Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen College of Child Development and Education Graduate School of Child Development and Education Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam
[email protected]
Studiehandleiding Master Scriptie Forensische Orthopedagogiek (7014B457HT) Masterjaar: 2012/2013 Cursusjaar: 2012/2013 Semester: 2
Coördinator/contactdocent scriptie FO (t/m december 2012 met zwangerschapsverlof; daarna aanwezig): Inge Wissink (
[email protected]) Coördinator/contactdocent master FO (t/m december 2012 vervangend scriptiecoördinator): Jessica Asscher (
[email protected]) Uitvoerende docenten: alle FO docenten & gastdocenten
Amsterdam, augustus 2012 1
Inhoud 1. Inleiding 2. Procedures Masterscriptie 3. Keuze van het onderwerp 4. Scriptieplan 5. Vorm en indeling van de scriptie 6. Beoordeling 7. Andere belangrijke zaken
3 5 6 6 6 8 9
Bijlage 1. Voorblad scriptieplan Forensische Orthopedagogiek Bijlage 2. Vormgeving van de scriptie Bijlage 3. Voorbeeld scriptieplan Bijlage 4. Onderzoekscontract voor extern gebruik
11 12 15 25
2
1. Inleiding Deze handleiding geeft informatie over de doelstellingen, inhoud en praktische gang van zaken met betrekking tot de voorbereiding en uitvoering van de scriptie die deel uitmaakt van de afstudeerfase van de masteropleiding Forensische Orthopedagogiek. Het masterprogramma bestaat uit een cursorisch-, praktisch- en onderzoeksgedeelte. 1.1. Opzet mastertraject Forensische Orthopedagogiek Scriptiecoördinator Forensische Orthopedagogiek: dr. Inge Wissink,
[email protected], 020-525 1412. Tot en met december 2012 is Inge Wissink met zwangerschapsverlof. In die periode kan, voor vragen omtrent de scriptie bij Forensische Orthopedagogiek contact worden opgenomen met de coördinator van de gehele master Forensische Orthopedagogiek: dr. Jessica Asscher,
[email protected], 020-525 1445 (vervangend scriptiecoördinator). Het programma binnen het traject Forensische Orthopedagogiek 12/13 bestaat uit: Naam onderwijsonderdeel Forensische Orthopedagogiek (inleiding) Practicum Forensische Diagnostiek en Behandeling Methoden en technieken van Forensisch Orthopedagogisch Onderzoek (M&T) Doelgroepen en Fenomenen in de Forensische Orthopedagogiek (D&G) Forensische Orthopedagogiek en Recht Masterclass Forensische Orthopedagogiek Masterstage (regulier/klinisch) Masterscriptie
Aantal Studiepunten 3 9 3
Periode Semester 1 Semester 1 Semester 1
3
Semester 1
3 3 21 15
Semester 1 Semester 1 Semester 2 Semester 2
Volgordeverplichting Aan de tentamens en praktische oefeningen van de hierna te noemen onderdelen kan pas worden deelgenomen indien aan de vermelde voorwaarden is voldaan: - Practicum Forensische Diagnostiek en Behandeling na het behalen van of actieve deelname aan de module Forensische Orthopedagogiek (inleiding). - Masterscriptie na het behaald hebben van de drie modulen Forensische Orthopedagogiek (inleiding), Methoden en technieken van Forensisch Orthopedagogisch Onderzoek en de Masterclass Forensische Orthopedagogiek (voorheen: scriptievoorbereiding) en na goedkeuring van het scriptieplan door de verantwoordelijke scriptiebegeleider en de (vervangend) scriptiecoördinator. Stage - Klinische stage (met eventueel diagnostiekcasussen) na het behaald hebben van de twee modulen Forensische Orthopedagogiek (inleiding) en Practicum Forensische Diagnostiek en Behandeling, en na goedkeuring van het stageplan door de verantwoordelijke stagebegeleider; - Onderzoeks- of beleidsstage na het behalen van de drie modulen Forensische Orthopedagogiek (inleiding), Methoden en Technieken van Forensisch Orthopedagogisch Onderzoek en Forensische Orthopedagogiek en Recht en na goedkeuring van het stageplan door de verantwoordelijke stagebegeleider Opbouw programma In verband met de volgordeverplichting is de master Forensische Orthopedagogiek in 1 jaar, in 1.5 jaar, of 2 jaar te doen. Als voltijdstudent volg je alle vakken en zorg je dat je uiterlijk in september begint met het zoeken naar een stageplaats (aanbevolen wordt om eerder met het zoeken te beginnen). In deeltijd kun je verschillende trajecten kiezen: 3
- Klinisch traject: in het eerste jaar volg je Forensische Orthopedagogiek (inleiding), Practicum Forensische Diagnostiek en Behandeling, Doelgroepen en Fenomenen, gevolgd door de (klinische) stage. In het tweede jaar volg je Forensische Orthopedagogiek en Recht, Methoden en Technieken van Forensisch Orthopedagogisch Onderzoek, gevolgd door de Masterclass Forensische Orthopedagogiek en de scriptie. - Onderzoeks- of beleidstraject: in het eerste jaar volg je Forensische Orthopedagogiek (inleiding), Forensische Orthopedagogiek en Recht, en Methoden en Technieken van Forensisch Orthopedagogisch Onderzoek, gevolgd door de (onderzoeks- of beleids)stage. In het tweede jaar volg je Practicum Forensische Diagnostiek en Behandeling, Doelgroepen en Fenomenen, gevolgd door de Masterclass Forensische Orthopedagogiek en de scriptie. In de kernmodulen in het eerste semester is veel aandacht voor voorbereidende kennis en vaardigheden die nodig zijn voor het afstudeeronderdeel Scriptie. Met de scriptie kan dus pas gestart worden na deelname aan de modules Forensische Orthopedagogiek (inleiding), Methoden en Technieken en de Masterclass Forensische Orthopedagogiek (voorheen: scriptievoorbereiding). Dat wil zeggen dat alle (tussen)opdrachten aantoonbaar moeten zijn ingeleverd. Het volgen van de module Forensische Orthopedagogiek en Recht wordt aanbevolen voor de start met de scriptie, maar dit is niet verplicht. Daarnaast moet wel het scriptieplan goedgekeurd zijn door zowel de verantwoordelijke scriptiebegeleider als de scriptiecoördinator (Inge Wissink; in 2012 door de vervangend scriptiecoördinator Jessica Asscher). Zie hieronder voor meer informatie over de procedure rondom het scriptieplan. Je kan de scriptie pas formeel afronden wanneer er voldoendes zijn behaald op alle hierboven genoemde vakken ter voorbereiding op de scriptie. Het is in principe de bedoeling om het scriptie-onderzoek uit te voeren binnen één van de lopende onderzoeksprojecten van de docenten van de master Forensische Orthopedagogiek. Op de BlackBoard pagina van de masterscriptie FO worden regelmatig oproepen geplaatst en is informatie te vinden over de lopende projecten en expertise van de docenten. Studenten geïnteresseerd in een bepaald onderwerp kunnen de docenten met expertise op dat terrein benaderen om te informeren naar de scriptiemogelijkheden. Het opzetten en uitvoeren van het scriptie-onderzoek en het schrijven van de scriptie kunnen ook gekoppeld worden aan de stageplek. Houd hierbij echter rekening met wat meer voorbereidingstijd, aangezien de onderzoeksvragen binnen stage-instellingen vaak nog helemaal niet concreet zijn en er vaak minder kennis is met betrekking tot het doen van academisch onderzoek.
