BOEKERIJ ,.DE KOMENDE DAG".
DE TAAK DER
GEESTESWETENSCHAP EN HAAR GEBOUW TE DÖRNACH.
Naar een op 11 Januari 1916 gehouden voordracht met voor* en narede. DOOR
Dr. RUDOLF STEINER. Vertaald door Marie Tak van Poortvliet.
W. DE H A A N . -
UTRECHT.
VOORREDE.
De beschouwingen, welke dit geschrift bevat, geven den inhoud van een voordracht weer, die door mij gehouden is, nadat van andere zijde in een voordracht een reeks van bedenkingen waren opgeworpen tegen de beschouw wingen, die ik onder den naam van anthroposophie of ook wel geesteswetenschap samenvat. De bedenkingen in die voordracht leerde ik kennen, doordat de spreker ze zelf in een courant liet afdrukken. Het zou, wanneer men in aanmerking neemt wat aanleiding gaf tot hetgeen door mij in dit geschrift is gezegd, den schijn kunnen hebben, alsof in het bijzonder het openbaar maken daarvan onge= rechtvaardigd is. Daar tegenover mag aangevoerd worden dat, ofschoon de bedenkingen, waarvan hier sprake is, voorloopig nog slechts het onderwerp van een enkele voordracht uitmaken, zij toch van zulk een aard zijn als men van vele zijden en in talrijke herhalingen meent te moeten bezigen om er de in dit geschrift bedoelde gees* teswetenschap (anthroposophie) mede te weerleggen. Het waren in zekeren zin typische »weerleggingen.« Zij waren het niet alleen door hetgeen wat gezegd werd, maar ook door de wijze waarop men tegenover datgene stelling nam waartegen de bedenkingen gemaakt werden. En juist die wijze is het teekenende. Zij bestaat vaak daarin, dat men niet, zooals men behoorde te doen, den blik vestigt op het; geen de bedoelde geesteswetenschap zegt en zich daan tegen richt, maar men vormt zich een beeld volgens het een of ander, wat men meent, dat zij verkondigt en richt zich dan tegen dit beeld. Daarbij treedt iets zeer zonder* lings aan het licht. De aangevallene kan het met den
aanvaller geheel eens zijn in het veroordeelen van datgene, wat aangevallen wordt, en toch moet hij ervaren, dat men hem tegelijk met de karikatuur, die men zich van hem gemaakt heeft, veroordeelt. — Voor deze wijze van aanvallen is een voorbeeld zeer bijzonder teekenend. Ten behoeve van het anthroposophische (geesteswetenschappen lijke) streven wordt een huis gebouwd. Dat zal ten dienste staan van een »hoogeschool voor geesteswetenschap«. Bij dit gebouw wordt er naar gestreefd in kuns'ts vormen datgene te verwezenlijken, waartoe deze geestess wetenschap opwekken kan. Het gebouw moet in kunst* vorm datgene tot uitdrukking brengen, waarvan het de omlijsting vormt. Hoe dat geschiedt, daaromtrent kan stellig van het een of ander kunstenaarsstandpunt uit, deze of gene bedenking geuit worden. En de schrijver van dit geschrift is er verre van verwijderd te gelooven, dat hetgeen bij dit gebouw nagestreefd wordt, zal bereikt worden, zonder de mogelijkheid voor bedenkingen open te laten. Wat hij echter tracht van dit gebouw ver ver* wijderd te houden, is elke soort van symboliek of alle* gorische voorstelling, die met kunst niets uit te staan heeft. Men behoeft slechts zijn oogen te gebruiken om bij het bezichtigen van dit gebouw in het geheel geen symboliek of allegorie in dien zin te vinden zooals men het vaak daar aantreft, waar trouwens geen geesteswe* tenschap, zooals zij in dit gebouw beoefend moet worden, maar ongezond mystisisme of iets dergelijks zich doet gelden. Dit belet echter niet, dat een van de bedenkingen tegen het gebouw aldus opgezet wordt: »wie dit gebouw betreedt, die zal allerlei voor den »nietsingewijde« onbe* grijpelijke geheimzinnige symbolen op zijn weg zien . . . . enz.« Op dergelijke wijze gelukt het, datgene te bestrijd den, wat met het gebouw bedoeld is; maar slechts daar* door, dat men den strijd aanbindt met iets, wat in het geheel niet bestaat, en wat de aangevallene bij voorko* mende gelegenheid evenzeer zou afwijzen als de aanvaller
5 het doet. Maar zoodanigen vorm neemt verreweg het meeste aan, wat tegen de bedoelde geesteswetenschap in het midden wordt gebracht. Men maakt er eerst een kari* katuur van, die den spot drijft met elke wetenschappelijke opvatting, en bestrijdt dan die karikatuur, met de wapens der wetenschap; men vormt een andere karikatuur, die men bestrijdt van het standpunt van godsdienstige gevoe* lens, terwijl in waarheid geen godsdienstige belijdenis ook maar de geringste aanleiding zou hebben, de geestes* wetenschap, waarvan hier sprake is, anders dan welwillend te beschouwen, indien zij den blik wilde richten op haar ware gedaante in plaats van op een karikatuur. Bij zulk een stand van zaken, wordt het bijna een ons mogelijkheid iets anders tegenover de aanvallen te stellen dan de werkelijke wegen en doeleinden van de geestes* wetenschap op anthroposophische basis. Daartoe is mijn voordracht, die als grondslag gebruikt is voor dit geschrift, een poging. Vóór alles wordt er aangetoond, dat de aanvallen geen doel treffen, omdat zij op zelfgemaakte doelen en niet op datgene gericht zijn, waarvan zij spreken. Zoo wil dit geschrift de ware gedaante der geesteswe* tenschap als tegenstelling tot de verzonnen gedaante teekenen. In een narede zal nog het een en ander in het kort gezegd worden, wat de in dit geschrift neergelegde aan* duidingen verder toelicht. Indien er in de voordracht dikwijls »wij« staat, dan is dit, omdat ik in zekeren zin als vertegenwoordiger van den kring sprak, die de an* throposophie beoefent. Berlijn, April 1916. R U D O L F STEINER.
DE T A A K DER G E E S T E S W E T E N S C H A P H A A R G E B O U W TE D O R N A C H .
Zeer geachte
EN
Hoorders.
Indien ik hedenavond wil trachten het een en ander mede te deelen omtrent de zoogenaamde geesteswetens schap, zooals zij beoefend zal worden in het u bekende gebouw te Dornach, en omtrent dat gebouw zelf, dan is het daarbij in het geheel niet mijn bedoeling ook maar eenigszins propaganda of stemming te maken voor deze geesteswetenschap of voor dit gebouw. Mijn doel is hoofdzakelijk, zekere misverstanden, waarvan het bekend geworden is, dat zij bestaan ten opzichte van het streven der anthroposophische vereeni* ging, te bespreken. Ik zou willen beginnen met datgene, waarnaar een thans nog min of meer onbekende zaak, als zij hier of daar te voorschijn treedt, beoordeeld wordt. Het is maar al te begrijpelijk, dat degene, die nog weinig op de hoogte is van een zaak, in den naam iets ziet, waardoor hij de zaak tracht te begrijpen. Anthroposophie en Anthroposophische Vereeniging zijn immers namen, die meer dan zij het vroeger waren, door het gebouw te Dornach bekend zijn geworden. Anthro* posophie is geenszins een nieuwe naam. Toen het een zeker aantal jaren geleden noodig was onze zaak een naam te geven, kwam ik van zelf op een naam, die mij daarom lief was geworden, omdat een professor in de philosophie, wiens voordrachten ik in mijn jeugd gehoord h e b , Robert Zimmermann, zijn voornaamste werk »Anthroposophie« genoemd heeft. Dat was in de SOer
7 jaren van de 19de eeuw. Overigens voert de naam anthroposophie verder terug in de literatuur. Men ge* bruikte hem ook reeds in de 18de eeuw; ja ook vroeger. De naam is dus o u d ; wij bezigen hem voor iets nieuws. Voor ons zal de naam niet de beteekenis hebben van »weten omtrent den mensch.« Dat is de uitdrukkelijke bedoeling van degenen, die den naam gegeven hebben. Onze wetenschap zelf voert ons tot de overtuiging, dat in den zintuigelijken mensch een geestesmensch leeft, een innerlijke mensch, in zekeren zin een tweede mensch. Terwijl nu datgene, wat de mensch door zijn zintuigen en door het verstand, dat zich houdt aan de zintuigelijke waarneming, omtrent de wereld weten kan, »Anthro* pologie« genoemd kan worden, moet datgene wat de innerlijke mensch, de geestesmensch weten kan, »Anthro* posophie« worden genoemd. Anthroposophie is dus de kennis van den geestes* mensch; en die kennis strekt zich niet slechts over den mensch uit, maar het is een kennis van alles, wat de geestesmensch in de geestelijke wereld zoo waarnemen kan, als de zintuigelijke mensch in de wereld het zin* tuigelijke waarneemt. Omdat die andere mensch, deze innerlijke mensch, de geestesmensch is, kan men datgene, wat hij als kennis verkrijgt, ook »geesteswetenschap« noemen. En de naam geesteswetenschap is nog minder nieuw dan de naam anthroposophie. Hij is namelijk in het geheel niet eens zeldzaam; en het zou een volslagen misverstand zijn, indien iemand zou gelooven, dat misschien ik, zooals men gezegd heeft, of iemand uit mijn omgeving den naam geesteswetenschap heeft bedacht. Geestes* wetenschap wordt overal gebruikt, daar waar men gelooft, een kennis te kunnen verkrijgen, die niet uitsluitend kennis van de natuur is, maar kennis van iets geestelijks. Een groot aantal onzer tijdgenooten noemen de geschiedenis een geesteswetenschap, noemen de sociologie, de staat* huishoudkunde, de schoonheidsleer, de godsdienstphilo*
[
8 sophie geesteswetenschappen. Wij gebruiken den naam slechts in een ietwat gewijzigde beteekenis, namelijk in die, dat voor ons de geest iets werkelijks, iets reëels is, terwijl diegenen, die tegenwoordig hoofdzakelijk spreken over de geschiedenis, over de staathuishoudkunde enz. als geesteswetenschappen, meenen, dat de geest slechts uit abstrakte denkbeelden bestaat. Ik wil nu ook over de ontwikkeling van onze Anthro* posophische Vereeniging iets zeggen, omdat daaromtrent verkeerde opvattingen zijn verspreid. Er wordt b.v. ge« zegd, dat onze Anthroposophische Vereeniging slechts een soort van ontwikkeling is uit datgene, wat men de »Theosophische Vereeniging« noemt. Ofschoon weliswaar datgene, wat wij in onze Anthroposophische Vereeniging nastreven, zich een tijdlang binnen de grenzen van de algemeene Theosophische Vereeniging heeft gehouden, mag toch in geenen deele onze Anthroposophische Ver* eeniging met de Theosophische Vereeniging verward wor* den. En opdat dit niet zal geschieden, moet ik het een en ander, wat oogenschijnlijk persoonlijke aangelegenheid is,mededeelen omtrent de wijze, waarop de Anthroposophische Vereeniging langzamerhand is ontstaan. Het is ongeveer 15 jaren geleden, dat ik door een kleinen kring van menschen uitgenoodigd werd, zekere voordrachten over geesteswetenschap te houden. Deze geesteswetenschappelijke voordrachten zijn.toen later af= gedrukt in mijn boek »De mystiek bij de opkomst van het geestesleven van den nieuwen tijd en haar verhouding tot de natuurwetenschappelijke wereld beschouwing«. Tot dien tijd had ik, ik zou kunnen zeggen, als eenzaam denker getracht, een wereldbeschouwing op te bouwen, die aan den eenen kant geheel rekening houdt met de groote, met de belangrijke aanwinsten der natuurweten* schappen, en die aan den anderen kant zich verheffen wil tot een blik in de geestelijke werelden. Ik moet er met klem den nadruk op leggen, dat, toen
