Successiewet en rente na 1 januari 2010 Mr. Caroline J.M. Martens1
Estate Planner te Delft, docent estate planning/successiewet bij diverse opleidingen en beroepsorganisaties en redacteur van dit blad.
1
Renteovereenkomsten en rentebepalingen in testamenten houden ons voortdurend bezig. Wanneer kan er successierecht en wanneer schenkingsrecht worden geheven? Speelt art. 10 Succ.w. nog een rol? Hoe hoog mag/moet de rente zijn? In deze bijdrage besteed ik aandacht aan de voorstellen zoals deze zijn opgenomen in het Wetsvoorstel ‘Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede de introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956)’.2 Alhoewel de behandeling in de Eerste Kamer nog plaats moet vinden ga ik ervan uit dat de wijzigingen zoals deze op 3 november 2009 door de Tweede Kamer zijn aangenomen per 1 januari 2010 zullen ingaan.
1. Renteovereenkomsten en renteclausules in testamenten 3
In de afgelopen jaren is veel geschreven en ook geprocedeerd4 over de toepasselijkheid van art. 1 lid 2 Succ.w. Aan alle onduidelijkheid moet een einde komen. Zo lezen we in de Eerste nota van wijziging behorende bij het wetsvoorstel 31 930: “Het is niet wenselijk dat partijen in het ongewisse blijven over de fiscale gevolgen voor de schenk- en erfbelasting van een na het overlijden vastgestelde rente. Het verdient de voorkeur om de huidige wettekst aan te passen en duidelijk te maken in welke gevallen een renteafspraak tussen erfgenamen een erfrechtelijke verkrijging vormt en in welke gevallen sprake is van een verkrijging krachtens schenking. Het onderhavige wetsvoorstel dient daartoe.” Volgens de voorgestelde wettekst hebben renteovereenkomsten gevolgen voor de heffing van de erfbelasting5 indien de bevoegdheid tot het sluiten van een renteovereenkomst voortvloeit uit het erfrecht, de
vordering is ontstaan krachtens erfrecht en de overeenkomst is gesloten binnen de voor de erfbelasting geldende aangiftetermijn. Dat betekent dat de renteovereenkomst wordt gevolgd als de bevoegdheid tot het vaststellen voortvloeit uit art. 4:13 lid 4 BW of uit een testament met een zogenoemde tenzij-clausule. Voor wat betreft die clausule is het niet van belang of de bevoegdheid toekomt aan de langstlevende en de kinderen samen, dan wel uitsluitend aan de langstlevende. Als gevolg van dit voorstel kan art. 1 lid 5 Succ.w. vervallen waarin is geregeld dat voor de toepassing van art. 1 lid 2 Succ.w. uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen met de wettelijke verdeling op dezelfde wijze worden behandeld. Omdat het gaat om vorderingen die krachtens erfrecht zijn ontstaan, betekent dit dat art. 1 lid 2 Succ.w. ook ziet op vorderingen die ontstaan ingevolge een legaat tegen inbreng van de waarde waarbij de inbreng wordt schuldig gebleven.6 Binnen de aangiftetermijn houdt in dat renteovereenkomsten die zijn gesloten binnen de periode van het verleende uitstel, voor het doen van de aangifte eveneens gevolgen hebben voor de erfbelasting.7 In het nieuwe lid 4 van art. 1 Succ.w. is geregeld dat renteovereenkomsten die zijn gesloten na de aangiftetermijn voor de erfbelasting belast worden met schenkbelasting. In de huidige wettekst vinden we een dergelijke regeling niet, maar bestaat geen twijfel over de heffing van schenkingsrecht indien de renteovereenkomst na de aangiftetermijn is gesloten. Naar het civiele recht is een renteovereenkomst immers een overeenkomst om niet, die strekt tot verrijking van de kinderen ten koste van het vermogen van de langstlevende.8 Blijft de vraag of in de situatie dat schenkingsrecht is geheven bij het overlijden van de langstlevende art. 10 Succ.w. van toepassing is. In mijn bijdrage in dit blad: ‘Wettelijke verdeling, ouderlijke boedelverdeling en rente(afspraken)’,9 gaf ik aan dat dit naar mijn mening het geval is.10 Blokland11 meent van niet, maar schrijft: “In het belang van de praktijk zou het zeer
2
Nummer 31 930.