1.2. Doelstellingen Studenten zijn na het afstuderen in staat om: - systematisch informatie te zoeken op het eigen vakgebied - zelfstandig orthopedagogische vraagstellingen te formuleren en te bewerken - adequaat schriftelijk en mondeling te rapporteren over de bevindingen - volgens plan en binnen een afgesproken tijdsbestek opdrachten uit te voeren Specifieker, na afronding van de scriptie moet de student in staat zijn om: - een vraagstelling af te bakenen en het daarbij behorende begrippenkader helder te definiëren - de vraagstelling te relateren aan de betreffende stand van het wetenschappelijk onderzoek - expliciete verwachtingen te formuleren - deze te funderen met behulp van theoretische verklaringen - de relevante sociaal-wetenschappelijke theorieën te hanteren voor de opzet van het onderzoek - een goede onderzoeksopzet te maken - de relevante begrippen te operationaliseren - op betrouwbare wijze empirische gegevens te verzamelen - deze gegevens op een verantwoorde manier te verwerken en te analyseren - de resultaten van het onderzoek mondeling en schriftelijk te rapporteren - de resultaten te interpreteren en implicaties daarvan te bediscussiëren
4
2. Procedures Masterscriptie Stap 1 Oriëntatie op de afstudeerfase. De voorbereiding begint al in het eerste semester met de bestudering van de scriptiehandleiding. Je kunt je scriptie-onderzoek laten aansluiten op één van de lopende projecten binnen de opleiding, maar het is ook mogelijk om met een eigen onderwerp aan de gang te gaan. In alle gevallen kan je je oriënteren door op Blackboard te kijken op de pagina van de ‘20122013 Scriptie master Forensische Orthopedagogiek’ te kijken. Hier worden de scriptiemogelijkheden (en dringende oproepen) getoond bij de verschillende docenten en hun expertise. Ook kan je vast informeren bij je stage-instelling of je eventueel aan kan sluiten bij lopend onderzoek daar of informeren of er bij de stage-instelling wellicht behoefte is aan onderzoek naar een bepaald (forensisch) onderwerp. Nogmaals, zorg er dan wel voor dat je tot goede onderzoeksvragen komt. Bij de Masterclass FO werken jullie aan het schrijven van een scriptieplan en de vaardigheden die hiervoor van belang zijn. Stap 2 Aanmelding via SIS Via de aanmelding kan de benodigde begeleidingscapaciteit gepland worden. Niet of te laat aanmelden kan als consequentie hebben dat studievertraging optreedt. Bovendien kunnen aangemelde studenten per e-mail gericht geïnformeerd worden over zaken die met de afstudeerfase te maken hebben. Meld je dus tijdig aan kies voor studiegidsnummer 7014B457HT. Bij niet (tijdig) aanmelden loop je het risico dat er geen begeleidingscapaciteit aanwezig is en je dus niet kunt beginnen met de afstudeerfase. Zie ook www.student.uva.nl/mpw voor meer informatie met betrekking tot het aanmelden voor de scriptie. Stap 3 Het kiezen van een begeleider Wanneer je wat ideeën hebt gevormd (vaak begin je met meerdere ideeën waar je vervolgens verder naar gaat kijken met een begeleider, om zo tot een uiteindelijke keuze te komen), kan je zelf een UvA-FO-docent (wiens expertise aansluit) benaderen met de vraag of hij/zij jou zou kunnen begeleiden. Wanneer de docent aangeeft dat hij/zij bereid is jou te begeleiden bij je scriptie-onderzoek, dan dien je dit door te geven aan de scriptiecoördinator: dr. Inge B. Wissink:
[email protected] (0205251412) of t/m december 2012 aan de vervangend scriptiecoördinator dr. Jessica J. Asscher (
[email protected]) en na akkoord van de scriptiecoördinator kan een eerste afspraak worden gemaakt met de begeleider. Wanneer je je scriptie-onderzoek binnen de stage-instelling uitvoert zal je vaak ook een externe scriptie-begeleider toegewezen krijgen door de stage-instelling (en daarnaast moet je zelf dus op zoek naar een interne scriptiebegeleider, oftewel, iemand van Forensische Orthopedagogiek). De externe begeleider kan naast je interne scriptiebegeleider helpen bij het uitvoeren van het scriptie-onderzoek en het schrijven, maar heeft geen invloed op het uiteindelijke cijfer. Om teleurstellingen te voorkomen is het verstandig om de mogelijkheden tijdig met de beoogde begeleider te bespreken. Indien de student nog niet goed weet wat hij/zij wil, wordt geadviseerd om eerst contact op te nemen met de (vervangend) scriptiecoördinator of de oproepen op de Blackboard scriptie FO pagina goed in de gaten te houden en tijdig te reageren. Stap 4 Afspraak met begeleider Na akkoord van de (vervangend) scriptiecoördinator wordt een afspraak gemaakt met de scriptiebegeleider en gesproken over de uiteindelijke probleemstelling en onderzoeksvragen. Vervolgens wordt het scriptieplan definitief gemaakt. Dit gebeurt volgens een vooropgesteld format (kijk voor de eisen op Blackboard; zie Bijlage 1). De student krijgt van de begeleider feedback op het concept scriptieplan en legt daarna een definitieve versie ter goedkeurig voor aan zowel de begeleider als de (vervangend) scriptiecoördinator (via de mail: in 2013:
[email protected]; in 2012:
[email protected]). De (vervangend) scriptiecoördinator kan dan nog om aanpassingen vragen die verwerkt dienen te worden alvorens het scriptieplan goedgekeurd kan worden. Stap 5 Uitvoering en begeleiding Na goedkeuring van het definitieve scriptieplan door zowel de begeleider als de (vervangend) scriptiecoördinator kan het onderzoek van start gaan. Je houdt regelmatig contact met je begeleider voor de opzet en uitvoering van je onderzoek. Voor de begeleiding van een scriptie heeft de docent maximaal 23 uur beschikbaar. De docent besteedt de begeleidingsuren aan het lezen van de door de student in5
geleverde teksten, het verwerken van feedback, het beantwoorden van vragen via de mail en aan gesprekken met de student. Zorg dus dat je binnen de begeleidingsuren van de docent blijft. Bij de beoordeling wordt de mate van zelfstandigheid ook meegewogen. We raden de studenten dan ook aan om altijd eerst te proberen om vraagstukken zelf op te lossen (of met hulp van boeken / internet / medestudenten). Stap 6 Administratieve afhandeling, afsluiting Na het inleveren van de scriptie zal de begeleider het onderdeel beoordelen en het voorleggen aan een tweede beoordelaar (één van de andere docenten). De tweede beoordelaar kan nog om laatste aanpassingen vragen. Vervolgens plaatst de student een digitale versie (1 Word-bestand) op Blackboard (assignment) ten behoeve van plagiaatcontrole. De student overlegt met de docent over op welk moment hij/zij het tentamenbriefje getekend kan hebben (eveneens door de tweede begeleider) en de docent zal dit uitslagenbriefje vervolgens inleveren bij de onderwijsbalie, waar de uitslag wordt geregistreerd. Het cijfer kan pas na het colloquium –zie p. 7- worden doorgegeven aan de onderwijsbalie (het colloquium telt mee bij de afronding). De student ontvangt het cijfer uiteindelijk via de mail/Studieweb. De administratie ontvangt van de student tevens per mail een digitale versie van de scriptie (
[email protected]). Houd in de zomerperiode rekening met eventuele vakanties van begeleiders en tweede beoordelaars.
3. Keuze van het onderwerp Zoals al gezegd kan je, naast het raadplegen van de informatie op Blackboard, ook te rade gaan bij de onderzoekers of docenten die zelf onderzoek verrichten. Het is ook mogelijk om zelf een (of meerdere) voorstel voor onderzoek te formuleren. Het is dan wel van belang dat de interne begeleider (van de UvA) hier goed naar kijkt. De definitieve scriptieplannen komen altijd in overleg tot stand. De begeleider zal mogelijk aanpassingen van de ideeën voorstellen om zodoende de academische kwaliteit en forensische focus te waarborgen. 3.1. Onderzoeksthema’s De keuze voor een scriptieonderwerp kan gebaseerd zijn op inhoudelijke overwegingen die ontleend zijn aan de opbouw van het eigen studieprogramma of aan arbeidsmarktperspectieven. De vraagstelling van de scriptie moet zo veel mogelijk aansluiten op het onderzoekprogramma van Forensische Orthopedagogiek. Het is ook mogelijk om onderzoek en stage te combineren tot een onderzoekstage.
4. Scriptieplan Nadat je een scriptieonderwerp hebt gekozen leg je één en ander vast in een scriptieplan. Dit scriptieplan moet de volgende onderwerpen omvatten: voorblad, voorwoord/inleiding, theoretische achtergrond/overzicht van eerder onderzoek, uitmondend in de onderzoeksvragen (hypothesen), methode (inclusief informatie over de steekproef, procedure en instrumenten), analyseplan, planning (inclusief beschikbare tijd per week en de voorgenomen afsluitingsdatum) en literatuurlijst. Indien de scriptie wordt geschreven in het kader van een onderzoeksopdracht van een externe instelling, wordt veelal met deze instelling een onderzoekscontract (zie Bijlage 4) afgesloten. In dat geval staat in het definitieve scriptieplan ook een korte omschrijving van de instelling (naam adres, contactpersoon) waar het onderzoek wordt uitgevoerd. Zie voor voorbeelden van een scriptieplan Bijlage 3 en Blackboard.