9 ik in dien tijd uitgenoodigd werd, over het genoemde geesteswetenschappelijke onderwerp in een kleinen kring • in Duitschland te spreken, ik mij in niets aansloot aan de schrijfster Blavatsky of aan Annie Besant of bijzonder rekening hield met hetgeen zij als haar meening hadden geuit. Haar boeken waren door haar wijze van beschouw wen weinig in overeenstemming met mijn wereldbeschou* wing. Ik had, zuiver als uitvloeisel van hetgeen ik gevonden had, destijds getracht eenige gezichtspunten over de geestelijke werelden aan te geven. Deze voor* drachten werden gedrukt; en zij werden zeer spoedig ten deele in het Engelsch vertaald, en wel door een zeer gezien lid van de toenmaals vooral in Engeland bloeiende Theosophische Vereeniging; en van die zijde werd toen* tertijd de wensch te kennen gegeven, dat ik zou toetreden tot de Theosophische Vereeniging. Ik heb nooit een andere gedachte gehad, dan dat, indien er mij een mogelijkheid geboden werd in de Theosophische Vereeniging iets voor te dragen, het datgene zou zijn, wat op den grondslag van een eigen, zelfstandige onderzoekingsmethode opges bouwd was. Wat nu inhoud van de anthroposophische levensbes schouwing is, zooals ze in onzen kring wordt gehuldigd, dat is niet ontleend aan de Theosophische Vereeniging, maar het werd als iets geheel zelfstandigs en ingevolge eener uitnoodiging van die vereeniging, in haar midden, door mij verkondigd, zoo lang tot men het daar kettersch vond en de deur er voor toesloot; en datgene wat dus reeds een zelfstandig lid in den boezem van die verees niging was, dat ontwikkelde zich verder en werd verder . aangekweekt in de nu voortaan ook geheel zelfstandige Anthroposophische Vereeniging. Zoo is het dus een geheel verkeerde opvatting, indien men datgene, wat in de Anthroposophische Vereeniging leeft, in eeniger wijze verwart met hetgeen, wat door Blavatsky en Besant wordt verkondigd. Blavatsky heeft
r
10 zeer zeker in haar boeken belangrijke waarheden omtrent de geestelijke werelden medegedeeld, maar vermengd met zooveel dwaling, dat het slechts dengene, die geheel tot de kern van deze dingen is doorgedrongen gelukt, het belangrijke van de dwaling te scheiden. Daarom moet onze anthroposophische beweging er aanspraak op maken, als iets geheel zelfstandigs opgevat te worden. Dat wordt niet uit onbescheidenheid op den voorgrond gesteld, maar alleen om een feit objektief op de juiste plaats te stellen. Toen brak de tijd aan, waarin het noodzakelijk werd, datgene, wat onze geesteswetenschap, onze anthroposophie gaf door haar leer, ook in eert dramatischen kunstvorm weer te geven. Wij begonnen daarmede in het jaar 1909 i n München. Sedert dien tijd, hebben wij toen tot het jaar 1913 ieder jaar in dramatische voorstellingen in München getracht, datgene in kunstvorm weer te geven, waarvan wij volgens onze onderzoekingen moesten aan* nemen, dat het als geestelijke krachten, als geestelijke wezens in de wereld leeft. Deze dramatische voorstellingen werden in den eersten tijd in een gewonen schouwburg gegeven. Maar spoedig bleek het, dat een gewone schouwburg niet de juiste omlijsting kan zijn voor datgene, wat in zekeren zin nieuw in de geestelijke ontwikkeling der menschheid zijn intrede moest doen. En zoo bleek de noodzakelijkheid voor dergelijke opvoeringen, trouwens voor alles wat behoort tot onze geesteswetenschap en geesteswetenschap« pelijke kunst, een eigen gebouw te hebben, een gebouw, dat ook in den vorm, waarin het gebouwd is een uit« drukking is voor datgene, wat er gewild wordt. Eerst meende men, dat het goed was, zulk een gebouw in München op te richten. Toen dit vervolgens onmogelijk of althans buitengewoon moeilijk bleek te zijn, opende de mogelijkheid zich voor ons om dit gebouw in Dornach bij Basel op te richten, op dien heerlijk mooien Dornacher
11 heuvel, waar ons een groot stuk terrein werd aangeboden door een Zwitserschen vriend, die over dezen grond kon beschikken, en die onze zaak toegedaan is. En zoodoende heeft dit ook om zeer gemakkelijk te begrijpen redenen tengevolge gehad, dat dit gebouw juist aan het noord« westelijke uiteinde van Zwitserland opgericht is geworden. En nu, zeer geachte hoorders, zou ik, voor dat ik iets meer over het Dornacher gebouw zeg, willen ingaan op de taak der geesteswetenschap zelf. Men kan het zeer be« grijpelijk vinden, dat deze geesteswetenschap, de anthro« posophie, zooals zij hier bedoeld is, verkeerd begrepen wordt. Degene, die zich ingeleefd heeft in deze gees« teswetenschap vindt het door en door begrijpelijk, dat telkens weer misverstand haar deel is. En wie den loop der geestesontwikkeling van de menschheid kent, zal zich niet verwonderen over zulk misverstand. Oordeelvellingen als: dat is ijdele inbeelding, dat is droomerij of wellicht erger, zij zijn begrijpelijk. Zooals deze geesteswetenschap werden in den regel die dingen opgenomen, die op een dergelijke wijze in de geestesontwikkeling der menschheid zijn ingetreden. En bovendien kan het zeer gemakkelijk den schijn hebben, alsof deze geesteswetenschap overeen« komst had met zekere oudere wereldbeschouwingen, die in den tegenwoordigen tijd niet juist bemind zijn. Men zou wellicht kunnen vinden, indien men datgene, wat geesteswetenschap, wat anthroposophie wil, slechts van den uiterlijken kant beschouwt, dat het overeenkomst heeft met datgene, wat de gnostieken in de eerste chris« telijke eeuwen als hun wereldbeschouwing hadden. Degene echter, die werkelijk leert kennen, wat onze geesteswetenschap is, die zal zien, dat zij niet meer over« eenkomst heeft met de gnosis dan de tegenwoordige natuurwetenschap overeenkomst heeft met de natuurwe« tenschap uit de 8ste of 6de eeuw na Chr. Men kan immer tusschen alle dingen overeenkomst vinden, wanneer men maar in voldoende mate de verschillen wegdenkt. Indien
12 men b.v. zegt: Welnu deze geesteswetenschap, deze anthroposophie, wil op een geestelijke manier de wereld kennen. De gnostieken wilden ook op een geestelijke manier de wereld kennen. Dientengevolge zijn geestes« wetenschap en gnostiek een en hetzelfde. O p dezelfde wijze kan men de anthroposophie verwar« ren met, laten wij zeggen de alchemie, de magie der middeleeuwen. Dit alles berust op een volslagen misken« nen, op een volslagen verkeerd begrijpen van datgene, wat deze geesteswetenschap, deze anthroposophie eigenlijk wil. Wanneer men dat wil inzien, dan moet men in de eerste plaats den blik richten op datgene, wat zich sedert drie of vier eeuwen als nieuwere natuurwetenschappelijke denkwijze uit een geheel andere denkwijze ontwikkeld heeft. Men moet zich helder voor den geest stellen, wat het voor de menschheid beteekende, toen drie of vier eeuwen geleden die omkeer plaats greep, die men kan aanduiden met de woorden : Tot dien tijd geloofden de menschen, leeken en geleerden, dat de aarde stil stond in het heelal, dat de zon en de sterren zich bewogen rond de aarde. Men kan zeggen : Toenmaals werd door het« geen Copernicus, Galileï en anderen leerden, de grond onder de voeten der menschen in beweging gebracht. Heden ten dage, nu men de beweging der aarde als iets van zelf sprekends beschouwt, heden heeft men er in het geheel geen gevoel meer voor, hoe verbazingwekkend dat, en alles, wat daarmede samenhing, op de menschheid heeft ingewerkt. Datgene nu, wat men in dien tijd beproefd heeft als een grondslag voor de natuurwetenschap te vinden in de uitduiding en de verklaring van de geheimen der natuur, dat beproeft voor den geest en voor het zieleleven, de geesteswetenschap in den tegenwoordigen tijd. Niets anders wil deze geesteswetenschap in hare grondslagen zijn, dan voor het geestes« en het zieleleven iets dergelijks wezen, als de natuurwetenschap toentertijd geworden is voor het \
13 uiterlijke natuurleven. Diegene, die b.v. gelooft, dat onze geesteswetenschap ook maar iets te maken heeft met de oude gnosis, die miskent geheel, dat met deze natuur« wetenschappelijke wereldbeschouwing iets nieuws in de geestesontwikkeling der menschheid getreden is, en dat als gevolg van dat nieuwe de geesteswetenschap op over« eenkomstige wijze iets nieuws voor het onderzoek der geestelijke werelden moet zijn. N u moet de geestesweten« schap, wanneer zij voor den geest hetzelfde zijn wil als de natuurwetenschap voor de natuur, geheel anders onderzoeken dan de laatste. Zij moet middelen en wegen vinden, om in het gebied van het geestelijke door te dringen, dat niet waargenomen kan worden met de uiter« lijke physieke zintuigen, niet begrepen kan worden met het verstand, dat aan de hersenen gebonden is. Het is heden nog moeilijk zich begrijpelijk uit te drukken omtrent de middelen en wegen, welke de geestesweten« schap zoekt om in het geestelijke gebied binnen te dringen, daar voor breede kringen de geestelijke wereld, bij voor« baat, voor iets onbekends geldt, ja voor iets, dat onbekend moet blijven. Geesteswetenschap toont nu aan, dat die mate van kenvermogen, die de mensch voor het gewone leven heeft, en die hij ook voor de gewone wetenschap aanwendt, inderdaad niet in de geestelijke wereld kan binnendringen. Wat dit betreft is de geesteswetenschap in volle overeenstemming met zekere richtingen van de natuurwetenschap. Alleen kent de natuurwetenschap zekere vermogens van den mensch niet, die in hem sluimeren, die echter ontwikkeld kunnen worden. Het is ook moeilijk heden over deze vermogens te spreken, aangezien zij in breede kringen verward worden met allerlei ziekelijke verschijnselen van den mensch. Zoo b.v. spreekt men er heden algemeen over, dat de mensch zekere abnormale vermogens kan ontwikkelen; en hij, die zijn vorming aan de natuurwetenschap te danken heeft verklaart d a n : ja, maar die vermogens berusten
[
14 slechts daarop, dat het vroeger normale zenuwstelsel, de vroeger normale hersens abnormaal, ziekelijk geworden zijn. Overal, waar de natuuronderzoeker gelijk heeft met een dergelijke uitspraak, geeft de geestesonderzoeker hem dit ook zonder meer toe. Men diende echter datgene, wat de geesteswetenschap nastreeft, niet te verwarren met hetgeen vaak in breede kringen, in trivialen zin, helders ziendheid genoemd wordt. Men mag de geesteswetenschap ook niet verwarren met datgene, wat optreedt onder den naam van spiritisme enz., enz. Juist dat is de hoofdzaak, dat deze geesteswetenschap onderscheiden moet worden van alles, wat in eenigerlei wijze op ziekelijken aanleg berust. Om mij ten opzichte van dit punt volkomen te doen bes grijpen, moet ik, althans in korte trekken, wijzen op de ma* nier, waarop de geestesonderzoeker zijn'onderzoekingen verricht. De geesteswetenschappelijke onderzoekingswijze berust op iets, wat niets te maken heeft met de zieles krachten van den mensch, voor zooverre deze aan het lichamelijk organisme zijn gebonden. Indien er b.v. ges zegd zou worden: geesteswetenschap berust op datgene, wat door de een of andere askese verkregen kan worden, of op iets, waarvoor het zenuwstelsel op een bepaalde manier voorbereid, geprikkeld wordt, of zij berust er op, dat op een uiterlijke physieke manier geesten tot vers schijning worden gebracht, dan zouden deze beweringen alle te zamen geheel onjuist zijn. Datgene, wat de geestess onderzoeker te doen heeft, om zich de bekwaamheid eigen te maken, in de geestelijke wereld te kunnen schouwen, dat zijn louter geestelijke zieleverrichtingen; dat heeft niets te maken met veranderingen in het lichaam, niets met die visioenen, die voortkomen uit het ziekelijke leven van het lichaam. De geestesonderzoeker zal er zorgvuldig op letten, dat op al hetgeen hij geestelijk waarneemt, het lichamelijke geen invloed uitoefent. Ik maak er slechts terloops melding
