Studie naar de noodzaak en de mogelijkheden voor het oprichten Van een kunsteducatief platform In de provincie Vlaams-Brabant Eindrapport: periode 1 augustus 2002 – 31 maart 2003 Karen Lanckmans (Cici – Universiteit Gent) Ellen Preckler (Cici – Universiteit Gent) Projectleiding: Prof. Pinxten (Cici - Universiteit Gent) Onderzoek in opdracht van de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs Dienst Cultuur Maart 2003
SYNOPSIS BIJ HET ONDERZOEK NAAR KUNSTEDUCATIE IN VLAAMSBRABANT Dit onderzoek werd uitbesteed door de provincie Vlaams-Brabant aan het onderzoekscentrum CICI (Centrum voor Interculturele Communicatie en Interactie) van de Universiteit Gent. De onderzoeksters Karen Lanckmans en Ellen Preckler, o.l.v. prof. R. Pinxten en met de hulp van een dertigtal licentiestudenten, voerden het uit.
De opdracht werd ingevuld door een geïntegreerd veellagig onderzoek op te zetten, waarvan de resultaten systematisch op elkaar werden neergeslagen: •
Inventariseren van alle kunsteducatieve initiatieven en centra in de provincie: dit gebeurde door een vragenlijst, uitgesplitst naar beleid, producenten en bemiddelaars in het veld; dit deel is grootschalig en kwantitatief. Het is belangrijk op te merken dat al deze partners systematisch werden opgezocht en bevraagd. Dat betekent dat bij de aanvang geen enkel systematisch beeld voorhanden, zelfs geen adressenbestanden die min of meer representatief konden genoemd worden Nu beschikt. de provincie over een database van verenigingen en initiatieven die op dit moment als zeer representatief kan gezien worden, uiteraard binnen de lijnen van onze bepaling van het gebied. Bovendien werden hun visies en verwachtingen nagevraagd door onze enquête. Resultaat: de inventaris omvat 360 organisaties (zie CDRom). Totaal aantal bevraagden via de vragenlijst: 153, gespreid over de hele provincie.
•
Afnemen van diepte-interviews met een zestigtal personen in het veld, en verwerkt via NVIVO (computeranalyseprogramma). Dit tweede luik is kwalitatief onderzoek, met een aftasten van betekenisgeving bij een grote variëteit aan actoren. Interviews van één uur of meer met een bewust geselecteerde groep van respondenten (volgens een sleutel die demografische, urbanistische en disciplinaire criteria combineert: p. 146 ev.) leverden uiteenlopende inzichten op. De ondervraagden werden bewust vrij gelaten in hun klemtonen, zodat de meningen van het veld zo maximaal mogelijk aan bod zouden kunnen komen. De groep van producenten en die van bemiddelaars reageert hier bvb. consistent verschillend van elkaar rond thema’s als autonomie en overheidsrol (zie verder).
•
Het organiseren van twee rondetafels met een deels wisselende groep representanten uit het veld (telkens ca 25 deelnemers). Tijdens de rondetafels werden voorlopige inzichten van het lopende onderzoek voorgesteld aan zeer bevoegde deelnemers om lacunes op te sporen en bij te sturen in het verdere onderzoek. Het resultaat was, vooral bij de tweede sessie, bijzonder
indicatief. Door de drie onderzoeksvormen te gebruiken hebben we een driedubbele feedback. Bovendien werden contexten buiten Vlaams Brabant onderzocht en bevraagd om een supplementaire ingang te creëren. Finaliteiten: Inventarisatie, inzicht in kunsteducatieve initiatieven en het uitdenken van een platform op provinciaal niveau. Het platform is een expliciete wens van de opdrachtgever.
Door de systematische uitwerking van deze onderzoeksvormen bleek duidelijk dat over de omschrijving van het begrip ‘kunsteducatie’ geen eensgezindheid bestaat. Een afspraak van de kant van de onderzoekers drong zich dus op. In het onderzoek begrijpen wij als wetenschappers ‘kunsteducatie’ als volgt: het inrichten van leervormen die het beleven, begrijpen en uitoefenen van kunstactiviteiten tot onderwerp hebben. Kunst wordt dan begrepen als de niet louter reproductieve manier van omgaan met artistieke processen en producten, waarbij er tenminste een intentie is om iets nieuws te beleven of te produceren. Volgens deze afspraak vallen artisanale processen buiten de kunsteducatie, en worden cultuurspecifieke invullingen niet als grond van differentiatie in de structuren en organisaties voor kunsteducatie gebruikt. Dit is ons voorstel van afbakening, volgens duidelijke criteria. We menen dat deze bepaling de diverse initiatieven in het veld onderbrengen in een zinvol geheel, en tegelijk scherp en niet-vooringenomen kunst- van cultuureducatie laat onderscheiden. Of het beleid deze bepaling volgt ligt niet aan ons, maar ze biedt wel het voordeel van duidelijkheid en objectiviteit. Bevindingen van het onderzoek: •
Verschillende departementen communiceren niet goed met elkaar: de departementen onderwijs en cultuur hebben een Vlaams ontmoetingspunt in CANON, maar dat is slechts beperkt bekend in het veld. Daarnaast worden soms wel, soms niet de departementen Jeugd en Welzijn betrokken in kunsteducatie. Soms wordt ook, begrijpelijk maar jammer, kunsteducatie beperkt tot de jeugdwerking. In de studie geven we aan hoeveel gemeenten welke vorm van initiatieven herbergt. Getallen hebben hier echter een relatieve waarde: de samenwerking tussen diensten van onderwijs en cultuur of jeugd (en nagenoeg nooit welzijn) is steeds afhankelijk van lokale historische toevalligheden, en niet van een
uniform beleid. ‘Meting’ kan hier dan ook enkel de becijfering van contingente of toevallige verbanden opleveren. Wat wel interessant is, is om te zien hoe gezonde samenwerkingsverbanden tussen onderwijs en cultuur bvb. een andere werking toelaten dan het gescheiden beleid in de twee sectoren, of dan geïntegreerde werking van jeugd en cultuur (vb. p. 139-144). •
Samenwerking tussen verschillende bestuurlijke niveaus kan ook veel beter: gemeenten weten gebrekkig wat het provinciale niveau doet, en soms wel en soms niet wat Vlaams mogelijk en decretaal voorgeschreven is. Dat leidt in de praktijk tot verwarring en gebrekkige werking van de initiatiefnemende organisaties: onderbemanning, tekort aan werkmateriaal, en gebrekkige infrastructuur is een algemene klacht. De onduidelijkheid m.b.t. de subsidiegever waartoe men zich als organisatie wel of niet kan richten (omdat men wel, deels of niet onder de regelgeving valt) is vaak groot. Bovenop dit gegeven merkten we ook een versnippering in het veld van kunsteducatie zelf. Een multidisciplinaire werking is nog niet evident. Samenspraak en samenwerking zijn hier nodig. Het kunsteducatieve platform zal hier een eerste taak hebben: voor beleid, producenten en bemiddelaars is dit een derde of vierde hoogste prioriteit (in een rij van 27), waarbij het leveren of bemiddelen van subsidies en andere diensten door het platform nog hoger scoren. De cultuurcentra en het reguliere onderwijs hebben dan weer hun eigen taken, regels en subsidiekanalen (grote gemeenten met een CC opteren bvb voor 87% voor een centrale provinciale coördinatie, tegenover. 48% van de kleine gemeenten zonder CC die een subregionale organisatie bepleiten). Die afzonderlijke structuur en werking van cultuurcentra en regulier onderwijs brengt mee dat de andere spelers in het veld in de praktijk te weinig betrokken geraken bij een geïntegreerde aanpak van kunsteducatie.
•
Vergelijkend onderzoek naar andere contexten dan Vlaams-Brabant leerde ons dat internationaal zeer uitzonderlijk kunsteducatie een prioriteit is: Finland en Griekenland (Melina Mercouri) zijn de notoire uitzonderingen. Verder is diversiteit in begrip, in structuur en in subsidiëringwijze de regel in Europa. Ook Nederland vormt geen uitzondering: na een radicale ommekeer in het beleid zien we in Nederland occasioneel zeer
efficiënte
doelgroepgerichte
initiatieven
(vb.
Roosendaal),
naast
politiek
zwaarwichtige en grootschalige structuren tussen de vier grote steden. De Vlaamse provincies startten slechts zeer onlangs met onderzoek naar kunsteducatie (mede in functie van het kerntakendebat); we menen dat Vlaams-Brabant een duidelijke voorsprong heeft door de onderhavige studie. De gegevens die we konden verwerven van andere provincies waren te aleatorisch om bruikbaar te zijn als degelijk vergelijkingsmateriaal. Bovendien
blijft Vlaams-Brabant bijzonder door de centrale ligging van de meertalige metropool Brussel, waardoor vergelijking met de andere provincies slechts beperkt nuttig wordt.. Specifiek relevante suggesties halen, die nuttig of bruikbaar zijn voor de structuur en werking van een provinciaal platform in Vlaams Brabant konden niet gehaald worden uit het onderzoek van de contexten buiten Vlaams Brabant (nationaal, Nederland en internationaal). Een Platform voor Kunsteducatie: Het organiseren van een provinciaal platform wordt door nagenoeg alle ondervraagden gunstig onthaald ( 83 tot 94% uit de vragenlijsten: p.127). Bij bemiddelaars is er wel vraag naar een platform op Vlaams niveau. De structuur en werking van het platform kunnen we als volgt samenvatten. Als we verwijzen naar %, dan geldt dit voor de vragenlijsten per categorie: p. 127-144. De verwijzing naar punten a tot en met za geldt voor de diepte-interviews over de categorieën heen (zie grafiek in bijlage hieronder). •
Volgens alle bevraagden moet het platform een centraal informatiepunt zijn met een ruime databank. Dit is een zodanige evidentie dat dit een gemiddelde prioriteit krijgt voor allen in de interviews. Het moet samenwerking bevorderen tussen de spelers en dus communicatie verhogen, tot en met overleg en gemeenschappelijke engagementen tussen spelers (punten h, k en l: vijfde prioriteit). Het platform moet ook een sensibiliserende en promotionele stem zijn t.a.v. de overheden en hier als drukkingmiddel kunnen fungeren (terug te vinden in punten c, u, l en m: eveneens bij vijf eerste prioriteiten). Een stap verder nog moet het platform problemen opzoeken, inventariseren en oplossen waar mogelijk, evenals projecten ontplooien die de individuele spelers niet aankunnen (punten e, s en y: duidelijk lagere prioriteiten). Algemeen en in brede zin moet het kunsteducatieve platform een documentatiecentrum worden (vb. punt t met hoge en punt w met lage prioriteit). Het dient opgemerkt dat prioriteiten verschillen waar het producenten, beleid dan wel bemiddelaars betreft (zie nogmaals bijgevoegde tabel).
•
Vele categorieën van spelers beklemtonen het schrijnende gebrek aan voldoende infrastructuur in de provincie en werpen dit op als taak voor het platform (bvb. producenten zijn opvallend meer vragende partij dan anderen, cf. punt r). De cultuurcentra delen die opvatting niet, maar vragen dan weer dat het een databank voor lesgevers zou worden.
•
In de praktijk zien we een nood aan afspraken –taakverdeling, samenwerking, enz.- tussen
een dergelijk platform en intermediaire organisaties zoals Mooss en Wisper. (bvb. opleiden en selecteren van docenten in de kunsteducatie) •
Ten slotte benadrukken alle ondervraagden dat het platform politiek onafhankelijk moet zijn en moet bemand worden met competente en gedreven mensen. Dat verhindert volgens sommigen dan weer niet dat nauwe banden moeten onderhouden worden met het provinciebestuur (vb. 65% van de producenten; alle bemiddelaars; ca 50% van de beleidsmensen). Dit blijkt uiteraard het duidelijkst in de diepte-interviews, maar kan daar niet ‘becijferd’ worden. Over bestuursstructuur en de betoelagingvorm hebben we specifieke ideeën. De slaagkansen van een dergelijk platform zijn in belangrijke mate bepaald door het vervullen van de behoeften die in het veld leven, gekoppeld aan een goede werkverdeling tussen een (naar verluidt) landelijk platform en provinciale initiatieven (CANON, VCA, VVC tot Kunst en Democratie of Cultuur Lokaal, maar Vlabra’ccent, Mooss, Wisper, de Volkshogescholen, enz. moeten bij de oprichting aangesproken worden). Tussen disciplines en departementen is efficiënt overleg meer dan nodig: onderwijs, welzijn, jeugd en cultuur met de bijhorende decreten. Eén van de mogelijkheden daarbij is, ons inziens, dat in het kerntakendebat kunsteducatieve taken duidelijk en overzichtelijk toebedeeld worden aan specifieke niveaus (Vlaams, provinciaal, gemeentelijk). Dit heeft natuurlijk te maken met politieke wil en keuzen.
•
In onze visie heeft het platform een bepaalde missie: het moet horizontale (tussen regio’s) en verticale (tussen beleidsniveaus) samenwerking stimuleren, het moet inventariseren en informatie en materialen verspreiden, het moet ondersteunen bij subsidiedossiers en zo als een actief documentatiecentrum werken. Bovendien zal het best aan promotie en sensibiliseren doen en kan het fungeren als een actief studiecentrum dat lacunes in het veld opspoort en remedieert.
•
De begroting van een dergelijk platform hangt uiteraard samen met de beschikbare middelen uit het provinciebestuur. In de studie stellen we een minimale bezetting voor van drie personeelsleden: een coördinator (senior), een administratieve medewerker en een studiemedewerker (die o.a. de webstek moet bedienen). Ideaal worden de drie tegelijk aangeworven, of tenminste de eerste twee. Met werkingsmiddelen erbij stellen we voor (in de lijn van recente decretale verordeningen van het Ministerie van Cultuur) om dan minimaal een enveloppefinanciering van 150.000 EURO per jaar te voorzien. Mocht de ruimte hiervoor bestaan, dan zou het natuurlijk zinvol zijn meer personeel toe te voegen ( vb. een bijkomend veldonderzoeker)
•
Samenvattend drukt onderstaand schema de verhouding uit tussen de deelprocessen en actoren zoals wij die zien:
Linken met beslissingsorganen
Politieke wil
Veld bewijst noodzaak
Verzelfstandiging
Dynamiek
Platform beantwoordt aan noden
BIJLAGEN
Bijlage 6 – Legende verwachtingen ten aanzien van het platform a. duidelijkheid scheppen in de regelgevingen en bevoegdheden b. adviseren c. bemiddelen tussen organisaties en beleid, lobbyen naar het beleid toe d. voorzien in opleidingen en bijscholing voor mensen die kunsteducatieve projecten begeleiden e. kennis van goede praktijkvoorbeelden (modelprojecten) aanbrengen f. uitwerken innoverende projecten g. ontwikkelen educatief materiaal en werkvormen op punt stellen h. nauwere samenwerking tot stand brengen tussen kunsteducatieve organisaties en onderwijs i. brug slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn j. nauwere samenwerking bewerkstelligen tussen kunsteducatieve organisaties onderling k. samenwerking tot stand brengen en promoten op intergemeentelijk en provinciaal niveau l. samenwerking tot stand brengen en promoten op Vlaams en nationaal niveau m. samenwerking tot stand brengen en promoten met buitenlandse instellingen en projecten, uitbouwen van internationale contacten n. centraliseren info o. uitwerken van kunsteducatieve werkmappen p. verzamelen van naslagwerken q. leveren van projectsubsidies r. leveren van middelen (excl. projectsubsidies) s. afstemmen aanbod en vraag, zoeken van hiaten in aanbod t. creëren van een trefpunt waarbij kennis en talent onderling kan uitgewisseld worden u. bijdragen tot sensibilisatie en grotere participatie van de bevolking v. vergroten culturele competentie w. databank leveren met mogelijke lesgevers x. oprichten van plaatselijke overlegstructuren y. opvangen van initiatieven die momenteel uit de boot vallen z. problemen lokaliseren en oplossen za. internetproject opstarten
Bijlage 13 - Verwachtingen van de drie actoren t.a.v.de taken van het platform
1.3.3. de aandacht voor educatie* Goede educatie draagt in principe bij tot de intellectuele spreiding. In de praktijk dient educatie georganiseerd te worden naar doelgroepen toe. De rol van de provincie is hierbij van tweeërlei aard: op de eerste plaats dient de provincie bij eigen producties en bij de onderhandeling binnen samenwerkingsverbanden telkens de educatieve mogelijkheden te (doen) benutten. Anderzijds dringt zich de noodzaak op van een forum waarop, in regie van de provincie, het reguliere kunsteducatieve aanbod in de provincie kan bijeengebracht worden. Naar het model van Vlabra’ccent zou dit forum zowel aan gemeenschappelijke promotie, aan programmatie-afspraken en zo nodig aan belangenverdediging kunnen doen. Essentieel hierbij is dat elke bestaande organisatie zijn eigenheid weet te bewaren en participatie in een dergelijk forum ervaart als een win-win situatie. Vanuit de vaststelling dat het merendeel van de culturele schooluitstappen in de regio plaatsvinden, is het logisch dat het forum hier een belangrijke rol te vervullen heeft. * Een van de zeven strategische doelen uit de beleidsnota 2001-2006 cultuur – 8 november 2001
Algemene Inleiding
Hoofdstuk 1 – Inleiding__________________________________________17
Hoofdstuk 2 – Onderzoeksopzet___________________________________19 2.0. Inleiding…………………………………………………………………………………19 2.1. Onderzoeksvragen……………………………………………………………………...19 2.2. Onderzoeksmethodologie………………………………………………………………20 2.2.1. Desk- en webresearch………………………………………………………...…20 2.2.2. Kwalitatief onderzoek : interviews en rondetafelgesprekken…………………..20 2.3. Verloop van het onderzoek……………………………………………………………..21 2.3.1. Commissie……………………………………………………………………….21 2.3.2. Verloop…………………………………………………………………………...21 2.4. Structuur eindrapport…………………………………………………………………22
Deel 1 – Deskresearch
Hoofdstuk 3 - Cultuur- en kunsteducatie____________________________24 3.1. Begripsafbakening……………………………………………………………………...24 3.1.1. Wat is kunst……………………………………………………………………..25 3.1.2. Wat is (kunst)educatie…………………………………………………………..27 3.1.3. Producenten-bemiddelaars-beleid……………………………………………...27 3.2. Literatuurstudie………………………………………………………………………...28 3.2.1. Kunsteducatie…………………………………………………………………...28 3.2.2. Knelpunten……………………………………………………………………...31
Inhoudstafel
-1-
Hoofdstuk 4 – Beleid en kunsteducatie______________________________37 4.1. Het Vlaamse beleidsniveau……………………………………………………………..37 4.1.1. Een rijk cultureel landschap mogelijk maken………………………………….37 4.1.2. Culturele competentie verhogen en cultuurparticipatie verruimen……………37 4.1.3. Internationalisering van cultuur………………………………………………..39 4.1.4. De instrumenten van het beleid…………………………………………………39 4.1.5. Het Kunstendecreet……………………………………………………………...39 4.2. De beleidsnota cultuur 2001-2006 Provincie Vlaams-Brabant bekeken in functie van kunsteducatie………………………………………………………………………40 4.2.1. Algemeen………………………………………………………………………...40 4.2.2. Instrumenten………………………………………………………………….…42 4.3. De beleidscontext van de stad Leuven………………………………………………....44 4.3.1. Algemeen………………………………………………………………………...44 4.3.2. Instrumenten…………………………………………………………………….46
Hoofdstuk 5 – Context en kunsteducatie____________________________48 5.0. Inleiding…………………………………………………………………………………48 5.1. Kunsteducatie in een internationale context………………………………………….49 5.1.1. Inleiding………………………………………………………………………….49 5.1.2. Tendensen en tegenstellingen in het kunsteducatieve beleid in Europa………49 5.1.2.1. Noord- Zuid of “top-down”-“bottom-up” tegenstelling…………………49 5.1.2.2. De invloed van de ideologie van een regerende coalitie………………...50 5.1.2.3. Kunsteducatie in een sociaal maatschappelijke context…………………51 5.1.2.4. Demografische en politiek-economische verschillen ……………………52 5.1.2.5. Overheidsstructuren: onderwijs en cultuur / eindtermen……………….52 5.1.2.6. Evolutie van een moderne naar een postmoderne visie………………… 54 5.1.2.7. De Europese aanpak………………………………………………………….54 5.1.2.8. Beleid en visie van UNESCO………………………………………………..55 5.1.2.9. Conclusies……………………………………………………………………...55 5.1.3. Kunsteducatie in verschillende landen………………………………………….56 5.1.3.1. Groot-Brittannië………………………………………………………………56 5.1.3.2. Finland…………………………………………………………………………57 5.1.3.3. Bulgarije………………………………………………………………………..58
Inhoudstafel
-2-
5.1.3.4. Spanje…………………………………………………………………………..59 5.1.3.5.Conclusie………………………………………………………………………..59 5.1.4. Enkele projectvoorbeelden uit Europa………………………………………….60 5.1.4.1. 'Melina' project: education and culture – Griekenland………………….60 5.1.4.2. Projecten in Scandinavië…………………………………………………….60 5.1.4.3. Finland…………………………………………………………………………60 5.1.4.4. Creative Partnerships – UK…………………………………………………61 5.1.4.5. Creative Communities – UK…………………………………………………61 5.1.4.6. The Mus-e Project…………………………………………………………….61 5.1.5. Voorbeelden van grensoverschrijdende netwerken…………………………….62 5.1.5.1. Arts and education network………………………………………………….62 5.1.5.2. A must or a-muse……………………………………………………………...62 5.1.5.3. Gent5 akkoord (7 juni 2000)………………………………………………...62 5.1.5.4. ELIA - The European League of Institutes of the Arts…………………...62 5.1.5.5. CIRCLE………………………………………………………………………...63 5.1.6. Centre for Art Education and International Research (CAIER)………………63 5.1.7. De Yehudin Menuhin stichting…………………………………………………63 5.2. Kunsteducatie in Nederland……………………………………………………………65 5.2.1. Evolutie in het Nederlandse beleid vanaf ’72 tot nu……………………………65 5.2.2. Kunsteducatie en onderwijs……………………………………………………..69 5.2.2.1. Inleiding………………………………………………………………………..69 5.2.2.2 Concreet: kunsteducatie in de verschillende onderwijsgeledingen……..69 -a- Primair onderwijs (van 4 t.e.m. 12 jaar)………………………………69 -b- Secundair onderwijs (vanaf 12 jaar)…………………………………..70 -c- Hoger beroepsonderwijs (hbo)………………………………………..73 -d- Universiteiten…………………………………………………………73 -e- Beroeps- en volwasseneneducatie ……………………………………73 5.2.3. Concrete voorbeelden……………………………………………………………74 5.2.3.1. Roosendaal…………………………………………………………………….74 5.2.3.2. Amsterdam……………………………………………………………………..76 5.2.4. Platforms………………………………………………………………………..78 5.2.4.1. Inleiding………………………………………………………………………..78 5.2.4.2. Samenwerking met het onderwijs…………………………………………..79 5.2.4.3. Vierjarenplan en subsidies…………………………………………………..79 Inhoudstafel
-3-
5.2.4.4. Steunfuncties…………………………………………………………………..80 5.2.4.5. Andere netwerken……………………………………………………………..81 -a- Cultuurnetwerk………………………………………………………..81 -b- Expertmeeting………………………………………………………...81 5.3. De Antwerpse context…………………………………………………………………..83 5.3.1. Antwerpen als culturele en artistieke biotoop…………………………………..83 5.3.1.1. Geografische context…………………………………………………………83 5.3.1.2. Demografische context……………………………………………………….84 5.3.2. Het cultuurbeleid in de stad Antwerpen………………………………………...85 5.3.2.1. Het stedelijke cultuurbeleid………………………………………………….86 -a- Bestuursstructuur en bevoegdheden…………………………………..86 -b- Het bestuursakkoord…………………………………………………..88 5.3.2.2. Het lokale cultuurbeleid……………………………………………………...89 -a- Decreet Lokaal Cultuurbeleid…………………………………………90 -b- Lokale culturele raden………………………………………………...90 5.3.2.3. Het stedelijke cultuurbeleidsplan…………………………………………...92 -a- Synergie met andere beleidsplannen………………………………….93 -b- Onderwijs en cultuur hand in hand?......................................................96 5.3.2.4. Culturele troeven…………………………………………………………….100 5.3.2.5. Tekortkomingen…………...…………………………………………………103 -a- Het primaat van de culturele kernstad……………………………….103 -b- Samenwerking en synergie laten soms de wensen over……………..103 -c- Recente ontwikkelingen op zoek naar erkenning……………………104 -d- Culturele en andere infrastructurele aangelegenheden……………... 104 5.3.2.6. Bedreigingen en pijnpunten………………………………………………..105 5.3.2.7. Nieuwe kansen……………………………………………………………….106 5.3.3. Kunsteducatie en - onderwijs in Antwerpen…………………………………..106 5.3.3.1. Culturele troeven…………………………………………………………….107 5.3.3.2. Tekortkomingen……………………………………………………………...108 5.3.3.3. Nieuwe kansen…………………………………………………………...…..108 5.3.3.4. Spanningsboog: "actieve" - "consumptieve" cultuurbeleving………....108 5.3.3.5. Kunstonderwijs………………………………………………………………110 5.3.3.6. Doorstroming………………………………………………………...………114 5.4. Algemeen besluit………………………………………………………………………116 Inhoudstafel