5. Vorm en indeling van de scriptie De scriptie wordt in de vorm van een artikel volgens de richtlijnen van de American Psychology Association (APA) geschreven. De scriptie dient in het Nederlands of Engels geschreven te zijn en omvat 20 tot 30 pagina's. Dit is inclusief literatuurlijst, tabellen/figuren en een Engelstalige samenvatting (in de vorm van een Abstract volgens APA-normen). Wanneer je weinig ervaring hebt met het schrijven van een wetenschappelijk onderzoeksartikel, is onderstaande literatuur verplicht. Als je na het raadplegen van dit boek nog steeds vragen hebt, kan je ze stellen aan je scriptiebegeleider.
6
Literatuur Burton, L.J. (2010). An interactive approach to writing essays and research reports in psychology (3rd edition). Milton Qld: John Wiley & Sons. Inhoud 1. Abstract: een samenvatting in het Engels die niet meer dan 120 woorden bedraagt. Een abstract is een beknopte, maar volledige samenvatting van de inhoud van de scriptie. Vaak worden de onderzoeksvragen genoemd, de steekproef en methode, en de belangrijkste resultaten. Het geeft de lezer de gelegenheid om snel de inhoud van het verslag te kunnen overzien en wordt bovendien gebruikt door bibliotheken en andere informatiediensten om het verslag te kunnen indexeren en terug te vinden. Gebruik hiervoor de Publication Manual of the American Psychological Association (APA). Zie verder Bijlage 2 vormgeving van de scriptie. 2. Inleiding: overzicht van de voor de probleemstelling relevante literatuur en inventarisatie van eerder onderzoek, uitmondend in formulering van de vraagstellingen en hypothesen. 3. Methoden: beschrijving en verantwoording van het materiaal waarop het onderzoek wordt uitgevoerd (afhankelijk van het type onderzoek: samenstelling steekproef, beschrijving van gebruikte bronnen, gebruikte selectiemethoden, e.d.); beschrijving van procedure (= werkwijze bij het verzamelen van gegevens en beschrijving van de eventueel gebruikte apparatuur), beschrijving van de variabelen en hun operationaliseringen (= meetinstrumenten), beschrijving van de analyses die gebruikt gaan worden voor de beantwoording van de vraagstelling/toetsen van de hypotheses. 4. Resultaten: beschrijven en op overzichtelijke wijze weergeven van kwantitatieve resultaten in tabellen en/of grafieken (relevante bronnen eventueel in een bijlage achterin de scriptie) 5. Discussie: conclusies (afhankelijk van het type onderzoek: een uitspraak of de resultaten al of niet strijdig zijn met de gestelde hypothesen resp. een afweging van de eenduidigheid en reikwijdte van het gevonden antwoord op de vraagstelling) en relaties met de resultaten van ander onderzoek op dit gebied, beperkingen van het onderzoek in relatie tot de gevolgde werkwijze, implicaties van de conclusies voor theorie en praktijk, suggesties voor nader onderzoek en suggesties voor het werkveld. 1. Literatuurlijst (een gerangschikt overzicht van de in de tekst genoemde referenties volgens APA richtlijnen) 2. Bijlagen Voor vormgeving van de scriptie: zie Bijlage 2. Colloquia Iedere student houdt zelf een presentatie van zijn/haar onderzoek (colloquium). Dit gebeurt in de laatste fase van het onderzoek. De presentatie maakt deel uit van de eindbeoordeling. Bij de presentatie gaat het niet zozeer om de resultaten en inhoud van het onderzoek, maar meer om de wijze waarop deze worden gepresenteerd en vragen worden beantwoord. De scriptie moet minimaal met een voldoende (6) worden afgesloten. De presentatiebeoordeling kan het cijfer voor de scriptie met maximaal 1 punt verhogen of verlagen. Een onvoldoende beoordeling voor de scriptie wordt echter nooit een voldoende door de presentatie, omgekeerd evenmin. Informeer tijdig bij de onderwijsbalie (zie: http://www.fmg.uva.nl/owipow/over.cfm/AAF9448734F6-4E63-9919B662ACD4E2CC) naar de mogelijke data voor het colloquium. Overleg vervolgens met je scriptiebegeleider over welke datum het meest geschikt is en leg de datum vast via de onderwijsbalie. Vermeld ook de titel van de presentatie en de naam van de begeleider. Bij de intekening overhandigt de student een akkoordverklaring van de docent. De onderwijsbalie zorgt voor bekendmaking van de presentatie op de website.
7
Daarnaast moet je zelf ook 4 presentaties in de masterfase als publiek hebben bijgewoond (evt. inclusief schakelfase 6). Dit kan een presentatie zijn van een masteronderzoek, een congresbezoek (met toestemming), of een colloquium van een AIO-of SCO-onderzoeker.
6. Beoordeling Bij de scriptiebeoordeling is naast de begeleider ook een tweede beoordelaar betrokken. De tweede beoordelaar heeft tot taak te beoordelen of de scriptie voldoende is en of het cijfer in overeenstemming is met dat van de scriptiebegeleider. Ook kan de tweede beoordelaar nog vragen om laatste aanpassingen. Beoordelingscriteria Na inlevering van de definitieve eindversie van de scriptie en een presentatie van het onderzoek in een colloquiumbijeenkomst, wordt door de begeleider de scriptie beoordeeld. Bij de beoordeling wordt gekeken naar: selectie, verwerking en weergave van relevante literatuur kwaliteit van de probleemstelling, relatie met vakgebied, theoretische onderbouwing, helderheid van formulering en definiëring van begrippen, operationalisering van de centrale concepten uit de probleemstelling, onderzoeksprocedure en dataverzameling: heldere weergave van de procedure, correctheid en zorgvuldigheid van de dataverzameling wijze van verwerking en analyse van de gegevens, verantwoorde analysebeslissingen, correctheid en zorgvuldigheid in beschrijven van gegevens, duidelijke weergave van de resultaten wijze waarop de resultaten geplaatst worden in een ruimer kader, terugkoppeling naar de theorie, praktische en theoretische implicaties, kritische distantie ten aanzien van het uitgevoerde onderzoek zelfstandigheid waarmee het onderzoek is uitgevoerd logische opbouw, helderheid van structurering en samenhang van de onderdelen consistentie van begripsdefiniëring leesbaarheid: helderheid van schrijfstijl, taalgebruik de presentatie van het onderzoek in een colloquiumbijeenkomst: opbouw, helderheid, taalgebruik, ingaan op vragen, visualisering van gegevens Becijfering van de scriptie Bij het becijferen van de scriptie wordt een tienpuntsschaal gehanteerd, waarbij in principe alle voldoende cijfers kunnen worden gegeven met 1 cijfer achter de komma (5.5 t/m 10). Wanneer de scriptie niet met minimaal een 5.5 kan worden gewaardeerd, wordt volstaan met een beoordeling Onvoldoende. De volgende becijfering wordt toegepast. Onvoldoende: In principe wordt de scriptie begeleid tot deze met een voldoende kan worden afgerond. Indien echter gedurende aanzienlijke tijd het resultaat onvoldoende is en er geen duidelijke progressie waarneembaar is die de verwachting rechtvaardigt dat een 6 haalbaar is, wordt een onvoldoende voor de scriptie gegeven. 6: De scriptie voldoet aan de minimumstandaarden voor een scriptie, maar er is niet of nauwelijks sprake van enige meerwaarde in vergelijking met de minimumstandaarden. De scriptie getuigt van weinig creativiteit, persoonlijke of originele inbreng en is niet bijzonder complex. Bij de ontwikkeling van de scriptie is de ideeënvorming en de inbreng van de begeleider ongeveer even groot geweest als die van de student. De student heeft geen blijk gegeven van een grote mate van zelfstandigheid. De docent kan de scriptie aan andere studenten niet aanbevelen als een voorbeeld van ‘good practice’. 7: De scriptie voldoet aan de minimumstandaarden en daarenboven is sprake van een zekere persoonlijke inbreng van de student, de opzet en verwerking getuigen van enige persoonlijk inbreng. De ideeenvorming en de inbreng van de student bij de ontwikkeling van het scriptie zijn groter dan van de docent en/of er is sprake van enige complexiteit. De docent heeft wel een aanzienlijke inbreng gehad in het bijstellen en corrigeren van de concepten. 8
8 De scriptie voldoet aan de minimumstandaarden. Daarenboven is sprake van een duidelijke persoonlijke inbreng en creativiteit van de student en een grote mate van zelfstandigheid. De bijdrage van de student aan de ideeënvorming en bij de ontwikkeling van de scriptie is groot. De discussies tussen docent en student over de scriptie zijn van academisch niveau. De door de docent aangebrachte correcties en bijstellingen van de concepten zijn tamelijk gering in aantal. De scriptie kan worden voorgedragen voor de scriptieprijs van het onderwijsinstituut. 9 De scriptie voldoet aan de minimumstandaarden. Daarenboven heeft de student er een hoge mate van originaliteit en creativiteit in tentoongespreid. De ideeënvorming en de ontwikkeling van het scriptie komen bijna volledig van de student. De door de docent aangebrachte veranderingen zijn verwaarloosbaar. Het scriptie is (in verkorte vorm) publiceerbaar in een wetenschappelijk tijdschrift. Het scriptie is van bovengemiddeld niveau en kan worden voorgedragen voor een landelijke prijs, waarbij het een competitie met scripties van andere universiteiten aankan. 10 Als 9. Daarenboven is de scriptie van belang voor de ontwikkeling van het wetenschapsgebied en zou een belangrijke bijdrage kunnen zijn aan een wetenschappelijk congres over het onderwerp in kwestie. De scriptie kan zich meten met publicaties van erkende wetenschappers op het betreffende terrein.