15 v a n : indien een groot aantal van de aanhangers der geesteswetenschap b.v. vegetariërs zijn, dan is dat een quéstie van smaak, die principieel met de onderzoekings* methoden niets te maken heeft. Het heeft slechts te maken met een zekere verlichting van het leven, ik zou kunnen zeggen met een tot op zekere hoogte gemakkelijker wijze van inrichten van het leven, omdat men gemakkelijker werken kan, op geestelijke manier, wanneer men geen vleesch eet. De hoofdzaak is, dat de geesteswetenschap met haar onderzoekingswegen eerst daar begint, waar de nieuwere natuurwetenschap ophoudt. De menschheid heeft aan deze natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, ik zou kun* nen zeggen, een logika te danken, die door de feiten der natuur zelf geschoold is. Een belangrijke school hebben diegenen, die zich met de natuurwetenschap bezig gehouden hebben, doorgemaakt met betrekking tot de innerlijke ontwikkeling van het denken. Ik wil mij nu door een vergelijking trachten begrijpelijk te maken omtrent de verhouding van geesteswetenschappelijk en natuurwetens schappelijk onderzoek. Het denken, dat de natuuronder* zoeker bezigt, zou ik willen vergelijken met de 'vormen van een standbeeld. De logika, die zich gevormd heeft naar de uiterlijke, natuurlijke feiten, heeft iets doods. Men heeft in de begrippen, in de voorstellingen, terwijl men logisch denkt, beelden. Maar deze beelden zijn slechts innerlijke gedachtenvormen, zooals de vormen van een standbeeld vormen zijn. N u gaat de geestesonderzoeker van dit denken uit. Men vindt in mijn boek »Hoe verkrijgt men bewustzijn op hoogere gebieden« aanwijzingen ten opzichte van de manier waarop men met dit denken te w'erk moet gaan, om er iets geheel anders van te maken, dan wat het in het dagelijksch leven en in de gewone wetenschap is. De geestesonderzoeker ontwikkelt zijn denken, hij onderwerpt het aan een bepaalde zeer bijzondere tucht: Ik kan in
18 verstand, stil te staan. Hij bereikt dit door de ontwikkeling van den wil. En dan ontstaat dit, dat men in zekere mate willekeurig denzelfden toestand te voorschijn roept, dien men anders onwillekeurig als slaaptoestand heeft. Maar anderzijds is datgene, wat men nu te voorschijn geroepen heeft, ook geheel tegenovergesteld aan den slaaptoestand. Terwijl men in den slaap onbewust wordt, niets van zich zelf en de omgeving weet, treedt men doordat men den wil in de aangeduide wijze ontwik« keld heeft, bewust buiten zijn lichaam; en men ziet het lichaam buiten zich zelf, zooals men anders een uitere lijk voorwerp in de omgeving waarneemt. Dan bemerkt men: In den mensch leeft een wezen, dat werkelijk toe* schouwer van zijn gedachten en zijn daden is. Dat is geen beeld, geen beeldspraak, maar dat is een werkelijk* heid. In onzen wil leeft iets, wat ons voortdurend innerlijk gadeslaat. Men kan dezen innerlijken toeschouwer gemak* kelijk als iets wat zinnebeeldig bedoeld is, beschouwen; de geestesonderzoeker kent hem als een werkelijkheid, zooals de voorwerpen uit de zintuigelijke wereld, werke* lijkheden zijn. En wanneer men deze twee heeft: den bewegelijken denkmensch, den ethermensch, en dezen innerlijken toeschouwer, dan heeft men zich binnen het bereik van een geestelijke wereld gesteld, die men werke* lijk beleeft, zooals men met de zintuigen de zintuigelijke #ereld beleeft. Men vindt zoodoende in den mensch een tweeden mensch, zooals men de zuurstof in het water door de natuurwetenschappelijke methoden vindt. Wat het ontwikkelde denken bereikt, zijn geen visi* oenen, maar is geestelijke aanschouwing van werkelijk* heden; wat men door den ontwikkelden wil bereikt, zijn geen gewone zielservaringen, maar het is de ontdekking van een ander bewustzijn, dan het gewone bewustzijn is. N u werken op elkaar i n : de mensch, die bewegelijke logika is, en de andere mensch, die een hooger bewustzijn is. Wanneer men die in den mensch leert kennen, dan
19 kent men datgene, wat van den mensch aanwezig is, ook dan, als zijn stoffelijk lichaam vergaat, wanneer de mensch door de poort des doods is gegaan. Men leert dat wezen in den mensch kennen, dat niet door middel van het uiterlijke lichaam werkt, dat een geestelijk ziele* wezen is, dat na den dood aanwezig zal zijn, dat ook voor de geboorte, of laat ons zeggen voor de ontvangenis, aanwezig was. Men leert het eeuwige wezen van den mensch aldus kennen, doordat men het evenzoo vrij gemaakt heeft uit den gewonen sterfelijken mensch, als men door een scheikundig proces de zuurstof uit het water vrij kan maken. Al datgene, wat ik u nu aangegeven heb, zeer geachte hoorders, moet zooals van zelf spreekt tegenwoordig nog als fantastisch worden beschouwd; het is ten opzichte van de gewone voorstellingen evenzoo fantastisch, als het fantastisch leek, toen Copernicus gezegd heeft: Niet de zon beweegt zi-ch om de aarde, maar de aarde beweegt zich om de zon. Maar wat zoo fantastisch lijkt, is eigen* lijk alleen iets ongewoons. Het gaat er niet om, dat met hetgeen, wat juist uiteengezet is, iets gezegd wordt, dat uitgedacht, gedroomd is, maar het gaat er om, dat het geestelijke werkelijk door innerlijk beleven als feit ervaren wordt. De geestesonderzoeker spreekt niet zoo maar van het wezen van den mensch, terwijl hij optelt: de mensch bestaat uit stoffelijk lichaam, etherlichaam, astraallichaam enz., maar hij toont aan, hoe datgene, wat menschelijke natuur is, zich splitst, wanneer men het volledig be* schouwt, in bepaalde deelen, waaruit het is samengesteld. En er is, indien men de zaak in den grond van haar wezen nagaat, niets magisch of mystieks in den slechten zin van het woord bedoeld met deze deelen van het menschelijk wezen. De geesteswetenschap toont slechts aan, dat de mensch uit afzonderlijke nuances van het menschelijk wezen, uit afzonderlijke schakeeringen van dat wezen bestaat. En dat is op een hooger gebied niets
[
20 anders dan op een lager gebied het feit is, dat men het licht zoo kan laten werken dat het in zeven kleuren te voorschijn treedt. Evenals het licht in zeven kleuren ge* splitst moet worden, om het te kunnen bestudeeren, zoo moet men den mensch in zeven deelen splitsen, om hem werkelijk te kunnen bestudeeren. Men behoorde niet te verwachten, dat men datgene, wat geestelijk is, door de oogen door de zintuigen kan laten waarnemen. Het moet innerlijk, geestelijk beleefd worden. En wie het innerlijk beleven, de geestelijke ervaring in het geheel niet als feit wil laten gelden, voor hem zal elke redevoering van den geestesonderzoeker slechts ledigen klank van woorden zijn. Voor hem die de geestelijke feiten leert kennen, zijn zij werkelijkheden in een veel hooger beteekenis dan de stoffelijke feiten werkelijkheden zijn. Wanneer de plant groeit en bloesems en vruchten ontwikkeld heeft, dan ontwikkelt zich uit de plantenkiem weder een nieuwe plant: en men weet, als men de kiem leert kennen, dat die kiem de geheele kracht der plant in zich verbergt; en een nieuwe plant ontstaat uit deze kiem. Het geestszieledeel van den mensch moet men uit de overeenkomstige werkelijkheid leeren kennen ; dan weet men: In het levende denken, dat aangegrepen wordt door het zich uit den wil ontwikkelende bewustzijn, heeft men een levenskiem leeren kennen, die door de poort des doods heenschrijdt, door de geestelijke wereld na den dood doorgaat, en dan weder tot het aardsche leven terugkeert. En even waar als het is, dat de plans tenkiem een nieuwe plant voortbrengt, zoo waarachtig brengt datgene, wat daar in den mensch als kern van zijn wezen is, een nieuw aardsch leven voort. Men ziet dezen nieuwen mensch in den tegenwoordigen mensch, want hij wordt innerlijk levend. De natuurwetenschap heeft methoden om zekere ges beurtenissen te berekenen, die in de toekomst zullen
21 plaats grijpen. Men kan uit den stand, uit de onderlinge verhouding van den zonnen en den maanstand, berekenen, wanneer in de toekomst, zonss en maansverduisteringen zullen plaats grijpen. Men behoeft slechts de faktoren te kennen, die er betrekking op hebben, dan kan men bes rekenen, wanneer in de toekomst een bepaalde stand der sterren zal intreden. Daarbij moet men, omdat men met de uiterlijke ruimte te doen heeft, dusdanig te werk gaan, dat men gebruik maakt van de wiskunde. Maar datgene, wat men innerlijk als levenskiem gewaar wordt, dat bes vat ook op levende manier de verwijzing naar de toes komstige aardsche levens. Zooals in de tegenwoordige verhoudingen van zon en maan de verwijzing naar toes komstige zons* en maansverduisteringen ligt, zoo ligt in hetgeen, wat nu in ons leeft, de verwijzing naar toekoms stige aardsche levens. Men heeft daarbij niet te maken met hetgeen wat in den zin van oudere beschouwingen soms zielsverhuizing genoemd wordt, maar men heeft te maken met iets, wat het nieuwere geestesonderzoek vindt met behulp der feiten van de geestelijke levens, die onderzocht kunnen worden. N u moeten bepaalde dingen zorgvuldig inoogenschouw genomen worden, indien men de eigenlijke grondslagen van het geestesonderzoek wil begrijpen. Doordien denken en willen op de aangeduide wijze behandeld worden, daardoor • wordt men in staat gesteld met zijn geestszies lewezen uit zijn lichaam te treden. Men is dan buiten zijn lichaam; en zooals men anders de uiterlijke dingen voor zich heeft, zoo heeft men zijn eigen stoffelijk lichaam voor zich. Maar de hoofdzaak is, dat men het ook wers kelijk steeds kan gadeslaan. En bij het geestesonderzoek in de ware beteekenis van het woord, zooals het hier bedoeld is, mag nooit datgene gebeuren, wat bij het een of andere ziekelijke zieleleven optreedt. Wat is dan het kenmerkende bij een abnormaal of ziekelijk zieleleven ? Indien iemand in een hypnotischen toestand of in een
22 zoogenaamde trance, zooals men bepaalde toestanden noemt, gebracht wordt, en van uit het onderbewuste spreekt, wat dikwijls als een soort van helderziendheid wordt aangeduid, dan is de hoofdzaak daarbij, dat het gewone bewustzijn niet aanwezig is, terwijl het veranderde bewustzijn werkzaam is. Het eerste is veranderd in een omsluierd, abnormaal bewustzijn. Men zal bij den abnors malen en ziekelijken zielstoestand nooit kunnen zeggen: Naast dezen zielstoestand is de gezonde toestand gelijks tijdig aanwezig, — want dan zou de mensch niet ziek of abnormaal zijn. Bij het werkelijk geestesonderzoek is het zoo gesteld, dat de mensch tot een veranderd bewustzijn komt, dat hij echter als normaal mensch voortdurend naast zich zelf staat. De toestand, waarin de geestelijke onderzoeker verkeert, die ontwikkelt zich niet, indien hij juist is, uit het gewone normale zieleleven, maar er naast. Indien iemand een echte geestesonderzoeker is, dan leeft hij, terwijl hij onderzoekt, buiten zijn lichaam; maar zijn lichaam met alle normale zielsverrichtingen, met het ges wone verstand, dat geheel en al normaal blijft, werkt ongestoord verder. De mensch blijft, indien hij een waar geestesonderzoeker is, niettegenstaande hij met datgene, wat hij in zich ontwikkeld heeft, uit zijn lichaam is ges treden, een normaal mensch, wien degene, die niet zelf een geestesonderzoek kan instellen, waarachtig niet bes hoeft aan te zien, dat hij in een andere wereld leeft. Naast den gehypnotiseerde is niet de nietsgehypnotiseerde gelijktijdig aanwezig, naast den mensch, die een ziekelijk zieleleven ontwikkelt, staat niet tegelijk de mensch met het normale zieleleven. Dat is echter juist het kenmers kende, dat gedurende het geestesonderzoek de normale toestand van den mensch volledig blijft bestaan. Juist daardoor echter is de geestesonderzoeker in staat, nauwkeurig datgene, wat waar geestesonderzoek is, te onderscheiden van hetgeen, wat te voorschijn treedt in