Burgerhart, Schols en Schols, Rente is rente oftewel ‘danwel’ is ‘maar ook’, FTV 2003/11, Gubbels en Van Vijfeijken, Afwijking van de testamentaire rente fiscaal gevolgd, FTV 2003/11, Martens, Wettelijke verdeling, ouderlijke boedelverdeling en rente(afspraken), Estate Planner 2006/3, Martens, Renteafspraken door erfgenamen bij ouderlijke boedelverdeling en wettelijke verdeling, Estate Planner 2007/3, Eerenstein, Opmerkelijk standpunt specialistenteam over renteafspraken door erfgenamen, VP Bulletin 2007/7-8, Schols en Stubbé, Erflater spreekt, ook over de rente, FBN 2007/34, Schols en Stubbé, Deze erflater sprak niet meer over een aanpassing van de rente!, FBN 2009/4, Stollenwerck, Afwijking testamentaire rente aanvullende erfrechtelijke verkrijging?, Estate Planner Digitaal 2009/3. 3
4 Hof Amsterdam 16 januari 2009, V-N 2009/20.2.3 en Rechtbank Den Haag 7 april 2009, V-N 2009/37.2.4.
Het is merkwaardig dat de Staatssecretaris ondanks de vele kritiek, vasthoudt aan deze benaming! Zie ook in dit verband de vraag van de VVD-fractie in de Eerste Kamer aan de regering waarom deze termen niet bijdragen tot taalverloedering (Voorlopig verslag van de vaste commissie financiën van de Eerste Kamer, vastgesteld op 27 november 2009, p. 6).
5
Nota van wijziging, Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 10, p. 13.
6
7 Nota van wijziging, Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 10, p. 13.
Zie ook: Blokland, Nieuw Erfrecht in de praktijk, Een evaluatie, Sdu, Den Haag 206, p. 44 en Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 10, p. 13.
8
9
2006/3.
Zie ook: Martens en Sonneveldt, Wegwijs in de Successiewet, 14e druk, p. 47. 10
Nieuw Erfrecht in de praktijk, Een evaluatie, Sdu, Den Haag 206, p. 50-52.
11
Estate Planner Digitaal 2009/13
1
gewenst zijn als wet- of regelgever op dit punt duidelijkheid zou verschaffen (...).” De staatssecretaris is aan dit verzoek tegemoet gekomen. In de Nota naar aanleiding van het verslag12 lezen we het volgende: “Wanneer de rentevaststelling echter buiten de aangiftetermijn plaatsvindt of indien het testament niet voorziet in de mogelijkheid dat de erfgenamen een (andere) rente mogen afspreken, functioneren die rentebepalingen binnen de Successiewet 1956 niet alsof ze door de erflater tot stand zijn gebracht. De wet behandelt deze rentevaststellingen als gemaakt door (een of meer) erfgenamen. Daarom is er in die gevallen wel sprake van een rechtshandeling in de zin van artikel 10.” Duidelijker kan het niet.13 Is art. 10 Succ.w. toepasselijk dan zal worden geheven over al hetgeen fictief van de erflater wordt verkregen. Dat is de waarde van de over de vordering opgebouwde rente op het tijdstip van het overlijden van langstlevende. Ingevolge het bepaalde in art. 7 lid 2 Succ.w. zoals dat vanaf 1 januari 2010 luidt mag de schenkbelasting met de verschuldigde erfbelasting worden verrekend.14 Bovendien wordt over de te verrekenen schenkbelasting een rente vergoed van 6% enkelvoudig.15
2. Hoge rente in overeenkomsten of testamenten 2.1. Waardering vordering met hoge rente Indien in een testament een hogere rente dan een samengestelde rente gelijk aan de rente in art. 10 Uitv.besl. Succ.w. (thans 6%) is opgenomen, kunnen de vorderingen bij het overlijden van de eerststervende niet boven nominaal worden gewaardeerd, omdat de vorderingen gedurende het leven van de schuldenaar aflosbaar zijn.16 In de nalatenschap van de langstlevende kan de renteschuld worden afgetrokken, zodat er bij het tweede overlijden sprake kan zijn van een behoorlijke besparing. Toch zal, naar ik aanneem, een zeer hoge rente in de praktijk niet vaak voorkomen. De langstlevende krijgt immers een hoge schuld aan de kinderen. Dat kan hem/haar bij een verplichte aflossing tijdens het leven in liquiditeitsproblemen brengen. Ook wanneer de langstlevende met een nieuwe partner nog kinderen krijgt zou het zeer onwenselijk kunnen zijn. Een gedeelte van de nalatenschap van de langstlevende gaat immers eerst naar