7. Andere belangrijke zaken 7.1. Evaluatiegesprek Nadat de uitslag van de scriptie is vastgesteld en aan de student is meegedeeld, vindt op verzoek van de student een evaluatief gesprek plaats met de begeleider. Je kant ook een evaluatieformulier anoniem invullen, zonder aanwezigheid van de docent. Het formulier lever je in bij de onderwijsbalie. 7.2. Geschillen Bij een verschil van mening tussen student en scriptiebegeleider dat niet in onderling overleg opgelost kan worden, kan de hoogleraar van de betreffende leerstoelgroep om een uitspraak worden gevraagd. In laatste instantie kan om een uitspraak worden gevraagd van de voorzitter van de Examencommissie. Zie verder de bezwaar- en beroepsprocedures in de studiegids. 7.3. Afstudeeronderzoek in het buitenland Wil je onderzoek doen in het buitenland, dan kan dat, maar je moet wel vroegtijdig contact opnemen met de FO mastercoördinator (
[email protected]) over de invulling daarvan. Vervolgens kun je in een ‘Learning Agreement’ met je begeleider één en ander laten vastleggen. Belangrijk is dat je een interne begeleider (van de UvA) hebt en een begeleider in het buitenland (externe begeleider), zodat je verzekerd bent van feedback. Vanzelfsprekend dien je de taal van het betreffende land te beheersen. 7.4. Administratieve afhandeling, afsluiting Eindproduct Nadat je scriptiebegeleider en tweede beoordelaar je scriptie hebben beoordeeld (en je eventueel nog laatste aanpassingen hebt verwerkt) lever je een gebonden exemplaar van je uiteindelijke scriptie in bij je begeleider en tweede beoordelaar en tevens een digitale versie op Blackboard (1 bestand; Ephorus assignment t.b.v. plagiaatcontrole). Je vraagt daarnaast bij de onderwijsbalie je masterexamen aan. Je begeleider levert vervolgens een tentamenbriefje in bij de onderwijsbalie. Een digitale versie van je eindscriptie stuur je tevens naar de onderwijsbalie:
[email protected]. Vervolgens toetst de Examencommissie of er is voldaan aan de beoordelingscriteria. Hierna wordt het tentamenbriefje ingevoerd en krijgt de student de uitslag via het studieweb/mail toegestuurd.
9
Scriptie inleveren Het is mogelijk de scriptie bij de Copyshop tegen kostprijs te laten vermenigvuldigen. • één exemplaar dient naar de begeleider te gaan, bestemd voor diens persoonlijk archief of voor het opleidingsarchief. Tevens één exemplaar naar de tweede beoordelaar. • één digitale versie in Word (in één bestand) dient via de mail (zie hierboven) aan de onderwijsbalie gestuurd te worden:
[email protected]. Deze zal vanaf via het PiCarta systeem (Bibliotheek) digitaal te vinden zijn. Diploma aanvragen Zie voor meer informatie met betrekking tot het aanvragen van het diploma www.student.uva.nl/mpw.
Algemeen Voor praktische vragen rondom de scriptie (procedure, inschrijving, colloquia, etc.) kan je altijd informeren bij de onderwijsbalie (
[email protected]; Of: http://www.fmg.uva.nl/owipow/over.cfm/AAF94487-34F6-4E63-9919B662ACD4E2CC).
10
BIJLAGE 1: VOORBLAD SCRIPTIEPLAN FORENSISCHE ORTHOPEDAGOGIEK Naam student: Adres: Woonplaats: Telefoon: Studentnummer.: e-mailadres: Onderwerp: Voorlopige vraagstelling:
Aantal studiepunten: 18 (inclusief Masterclass Forensische Orthopedagogiek) Voorlopige tijdsplanning Gewenste aanvangsdatum: Gewenste einddatum: Toewijzing aan leerstoelgroep Leerstoelgroep: Forensische Orthopedagogiek Scriptiebegeleider: In te vullen door de afstudeercoördinator: O voldoet aan de toelatingsvoorwaarden O voorwaardelijke toelating O voldoet niet aan de toelatingeisen (geen deelname)
11
BIJLAGE 2: VORMGEVING VAN DE SCRIPTIE De scriptie wordt op A4 getypt, Times New Roman 12, met regelafstand anderhalf en marges van 2,5 cm. De scriptie dient duidelijk in alinea’s te worden ingedeeld. De eventuele voetnoten worden getypt met een enkele regelafstand en een kleiner lettertype. Alle pagina's, behalve het titelblad, worden genummerd. De maximale omvang van de scriptie, inclusief literatuurlijst, maar exclusief bijlagen is 35 A4. De indeling is achtereenvolgens: - Titelblad/omslag - Inhoudsopgave - Engelstalige titel en een Engelstalige samenvatting - Inhoud scriptie - Literatuurlijst en bijlagen Het titelblad/omslag bevat de volgende gegevens: - In het midden: (titel) (ondertitel) - Rechtsonder: Masterscriptie Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam, voorletters en naam student, Begeleiding: (titel, voorletters en naam begeleider en tweede beoordelaar), Amsterdam, (maand, jaar) - Bij de vormgeving van tabellen, figuren en literatuurverwijzing worden de richtlijnen van de American Psychological Association (APA) gevolgd. Deze manual is te raadplegen op het internet (http://apastyle.org), in de bibliotheek en op de onderwijsbalie. Schrijven van een abstract Een abstract is een beknopte, maar volledige samenvatting van de inhoud van de scriptie. Het geeft de lezer de gelegenheid om snel de inhoud te scannen en het wordt bovendien gebruikt door bibliotheken om het verslag te kunnen indexeren en terug te vinden. Volgens de Publication Manual of the American Psychological Association (APA) is een goed abstract: - Accuraat. Verzeker je ervan dat de samenvatting op correcte wijze doel, probleemstelling, vraagstelling, onderzoeksmethode en belangrijkste bevindingen weergeeft. Verstrek geen informatie die niet in de scriptie zelf is terug te vinden. Als het onderzoek teruggrijpt op eerder onderzoek, vermeld dit hier en haal de auteur aan (naam en jaar van uitgifte). - Op zichzelf staand. Definieer alle afkortingen, unieke termen en sleutelbegrippen. - Nauwkeurig en specifiek. Maak elke zin maximaal informatief. Wees zo beknopt mogelijk. De maximale lengte bedraagt ca. 120 woorden (laat Word de woorden voor je tellen). Begin de samenvatting met de belangrijkste informatie. Dat zal in de meeste gevallen de probleemstelling zijn. Een abstract van een empirisch onderzoek beschrijft in ca. 120 woorden: Probleemstelling, de steekproef , de onderzoeksmethode, met dataverzameling, de gebruikte schalen, de bevindingen en de conclusies en implicaties. Een abstract van een historisch of grondslagenonderzoek beschrijft in ca. 120 woorden: Het onderwerp, het doel, axioma of funderend principe, de gebruikte bronnen, de conclusies. Literatuurverwijzing Voor de literatuurverwijzing worden de meest recente richtlijnen van de American Psychological Association (APA) gehanteerd. Deze manual is te raadplegen op het internet (http://apastyle.org), in de bibliotheek en bij de onderwijsbalie. Fraude Onder fraude wordt verstaan het handelen of nalaten van de student dat erop gericht is het vormen van een juist oordeel door de examinator omtrent kennis, inzicht en vaardigheden van de student geheel of gedeeltelijk onmogelijk te maken. Een voor iedereen duidelijk herkenbare vorm van fraude is bijv. het op enigerlei wijze ‘spieken’ tijdens het tentamen. Een helaas vaak voorkomende vorm van fraude, die in de wetenschappelijke wereld zeer zwaar wordt aangerekend, is het plegen van plagiaat.