-4-
Deel 2 – Onderzoek
Hoofdstuk 6 – Inventarisatie_____________________________________121 6.0. Inleiding………………………………………………………………………………..121 6.1. Werkwijze……………………………………………………………………………...121 6.2. Resultaat……………………………………………………………………………….122
Hoofdstuk 7 – Vragenlijsten_____________________________________123 7.0. Inleiding………………………………………………………………………………..123 7.1. Algemene Vaststellingen………………………………………………………………123 7.2. Producenten……………………………………………………………………………127 7.2.1. Situering…………………………………………………………………….....127 7.2.1.1. Inhoud…………………………………………………………………………128 7.2.2.2. Reikwijdte…………………………………………………………………….129 7.2.2.3. Interne structuur……………………………………………………………..129 7.2.2.4. Financiën……………………………………………………………………..130 7.2.2.5. Samenwerking………………………………………………………………..131 7.2.2. Algemene vereisten voor het platform………………………………………...132 7.2.3. Subanalyse……………………………………………………………………..132 7.2.4. Conclusie………………………………………………………………………133 7.3. Bemiddelaars………………………………………………………………………..…134 7.3.1. Situering……………………………………………………………………...134 7.3.2. Algemene vereisten voor het platform……………………………………..…134 7.3.3. Subanalyses…………………………………………………………………...135 7.3.3.1. Functie en verwachtingen………………………………………………..…135 7.3.3.2. Onderverdeling………………………………………………………………136 7.3.3.3. Structuur en relatie tot het beleid………………………………………….136 7.3.4. Conclusie………………………………………………………………………137
Inhoudstafel
-5-
7.4. Beleid…………………………………………………………………………………...138 7.4.1. Situering……………………………………………………………………....138 7.4.2. Algemene vereisten voor het platform……………………………………..…138 7.4.3. Subanalyse…………………………………………………………………….139 7.4.3.1. Functie en verwachtingen…………………………………………………..139 7.4.3.2. Onderverdeling………………………………………………………………140 7.4.3.3. Structuur en relatie tot het beleid………………………………………….140 7.4.3.4. Subsidies………………………………………………………………….…..141 7.4.3.5. Structurele werking………………………………………………………….141 7.4.4. Conclusie……………………………………………………………………...141 7.5. Besluit…………………………………………………………………………………..142
Hoofdstuk 8 – Selectie diepte-interviews___________________________144 8.0. Inleiding………………………………………………………………………………..144 8.0.1. Beleid-producenten-bemiddelaars…………………………………………….144 8.0.2. Werkwijze………………………………………………………………………144 8.1. Het beleid…………………………………………………………………………...….145 8.1.1. Vlaams niveau……………………………………………………...………….145 8.1.2. Provinciaal niveau…………………………………………………………….145 8.1.3. Gemeentelijk niveau…………………………………………………………....145 8.2. De bemiddelaars……………………………………………………………………….149 8.2.1. Cultuurcentra………………………………………………………………….149 8.2.2. Musea………………………………………………………………………......151 8.3. De producenten……………………………………………………………………..…152 8.3.1. Onderwijs………………………………………………………………………152 8.3.1.1. Regulier onderwijs……………………………………………………..……152 8.3.1.2. Kunstonderwijs………………………………………………………………154 8.3.1.3. Deeltijds kunstonderwijs……………………………………………………155 8.3.2. Cultuur…………………………………………………………………………158 8.3.2.1. Organisaties die zich tot een specifieke (welzijn)doelgroep richten…158 8.3.2.2. Vijf meest aangehaalde kunsteducatieve producenten………………….159 8.3.2.3. Selectie uit overige producenten…………………………………………..159
Inhoudstafel
-6-
8.3.3. Welzijn………………………………………………………………………….162 8.4. Steunpunten/koepelorganisaties……………………………………………………...163
Hoofdstuk 9 - Analyse diepte-interviews___________________________164 9.1. Inleiding……………………………………………………………………………….164 9.2. Werkwijze……………………………………………………………………………..164 9.2.1. Q.S.R.-Nvivo…………………………………………………………………..164 9.2.2. Focus………………………………………………………………………….165
Hoofdstuk 10 – Analyse interviews beleid__________________________166 10.1. Vlaams niveau………………………………………………………………………..166 10.1.1. Kunsteducatie………………………………………………………………...166 10.1.2. Samenwerking………………………………………………………………..166 10.1.3. Knelpunten…………………………………………………………………...167 10.1.4. Platform………………………………………………………………………168 10.1.5. Besluit……………………………………………………………………...…170 10.2. Provinciaal niveau……………………………………………………………………171 10.2.1. Platform………………………………………………………………………171 10.2.1.1. Taken ………………………………………………………………………..171 10.2.1.2. Onderverdeling binnen het platform…………………………………….172 10.2.1.3. Structuur…………………………………………………………………….173 10.2.2. Besluit………………………………………………………………………...175 10.3. Lokaal niveau………………………………………………………………………...176 10.3.1. Kunsteducatie……………………………………………………………...…176 10.3.2. Samenwerking………………………………………………………………..176 10.3.2.1. Tussen beleid en beleid……………………………………………………176 -a- Intergemeentelijk…………………………………………...………..176 -b- Tussen verschillende beleidsniveaus……………………………...…177 10.3.2.2. Tussen beleid en bemiddelaars………………………………………….179 10.3.2.3. Tussen beleid en producenten………………………………………..…..179 -a- Cultuurraad…………………………………………………………..179
Inhoudstafel
-7-
-b- Cultuurbeleidscoördinator…………………………………………...180 10.3.3. Knelpunten……………………………………………………………...…….182 10.3.3.1. Knelpunten binnen regulier onderwijs……………………………….…182 10.3.3.2. Informatie…………………………………………………………………...182 10.3.3.3. Financieel……………………………………………………………..…….183 10.3.3.4. Logistiek…………………………………………………………………..…183 10.3.3.5. Samenwerking……………….……………………………………………..184 10.3.4. Platform…………………………………………………………………...…..186 10.3.4.1. Oprichting platform………………………………………………………..186 -a- Verschillende strekkingen………………………………………..….186 -b- Bedenkingen………………………………………………...……….187 10.3.4.2. Taken Platform………………………………………….………………….188 -a- Inventarisatie van aanbod, lokalen en materiaal…………..…………188 -b- Informatieknooppunt……………………………………………..….189 -c- Adviescentrum…………………………………………………..…...190 -d- Samenwerking stimuleren……………………..…………………….191 -e- Initiatiefnemer (Activiteiten ontplooien)………………………..…...191 -f- Belangenverdediging………………………………………………...192 10.3.4.3. Vorm en samenstelling platform……………………..…………………..193 10.3.5. Besluit………………………………………………………………..……….196
Hoofdstuk 11 – Analyse interviews bemiddelaars____________________198 11.1. Kunsteducatie……………………………………...…………………………………198 11.1.1. Omschrijving van het begrip………………………………………...……….198 11.1.2. De plaats van kunsteducatie…………………………………...……………..200 11.2. Samenwerking………………………………………………………………..………202 11.2.1. Samenwerking met bemiddelaars………………………………………..…...202 11.2.2. Samenwerking met producenten……………………………………..………204 11.2.3. Samenwerking met beleid………………………………….…………………204 11.3. Knelpunten……………………………………………………………….…………..206 11.3.1. Voor producenten……………………………………………………..………206 11.3.2. Voor de bemiddelaars zelf…………………………………………………….207
Inhoudstafel
-8-
11.4. Platform………………………………………………………………………………209 11.4.1. Oprichting platform………………………..…………………………………209 11.4.2. Taken Platform………………………………………………………………..210 11.4.2.1. Specifiek naar bemiddelaars toe……………………………...………….210 11.4.2.2. Naar de hele kunsteducatieve sector toe……………………..…………211 -a- Invullen begrip ‘kunsteducatie’………………………...……………211 -b- Inventarisatie aanbod……………………………………..………….211 -c- Informatieknooppunt…………………………………………..…….211 -d- Adviescentrum…………………………….…………………………213 -e- Belangenverdediger………………………………………………….214 -f- Stimuleren samenwerking……………………………………………215 -g- Activiteiten ontplooien………………………………………………215 11.4.3. Samenstelling en structuur platform…………………….…………………..216 11.5. Besluit…………………………………………………………………………………219
Hoofdstuk 12 - Analyse interviews producenten_____________________221 12.1. Onderwijs…………………………………………………………………………….221 12.1.1. Regulier onderwijs……………………………………………………………221 12.1.1.1. Omschrijving van het begrip kunsteducatie……………….……………224 12.1.1.2. Samenwerking…………………………………………………..………….225 12.1.1.3. Knelpunten………………………………………………………...………..225 -a- Tekort aan financiële middelen……………………………….……..225 -b- Tekort aan infrastructuur…………………………………………….226 -c- Onvoldoende belangstelling……………………………………..…..227 -d- Inhoudelijke problemen……………………………………...………227 12.1.1.4. Platform: taken en bemanning……………………………………..…….231 -a- Informatieverlening……………………………………….……..…..232 -b- Coördinatie…………………………………………………………..232 -c- Logistieke steun verlenen……………………………...…………….233 12.1.2. Het deeltijds en voltijds kunstonderwijs…………………………..…………234 12.1.2.1. Omschrijving van het begrip kunsteducatie…………………….………234 12.1.2.2. Samenwerking…………………………………….………………………..236
Inhoudstafel
-9-
12.1.2.3. Knelpunten…………………………………………….……………………239 -a- Tekort aan financiële middelen……………………..……………….239 -b- Onoverzichtelijke reglementeringen en mentaliteit…………………240 -c- Tekort aan infrastructuur en personeel………………………………241 -d- Onvoldoende belangstelling…………………………………………242 12.1.2.4. Platform……………………………………………………………………..243 -a- Bedenkingen………………………………………………………...243 -b- Taken…………………………………………………………….…..244 1) Informatieverlening…………………………………………….244 2) Coördinatie……………………………………………………..245 3) Aanspreken van nieuwe doelgroepen………………………..…246 4) Logistieke steun verlenen…………………………………..…..246 5) Als drukkingmiddel fungeren………………………………....246 -c- Vorm en samenstelling platform…………………………………….248 12.1.3. Algemeen besluit……………………………………………...………………249 12.1.3.1. Kunsteducatie…………………………………………………...………….249 12.1.3.2. Samenwerking……………………………………………………….……..249 12.1.3.3. Knelpunten………………………………………………………………….250 12.1.3.4. Platform……………………………………………………………….…….250 12.2. Cultuur…………………………………………………………………………..……251 12.2.1. Organisaties die zich tot een specifieke (welzijns)doelgroep richten………..251 12.2.1.1. Kunsteducatie…………………………………………...………………….251 12.2.1.2. Samenwerking………………………………………………………………251 12.2.1.3. Knelpunten……………………………………………………………….....253 12.2.1.4. Platform………………………………………………………………..……254 -a- Oprichting…………………………………………………………....254 -b- Taken…………...……………………………………………………254 1) Inventarisatie…...……………………………………………….254 2) Trefpunt…………………..…………………………………….255 3) Informatiepunt………………….………………………………255 4) Ondersteuning……………………..……………………………256 5) Doorbreken isolement………………………………..…………256 6) Samenwerking stimuleren……………………………….……..256 -c- Samenstelling en vorm platform………………………….…………257 Inhoudstafel
- 10 -
12.2.1.5. Besluit…………………………………………………………….………….258 12.2.2. Vijf meest aangehaalde kunsteducatieve producenten………………...…….259 12.2.2.1. Kunsteducatie………………………………………..……………………..259 12.2.2.2. Samenwerking……………………………………………………..……….260 -a- Met bemiddelaars……………………………………………...…….260 -b- Met andere producenten…………………………..…………………261 12.2.2.3. Knelpunten…………………………………………………………...……..262 -a- Middelen……………………………………………………………..262 1) Lage inkomsten in jeugdwerk…………………………………..262 2) Tekort aan middelen……………………………...…………….262 -b- Personeel…………………………………………………...………..263 1) Onderbemanning…………………………………………..……263 2) Gebrek aan opgeleid personeel…………………………………263 -c- Beleid…………………………………………………………….…..263 1) Gebrekkige ondersteuning……………………………...………263 2) Belemmering transversale samenwerking in decreten………….264 3) Geen erkenning…………………………………………...…….266 12.2.2.4. Platform……………………………………………………………………..267 -a- Oprichting……………………………………………………………267 -b- Taken……………………………………………………...…………267 1) Geen geldleverancier…………………...………………………267 2) Drukkingmiddel………………………………………………...268 3) Ondersteuningscentrum……………………...…………………268 4) Samenwerking stimuleren………………………………..…….270 -c- Samenstelling en vorm………………………………..……………..271 12.2.2.5. Besluit…………………………………………………………………..……273 12.2.3. Selectie uit overige producenten + Fonds…………………...………………275 12.2.3.1. Kunsteducatie……………………………...……………………………….275 12.2.3.2. Samenwerking………………………………………………………………276 12.2.3.3. Knelpunten……………………………………………...…………………..278 -a- Communicatie beleid…………………………………….…………..278 -b- Subsidies…………………………………………………….……….278 1) Zoektocht naar subsidies…………………….………………….278 2) Onafhankelijkheid……………………………...……………….279 Inhoudstafel
- 11 -
3) Ondoorzichtigheid………………………………..…………….280 4) Te streng………………………………………….…………….280 5) Betreffende projectsubsidies…………………….……………..281 -c- Gebrek aan mankracht………………………………………….……281 -d- Samenwerking……………………………………………………….282 1) Geen overzicht veld……………………………………….……282 2) Samenwerking tussen verschillende niveaus……………….…..283 3) Samenwerking tussen verschillende werkvelden………...…….284 -e- Infrastructuur…………………………………………………...……284 12.2.3.4. Platform……………………………………………………………………..286 -a- Oprichting………………………………………………………..…..286 -b- Taken…………………………………………………………….…..286 1) Stem geven…………………………………………..………….286 2) Informatiecentrum………………………………………..…….287 3) Adviescentrum……………………………………………….....290 4) Ondersteuning……………………………………………..……291 -c- Vorm en samenstelling………………………………………………293 12.2.3.5. Besluit…………………………………………………………………….….297
Hoofdstuk 13 – Koepels/steunpunten______________________________298 13.1. Kunsteducatie…………………………………………………………….…………..298 13.2. Samenwerking…………………………………………………………..……………299 13.3. Knelpunten……………………………………………………………………….…..299 13.4. Platform……………………………………………………………………………....301 13.4.1. Regionale meerwaarde………………………………………………..………301 13.4.2. Afstemming……………………………………………………………..……..302 13.4.3. Taken…………………………………………………………………….……302 13.4.3.1. Kunsteducatie………………………………………………………………302 13.4.3.2. Overleg………………..…………………………………………………….303 13.4.3.3. Samenwerking……………………………………………..……………….303 13.4.3.4. Belangenbehartiging………………………………...…………………….303 13.4.3.5. Informatie…………………………………………….……………………..304
Inhoudstafel
- 12 -
13.4.3.6. Pilootprojecten……………………………………………………….……304 13.5. Besluit…………………………………………………………………………….….305
Hoofdstuk 14 - Conclusies uit de diepte-interviews___________________306 14.1. Kunsteducatie……………………………………………………………...…………306 14.2. Samenwerking………………………………..………………………………………307 14.3. Knelpunten………………………………………….………………………………..308 14.4. Platform……………………………………………………..………………………..311 14.4.1. Oprichting……………………………………………………..………………311 14.4.2. Functies………………………………………………………………...……..312 14.4.2.1. Taken die door iedereen aangehaald werden……………….…………312 14.4.2.2. Taken die door specifieke categorieën aangehaald werden……...…..313 14.4.2.3. Bedenkingen…………………………………………...……………………314 14.4.3. Structuur……………………………………………………………..……….315 14.5. Besluit…………………………………………………………………………………317
Hoofdstuk 15 – Rondetafels______________________________________320 15.1. Eerste ronde tafel……………………………………………….……………………320 15.1.1. Opzet…………………………………………………….…………………….320 15.1.2. Concreet: samenvatting van wat er gezegd werd……….……………………320 15.2. Tweede ronde tafel……………………………………………….…………………..323 15.2.1. Opzet ……………………………………………………………………...…..323 15.2.2. Concreet: samenvatting van wat er gezegd werd…………………………….323
Hoofdstuk 16 - Conclusies uit de onderzoeksdata____________________327
Inhoudstafel
- 13 -
Deel 3 – Beleidsvoorstellen
Hoofdstuk 17 - Opdrachten van het kunsteducatief platform__________329 17.1. Stimuleren van Samenwerking………………………………………………….…..329 17.2. Aanbod & centraal informatiepunt…………………………………………………330 17.3. Communicatieknooppunt……………………………………………………………331 17.4. Studiepunt…………………………………………………………………………….333
Hoofdstuk 18 – Slaagvoorwaarden________________________________334 18.1. Beantwoorden aan noden van het veld…………………………………………..…334 18.2. Dynamiek…………………………………………………………………………..…334 18.3. Inbedding binnen de al bestaande initiatieven op verschillende niveaus………...335 18.4. Inbedding in wetgevingspakket……………………………………………………..337 18.4.1. Lokaal cultuurbeleid……………………………………………………….…337 18.4.2. Provinciaal cultuurbeleid………………………………………………….….338 18.4.3. Kerntakendebat………………………………………………………….……340 18.5. Middelen………………………………………………………………………...……340 18.6. Politieke wil…………………………………………………………………………..340
Hoofdstuk 19 - Statuut, bemanning en omkadering__________________342 19.1. Statuut……………………………………………………………………………..….342 19.2. Bemanning…………………………………………………………………………....344 19.3. Omkadering…………………………………………………………………………..346 19.4. Werkgroepen…………………………………………………………………………346 19.5. Doelgroep……………………………………………………………………………..347
Inhoudstafel
- 14 -
Hoofdstuk 20 – Beleidsvoorstellen samengevat______________________352 20.1. Statuut………………………………………………………………………………...352 20.2. Doelstellingen…………………………………………………………………………352 20.3. Bemanning………………...………………………………………………………….352 20.4. Omkadering…………………………………………………………………………..352 20.5. Werkgroepen……………………...………………………………………………….353 20.6. Doelgroep……………………………….…………………………………………….353 20.7. Personeels- en werkingskosten………………………………..……………………..353
Hoofdstuk 21 – Algemene conclusies______________________________354 21.0. Inleiding………………………………………………………………………….……..354 21.1. Bevindingen…………………………………………………………………………..355 21.2. Een Platform voor Kunsteducatie………………………………………………….356
Bibliografie____________________________________________________361
Bijlagen______________________________________________________365 Bijlage 1 – Leden commissie……………………………………………………………...365 Bijlage 2 – Vragenlijst beleid………………………………………….…………………..366 Bijlage 3 – Vragenlijst bemiddelaars…………………………………..…………………369 Bijlage 4 – Vragenlijst producenten……………………………………..………………..372 Bijlage 5 – Technische fiches producenten……………………………………………….379 Bijlage 6 – Legende verwachtingen ten aanzien van het platform…….………………..389 Bijlage 7 - Verwachtingen van het beleid t.a.v. de taken van het platform…….………390 Bijlage 8 - Verwachtingen van de bemiddelaars t.a.v. de taken van het platform…….391 Bijlage 9 - Subanalyse: verwachtingen van de producenten (onderwijs) t.a.v. de taken Van het platform………………………………………………..…………… 392 Bijlage 10 - Subanalyse: verwachtingen van de producenten (cultuur) t.a.v. de taken van Het platform………………………………………………….………………393 Bijlage 11 - Subanalyse: verwachtingen van de producenten (cultuur-onderwijs) t.a.v. de
Inhoudstafel
- 15 -
Taken van het platform………………………………………………...……394 Bijlage 12 - Verwachtingen van de producenten t.a.v. de taken van het platform….....395 Bijlage 13 - Verwachtingen van de drie actoren t.a.v.de taken van het platform…...…396 Bijlage 14 - Algemene verwachtingen van de taken van het platform……………….... 397 Bijlage 15 - Gewenste onderverdeling van het platform (beleid)……………………….398 Bijlage 16 - Gewenste onderverdeling van het platform (bemiddelaars)………...…….399 Bijlage 17 - Gewenste onderverdeling van het platform (producenten)………………..400 Bijlage 18 - Gewenste onderverdeling van het platform (3 actoren)……………………401 Bijlage 19 - Gewenste onderverdeling van het platform (algemeen)……………………402 Bijlage 20 – Aanwezigen eerste ronde tafel (19/12/2002, Leuven)………………………403 Bijlage 21 – Aanwezigen tweede ronde tafel (26/02/2003, Leuven)……………………..404
Inhoudstafel
- 16 -
Hoofdstuk 1 - Inleiding
Het voorliggende rapport is het eindresultaat van de ‘Studie naar de noodzaak en de mogelijkheden voor het oprichten van een kunsteducatief platform in de provincie VlaamsBrabant’. Het onderzoek werd uitgevoerd door het Centrum voor Interculturele Communicatie en Interactie (Cici) van de Universiteit Gent in opdracht van de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs, Dienst Cultuur. De activiteiten in het kader van deze onderzoeksopdracht werden begonnen op 1 augustus 2002, en beëindigd op 31 maart 2003. In de inhoudelijke bepalingen van de onderzoeksopdracht werden door de opdrachtgever drie stappen voorzien: 1) Inventarisatie 2) Verwachtingen ¾ Peilen naar verwachtingen van de diverse actoren in Vlaams-Brabant in verband met de oprichting van een kunsteducatief platform, o.a. in verband met netwerkvorming en eventuele samenwerkingsverbanden. 3) Beleidsvoorstellen De aanleiding van dit onderzoek kwam vanuit de sector kunsteducatie. Binnen de sector was er blijkbaar nood aan overleg, aan een structuur waar die mensen elkaar kunnen ontmoeten. De impulsen waren er duidelijk van verschillende kanten. Ze waren echter niet altijd eenduidig en op die manier kon men niet meteen vanuit die impulsen een structuur bouwen. Dit onderzoek dient zodoende om na te gaan welke structuur de best mogelijke is om tegemoet te komen aan die verschillende vragen van zowel de producenten als de bemiddelaars, als het beleid. Wij opteerden er zodoende voor om de hele kunsteducatieve sector actief bij voorliggend onderzoek te betrekken. Dit gebeurde door middel van vragenlijsten, tientallen diepteinterviews en twee ronde tafelgesprekken. Op deze manier wilden wij er ons van verzekeren dat het toekomstige platform zou beantwoorden aan de verwachtingen van de verschillende actoren. Het is immers belangrijk om een platform naar hun wensen te creëren en zo te
Hoofdstuk 1 - Inleiding
- 17 -
verhinderen dat het een platform wordt vol goede bedoelingen, maar zonder het verhoopte effect.
Hoofdstuk 1 - Inleiding
- 18 -
Hoofdstuk 2 - Onderzoeksopzet
2.0. Inleiding De algemene onderzoeksvraag wordt door de opdrachtgever als volgt omschreven: ‘De provincie Vlaams-Brabant schrijft een onderzoek uit naar kunsteducatie in VlaamsBrabant. Via verwerking van bronnenmateriaal, enquêtes en diepte-interviews stelt de onderzoeker een inventaris op van actoren binnen kunsteducatie; verwerft kennis over noden van de actoren; bundelt conclusies in strategische doelen voor het provinciaal kunsteducatief platform.’
2.1. Onderzoeksvragen Het doel van dit onderzoek was drieledig: 1) het aanleggen van een inventaris van kunsteducatieve initiatieven binnen de provincie Vlaams-Brabant 2) een duidelijk zicht krijgen op de noden en verwachtingen van de verschillende actoren i.v.m. het toekomstig kunsteducatieve platform 3) opstellen van beleidsvoorstellen rond de oprichting van een platform Dit onderzoek werd opgebouwd rond een aantal onderzoeksvragen:
Vraag 1: Wat is kunsteducatie?
Vraag 2: Wat zijn de actoren in de kunsteducatieve sector?
Vraag 3: Wat zijn de knelpunten binnen het veld?
Vraag 4: Hoe verloopt de samenwerking binnen het veld, zowel op horizontaal als verticaal niveau?
Vraag 5: Is er nood aan een kunsteducatief platform?
Vraag 6: Wat zijn de verwachtingen van de verschillende actoren van een kunsteducatief platform?
Vraag 7: Wat kan een provinciaal platform bijdragen aan kunsteducatie in het reguliere onderwijs?
Hoofdstuk 2 – Onderzoeksopzet
- 19 -
Vraag 8: Welke meerwaarde levert een provinciaal platform t.a.v. een nationaal of Vlaams steunpunt?
2.2. Onderzoeksmethodologie We opteerden voor een combinatie van desk- en webresearch, en kwalitatief onderzoek.
2.2.1. Desk- en webresearch De desk- en webresearch bestonden enerzijds uit een analyse van diverse beleidsdocumenten, en anderzijds uit een literatuurstudie van wat in binnen- en buitenland rond kunsteducatie bestaat. Er werd ook gekeken naar gelijkaardige initiatieven in binnen- en buitenland. Ter vergelijking met de Vlaams-Brabantse context werden drie andere contexten geselecteerd: de Antwerpse, Nederlandse en internationale.
2.2.2. Kwalitatief onderzoek: diepte-interviews en rondetafelgesprekken We vonden het essentieel ons te baseren op de ervaringen en inzichten die doorheen de jaren in het werkveld zijn gegroeid. Vandaar de grote investering in kwalitatief onderzoek. Een eerste aftasting van het veld gebeurde d.m.v. vragenlijsten met halfopen vragen. Daarnaast werkten we bij de diepte-interviews met een meervoudige casestudy: op basis van een aantal criteria (zie hoofdstuk 8) werden enkele contexten geselecteerd. Binnen deze contexten werden diepte-interviews afgenomen met sleutelfiguren. Verder werden er twee rondetafelgesprekken georganiseerd.
Hoofdstuk 2 – Onderzoeksopzet
- 20 -
2.3. Verloop van het onderzoek
2.3.1. Stuurgroep Bij de aanvang van het onderzoek werd een stuurgroep opgericht bestaande uit leden van de Dienst Cultuur van de Provincie Vlaams-Brabant, het werkveld, en universitaire partners (zie bijlage I).