2
Estate Planner Digitaal 2009/13
de andere kinderen ter aflossing van de renteschuld. De staatssecretaris meent toch dat deze belastingbesparing moet worden bestreden en heeft daarom in de Eerste nota van wijziging17 een nieuw art. 9 Succ.w. voorgesteld. Ingevolge lid 1 van dit artikel zal een rentedragende vordering die krachtens erfrecht wordt verkregen nooit voor meer dan de nominale waarde in aanmerking worden genomen. Naar mijn mening is dit gezien de huidige jurisprudentie een overbodige bepaling. 2.2. Aflossing bovenmatige rente ten gevolge of na het overlijden van de schuldenaar of tijdens het leven van schuldenaar De gevolgen van het tweede en het derde lid van het nieuwe artikel 9 zijn ingrijpender. De rente, voorzover die meer bedraagt dan 6% samengesteld, zal indien de vordering tengevolge of na het overlijden van de schuldenaar opeisbaar wordt voor de erfbelasting als fictieve verkrijging worden aangemerkt. De fiscale verkrijging van de gerechtigde (het kind) komt dan uit op hetzelfde bedrag als wanneer op de vordering de normrente van 6% samengesteld zou hebben gegolden. Betaalt de langstlevende echtgenoot tijdens het leven aan het kind rente, die ziet op het bovenmatige deel (dus het deel boven de 6%), dan worden deze rentebetalingen bij het kind als fictieve schenking belast.18 De fictie is slechts van toepassing indien de rente is vastgesteld bij een renteovereenkomst gesloten binnen de aangiftetermijn voor de erfbelasting of indien de hoge rente is opgenomen in een testament. In de situatie dat de renteovereenkomst is gesloten buiten de aangiftetermijn is geen sprake van een rente zoals gedefinieerd in lid 2 van art. 9 Succ.w. Bij het sluiten van de renteovereenkomst is destijds immers schenkbelasting geheven over de levenslang verschuldigde hoge rente. In de Tweede nota van wijziging19 heeft de staatssecretaris een voor de praktijk belangrijke wijziging aangebracht. In de toelichting20 staat: “Er is bijvoorbeeld een lacune ingeval een hoge, enkelvoudige, rente wordt vastgesteld waarbij het opgebouwde bedrag aan rente gedurende een deel van de looptijd (veel) hoger is dan bij een samengestelde rente van 6%.” De tekst van lid 2 van het voorgestelde art. 9 is daarom aangepast. Er is sprake van een fictieve verkrijging indien de rente hoger is dan die bij een samengestelde rente van 6% geweest zou zijn. Aan de hand van een voorbeeld21 leg ik de werking
Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 39.
12
13 Uiteraard is er voldaan aan de overige vereisten voor de toepasselijkheid van art. 10 Succ.w., te weten genot bij de erflater en ten koste van het vermogen van de erflater.
14 Tot 1 januari 2010 is verrekening op grond van art. 10 lid 4 Succ.w. mogelijk.
15
Art. 7 lid 3 Succ.w.
Conclusie A-G Moltmaker bij Hoge Raad 11 juli 1989, BNB 1989/260 en Hof Den Bosch, 4 maart 1997, V-N 1998/14/14, Hof Den Bosch 30 oktober 1996, V-N 1998 14.13.
16
17 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 10, p. 3.
18
Art. 9 lid 3 Succ.w.
Kamerstukken II 2009-2010, 31 930, nr. 16, p.1.