12
Plagiaat In de wetenschap moet een geproduceerde tekst altijd controleerbaar zijn en daarom moet je in een door jou ingeleverd artikel of paper altijd gebruikte (internet)bronnen vermelden in een zgn. bronvermelding. Doe je dat niet dan wordt dat plagiaat genoemd en betekent dat uitsluiting van de betreffende tentamen- of scriptiegelegenheid en mogelijk nog zwaardere straffen. Zorg dus dat je altijd goed je bronnen vermeldt en niet zomaar stukken tekst of gegevens van anderen overneemt (zie Studiegids). Spelling Voor de eigen tekst worden de spellingsregels gebruikt volgens het Groene boekje. De spelling in citaten, literatuurverwijzingen en dergelijke mag niet worden veranderd. Staande uitdrukkingen (oude datieven) worden gehandhaafd in hun oorspronkelijke vorm. Voorbeelden: te allen tijde, in levenden lijve, met voorbedachten rade, te gronde gaan. Voor scripties die in het Engels worden geschreven gelden de richtlijnen van de American Psychology Association (zie APA-manual). Meervoud-s: woorden die op een klinker eindigen krijgen alleen dan een apostrof voor de meervoud-s als anders de uitspraak van de slotklinker zich zou wijzigen. Voorbeelden: villa's, menu's, baby's. Maar: dominees, logés, etuis, bijous. Uitzonderingen: raas, vlaas, traas, en eegaas. Tweede naamvals-s: achter eigennamen wordt deze zonder apostrof toegevoegd. Voorbeeld: Beethovens werk. Alleen als de uitspraak verwarring kan geven komt er een apostrof tussen. Voorbeeld: Helena's; Monteverdi's. Eigennamen die op een sisklank eindigen krijgen alleen een apostrof. Voorbeeld: Marnix', Augustinus'. Koppelteken: In het algemeen kan gesteld worden dat dit teken niet gebruikt mag worden om normaal samengestelde woorden in hun delen te splitsen. Voorbeelden: ziekenhuispatiënt, jubileumzegel. Als door samenvoeging twee klinkers naast elkaar komen te staan, is het soms gewenst of noodzakelijk ze te scheiden door een koppelteken. Voorbeeld: auto-industrie, zonne-energie. Een koppelteken is wél vereist in samengestelde woorden die zijn afgeleid van een eigennaam die zelf een samenstelling is. Voorbeelden: Middellandse-Zeegebied, Tweede-Kamerlid. Ook wordt een koppelteken gebruikt in samenstellingen met letters, cijfers en eventueel andere tekenen. Voorbeelden: g-snaar, MAVO-leerling, 100-jarige. Zinsbouw Maak niet te lange zinnen. Formuleer zorgvuldig, kort en krachtig. Vermijd ingewikkelde zinsconstructies. Plaats onderwerp en gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar. Vermijd het veelvuldig gebruik van de passieve werkwoordsvorm. Leestekens Gebruik deze weloverwogen en spaarzaam, maar vooral systematisch en consequent. Hierna volgen enkele aanwijzingen die hulp kunnen bieden: Een komma (,) wordt gebruikt om een rust aan te geven in een reeks woorden. De plaatsing houdt verband met het ritme en de bouw van een zin. Als er tussen de delen van een samengestelde zin niet gerust wordt, moet men ook geen komma plaatsen. Plaats geen komma tussen onderwerp en gezegde of tussen gezegde en lijdend voorwerp. Altijd een komma plaatsen tussen twee direct op elkaar volgende persoonsvormen. Een kommapunt (;) geeft aan dat wat in de hoofdzin staat in de bijzin nader wordt uitgelegd. Na de eerste hoofdzin wordt geen punt geplaatst om een bepaald verband aan te duiden. Een dubbele punt (:) geeft te kennen dat er een verklaring, een opsomming of een letterlijke aanhaling volgt. Aanhalingstekens (‘ ’) worden gebruikt aan weerszijden van gesproken woorden, letterlijke citaten, woorden die om een bijzondere aanduiding vragen en bij ongewone woorden. Leestekens die bij het aangehaalde behoren, plaats je binnen de aanhalingstekens, andere er buiten.
13
Haakjes ( ) duiden aan dat één of meer woorden buiten het zinsverband staan. Zij kunnen gebruikt worden ter nadere toelichting. Binnen de haakjes staat iets belangrijks, maar dat in een zin zou afleiden, maar is te belangrijk voor een voetnoot. Trema (ë). Dit dient alleen daar te worden gebruikt, waar een woord verkeerd kan worden uitgesproken of op plaatsen waar een nieuwe lettergreep begint, zoals pygmeeën, geüniformeerd, officiële, patiënt. Maar: financieel, eventuele, begroeiing, slaolie, naogen. Accenttekens (é à). Hier moet een uiterst sober gebruik van worden gemaakt. Cijfers In de tekst moet je zo min mogelijk cijfers opnemen, tenzij het exacte gegevens betreft. Overvloedig cijfermateriaal kun je beter in een staat of een tabel verwerken. Begin een zin nooit met een cijfer. Als een zin dus met een datum zou beginnen, zet er dan het woordje “op” voor. Romeinse cijfers worden in principe gereserveerd voor vorsten en vorstinnen. Afkortingen Wees hiermee eveneens zeer zuinig, want een te veelvuldig gebruik kan onoverzichtelijk zijn en aanleiding geven tot misverstand. Gebruik afkortingen zodanig, dat deze voor de lezer volledig duidelijk zijn, schrijf een onbekende afkorting dus eerst een keer helemaal uit. Gebruik ook steeds dezelfde afkortingen. Letterwoorden die als één woord of als letterreeks uitgesproken worden, worden geschreven zonder punten, zoals ANWB, MAVO, KLM, AVRO. Noten Het “notenapparaat” van een scriptie dient om opmerkingen te kunnen maken die wel van belang zijn, maar in de hoofdtekst de lijn van het betoog zouden onderbreken. Dus commentaren op beweringen die niet direct van belang zijn voor het betoog, uitgebreide literatuurverwijzingen, uitleg van een bepaald punt dat voor de meeste lezers wel duidelijk zal zijn. Noten dienen niet om de herkomst van gebruikte citaten aan te geven. Nummer noten door, over de hele scriptie en neem alle noten achterin op, vlak voor de literatuurlijst.
14
BIJLAGE 3: VOORBEELD SCRIPTIEPLAN
Scriptieplan Masterscriptie Forensische orthopedagogiek
15
Persoonsgegevens
Universiteit van Amsterdam Departement Pedagogische Wetenschappen; Afdeling Forensische Orthopedagogiek
Student Naam
:
Adres
:
Postcode
:
Woonplaats
:
Telefoonnr.