2.3.2. Verloop In een eerste fase centreerde het onderzoek zich rond een literatuurstudie van wat al in binnen- en buitenland verschenen was over de thema’s die in ons onderzoek aan bod kwamen. In de tweede fase van het onderzoek werd gebruik gemaakt van drie vragenlijsten met halfopen vragen: één voor de producenten, één voor de bemiddelaars en één voor het beleid. Op basis van de reeds verzamelde informatie werd een codeboek opgesteld. Tijdens de derde fase werden zowel de bevindingen van de literatuurstudie als van de vragenlijsten getoetst aan de hand van semi-gestructureerde diepte-interviews met verschillende actoren uit het kunsteducatieve veld. Er werden 30 interviews afgenomen. Tijdens de weergave van de onderzoeksresultaten zullen we regelmatig teruggrijpen naar deze gesprekken om onze bevindingen te illustreren. Dit echter zonder de naam te vermelden van desbetreffende personen, omdat we de vertrouwelijkheid van deze gesprekken niet willen schaden en omdat sommige respondenten erop stonden hun anonimiteit te bewaren t.a.v. de subsidiërende instantie. De vierde fase bestond uit het voeren van een rondetafelgesprek met verschillende actoren uit het werkveld. Via dit rondetafelgesprek werden de resultaten van een eerste algemene analyse van de vragenlijsten besproken. Daarnaast werd er nog gepeild naar bijkomstige knelpunten in het werkveld en mogelijke functies van het toekomstige platform.
Hoofdstuk 2 – Onderzoeksopzet
- 21 -
Tijdens de vijfde fase werd het tweede deel van de interviews afgenomen. De vragen werden uitgebreid met zaken die op de rondetafel benadrukt werden. De zesde fase werd gekenmerkt door een afsluitend rondetafelgesprek waarop plaats was voor bijsturingen van de vorige rondetafel en nieuwe elementen. In een zevende en laatste fase werd overgegaan tot de analyse en verwerking van de interviews, rondetafelgesprekken en andere databronnen.
2.4. Structuur eindrapport Deze studie bestaat uit verschillende opeenvolgende deelstudies: Deel 1 is een theoretisch onderzoek naar de betekenis van cultuur- en kunsteducatie, gevolgd door een overzicht van beleidsopties hier rond. Daarna worden de initiatieven en voorschriften rond kunsteducatie in een aantal andere contexten dan de provincie VlaamsBrabant onderzocht. Via analyse van teksten en websites, aangevuld met diepte-interviews van een aantal betrokkenen werd de situatie in Nederland, in Griekenland en Finland, en in enkele andere Europese landen nagetrokken. In Vlaanderen werd de Vlaamse Gemeenschap en de provincie Antwerpen onderzocht. Deel 2 bestaat uit elf hoofdstukken: Eerst inventariseren we wat er in de provincie Vlaams Brabant te vinden is aan initiatieven en centra die zich met kunsteducatie bezighouden. Via internet en door telefonisch opspoorwerk werd een systematisch adressenbestand aangelegd. Voor de bevraging werd een vragenlijst opgesteld die in drie versies aangeboden werd. Vragenlijsten werden verstuurd naar producenten, naar beleidspersonen en naar bemiddelaars in het veld, waarbij nauwlettend de hele regio bestreken werd. De aangeschrevenen werden intensief gevolgd op het invullen van de lijsten. Dit kwantitatief onderzoek leidt tot een eerste overzicht over aanbod en vraag, en de knelpunten. Een volgende reeks hoofdstukken verslaat de kwalitatieve onderzoekslijn van de diepteinterviews. Hoofdstuk 2 – Onderzoeksopzet
- 22 -
Een groep wordt geselecteerd uit het hele veld om als geïnterviewden te fungeren. De sleutel voor de selectie van deze groep wordt opgesteld, zodat beleid, bemiddelaars, producenten en koepels in de hele regio gerepresenteerd zijn;
Het analysekader voor de interviews wordt uitgewerkt, met gebruikmaking van NVIVO als analyse-instrument;
Uit de gezamenlijke data worden conclusies getrokken, die in twee supplementaire rondetafels worden bijgestuurd en kritisch besproken door een beperkte groep van zeer actieve actoren in het veld.
Uit het gecombineerde onderzoek (vragenlijsten, interviews en rondetafels) worden conclusies getrokken.
Deel 3 bevat een uitgebreid voorstel naar het beleid van de provincie Vlaams-Brabant: we formuleren de opdrachten voor een platform op provinciaal niveau, onderzoeken kritisch de slaagvoorwaarden en stellen vervolgens een concrete invulling van het platform voor. Het geheel wordt afgerond met besluiten over de studie.
Hoofdstuk 2 – Onderzoeksopzet
- 23 -
Hoofdstuk 3 - Cultuur- en kunsteducatie.
3.1. Begripsafbakening. Het is ontegensprekelijk zo dat over de laatste decennia, samen met de toename van de algemene welvaart in onze streken, ook het belang van cultuur gestegen is. We bevinden ons bovendien in onze streken duidelijk in een maatschappij waar informatie- en communicatievaardigheden ook sociaal en economisch veel belangrijker geworden zijn dan de
traditionele
industriële
activiteiten.
Castells
(1996)
spreekt
van
een
informatietechnologische revolutie die sinds de jaren ’70 ingrijpend de wereld verandert. Op sociaal en cultureel vlak heeft die revolutie o.a. volgende effecten: individualisering, toename van vrije tijd en van permanente scholing, vereenzaming, toegankelijkheid van culturele producten en ‘markten’ voor degenen die kennis hebben en uitsluiting van degenen die geen kennis (kunnen) hebben, toename van identiteitsprofilering. In zeer brede zin stellen we dat het domein van het culturele in onze hedendaagse maatschappij sterk uitgebreid wordt t.o.v. de vroegere tijd: lifestyle, permanente scholing, vaardigheden om hightech te gebruiken, beleving en uitdrukking van identiteit via culturele etiketten (van merknamen, over media en sport, tot kunst) zijn geen bijkomstigheid meer, maar bepalen meer en meer iemands maatschappelijk profiel. Op die manier bepalen ze de mate waarin hij of zij participeert aan de wereld van vandaag, of ervan uitgesloten is. Tegelijk met deze ontwikkelingen hebben we een toename van het belang van cultuur in het beleid kunnen vaststellen: in Europa zijn sinds een tweetal decennia de ministers van cultuur zich steeds meer gaan richten op cultuur in plaats van enkel op kunst. Daarbij overlapt hun bevoegdheid progressief meer met onderwijs en met welzijn: de burger wordt voor zijn welbevinden aangesproken op de manier waarop hij zich kan bewegen en goed voelen in de huidige wereld en er soepel kan in evolueren. De oude ideologie, waarbij van de wieg tot het graf een zuilenpakket van vaardigheden en vormen aangeboden werd, verdwijnt. Dat brengt mee dat de burger meer en meer zelf moet leren en exploreren gedurende het hele leven. Het beleid (Europees, nationaal, maar hier dus ook provinciaal) wil hierop inspelen door faciliteiten aan te bieden en contexten te creëren waarin dit culturele proces voor de burger toegankelijker wordt. Daarnaast spelen andere partners natuurlijk een steeds belangrijkere rol
Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 24 -
in dit veld: de media zijn smaakvormend, maar ook de economische markt neemt een groot deel voor zijn rekening (o.a. de opkomst van merken in kledij, de klemtoon op lifestyle, de definiëring van segmenten in de maatschappij door de muziekindustrie, enz.). Voor het beleid ligt dan de keuze voor om in dit veld een deel efficiënt en verantwoordelijk in te vullen. In de eerste plaats moet een keuze gemaakt worden tussen kunst-en cultuureducatie: opvoeden van burgers in een levenswijze (cultuur) of opvoeden in de kunstbeleving en kunstproductie. In die optiek begrijpen wij dat de klemtoon op kunsteducatie (eerder dan algemene opvoeding in culturele vaardigheden) wordt gelegd door de provincie Vlaams-Brabant. Een cruciaal punt in dit verband is om duidelijkheid te creëren over wat wij dan begrijpen onder kunst en kunsteducatie. Bij ons onderzoek bleek al snel dat hierover de meest diverse opvattingen bestaan in het veld. Verschillende actoren bieden zeer verschillende pakketten aan, waarbij zowel educatie als kunst minstens moeten afgelijnd en verduidelijkt worden om het geheel overzichtelijk en hanteerbaar te maken. We stellen een hypothese voor die precies dat wil bereiken. Dit is geen absolute definitie (want die achten we niet mogelijk en ook niet wenselijk, omdat ze de creativiteit van het veld zou tegengaan), maar wel een leidraad om in de veelheid van het aanbod wat orde te scheppen en om de overheid toe te laten op een verantwoorde, maar selectieve manier te ondersteunen. Slechts op grond van een dergelijke aflijning is ook inventarisatie mogelijk; zonder werkhypothese wordt dit een onmogelijke zaak. Om tot een werkhypothese of voorlopige definitie van ‘kunsteducatie’ te komen hebben we ons laten inspireren door wat in het veld leeft, en occasioneel ook geformuleerd wordt (o.a., de Braekeleer). Tegelijk doen we een voorstel dat de particuliere invullingen overstijgt en dat aansluit bij de visie op de ontwikkelingen in de postindustriële maatschappij, zoals hierboven kort geschetst.
3.1.1. Wat is kunst? Deze vraagstelling wordt in de esthetica en de sociaal wetenschappelijke studie van kunst meer en meer verlaten voor de vraag: wanneer is iets kunst? En: welke artistieke competenties kunnen geïdentificeerd worden om de hedendaagse burger te laten participeren aan kunst? Met de toename van aanbod van (oorspronkelijk) niet-Europese herkomst wordt de vraag nog moeilijker: is Ikebana kunst, en moeten dus lessen in Ikebana gesubsidieerd worden als Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 25 -
kunsteducatie? En wat met Turkse volksdans? En is dan een klas voor kantklossen uit onze traditie ook kunsteducatie? Zonder een sluitende definitie voor te stellen hebben we besloten om kunst op te vatten als verschillend van artisanaat: dat wil zeggen dat we enkel die bezigheden, processen en/of producten als kunst beschouwen, die verdergaan dan het louter reproduceren van bekende procédés en vormen. De intentie van het creëren, van het bereiken van iets (hoe beperkt ook) dat als innoverend of vernieuwend wordt gezien door maker en/of toeschouwer is het onderscheidende criterium. Een dergelijk criterium is zeker geschikt om kunst in onze streken van de laatste eeuwen te karakteriseren, zonder in oeverloze discussies over het wezen van de kunst te moeten verzanden. Dat criterium impliceert ook dat de zuiver artisanale activiteiten en producten niet tot kunst gerekend worden: het aanleren aan steeds nieuwe groepen van een standaard repertorium dans, of van basistechnieken in kantwerk, of van Indische muziek, enzovoort. Ook de feesten, stoeten en dergelijke vallen buiten het domein van de kunst. We spreken hiermee geen kwaliteitsoordeel uit over artisanale bezigheden en producten, maar lijnen het domein van ‘kunst’ minimaal af om het aanbod hanteerbaar en verantwoord te kunnen beschrijven. Bovendien beklemtonen we dat noch een genre, noch een thema of een activiteit op zich uitgesloten wordt uit het domein door een dergelijk criterium: het aanleren van dans die uitgaat van eeuwenoude Vlaamse of ook Indische tradities maar de loutere herhaling overstijgt door naar nieuwe vormen of thema’s te zoeken in het proces valt wel onder kunst(educatie), terwijl het louter repetitief aanleren van een repertorium dat niet doet. Zo ook is het innoverend bezig zijn met tapijt weven of kantklossen mogelijks wel kunst, maar de loutere industriële of artisanale toepassing van bekende productieprocédés niet. Ten slotte is de herkomst, vooral binnen of buiten de eigen culturele traditie, geen voldoende criterium: iets is noch kunst enkel omdat het uit de Vlaamse traditie stamt (i.e., een monoculturele referentie), noch enkel omdat het uit een vreemde, ev. een migrantentraditie stamt (i.e., een multiculturalistische referentie). In beide gevallen hanteren we hetzelfde onderscheidende criterium: wat is de intentie van innovatie of vernieuwing in het aanbod. We beseffen zeer goed dat dit criterium slechts één criterium is. Het is echter niet arbitrair om artisanaat van kunst te onderscheiden in onze contreien, en het kan over culturele verschillen heen rechtvaardig of niet-discriminerend gehanteerd worden. Voor de overheid, die, per definitie, slechts selectief kan subsidiëren, is het een duidelijk criterium. De beslissing of dit
Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 26 -
criterium aanvaard wordt is uiteraard aan de opdrachtgever. Als onderzoekers bieden we enkel een wetenschappelijk verantwoord beginsel aan, niet de politieke keuze.
3.1.2. Wat is (kunst)educatie? Binnen, maar meer en meer ook buiten en na de institutionele scholing, leeft de burger als een lerend subject. Met de opkomst van een informatie- of kennismaatschappij is permanente vorming, bijscholing of educatie een noodzaak geworden. Europa wil van permanente of levenslange opvoeding een prioriteit maken, precies omdat in deze postindustriële wereld iemands economische, sociale, politieke en algemene levenskwaliteit meer en meer bepaald worden door de vaardigheden waarover hij of zij beschikt om zich steeds verder te ontwikkelen. De uitsluiting van levenslang leren maakt van mensen nieuwe, technologische of culturele analfabeten. In dit onderzoek is de focus gelegd op culturele bijscholing, en nog beperkter op kunsteducatie. Het uitgangspunt van diverse beleidsniveaus (zie verder in het rapport) is dat de burger sociaal, cultureel en politiek een hogere levenskwaliteit kan bereiken en minder uitgesloten wordt uit de wereld naargelang hij of zij meer kan participeren aan cultuur, en (in het bijzonder voor deze studie) kunst. Daartoe wil en kan de overheid steunen. In lijn met de klemtoon op het bevorderen van vaardigheden stellen we dat de provincie niet de kunstbeoefening als zodanig zou subsidiëren, maar wel de kunsteducatie. In de praktijk komt dit neer op een grotere aandacht voor de bevordering van leerprocessen dan wel voor de realisatie van producten. In deze studie onderzoeken we dus wat er aangeboden wordt (inventaris), hoe het begrepen en gehanteerd wordt (interviews) en hoe het efficiënt en correct door de provinciale overheid zou kunnen begeleid worden (platform) in het veld van leerprocessen rond die activiteiten en producten die als kunst, d.w.z. als cultureel innoverend kunnen gezien worden. Zeer algemeen omschrijven we op die manier kunsteducatie.
3.1.3. Producenten-bemiddelaars-beleid Om het onderzoek werkbaar te maken, hebben we een onderscheid getrokken tussen producenten, bemiddelaars en beleid. Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 27 -
De bemiddelaars zijn diegenen die intermediëren tussen de uitvoerders en de doelgroep. Enerzijds onderscheiden we hier de al of niet officiële instellingen: de cultuurcentra, musea, kunsthuizen en bibliotheken. Anderzijds merken we dat de afbakening tussen producenten en bemiddelaars zeker niet waterdicht is daar een aantal organisaties ressorterend onder de producenten eveneens tot de bemiddelaars kunnen gerekend worden. Omgekeerd behoren de bemiddelaars soms tot de producenten. Om overlapping te vermijden beperken we de groep bemiddelaars tot musea, kunsthuizen, cultuurcentra en bibliotheken daar deze groepen duidelijk af te bakenen zijn. Zodoende kunnen er bijvoorbeeld drie duidelijk verschillende vragenlijsten opgesteld worden die gericht zijn naar de specifieke werking van de drie aldus gecreëerde categorieën.
3.2. Literatuurstudie 3.2.1. Kunsteducatie De literatuur over kunsteducatie is relatief beperkt en vaak verspreid over studies rond kunst, cultuur, maar ook welzijn, (post)moderniteit en beleid. We maken geen exhaustief overzicht, maar beperken ons tot de bespreking van enkele belangrijke benaderingen en thema’s. We putten uit de recente studie ‘Het cultureel regiem’ van Laermans (2002), dat een synthese geeft van hedendaags Vlaams beleid rond cultuur, naast andere meer toegespitste teksten uit het veld. Deze laatste zijn vaak heel concreet en particulier (o.a. rond muzische vorming of rond deeltijds kunstonderwijs), maar de combinatie met het theoretische syntheseboek van Laermans en decretale teksten geeft ons een voldoende spectrum om het noodzakelijk gediversifieerde veld te karakteriseren. Op het Vlaamse niveau wordt nu het kunstendecreet gefinaliseerd, dat o.a. alle mogelijke initiatieven rond volksontwikkeling, vorming en kunsteducatie in een geïntegreerde benadering wil vatten. Het beleid wil zelfontplooiing en emancipatie via cultuurparticipatie benadrukken en bevorderen1. Bibliotheken, cultuurcentra, maar ook de gemeenten hebben hierin een grote taak. Op het niveau van gemeenten worden zo de cultuurbeleidscoördinatoren aangesteld om een kwalitatief, gedecentraliseerd maar ook lokaal geïntegreerd beleid te 1
Voor deze paragraaf putten we breed uit Laermans (2002).
Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 28 -
helpen uitwerken en implementeren. De educatieve inzet van cultuurbeleid op Vlaams en plaatselijk niveau streeft naar een stijging van culturele competentie bij een zo groot mogelijk segment van de bevolking. Doordat de overheid veel meer dan vroeger van onderuit wil werken (vraaggestuurd werken) wordt een karakteristiek van de hedendaagse cultuursubjecten voor het eerst ook opgemerkt en als probleem erkend: de moderne burger is een ‘omnivoor’ of een ‘culturele zapper’, in het bijzonder de hooggeschoolde burger. Dat brengt mee dat de participatie van burgers aan cultuur divers is en/of verschuift. Tegelijk is er een steeds stijgend aanbod voor vrijetijdsbesteding, waar de burger vooral als passief of receptieve consument aangesproken wordt. Voor het beleid brengt dit een spanning mee tussen een mogelijk streven naar publieksbereik (zoveel mogelijk burgers bereiken) tegenover publieksverdieping. Tegelijk worden hoog- en laagcultuur niet meer strikt van elkaar onderscheiden (bvb. tot en met subsidiëring voor popmuziek) en ontstaan steeds meer sub- of miniculturen waartegenover het beleid een positie moet bepalen. Ten slotte doen zich twee demografische trends voor die het beleid voor nieuwe, maar dwingende keuzen stelt: de vergrijzing van de autochtone bevolking levert een groot doelpubliek op, waarvan een deel hoge eisen van cultuurgebruik stelt, en de toename van allochtonen in de voorbije decennia eist een keuze rond de mate waarin ‘etnisch’ gedragen cultuuruitingen moeten gecontinueerd worden door subsidiëring, dan wel in een integratiebeweging kunnen betrokken worden. Een praktisch-politieke moeilijkheid is daarbij dat vooral de laaggeschoolde autochtonen beleidsbeslissingen in dat laatste geval niet voetstoots aanvaarden. In het veld vonden we een aantal heel concrete analyses, die meestal inspeelden op particuliere initiatieven of zich enkel uitspraken over de ene of de andere discipline. Enkele auteurs benadrukken dat er traditioneel een verschil, en soms zelfs een spanning, bestaat tussen kunstbeleving en kunstbeoefening aan de ene kant en kunsteducatie aan de andere kant. Wanneer kunsteducatie gezien wordt als toeleiding tot kunstbeleving en/of – beoefening, dan wordt al vlug de nadruk gelegd op het aanleren van codes en technieken, en ook op het realiseren van producten (kunstwerken). Met de toename van aanbod, en met de veralgemening van de welvaart zien we echter een verschuiving naar kunsteducatie die ten dienste staat van de ontwikkeling van de hele persoon. In dat opzicht is ook te begrijpen, menen wij, dat de taakverdeling in de praktijk van het beleid een moeilijke klus wordt: verschillende segmenten en verschillende taken lopen door elkaar en de vervlechting wordt beleidsmatig moeilijk organiseerbaar. In het veld zien we dan ook dat kunsteducatie soms bij Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 29 -
jeugdbeleid terug te vinden (of samen beheerd wordt zoals op Vlaams niveau), soms bij onderwijs (met Canon als brugstructuur) en soms binnen of op de grens van welzijn (vooral voor de socio-artistieke initiatieven). Dat leverde o.a. de klacht op vanuit het particuliere veld van kunsteducatie dat al 25 jaar geen dak en geen identiteit gegeven wordt aan deze sector door het beleid (Bossuyt, 2000). Een mogelijke oplossing kan erin bestaan het veld van kunsteducatie als een hefboom voor persoonlijke ontwikkeling te zien en het dan vooral te benaderen als een arsenaal van leervormen in sociale, culturele en skillscontexten. De invalshoek worden dan leren en culturele competenties. Leren in het algemeen en leren in verband met kunst (als emancipatiebevorderend middel voor de persoon) in het bijzonder geeft de mogelijkheid om verschillende culturele competenties een plaats te geven. Wanneer de klemtoon op opvoeding (educatie) gelegd wordt en bovendien een aanspreekpunt of partner binnen het institutionele onderwijs gezocht wordt, dan kan het disciplineoverschrijdende, maar zeer vage begrip ‘muzische vorming’ bediscussieerd worden (de Braekeleer, 2002). We gaan hier even op in. Voortgaand op vooral Nederlandse studies (o.a. Haanstra, zie ook Nederlandse context) spreekt de Braekeleer over muzische vorming als kunstbeoefening en kunstbeschouwing. Hij onderscheidt vier leervormen: Leren over kunst: hoe? Actief
Leerlingen gaan zélf experimenteren en oefenen met dans, drama, beeldende werkvormen, zingen en musiceren, teksten schrijven, filmen...
Receptief
Leerlingen
kijken
kunstproducten
(een
of
luisteren
naar
theatervoorstelling,
professionele concert,
film,
tentoonstelling, gebouw), of ze lezen teksten (poëzie of proza)... Reflectief
Leerlingen gaan kunstproducten ‘beschouwen’: erover nadenken, lezen, praten en van gedachten wisselen...
Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 30 -
Productief
Leerlingen gaan zélf een kunstproduct bedenken, maken en tonen
aan
een
publiek:
een theatervoorstelling,
een
tentoonstelling, een musical, een fotoboek, een video, een concert...
Deze vier strategieën kan je nog verder groeperen. In de actieve en productieve strategie gaat het meer om kunst ‘beoefenen’, in de receptieve en reflectieve strategie gaat het meer om kunst ‘beschouwen’. Deze tweedeling wordt ook veel gebruikt in de literatuur, zij het in wisselende bewoordingen (actief versus passief, actief versus beschouwend, actief versus receptief). Muzische
vorming
als
hefboom
voor
kunsteducatie
wordt
de
georganiseerde
opvoedingsactiviteit die twee, drie of alle vier deze leervormen aanbrengt en combineert. In de institutionele onderwijscontext kan dat gebeuren in overeenstemming met de eindtermen, waarbij sprake is van de uitbreiding van kennis, attitudes en ook vaardigheden. Op die manier wordt dan minstens één tastbare invulling gegeven van de algemene beleidsoptie in het ontwerp van decreet (koepel- en kunstendecreet, www.wvc.vlaanderen/cultuur/), waarbij de doelstelling voorligt om de culturele competentie en de cultuurparticipatie van de burger te verhogen. Wanneer we een dergelijke invulling zouden bijtreden, dan zal de kunst natuurlijk zijn om ook buiten de institutionele onderwijscontext invullingen van kunsteducatie uit te denken die eenzelfde emancipatie-effect kunnen hebben. We denken dan, zoals uit onze studie blijkt, aan de veelheid van organisaties, producenten, publieken en genres die in het culturele veld buiten het onderwijs te vinden zijn. We maken ons sterk dat met onze studie minstens een inventaris en ook een voorstel voor platform over deze grenzen heen zal geboden zijn.
3.2.2. Knelpunten Om een doeltreffend beleid te kunnen voeren is het belangrijk om van een zo realistisch mogelijke inschatting van fouten en baten te vertrekken. Verschillende concrete analyses wijzen op lacunes of knelpunten in de hedendaagse praktijk. We geven een kort overzicht van Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 31 -
de belangrijkste opmerkingen, zonder echt exhaustief te kunnen werken. In het algemeen wordt gewezen op de noodzaak om meer opleiding, professionalisering, samenwerking en continuïteit binnen het veld te realiseren.
A.J. Bal (2000) en Tijl Bossuyt (2000) wijzen beiden op een reeks belemmeringen, waaraan het beleid kan sleutelen: -a- de erkenning van kunsteducatie is onvoldoende. Dit is deels een gevolg van het feit dat dit een grensoverschrijdend domein is dat zich tussen kunsten en volksontwikkeling situeert. Bovendien is de relatie tussen onderwijs en kunst bijna onbestaande, ondanks het bestaan van Canon. Ten slotte bestaan er lokaal isolerende opsplitsingen tussen volwassenen en jeugd, en is er een duidelijke afwezigheid in Europese netwerken van kunsteducatie. -b- regelgeving: De beleidsinterventies worden doorgaans als dirigerend en eng ervaren door het veld. Attitude- en communicatiestijlen zijn aan verandering toe. -c- opleiding: Door de segmentering (door scheiding van bevoegdheden) tussen cultuur, onderwijs, welzijn, samenlevingsopbouw en grootstedelijk beleid is een gebrek aan overleg merkbaar, en ontbreekt het aan overlegstructuren. Bijna noodzakelijk volgt hieruit dat een tekort aan middelen voelbaar is in het veld, o.a. door de versnippering van aangereikte middelen.