23 verschillende ziekelijke zielstoestanden. Een andere dwaling ontstaat, indien er gemeend wordt, dat geestesonderzoek iets gemeenzaam heeft met het gewone spiritisme. Daar* mede wil niet gezegd zijn, dat door het spiritisme niet allerlei feiten gevonden kunnen worden : maar die behoos ren tot het gebied der natuurwetenschap, niet tot dat van de geesteswetenschap, want datgene, wat door het spiritisme gevonden wordt, dat wordt voor de uiterlijke zintuigen gesteld, zij het door materialisaties, zij het door kloptonen of dergelijke. Wat voor de zintuigen kan op« treden, behoort tot het gebied der natuurwetenschap. Datgene, wat zich aan den geestesonderzoeker als objekt voordoet, dat behoort tot het geestszielegebied, en het kan niet uiterlijk, in de ruimte b.v. voorgesteld worden; het moet innerlijk beleefd worden. Door het geschilderde innerlijke beleven ontstaat een veelomvattende geestess wetenschap, die niet alleen opheldering geeft omtrent het wezen van den mensch, omtrent het doorgaan door her' haalde aardsche levens, maar die ook uitsluitsel geeft over datgene, wat als geestelijke gebieden en als geestelijke wezens aan de natuur ten grondslag ligt. Binnentreden kan het geestesonderzoek in dat gebied, dat de mensch doormaakt na zijn dood. Alleen moet men niet gelooven, dat datgene, wat in zekeren zin als abnormale vermogens in het gewone leven optreedt, voor de geesteswetenschap een bijzondere waarde heeft. Men spreekt er heden ten dage vaak over, dat plaats grijpen kan het inwerken van gedachten op verren afstand. Er zal nu niet ingegaan wors den op al het voor en tegen, wat hierop betrekking heeft. De menschen moeten immers in den loop der tijden aan velerlei gewend geraken. Juist onze tijd heeft vele onder« zoekers de noodzakelijkheid er van doen inzien, om de beteekenis van de wichelroede te leeren kennen, die tegen= woordig in zulk een ruime mate wordt gebezigd, en waars omtrent een van de meest nuchtere onderzoekers nu juist belangrijke proeven doet, om te weten te komen onder
24 welke invloeden een mensch leeft, die met de wichelroede resultaten bereikt. Maar dat alles behoort tot het gebied der fijnere natuurwetenschap. Eveneens behoort het tot het gebied der fijnere natuurwetenschap, dat gedachten, die de mensch koestert op een anderen mensch in de verte inwerken kunnen. Maar het ware geestesonderzoek kan zulke krachten niet daartoe bezigen, om kennis om* trent de geestszielewereld van het zieleleven te verkrijgen. Diegene miskent de geesteswetenschap geheel en al, die gelooft, dat zij de leer van de werking op een afstand als iets anders beschouwt dan als deel van een verfijnde physiologie, van een verfijnde natuurwetenschap. De wijze waarop het geestesonderzoek wordt geleid, mag niet verward worden met datgene, wat heden ten dage als spiritisme optreedt. Wanneer de geestesweten« schap de menschelijke zielen gedenkt, die tusschen den dood en een nieuwe geboorte een zuiver geestelijk levert in een geestelijke wereld doormaken, dan weet deze geesteswetenschap, dat deze zielen in een zuiver geestelijken toestand in de geestelijke wereld zijn. Nu kan datgene, wat in het lichaam van den mensch als een geest«zieles element is, zich zoo tot de dooden keeren, dat een werkelijk verband met deze wordt verkregen. Maar het zich keeren tot den doode moet zelf van zuiver geest« zieleaard zijn. Dat toont de geesteswetenschap aan. En daar kan datgene, wat zich in het eigen zieleleven tot de dierbare dooden richt, reeds terwijl men nog zelf in de stoffelijke wereld is, een diepe beteekenis verkrijgen. Geen godsdienstige belijdenis kan er iets tegenin brengen, indien juist door de geesteswetenschappelijke wereld« beschouwing de herinnering aan de dooden, het werkzame samenleven met de dooden, op deze wijze aangekweekt wordt, indien geesteswetenschap er toe opwekt, dit samen« leven met de dooden te bevorderen. Daarbij moet er steeds aan gedacht worden, dat de doode slechts dan waarnemen kan, wat wij in onze zielen voor hem gevoelen,
25 wanneer hij met ons in verbinding komen wil. Ook dat toont de geesteswetenschap aan. En te trachten naar iets wat zweemt naar het uitoefenen van macht over den doode, dat ligt juist geheel buiten de bedoelingen van den geestesonderzoeker. De geestesonderzoeker weet zeer goed, dat de doode in eene sfeer leeft, waarin andere omstandigheden ten opzichte van den wil heerschen dan in de stoffelijke wereld ; en de geestesonderzoeker zou, indien hij in de geestelijke wereld wilde binnendringen met datgene, wat hij hier tot ontwikkeling kan brengen in de stoffelijke wereld, zich zelf zoo voorkomen als — om een vergelijking te gebruiken — de indruk zou zijn, indien er hier een gezelschap zat en plotseling uit de ondergrondsche diepten een leeuw te voorschijn kwam en onheil aanrichtte. Zulk een onheil zou het gevolg er van zijn, indien een aardsch mensch op ongeoorloofde manier in het leven der dooden wilde binnendringen. Van een oproepen der dooden, zooals het soms in het spiritisme beproefd wordt, kan daarom in de geestes* wetenschap geen sprake zijn, omdat juist de verhouding van de levenden tot de dooden op een wonderbare wijze bestraald wordt door datgene, wat de geesteswetenschap in onze zielen opwekt. En aangezien onder de vele dwalingen, die tegen onze geesteswetenschap aange« voerd worden, zelfs deze is, dat de geesteswetenschap het een of ander aanknoopingspunt met het spiritisme zou hebben, juist waar het de dooden betreft, zoo is het wel noodzakelijk, dat er op dit misverstand scherper de nadruk wordt gelegd. Wat dat betreft, wordt er niets anders dan juist het tegenovergestelde van de waarheid ten opzichte van de geesteswetenschap beweerd. Zooals gezegd, het ligt niet in mijn bedoeling iets als stemming of propaganda voor onze zaak te maken, maar slechts verkeerde opvattingen, waarvan ik weet, dat ze heerschen, zou ik willen bespreken, en zoo duidelijk als het maar eenigszins mogelijk is, zou ik er op willen wijzen,
I
26 wat de verhouding van de geesteswetenschap tot deze dingen is. Nu, zeer geachte hoorders, er wordt ook gevraagd — en deze vraag wordt zelfs als zeer voor de hand liggend genoemd — hoe geesteswetenschap of anthroposophie te« genover het godsdienstige leven van den mensch staat. Zij zal echter uit den aard van haar wezen niet in de een of andere godsdienstige belijdenis, in het gebied van het een of andere godsdienstige leven onmiddellijk ingrijpen. Ik zou mij in dit opzicht op de volgende wijze misschien duidelijk kunnen maken. Nemen wij aan, dat wij met de natuurwetenschap te maken hebben. Wij zullen ons niet gaan verbeelden, dat wij, omdat wij kennis aangaande de natuur verkrijgen, daardoor het een of ander in de natuur zelf zouden kunnen scheppen. De kennis der natuur schept niet het een of ander in de natuur. Wij zullen ons evenmin verbeelden, dat, omdat wij kennis van de geestelijke toestanden verkrijgen, wij iets in het geestelijke leven kunnen scheppen. Wij slaan de geeste« lijke toestanden gade. Geesteswetenschap tracht achter de geheimen der geestelijke wereldverhoudingen te komen. Godsdiensten zijn in het geschiedkundige leven van de menschheid feiten. Geesteswetenschap kan haar taak stellig ook zoover uitbreiden om de geestelijke verschijn« selen, die in den loop van de wereldontwikkeling als godsdienst optraden, te beschouwen. Maar geestesweten« schap kan nooit een godsdienst willen scheppen, evenmin als de natuurwetenschap zich aan de illusie overgeeft, iets in de natuur te scheppen. Dientengevolge zullen in den kring van de geesteswetenschappelijke wereldbeschou« wing, in den allerdiepsten vrede en in volkomen harmonie de meest verschillende godsdienstige belijdenissen samen« leven en naar de kennis van het geestelijke kunnen streven; — zoo kunnen streven, dat datgene, wat de enkeling als godsdienstige overtuiging in zich draagt, daardoor niet op de een of andere manier benadeeld wordt. Evenmin
27 behoeft de ijver in de uitoefening van zijn godsdienstige belijdenis en van zijn godsdienstigen eeredienst op eenigerlei wijze benadeeld te worden door datgene, wat de mensch in de geesteswetenschap vindt. Men moet veeleer zelfs zeggen, de natuurwetenschap, zooals zij opgetreden is in den nieuweren tijd, heeft de menschen veelal afgevoerd van een godsdienstig begrijpen van het leven, van inner« lijken, waren godsdienst. En juist dit is een ervaring, die wij door de geesteswetenschap beleven, dat die menschen die door de halve waarheden van de natuurwetenschap vervreemd werden van alle godsdienstig leven, door de geesteswetenschap juist weder tot dit leven teruggebracht kunnen worden. Niemand behoeft in een enkel opzicht afgebracht te worden van zijn godsdienstig leven door de geesteswetenschap. Daarom kan men er evenmin van spreken, dat de geesteswetenschap als zoodanig een gods« dienstige belijdenis is. Zij wil evenmin een godsdienstige belijdenis scheppen, als zij den mensch in het een of ander opzicht veranderen wil, waar het datgene betreft, wat hij als godsdienstige belijdenis heeft. Niettegenstaande dat schijnt het, alsof men zich bezig houdt met gedachten omtrent den godsdienst der anthroposophen. In waarheid kan men op dergelijke manier in het geheel niet spreken, want in de anthroposophische vereeniging zijn alle gods« dienstige belijdenissen vertegenwoordigd; en niemand zal er door haar in verhinderd worden, zijn godsdienstige belijdenis ook practisch in de volste, meest omvangrijke en ijverigste wijze uit te oefenen. Geesteswetenschap wil slechts de geheele wereld tot onderwerp van haar be= schouwingen maken; zij wil ook het geschiedkundige leven nagaan, ook datgene, wat als hoogste geestelijk leven in het geschiedkundige leven heeft gewerkt. Dat zij uit hoofde daarvan ook beschouwingen geeft over de godsdiensten, dat is volstrekt niet in tegenspraak met datgene, wat ik zooeven uitgesproken heb. En zoo komt het, dat de geesteswetenschappelijke wereldbeschouwing