:
Email
:
Studentnr
:
Afstudeerrichting
:
Studiejaar
:
Aantal studiepunten :
Scriptiebegeleider Naam
:
Adres
:
Postcode
:
Plaats
:
Kamer
:
Telefoonnr
:
Email
:
16
Introduction The focus of this thesis is on gender differences in the association between juvenile psychopathy and delinquency as assessed with the Antisocial Process Screening Device (APSD, Frick & Hare, 2001). To date, very few studies have been conducted on how psychopathic features are expressed across gender and what this means for delinquent behavior (Penney & Moretti, 2007). We will examine whether the APSD is suitable as an assessment instrument for measuring psychopathy in girls. Following this, we will examine whether and how psychopathic traits differ in boys and girls. Third, the strength of the associations between psychopathic traits and delinquency and recidivism in boys and girls will be compared.
Theoretical framework Psychopathy has been a research topic in adult research for many years. Just about two decades ago, researchers started focusing more on psychopathy in adolescents and children, with an enormous increase in the last ten years (Salekin & Lynam, 2010). In order to be able to intervene in time, it is important to know if psychopathy is already evident during childhood and adolescence and if the construct psychopathy is applicable to boys and girls in the same form as it exists in adults (Asscher, van Vugt, Stams, Deković, Eichelsheim, & Yousfi, 2011; Seagrave & Grisso, 2002). Psychopathy is a construct that consists of multiple traits. Researchers do not seem to agree on the number of factors. Some of them plead for a two-factor model (Hare, Harpur, Hakstian, Forth, Hart, & Newman, 1990), others for the three-factor model (Cooke & Michie, 2001) and a third group supports the four-factor model (Hare & Neumann, 2006). The twofactor model is the oldest idea about psychopathy and is not widely used anymore. The model consists of 1) interpersonal and affective traits and 2) antisocial deviance traits. (Hare et al., 1990). The three-factor model (Cooke & Michie, 2001) splits the first factor of the two-factor model up into two traits: an ‘arrogant and deceitful interpersonal style’ and ‘deficient affective experience’. The first factor means that one is acting charming, arrogant and manipulative. This factor is known as narcissism (NAR). The second trait, ‘deficient affective experience’, means that one doesn’t experience emotions the way most people do. The person is callous, unemotional, doesn’t know to take responsibility and appears not to feel any guilt (Cooke & Michie, 2001). This trait is labeled callous/unemotional (C/U). The last trait in this three-factor model is the ‘impulsive-irresponsible behavioral style’, frequently shortened to impulsivity (IMP). This trait contains five features: impulsivity, irresponsibility, parasitism, 17
boredom proneness and absence of goals (Cooke & Michie, 2001). The last group of researchers pleads for a four-factor model (Hare & Neumann, 2006). The first two traits are the same as in Cooke and Michie’s model, but the trait ‘impulsive-irresponsible behavioral style’ is split up into two separate traits. These are known to be a lifestyle trait, which is comparable to the impulsive-irresponsible behavioral style, and an antisocial trait, representing aggressiveness, early behavior problems and juvenile delinquency (Hare & Neumann, 2006). The stability of psychopathy from adolescence to adulthood has to be questioned. It might be possible that the construct of psychopathy as a whole isn’t stable over time, but some of the psychopathic traits are (Andershed, 2010). On the short term, the general factor psychopathy seems to be moderately to highly stable in adolescent male offenders, especially in older adolescents tested over a period of six months (Lee, Klaver, Hart, Moretti, & Douglas, 2009). Forsman, Lichtenstein, Andershed and Larsson (2008) showed that genetics explain 90% of the test-retest correlation (r = .60) of the stability of a general psychopathic personality on the long term, from mid- to late-adolescence. This is the case for both male and female persons with a psychopathic personality. Examining the specific traits of psychopathy, unique genetic stability was found for the Callous/Unemotional and Impulsivity trait, but not for the Narcissism trait (Forsman et al., 2008). The high correlation found concerning stability over time is in line with the findings of Blonigen, Hicks, Krueger, Patrick and Iacono (2006). They found a high genetic stability for the factors Callous/Unemotional and Impulsivity from adolescence to young adulthood. Besides, their research also revealed a high genetic stability for the factor Narcissism (Blonigen et al., 2006). Not only the stability is of concern in labeling adolescents with psychopathy, but also the stigmatizing effect that the label can have is important to consider (Seagrave & Grisso, 2002). Because of the fact that it is not yet completely clear if psychopathy is stable from childhood and adolescence to adulthood, it might not be ethically right to label an adolescent with psychopathy (Seagrave & Grisso, 2002). This can have a stigmatizing effect on the child. On the other hand, Asscher et al (2011) suggested that it is of the utmost importance to assess psychopathy in adolescents to prevent these juveniles from future delinquency. The prevalence rates for psychopathy vary across studies. Evident is that psychopathy is more common in men than women (Jackson, Rogers, Neumann, & Lambert, 2002; Strand & Belfrage, 2005). Hare (1991) speaks of a prevalence rate of 15 to 25% in men, whereas Vitale, Smith, Brinkley and Newman (2002) found in their study on psychopathic female offenders that 9% of the incarcerated women suffer from psychopathy. These findings are similar to Grann’s study (2000) where in his sample of offenders 11% of the participating 18
women were labeled as psychopathic and 31% of the males suffered from psychopathy. Dolan (2004) found a comparable prevalence of 15% to 25% in incarcerated adults. Two explanations for the gender differences found in prevalence rates are given by Vitale et al (2002); 1) the base rates in women concerning psychopathy are lower than in men or 2) the measurements to assess psychopathy, like the Psychopathy Checklist- Revised (PCL-R, Hare, 1991), are not able to adequately measure psychopathy in women. With adolescents, the prevalence rates are even less clear. For example, Schrum and Salekin (2006) found that 8,8% of the delinquent girls in their research scored in the psychopathic cut-off range on the Psychopathy Checklist- Youth Version (PCL-YV, Forth, Kosson, & Hare, 2003), as compared to a mean prevalence rate of 15% in boys as measured with the PCL-YV (Vincent, Vittaco, Grisso, & Corrado, 2003). This would mean that the same prevalence differences are seen in adolescents as in adults. Other research revealed much higher rates in adolescent psychopathy compared to adult psychopathy (Brandt, Kennedy, & Patrick, 1997; Forth & Burke, 1998). Forth & Burke found that 28,3% of the incarcerated youth meets the criteria for psychopathy, using a cut-off score > 30 on the PCL-YV. Patrick (1997) even found a higher prevalence of 37% using a cut-off score >28. These higher prevalences might have to do with the applicability of the construct psychopathy for adolescents. Seagrave and Grisso (2002) were concerned about the fact that too many adolescents would meet the criteria for psychopathy even if they aren’t psychopathic. This can be explained by the developmental stage in which the adolescents fare and the psychopathic traits that are more prone or even normative in this stage of life (Dolan, 2004; Seagrave & Grisso, 2002). Sensation-seeking, impulsiveness and risk taking are very common in adolescents and aren’t necessarily precursors of psychopathy. Inconsistencies in the prevalence rates found in adolescents might also be caused by measurements at different points in life, like early adolescence and late adolescence (Verona et al., 2010). Even though there is much knowledge about the construct psychopathy and the diverse traits, there is an ongoing discussion about whether this construct is in fact applicable to females and youth (Salekin, Rogers, & Sewell, 1997; Seagrave & Grisso, 2002). Most of the theory development on psychopathy has been based on research with male offenders and non-offenders (Jackson et al., 2002; Rogstad & Rogers, 2008). Less attention has been given to gender differences and psychopathy in childhood and adolescence. Gender is the way in which sexes are socially expressed (Krieger, 2001). It is more accepted that boys display externalizing behavior than girls showing this kind of behavior. They are expected to express
19