In het syntheseonderzoek van FEVECC rond onderwijs, cultuur, creativiteit en kunst worden een aantal aanvullende kritieken gemaakt: -a- Vraag en aanbod worden niet op elkaar afgestemd. Zo is bvb. het aanbod van musea vaak onbekend bij scholen. Aan de andere kant legt onderwijs vaak teveel nadruk op kennisoverdracht en minder (competent) op kunst. -b- Samenwerking tussen vormingsinstellingen en onderwijs wordt nog vaak beschouwd als een vorm van dubbele financiering door de overheid. Algemeen is de subsidiëring van de Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 32 -
culturele activiteiten strikt gescheiden van de onderwijsbetoelaging. Samenwerking wordt daardoor minder waarschijnlijk. De administraties Cultuur en Onderwijs kennen elkaar nauwelijks. De enige steunfunctie is CANON, als cultuurcel van onderwijs. Ook blijken cultuurproducenten niet op de hoogte te zijn van de onderwijsregeling: de eindtermen muzische vorming zijn bvb. onbekend. Producenten willen meestal ook geen artistieke toegevingen doen om te werken in een onderwijscontext. Ten slotte is er een structureel probleem: cultuuractiviteiten zijn gescheiden van de onderwijsfinanciering, o.a. als gevolg van de jarenlange scheiding tussen de ministeries van cultuur en onderwijs. Concreet merkt de studie zo op dat het structureel moeilijk blijft voor cultuurcentra om voor kunsteducatie een samenwerking met het onderwijs uit te bouwen. -c- In de sector van de musea zijn de door de overheid geformuleerde educatieve doelstellingen voor de musea zeer vaag geformuleerd, weinig besproken of geëvalueerd. Ten slotte zijn er de grote kunsthuizen: muziek, theater en dansgezelschappen. Ze bieden geen op het onderwijs gericht educatief aanbod, en hebben geen middelen of personeel voor kunsteducatie voorzien. -d- Een bijzonder probleem draait rond de rol en de kwaliteit van het educatieve aanbod en de begeleiders. De begeleiders hebben in de praktijk zeer diverse statuten. Hun taken zijn tevens weinig helder omschreven. Daarbij komt nog dat een specifieke opleiding en bijscholing voor de begeleiders in cultuur en kunsteducatie volledig ontbreekt. Het is de opvatting van de onderzoekers dat de kwaliteit van de educatieve projecten belangrijk samengaat met de kwaliteit van de begeleiding. Zonder specifieke opleiding voor begeleiders van educatieve projecten is improvisatie de toevlucht: de kijk op educatie schommelt in de praktijk tussen het tonen van een kunstproduct in optimale omstandigheden en het analyseren en decoderen ervan. De studie pleit voor de organisatie van kunsteducatieve projecten door professioneel hooggeschoold personeel. -e- Het ontbreken van plaatselijke overlegplatformen om een ontmoeting tussen de verschillende actoren tot stand te brengen en creatieve processen/projecten op de rails te zetten, wordt aangekaart. Op plaatselijk niveau is er nood aan contactplatformen waar onderwijs
en
culturele
actoren
(culturele
instellingen,
kunstproducenten,
vormingsinstellingen, musea...) elkaar kunnen ontmoeten, de behoeften op elkaar af te stellen en modelprojecten uit te werken. Cultuurcentra en musea zouden deze taak op zich kunnen Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 33 -
nemen. De verbinding van de groeiende platformen kan in de toekomst een netwerk doen ontstaan voor het aanbod van kunsteducatie. De uitbouw van een dergelijk netwerk kan dan zorgen voor de continuïteit en de opvolging. -f- Het ontbreken van een soort laboratorium waar innoverende modellen en methodieken kunnen worden ontwikkeld, is op dit ogenblik duidelijk een handicap voor het veld van kunsteducatie. De overheid legt educatieve doelstellingen op, maar deze zijn veelal zeer vaag. De veldwerker moet ze doorvertalen. Methodieken moeten ontwikkeld worden en aangepast worden aan de veranderende maatschappelijke context en de beschikbare technieken. Bij elk kunstproduct dient educatief materiaal op maat ontwikkeld te worden. (informatief, stimulerend, suggestief). -g- Ten slotte kan niet genoeg gezegd worden dat, naast het ontbreken van organisatorische en fundamenteel personele infrastructuur er vooral een tekort aan middelen is om dit alles te realiseren.
Betreffende de sector Onderwijs worden volgende tekortkomingen gevonden: -a- Lerarenopleidingen De culturele competentie of de cultuurbeleving wordt niet expliciet vermeld in de doelstellingen van de lerarenopleiding. Opleiding blijft beperkt tot muziek, plastische opvoeding en expressie binnen de lessen Nederlands. Er is geen vertaling van de eindtermen naar die voor de lerarenopleiding gebeurd. Ook in Vlaanderen is de kunsteducatie opgesplitst in plastische opvoeding, muziek, LO (dans) en letterkundige vakken. Dit zou herdacht moeten worden tot een vak muzische vorming. -b- Onderwijsproducenten Leerkrachten werden gehoord via interviews en gesprekken met de zogenaamde ‘cultuurgangmakers’. Dat is de naam, die aan de leerkrachten gegeven wordt, die doorgaans op eigen initiatief bijzondere inspanningen geleverd hebben om leerlingen aan culturele activiteiten te laten participeren. Voor het basisonderwijs en middelbaar onderwijs werd een selectie gemaakt door CANON.
Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 34 -
De directies zijn een belangrijke factor in het implementeren van plannen en beleidsopties. Zij zouden gesensibiliseerd moeten worden. 1) Basisonderwijs De eindtermen muzische vorming worden traditioneel ingevuld. Knutselen rond traditionele thema’s scoort nog steeds het hoogst. Er is wel een mentaliteitswijziging: men constateert een groeiend enthousiasme voor kunst en cultuur bij leerkrachten en leerlingen, met creatieve projecten van enkele voortrekkers. Inspectie en schooldoorlichting appreciëren dergelijke initiatieven. Een veel gehoorde klacht is dat plattelandsscholen veraf liggen van de cultuurcentra, wat veel tijd en geld impliceert om toch aan kunsteducatie te doen. Alles moet binnen de schooluren kunnen. Er bestaat een duidelijke nood aan leerkrachten en of externe deskundigen die de rol van cultuuranimator op zich kunnen nemen. Animatie is immers een eerste stap binnen de kunsteducatie. De eerste relatie tussen het kunstproduct en ongeschoolde toeschouwer is die van ‘attractie’, waarbij ingespeeld wordt op bestaande voorkeuren. In de aangeboden opleidingen is hiervoor geen plaats voorzien. Opleidingen die nu een basis leggen zijn enkel:
hoger kunstonderwijs
sociaal cultureel werk
kunst en cultuurwetenschappen
2) Secundair onderwijs Kunstzinnige initiatieven worden nu eerder afgewezen dan gestimuleerd. Muzische vorming is structureel niet aanwezig in de tweede en derde graad. Een vraag van het veld is om muzische vorming op te nemen als volwaardig vak, of te integreren in zoveel mogelijk verschillende vakken. -c- De Vlaamse onderwijsraad Het is nodig dat lerarenopleidingen leraren afleveren die cultuur weten te verwerken in de lessen. Ook extracurriculum initiatieven worden aangemoedigd, zonder al te grote kost voor de ouders. Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 35 -
Een apart probleem vormt het deeltijds kunstonderwijs (DKO): het kan als motor fungeren, maar voelt zich in een defensieve houding bij de onderhandelingen over eindtermen en moest zelfs complementariteit bewijzen tegenover het reguliere onderwijs. Bij hogescholen en universiteiten zouden kunst en cultuur meer toegankelijk moeten gemaakt worden na de lessen. -d- Onderwijsbeleid Het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Onderwijs, pleit voor integratie van muzische vorming in alle vakken en voor de invoering van kunsteducatieve vakken. Continuïteit van het begin tot het eind van de onderwijscyclus is een beleidspunt. Canon als cultuurcel van het departement Onderwijs moet een brugfunctie vervullen. Sinds 1995 is de cel in werking, ondersteund door het departement onderwijs, afdeling informatie en documentatie. Canon heeft als missie:
positioneren van het muzisch creatieve als noodzakelijk en logische complement van het cognitieve in het onderwijs,
activeren van de aandacht voor cultuur in het onderwijsveld en
coördineren van het culturele aanbod om het positief te laten uitstralen in het onderwijs.
Prioritair doel van Canon is het uitvoeren van de beleidslijnen betreffende het geven van creatieve en actuele impulsen in het onderwijs om bovenstaande elementen in de werking van de scholen op te nemen. Het is de enige voorziening die geïnstitutionaliseerd is in het kunsteducatieve landschap, zij het met beperkte middelen. De praktijk is niet eenvoudig. Canon moet verder uitgebouwd worden en uitgebreid met deskundigen uit beide sectoren (onderwijs en cultuur). Belangrijk is dat de cel autonoom en pluralistisch kan blijven werken.
Hoofdstuk 3 – Kunst- en Cultuureducatie
- 36 -
Hoofdstuk 4 – Beleid en kunsteducatie
4.1. Het Vlaamse beleidsniveau
De Vlaamse Gemeenschap heeft, in de beleidsnota van Minister Anciaux, een voorstel gedaan voor cultuurbeleid voor de komende jaren. Daarin wordt het aanleren van competentie door cultuur - en kunsteducatie een belangrijke rol toebedeeld. De doelstellingen: bewegingsruimte en permanente ontwikkeling
4.1.1. Een rijk cultureel landschap mogelijk maken Het “cultuurbeleid beoogt de verhoging van de waarde van het culturele aanbod in al zijn verscheidenheid: de kunsten, het erfgoed, de sociaal-culturele activiteiten… Het beoogt een cultureel aanbod dat diversiteit nastreeft, kruisbestuivingen tussen disciplines mogelijk maakt.” Daarom is ‘voldoende experimenteerruimte’ nodig en ook ‘ruimte voor goede doorstroming van jonge kwaliteit’. Dit laatste interpreteren wij als een vraag naar opvoeding.
4.1.2. Culturele competentie verhogen en cultuurparticipatie verruimen Cultuurbeleid schept ook de voorwaarden die het iedereen in Vlaanderen mogelijk moet maken zelfstandig en kritisch om te gaan met het culturele erfgoed, met het actuele culturele aanbod en het sociaal-culturele gebeuren. Over instrument en middelen voor het bereiken van hogere participatie wordt hierbij slechts beperkt gesproken; weer denken we in de eerste plaats aan kunsteducatie. De Vlaamse beleidsnota stelt: “De belangstelling voor kunst ontstaat uit de mogelijkheid en het vermogen om er mee om te gaan. Vandaar dat het aanbod alleen niet voldoende is, ook het vermogen moet ontwikkeld worden en hetzelfde geldt voor de omstandigheden (...).”
Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 37 -
“Kunstuitingen blijven complex. Die complexiteit is steeds minder vanzelfsprekend gedeeld. Ook het aanbod ervan is sterk toegenomen. Deelname aan culturele activiteiten en een intense beleving ervan vergen dus niet alleen een gezonde nieuwsgierigheid, maar ook (voor)kennis, een referentiekader, mentale openheid: kortom culturele competentie. Culturele competentie is een vermogen dat levenslang ontwikkeld wordt, dat ons ‘goesting’ doet krijgen, de vorming van ieders smaak bepaalt, ons tot cultuurbeleving brengt… Het weerspiegelt ook het vermogen om te gaan met het ‘verschil’ en de capaciteit om het fundamenteel oneens te kunnen en mogen zijn.” De overheid wil elke Vlaming de mogelijkheid bieden om meer competentie op te bouwen en op die manier een rijker leven te kunnen hebben. Daarbij wordt expliciet op de rol van scholing en opvoeding gewezen: “Naast het gezin is ook het schoolmilieu erg bepalend, de plek bij uitstek waar kinderen en jongeren zich jaren ophouden. Dat onderstreept het belang van een brede culturele vorming op school, zeker niet alleen de mate waarin ‘kunst’ verplicht aanwezig is (het klassikale bezoek aan toneelvoorstellingen of tentoonstellingen, de kunstzinnige vorming in muzieklessen…), maar vooral de wijze waarop cultuur het dagelijkse lessenpakket ‘doordesemt’ (de keuze van thema’s, wijze van lesgeven, houding van de leerkracht, kansen die kinderen en jongeren krijgen om zelf te exploreren, het ‘schoolklimaat’) … Competentie opbouwen is bovenal een levenslang gebeuren. Iedereen, van kind tot bejaarde, leert voortdurend bij, via persoonlijke vorming en contacten met anderen.” Beleving en competentie zijn twee kanten van de cultuurdrager, en het beleid legt hierop de nadruk: “Om participatie te bevorderen heb je echter niet genoeg aan een goed gespreid aanbod. Het gaat om veel meer dan het aanbieden van culturele activiteiten en producten. Het gaat ook (en misschien vooral) om de spreiding van het vermogen en de mogelijkheden om kunst te genieten.
Er
is
voortdurende
wisselwerking
tussen
culturele
competentie
en
cultuurparticipatie en –beleving. Culturele competentie - laat staan de verhoging ervan - is onmogelijk direct te meten, maar er kan wel een verband worden gelegd met de participatie aan het culturele leven.” Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 38 -
4.1.3. Internationalisering van cultuur “Vlaanderen internationaliseert meer en meer, zo ook zijn cultuur. Internationalisering van het cultuurbedrijf wordt door het beleid als een positieve waarde beschouwd, zowel in zijn interculturele dimensie als in zijn mogelijkheid tot vanzelfsprekende uitstraling van het culturele product in Europa en de wereld.” Vermits internationalisering slechts kan door kennis te nemen met het internationale aanbod via een leerproces zien we hier een derde grote taak voor opvoeding.
4.1.4. De instrumenten van het beleid. De Vlaamse overheid voorziet diverse instrumenten om kunst - en cultuureducatie te bevorderen:
projectsubsidies ‘cultuur en kansarmoede’
cultuurwaardebons
het omkaderen van jongerencultuur
het oprichten van erfgoedcentra
de uitbouw van volkshogescholen.
4.1.5. Het Kunstendecreet. Op dit ogenblik (februari - maart - april 2003) wordt een integraal ontwerp van kunstendecreet bediscussieerd door het veld. De Vlaamse overheid heeft een synthetisch voorstel gedaan waarbij alle kunsten volgens een nieuwe formule voor subsidie kunnen gaan. In het ontwerp wordt een ruime plaats gegeven aan kunsteducatie. Zowel structurele als projectmatige subsidie wordt mogelijk. Indiening van dossiers (die zelfs deels zullen begeleid worden) wordt mogelijk voor een veelheid van spelers in het veld, en onafhankelijke beoordeling lijkt gegarandeerd. Als het gestemd geraakt voor het Vlaamse parlement ontbonden wordt, dan zal een belangrijke stap gezet zijn op Vlaams niveau.
Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 39 -
Omdat timing hier moeilijk in te schatten gaan we niet dieper in op dit ontwerp, maar vermelden het enkel. De definitieve versie zal hoe dan ook slechts bekend zijn nadat dit rapport afgewerkt is. We vermelden kort het ‘Hoofdstuk 4: subsidiëring van organisaties voor kunsteducatie en organisaties voor sociaal -artistieke werking’. In de vroegere situatie was er enkel subsidie binnen muziekdecreet, niet in de podiumkunsten. Kunsteducatie werd niet specifiek voorzien in de reglementen. In dit decreet wordt kunsteducatie gezien als toeleiding naar kunsten De focus ligt op het opzetten van activiteiten waarbij men individueel of in groep leert omgaan met kunsten. Hier staat de kunst centraal. Dit is het doel. Bij de socio- culturele projecten ligt de aandacht op een betere persoonsontwikkeling. Kunst is hier een middel. Volgens het decreet komt er ondersteuning voor:
Organisaties met structurele werking waar de kerntaak ligt op kunsteducatie. Kunsteducatie is hun expliciete opdracht. Zij kunnen structurele en projectmatige subsidies aanvragen.
Waar kunsteducatie deel uit maakt van de structurele werking van andere organisaties, gezelschappen kunnen ze aangeven in het beleidsplan dat ze aan kunsteducatie willen doen.
4.2. De beleidsnota cultuur 2001-2006 Provincie Vlaams-Brabant bekeken in functie van kunsteducatie
4.2.1. Algemeen Sinds haar oprichting in 1995 bouwt de provincie Vlaams-Brabant aan een geïntegreerd cultuurbeleid. Men wil binnen dit cultuurbeleid de communicatie met het werkveld intenser uitbouwen. Daarnaast verschuift men het zwaartepunt van het bepalen van de kwantiteit van subsidies naar de dialoog over de kwaliteit van producties en participatie.
Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 40 -
De provincie wil naast een financiële inbreng tevens inhoudelijke en logistieke steun verlenen. De dienst cultuur streeft ernaar om zoveel mogelijk relevante synergieën tot stand te brengen met andere diensten van de provincie. Tevens wil men samenwerking tussen en met verschillende gemeenten versterken aan de hand van het decreet op het lokale cultuurbeleid. Provincies zijn geschikt als bestuurlijk middenveld om het initiatief te nemen bij het intergemeentelijk samenwerken. Bij de netwerken die binnen het veld ontstaan, kan de provincie een sterke regisserende rol spelen. De missie van het provinciale cultuurbeleid is: “zorg dragen voor de instandhouding, de vernieuwing en de ontwikkeling van een zo gevarieerd mogelijk, kwalitatief, cultureel aanbod in Vlaams-Brabant en bevorderen van een zo groot mogelijke publieksdeelname.” Hieronder beschrijven we bondig de strategische doelen van het provinciale cultuurbeleid:
de permanente zorg voor kwaliteit: vraag en aanbod dienen op elkaar afgestemd te zijn.
geografische en sociale spreiding: de sociale spreiding sluit aan bij een doelgroepenbeleid.
de aandacht voor educatie: Om het belang van kunsteducatie binnen de beleidstekst aan te duiden, citeren we: “In de praktijk dient educatie georganiseerd te worden naar doelgroepen toe. De rol van de provincie is hierbij van tweeërlei aard: op de eerste plaats dient de provincie bij eigen producties en bij de onderhandeling binnen samenwerkingsverbanden telkens de educatieve mogelijkheden te (doen) benutten. Anderzijds dringt zich de noodzaak op van een forum waarop, in regie van de provincie, het reguliere kunsteducatieve aanbod in de provincie kan bijeengebracht worden. Naar het model van Vlabra’ccent zou dit forum zowel aan gemeenschappelijke promotie, aan programmatie-afspraken en zo nodig aan belangenverdediging kunnen doen. Essentieel hierbij is dat elke bestaande organisatie zijn eigenheid weet te bewaren en participatie in een dergelijk forum ervaart als een win - win situatie. Vanuit de vaststelling dat het merendeel van de culturele schooluitstappen in de regio plaatsvinden, is het logisch dat het forum hier een belangrijke rol te vervullen heeft. Het ligt voor de hand dat de banden met het deeltijds en het hogere kunstonderwijs Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 41 -
(ook in Brussel) sterker aangehaald moeten worden. Dit geeft op de eerste plaats kansen tot het ontdekken van ontluikend talent, maar ook tot het in kaart brengen van educatief potentieel.” het activeren van (sub-)regionale samenwerking De provincie is een noodzakelijke regisseur bij de afstemming van het lokale cultuurbeleid op regionale basis. Dit kan door het uitbouwen van een netwerk met culturele regiomedewerkers.
het stimuleren van innovatie
de intensifiëring van de communicatie: aan de hand van de provinciale website zal hierin een centrale rol vervullen. De bestaande databanken zullen uitgebreid en geactualiseerd worden.
de samenwerking met Brussel activeren
4.2.2. Instrumenten
De provincie voorziet in werking en projectsubsidies
Er bestaan tevens tal van culturele prijzen
Samenwerking stimuleren om te komen tot programmatie - afspraken, gezamenlijke promotie en belangenverdediging. Daarnaast bestaat er bilaterale samenwerking, bijvoorbeeld met professionele muziek - en theatergezelschappen. In derde instantie is er de samenwerking tussen gemeenten binnen een (sub-)regio. Samenwerking kan ook provinciegrensoverschrijdend zijn. Een bijzondere vorm van samenwerking is deze met de Vlaamse steunpunten.
Het consulentschap van de provincie: adviesverlening van de provincie.
Onderzoek als beleidsvoorbereidende of regionale opdracht: beleid en advies kan steunen op actuele inventarissen en/of databanken.
Eigen activiteiten als complementaire actie
Het nieuwe provinciehuis: het ontbreken van geschikte ruimtes kan ingevuld worden door enkele geschikte ruimtes binnen het provinciehuis.
Projectontwikkeling
Het documentatiecentrum Vlaams-Brabant: “Het documentatiecentrum moet een draaischijf vormen van informatie van en over de provincie naar andere bibliotheken, archieven en documentatiecentra, verenigingen, Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 42 -
scholen en geïnteresseerde personen. Het documentatiecentrum heeft een duidelijk historische collectie, die naar de actualiteit uitgebreid moet worden met terreinen als natuur, milieu, ruimtelijke ordening, (moderne) kunst en economie. Een permanente publieksservice aan de balie van de leeszaal is van groot belang. Het is immers een gespecialiseerd documentatiecentrum, dat weliswaar deels geautomatiseerd te ontsluiten is, maar waar het publiek toch niet geheel zonder hulp de gewenste informatie zal kunnen vinden. (…) Het documentatiecentrum kan uitgroeien tot meer dan een informatiecentrum. Het kan fungeren als plaats waar activiteiten georganiseerd worden voor en in samenwerking met doelgroepen. Te denken valt aan een historische boekenbeurs voor heemkundige kringen, aan activiteiten in samenwerking met genealogen of archiefdiensten of informatie over themasites op internet.” Dit documentatiecentrum kan in zeer nauwe samenwerking met het platform een zeer grote meerwaarde betrekken voor het kunsteducatieve veld.
competentiebevordering en educatie: “Op diverse manieren draagt de provincie bij tot deskundigheidsbevordering betreffende historische activiteiten: Door via het documentatiecentrum als draaischijf te fungeren van informatie uit allerlei geledingen in en buiten de provincie - verenigingen, onderzoekscentra, tijdschriften, archieven en dergelijke - naar belangstellenden in de provincie; Door samenwerking en informatie-uitwisseling tussen heemkundige verenigingen onderling, van heemkundige verenigingen met archieven, genealogische verenigingen, monumentenzorg en andere instellingen te bevorderen; Door studiebijeenkomsten te organiseren in samenwerking met verenigingen; Door advies te geven aan tijdschriftredacties en verenigingen; Door studies in opdracht te laten uitvoeren, te publiceren en op andere manieren aan een breed publiek en aan specifieke doelgroepen te tonen. (…) Door bij bepaalde projecten met Vlaams- Brabantse relevantie lespakketten voor het onderwijs te laten samenstellen.”
Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 43 -
4.3. De beleidscontext van de stad Leuven
4.3.1. Algemeen Als middelgrote stad, met een belangrijke universiteit, heeft Leuven een uitgebreid beleidsplan cultuur uitgewerkt. De situatie is zo dat onderwijs, cultuur en jeugd onder de bevoegdheid van dezelfde schepen valt, en dat een cultuurbeleidcoördinator is aangesteld door de stad. Dit biedt een aantaal voordelen voor de werking in de stad. In de beleidsnota van Leuven wordt hierop ook gewezen, waarna de professionele organisaties buiten de stedelijke diensten worden meegenomen in het plan: “Cultuurcreatie voor jongeren is dan weer de belangrijkste opdracht van enkele professionele Organisaties, waaronder Artforum/Fabuleus, Moos vzw en Circus in Beweging. Daarnaast zijn er op dit vlak enkele amateur-gezelschappen actief, zoals Levet Scone, Spoor 6,…” Als tekorten in de huidige stadssituatie worden enkele bekende pijnpunten opgesomd:
onvoldoende en zeker kwalitatief ontoereikende infrastructuur in en rond de stad,
veel te weinig aanbod van cultuur en van faciliteiten voor cultuurbeleving en beoefening voor de leeftijdsgroep 18 tot 24 jaar,
te gering bereik en te weinig geïntegreerd cultuuraanbod voor kansarmen; vooral de betere middenklasse participeert aan cultuur,
levenslang leren was onvoldoende ingevuld, maar dit zou met de inrichting van de Volkshogeschool moeten opgelost geraken.
Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 44 -
Het
cultuurbeleidsplan
vermeldt
afzonderlijke
doelstellingen
en
initiatieven
voor
kunsteducatie in de strikte zin: “5.4 Kunsteducatieve werking en jeugdwerking als middel om culturele competentie te Verhogen. " concrete beleidsdoelstellingen, resultaatsindicatoren: 5.4.1 Stimuleren jeugd - en scholenwerking van de culturele organisaties in Leuven -
aantal activiteiten in eigen instellingen
-
publieksaantallen
-
aantal overlegmomenten”
-
“Instrumenten en acties, kritische succesfactoren:
-
eigen kunsteducatief aanbod via museum, bibliotheek, cultuurcentrum
-
platform jongerencultuur
-
bestaande subsidies
-
Zone 4+, een werking rond ontsluiting van het culturele erfgoed
-
overleg met het (kunst)onderwijs en leerkrachten
-
organisaties die niet specifiek met jeugd bezig zijn stimuleren om naast het culturele aanbod ook educatieve workshops, een dergelijke. aan te bieden.”
In een verdere paragraaf wordt bovendien uitgebreid ingegaan op de vestiging en werking van de Volkshogeschool: “7. Beleidsdomein Levenslang Leren, Algemene en concrete beleidsdoelstellingen: De stad Leuven hecht veel belang aan het levenslang en levensbreed leren als middel voor de ontwikkeling en de zelfontplooiing van mensen en voor de vorming van gemeenschappen van kritische en competente individuen. Het stadsbestuur zal het sociaal-culturele vormingswerk ondersteunen vooral op het vlak van infrastructuur, logistiek en behoeftedetectie. 7.1 De stad schenkt veel aandacht voor levenslang leren binnen het aanbod van de stedelijke Culturele diensten”. Concreet worden bestaande diensten opgewaardeerd en beter georganiseerd: -
Tweebronnen met een specifiek aanbod rond omgaan met nieuwe media Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 45 -
-
De museumsite en de cel erfgoed voor educatie rond erfgoed.