19
20 Kamerstukken II 2009-2010, 31 930, nr. 16, p.5.
uit van de voorgestelde wijziging van lid 2 van art. 9 Succ.w. Voorbeeld In 2003 is de man overleden. Zijn echtgenote was toen 63 jaar. De schuld aan haar dochter bedraagt nominaal € 200.000. De vrouw heeft binnen de aangiftetermijn voor het recht van successie met dochter een renteovereenkomst gesloten. Afgesproken is dat de vrouw aan haar dochter een zodanige enkelvoudige rente zal betalen, die overeenkomt met een 6% samengestelde rente. Dat komt op grond van haar levensverwachting overeen met 11,43% enkelvoudige rente. Jaarlijks wordt daarom € 22.860 rente bij geschreven. Stel dat de vrouw na 10 jaar overlijdt. De rentebijschrijving bedraagt dan in totaal € 228.600. Indien in de overeenkomst een rentepercentage van 6% samengesteld zou zijn overeengekomen dan zou ten laste van de nalatenschap van de vrouw een renteschuld van € 158.170 kunnen worden gebracht. Voor de erfbelasting is in de nalatenschap van de vrouw de gehele renteschuld ad € 228.600 aftrekbaar. Het verschil ad € 70.430 (€ 228.600 -/- € 158.170) wordt bij de dochter ingevolge het bepaalde in art. 9 Succ.w. als een fictieve verkrijging belast. Omdat er behoudens voor de hierna besproken situatie22 geen overgangsrecht is betekent dit dat in alle situaties waarin in het verleden een enkelvoudige rente gebaseerd op een samengestelde rente van 6% in het testament is opgenomen of is overeengekomen en de langstlevende vóór de statistische leeftijd overlijdt, belastingheffing ingevolge art. 9 Succ.w. aan de orde zal zijn.23 Overigens blijkt de kans dat de schuldenaar eerder overlijdt dan op de actuarieel berekende datum slechts 50% te zijn.24 2.3. Nalatenschappen opengevallen vóór 1 januari 1993 De heffing van erfbelasting of schenkbelasting blijft achterwege voor zover het betreft rentebetalingen die zien op verkrijgingen uit nalatenschappen die zijn opengevallen vóór 1 januari 1993. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 2 november 2009 pag. 4 legt de staatssecretaris uit waarom er voor die situaties een uitzondering wordt gemaakt. Onder de Wet IB 1964 leefde de gedachte dat kinderen bij een samengestelde rente jaarlijks inkomstenbelasting verschuldigd zouden zijn omdat de rente jaarlijks zou zijn genoten in de
zin van art. 33 Wet IB 1964. Een misvatting volgens de staatssecretaris omdat iedere beschikkingsmacht van de kinderen over de rente ontbreekt, met als gevolg dat niet kan worden gesproken over rentedragendheid in de zin van art. 33 Wet IB 1964. Dit standpunt is al in 1992 door de Belastingdienst naar buiten gebracht.25 In de brief aan de Tweede Kamer26 doet de staatssecretaris de volgende toezegging: “(…) in gevallen van vóór 1 januari 1993, dus tot en met het jaar waarin de Belastingdienst duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat de rentedragendheid niet leidde tot jaarlijkse inkomstenbelastingheffing bij de kinderen, voor op die datum reeds opengevallen nalatenschappen, de Belastingdienst zich op het standpunt zal stellen dat de erflater 6% samengesteld heeft willen bepalen. Daarmee mag voor die situaties in geval van overlijden na de statistische levensverwachting ook voor die jaren daarna met de 6% samengestelde interest rekening worden gehouden in plaats van met de enkelvoudige rente. Dit geldt spiegelbeeldig uiteraard ook bij vooroverlijden. Artikel 9 blijft dus volledig zijn werking houden. De duiding van de feiten leidt er echter toe dat ik van mening ben dat erflater civielrechtelijk ook 6% samengesteld heeft willen bepalen en niet meer in de gelegenheid is geweest om zijn testament te wijzigen overeenkomstig het ingenomen beleidsstandpunt in 1992. Ik zal dit bij beleidsbesluit vastleggen.” Dat betekent dus dat ook in deze situaties bij het overlijden van de schuldenaar vóór het bereiken van de statistische leeftijd art. 9 Succ.w. toepasselijk is indien een enkelvoudige rente werd overeengekomen. De leden van de CDA-fractie in de Eerste Kamer hebben de staatssecretaris gevraagd of de termijn niet kan worden opgerekt voor nalatenschappen die zijn opengevallen tot bijvoorbeeld 1 januari 2010, omdat dit anders onredelijk zou kunnen uitpakken.27
Zie ook de voorbeelden in de Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 200-/2009, 31 930, nr. 16, p. 7 en 8.
21
Nalatenschappen opgevallen vóór 1 januari 1993.
22
2.4. Negatieve nalatenschap langstlevende Wat zijn nu de gevolgen indien het vermogen van de schuldenaar/langstlevende niet toereikend is om de rente te betalen (de nalatenschap van de langstlevende is dan negatief). Is dan art. 9 Succ.w. ook toepasselijk? Blijkens het tweede lid van art. 9 Succ.w is het voor de heffing immers voldoende dat de vordering ten gevolge of na het overlijden van de schuldenaar opeisbaar wordt. Had in de wettekst niet moet worden opgenomen dat de fictie van art. 9 Succ.w. toepasselijk
23
Zie ook: Estate Tip 2009-36.