28 in zekeren zin den mensch moet verinnerlijken, ook waar het de zaken van het godsdienstige leven betreft. Maar wanneer het b.v. geschiedt, dat aan deze geestes« wetenschap verweten wordt, dat zij niet van een persoonlijk God spreekt, wanneer er gezegd wordt, dat ik zelf er de voorkeur aan geef van de godheid, niet van God te spreken, wanneer de bewering geuit wordt, alsof datgene, wat als het goddelijke aangeduid wordt, in de geestes* wetenschap een dergelijk karakter aanneemt als in het pantheïsme der monisten of naturalisten, dan is van dat alles het tegenovergestelde waar. Juist door de omstandig« heid, dat men in de geesteswetenschap tot werkelijke geestelijke wezens gevoerd wordt, ook tot het werkelijke wezen, dat de mensch na den dood is, juist daardoor, dat men tot konkrete, tot werkelijke geestelijke wezens gevoerd wordt, komt men er ook toe volkomen te kunnen begrijpen, hoe ongerijmd het is, zich tot belijder van een pantheïsme te verklaren, hoe het tegen alle gezond verstand indruischt om de persoonlijkheid in God te willen loochenen. Integendeel, men komt er toe in te zien, dat men niet slechts van de persoonlijkheid, maar zelfs van de hoogere (über) persoonlijkheid van God kan spreken. De meest grondige wederlegging van het pantheïsme kan juist door de geesteswetenschap gevonden worden. En kan het een verwijt zijn, zeer geachte hoorders, dat de geestesonderzoeker dart slechts met diepen eerbied spreekt, wanneer hij uitgaande van de gevoelens, die zijn wetenschap in hem wakker roept, schroomvallig naar het goddelijke heenwijst ? Hoe vaak wordt er in den kring van onze vrienden gezegd : »In God leven, werken en zijn wij.« En hij, die God met een begrip zou willen omvatten, die weet niet, dat alle begrippen God niet omvatten kunnen, omdat alle begrippen in God zijn. Maar God te belijden als een wezen, dat in een veel hoogere beteekenis dan de mensch nog, in een beteekenis, waarvan
29 men ook door de geesteswetenschap den omvang niet eens volledig kan vermoeden, persoonlijkheid heeft, dat wordt inzonderheid door de anthroposophie den menschen, ik zou willen zeggen, volkomen natuurlijk. Godsdienstige begrippen worden door de geesteswetenschap niet in pantheïstischen zin versluierd, maar, naar den aard van hun wezen, verdiept. Indien men er toch van spreekt, dat God ook in ons eigen hart, in onze ziel zich open= baart, dan is dat immers de overtuiging van vele gods« dienstige menschen. En steeds weder wordt er in de geesteswetenschap gezegd, dat er geen sprake van kan zijn, den mensch daarom als het ware tot een goddelijk wezen te willen maken. Ik heb dikwijls een vergelijking uitgesproken door te zeggen: een druppel uit de zee genomen, is water, — zeg ik d a n : de druppel is de z e e ? Wanneer ik zeg: in de ziel van eiken afzonderlijken mensch spreekt iets goddelijks, een druppel uit de zee van het oneindige goddelijke — zeg ik dan daarmee iets, wat de afzonderlijke ziel tot godheid verheft ? Zeg ik daarmede iets, wat de natuur op pantheïstische manier samenbrengt met God ? Nooit en te nimmer. En ten slotte, indien voortspruitend uit bepaalde grondstemmingen, die juist door de geestes« wetenschap opgewekt worden, in eerbiedigen schroom de naam Gods niet genoemd, maar omschreven wordt, mag dat dan eigenlijk, van godsdienstig standpunt uit, berispt worden ? Ik vraag: Zegt niet zelfs een van de tien geboden: »Gij zult den naam van God niet zonder eerbeid uitspreken« ? Zou het niet juist een opwekking kunnen zijn, die uit de geesteswetenschap voortspruit, tot «en trouwe nakoming van dit gebod, indien de naam van God niet voortdurend op de lippen wordt genomen ? En de naam van Christus en het wezen van Christus ? Zeer geachte hoorders, juist de geesteswetenschap is het, waarvan ook gezegd mag worden, dat zij alle krachten inspant om het wezen van den Christus te begrijpen, en
I
30 dat zij daarbij nooit in tweestrijd geraakt met datgene, wat voortkomend uit ware grondslagen de een of andere godsdienstige belijdenis opbouwt. Alleen ontmoet men, juist op dit gebied, iets hoogst eigenaardigs. Daar komt b.v. iemand en zegt, hij heeft deze of gene opvatting, deze of gene gevoelens omtrent den Christus, omtrent den persoon van Jesus en dan zegt men h e m : Zeker deze gevoelens waardeert men ten volle ; slechts leidt de geesteswetenschap er toe, nog veel meer omtrent den Christus te denken. Zij ontkent niet, wat gij gevoelt, zij neemt het uwe aan. Slechts moet zij er nog velerlei aan toevoegen. Juist tengevolge van het feit, dat de geesteswetenschap den geestelijken blik, het zieleoog uitstrekt over de geestelijke wereld, daardoor b.v. is het noodzakelijk in dat wezen, waartoe de Christen als tot zijnen Christus opziet, niet slechts dengene te zien, die over de aarde is heengegaan, maar dat wezen ook in samenhang met den geheelen kosmos te brengen. En dan is daarvan weder veel anders het gevolg. Maar niets, wat er het gevolg van is, ontneemt iets aan de kennis omtrent den Christus, maar er wordt slechts wat toegevoegd aan datgene, wat de godsdienstige mensch, de waarlijk christelijk gods« dienstige mensch, omtrent den Christus heeft te zeggen. En den geestesonderzoeker komt het telkens, wanneer iemand de geesteswetenschappelijke opvatting van den Christus«Jesus aanvalt, zoo voor, alsof iemand komt en zegt: »Ik heb dit of dat omtrent den Christus te getuigen ; gelooft gij dat ?« Men antwoordt hem : Ja. »Ja, maar gij gelooft niet dit alleen, maar ook nog iets anders!« Dat staat hij dan niet toe. Hij is er niet mede tevreden, dat men datgene toegeeft, wat hij als zijn overtuiging uiU spreekt, maar hij verbiedt een ander, nog veel meer verhevens, nog veel meer grootsch van den Christus te verkondigen, dan hij zelf verkondigen wil. Kan het dan in waarheid, zeer geachte hoorders, ketterij zijn, indien de geesteswetenschap, van uit haar grondvesten,
31 van uit de beschouwing van datgene, wat als geest den ganschen loop der aarde beheerscht ten opzichte van de menschelijke en verdere ontwikkeling — indien als gevolg daarvan de geesteswetenschap tot de uitspraak komt: Dit geheele bestaan van de aarde zou voor het heelal geen beteekenis hebben, indien gedurende dit bestaan van de aarde het mysterie van Golgotha niet plaats gegrepen had ? Ja, de geestesonderzoeker moet zeggen: Indien de bewoners van de een of andere verafgelegen wereld neder konden zien op de aarde en konden aanschouwen, wat de aarde is, zij zouden geen bedoeling in de gansche aardontwikkeling zien, wanneer niet op deze aarde Christus geleefd, gestorven en opgestaan was. De gebeurtenis op Golgotha geeft aan het aardsche leven beteekenis en inhoud voor de geheele wereld. Indien gij kennis zoudt nemen van het geestesonderzoek, dan zoudt gij zien, dat de Christusvereering, de toewijding aan den Christus niet minder kan worden door dat onderzoek, maar in« tegendeel slechts er door verhoogd worden kan. D e tijd dringt en ik kan niet ingaan op velerlei, wat nog als misverstand is verspreid geworden omtrent deze of gene denkbeelden, die er zouden heerschen in den kring van de anthroposophen — zooals men ze noemt, ofschoon men beter zou doen dat woord te vermijden en alleen over anthroposophie zou moeten spreken — ten opzichte van den bijbel. Daarbij moet gezegd worden, dat men een zeer goede geestesonderzoeker kan zijn, zonder overigens in het minst acht te slaan op datgene wat, trouwens op bepaalde grondslagen, voor die kringen van onze vereeniging gezegd wordt, die juist iets wenschen te weten aangaande de evangeliën of den bijbel in het algemeen. Wanneer echter hetgeen daarover gezegd is, in verband met elkander wordt gelezen, dan zal men in elk geval zien, dat b.v. de onzin nooit door mij uitgespro* ken is, dat de herhaalde aardsche levens uit den bijbel bewezen konden worden door de plaats, waar er over
I
32 Nathanael gesproken wordt. Er werd beweerd, dat ik meende, wanneer de Christus zegt: »Ik heb u reeds onder den vijgenboom zien zitten«, hij daar doelde op een vroegere inkarnatie, waarin hij Nathanael onder den vijgenboom had zien zitten. Ik kan, indien deze dingen heden ten dage als dwalingen door de wereld zweven, slechts dit eene doen : mij er over verwonderen, hoe zulke dingen toch eigenlijk uit datgene, wat werkelijk gezegd is, hebben kunnen ontstaan. Juist daardoor wordt bewe* zen, hoe datgene, wat werkelijk gezegd wordt, als het van mond tot oor verder wordt gedragen, op de meest verschillende wijzen veranderd wordt, en hoe het tegen* overgestelde — want in dit geval is het waarachtig het tegenovergestelde, dat te voorschijn is gekomen — van hetgeen er gezegd is, mij toegedicht wordt. Ik wil er nu niet verder op ingaan andere dwalingen te wederleggen, die gemakkelijk wederlegd zouden kunnen worden. Ik wil nog slechts over dit eëne spreken, dat b.v. zeer gemakkelijk gezegd zou kunnen worden : Ja, hoe verklaart gij het dan, dat men daar in den bijbel niets vindt omtrent de wederkeerende aardsche levens ? Het zou kunnen zijn, dat iemand zegt : Hij kan niet aan deze wederkeerende aardsche levens gelooven, om de eenvoudige reden, dat er volgens zijn overtuiging tegen* spraak bestaat tusschen het geloof in deze wederkeerende aardsche levens, wat trouwens door geesten als Lessing b.v. aangenomen is, en datgene, wat in den bijbel staat. Nu, zeer geachte hoorders, de wederkeerende aardsche levens zal men erkennen als een wetenschappelijk, een geesteswetenschappelijk feit, en over de verhouding van zulk een geesteswetenschappelijk feit, dat eens gevonden moest worden, tot den bijbel, zal men op de volgende wijze kunnen leeren denken. Zou men het voor mogelijk kunnen houden, dat iemand zeide, niet te gelooven aan het bestaan van Amerika, omdat het niet in den bijbel voorkomt, dat Amerika bestaat ? Of meent men daarmede
33 in een of ander opzicht afbreuk aan den bijbel te doen, wanneer men zegt: Ik vind het volkomen in overeen« stemming met mijn bijbelvereering, dat Amerika bestaat, hoewel men dat niet in den bijbel kan vinden ? Of komt er iets van in den bijbel voor, dat de Copernicaansche wereldbeschouwing juist is ? Er zijn menschen geweest, die om die reden de Copernicaansche wereldbeschouwing als iets verkeerds, iets wat verboden moest zijn, hebben beschouwd. l i e d e n ten dage zal er niemand zijn, die op het werkelijke beschavingsstandpunt van zijn tijd staande, zou kunnen zeggen, dat hij tegenspraak ziet tusschen de leer van Copernicus en den bijbel, — ofschoon de leer van Copernicus niet in den bijbel voorkomt. Evenzeer zal men kunnen zeggen van het geestesweten* schappelijk feit der wederkeerende aardsche levens, dat het in geen enkel opzicht afbreuk doet aan de waardeering van de heilswaarheden van den bijbel, dat daarin niets omtrent deze leer gevonden kan worden, ja velerlei daar zoo verklaard zou kunnen worden, alsof het in tegen» spraak met die leer ware. Men moet deze punten slechts van uit het juiste oogpunt beschouwen. Maar dan, wanneer men ze van uit het juiste oogpunt beschouwt, mag men er de aandacht wel op vestigen, hoe zulke dingen in den loop van den tijd veranderen. Indien iemand zegt, dat hij de wederkeerende aardsche levens niet kan aannemen, om de eenvoudige reden, dat dit in tegenspraak is met den bijbel, dan moet ik er altijd aan denken, dat er een tijd is geweest, waarin Galileï als gevolg van het feit, dat hij iets te zeggen had, wat schijnbaar, zelfs maar schijnbaar, in tegenspraak met den bijbel was, op een zeer eigenaardige, welbekende manier behandeld is geworden. Of laat men er eens aan denken, hoe Giordano Bruno behandeld is geworden, omdat ook hij iets te zeggen had, waarvan men eveneens kon bes weren, dat het niet door den bijbel te bewijzen was. Dan moet ik vervolgens een priester gedenken, die 3