-
De vzw Artes Leuven voor kunsthistorische en wetenschappelijke tentoonstellingen
-
Het cultuurcentrum voor scholenprogrammering.”
7.2. De stad overlegt met derden en biedt ondersteuning waar nodig zodat een aanbod wordt Gerealiseerd dat het gehele veld bestrijkt.” De derden zijn:
De Regionale Volkshogeschool
Actoren die bezig zijn met jeugdeducatie
De stad op het vlak van het onderwijs
subsidiëring van de actoren op het vlak van jeugdeducatie
overleg met de K.U. Leuven en met de hogescholen
4.3.2. Instrumenten De stad Leuven creëert een afzonderlijke dienst, die kunsteducatie verzekert, in een wat breder verband dan in andere contexten gevonden werd: “6.2.5 De cel publiekswerking en kunsteducatie De term ‘publiekswerking en kunsteducatie’ is allicht redelijk verwarrend, maar er wordt bewust gekozen voor een ruime definiëring van de opdrachten van deze cel. De cel is namelijk het instrument dat instaat voor de opvolging van een aantal decretale opdrachten, zoals de versterking van de cultuurparticipatie en het verhogen van de culturele competentie. Tot de taken van deze cel behoren dan ook het toegankelijker maken van het bestaande aanbod, het onderzoeken en implementeren van de juiste methodieken en initiatieven op het vlak van publieks - en doelgroepenwerking, het uitschrijven van een reglement voor sociaal -artistieke en gemeenschapsvormende projecten, het initiëren en opvolgen van structureel overleg met welzijnsorganisaties, de integratiedienst, het jeugdwerk en het detecteren en ondersteunen van bestaande netwerken. Daarnaast zal deze cel de kunsteducatieve initiatieven in de verschillende stedelijke culturele instellingen afstemmen en opvolgen en er zorg voor dragen dat er een voldoende (kunst)educatief aanbod aanwezig is in de stad. Ze pleegt hiervoor overleg met de jeugdsector en het vormingswerk voor volwassenen. De cel zal dan ook nauw Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 46 -
betrokken worden met de evoluties aangaande de regionale volkshogeschool. De cel wordt aangestuurd door een stafmedewerker van het cultuurcentrum en bestaat verder uit de erfgoedcoördinator, een educatieve medewerker van de bibliotheek, een educatieve medewerker van het museum en een medewerker van het archief.”
Hoofdstuk 4 – Beleid en Kunsteducatie
- 47 -
Hoofdstuk 5 – Context en kunsteducatie
5.0. Inleiding
Om een degelijke inventarisatie van de Vlaams-Brabantse context te verwezenlijken, menen wij dat het aangewezen is een vergelijkend onderzoek in te stellen naar andere contexten. Hierdoor kunnen de eigenheden van de Vlaams-Brabantse kunsteducatieve sector aan het licht gebracht worden. De meerwaarde van ons onderzoek ligt in de niet eenzijdige maar vergelijkende en dynamische aanpak, waardoor kwaliteiten uit particuliere situaties worden gedestilleerd die bevruchtend kunnen werken op andere situaties. Binnen ons onderzoek deden we beroep op internationale ervaring met en organisatie van kunsteducatieve initiatieven en platforms. Er wordt tevens een schets van het Nederlandse kunsteducatieve veld gemaakt. Nederland heeft al enige tijd ervaring met steunfuncties en de oprichting van platforms. Een derde vergelijkingspool was de stad Antwerpen. Antwerpen kan als één van de grootste steden van Vlaanderen beschouwd worden. Dit staat tegenover het meer kleinschalig karakter van Leuven. De finaliteit bestaat erin enerzijds een algemeen kader te ontwikkelen waarbinnen de rest van het onderzoek kan gevoerd worden en, anderzijds, een synthese te creëren van verschillende alternatieven voor een kunsteducatief platform, die in binnen- en buitenland werden tot stand gebracht. Vervolgens zal een aanzet gegeven worden tot het formuleren van mogelijke beleidsacties die kunnen ondernomen worden over de oprichting van een kunsteducatief platform.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 48 -
5.1. Kunsteducatie in een internationale context
5.1.1. Inleiding De kunsteducatie bekijken in een internationale context is een complex werk, omdat er geen eenduidige visie of beleid is. Elke regio of land doet zijn eigen ding. Deze studie beperkt zich daarom tot Europa omdat de situatie in ons continent op zich al genoeg gedifferentieerd is. De verschillen per regio of land zijn groot. We kunnen wel spreken van tendensen, similariteiten en ongelijkheden in de verschillende regio’s. Deze kruisen over Europa langs verschillende parameters: politiek beleid, economische welvaart, geografische ligging, cultuureigenschappen, geschiedenis, enz. Een belangrijk gegeven voor de kunsteducatie in Europese context zijn de vele locale projecten. Ze zijn onafhankelijk van elkaar en hebben elk hun eigen uitgangspunt en werkgebied. Ze hebben elk hun eigen impact op de plaatselijke kunst. Sommige zijn heel kleinschalig (bijvoorbeeld in één school of locale gemeenschap), andere zijn regionaal en nog andere zitten in een internationaal samenwerkingsverband.
5.1.2. Tendensen en tegenstellingen in het kunsteducatieve beleid in Europa 5.1.2.1. Noord- Zuid tegenstelling of “top-down”-“bottom-up” tegenstelling Volgens Tijl Bossuyt2 kunnen ruwweg twee soorten landen binnen Europa onderscheiden worden met elk een andere wijze van omgaan met cultuur, of in ons geval kunsteducatie. Zo kan je de noordelijke landen tegenover de Zuid - Europese landen plaatsen, waarbij het verschil in de totstandkoming van het beleid opvallend is. Noord - Europa worden gekenmerkt door een zekere 'top down' aanpak; kunsteducatie ontstaat vanuit en wordt sterk gereguleerd door het beleid. Kunsteducatie raakt op deze manier sterk geïnstitutionaliseerd. Tevens is er meer sprake van een managementbeleid.
2
Interview met Tijl Bossuyt op donderdag 7 november 2002
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 49 -
Volgens Chantal De Smet3 is de negatieve kant hieraan dat bestaande initiatieven wel eens uit het oog verloren worden. De zuidelijke landen laten zich echter opmerken door een gevarieerde - bijtijds 'anarchistische'' - aanpak vanuit de praktijk. Initiatieven zoeken zelf hun weg, totdat sommige van hen door het beleid opgepikt worden. Hier is dus eerder sprake van een 'bottom up' aanpak. Vlaanderen en mits uitbreiding België behoren duidelijk tot de zuidelijke landen. Toch moet hierbij een belangrijke opmerking gemaakt worden; niet zelden - en misschien zelfs eerder als regel dan uitzondering - worden zulke tendensen door een enkele voortrekker doorbroken. Melina Mercouri geldt hier als typevoorbeeld; dankzij haar is er in Griekenland wél sprake van een geïnstitutionaliseerd beleid, o.a. t.a.v. kunsteducatie. Idealiter zien we een beleid tussen beide lopen: er moet de ruimte zijn om nieuwe initiatieven te laten opborrelen, én er moet een duidelijk beleid achter zitten om, wanneer het nodig is, steun te verlenen. Veelal echter, lijkt het in Europa een of/of situatie. Duidelijk is dat Europese tendensen steeds vanuit hun historische context én op basis van ´toevalligheid´ moeten beoordeeld worden. Overal in Europa zijn er wel ´good practices’ terug te vinden. Dikwijls doen enkele sterke schouders het werk, eerder dan dat ze het resultaat zijn van doordacht beleid. 5.1.2.2. De invloed van de ideologie van een regerende coalitie Er is steeds een algemene ideologische context die niet uit het oog verloren mag worden. Waar een meer ´rechtse´ (lees: conservatievere) ideologie het beleidsdebat overheerst, kan een grotere hang naar controle en regulering opgemerkt worden. Beleidsprioriteiten liggen bij zulke regeringen niet zelden op andere vlakken dan cultuur. Ook hier ligt een ideologische grondslag aan de basis, eerder dan dat ze het resultaat zijn van conjuncturele effecten4. België heeft hierin steeds het geluk gehad over min of meer continue regeringen te beschikken; door ons coalitiemodel is het Belgische/Vlaamse beleid steeds aan een zekere continuïteit onderhevig. Landen waar van de ene op de andere dag een andere homogene regering aan de macht kan komen, kunnen geconfronteerd worden met een volledig tegengesteld beleid, o.a.
3 4
Interview Chantal De Smet op dinsdag 19 november 2002 Interview Chantal De Smet op dinsdag 19 november 2002
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 50 -
in de hand gewerkt door een gans andere administratie, die de bewindvoerders dan meebrengen. 5.1.2.3. Kunsteducatie in een sociaal maatschappelijke context De laatste jaren waait er doorheen het kunsteducatieve veld in bepaalde landen een golf van vernieuwd
gemeenschapsdenken.
Onder
andere
de
talrijke
berichten
over
een
´desintegrerende´ maatschappij zorgen ervoor dat binnen de kunsteducatie een luidere stem wordt gevonden voor deze opvoedingstak als middel tot gemeenschapsvorming. Een aantal mensen pleit voor een ´brede´ kunsteducatie in functie van een reïntegratie van de maatschappij. De waarneming van toenemende maatschappelijke segmentering verontrust heel wat mensen. Kunsteducatie wordt gezien als één van de mogelijke middelen om tot een zekere desegmentering te komen. Niet in een streven naar eenheidsworst, wel vanuit een verlangen naar minder oogkleppen. Dit maakt dat ook kunsteducatieve inspanningen moeilijker binnen een welbepaald segment vorm krijgen: kunsteducatie wordt niet binnen een welbepaalde laag gegeven, maar tracht verschillende sociale lagen samen te bereiken. Creative Partnerships in Groot-Brittannië kan hiervoor als voorbeeld aangehaald worden, maar evengoed is er in Vlaanderen het voorbeeld van Vlaggen en Wimpels. Er wordt gestreefd naar het meenemen van de gehele sociale context. Ook in Frankrijk en Oostenrijk bestaan volgens Chantal De Smet5 zulke projecten. Volgens Cristina Losito6 is deze tendens heel sterk in Groot-Brittannië aanwezig, net zoals in Vlaanderen (de sociaal artistieke projecten). Jennifer Williams (1998)7 noemt drie doelen die kunst hierin kan bewerkstelligen:
de kunst kan een gemeenschap vorm geven;
kunstactiviteiten kunnen ‘safe havens’ zijn waarin persoonlijke groei en sociale ontwikkeling kunnen plaatsvinden.
kunst kan sociale vaardigheden helpen ontwikkelen en een gevoel van welbehagen creëren.
5
Ibid. E-mail correspondentie met Losito. 7 http://www.creativecommunities.org.uk/ 6
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 51 -
Deze trend gaat echter lang niet op voor heel Europa. Sociale inclusie is zeker niet overal een prioriteit. In Scandinavië zou dit bijvoorbeeld veel minder het geval zijn. Tevens kan opgemerkt worden dat nagenoeg nergens zulke initiatieven vanuit het beleid afkomstig zijn. 5.1.2.4. Demografische en politiek-economische verschillen De algemene trend voor een bredere invulling, het gemeenschapsbevorderende aspect, vindt volgens Genevieve Van Dijk8 voornamelijk plaats in landen, streken en steden waar men een steeds grotere diversiteit aan bevolking aantreft, dus met een hoge graad aan allochtonen. Van Dijk vermoedt wel dat de trend naar ‘community building’ over het algemeen door een top down beleid wordt ondersteund. In ieder geval bevestigt ELIA9 de noodzaak aan meer kunst in reguliere leraaropleidingen en de noodzaak van meer educatieve en gemeenschapsinitiatieven in kunstopleidingen.Wel worden volgens Van Dijk en ELIA, steeds meer kunstenaars binnen de schoolpoorten toegelaten, wat een positieve trend wordt genoemd. Oost-Europa wordt in de meeste opmerkingen niet in rekening genomen. Daar is de situatie – nog steeds volgens Van Dijk – niet duidelijk. Wel vinden we bijv. terug dat er grote verschillen bestaan tussen het rijkere West Europa en het armere Oost Europa en delen van Zuid Europa. Deze schijnbare breuk zou echter evengoed (of zelfs waarschijnlijker) teruggebracht kunnen worden tot de tegenstelling stad – platteland. Beiden lijken heel anders om te gaan met cultuur, waarbij stedelijke gebieden meer open lijken te staan voor ‘vernieuwende’ cultuurvormen. Ook De Smet10 ziet een traditionelere omgang met cultuur in Oost Europa. 5.1.2.5. Overheidsstructuren: verband tussen onderwijs en cultuur / eindtermen De laatste decennia zijn er doorheen Europa eindtermen ontstaan. Hiernaast is er in een aantal landen een nieuwe zoektocht naar samenwerking tussen cultuur en onderwijs. Waar er een scheiding bestaat wil men op bepaalde punten langzamerhand weer nauwer samenwerken11. Over heel Europa worden problemen ondervonden m.b.t. de samenwerking tussen de 8
E-mail correspondentie met Van Dijk Zie hiervoor o.a. http://www.elia.ahk.nl/ 10 Interview Chantal De Smet. 11 Cf. de evolutie in Vlaanderen waar een samenwerkingsconvenant tussen de ministers van cultuur en onderwijs werd getekend. 9
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 52 -
verschillende beleidsdomeinen, dikwijls gaat de scheiding gepaard met uiteenlopende visies op cultuur(educatie) en kunst (educatie), hoewel dit volgens De Smet in Vlaanderen nogal lijkt mee te vallen12. In Frankrijk gaat de scheiding nog veel verder: binnen het ministerie van cultuur kunnen verschillende departementen onderscheiden worden. Voor elke kunstdiscipline één, met als gevolg dat regelgevingen uiteenlopende inhouden kunnen aannemen. De relatie tussen cultuur en onderwijs vormde tevens de achtergrond voor de conferentie a must or a-muse13 in Nederland. (Zie later) Ook Groot-Brittannië in ‘Common threads’, een conferentie georganiseerd door the British American Arts Association, werden in 1997 een aantal ideeën rond hedendaagse kunsteducatie gebundeld. Zij wijzen o.a. op de barrière tussen de wereld van de kunsteducatie, community arts, culturele instellingen, professionele kunstenaars, ... . De kunst die toch in scholen voorkomt kan eerder als ‘ouderwets’ gecategoriseerd worden. Kunst lijkt zich afgezonderd te hebben van de rest van de maatschappij. Tegelijkertijd vormde common threads de eerste stap in een nieuw netwerk ‘creative links’. Volgens Bill Gleveland14 kan kunst o.a. volgende functies bezitten:
Art is a basic resource for community development
Art is a basic educational tool
Art provides a common language and a complex global culture.
Art helps to maintain our competitiveness in a technological age.
Art is a proven strategy for healing.
Art helps us communicate about transcendent values.
Daarnaast wijst Bart Mc Gettrick15 op het minieme belang dat zowat overal aan kunst wordt gehecht. Het behoort veelal niet tot de basisvakken in het schoolcurriculum. Wanneer het toch aan bod komt is het meestal optioneel, zodat het zelden ‘serieus’ genomen wordt. Tegelijkertijd meent Mc Gettrick dat het curriculum te vaak door de verkeerde mensen wordt vorm gegeven.
12
Interview Chantal De Smet. http://www2.lokv.nl/amustoramuse/ 14 In: Common threads, n.d., pp.10-26 15 Ibid., pp.27-40 13
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 53 -
5.1.2.6. Evolutie van een moderne naar een postmoderne visie Volgens Mason16 is de kunsteducatietheorie onverbiddelijk aan het bewegen van een modernistische naar een postmodernistische positie in vele delen van de wereld. Ze wordt postmoderner omdat het concept van de creatieve artistieke expressie, belichaamd in de meest invloedrijke modernistische tekst over kunsteducatie deze eeuw17, niet meer centraal staat. Masons onderzoekers preken niet een enige juiste aanleermethode van kunstgeschiedenis of kunsteducatie en stellen geen absolute kunsthistorische of kunsteducatieve waarheden voor. In de plaats zijn haar onderzoekers pluralistisch, cross- cultureel en eclectisch in de selectie van de kunstvormen, strategieën, media en stijlen die ze kiezen om te onderzoeken. 5.1.2.7. De Europese aanpak Overal in Europa moet kunst(educatie) vechten voor een plaats in het curriculum. De laatste 10-15 jaar zijn er doorheen Europa nieuwe netwerken rond dit onderwerp ontstaan. Op Europees niveau is tevens vanaf de jaren ’90 het besef gegroeid dat een ‘Europese’ cultuur niet onbelangrijk is (startpunt: artikel 151 van het verdrag van Maastricht, 1992). Europese integratie kan niet alleen gestoeld zijn op economische en politieke doelstellingen, ook culturele aspecten komen bij ‘peace keeping’ om de hoek kijken. Hierbij is vanuit de Europese Unie echter wel het besef gekomen dat er niet noodzakelijk een strikt Europees cultuurbeleid moet gevoerd worden. De kerngedachte is dat samenwerking waardevol kan zijn, uniformisering niet. Tegelijkertijd groeide het besef dat jongeren een aangeleerd moet worden hoe er met culturele diversiteit kan omgegaan worden. De culturele diversiteit wordt dus niet vergeten. Zo drukt ook bijvoorbeeld Rudi Laermans (in: Cultuurnetwerk, 2002) zijn waardering uit voor een multiform cultuurbegrip. Velen lijken gewonnen voor nationale, regionale tot zelfs lokale netwerken rond kunsteducatie. Ook in Nederland plaatst men het begrip ‘culturele diversiteit’ al vroeg op de agenda binnen het politieke kunst- en cultuurdiscours.
16 17
Rachel Masons’ speech over kunsteducatie http://www.prof2000.pt:9999/users/marca/rachcom.htm Lowenfield & Brittain, 1975; en Read, 1944
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 54 -
5.1.2.8. Beleid en visie van UNESCO Unesco (United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization) heeft een eigen beleid over kunsteducatie18. Deze organisatie promoot het belang van de kunsteducatie in zijn lidstaten. De basis is creativiteit en er is een groeiende trend tot decompartimentalisering van de verschillende disciplines. Unesco werkt hiervoor met internationale partners zoals ELIA (zie hoofdstuk 5.4). Een interessante nieuwe tendens is de constructie van een vredescultuur. Unesco lanceerde hiervoor een Internationale Oproep tot Promotie van Kunsteducatie en Creativiteit op School. Methodisch19 legt de Unesco de nadruk op de bedoeling om de creativiteit te ontwikkelen van de kinderen en adolescenten, niet om van ieder een artiest te maken. Hiervoor dient de implementatie van kunsteducatie in de basiseducatie richtlijnen te volgen, zoals het opzetten van creatieve workshops die gebaseerd zijn op populaire lokale en nationale culturen in de verschillende vormen van artistieke expressie(muziek, poëzie, schilderen .) en in technieken gelinkt aan kunst(maken van muziekinstrumenten, kleuren, kostuums). Daarnaast is er het geven van theorie van de studies van de verschillende kunstvormen. 5.1.2.9. Conclusies Er is geen eenduidige lijn in de internationale context. Elk land of elke regio heeft immers zijn eigen cultuur en zijn eigen cultuurbeleid. Het werkveld van de kunsteducatie wordt gekenmerkt door een enorme diversiteit aan doelen, methoden, ... Dit maakt het moeilijk om dit werkveld binnen een afgebakend kader te beschrijven, maar tegelijkertijd zorgt het voor een enorme rijkheid en dynamiek. De enige duidelijke constante is de veelvoorkomende scheiding
tussen
cultuur
en
onderwijs,
en
de
daarmee
gepaard
gaande
samenwerkingsproblemen betreffende cultuur/educatie. Daarnaast is de precaire rol die kunst binnen het reguliere (lees: niet kunst-) onderwijs veelal toebedeeld krijgt een zekere constante binnen Europa.
18 19
http://www.unesco.org/culture/creativity/education/html_eng/index_en.shtml http://www.unesco.org/culture/creativity/education/html_eng/background.shtml
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 55 -
5.1.3. Kunsteducatie binnen en buiten de onderwijscontext in verschillende landen20 We bespreken telkens kunsteducatie in het onderwijs, indien aanwezig binnen het curriculum, en erbuiten. 5.1.3.1. Groot-Brittannië: De kunst is inbegrepen in het National Curriculum als grondbeginsel. De hoofddisciplines die aangeleerd worden zijn muziek, kunst, dans (bij bewegingsleer) en toneel (in de Engelse les). Design technology wordt onderwezen in technologie. De kunstdisciplines zijn verplicht voor alle leerlingen in Key Stages 1-3 (leeftijd tussen 5 en 15 jaar), en worden optioneel in Key Stage 4 (15 tot 16 jaar). Kunst in het National curriculum vereist het onderwijzen van kunst, handwerk en design. De studieprogramma’s staan in verhouding tot twee hoofddoelen: ‘investigating and making’ en ‘knowledge and understanding’. Muziekonderwijs is in het National curriculum beschreven tot het bereiken van twee hoofddoelen: ‘Performing and Composing’ en ‘Listening and appraising’. Dans is in het National Curriculum een vak in het gebied van de bewegingsleer De meeste scholen hebben een buitenschools programma waarin de kunsten een voorname rol spelen. Gezamenlijke activiteiten worden georganiseerd in toneelclubs, schoolorkesten, dansclubs, kunstverenigingen en koren. In Groot-Brittannië een weluitgebouwde traditie van artiesten die in het onderwijs werken. De staatsscholen hebben controle over hun eigen budget en hebben zo de vrijheid om kunstenaars uit te nodigen om met hun kinderen en leerkrachten te werken in verschillende manieren. De belangrijkste vormen zijn:
‘Residencies’: Een kunstenaar mag voor een bepaalde periode (één of twee weken) in een school werken en er zijn project ontwikkelen. Hij/zij ondersteunt er de leerkrachten en de leerlingen in hun creativiteitsbeleving.
‘Workshops and visits’: Kunstenaars mogen één dag of minder in een school komen om te praten over hun kunst, hun kunst te demonstreren of workshops te geven.
20
Uit: http://www.coe.int/T/E/Cultural_Cooperation/Culture/Other_projects/Creativity_young/Country_profiles/
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 56 -
‘Visits to arts institutions’: De meeste kunstorganisaties bieden educatie programma’s aan met de bedoeling om de jongeren dichter bij hun werk te brengen en hen te stimuleren in hun creatieve en kritische werk in de kunst. Scholen kunnen bezoeken arrangeren aan galerijen, theaters, musea en kunstencentra en ze kunnen deelnemen aan de aangeboden educatieve programma’s.