Actuarieel Genootschap, zie Stubbé, Modernisering van de Successiewet 1956, FBN 2009, 62. 24
25 Mededeling Directie Particulieren, V-N 1992/1161, pt. 13 en Infobulletin 92/205.
26
Brief 2 november 2009, p. 5.
Voorlopig verslag van de vaste commissie financien van de Eerste Kamer , vastgesteld op 27 november 2009, pag. 3.
27
Estate Planner Digitaal 2009/13
3
is indien de bovenmatige rente na het overlijden van de schuldenaar daadwerkelijk is genoten? 2.5. Uitoefening bloot-eigendomswilsrecht Oefent een kind een bloot-eigendomswilsrecht28 uit dan wordt de bovenmatige rente tijdens het leven van de schuldenaar betaald. Zonder nadere regeling zou dit er toe leiden dat het kind daarover schenkingsrecht verschuldigd zou worden. Lid 3 van art. 9 Succ.w. voorkomt dit door te bepalen dat indien de bovenmatige rente door de uitoefening van een bloot-eigendomswilsrecht wordt betaald, deze rente bij het overlijden van de langstlevende ouder of stiefouder geacht wordt krachtens erfrecht van de ouder of de stiefouder te zijn verkregen. Op dat moment zal er mitsdien over de bovenmatige rente erfbelasting verschuldigd zijn. Wanneer de ouder of de stiefouder tijdens het leven afziet van het vruchtgebruik, dan wel daarvan afstand doet, wordt de rente geacht krachtens schenking van de langstlevende ouder of stiefouder te zijn verkregen en zal over de bovenmatige rente schenkbelasting worden geheven. 2.6. Aflossing bovenmatige rente vóór 1 januari 2010 Wil men na 1 januari 2010 de heffing over de bovenmatige rente voorkomen dan zou men vóór 1 januari 2010 kunnen overgaan tot aflossing van de tot aan die datum bijgeschreven bovenmatige rente. Daarna zou men kunnen volstaan met de bijschrijving van een samengestelde interest van 6%. Om te voorkomen dat de langstlevende aan de kinderen een schenking doet zal slechts de contante waarde van de rente kunnen worden voldaan. De langstlevende doet immers afstand van het vruchtgenot.29 Bovendien doet men er goed aan slechts de rente die is bijgeschreven na 1 januari 2001 te betalen. De betaling van de rente van vóór 1 januari 2001 kan bij de ontvanger immers leiden tot het verschuldigd worden van inkomstenbelasting in box 1 op grond van het bepaalde in art. AK Invoeringswet Wet IB 2001.
3. Schuldigerkenning uit vrijgevigheid (schenking op papier)
tage dat in art. 10 Uitv.besl. Succ.w. is voorgeschreven (thans 6%). Voorts moet de overeengekomen rente gedurende de looptijd van de schuld jaarlijks ook daadwerkelijk worden betaald. Art. 10 Succ.w. is ook toepasselijk indien een hogere rente is overeengekomen en er een lagere rente wordt betaald, zelfs als dit 6% is. Ook in dat geval heeft de schenker tijdens het leven het genot over de rente behouden. Het is niet alleen voldoende dat een rente van 6% wordt overeengekomen, de rente moet jaarlijks op de vervaldagen worden betaald. Is dit niet gebeurd dan moeten om aan de toepassing van art. 10 Succ.w. te ontkomen, de gemiste rentetermijnen alsnog worden voldaan. Over het bedrag van de gemiste rente moet dezelfde rente worden betaald.30 De rekenrente voor schuldigerkenningen vanaf 1 januari 2010 is dan gelijk aan de rente van art. 10 Uitv.besl. Succ.w. Voor schuldigerkenningen die hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2010 mag de rente die partijen overeenkwamen toen zij de overeenkomst aangingen worden vergoed, mits dit een zakelijke rente betrof.31 Een en ander betekent dus dat indien de schenker meer dan 180 dagen vóór zijn overlijden ook de rente over de openstaande jaren heeft betaald het genot in de zin van art. 10 Succ.w. is geëindigd. Het is dan van belang dat de schenker nog 180 dagen leeft, omdat bij overlijden binnen de 180 dagen art. 10 Succ.w. alsnog toepasselijk is.32 De staatssecretaris geeft ter verduidelijking het volgende voorbeeld:33 “Een ouder erkent ruim vier jaar voor zijn overlijden een bedrag uit vrijgevigheid schuldig aan een kind tegen 6% rente. In jaar 1 betaalt de ouder de rente. In de jaren 2 en 3 blijft de rentebetaling achterwege. In jaar 4 betaalt de ouder de rente over dat jaar. Begin jaar 5 overlijdt de ouder. In een dergelijk geval kan er discussie ontstaan of het vruchtgebruik tot (180 dagen voor) het overlijden heeft voortgeduurd. Door de betaling van de rente in en over jaar 4, lijkt het genot te zijn geëindigd. Nu slechts de helft van de verschuldigde rente is betaald, kan ook worden gesteld dat de ouder tot het tijdstip van zijn overlijden het genot van de schuldigerkende som heeft behouden.”