I
34 eenige jaren geleden het rectoraat van een universiteit aanvaard heeft; hij behoorde tot de theologische fakul* teit, en heeft in zijn inauguratierede, welke over Galileï handelde, als katholiek priester ongeveer de volgende woorden gesproken. Hij zeide: de tijden veranderen steeds en daarmede ook de wijze, waarop menschen erkende feiten opnemen. In zijn tijd heeft men Galileï op de welbekende manier behandeld; nu echter ziet wel iedere oprecht Christen in, dat door de ontdekking van de heerlijkheid van den bouw van het heelal, zooals hij door Galileï bekend is geworden, de glorie, de heerlijk* heid van God en de toewijding aan God slechts verhoogd, niet verminderd kunnen worden. Dat was gesproken zooals het een priester betaamt, dat was ook zooals het een Christen, ja misschien eerst een echt Christen betaamt, gesproken. En christelijk was de schoone waardeering, die aan Galileï in de geheele rede van dezen priester toegekend werd. Alles samenvattend, zou ik uitgaande van de geestes* wetenschappelijke gezindheid willen zeggen, zeer geachte hoorders: omtrent datgene, wat het Christendom is, om* trent datgene, wat de Christus voor de wereld is, moet juist de beoefenaar van de geesteswetenschap, als gevolg van zijn leeringen, aldus denken, dat hij zegt: Hoe klein* geloovig vind ik eigenlijk diegenen, die daar meenen, dat door de een of andere ontdekking op stoffelijk of geeste* lijk gebied, de verhevenheid, die ons toestroomt uit de Christusopenbaring, verkleind zou kunnen worden. Neen, aan den geestesonderzoeker schijnt diegene kleinmoedig toe, die gelooft, dat door het een of ander feit, zij het ook zelfs van zoo overwegende beteekenis als de weder* keerende aardsche levens, dat door het een of ander feit, dat ontdekt wordt op stoffelijk of geestelijk gebied de glans van de Christusvereering en de invloed van den Christus verminderd zou kunnen worden voor den Christen; wie dat gelooft, die moet dan ook maar gelooven, dat de
35 zon aan kracht verliest tengevolge van het feit, dat ze niet alleen over Europa, maar ook over Amerika schijnt. Wat er ook nog, in naaste of verre toekomst, geachte hoorders, aan stoffelijke of geestelijke feiten ontdekt zal w o r d e n : de groote waarheden van het Christendom zullen alles overstralen. Dat ziet juist diegene in, die doordrongen van den zin van het geestesonderzoek tot den Christusimpuls en de geheele Christelijke wereld* beschouwing nadert. Hij is niet zoo kleinmoedig om te zeggen : de glans van het Christendom zou verminderd kunnen worden door welk onderzoek ook. Hij weet, dat diegene slechts bekrompen gedachten omtrent het Christen* dom koestert, die het door eenigerlei natuur* of geestes* onderzoek in gevaar gebracht kan meenen. Het komt er echter werkelijk op aan, dat wellicht het velerlei misverstand, dat er bestaat ten opzichte van dat* gene, waarvoor het gebouw te Dornach een uiterlijk teeken, een uiterlijke woning is, dat dit velerlei misverstand toch overwonnen zou kunnen worden. Ten opzichte van het gebouw te Dornach zelf wil ik alleen dit zeggen, dat het niets anders wil zijn, dan een uitdrukking in kunstvormen van datgene, wat in onze gewaarwordingen, in onze ge* voelens opgewekt wordt, wanneer wij juist dat levende van de geesteswetenschap, van de anthroposophie in onze zielen opgenomen hebben. Daarom is dit gebouw niet zoo bedoeld, dat daarmede misschien de denkbeelden, die de geesteswetenschap heeft, door symbolen of allegorieën in de vormen van het gebouw tot uitdrukking zouden komen. Daarvan kan in het geheel geen sprake zijn. Wanneer gij dit gebouw eens zult aanschouwen, zeer geachte hoorders, dan zult gij zien, dat het de eigen* aardigheid heeft, dat er volstrekt niets geheimzinnigs in is, dat er geen enkel symbool in is, niets wat ook van een allegorie of iets dergelijks. Dat moest er, juist ten gevolge van den geheelen aard van dit gebouw, volkomen buiten gehouden worden.
r
36 Indien er soms gezegd mocht worden: Maar men moet toch de geesteswetenschappelijke denkbeelden kennen, wil men begrijpen, wat men daar ziet. Ja, zeer geachte hoorders, dat heeft echter de kunst van het gebouw te Dornach met iedere andere kunst gemeen. Nemen wij de Sixtynsche Madonna, nemen wij het verrukkelijke moeder* beeld met het Jesuskind: Ik geloof, dat wanneer een mensch, die nooit iets van het Christendom gehoord heeft, voor de Sixtynsche Madonna gaat staan, men hem dan ook moet verklaren, wat dat is; dan zal hij eveneens, alleen afgaande op zijn gewaarwordingen, de zaak niet onmiddellijk kunnen begrijpen. Zoo spreekt het van zelf, dat men in de geheele strooming van de geesteswetenschap moet leven, indien men haar kunst wil begrijpen, zoo« als men in het Christendom moet staan, indien men b.v. de Sixtynsche Madonna wil begrijpen. In het gebouw te Dornach is getracht, niet juist geestes* wetenschappelijke denkbeelden zinnebeeldig uit te druk* ken, maar het feit ligt er aan ten grondslag, waarop onze wereldopvatting berust, dat de geesteswetenschap iets is, wat immers, — en dat blijkt uit de woorden, die ik heden hier gesproken heb, — zoo levend, zoo sterk het innerlijk van den mensch aangrijpt, dat vermogens, die anders in hem sluimerden, dus ook talenten op kunstgebied, op* gewekt worden. En daar de geesteswetenschap iets nieuws is, — niet een nieuwe naam voor iets ouds, maar iets werkelijk nieuws — zooals de hedendaagsche natuur* wetenschap ten opzichte van de middeneeuwsche natuur* wetenschap iets nieuws is, zoo zal ook haar kunst ten opzichte van bestaande kunstwerken iets nieuws moeten zijn. De Gothiek plaatste zich als een nieuwe kunst, naast de kunst der antieken; wie nu de meening toegedaan is, dat slechts de antieke kunst recht van bestaan heeft, die mag op de Gothiek afgeven; zoo kan men ook afgeven op een nieuweren stijl, die voortspruit uit een nieuwere wijze van gewaarworden.
37 Heel leelijk wordt een bijgebouw gevonden. Er staat, naast het gebouw met den dubbelen koepel, een ketel« huis. Daarmede is een poging gedaan, om aan een dienst« gebouw een vorm te geven, die aan de eischen der kunst voldoet, uit het meest moderne materiaal, uit beton. Er werd rekening gehouden met het beton. En aan den anderen kant werd er rekening gehouden met alles, wat er in het gebouw is. Indien iemand dezen vorm zinne« beeldig verklaart, indien hij allerlei symbolen ziet, dan is hij niets dan een mensch, die droomt, een fantast, niet iemand, die ziet, wat er is. Juist zoo als de notedop dusdanig gevormd is, dat hij zich aanpast aan de note« kern; zoo tracht de kunstenaar in hetgeen, wat hij op= bouwt, een omhulsel te vormen voor datgene, wat er in is, in zekeren zin een natuurlijk omhulsel, zoodat de uiterlijke vorm beantwoordt aan de beteekenis van den inhoud. Daarnaar is getracht. En hem, die het beoordeelen wil en het niet mooi vindt, — men kan hem begrijpen, want men moet eerst gewend geraken aan deze dingen. Maar hij zou toch misschien kunnen beproeven zich een anderen schoorsteen, zooals men ze tegenwoordig bouwt, naast ons ketelhuis te denken — zulk een echten rooden schoorsteen met bijgebouw; — en hij zou dan beide kunnen vergelijken. Zeker, wij weten heel goed, zeer geachte hoorders, datgene wat in Dornach met het gebouw nagestreefd wordt, is een begin, zelfs een gebrekkig begin, maar het bedoelt het begin te zijn van iets, dat als een nieuwe bouwstijl uit een nieuwe wereldbeschouwing voortspruit. Er waren ook menschen, die zeiden: Ja daar hebt gij zeven zuilen gemaakt, ziet gij, aan iederen kant zeven zuilen in de grootste zaal. Gij zijt toch inderdaad een recht bijgeloovige vereeniging. Gij gelooft aan het mystieke getal zeven. • Ja, men zou ook iemand bijgeloovig kunnen noemen, die zeven kleuren in den regenboog ziet. Men zou daar
r
38 eigenlijk de natuur bijgeloovig moeten noemen, die dit bewerkt. Maar als iemand over deze zeven zuilen spreekt, ,dan zou hij aanvankelijk in het geheel niet op dat getal moeten letten, maar opmerken, wat daar als iets nieuws tot uiting komt. Anders is het altijd zoo gesteld, dat gelijke zuilen naast elkander worden geplaatst. Bij onze zuilen zijn de kapiteelen in voortgaande ontwikkeling gedacht; de tweede zuil is anders dan de eerste, de derde weder anders; het eene kapiteel volgt uit het andere. Dat geeft een organisme, dat evenzeer naar innerlijke wetten opgebouwd is als de zeven tonen van de prime tot aan de septime. En zoodoende zal men ontdekken, dat er nergens gewerkt is met denkbeelden, met symboliek, met het geheimzinnige tot uitgangspunt, maar dat overal getracht is, een kunst* uiting in vormen, in kleuren enz. tot stand te brengen. Er is naar gestreefd, het geheele gebouw tot het juiste omhulsel voor datgene te maken, wat er in beoefend moet worden. Gebouwen hebben muren. Maar bij muren, die men tot heden gebouwd heeft, is men gewoon, in de muren iets te zien, wat zoo gevormd is, dat het de ruimte afsluit. Onze muren zijn aan de binnenzijde zoodanig met vormen bekleed, dat men niet het gevoel heeft, dat de ruimte door den vorm wordt afgesloten, maar men rekent met de gewaarwording, dat de wand als door* zichtig is en men tot in het oneindige den blik kan doen gaan. De muren zijn in haar vormen zoo uitgebeeld, dat zij zich als het ware zelf uitwisschen, dat men met de natuur en met de geheele wereld in samenhang blijft. Ik heb door deze korte beschouwingen niet willen trachten iemand nu eerjs te overtuigen. Ik wilde slechts dat bereiken, waar ik in den aanvang den nadruk op heb gelegd ; opwekken wilde ik, niet overtuigen. Maar hierop zou ik nog even met klem willen wijzen: de wijze, waarop men tot een wereldbeschouwing komt, hangt van de denkgewoonten af. En hij, die den geestelijken ont»
39 wikkelingsgang der menschheid kent, hij weet, dat de waarheid zich altijd door hindernissen heen heeft moeten ontwikkelen. Laat men er slechts eens aan denken, hoe Giordano Bruno voor de menschheid heeft moeten op* treden, voor een menschheid, die altijd geloofd h a d : daar boven is het blauwe hemelgewelf, dat sluit de ruimte af. Giordano Bruno móest tot de menschen zeggen: Daar bestaat in het geheel niets, daar waar gij het blauwe hemelgewelf ziet; dat plaatst gij daar zelf door uwen blik. De ruimte strekt zich tot in het oneindige uit en oneindige werelden zijn er in de oneindige ruimte. Dat* gene, wat destijds Giordano Bruno voor het zintuigelijke aanschouwen deed, dat heeft de geesteswetenschap voor het geestelijk zieleleven en voor het tijdelijke te doen. Ten opzichte van het geestelijk zieleleven is er ook zulk een soort van firmament, aan den eenen kant geboorte, of zeggen wij ontvangenis, aan den anderen kant de dood. Maar dit firmament is in waarheid evenmin een werkelijkheid als het blauwe hemelgewelf boven ons; maar, omdat men met de gewone menschelijke onder* scheidingsvermogens slechts tot de geboorte of tot de ontvangenis en tot aan den dood zien kan, gelooft men, dat daar een grens is, zooals men geloofd heeft, dat het hemelgewelf een grens is. Evenals echter het blauwe hemelgewelf niet een grens is, maar oneindige werelden in de oneindige ruimte zich bevinden, zoo moeten wij, door ontwikkeling onzer vermogens door het firmament van geboorte en dood heen, in de oneindigheid van den tijd zien, en daarin op de ontwikkeling van de eeuwige ziel door de wederkeerende aardsche levens den blik richten. De dingen zijn op geestelijk gebied niet anders dan op natuurwetenschappelijk gebied. Daarom zou men kunnen vragen: hoe komt het dan, dat zoo velerlei mis* verstand van zoo verschillende kanten ten opzichte van deze geesteswetenschap optreedt ? En dan moet ik zeggen, indien ik daaromtrent tot op zekere hoogte mijn persoon*