5.1.3.2. Finland Kunst en praktische vaardigheden bestaan uit een dezelfde groep in het leerplankader. De onderwerpen van deze groep zijn muziek, kunst, huis economie, handwerk, technisch werk, textiel en fysisch onderricht. Muziek en kunst zijn verplichte vakken in het leerplan. Andere vakken, zoals dans en toneel, mogen optioneel aangeboden worden. Gemiddeld wordt één les per week gegeven voor de lagere niveaus. Het officiële leerplan is slechts een kader. Scholen mogen een grotere nadruk leggen op gelijke welke kunst of praktische vaardigheid in de lagere niveaus. In hogere niveaus is er één verplichte muziekles en twee verplichte lessen kunst per week gedurende een jaar. Daarboven kan de leerling optioneel nog muziek- en kunstlessen nemen. Het doel van het begrijpend schools muziekonderricht is te verzekeren dat “de student de basiskennis en -kunde van de muzikale expressie bijblijft en de betekenis begrijpt van de muziek voor een individu, voor de maatschappij, en voor de nationale en internationale cultuur.” In de visuele kunsten zijn de hoofdvakken tekenen, schilderen, grafiek, structuren, architectuur, keramiek, textiel, fotografie, video, computergrafiek, visuele communicatie en design processen en “de interactie tussen kunsten”. Buiten het leerplan worden jaarlijks verschillende festivals georganiseerd voor de Finse scholen. Gewoonlijk brengen leerlingen programma’s van toneel, muziek en kunst. Muziek en kunstverenigingen zijn optioneel en maken eerder deel uit van geplande voorzieningen. De muziekclubs bestaan vooral uit verschillende soorten koren, ensembles, dansgroepen en orkesten. Vaak zijn ze interdisciplinair, bijvoorbeeld muziek en toneel. Kunstverenigingen zijn meestal gespecialiseerd: vb grafiek, keramiek, textiel, fotografie, tekenen of schilderen. Het aantal muziek - en kunstactiviteiten, samen met andere niet in de eindtermen opgenomen programma’s, wordt verminderd gedurende de laatste jaren als gevolg van economische beperkingen. Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 57 -
Er zijn voorzieningen voor scholen voor het bezoeken van orkesten, theatergezelschappen, dansers, schrijvers en visuele kunstenaars. Kleine scholen hebben echter minder middelen om hieraan deel te nemen. 5.1.3.3. Bulgarije In het leerplan zijn volgende kunstdisciplines opgenomen voor alle leerlingen: fine arts, muziek en dans. Fine arts en muziek zijn verplichte vakken voor de leeftijdsgroep tussen 6 en 15 jaar. Vanaf 16 jaar worden deze vakken optioneel. Dans is optioneel tussen 4 en 14 jaar, modeltekenen is verplicht tussen 4 en 6 jaar en optioneel tussen 7 en 14 jaar. Fine arts, muziekonderwijs en, dansopleiding worden in het Bulgaarse curriculum uitgevoerd beschreven. De inhoud en niveaus in elk van deze disciplines worden geregeld door statutaire programma’s. Daarnaast is er ook een optioneel leerplan voor kunst. In het totale onderwijssysteem in Bulgarije is er een specialistensysteem van kunstscholen, dat gecontroleerd wordt door het Ministerie van Cultuur. Het is een integraal deel van de voorzieningen in Bulgarije en het heeft als doel gespecialiseerde training en ontwikkeling voor getalenteerde jongeren te voorzien ambiërend naar professionele expertise in de kunst. Deze scholen voorzien ook en algemene vorming voor deze leerlingen. Toelating aan deze scholen gebeurt door competitieve toelatingsexamens. Het onderwijzende personeel in deze scholen tewerkgesteld zijn prominente artiesten in verschillende gespecialiseerde disciplines. Een reeks van buitenschoolse activiteiten is beschikbaar: verenigingen in fine arts, muziek, choreografie, moderne dans, fotografie, theater en film. Bezoeken aan concerten, tentoonstellingen en voordrachten worden ook georganiseerd. Leerlingen kunnen ook deelnemen aan nationale en internationale competities en kunsttentoonstellingen. Professionele artiesten, choreografen, dirigenten en muzikanten neem deel aan het kunstonderwijs binnen het verplichte leerplan. Zulke artiesten mogen ook deelnemen aan buitenschoolse programma’s en in training van amateur artiesten. Binnen het officiële onderwijssysteem nemen artiesten deel aan het wettelijke leerplan bepaald door het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Technologie.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 58 -
5.1.3.4. Spanje Kunst maakt deel uit van het officiële leerplan in Spaanse scholen. De onderwezen hoofddisciplines zijn muziek en plastische/visuele educatie. Kunsteducatie is verplicht voor leerlingen tussen 6 en 12 jaar. Voor kinderen tussen 13 en 15 jaar is muziek en plastische educatie verplicht. Hierna worden deze optioneel. Twee grote disciplines worden in het Spaanse leerplan beschreven: het muziekonderwijs en visuele kunsteducatie. Kunst maakt normaal deel uit van de buitenschoolse programma’s in Spanje. Artiesten werken normaal niet in scholen met kinderen. Recent is er overeenkomst getekend tussen het Ministerie van Onderwijs en de Yehudi Menuhin Stichting. Een aantal Spaanse scholen zal onder dit verdrag deelnemen aan een internationaal project over muziek educatie. 5.1.3.5.Conclusie Over het algemeen maakt kunsteducatie deel uit van de leerplannen in de Europese landen, maar de accenten zijn verschillend. Het ene land legt meer nadruk op muziek, het andere op plastische vorming en nog andere op podiumkunsten. Daarnaast zien we dat sommige landen nog speciale structuren hebben. Zo is er in Bulgarije een specialistenopleiding om grote talenten te kunnen laten schitteren voor hun land. Dit is nog een typisch voorbeeld van een structuur uit het vroegere Oostblok. Groot-Brittannië richt zich meer op integratie van de kunstenaars in het onderwijs. Finland tracht zijn jeugd op kunstvlak een internationale context mee te geven. Spanje heeft wel een sterk leerplan voor het kunstonderwijs, maar kent daarnaast weinig initiatieven. Deze bevindingen bevestigen de stelling dat er een verschil is tussen de noordelijke en de zuidelijke landen.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 59 -
5.1.4. Enkele projectvoorbeelden uit Europa 5.1.4.1. 'Melina' project: education and culture – Griekenland Het "'Melina' Project: Education and Culture" is een samenwerking tussen het ministerie van cultuur, het ministerie van onderwijs en de volwassen - educatie (General Secretariat of Adult Education). Vanuit Onderwijs en Cultuur werd in 1995 het Melina project gelanceerd. Het is een tienjarenplan om de status en kwaliteit van de culturele dimensie binnen het onderwijs te verhogen, maar tevens om het algemene schoolleven te bevorderen door “the indissoluble power of art and culture". Dit project wil zo een curriculumhervorming promoten in en door kunst op alle onderwijsniveaus (kleuter tot universitair onderwijs). Het project wil bestaande methodes en curricula-inhouden over kunst – inclusief theater, visuele kunsten, moderne dans, muziek, fotografie en literatuur – herzien. Tegelijkertijd wil het de ontwikkeling van de link tussen scholen, kunstenaars en culturele instellingen bevorderen, enerzijds door het stimuleren van bezoeken aan cultuurcentra zoals musea en historische of archeologische sites, anderzijds door bezoeken van kunstenaars aan scholen. 5.1.4.2. Projecten in Scandinavië Op dit moment vindt er in Scandinavië een pilootproject plaats dat de regionale kunst beter bekend wil maken. Een aantal scholen kan zo kunstenaars uit andere Scandinavische landen uitnodigen om tijdelijk bij hen te werken. Dit project wordt gefinancierd door “Council of Nordic Ministers” en door verscheidene culturele instellingen. 5.1.4.3. Finland In Finse scholen is er in 1991 een project van start gegaan i.s.m. de Finse Nationale Opera en de Sibelius Academie (de enige muziekacademie in Finland). Hierbij hebben kunstenaars een aantal workshops geleid waarin leerlingen uiteindelijk hun eigen artistieke creaties produceren. Dit project loopt nog steeds. In 1994 is de Sibelius Academie ook een educatief schoolproject gestart i.s.m. het Fins Symfonisch Orkest. Daarbij werd gebruik gemaakt van een aantal methoden uit GrootBrittannië. Daarnaast is er ook een schoolproject – weer met o.a. de Sibelius Academie – over Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 60 -
multiculturalisme. Internationale muzikanten begeleiden daarbij workshops waarbij de focus op technieken en creativiteit lag. 5.1.4.4. Creative Partnerships – UK ‘Creative partnerships’ is een ambitieus overheidsproject dat in 16 achtergestelde buurten creatieve en kunsteducatie. De ruggengraat van dit project vormt de samenwerking tussen kunstenaars, scholen, culturele instellingen en creatieve industrieën. Uitgangspunt is dat de grootste armoede deze van het gebrek aan creativiteit is. 5.1.4.5. Creative Communities – UK Het Centre for Creative Communities is een onafhankelijke denktank dat zich bekommert om kunst en educatie en tracht door middel van de bevordering van creativiteit de samenleving de nodige zuurstof toe te dienen. O.a. common threads is een project dat door CCC wordt gesteund. Basisgedachte van CCC is deze van een inclusieve en geëngageerde maatschappij. 5.1.4.6. The Mus-e Project Dit project opgezet door de Yehudi Menuhin Foundation is een kunstproject waar meer dan 80 scholen in 12 Europese landen aan deelnemen. Het doel van het project is tweedelig. Enerzijds wil het de kunst op school introduceren om alle kinderen gevoelig te maken voor kunst van de jongste jaren. Anderzijds wil het hierdoor deelnemen aan de preventie van geweld, racisme en sociale uitsluiting, door het openmaken van verschillende culturen en door het wakker maken van de creatieve mogelijkheden van elk kind.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 61 -
5.1.5. Voorbeelden van grensoverschrijdende netwerken 5.1.5.1. Arts and education network Het ‘arts and education network’ is in 1998 ontstaan. Het wil een Europees platform zijn op de tweespalt kunst en onderwijs. Het wil internationale ‘good-practices’ verzamelen om methodes uit te wisselen en op (inter)nationaal niveau op beleidsgebied druk uitoefenen. Naar verluid tijdelijk van het net verdwenen omwille van de politieke situatie in thuisland Oostenrijk, hoewel het oorspronkelijk met medewerking van de EU werd opgestart. 5.1.5.2. A must or a-muse Uitvloeisel van de conferentie uit 2001. Hier wil men een database van beleid, praktijk en onderzoek creëren. Coördinatie gebeurt vanuit cultuurnetwerk. Website staat voorlopig nog in zijn kinderschoenen. 5.1.5.3. Gent5 akkoord (7 juni 2000) Een goed voorbeeld van overleg is het Gent5 akkoord. In het kader daarvan hebben
Vlaanderen
en
Nederland
gezamenlijk
een
studiedag
georganiseerd
die eind november 2002 een vervolg kreeg. Het lijkt niet zo regionaal, maar gaat in dit geval voornamelijk over de grensstreek. Hierbij wordt gewerkt vanuit de onderwijsministeries: bevat een cultureel luik. 5.1.5.4. ELIA - The European League of Institutes of the Arts The European League of Institutes of the Arts - ELIA (ontstaan in Amsterdam, 1990) is een onafhankelijke organisatie van ca. 370 kunsthogescholen en aanverwante opleidingsinstituten m.b.t. architectuur, dans, design, media arts, muziek, theater, verspreid over 46 landen. ELIA vertegenwoordigt de directie, personeelsleden, kunstenaars en studenten doorheen Europa. Hoofddoelen van ELIA zijn de promotie van kunsteducatie in Europa, bevorderen van samenwerking tussen studenten en docenten van kunsthogescholen, belangenbehartiging van de verscheidene instellingen en advisering aan nationale, internationale en supranationale instellingen. Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 62 -
Daarnaast organiseren zij conferenties, symposia, seminaries en workshops voor studenten en leraars. Tevens verzamelen en verspreiden ze informatie van en naar kunsthogescholen, om nieuwe samenwerkingsverbanden te bevorderen en bestaande te verbeteren. Ook het verdedigen van culturele diversiteit en stimuleren van communicatie tussen Europese en nietEuropese culturen, welke allen partners zijn in een globale culturele maatschappij staat op hun programma. 5.1.5.5. CIRCLE CIRCLE is een netwerk van onderzoek -, informatie - en documentatiecentra en experts over cultuur. Het onderneemt gemeenschappelijk onderzoek en verzamelt en verspreidt informatie over het culturele veld van EU-staten. ‘Circle’ wil een brug zijn tussen onderzoek en beleid, en zorgt ervoor dat de juiste informatie bij de juiste personen geraakt.
5.1.6. Centre for Art Education and International Research (CAIER) Dit centrum gebaseerd in de ‘Faculty of Education at Roehampton Institute London’ geeft opleiding aan kunstonderwijzers en leerkrachten en zorgt ook voor licenties en doctoraten in de kunsteducatie. Ze hebben ook een school in Viana do Castelo in Portugal en werken met vele internationale connecties. Ze trekken dan ook vooral buitenlandse studenten aan. Het research gedeelte werkt constant aan onderzoeksprojecten over kunsteducatie.
5.1.7. De Yehudin Menuhin stichting Lord Menuhin heeft verschillende culturele projecten opgestart. De coördinatie en implementatie, en wereldwijde verspreiding behoren tevens tot het programma. De hoofdlijnen van doelstellingen van de Yehudin Menuhin stichting zijn:
De omgeving van het kind verbeteren door middel van muziek, kunst en andere disciplines die nodig zijn tot de persoonlijke vervolmaking (Mus-E programma).
Muzikale expressie en ontmoeting van verschillende culturen promoten door middel van de organisatie van specifieke evenementen.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 63 -
Expressie en vertegenwoordiging van culturele identiteiten aanmoedigen, vooral diegene die bedreigd zijn, door middel van een forum.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 64 -
5.2. Kunsteducatie in Nederland
5.2.1. Evolutie in het Nederlandse beleid vanaf ’72 tot nu Op het niveau van het beleid was de kunstzinnige vorming anno ’72 uitsluitend gericht op vorming tot kunstbeoefening en kunstbeleving. Het beleid richt zich op de wisselwerking tussen kunst en maatschappij. De doelstellingen van de kunstzinnige vorming verschuiven echter, en “kunst ter bevordering van de persoon” wordt ook tot doel gemaakt.21 De media (radio en televisie) worden ook al vermeld als mogelijk instrument tot kunstzinnige vorming. Maar dit uitgangspunt staat slechts in zijn kinderschoenen. Met Brinkman (’85) wordt er een nieuwe impuls gegeven aan het kunstdebat. Brinkman wil streven naar een vergroting van het publieksbereik. Hij legt een link tussen het aanbod en de distributie en participatie bij kunst. Op deze manier wordt de amateurskunst en de kunstzinnige vorming gebruikt als middel tot een actieve deelname aan kunst en cultuur. Tevens wordt er een aanloop gemaakt naar decentralisatie: de economie speelt ook mee bij kunst en cultuurbeleid, en zo wordt er, op basis van de vaststelling dat het regulerend vermogen van de overheid overschat werd, geopperd voor een spreiden van de verantwoordelijkheden en particulier initiatief te stimuleren. Men twijfelt binnen het beleid waartoe de amateuristische kunstbeoefening en de kunstzinnige vorming behoorden, (tot het kunst - of welzijnsbeleid?). De politiek beslist dat ze behoren tot het kunstbeleid. Ten derde: culturele diversiteit doet zijn intrede in de amateuristische kunstbeoefening. In 1988 besloot de Tweede Kamer dat het ministerie eens om de vier jaar een cultuurnota zou schrijven waarin de uitgangspunten van het cultuurbeleid zouden worden neergelegd. De eerste cultuurnota werd in 1992 door Hedy d’ Ancona aangeboden: Investeren in cultuur. Nota cultuurbeleid 1993-1996.
21
In nota: Kunst en Kunstbeleid van H.W. Van Doorn.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 65 -
Er wordt meer geld overgemaakt naar de amateurskunsten en de landelijke voorzieningen22, en dit ten koste van het budget voor kunsteducatie. D’Ancona benadrukt ook de rol van de media voor kunst en cultuur. Het decentralisatieprincipe wordt ontdaan van zijn ideologische legitimering en beklemtoont de participatie van de burgers en belanghebbende instellingen. Dit moet worden uitgevoerd op de verschillende niveaus - van gemeente, provincie of rijk - waar inspraak en democratisering het meest tot hun recht komen. Dit is veelal de gemeente. We kunnen stellen dat deze evolutie parallel loopt met de situatie in Vlaanderen, vooral de huidige uitwerking van de lokale cultuurbeleidsplannen van de steden en gemeenten. Meer concreet: het beleidsplan wordt vastgelegd voor een periode van 4 jaar, waarna een grondige analyse gemaakt wordt en op basis daarvan een nieuw beleidsplan opgesteld wordt voor de komende 4 jaar. Hierdoor bewerkstelligt men dat er een constante wederzijdse beïnvloeding is tussen de beleidsmensen en de mensen die door het beleid te maken krijgen met kunsteducatie, of kunst in algemene zin. Tevens doelt men zowel op hen die de kunsteducatie op punt stellen, het in de praktijk brengen én hen die ermee in contact gebracht worden, die “opgeleid” worden. Er kan echter een vraagteken geplaatst worden bij enerzijds de bedoeling van het vierjarenbeleid en anderzijds de prestatiegerichtheid: dankzij het vierjarenplan wordt het mogelijk om een levendiger dialectiek te onderhouden tussen de overheid en de instellingen, maar het kan ook sneller gebeuren. Soms zou een thema of aandachtspunt verdere uitwerking kunnen krijgen maar doordat er geen direct korte termijneffect plaatsvindt geraakt het stilletjes in de vergeetput raakt. Daarnaast kan niet gekeken worden naar het verloop van een bepaald thema. Aangezien er na vier jaar een evaluatie, en op basis daarvan een beslissing dient gemaakt te worden. Bij het cultuurbeleid is een nieuwe heroriëntering op gang als kritiek op de dominantie van specialisten/ de elite: de gesubsidieerde cultuur heeft aansluiting bij een breder publiek nodig. Concreet betekent dit:
22
verbreden van sociale samenstelling van het publiek,
verdiepen van de beleving,
Museum en samenleving (Peter van Mensch)
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 66 -
stimuleren van de actieve cultuurparticipatie.
Door het lokale beleid toe te spitsen op de gemeentes probeert het beleid de kloof met de burger te dichten. Dit kan wel zorgen voor een afzwakking van het belang van kunsteducatie bij meer conservatieve gemeenten. Het aandeel van de provincie ten aanzien van kunsteducatie is aanzienlijk minder dan het aandeel in de gemeentes. De cultuurnota meldt dat er een zekere mate van rendabiliteit moet zijn. Zo wordt er bijvoorbeeld in het 4GSke-project beslist om enkele goeddraaiende projecten niet meer te subsidiëren, en ze op zelfstandige basis te laten voortbestaan. Waarschijnlijk zullen er echter parallel daarmee enkele veelbelovende projecten stopgezet moeten worden, die totnogtoe hun geldigheid niet bewezen hebben (al dan niet op economisch vlak). Dus wanneer er gekozen wordt voor een nauwere aansluiting van de gesubsidieerde cultuur bij een breder publiek, zien we dat er net een kloof ontstaat tussen het publiek en die gesubsidieerde sector. We kunnen dus stellen dat we een verschuiving van klemtoon op kunst naar één op maatschappij zien. Door de ontwikkelingen in het gemeentelijke beleid en de kunsteducatieve markt dient er een voortdurende bezinning te gebeuren over culturele missie en marktgericht denken. De verwachtingen ten opzichte van de instellingen liggen nu hoger (vb jongeren “zappen” graag van de ene naar de andere cursus en kunstdiscipline) en hier hebben de gesubsidieerde instellingen een voordeel op de niet-gesubsidieerde sector en de informele amateur-praktijk. Onder deze ontwikkelingen zijn nu al heel wat centra gefuseerd tot een “gecombineerde instelling”. Een voordeel is de grotere diversiteit en de mogelijkheden tot beïnvloeding van verschillende werksferen. In plaats van totale integratie bij de minderhedenculturen opteert de cultuurnota van Van der Ploeg voor confrontatie. Culturele diversiteit is namelijk een feit. Van der Ploeg pleit voor een opvatting van kunst en cultuur als confrontatie tussen diverse culturele opinies of posities en voor een artistieke praktijk die haar publiek serieus neemt als uitgangspunt. Dit krijgt snel
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 67 -
tegenkanting, waarbij het voornaamste tegenargument is: kunst is per definitie elitair. Dit uitgangspunt vindt men tegenwoordig niet meer terug. Dat Van der Ploeg naast zijn cultuurnota ook een nota over culturele diversiteit opstelde, toont het belang aan dat hij toekende aan de culturele diversiteit.23 Doordat er veel verschillende culturele en institutionele achtergronden gemoeid zijn met kunsteducatie, moet er nadruk gelegd worden op een gezamenlijke strategische tijdschema om tot algemene beleidslijnen te komen voor kunsteducatie in de stad (vb. Amsterdam). De subsidies voor kunsteducatie hangen ook sterk af van de politieke overheid: zo ziet men dat er in een stad als Rotterdam, onder invloed van de recente politieke omstandigheden, veel minder geld gaat naar organisaties die met kunst(educatie) te maken hebben. Dit staat dan haaks op het beleid van Van der Ploeg die pleitte voor een groter publieksbereik (vnl. jongeren en allochtonen). Hier dient er een kanttekening gemaakt: verschillende onderwerpen doorlopen eerst een periode van proeve alvorens ze geconcretiseerd worden. De verantwoordelijkheid van de media als mogelijk instrument tot kunstzinnige vorming werd al zeer vroeg geopperd. Het thema krijgt nu steeds meer aandacht en wordt uitgewerkt tot op vandaag de dag. Iets gelijklopend zou ook kunnen gebeuren met de culturele diversiteit. Dit thema werd nog maar recentelijk in de schijnwerpers geplaatst. Het dient vermeld dat tegenwoordig weinig concreets is uitgebouwd. Culturele diversiteit zal in de toekomst nog een uitwerking moeten ondergaan. Een analyse van de Actieplannen Cultuurbereik kan wat dat betreft misschien meer informatie opleveren. Het ondersteunen en bevorderen van de kwaliteit van de amateurkunst door tweedelijns instellingen (vanuit de provincies) kan hier een mogelijke benadering zijn. Vb: samenwerking met andere doelgroepen, bijvoorbeeld allochtone organisaties. De cultuurnota van Van der Ploeg spreekt over ‘cultuur in engere zin’, en dus niet over ‘al wat ons leven en samenleven zin en betekenis geeft’. Daarnaast benadrukt hij de dalende zorg van de gesubsidieerde sector ten opzichte van het publiek. In Vlaanderen wordt het belang van culturele diversiteit ook steeds meer benadrukt. De zoektocht naar nieuwe doelgroepen blijft ook in onze contreien een moeilijk proces. Het
23
Uit: Culturele doodklap (René Boomkens); De Groene Amsterdammer 7-7-99
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 68 -
Vlaamse kunsteducatieve landschap blijft zich vooral op culturele organisaties focussen en niet op organisaties die gefinancierd worden uit departement Welzijn.
5.2.2. Kunsteducatie en onderwijs 24: 5.2.2.1. Inleiding Het blijkt dat (vooral in Amsterdam) er een kloof bestaat tussen beiden. Culturele instellingen vinden het moeilijk om scholen te bereiken, de brug die hen zou moeten verbinden ontbreekt op dit moment. De administraties van verschillende departementen in hetzelfde ministerie in Nederland werken dus niet altijd even harmonieus samen.25 Uit de antwoorden van verscheidene respondenten uit ons onderzoek in Vlaams Brabant zal blijken dat ook dit ervaren wordt in Vlaanderen. Het departement Cultuur en Onderwijs wijn twee verschillende departementen en de samenwerking verloopt mank. In verband met de verhoudingen die gemeente, provincie en rijk tegenover elkaar aannemen dient de provincie een soort van ondersteuning en begeleiding van het onderwijs te vervullen (kunstzinnige vorming), terwijl de gemeente meer zorg draagt voor het eerstelijnswerk (vb. workshops). 5.2.2.2 Concreet: kunsteducatie in de verschillende onderwijsgeledingen. We leggen de focus op het secundair onderwijs, met een aantal vermeldingen van de andere onderwijsniveaus. -a- Primair onderwijs (van 4 t.e.m. 12 jaar) In het primair onderwijs zijn de kunstvakken bijeengebracht onder de term ‘kunstzinnige oriëntatie’, waaraan gemiddeld 12% van de wekelijkse lesuren wordt besteed. Dit leergebied bestaat uit de vakken muziek, beweging, tekenen en handvaardigheid, spel en bevordering van 24 25
Gebaseerd op “a must or a muse”. Expertmeeting cultuureducatie Amsterdam p.5
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 69 -
het taalgebruik. Muziek en beeldende vakken krijgen daarbij de meeste aandacht. Naast lessen door de leerkracht (en in mindere mate door een vakleerkracht) worden ook voorstellingen en tentoonstellingen in het kader van kunstzinnige oriëntatie bezocht. Ongeveer driekwart van de scholen nemen professioneel kunstaanbod af.26 In Vlaanderen spreekt men over Kunstzinnige vorming. Ook hier organiseren de directies van het regulier onderwijs vaak schoolbezoeken om kunstzinnige vorming in te vullen. Dit blijft echter gekenmerkt door een receptieve in plats van actieve benadering tot kunsteducatie. Een actieve benadering uit zich ook in de Vlaamse scholen veelal in de lesuurtjes muziek en beeldende kunsten. -b- Secundair onderwijs (vanaf 12 jaar) Het secundair onderwijs is (recent) ingedeeld in:
Basisvorming: van de 15 vakken die leerlingen krijgen zijn er minstens 2 kunstvakken.
Tweede Fase (bestaat uit vmbo, havo en vwo): het studieprogramma wordt ingedeeld in een verplicht deel, een ‘profiel’ (dat te kiezen is uit vier mogelijkheden) en een vrij deel.
In het verplicht deel is sinds 1999 een nieuw vak Culturele en Kunstzinnige vorming 1 (CKV 1) opgenomen. Voor diegenen van het vwo die klassieke talen volgen is dit Klassieke en Culturele vorming (KCV). Eén van de ‘profielen’ die men kan kiezen is: ‘Cultuur en maatschappij’, waarin CKV 2 en CKV 3 worden geïntroduceerd. CKV 2 is theoretischer dan CKV 1 en in CKV 3 kunnen leerlingen één van de 4 kunstdisciplines kiezen: kunst, muziek, dans of drama (waarbij naast een theoretisch, ook een praktisch element is opgenomen).
Voor elk onderwijsniveau zijn er ook CKV- bonnen waarmee leerlingen kunstproducties kunnen bezoeken. (Parallel Vlaanderen met de invoering van de cultuurcheques)
26
Folkert Haanstra vermeldt hierbij dat de kwaliteit van kunsteducatie in het basisonderwijs vaak te wensen overlaat.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 70 -
Een korte evaluatie:
De invoering van CKV- vakken is erg omstreden in Nederland. Volgens Folkert Haanstra27 is CKV 1 wel degelijk een verbetering, maar is de vorm ervan een knelpunt en de inhoud van de vakken zou wel actueler mogen zijn. Er wordt in de scholen te weinig ingespeeld op de nieuwe ontwikkelingen in de media. Dit zowel door een tekort aan middelen, als door een tekort aan kennis op dat gebied.
Leerkrachten moeten ook voldoen aan nationale beoordelingscriteria (met de nadruk op academische vaardigheden) wat de speelruimte voor kunsteducatie in ieder geval al beperkt. De inhoud van de CKV- vakken wordt te theoretisch bevonden. De nadruk ligt nog teveel op de academische vaardigheden. Ook een gebrek aan infrastructuur kan voor moeilijkheden zorgen.28
Wat enigszins bevreemdend is, is dat de introductie van deze nieuwe kunstvakken (CKV) een verandering in focus met zich meebracht. Waar vroeger de aandacht vooral uitging naar actieve vaardigheden, ligt die nu op receptieve en reflectieve vaardigheden.
Elke school heeft een eigen beleid: dat levert problemen wanneer er al dan niet gekozen wordt om kunstvakken op te nemen in het beleid. Een robleem dat vaak voorkomt is dat schoolhoofden/leerkrachten het nut niet inzien van dergelijke vakken.
Scholen die al voor de komst van CKV veel aandacht besteedden aan kunst - en cultuureducatie blijken meer succesvol in het omzetten van de vakken in de praktijk.
27
Haanstra, Folkert, lector kunst en cultuureducatie aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, alsmede senior onderzoeker bij het SCO-Kohnstamm Instituut en bijzonder hoogleraar cultuureducatie en cultuurparticipatie aan de Universiteit Utrecht 28 Expertmeeting cultuureducatie Amsterdam p.25 CKV 2 wordt door sommigen, waaronder Folkert Haanstra, eerder gezien als een politiek compromis. Er is veel discussie over de aanpak moet het praktisch of theoretisch zijn; verplicht of vrij,…
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 71 -
We zien dus dat ervaring een belangrijke rol speelt in het invoegen van kunsteducatie.29
Een pluspunt: Van leerkrachten worden nieuwe taken verwacht, hiervoor zijn cursussen gegeven en de overheid heeft investeringen gedaan om via een aantal websites informatie te verstrekken.