28
Rechtbank Breda, 13 augustus 2007, V-N 2008/3.27. 30
Voorgesteld wordt dat, ter voorkoming van heffing van erfbelasting ingevolge het bepaalde in art. 10 Succ.w., bij de schenkingen op papier een minimale rente moet worden overeengekomen gelijk aan het rentepercen-
4
Estate Planner Digitaal 2009/13
Bij Tweede nota van wijziging is aan het voorgestelde overgangsrecht een nieuw lid 5 toegevoegd. Dit houdt in dat voor schuldigerkenningen die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2010 art. 10 lid 3 Succ.w.
Art. 10 lid 3 Succ.w. nieuw.
Zie het hierna te bespreken overgangsrecht. 31
32
34
Art. 19 of 20 van Boek 4 BW.
29
Art. 10 lid 4 Succ.w.
Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 20082009, 31 930, nr. 9, p. 40. 33
Kamerstukken II 2008-2009, 31 930, nr. 16, p. 4.
34
buiten toepassing blijft indien in het verleden een rente is afgesproken die lager is dan de rente van het nieuwe derde lid van art 10 Succ.w. (6%), indien betrokkenen in redelijkheid konden aannemen dat het een zakelijke rente was. Wat de staatssecretaris onder een zakelijke rente verstaat wordt niet vermeld. Is dat dan de rente zoals die door het Hof Amsterdam35 als een zakelijke rente werd omschreven, te weten een rente die 25% lager is dan de rente op staatsleningen?
die de schuldigerkenning verricht, een notariële akte is vereist. Een standpunt dat al eerder werd ingenomen door het Specialistenteam Successie en Schenking te Zwolle.39 Blijkens een brief van het Specialistenteam Successie en Schenking Den Bosch kan een schulderkenning die niet bij notariële akte is aangegaan tijdens het leven worden bekrachtigd.40
Indien na 1 januari 2010 de verschuldigde rente van bestaande schuldigerkenningen wordt gewijzigd of bijvoorbeeld een rentevaste periode afloopt, geldt vanaf dat moment wel de eis van het derde lid van art. 10 Succ.w., in dat geval moet dus een rente van 6% worden overeengekomen.
4. Conclusie
De vraag of de schenking op papier een schenking ter zake des doods is36 en dus bij notariële akte moet, wordt door diverse schrijvers niet eenduidig37 beantwoord. De staatssecretaris38 legt art. 7:177 BW zo uit dat voor een schuldigerkenning van een geldsom die eerst opeisbaar wordt bij het overlijden van de persoon
Hof Amsterdam, 28 september 1987, BNB 1989/131 en Hof Amsterdam 9 mei 1988, BNB 1989/268.
35
36
Art. 7: 177 BW.
Schols, De fiscus wil voor de ‘papieren schenking’ notarieel papier zien!, FTV 2004/1, Speetjens, De papieren schenking; op welk papier?, FTV 2004/8, Welkers, Schuld wegens onderhandse schuldigerkenning toch aftrekbaar voor successierecht, FBN 2009/31. 37
Het is toe te juichen dat we vanaf 1 januari 2010 eindelijk weten in welke situaties een afwijking van een testamentaire rente voor de erfbelasting zal worden gevolgd. Welke rente bij de schenking op papier overeen moet worden gekomen om aan de toepasselijkheid van art. 10 Succ.w. te ontkomen. Voor menigeen zal echter de extra erfbelastingheffing bij het overlijden van de langstlevende vóór het bereiken van de statistische leeftijd ingevolge het bepaalde in het nieuwe art. 9 Succ.w. een onverwachte tegenvaller zijn.41
Brief aan de Tweede Kamer van 13 oktober 2010, p. 9.
38
Bericht van 25 november 2003, nr. C03/447, notafax 2003,nr. 267.
39
Brief d.d. 7 mei 2009, nr. S & S 2009-142, Notamail 2009, nr. 187.
40
41 De kopij is afgesloten op 1 december 2009.
Estate Planner Digitaal 2009/13
5