more internalizing behavior (Keenan & Shaw, 1997). Therefore, there might be gender differences in the way psychopathy is expressed. Evidence for this assumption is found in research on gender differences in adult psychopathy and delinquency. Research done by Strand and Belfrage (2005) revealed that psychopathic men were more antisocial than women and that psychopathic women were more deceitful and had a greater lack of control than men, as measured with the Psychopathy Checklist-Screening Version (PCL-SV). This result is supported by Forouzan and Cooke (2005) who also found gender differences in the expression of the psychopathy traits. They found, concerning the interpersonal trait, that women turned out to be less insincerely charming and arrogant than men unless they suffered an extreme form of psychopathy (Forouzan & Cooke, 2005). However, Strand and Belfrage (2005) also found evidence for the assumption that psychopathy is not differently expressed in men and women. According to them, the interpersonal and affective traits are similarly expressed across gender. Nicholls and Petrila (2005) stated that men and women use other forms of violence to reach the same goals. Whereas women don’t have as much body strength as men, they rely on different forms of violence and delinquency in the expression of psychopathy. Women might make more use of manipulation and flirtation where men will use physical violence. Jackson et al (2002) even suggested that criminal behavior isn’t necessarily present in women who suffer from psychopathy. So possibly, psychopathic traits can be present in women as well as in men, but the psychopathic traits in women may be associated with different consequences than in men, for whom the association with delinquent behavior has repeatedly been found (Asscher et al., 2011). Gender differences in the factors underlying psychopathy were already revealed by Salekin, Rogers and Sewell (1997). The interpersonal and affective traits seem to be more present in women whereas the behavioral, antisocial trait is more often seen in psychopathic men. Women also tended to exhibit more promiscuous behavior than men. These findings are supported by Grann (2000) who reported more promiscuous sexual behavior in women, and significantly less juvenile delinquency compared to men. Salekin, Rogers and Sewell (1997) also found that adult offenders who display psychopathic traits recidivate quicker and more violent than persons without psychopathic traits. Just as gender differences in adult psychopathy seem to exist, there also might be differences in the psychopathy construct in boys and girls. These potential gender differences are, however, less studied than gender differences in adults. Most findings are inconsistent (Verona, Sadeh, & Javdani, 2010) and just a few research results can be given. Facets of psychopathy that seem to be typical for girls but not for boys, as rated by psychologists and ju20
venile detention workers, are ‘running away from home’, ‘truancy from school’, ‘promiscuous behavior’ and ‘insincere charming behavior’ (Salekin, Rogers, & Machin, 2001; Cruise, Colwell, Lyons, & Baker, 2003). This shows a probable difference in the manifestation of psychopathy in juveniles. There seems to be a stronger association between psychopathy and delinquency for boys than for girls (Edens, Campbell, & Weir, 2007). This finding is supported by another meta-analysis in that the relation between psychopathy and (violent) recidivism is stronger in male juvenile psychopaths than in females (Asscher et al., 2011). According to Marsee, Sliverthorn and Frick (2005) psychopathy in non-referred boys is more strongly related to overt aggression than to girls as assessed with self-report. Relational aggression was more characterizing for psychopathic non-referred girls than boys as measured by teacher-report (Marsee et al., 2005). Salekin (2008) found that psychopathy in early adolescence predicts general and violent recidivism from mid-adolescence to young adulthood. In general, juveniles with psychopathic traits seem to start displaying delinquent behavior earlier in life than their non-psychopathic counterparts (Gretton, Hare, & Catchpole, 2004). These research outcomes subscribe the importance of identifying psychopathy early in life to prevent these adolescents from delinquency and recidivism. While the interest in youth psychopathy was growing, it became evident that the measurements used for assessing adult psychopathy, weren’t useful for assessing youth psychopathy (Edens, Skeem, Cruise, & Cauffman, 2001). Therefore, several instruments have been designed to measure psychopathy in adolescents, all based on the PCL-R (Hare, 1991). Well known are the Psychopathy Checklist- Youth Version (PCL-YV, Forth et al., 2003), the Childhood Psychopathy Scale (CPS, Lynam, 1997) and the Antisocial Process Screening Device (APSD, Frick & Hare, 2001). However, it is not clear if these instruments can adequately measure the construct of psychopathy in both boys and girls. The APSD has been criticized for not assessing psychopathy as stable as the PCL-YV does across gender (Frick, Bodin, & Barry, 2000). These researchers concluded that the APSD Narcissism and Impulsivity scales do not differentiate as well between boys and girls as the PCL-YV does. However, Odgers, Reppucci and Moretti (2005) concluded that the PCL-YV was not suitable to assess psychopathic traits. Moreover, the APSD is, despite the assumed measurement instability, the most widely used instrument to assess psychopathy in juveniles (Kotler & McMahon, 2010), as it is suitable to identify psychopathic traits in pre-adolescent children by parent-report and psychopathic traits in adolescents by using the APSD as a self-report instrument (Asscher et al., 2011). Further research is thus needed to determine whether the APSD is useful to assess psychopathy in girls. 21
Several investigations of the multiple-factor models revealed that the three-factor model has the best fit with the traits as they are expressed in women and girls (Jackson et al., 2002; Warren et al., 2003; Jones, Cauffman, Miller, & Mulvey, 2006; Schrum & Salekin, 2006). Therefore, the three-factor model as proposed by Cooke and Michie (2001) will be followed in this research. Considering the fact that we want to investigate gender differences in juvenile psychopathy, it is important to use a well-adapted model for both sexes, like the three-factor model.
Research questions It is of paramount importance to find out first whether the construct psychopathy and its multiple traits, as assessed with the APSD, is applicable to girls as well as to boys. When the multiple traits that are characterizing for psychopathy in boys and girls are determined, the strength of the association between psychopathy and delinquency and recidivism across gender will be investigated. Considering this, the following research questions have been formulated: -
Is the same factor structure of the APSD suitable for assessing psychopathic traits in male and female juvenile delinquents?
-
Are there gender differences in juvenile psychopathy as measured with the APSD?
-
Are there gender differences in the relation between juvenile psychopathy and delinquency?
Based on the literature on gender differences in adult psychopathy, as discussed above, it is expected that girls and boys differ in the way that the construct psychopathy is manifested. The APSD might not be equally adequate in measuring psychopathy in girls as it is in boys. Furthermore, we expect to find differences in the relation between juvenile psychopathy and delinquency. Girls might express more interpersonal, relational aggression, whereas boys might express more physical aggression.
Method Participants The data used for this thesis are retrieved from a data-file that consists of 226 adolescents (n = 168 boys and n = 58 girls). These participants were referred to a program for serious violent juvenile delinquency in Amsterdam, Utrecht, The Hague, Leiden and Drenthe in the 22
Netherlands between 2006 and 2010. The mean age for the boys was M = 16.10, sd = 1.35 and M = 15,91 sd = 1.20 for the girls. In total, 105 participants were Native Dutch and 102 were migrants. On 19 participants, data on ethnicity was missing. The migrant group consisted of n = 35 (16,9%) Moroccans juveniles, n = 32 (15,5%) Surinam youth, n = 13 (6,3%) Antillean youth, n = 7 (3.4%) Turkish youth and n = 15 (7,1%) were of other nationality (e.g. Indonesian, Moluccan).
Measures The juveniles and their parents have been asked about the juvenile’s delinquent behavior and psychopathic traits by filling out questionnaires. The independent variable is gender. The dependent variables are psychopathy (psychopathic traits) and delinquency. Psychopathic traits and antisocial behavior are measured by the Antisocial Process Screening Device (APSD, Frick & Hare, 2001), the Youth Self Report Dutch Version (YSR, Achenbach, 1991; Verhulst & Van der Ende, 1992) and the Child Behavior Checklist Dutch Version (CBCL, Verhulst, Koot, Akkerhuis, & Veerman, 1990). Delinquency is measured by the SelfReported Delinquency Questionnaire (SDRQ, Van der Laan, & Blom, 2006). Besides these measurements, the official data on delinquency and recidivism was retrieved for the participants.
Analyses The data will be analyzed by using SPSS and AMOS. The 58 girls from this data-file and a random sample of 58 boys will be retrieved from the data-file to establish a sample that consists of two comparable groups. To answer the first research question, we will perform multigroup confirmatory factor analyses on the APSD. This will reveal what specific factor loadings of the items of the APSD differ across gender. It will also show if it even is possible to measure psychopathy in girls with the APSD. In answering the second research question, a multivariate MANCOVA will be performed to examine (mean level) differences in psychopathic traits between boys and girls. The psychopathic traits will be the dependent variables, gender will be the grouping variable and age the covariate. To answer the third research question, we will perform correlation analyses. We will compare the strength of the associations between psychopathic traits and delinquency (self-report and parent-report) and recidivism (official data) in boys and girls.
23
Time schedule The masterthesis consists of 18 ECTS. This comes down to 504 hours (1 ECTS = 28 hours). During January 2011 I will work on my thesis fulltime. From February 1 2011 until July 1 2011 I am doing an internship 4 days a week. Ten hours a week will remain during these months to work on my thesis. If necessary, I will also work on my thesis during the weekends in this period. In July 2011 I will be available fulltime to work on my thesis again. August 2011 is meant as a backup month whenever it takes longer than expected to write the thesis.