De veranderingen in het onderwijs zorgden voor verwarring bij de studenten: ze vinden het programma té zwaar en vinden sommige vakken (waaronder vaak CKV) onduidelijk en nutteloos. Specialisten (waaronder Folkert Haanstra) pleiten voor een combinatie van een kunstenaar en een leraar voor het geven van CKV. Volgens hen kunnen kunstenaars het best worden ingeschakeld voor kortdurende projecten.
Ruim 73% van de leerlingen gebruikt de CKV- bonnen, ze worden vooral besteed aan bioscoopbezoek en theatervoorstellingen.30 In dit verband kunnen we besluiten dat er meer research moet gebeuren naar de effecten van kunsteducatie. Op deze manier kan er gewezen worden op het nut van kunsteducatie en kan er werk gemaakt worden van het voorstel om richtlijnen te krijgen over de wijze waarop kunsteducatie zijn effecten kan behalen.31 Bij het uitdokteren van een bepaalde strategie dient er onder andere nader bekeken te worden op welke manier kinderen komen tot het appreciëren van kunst.32
29
Men heeft beslist om scholen meer aantal vrije uren te laten die ze dan zelf kunnen invullen. Op die manier kan er meer ruimte gelaten worden voor schoolspecifieke invulling van kunsteducatie. Niet iedereen ziet daar echter de voordelen van. Folkert Haanstra bijvoorbeeld is nogal pessimistisch over het feit dat scholen meer zeggenschap krijgen over vakken i.v.m. kunsteducatie. Hij vreest dat een aantal scholen zich wel zal profileren (voor kinderen uit hogere kringen), maar dat andere scholen (met een moeilijke populatie) daar veel minder aandacht aan zullen besteden. Zulke scholen zijn vaak al blij als ze iets van rekenen, taal,… kunnen bijbrengen. 30 Persbericht Stichting Cultureel Jongeren Paspoort – juli 2002 31 David Greaves van Matchpoint: “Er mag dan een nationaal beleid worden gevoerd met betrekking tot culturele vorming maar het ontbreekt aan inhoudelijke strategische richtlijnen. Scholen verliezen kostbare tijd doordat ze op teveel verschillende terreinen experimenteren voordat ze hun visie op cultuureducatie kunnen bepalen. Matchpoint ontwikkelt om deze reden alleen lange termijn projecten. Waarbij vooropstaat dat culturele instellingen, docenten en leerlingen worden betrokken in de discussies.” Uit: expertmeeting cultuureducatie Amsterdam p.13. 32 Zie hiervoor “Determinanten van leren over kunst” van Folkert Haanstra.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 72 -
Uit ons onderzoek ter oprichting van het kunsteducatieve platform blijkt dat de onderwijzers en de directies van zowel het deeltijds kunstonderwijs, het regulier onderwijs als het kunstonderwijs dezelfde knelpunten ervaren in Vlaanderen, meer bepaald Vlaams Brabant. Opgesomde pijnpunten: actieve kunsteducatie boezemt schrik in, een tekort aan geschikte ruimtes, tekort aan opleidingen… -c- Hoger beroepsonderwijs (hbo) Onderwijs in de kunstvakken wordt in het hogere beroepsonderwijs onder meer gegeven bij de lerarenopleidingen in het kunstvakonderwijs en de lerarenopleiding voor het basisonderwijs. Voor deze laatste zijn eindtermen opgesteld waar ook kunstzinnige oriëntatie deel van uitmaakt. De noodzaak tot samenhang van de kunstvakken en de integratie van productie, reflectie en receptie krijgt daarin een sterke nadruk. Er zijn diverse opleidingen waar de kunstvakken toepassingsgericht worden onderwezen, vb. in de opleidingen creatieve therapie, speltherapie en opleidingen voor ouderenwerk, ook in opleidingen cultureel werk / vrijetijdssector komen kunstvakken voor. Er is ook een aanbod kunstonderwijs. Sinds dit schooljaar zijn vijf nieuwe voortgezette kunstopleidingen van start gegaan (choreografie, typografie, typografie en media, fashion en theatervormgeving). Ook in Vlaanderen probeert men de toekomstige leerkrachten warm te maken voor kunsteducatieve initiatieven, maar dit wordt als onvoldoende beschouwd. -d- Universiteiten Op universitair niveau kan men eigenlijk niet spreken van cultuur - of kunsteducatie, maar van de bestudering van en reflectie op diverse sectoren van de kunst en cultuur. De studies zijn ondergebracht o.a. bij faculteiten der letteren, sociale wetenschappen, wijsbegeerte en technische wetenschappen (bouwkunde). De sector taal en cultuur van het universitaire onderwijs omvat studierichtingen als: kunstgeschiedenis, musicologie,… -e- Beroeps- en volwasseneneducatie Er zijn in Nederland 46 regionale opleidingscentra (middelbaar beroepsonderwijs) met 400.000 deelnemers. Vanaf 2001 stimuleren zij cultuureducatie op projectbasis. Over de Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 73 -
precieze omvang en invulling van de kunstvakken op regionale opleidingscentra is weinig bekend.33 Er bestaan in Nederland volksuniversiteiten die op gebied van kunsteducatie een klein praktisch aanbod hebben, maar vooral kunsthistorisch gericht zijn.
5.2.3. Concrete voorbeelden Het is onmogelijk om een volledig overzicht te geven van het kunsteducatieve veld in Nederland. Om toch een duidelijke beschrijving mogelijk te maken van kunsteducatieve projecten in Nederland hebben we geopteerd voor een vergelijking tussen het kunsteducatieve aanbod in een grootstad, meer bepaald Amsterdam en een middelgrote gemeente, vooral Roosendaal. 5.2.3.1. Roosendaal34 Roosendaal ligt in het zuiden van Nederland en telt 77.645 inwoners. De kleine dorpjes Nispen, Wouw, Wouwse Plantage, Moerstraten en Heerle maken deel uit van Roosendaal. We contacteerden Herman Heldens, bevoegd voor vrije tijd en cultuur in de gemeente. Kunsteducatie wordt in Roosendaal nauw verweven met cultuureducatie, beide maken deel uit van het algemene kunst- en cultuurbeleid. Er werd (eind januari 2002) een Kunst- en Cultuurnota vastgelegd, waarin het volgende beleid met betrekking tot kunsteducatie is opgenomen: ‘De gemeente Roosendaal wil kunst - en cultuureducatie een forse stimulans geven. Van de stedelijke basisvoorzieningen wordt verwacht dat zij zowel op stedelijk niveau als op wijkniveau een belangrijke bijdrage leveren aan kunst - en cultuureducatie. Deze professionele organisaties ondersteunen verder de amateurverenigingen bij hun educatieve activiteiten en schakelen hen in bij het educatieve aanbod van scholen, in wijkcentra,…’
33
Volgens Folkert Haanstra zijn de ROC’s vnl. gericht op alfabetisering, terwijl André Veltkamp daarentegen spreekt van een enorme ontwikkeling op kunsteducatief gebied. 34 Gebaseerd op www.Roosendaal.nl en mails van Dhr.Heldens.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 74 -
De kernwoorden van deze nota zijn: samenwerken, combineren, verbreden, vernieuwen en verjongen. Als accommodatie voor kunsteducatie beschikt Roosendaal over een Schouwburg (De Kring), een museum (De Ghulden Roos), een openbare bibliotheek en een Centrum voor de Kunsten (dit jaar opgericht als samensmelting van de Roosendaalse Muziekschool en School voor Expressie). Op het gebied van kunsteducatie zijn ook een aantal specifieke activiteiten opgezet, namelijk: Het Bisk-project in het basisonderwijs Er is een Werkgroep Kunstzinnige vorming opgericht in Roosendaal. Zij bestaan uit vertegenwoordigers van de professionele culturele instellingen (museum, bibliotheek, schouwburg, artotheek, Centrum voor de Kunsten) en de basisscholen. Deze Werkgroep werkt samen met deze van Wouw. Samen stellen zij zich ten doel, in een cyclus van vier jaar, een totaalprogramma van hedendaagse kunstuitingen aan te bieden aan deelnemende basisscholen (ongeveer een 30-tal). CKV 1 voorgezet onderwijs Voor het vierde jaar HAVO/VWO leerlingen wordt jaarlijks een Kunsteducatiedag georganiseerd door de betrokken scholen en de professionele culturele instellingen. Volgens Dhr. Heldens zijn er nagenoeg geen knelpunten. Er zullen in de toekomst nog meer middelen worden vrijgemaakt, die vooral dienen om de bestaande activiteiten uit te breiden. Er komt ook een KunstServiceBureau dat Roosendaalse verenigingen professionele ondersteuning moet bieden bij het organiseren, afstemmen en promoten van hun activiteiten. Het bureau, als onafhankelijke stichting, zou voor het culturele veld een loketfunctie en een netwerkfunctie moeten vervullen. Het kan verenigingen helpen de juiste aanspreekpersonen (binnen en buiten de gemeente) te vinden. Het bureau vervult bij initiatieven van verenigingen en individuele burgers een stimulerende en regisserende rol. Daarnaast wil het samenwerkingsverbanden tussen culturele instellingen en het culturele veld en andere sectoren zoals onderwijs, gemeente en welzijn stimuleren. Het bureau dient een antenne te hebben voor wat er in het veld omgaat. Het zou ook gaan om een vrijwilligersorganisatie, aanvullend op een al gerealiseerde Sportondersteuningsbureau en een VrijwilligersInformatiePunt (voor welzijn). Op lange termijn is er wellicht sprake van één gefuseerde organisatie van deze drie. Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 75 -
Aanvankelijk zou een Kunstraad worden opgericht, maar dit voornemen heeft men laten vallen om meer geld vrij te maken voor de amateuristische kunstbeoefening. 5.2.3.2. Amsterdam35 Omdat kunsteducatie in een grote stad erg uitgebreid is, bespreken we slechts een aantal initiatieven in Amsterdam. De stad Amsterdam wil extra geld inzetten voor cultuureducatie. De veranderende bevolkingssamenstelling van Amsterdam en de veranderende voorkeuren vragen speciale aandacht in hun kunst -en cultuurbeleid. Verbreding van het publiek is dé topic van het Amsterdamse Cultuurbeleid. Kunsteducatie is hier een belangrijk onderdeel van. Het cultuurbeleid van Amsterdam wordt ontwikkeld door de afdeling Kunst én Cultuur van de Dienst Welzijn. Een aantal organisaties geeft dat beleid mede gestalte en voert het uit. Als betrokken actoren vermelden we:
Kunstenplan: de belangrijkste accenten in het Amsterdamse kunstenplan (voor de periode 2001-2004) zijn versterking van fotografie/film en nieuwe media en meer aandacht voor publieksbereik. Die visie die hierbij centraal staat is dat in een stad als Amsterdam de overheid het beleid niet wil opleggen, maar juist in nauwe samenspraak met de kunstensector en de stad actief wil werken aan het terrein.
Dienst Welzijn, afdeling kunst en cultuur: zij houden zich bezig met de ontwikkeling van het stedelijke kunst - en cultuurbeleid, met het bevorderen van het culturele leven en met subsidieverstrekking aan musea, theaters….
Fonds voor de Kunst: hun werkterrein is zeer breed (podiumkunsten, beeldende kunst, fotografie,…), ze subsidiëren en begeleiden kunstprojecten en kennen kunstprijzen toe.
Kunstraad:
adviesorgaan
van
het
stadsbestuur
voor
subsidieaanvragen
en
beleidszaken. Om hun doelstellingen (zoals een groter publieksbereik) te realiseren werken organisaties samen met het onderwijs en andere steden. Een voorbeeld hiervan is de Stichting Vier Grote
35
Gebaseerd op www.amsterdam.nl en www.4gs.nl
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 76 -
Steden kunsteducatie (4GSke). Dit is een samenwerkingsverband tussen zes centra voor kunsteducatie in de steden Amsterdam, Utrecht, Den Haag en Rotterdam. Uit Amsterdam werken drie centra mee, namelijk:
Kunstweb: noemt zichzelf dé Amsterdamse netwerkorganisatie voor kunsteducatie. Zij willen de deelname aan kunst voor iedere Amsterdammer zo gemakkelijk mogelijk maken. Er wordt veel belang gehecht aan de ‘afnemers’: scholen, bedrijven, losse cursisten met bijzondere aandacht voor nieuwe doelgroepen die de multiculturele samenleving bevolken.
Muziekcentrum Noord
Muziekschool Amsterdam
De 6 instellingen werken samen, omdat zij soortgelijke doelen op het gebied van kunsteducatie nastreven en alle zes in een grootstedelijke omgeving opereren. 4GSke kreeg een subsidie in de periode 1997-2000 om vijf projecten te realiseren: een kunstmenu in het basisonderwijs (vnl. receptieve activiteiten met actieve en reflectieve componenten), kunstmagneet voor het basisonderwijs, cultuurtraject voor het voortgezet onderwijs, ketenaanbod voor het voortgezet onderwijs en culturele diversiteit. Door het succes van deze activiteiten werd de samenwerking tussen de zes centra na 2000 ook zonder rijkssubsidie voortgezet. Evaluatie:
In Amsterdam spreekt men van een ‘eilandjescultuur’ of gebruikt wel eens de metafoor van een soort Maya-tempel: er bestaat geen verbinding tussen de culturele wortels onder aan de tempel (die met de veranderde Amsterdamse bevolking in de afgelopen jaren enorm zijn gegroeid) en de grote instellingen aan de bovenkant. De trappen zijn weggebroken.
Het brandpunt van activiteiten en instellingen die aan kunsteducatie doen liggen voornamelijk in de Amsterdamse binnenstad, terwijl in de buitenwijken vaak helemaal geen culturele infrastructuur is. Bijvoorbeeld in het stadsdeel Zuidoost (ong. 100 000
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 77 -
inwoners afkomstig uit meer dan 60 landen) is geen enkele culturele instelling te vinden. 36
Deels door zijn nogal anarchistisch karakter heeft Amsterdam daarom ook geen invloed op randgemeentes. Maar deels komt dit ook doordat Amsterdam een eigen grootstedelijke problematiek heeft, want ook bvb. Rotterdam en Den Haag (waar kunsteducatie veel beter is georganiseerd) hebben die voorbeeldfunctie nauwelijks.
Het is onduidelijk hoe samenwerkingsprojecten als 4GSke worden geëvalueerd. Hun projectverslagen zijn heel enthousiast, maar er is nog geen kritisch onderzoek gebeurd. Natuurlijk is het uiterst interessant dat er overleg is, gezien de specifieke grootstedelijke problemen.37
5.2.4. Platforms 5.2.4.1. Inleiding De oprichting van platforms gebeurt meestal met het oog op informatieverstrekking en onderzoek. Er is in het veld behoefte aan regelmatig terugkerende bijeenkomsten voor uitwisseling van kennis en ervaring, discussie en scholing. Een breed netwerk voor informatievoorziening wordt als een belangrijk instrument gezien om de doelgroep te bereiken. Toch zien we dat er naast kennisuitwisseling een duidelijke vraag is naar een centraal
punt
die
zich
ook
inzet
om
samenwerking
te
bevorderen
tussen
gemeente/provincie/rijk, tussen gelijklopende onderwerpen bij sectoren onderling en tussen het publiek en de sector.
36
Uit de expertmeeting Cultuureducatie van het Amsterdams Fonds voor de Kunst: Bevindingen Michael Winner: hoe maak je van eilanden schiereilanden. 37 Gebaseerd op interview met Folkert Haanstra.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 78 -
5.2.4.2. Samenwerking met het onderwijs38 Samenwerking is ook een zaak van onderwijs, welzijn en kunst en cultuur. Het is nodig om de mogelijkheid tot samenwerking te garanderen op alle niveaus, en in de eerste plaats waar de beleidskeuzes gemaakt worden. Meer specifiek moet er gestreefd worden naar een betere samenwerking tussen culturele en educatieve beleidsmakers om zo tot een strategisch planningsproces te komen. Er is tevens een betere afstemming tussen kunst, cultuur en het onderwijs in de praktijk nodig. Een centrale organisatie die het totale aanbod registreert en een adressenbestand van alle betrokken organisaties en scholen bijhoudt, blijkt hier een welkome ondersteuning te zijn.39 Iemand die op de hoogte is van de trends zou dan kunnen optreden als bemiddelaar tussen overheid, culturele instellingen en scholen. Belangrijk hierbij is om rekening te houden met culturele diversiteit: al te vaak wordt het Westerse gedachtegoed onevenredig groot, vooral in het onderwijs. Daarom is de betrokkenheid van de bewoners en de jongeren in het bijzonder zeer belangrijk. Zonder kennis geen overdracht noch uitwisseling. 5.2.4.3. Vierjarenplan en subsidies Een structurele subsidie zit vervat in het vierjarenplan. Daarnaast bestaat er een vrij groot aanbod van subsidies die eenmalig en niet structureel zijn. Dit zijn projectsubsidies. Projectsubsidies zijn een manier om het vierjarenplan te omzeilen, want het is niet eenvoudig om in dat structurele circuit te belanden. Succesvolle projecten kunnen herhaald worden, en een platform kan zich tot taak nemen om deze projecten aan de man te brengen. Ook in de scholen wordt het nuttig geacht te werken met enkele dergelijk eenmalige projecten.40 De expertise van kunstenaars, scholen, en instellingen zou men moeten proberen te bundelen in een platform: om zo tot een samenstelling van teams te komen die projecten kunnen oprichten. 38
Gebaseerd op expertmeeting cultuureducatie Amsterdam In Rotterdam is een dergelijk platform voorzien, exp.9 40 Roelof Jan Minneboo (Berlage Scholen Gemeenschap): “Tijdens de voorbereiding van projecten wordt er te weinig gebruik gemaakt van de kennis van docenten. Ze worden te weinig betrokken bij de projecten.” (exp.9) Folkert Haanstra: Kunstenaars kunnen het best worden ingeschakeld voor kortdurende projecten. In Amsterdam worden er vanuit de Amsterdamse school voor de Kunsten projecten aangegaan, en nadien positief geëvalueerd, in de buitenwijken. Zo is er bijvoorbeeld het project “five ‘o’ clock in Zuidoost, die een voorbereiding biedt voor opleidingen die zich bezighouden met kunsteducatie. 39
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 79 -
5.2.4.4. Steunfuncties Voor wat betreft kunsteducatie in het reguliere onderwijs zijn in Nederland steunfuncties kunsteducatie aanwezig. Deze zijn, met uitzondering van de vier grote steden, voornamelijk gereguleerd en gefinancierd door de provinciale overheden. Er zijn, vanuit historische en regionale verschillen, echter geen uniforme instellingen in alle provincies. Soms zijn ze gecentraliseerd per provincie (vb. in Noord-Brabant en Zeeland), maar ze komen tevens voor in gedecentraliseerde vorm (enkele regionale instellingen in een provincie) vb. in Noord-Holland.Ook hun taken en taakgebieden kunnen verschillen. Algemeen kan worden gesteld dat deze steunfuncties het primair onderwijs behulpzaam zijn in advisering aan docenten, het bemiddelen en aanbieden van kunst en het ontwikkelen en verspreiden van kunsteducatieve projecten. Ten aanzien van het voortgezet onderwijs vervullen de provinciale/regionale steunfuncties taken voor de basisvorming en CKV. Het gaat dan voornamelijk om bemiddeling tussen onderwijs en culturele instellingen, advisering en het mogelijk maken van aanvullend materiaal. Maar de rol van provinciale steunfuncties is minder prominent in het voortgezet onderwijs. Enkele voorbeelden: In Gelderland heeft de provincie om het publieksbereik te verhogen een aantal provinciale ondersteuningsinstellingen opgericht die belast zijn met de invoering van het provinciale beleid en de inhoudelijke steun aan de uitvoerende instellingen. SKCG (Stichting voor Kunst en Cultuur Gelderland) werkt voor culturele organisaties in de provincie en ontwikkelt projecten op bovengemeentelijk niveau. Als drie kerntaken zien zij:
Deskundigheidsbevordering
Advies, informatie en publicaties
Projectontwikkeling en uitvoering
Verder zijn er nog het GOC (Gelders Oudheidkundig Contact) voor het erfgoed en de SBK (Stichting Beeldende Kunst).
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 80 -
EDU-ART is een expertisecentrum dat zich bezighoudt met kunst-en cultuureducatie voor het primaire en voortgezette onderwijs. We kunnen besluiten dat er sprake is van een divers en regionaal sterk verschillende structuur van aanbod. In de afgelopen jaren is men zich meer gaan richten op de wensen van het onderwijs. Op landelijk niveau zijn deze instellingen georganiseerd in de branchevereniging De Kunstconnectie. 5.2.4.5. Andere netwerken -a- Cultuurnetwerk De centrale spil waarrond de uitwisseling van informatie gebeurt is: “Cultuurnetwerk”, die de taak op zich neemt om zoveel mogelijk informatie-uitwisseling te stimuleren als mogelijk is over alles wat te maken heeft met kunst en cultuur en dit op landelijk niveau. Dit doen ze door zoveel mogelijk informatie (gratis) toegankelijk te stellen, door aan te sporen tot het aanbieden van informatie, zowel van eigen land als internationaal, en door communicatie en discussie op gang te brengen tussen verschillende belangengroepen. Cultuurnetwerk Nederland is niet te vergelijken met deze steunfunctie-instellingen. Cultuurnetwerk doet dus aan informatievoorziening en onderzoek, maar ontwikkelt zelf geen projecten en doet niet aan begeleiding van scholen,… Cultuurnetwerk werkt samen met de landelijke koepel (De kunstconnectie), maar is zelf niet verbonden aan steunfuncties of Centra voor de Kunsten.41 -b- Expertmeeting Op stedelijk niveau (Amsterdam) werd er recent ook gesproken over de oprichting van een platform. Op initiatief van Mevr. Saksia Bruines (wethouder voor Cultuur in Amsterdam) werd er op 14 t.e.m. 17 januari en 6 & 7 februari 2002 een expertmeeting gehouden over cultuureducatie
in
Amsterdam.
Men
organiseerde
vijf
rondetafelgesprekken
met
vertegenwoordigers van alle betrokken actoren van kunsteducatie in Amsterdam (hoewel onderwijs de grote afwezige was). Voorzitter was Michael Wimmer, Oostenrijks expert op gebied van kunst-en cultuureducatie. 41
Gebaseerd op mail van Guy Milliet (Cultuurnetwerk) en www.gelderland.nl
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 81 -
Op 6 & 7 februari 2002 werd opnieuw een conferentie georganiseerd, nu met drie andere buitenlandse experts van kunsteducatie. In de gesprekken werd o.a. gediscussieerd over de noodzaak van een platform voor kunst-en cultuureducatie specifiek voor Amsterdam. Volgende mogelijke doelen en bedenkingen werden vermeld:
Er wordt een neutraal platform voorgesteld dat de betrokken actoren met elkaar zou moeten verbinden (vnl. de culturele instellingen en het onderwijs). Er zou dus ruimte moeten zijn voor overlegsituaties, afgestemd op vraag en aanbod. Het zou zinvol zijn om een platform te creëren waar de expertise van kunstenaars, instellingen en scholen kan worden gebundeld.
Een ander doel is het vormen van een gezamenlijke lobby in de richting van de overheid.
Per stadsdeel zou moeten worden onderzocht wat de behoeftes zijn.
Een dergelijk platform bestaat nog niet omdat er geen beleid voor wordt gemaakt en omdat niet duidelijk is wie het initiatief zou moeten nemen. Het Amsterdams Fonds voor de Kunst wordt aangeraden als initiatiefnemer.
In het stadsdeel Zuidoost is al een organisatie die als bemiddelaar fungeert tussen scholen, jongeren en kunstenaars
Er worden ook een aantal concrete voorstellen gedaan ¾ Matchpoint: op stadsdeelniveau gerichte organisaties die vraag en aanbod samen brengen. ¾ Artpoint: vraag en aanbod samenbrengen op (groot)stedelijke niveau. ¾ Expertisecentrum: inhoudelijke professionalisering met onderwijs als partner. Misschien het best opgezet door een onafhankelijke organisatie.