40 lijke meening mag uitspreken, dat ik geloof, dat de redenen, waarom de geesteswetenschap zoo velerlei vijandschap en misverstand ondervindt, ten deele objektief, ten deele subjektief zijn. Onder de objektieve redenen, zeer geachte hoorders, zou ik voor alles deze willen zien; geesteswetenschap is iets, waarin men zich ernstig verdiepen moet; een lange ernstige studie is noodzakelijk om haar te begrijpen, een studie, die met veel wederwaardigheden, maar ook met veel teleurstellingen gepaard gaat. Maar dat is in den grond van de zaak met iedere studie, die tot een wereld» beschouwing voert, het geval. Niet zonder dergelijke studie kan men de wegen der anthroposophie ontdekken. Maar het schijnt nu eenmaal de gewoonte te zijn, dat men zegt: om te begrijpen hoe of een uurwerk in elkander zit, — ja daartoe moet men leeren, hoe de raderen in elkander werken. Dat kost eenige moeite. Niet echter schijnt het op dezelfde wijze de gewoonte te zijn, ten opzichte van het gansche heelal iets dergelijks toe te geven. Dan wil men geen moeilijke, ingewikkeld schijnende beschouwingen toelaten, die dat toch slechts daarom zijn, omdat de zaak moeilijk is. In plaats van de geesteswetenschap zelf te bestudeeren, maakt men er aanmerkingen op, omdat men ze van zijn eigen standpunt uit beoordeeld, moeilijk vindt. Dan zijn er subjectieve redenen. En deze subjektieve redenen, zij liggen juist daar, waar ik ze eigenlijk reeds aangeduid heb. Het valt de menschen in het algemeen moeilijk, die voorstellingen, die zich eenmaal gevormd hebben, te vereenigen met zulke voorstellingen, waaraan zij niet gewend zijn. Zulke ongewone voorstellingen be« hoeven niet eens datgene te ontkennen, wat reeds als voorstelling bestaat, maar slechts iets toe te voegen aan hetgeen, wat reeds gedacht werd. Zoo ging het altijd met de waarheid. Datgene waars mede ze in tegenspraak is, dat zijn de denkgewoonten. En van dit gezichtspunt uit, moet men zeggen, als men
41 de subjektieve redenen zoekt voor al het misverstand ten opzichte van de geesteswetenschap : Deze redenen steus nen op dezelfde gronden, van waaruit de Copernicaansche leer door de geheele wereld afgewezen is geworden, toen zij voor het eerst optrad. Zij was nu eenmaal iets nieuws. Maar de waarheid moet zich een weg banen in de wereld en zij doet dit ook. Dat kan door diengene ondervonden worden, wiens leven samengevlochten is met alles, wat geesteswetenschap is en waartoe zij kan opwekken. Hij steunt op de ervaring, dat de waarheid zich toch altijd heenwerkt door de fijnste spleten der rotsen van vooroordeelen, die de menschen opgericht hebben. Men kan geesteswetenschap misschien heden nog haten. Die s gene echter, die haar haat, zal hoogstens kunnen bewer* ken, dat anderen haar met hem haten, die hem toegedaan zijn en bij zijn woorden zweren. Maar nog nimmer is in de wereld welke waarheid ook uitgeroeid geworden door het feit, dat ze gehaat is geworden. Verkeerd begrepen en miskend kan de waarheid ten allen tijde worden, maar tegenover het verkeerd begrijpen en het miskennen, zul= len er zich altijd aanhangers en menschen, die werkelijk begrijpen, waarom het gaat, voordoen. En zelfs indien datgene, wat de geesteswetenschap in onzen tijd zeggen wil, heden ten dage niet gewaardeerd zou worden, indien het verkeerd begrepen en miskend zou worden, — de tijden zullen aanbreken ook voor deze wetenschap. On= derdrukken zelfs kan men de waarheid, maar men kan haar niet uitroeien. Steeds weder moet zij geboren worden, indien zij ook nog zoo vaak onderdrukt wordt. Want waarheid is innig levend verbonden met de mens schelijke ziel, zoodat men er overtuigd van kan zijn, dat de menschelijke ziel en de waarheid samenhooren als zusters. En moge er ook gedurende eenigen tijd of op enkele plaatsen tweedracht tusschen deze beiden ontstaan, mogen zij elkander op de een of andere wijze miskennen: er moet altijd weer waardeering, er moet altijd weer we*
42 derzijdsche liefde optreden tusschen de ziel en de waarheid. Want zusters zijn zij, die uit een gemeenschappe 5 lijke bron haar oorsprong ontvingen en die in liefde steeds weder hun gemeenschappelijken oorsprong indachtig moeten zijn, hun oorsprong uit het de geheele wereld doorstroomende geestelijk element, waarvan de anthropo* sophie zich juist het onderzoek tot taak stelt.
NAREDE. Aan de uiteenzettingen van dit geschrift lag de bedoe* ling ten grondslag aan te toonen, hoe de geesteswetenschap, die op anthroposophische basis staat, haren vorm als we 5 tenschap der geestelijke wereld in den tegenwoordigen tijd verkrijgt als gevolg van het feit, dat zij de wegen bewandelt, die naast de met volle recht gevolgde banen der natuurwetenschappelijke voorstellingswijze kunnen be= staan. Om in de geestelijke wereld op even veilige wijze binnen te dringen, als de natuurwetenschap in de stoffelijke wereld binnendringt, moet de geesteswetenschap andere wegen inslaan dan de natuurwetenschap. Zij moet om op geestelijk gebied aan dezelfde eischen te voldoen als de natuurwetenschap op haar terrein, met bewustzijns* krachten werken, welke zoo aangepast zijn aan hetgees« telijke als die der natuurwetenschap het zijn aan de natuur. Hoewel nu een geesteswetenschap, die zich zulk een doel stelt met oudere wereldbeschouwingen als de gnosis en dergelijke verward mag worden, zoo is het toch een feit, dat in den loop van den nieuweren tijd duidelijk de po* gingen aan den dag treden, om tot een zoodanige gees5 teswetenschap te komen, dat zij dus niet als iets, dat willekeurig verzonnen is in den tegenwoordigen tijd optreedt, maar als een vervulling van verwachtingen, die men in het geestelijke ontwikkelingsproces van de wes» tersche landen kan opmerken. Om dit te bewijzen zou men heel wat kunnen aanvoeren. Hier zullen echter slechts twee voorbeelden aangehaald worden, waaruit blijkt, dat »anthroposophie« iets is, waar sedert langen tijd aan ges dacht wordt. Troxler, een veel te weinig gewaardeerd denker uit de eerste helft van de negentiende eeuw, gaf in 1835 »Voorlezingen over Philosophie« uit. Daarin staat
r
44 de zinsnede te lezen: »Indien het nu een zeer verblijdend verschijnsel is, dat de nieuwste philosophie . . . . in iedere anthroposophie, dus in dichtkunst als in geschiedenis, zich openbaren moet, zich omhoog verheft, zoo moet toch niet uit het oog verloren worden, dat dit denkbeeld niet een voortbrengsel van bespiegeling kan zijn en dat de ware persoonlijkheid of individualiteit van den mensch evenmin verward mag worden met datgene, wat zij als subjektieven geest of als aan tijd gebonden »ik« aanduidt, als met dat, wat zij als absoluten geest of absolute per* soonlijkheid daartegenover stelt.« En wat hij omtrent dit denkbeeld eener anthroposophie in het midden brengt, volgt bij Troxler op zinsneden, die duidelijk aantoonen, hoe na hij er aan toe is, aan het wezen der mensche* lijke natuur, een deel toe te kennen, dat boven het stoffelijke lichaam uitgaat. Immers zegt h i j : »Reeds vroeger hebben de philosophen een fijn, verheven ziele* lichaam onderscheiden van het grovere lichaam, of wel daarin een soort van omhulsel van den geest aangenomen, dat een beeld van het lichaam in zich droeg, wat zij schema noemden, en dat voor hen de innerlijke hoogere mensch was.« Het verband, waarin deze woorden bij Troxler staan, en zijn geheele wereldbeschouwing be* wijzen, dat men bij hem een streven mag zien, dat door een geesteswetenschap in den zin van dit geschrift zijn be* kroning kan vinden. Slechts omdat Troxler niet in de ge* legenheid is, te erkennen, dat anthroposophie alleen maar mogelijk is door de ontwikkeling van zielsvermogens in de richting als dit geschrift het aangeeft, vervalt hij met zijn eigen beschouwingen tot gezichtspunten, die ten op* ziehte van datgene, wat J. G. Fichte, Schelling, Hegel bereikt hebben geen vooruitgang, maar achteruitgang beteekenen. (Vergelijk mijn boek: »Die Rätsel der Philo* sophie«), — Bij J. H. Fichte, den zoon van den grooten philosoof (in zijn »Anthropologie« tweede druk van 1860 bladz. 608) vindt men de zinsneden : »Maar reeds de
45 anthropologie eindigt met het van de meest verschillende zijden uit bewezen resultaat, volgens hetwelk de mensch naar den waren aard van zijn wezen, evenals met de eigen* lijke bron van zijn bewustzijn deel uitmaakt van een boven* zinnelijke wereld. Het zintuigelijk bewustzijn daarente* gen en de op zijn oogpunt ontstaande wereld der verschijn* selen, met het gezamenlijke, ook het menschelijk zintui* gelijk leven, hebben geen andere beteekenis, dan slechts de schouwplaats te zijn, waarop dat bovenzinnelijk leven van den geest zich voltrekt, doordat het door zijn vry= bewuste eigen daad den geestesinhoud der denkbeelden van gene zijde in de zintuigelijke wereld b r e n g t . . . Dit grondige begrijpen van het menschelijk wezen verheft alsnu de »anthropologie« in haar eindresultaat tot »anthroposophie«. In aansluiting aan de verklaring van deze zinsneden, zegt J. H. Fichte (bladz. 609) : »Aldus kan de anthroposophie ten slotte voor zich zelf slechts in theosophie haar uiterste afsluiting en eindpunt vinden. »Dat ook J. H. Fichte met zijn eigen wereldbeschouwing niet tot een anthroposophie kwam, maar bij J. G. Fichte, Schelling en Hegel achterbleef: daarvoor bestaan dezelfde redenen als bij Troxler. — Hier voorloopig slechts deze twee voorbeelden voor een overvloed van geestesweten* schappelijke feiten, die aangevoerd kunnen worden als bewijs er voor, dat de in dit geschrift beschreven anthro* posophische geesteswetenschap beantwoordt aan een sedert langen tijd levend wetenschappelijk streven. :::
%
:Js
Op deze uitspraken van J. H. Fichte (die mij de uit* drukking van een geestesstrooming van den nieuweren tijd toeschenen, niet slechts de meening van een enkeling) vestigde ik de aandacht in een voordracht, die ik in 1902 in de Giordano*Bruno*vereeniging hield; destijds toen er een begin gemaakt werd met datgene, wat zich tegen* woordig als anthroposophische denkwijze voordoet. Men
[