Month
Available time (hours)
Activity
January 2011
160 hours (40 hours a week)
February 2011 March 2011 April 2011 May 2011
40 hours (10 hours a week) 40 hours (10 hours a week) 40 hours (10 hours a week) 40 hours (10 hours a week)
June 2011 July 2011
40 hours (10 hours a week) 160 hours (40 hours a week)
August 2011
Backup
Write thesisplan Write introduction Write methods Start data-analyses Data-analyses Data-analyses Write results Write discussion Start writing conceptversion Write conceptversion Beginning of July: hand in conceptversion thesis End of July: hand in definitive version thesis Backup
Appointments Communication with my supervisor, Mrs. dr. J.J. Asscher, will mainly take place by email. During January 2011 we will frequently meet at the University of Amsterdam to get started with my thesis and hopefully we can start with data-analyses by the end of January. I will regularly send the texts I wrote and I will adjust the feedback I receive from Mrs. dr. J.J. Asscher. I choose to write my thesis in English.
References - niet opgenomen in bijlage-
24
BIJLAGE 4:
ONDERZOEKSCONTRACT VOOR EXTERN GEBRUIK
FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Pedagogical and Educational Sciences Nieuwe Prinsengracht 130, 1018 VZ Amsterdam, Iedere student en begeleider die betrokken is bij de uitvoering van het afstudeeronderzoek en daarbij de beschikking krijgt over persoonsgegevens, waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden en voor wie niet reeds uit hoofde van beroep, functie of wettelijk voorschift ter zake van de persoonsgegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan. Behoudens wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van het onderzoek de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit. Op uitdrukkelijk verzoek van de instelling waar het afstudeeronderzoek wordt verricht, wordt verder het volgende overeengekomen.
1. Naam student(e): Postcode en woonplaats: Telefoon 06: Handtekening voor akkoord:
2. Onderzoeksbiedende instelling: Adres: Postcode en plaats: Telefoon en mailadres: Vertegenwoordigd door: (naam + functie) Handtekening voor akkoord
3. Namens de opleiding Orthopedagogiek: Naam + functie Handtekening voor akkoord Datum: verklaren met inachtneming van deze overeenkomst te gaan samenwerken, opdat de student de onderzoeksscriptie kan realiseren.
25
Artikel 1 Het onderzoek omvat ……………………….studiepunten = …………….……uur. Het onderzoek vindt plaats in de periode van ………...…….tot…………………… Hierbij is de student(e) voor .…………... uur per week werkzaam aan het onderzoek. Artikel 2 In overleg met de opleiding vindt de vaststelling plaats van het onderwerp en de probleemstelling van het onderzoek. Deze opzet voor het onderzoek behoeft de instemming van de onderzoeksbiedende instelling, de student(e) en de docentbegeleider. Hetzelfde geldt voor een, in gezamenlijk overleg vast te stellen, tijdsplanning waarvan alleen met wederzijdse instemming kan worden afgeweken. De docentbegeleider is verantwoordelijk voor de begeleiding van de scriptie. Artikel 3 De instelling wijst als verantwoordelijke voor de praktische werkzaamheden en als contactpersoon voor de student(e) aan: Naam:…………………………………………………………….…………………………….. Functie: ………………………………………………………………….…………………….. Bereikbaar 06 /mail………………………………….………………………………………… Voortgangsgesprekken tussen student en contactpersoon vinden ……..…… x p/maand plaats, op initiatief van de onderzoeksbiedende instelling (contactpersoon) en/of student. In elk geval zijn er gesprekken over de uiteindelijke onderzoeksvraagstelling, de operationalisatie en over het conceptrapport en de wijze waarop de resultaten naar buiten worden gebracht, waarvoor ook de docentbegeleider wordt uitgenodigd. Artikel 4 De opleiding Pedagogische Wetenschappen wijst als docentbegeleider aan: Naam:………………………………………..…………………………………………………. Functie: ………………………………………………………………………………………… Bereikbaar 06 /mail………………………………….:………………………………………… Deze is belast met de begeleiding van de student(e) vanuit de opleiding en ziet erop toe dat de student(e) gericht is op de eindtermen van de project. De begeleiding vindt…..……… keer per maand plaats. Artikel 5 Kenniseigendom 1. Alle octrooi-, auteurs-, en andere intellectuele eigendomsrechten, die ontstaan of zouden kunnen worden verworven in verband met de uitvoering van het onderzoek komen toe aan de universiteit. 2. De universiteit en de onderzoeker kan/kunnen deze rechten op nader vast te stellen (financiële) voorwaarden overdragen aan opdrachtgever. Artikel 6 Het eindproduct De onderzoeksgegevens worden in de vorm van een onderzoeksverslag aangeboden aan de onderzoeksbiedende instelling. Artikel 7 Publicatie De universiteit is gerechtigd tot publicatie van de resultaten verkregen in het kader van de uitvoering van het onderzoek, waarbij de student na goedkeuring van de docentbegeleider het recht heeft van eerste auteurschap. Indien de instelling aannemelijk maakt dat bepaalde gegevens, die door hem in het kader van de uitvoering van de overeenkomst ter beschikking zijn gesteld, een vertrouwelijk karakter hebben, zal de universiteit ten aanzien van die gegevens gedurende een nader met opdrachtgever overeen te komen redelijke periode geheimhouding in acht nemen. Publicatie van onderzoekgegevens geschiedt uitsluitend na toestemming van de begeleidende docent, die zich daarbij laat sturen door de kwaliteitseisen die gehanteerd worden door de opleiding. Studenten worden gestimuleerd hun onderzoeksresultaten publicabel te maken zulks onder begeleiding van de verantwoordelijke docent die medeauteur van een publicatie kan worden. De onderzoeksbiedende instelling kan alleen in overleg (gedeelten van) het rapport in kleine kring openbaar maken met inachtneming van bovenstaande. 26
Artikel 8 Externe contacten De onderzoeksbiedende instelling draagt er zorg voor dat bij zijn interne en externe contacten, verband houdende met het onderhavige onderzoek, de namen van de onderzoekers en de universiteit worden vermeld. Het is niet toegestaan, de naam van de universiteit of van de betreffende onderzoekers, zonder schriftelijke toestemming van de universiteit voor oneigenlijke doeleinden te gebruiken. Artikel 9 Aansprakelijkheid 1. De universiteit kan niet aansprakelijk worden gesteld voor de schade voortvloeiend uit contractueel toegestane publicatie, gebruik of toepassing van de onderzoeksresultaten, behoudens in geval van grove schuld of opzet. De onderzoeksbiedende instelling vrijwaart de universiteit tegen aanspraken van derden ter zake. 2. De universiteit kan nimmer aansprakelijk worden gesteld door de instelling, indien het onderzoek niet het beoogde resultaat afwerpt. Het onderzoek zal naar beste vermogen worden uitgevoerd in het kader van een leeronderzoek. 3. De onderzoeksbiedende instelling doet afstand van het recht de universiteit aansprakelijk te stellen voor schade of letsel in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst veroorzaakt door studenten of medewerkers van de universiteit, behoudens in geval van grove schuld of opzet. Artikel 10 Student zal op de werkplek wel / niet gebruik kunnen maken van een bureau en computer, wel/niet van secretariaatondersteuning, postverzending en telefoon. Artikel 11 Ziekte of ontslag van personeel Ziekte, overlijden of ontslag op eigen verzoek van studenten die het onderzoek uitvoeren of personeel dat begeleidt, zal als overmacht van de universiteit worden aangemerkt, indien de universiteit redelijkerwijs niet in staat blijkt te zijn voor adequate vervanging zorg te dragen en / of overschrijding van de gestelde einddatum van het project het gevolg is. Artikel 12 Wijziging lid a: Van dit contract wordt afgeweken op: - de volgende artikelen:…………………………. - om de volgende redenen:………………………. - de wijziging behelst:…………………………… lid b: Herziening, wijziging etc. Artikel 13 Toepasselijk recht Op deze overeenkomst is het Nederlands recht van toepassing. In geval van uit deze overeenkomst voortvloeiende geschillen, die niet in onderling overleg tussen partijen kunnen worden opgelost, is de Rechtbank van Amsterdam bevoegd.
27