46 ziet daaruit, dat de bedoeling bestond om het streven van den nieuweren tijd op het gebied van wereldbe* schouwingen te verbreeden tot een waarachtige beschou* wing van de geestelijke werkelijkheid. Niet een te voorschijn halen van eenigerlei beschouwingen uit de openbaarmakingen, die men destijds »theosophische« noemde (ook tegenwoordig noemt men ze nog zoo) werd nagestreefd, maar een voortzetting van het streven, dat met de nieuwere philosophen is begonnen, maar bij hen in begrippen was blijven vastzitten, en daardoor den toegang tot de werkelijke geestelijke wereld niet heeft bereikt. Mij scheen deze voortzetting tevens een uitbreiding toe van de wereldbeschouwing, die Goethe als grondslag van zijn natuurbeschouwing, waarvan hij zeide, dat ze »geestesopvatting« was, — niet uitsprak, maar gevoelde. — Wie mijn geschriften en voordrachten gevolgd heeft, kan dit alles daarin zelf zoo vinden ; en ik zou dit niet nadrukkelijk uitspreken, indien niet steeds weer het verdraaien van de waarheid daaruit bleek, dat er gezegd wordt, ik zou met hetgeen ik vroeger verkondigd had gebroken hebben en omgezwenkt zijn tot de beschouwingen, zooals zij o.a. door Blavatsky en Besant in haar werken weergegeven worden. Wie b.v. mijn »Theosophie« werkelijk zakelijk beoordeelt, die kan zien, hoe daarin alles als voortzetting van de boven gekenmerkte nieuwere wereldbeschouwingsströo* ming ontwikkeld is, hoe de beschrijving wordt gegeven, uitgaande van bepaalde vooropstellingen van Goethe's wereldbeschouwing, terwijl er slechts op enkele punten op gewezen wordt, hoe denkbeelden, die zich aan mij hebben voorgedaan (etherlichaam, gewaarwordingslichaam enz.), ook voorkomen in de aanduidingen der theosophisch genaamde literatuur. Ik weet, dat ik door deze uiteen* zettingen zekere steeds weer tegen mij optredende aan* vallen niet uit de wereld zal helpen, want met die aanvallen is in vele gevallen niet het vaststellen van den waren staat van zaken, maar iets geheel anders bedoeld. Maar, wat
47 kan er gedaan worden ook tegen steeds weer terug* keerende onjuistheden ? Toch alleen dit: de waarheid uitspreken. — Sc
» *
De onderzoeker, die zijn kennis verkrijgt op den grond* slag van een methode, zooals zij in dit geschrift is aan* gegeven, ziet den loop van zijn onderzoekingen in alge* heele overeenstemming met het streven van de natuur* wetenschap in den tegenwoordigen tijd. Hij weet slechts dat dit natuurwetenschappelijk streven overal op een dood punt moet geraken, indien het niet in aanraking kan komen met datgene, wat uitgaande van tegenover* gestelde uitgangspunten, de geesteswetenschap aan het licht kan brengen. Een juiste beschouwing zou de beide werkrichtingen zoo opvatten als de werkzaamheden bij het maken van een tunnel, waarbij men van twee kanten — nauwkeurig berekend — een berg doorboort tot men samen* stoot. Wat als werkelijke feiten uit den arbeid der tijdge* nooten te voorschijn treedt, bevestigt deze beschouwing ten volle; slechts de meeningen, die op dwaalwegen gevoerd zijn omtrent de feiten, loochenen dit en brengen geestes* wetenschap met natuurwetenschap in een »vermeende«, maar in werkelijkheid niet bestaande tegenspraak, — Hoe belangrijk dat samentreffen van natuurwetenschap en geesteswetenschap blijkt te zijn, dat toont op de meest schitterende wijze een zoo juist verschenen boek aan — naar mijn meening een boek, dat grooten opgang zal maken — »Vom Schaltwerk der Gedanken. Neue Einsichten und Betrachtungen über die Seele" door Carl Ludwig Schleich 1916. S. Fischer. Verlag Berlin. (Over het schakelwerk der gedachten. Nieuwe inzichten en beschouwingen over de ziel.) Men leze in dit boek het indruk makende hoofd* stuk: »de hysterie — een metaphysisch probleem« en daaruit zal men zien, hoe hier de arts, die natuuronder* zoeker is en tevens een diep denker, voor feiten staat,
r
48 die eerst door de geesteswetenschap ten volle belicht kun« nen worden en die hem tot de uiting dwingen: »In het produceeren van weefsels door den hysterischen impuls, ligt het metaphysische probleem van de inkarnatie opgesloten«, in »het mediamieke aanschouwen een soort van helder* ziendheid voor de predispositie tot bepaalde ziekten.« Men geeft zich alleen maar aan een van de allerergste begooche* lingen over, wanneer men ernstig meent, dat men zonder de resultaten van de geesteswetenschap met de feiten, die door de natuurwetenschap gevonden zijn, iets voor het volle werkelijke beleven der menschen kan beginnen. De natuuronderzoeker, die de geesteswetenschap afwijst verkeert geheel en al in het geval van den mensch, die een magnetisch stuk ijzer in de hand houdt, niets van het magnetisme vermoedt, en het ijzer slechts voor een werktuig bezigt, waarbij het magnetisme geen rol vervult. Wat zou er wel van geworden zijn, indien hij het mag* netisme en niet de »stof« ijzer voor het een of ander doel had gebruikt ? — Men leze ook in het boek van Schleich het hoofdstuk »de mythe van de stofwisseling in de hersenen«, en men overtuige zich, hoe de arts als natuuronderzoeker gedwongen door zijn denken tot een duidelijke schildering van datgene komt, wat de geestes* wetenschap als gevolg van een uitgebreide beschrijving van het geestesleven als het etherlichaam van den mensch zakelijk schildert. Het is belangwekkend, hoe juist dit hoofdstuk uit het werk van Schleich aantoont, dat natuur* wetenschap en geesteswetenschap tegenwoordig vaak daarom langs elkander heen spreken, omdat de samen* werking in de praktijk van het geestesleven bij beoefe* naars van de natuurwetenschap en beoefenaars van de geesteswetenschap, tengevolge van de verdeeldheid van ons geestesleven, zoo moeilijk is. Men komt daar tot de treurige voorstelling: hoe geheel anders zouden de din* gen kunnen zijn, indien de natuuronderzoekers de gees* teswetenschap werkelijk wilden leeren kennen, in plaats
49 van er aan voorbij te gaan en haar aan de onverstandige verdachtmakingen van diegenen over te laten, die hans delen volgens het beginsel: niet onderzoeken maar vast* houden aan de onzakelijke veroordeeling? Aan het slot van het aangeduide hoofdstuk zegt Schleich namelijk — en het geval is van belang, omdat men daar niet te maken heeft met kwaadwilligheid, maar met de uitspraak van een eerlijken, echten onderzoeker —: »Indien Goethe, deze ziener en profeet, zooveel wat innerlijk verband heeft in de Godsnatuur opmerkte en bewees, dat de schedel met al zijn fijne spleten niets anders is dan een schotelvor* mig opgerolden halswervel, omdat al de bestanddeelen van den laatste aan het beenachtige omhulsel van de hersenen zijn na te wijzen, zoo zou het mij verbazen, als hij niet ook de gedachte, die wij zoo juist uitspraken, »van het opbouwen van de hersenen uit de elementen van het ruggemerg« evenals wij in den doolhof van zijn gedachten heeft laten dwalen. Het zou mij niet verwon* deren, indien dienaangaande nog eens een of andere aanteekening van Goethe gevonden werd«. — Dat is de wijze waarop wij tegenwoordig geestelijk samenwerken! In 1916 verwacht een eerlijk onderzoeker, dat er nog eens een »aanteekening van Goethe« zal gevonden worden. Die is echter reeds in het jaar 1891 door mij gevonden. Men leze in het »Goethe*jaarboek van 1892 op bladz. 175 in het opstel »Goethe als anatoom« (dat geschreven is door den professor in de anatomie K. v. Bardeleben) : »Dat Goethe zich echter niet alleen met de leer der beenderen, maar ook met de weefsels, de spieren alsmede met de hersenen heeft beziggehouden, toonen verschillende aanteekeningen, meestal op losse papieren, aan. In het Venetiaansche dagboek van 1790 vond R. Steiner de volgende zinsnede, die in innerlijken samenhang met de gedachten omtrent den wervelaard van de schedelbeen* deren zou kunnen staan : »De hersenen zelf slechts een groot hoofdganglion. De organisatie van de hersenen
I
50 wordt in ieder ganglion herhaald, zoodat ieder ganglion als een klein ondergeschikt hersencomplex beschouwd kan worden. »Op den grondslag van deze en dergelijke door mij gedane »Goethevondsten« kon ik vervolgens in mijn boek »Goethe's Weltanschaung« — uitgaande van zuiver geesteswetenschappelijke gedachten — in 1897 schrijven: »Elk zenuwcentrum van de gangliën is voor hem (Goethe) gelijk aan hersenen, die op een lageren trap staan. »En dit, zoowel als veel, wat daarmede samenhangt, heb ik sedert dien tijd dikwijls uitgesproken. Dit zij slechts een klein voorbeeld voor de wijze, waarop men in de moderne wetenschap langs elkander heenpraat. Ik zal stellig de laatste zijn, die Schleich verwijten wil, dat hij het Goethejaarboek van 1892 en mijn boek van 1897 niet kent; het bedenkelijke van onze wijze van beoefening der wetenschap ligt niet aan personen, maar aan de omstandigheden. *
*
*
In het hierboven geschrevene wordt er ook op gewezen, hoe ongegrond elke tegenstand tegen de geestesweten* schap is, die van godsdienstige gezichtspunten uitgaat. Daarbij wordt op de uitstekende rectorale rede gewezen, welke in 1894 door een katholiek priester gehouden is, die professor der theologische fakulteit aan de universiteit te Weenen was. Bedoeld is Dr. Laurenz Müllner en zijn rede: »De beteekenis van Galileï voor de philosophie.« In die rede zegt deze priester, die altijd een trouw zoon van zijn kerk is gebleven, het volgende : »Op die wijze kreeg een nieuwe wereldbeschouwing (bedoeld is de Copernicaansch^Galileïsche wereldbeschouwing) vaak den schijn van in tegenstelling te zijn met meeningen, die zich op een zeer twijfelachtig recht beriepen, wat hun afleiding van de leerstukken van het Christendom be* treft. Het gaat hier veeleer om de tegenstelling van het verruimde wereldbewustzijn van een nieuwen tijd tot het
51 meer in zich zelf afgesloten bewustzijn der oudheid, om een tegenstelling tot de Grieksche, echter niet tot de juist opgevatte christelijke levensbeschouwing, die in de nieuw ontdekte sterrenwerelden slechts nieuwe wonderen der goddelijke macht en wijsheid had mogen zien, waardoor de op aarde volbrachte wonderen van goddelijke liefde slechts hooger beteekenis konden verkrijgen.« Op derge* lijke manier mag er ten opzichte van de verhouding der geesteswetenschap tot den godsdienst gezegd worden: Deze geesteswetenschap komt veelal in schijnbare tegen* spraak met meeningen, die dikwijls voorgesteld worden als deel uitmakend van het Christendom, die echter een zeer twijfelachtig recht hebben op de bewering, dat zij afgeleid zijn van de Christelijke leeringen. Het gaat hier veeleer om de tegenstelling tusschen het tot de geestelijke werkelijkheid verruimde wereldbewustzijn van onzen nieuwen tijd en het meer eng afgesloten louter natuurwetenschappelijk bewustzijn der laatste eeuwen, niet echter de tegenstelling tot de juist begrepen christelijke wereldbeschouwing, die in de geestelijke werelden der anthroposophie slechts nieuwe wonderen van goddelijke macht en wijsheid moest zien, waardoor de in de wereld der zintuigen volbrachte wonderen van goddelijke liefde slechts hooger beteekenis kunnen verkrijgen. Zoodra er van bepaalde zijden een zoo grondig inzicht in de geesteswetenschap verkregen zal zijn, als de hier genoemde edele priester en theoloog Laurenz Müllner het had in de natuurwetenschappelijke beschouwing van den nieuwen tijd, zullen alle aanvallen ophouden, die tegen de geesteswetenschap van gods* dienstige zijde vaak op zulk een geheel ongegronde wijze worden gemaakt.
I