Uit deze concrete en nog uit te werken samenwerkingsverbanden op stedelijk als nationaal niveau blijkt dat het niet eenvoudig is om de krachten te bundelen. Dat men kan spreken van een noodzaak om tot een meer eenduidige samenwerking/lobby moge duidelijk zijn. Daarnaast kunnen we stellen dat onderwijs, cultuur en welzijn nog steeds te ver van elkaar verwijderd zijn. Deze opmerkingen gelden grotendeels voor de Vlaamse context waarbinnen kunsteducatie zijn plaats zoekt. Het is een interessante uitdaging om vanuit de twee uiteenlopende contexten de gelijkenissen en verschillen aan te duiden met als doel van elkaar de pluspunten over te nemen en de min punten te ontheffen. Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 82 -
5.3. De Antwerpse context
5.3.1. Antwerpen als culturele en artistieke biotoop Vermits de demografische en geografische gegevens belangrijke implicaties hebben voor het cultuurbeleid en voor alle culturele actoren, is het belangrijk hier even aandacht aan te besteden. Wijzen op de bredere context waarin Antwerpen zich – ook als cultuurstad – positioneert kunnen we niet buiten beschouwing laten. Antwerpen wordt tot nationaal en internationaal uithangbord gebombardeerd (Cf. Vlaams cultuurbeleid) en mag daarom op gebied van cultuurbeleid zeker niet achterop huppelen. Gezien de voorbeeld- en spilfunctie die stad Antwerpen wordt toebedeeld, krijgt men een beter zicht op de moeilijkheden waarmee het cultuurbeleid van Antwerpen wordt geconfronteerd en de prioriteiten die het stelt. 5.3.1.1. Geografische context Zoals eerder gesteld: naar politieke vertegenwoordiging toe is de stad Antwerpen, sinds de fusie
van
1983,
ingedeeld
in
negen
districten,
zijnde
Antwerpen,
Berchem,
Berendrecht/Zandvliet/Lillo, Borgerhout, Deurne, Ekeren, Hoboken, Merksem en Wilrijk. Deze bestuurlijke structuur vertaalt een grote diversiteit: sommige districten koesteren nog steeds hun landelijk karakter, andere kunnen als behoorlijk welstellende residentiële gebieden omschreven worden, nog andere zijn bijna “schoolvoorbeelden” van wat algemeen van een stedelijke woonkern verwacht wordt. De acht districten, die in een waaier rond het district Antwerpen liggen, waren aanvankelijk autonome gemeenten, die in 1983 deel gingen uitmaken van de “fusiestad Antwerpen”. De stad zelf is concentrisch gegroeid met een zeer herkenbare opbouw, van de kernstad over de voorstad naar de randgemeenten. De Ring van Antwerpen vormt de overgang tussen de kernstad en de voorstad. De voorstad bestaat uit de randgemeenten die door de uitbreiding van de stad deel zijn gaan uitmaken van de agglomeratie en die er ruimtelijk mee vergroeid zijn. De randgemeenten zijn er over het algemeen nog van gescheiden door een strook open ruimte. In de concentrische opbouw van Antwerpen vindt men moeiteloos de sporen terug van de bewogen geschiedenis van de stad. In de 20e eeuw wordt Antwerpen vooral gekenmerkt door
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 83 -
een sterke tweepoligheid: het metropool-ideaal, aan de ene kant, tegenover de realiteit van een kleinschalige stad, met sterke provincialistische trekjes, aan de andere kant. Voor wat de culturele voorzieningen betreft, heeft de stad Antwerpen voor een aantal culturele activiteiten een monopoliepositie binnen haar stadsgewest. Dit geldt vooral voor de meeste vormen van “hoge” – of “ernstige” – cultuur: musea, opera, concertzalen, ballet, toonaangevende bibliotheken, kunstgalerijen, boekhandels, archieven. Voor een aantal andere cultuurvormen en uitingen –, festivals, cultuurcentra, volkscultuur, … - beschikken ook de andere gemeenten en steden binnen het stadsgewest over een eigen aanbod. De stad Antwerpen kent een bijzonder ruim aanbod aan erg uiteenlopende culturele, artistieke en socio- culturele instellingen, organisaties, voorzieningen en diensten, die zorgen voor een uiterst gevarieerd activiteitenpalet en een grote dynamiek. Tevens bezit ze een rijk patrimonium. De culturele uitstraling van de stad reikt daarom tot ver buiten de grenzen. Antwerpen beschouwt zichzelf dan ook graag als de "culturele hoofdstad van Vlaanderen". 5.3.1.2. Demografische context Het referentiejaar hierbij is het kalenderjaar 2001, maar we verwijzen op een aantal punten naar belangrijke gebeurtenissen die zich in de loop van 2002 afspeelden Inwonersaantallen zeggen iets over de relatieve grootte van de districten: een aantal hebben de demografische dichtheid van een forse middelgrote Vlaamse stad. De verhouding tussen oudere en jongere stadsbewoners wijst op het belang van jongerenculturen en van seniorenculturen en is een symptoom van een mogelijke sociale breuklijn, waarop sommige culturele actoren inspelen. In januari 2002 telde de stad Antwerpen 448.422 inwoners, van wie 230.3281 vrouwen (51,3 %) en 218.094 mannen (48,6 %). 21% van de Antwerpenaren is jonger dan 20 jaar. 20% is ouder dan 65 jaar. Uit recente cijfers van het Nationaal Instituut voor de Statistiek blijkt ook dat het aantal alleenstaanden steeds blijft toenemen. “Nu woont 13,2 procent van de bevolking, of één op acht Belgen, alleen met zichzelf onder één dak”. Het aantal niet-Belgen in Antwerpen bedraagt 50.052 (7,32 %). Het betreft grosso modo 158 nationaliteiten, doch het aantal mensen dat zich tot een andere culturele gemeenschap rekent is nog veel groter. Duidelijk moet echter zijn dat het aantal mensen met een niet-Belgisch paspoort iets zegt over het kosmopolitische karakter van de stad Antwerpen, maar dat de etnische diversiteit eerder te maken heeft met een groot aantal, dat zich, om welke reden dan ook, als lid van een “andere cultuurgemeenschap” beschouwen en zich daarnaar gedragen. In sommige wijken is een groot Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 84 -
percentage van de bevolking van allochtone herkomst. Het culturele veld staat voor de opgave een goed evenwicht te vinden tussen het streven naar integratie en het respect voor de eigen identiteit en traditie van deze etnisch zeer diverse bevolkingsgroepen. De diversiteit van het allochtone verenigingsleven is géén element van verdeeldheid, zoals soms al te gemakkelijk wordt gesteld. De stedelijke overheid krijgt hier alsnog moeilijk zicht op. Ook de artistieke actoren en de culturele instellingen moeten met deze gegevenheid leren omgaan. Allochtonen komen nauwelijks in theaters en musea, aldus het (Nederlands) Sociaal en Cultureel Plan Bureau. Het is geen geheim dat de sociale voorzieningen in het zopas beschreven Antwerpen voortdurend onder druk staan en regelmatig met nieuwe uitdagingen geconfronteerd worden. Het grote aandeel van allochtone jongeren vraagt om een ingrijpende bevraging van de gehanteerde methodieken, toeleidingsmethoden, werksoorten, en disciplines bij alle culturele actoren in het veld. Aan de andere kant van het demografische spectrum moet de relatieve vergrijzing van de Antwerpse bevolking ook vragen oproepen. Op het grondgebied van Antwerpen doen zich talrijke vormen van uitsluiting voor. Het blijft een vaststelling dat uitgerekend in de gebieden waar zich de grootste concentratie aan uitsluitingvormen manifesteert de culturele voorzieningen minimaal zijn.
5.3.2. Het cultuurbeleid in de stad Antwerpen Dit beleid sluit aan op de aandacht die in de beleidsnota 2000-2004 besteed wordt aan het maatschappelijke belang van de herwaardering van de kernsteden. Het gevolg hiervan is een actief, stimulerend en innoverend cultuurbeleid en dientengevolge de realisatie van bijzondere projecten. Het cultuurbeleid kadert in een (groot)stedelijk referentiekader. De kunststad Antwerpen wordt aanzien als drager van een deel van het culturele erfgoed van Vlaanderen, en dient in die optiek te fungeren als spilruimte. Daarom wil het cultuurbeleid de bestaande actoren versterkt zien in hun rol van spil, draaischijf, trekker en centrum van een
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 85 -
gebied. Het beleid wil dit realiseren op verschillende terreinen zoals regionale bibliotheken, educatieve voorzieningen, erfgoedbeheer, cultuurspreiding via cultuurcentra, musea, enz.42. De stad vervult tevens een centrumfunctie in de streek. In dit opzicht zijn de te vervullen taken zowel gericht op de inwoners van stad als op de bewoners van de subregio43. De rol van de stad is nog belangrijker gezien de evolutie naar een Verenigd Europa, en door de huidige globaliseringtendensen. Kunst en cultuur kunnen een niet geringe bijdrage leveren. Het sociaalartistieke werk is hier een uiting van. Net zoals de aanwezigheid van zogeheten ' hoge kunsten' tot de activering van wijk - en buurtleven. 44 Het beleid tracht ook de rol van het dorp, de gemeente en de stad, evenals hun onderlinge verhoudingen, in te vullen:
Iedere groep heeft op zijn bepaalde schaal gepaste culturele voorzieningen nodig.
Culturele basisinfrastructuur hoort echter overal thuis. De nadruk hierbinnen valt vnl. op de wisselwerking stad en omliggende gemeenten en op de wisselwerking van steden onderling.
De samenhang stad - periferie dient versterkt te worden en de afstemming van voorzieningen en functies op specifieke actoren valt ook te verbeteren. De culturele samenwerking in streekverband dient gestimuleerd te worden.
Hierbij is het raadzaam rekening te houden met zowel een lokaal als een bovenlokaal niveau. Samenwerking in streekverband mag echter geen nieuwe bestuurslaag genereren die in de plaats treedt van andere overheden.45
5.3.2.1. Het stedelijke cultuurbeleid -a- Bestuursstructuur en bevoegdheden Bevoegd: schepen van Cultuur, Bibliotheken en Monumentenzorg en, bij uitbreiding het College van Burgemeester en Schepenen en Gemeenteraad. 42
Ibid. : 3.1.2 Het levend cultureel erfgoed; subtitel 4 Ibid. : 3.3.1 Allemaal stad; subtitel 4 44 Ibid. : 3.3 de stad herwaarderen als ruimte voor cultuur 45 Ibid. : 3.3.1 Allemaal stad 43
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 86 -
De bedrijfseenheid Sport en Cultuur (CS) brengt het beleidsvoorbereidende werk aan en draagt zorg voor de concrete implementatie en de administratieve opvolging van het beleid (beleidsnota BCS). De beleidsnota van de Bedrijfseenheid Sport en Cultuur, Een zoektocht naar een hedendaags en creatief voorwaardenscheppend beleid, stelt twee grote objectieven voorop. Ten eerste: het stimuleren van een kwalitatief cultureel klimaat in Antwerpen. Daarnaast het optimaliseren ven het culturele potentieel. De dienst Coördinatie Cultuur en Communicatie (onderdeel van de bedrijfseenheid Cultuur en Sport) heeft 2 hoofdtaken: ¾ de coördinatie van het cultuurbeleid ¾ de coördinatie van het algemene beleid betreffende communicatie m.b.t. culturele materies. Deze dienst is tevens bevoegd voor: -
de centrale aansturing en de coördinatie van de Cultuurantennes
-
de werking van ConsulAnten (dit zijn Antwerpenaren die op vrijwillige basis culturele stadsrondleidingen organiseren)
-
stART (dit is het cultuurprogramma van het Sociaal Impulsfonds46, zie verder)
-
een aantal stedelijke publicaties i.v.m. kunsten en cultuur in Antwerpen, voor de voorbereiding
-
de implementatie van een aantal subsidiëringmechanismen en prijzen
-
het centrale secretariaat van de Stedelijke Cultuurraad van Antwerpen
De stedelijke Cultuurraad is een adviesorgaan voor bovenlokale culturele materies. Het heeft een duidelijke band met de lokale cultuurraden in elk district. De raad heeft 7 afdelingen, elk bevoegd voor een specifieke werksoort. 1) Algemeen cultureel werk: permanente vorming, culturele animatie, vrijetijdsbesteding en toerisme, sociaal-cultureel vormings - en ontwikkelingswerk in verenigingen, instellingen en diensten 2) Boek en bibliotheekwezen, taal, letterkunde en media 3) Cultuurpatrimonium en musea 46
http://binnenland.vlaanderen.be/SIF.htm
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 87 -
4) Beeldende kunsten 5) Dramatische kunst 6) Muziek 7) Wetenschappen -b- Het bestuursakkoord47 Het bestuursakkoord (2001-2006) stelt een aantal duidelijke doelstellingen en projecten voorop die o.a. verband houden met de versterking van de coördinerende rol van de stad, de verbetering van de culturele communicatie, de versterking en de verduidelijking van het culturele beheer via beheersovereenkomsten (…) Eveneens voorziet het in een duidelijke opdracht voor de culturele ontmoetingscentra als generatoren van cultuur, en ten slotte hamert het op een dynamisch beleid voor Antwerpen als museumstad. Het bestuursakkoord voorziet tevens in bijzondere initiatieven voor de podiumkunsten, voor het filmbeleid, voor het professionele muziekleven, voor het archiefbeleid en rond een kwalitatief hoogstaand architectuurbeleid. Het belang van ‘culturele diversiteit als kracht’ wordt hierbij onderstreept. Het akkoord wijst ook op belang van duidelijke beheersovereenkomsten tussen het stadsbestuur en de gesubsidieerde culturele instellingen. (cf. Het Toneelhuis, HET PALEIS, Koninklijke Vlaamse Opera, de Filharmonie). Deze raken echter niet aan de artistieke programmering en houden geen beperking van de artistieke autonomie van de betrokken instellingen in. De overeenkomsten bevatten al evenmin duidelijke richtsnoeren voor wat betreft de methoden of de manieren die de instellingen dienen te hanteren of zouden kunnen hanteren om nieuwe doelgroepen of bijzondere doelgroepen te benaderen en geven geen concrete aanduidingen betreffende de netwerken waarin de instellingen zich zouden kunnen of moeten inschakelen. Op 1 januari 2001 werd stART ondergebracht bij de culturele administratie. StART ontwikkelde een vernieuwende visie rond sociaal -artistieke processen en rond cultureel 47
Bestuursakkoord 2001-2006; Politiek akkoord van 20 december 2000 http://stadsbestuur.antwerpen.be/bestuursakkoord/BA%20onderwijs.htm
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 88 -
basiswerk. Hierin komen een aantal thema’s aan bod uit het Decreet op het Lokaal Cultuurbeleid, waaronder gemeenschapsvorming, culturele diversiteit, cultuurparticipatie en cultuurspreiding. Hun werking resulteerde in een groot aantal samenwerkingsverbanden en kruisbestuivingen. Concrete werking van stART:
“liefhebber!-de week van de amateur-kunsten”
“Vertel.de.stad!”
“circus a’penstaart!”
stART voorziet ook in ondersteuningsmechanisme voor allochtonenverenigingen. Het "Fonds voor de Ondersteuning van Culturele Activiteiten van allochtone organisaties" levert financiële ondersteuning en kwaliteitsbevorderend advies aan kortlopende cultuurinitiatieven van (kleinere) allochtone (zelf)organisaties met uiteenlopende culturele achtergronden. De belangrijke adviesorganen voor de bemiddeling van SIF en dus stART zijn de stedelijke cultuurraad en de lokale cultuurraden De stedelijke overheid voorziet nog andere vormen van ondersteuning o.a. aan het lokale verenigingsleven, aan socio-culturele projecten met artistieke of culturele insteek en aan evenementen die cultuur op wijk- of buurtniveau kunnen stimuleren. Deze vormen van ondersteuning (logistiek, e.a.) worden toegelicht in een instapdossier, opgemaakt met het oog op een deelname aan het Decreet Lokaal Cultuurbeleid. In het kader van het Cultuurbeleidsplan Antwerpen kan hiervoor wellicht een kort overzicht volstaan. 5.3.2.2. Het lokale cultuurbeleid Het bureaulid Cultuur is politiek verantwoordelijk voor het cultuurbeleid van zijn district. De bureauleden Cultuur van de districten werken samen met de autonome Culturele Raad van elk district. De nieuwe samenstelling van 9 autonome Culturele Raden is een beleidsinitiatief opgenomen in de planning voor 2002-2007
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 89 -
-a- Decreet Lokaal Cultuurbeleid48. Het beleidsdomein cultuur verkreeg via het decreet van 10 juli 2001 (betreffende het stimuleren van een kwalitatief en integraal lokaal cultuurbeleid) een belangrijke gemeentelijke dimensie. De opmaak van een lokaal cultuurbeleidsplan en de aanwerving van cultuurbeleidcoördinatoren zijn immers gemeentelijke aangelegenheden. Deze moeten samen met degelijke infrastructuurvoorzieningen en een gewijzigde adviesraad het culturele leven op gemeentelijk vlak dynamiseren. SoCiuS (Steunpunt voor sociaal-cultureel Werk) ontwikkelde een project met als doel het plaatselijk sociaal-culturele werk te ondersteunen bij de invoering van het nieuwe decreet lokaal cultuurbeleid. Hun werking resulteerde in een goed gemeentelijk beleid t.a.v. plaatselijk sociaal-cultureel werk, alsook in een actieve en intensieve participatie van het sociaal-culturele werk aan het gemeentelijke cultuurbeleid. Dit najaar wil SoCiuS nadenken over wat opdracht van het steunpunt kan zijn i.f.v. het lokale cultuurbeleid. -b- Lokale culturele raden De opdracht van de lokale culturele raden is vergelijkbaar met die van de Stedelijke Culturele Raad. Ze fungeren als adviesorgaan, maar beperken zich tot culturele materies op lokaal niveau. Er werd een aantal bevoegdheden toegewezen aan de 9 districten. Eén van de gedecentraliseerde bevoegdheden is die voor het lokale cultuurbeleid, waardoor elk district een eigen cultuurbeleidsplan dient op te stellen. De krijtlijnen van het cultuurbeleid in de districten werden uitgetekend in de raadscommissies cultuur, o.l.v. een bureaulid cultuur. Het leeuwendeel van de middelen komt uit de districtsbegrotingen. Een aantal tendensen is waar te nemen op het districtsniveau:
Er is een sterke aanwezigheid merkbaar van het culturele en socio-culturele verenigingsleven, vaak ingebed in een lange traditie.
48
De aard van die verenigingen is sterk uiteenlopend
http://www.socius.be
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 90 -
De ondersteuning van het culturele leven in districten lijkt aan inhaalbeweging toe doch de middelen zijn ontoereikend en de post ‘cultuur’ is een te zware belasting voor de districtsbegrotingen. De koepelverenigingen van de amateuristische kunstbeoefening (AKB) op lokaal vlak dienen hier hun verantwoordelijkheid op te nemen.
De cultuurantennes spelen dan weer een belangrijke rol in de communicatie, de ondersteuning, de dynamisering en de coördinatie van het culturele leven in de districten. Hun werking is één van de vele evenwichtsoefeningen die zich op het culturele veld in de stad Antwerpen voltrekt, met sterk – en kwalitatief - centraal besturen aan de ene en sterk – en kwalitatief – decentraal besturen aan de andere kant! Toch is deze ondersteuningsvorm eerder minimaal. Enkele pijnpunten: De districten die beschikken over professioneel beheerde culturele infrastructuur zijn duidelijk "beter af". In een aantal gevallen overstijgt het werkingsgebied van Cultuurcentra (CC’s) en Culturele Ontmoetingscentra (CO’s) het districtsterritorium en stedelijke initiatieven bereiken slechts zelden de districten Het district Antwerpen beschikt over een groot aantal sterke culturele actoren. Mede daardoor ontstaan occasioneel bevoegdheidsconflicten tussen de lokale rol van het district (bijvoorbeeld: bij activiteiten in open ruimten) en tussen de stedelijke of de bovenstedelijke opdracht van de actoren. De samenwerking tussen de verschillende actoren – jeugdsector, seniorenwerkingen, onderwijssector en zelfs OCMW- voorzieningen – en de adviesorganen – Jeugdraad, Seniorenraad, Sportraad – lijkt sterker ontwikkeld in de districten dan op het grootstedelijke niveau. Voor Antwerpen specifiek werd een cultuurbeleidcoördinator aangesteld en sinds april 2002 waakt een regiegroep over de ontwikkeling van vorm en inhoud van het cultuurbeleidsplan.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 91 -
5.3.2.3. Het stedelijke cultuurbeleidsplan Het cultuurbeleid bestaat erin het kader te creëren, het klimaat te scheppen en mogelijkheden te genereren. Het beleid stimuleert in die optiek kunstcreatie, ondersteunt zoveel mogelijk initiatieven die de cultuurparticipatie bevorderen en coördineert het integrale cultuurbeleid met een bijzondere aandacht voor ‘netwerken en samenwerkingsverbanden, aanzetten tot doelgroepenwerking, ontwikkeling van (nieuwe) dynamiek én lange termijnplanning’. Het stedelijke beleid is breder dan een "kunstenbeleid". Het heeft betrekking op het sociale verkeer en op de manier(en) waarop mensen zich tot elkaar verhouden. Binnen het stedelijke cultuurbeleidsplan zijn zowel algemene als concrete doelstellingen: de overkoepelende doelstellingen moeten het kader aanreiken waarin de culturele doelstellingen optimaal gerealiseerd kunnen worden. Een geïntegreerd en kwalitatief stedelijk cultuurbeleid voor de stad Antwerpen zal zich moeten ontwikkelen in een voortdurende dialoog en in een verhouding van gelijkwaardigheid en wederkerigheid tussen het centrale overkoepelende niveau van het Cultuurbeleidsplan en het niveau van de actoren. Een bijzondere aandacht gaat uit naar discipline -overschrijdende communicatie Het cultuurbeleidsplan Antwerpen bevat een overzicht en een analyse van 7 groepen belangrijke actoren,
de districten als partners - in- cultuur
de professionele artistieke actoren (de "kunstensector")
de cultuurcentra, culturele ontmoetingscentra en andere "culturele plekken"
de musea en andere instellingen die omgaan met het patrimonium (Erfgoedcel, archeologie)
de bibliotheken en andere instellingen die omgaan met "bronnenmateriaal" (archieven)
de onderwijssector, de jeugd - en jongerensector.
het "middenveld" –de socio- culturele actoren en het verenigingsleven.
De amateur-kunstensector krijgt in dit gedeelte bijzondere aandacht omdat kunstcreatie, kunstbeleving en kunstparticipatie de belangrijkste bestaansreden van deze sector zijn. Ook wordt melding gemaakt van het allochtone verenigingsleven, van het verenigingsleven voor senioren, van de verenigingen waar armen het woord nemen en van het vormingswerk. Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 92 -
-a- Synergie met andere beleidsplannen Het ligt voor de hand dat het algemeen stedelijke Cultuurbeleidsplan van de stad Antwerpen voortbouwt op de inzichten en plannen van deze essentiële stedelijke cultuuractoren en er op geen enkel ogenblik mee in tegenspraak mag zijn. Toch heeft het stedelijk Cultuurbeleidsplan Antwerpen een extra dimensie en een bijzondere opdracht. Het Cultuurbeleidsplan kan, moet en wil de noden, behoeften, verwachtingen en lange-termijn projecten van de andere actoren overstijgen en nadenken over de synergie die tussen de verschillende beleidsplannen ontstaat of zou kunnen bestaan. Binnen de complexe situatie van een stad als Antwerpen is er in toenemende sprake van grotere synergie, zowel tussen de verschillende beleidsdomeinen (schepenkabinetten en bedrijfseenheden) als op het terrein. Cultuur blijkt hierbij hetzij een voortrekkersrol, hetzij de rol van bindmiddel te spelen.
De afstand tussen ‘Cultuur’ (met grote c) en de leefwereld van kinderen en jongeren blijft echter erg groot, er zijn immers tal van drempels: ¾ Culturele initiatieven zijn vooral te vinden in de kernstad ¾ Het culturele aanbod is vooral gericht op sociale middengroepen. ¾ Jongerencultuur wordt nauwelijks erkend en te weinig gesubsidieerd.
Het plan geeft aan dat in Antwerpen duidelijk een stevig cultuuraanbod voor kinderen en jongeren bestaat, maar stelt tegelijk vast dat een aantal noden nog geen adequate invulling kregen.
Onder de titel "Concrete maatregelen voor het jeugd(werk)beleid" stelt het Jeugdwerkbeleidsplan dan ook: "Het stedelijke jeugdbeleid en cultuurbeleid slaan de handen in elkaar. Een werkgroep moet ervoor zorgen dat het culturele aanbod meer afgestemd raakt op de noden en behoeften van de jeugd. Een werkgroep moet klaarheid brengen over onder meer: -
Een mogelijke co -financiering van een aantal projecten en organisaties,
-
De mogelijkheid om de jeugdprogrammatie in de culturele centra te verveelvoudigen,
-
De realisatie van het ‘jongerencultuurcentrum’ in het stedelijke jeugdcentrum ter Lo,
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 93 -
-
Het afsluiten van contracten (de ‘sociale jeugdcontracten’) met de grote culturele instellingen, waarin wordt afgesproken dat zij zich openstellen naar kinderen en jongeren tijdens de daluren”
De synergiegedachte tussen de beleidssectoren cultuur en jeugd is in Antwerpen duidelijk aanwezig. Deze synergie speelt in op de gedachten rond cultuurparticipatie en cultuurcompetentie, vervat in het Decreet op het Lokaal Cultuurbeleid van de Vlaamse overheid. Het is duidelijk dat de ontwikkeling van culturele competenties best op jonge leeftijd aanvangt: de jeugd - en jongerensector, maar ook niet-georganiseerde jongeren, zijn dan ook een prioritaire doelgroep voor alle initiatieven die de vertrouwdheid met (formele of informele) cultuurbeleving op jonge leeftijd willen bevorderen. Kinderen en jongeren willen duidelijk méér dan een stevig aanbod en aangepaste toeleidingsinitiatieven en onderstrepen, bij monde van het Jeugdwerkbeleidsplan, het belang van de participatiegedachte. In die zin is het belangrijk dat de jeugdsector, vanuit zijn ervaring met ‘sociale jeugdcontracten’, een gesprekspartner wil zijn in de te onderhandelen beheerscontracten met door de stedelijke overheid gesubsidieerde culturele instellingen. Ondertussen heeft de synergie-intentie, die duidelijk leeft binnen de jeugdsector en binnen de culturele sector, aanleiding gegeven tot de oprichting van "Opsteker", een steunpunt JeugdCultuur -Onderwijs, zodat ook het onderwijs een belangrijke partner in de toeleiding van jongeren naar het culturele aanbod en in de ontwikkeling van een participatieve jongerencultuur kan worden. Gelet op de vragen en verwachtingen in het Jeugdwerkbeleidsplan zou één en ander ook aanleiding moeten geven tot andere vormen van cultuurspreiding op het grondgebied van de stad, zodat ook verder van de kernstad verwijderde districten en wijken – en heel in het bijzonder de aandachtswijken – als normale werkgebieden voor de (jongerenactiviteiten van) de culturele actoren beschouwd worden. Uit de oprichting van "Opsteker" (het steunpunt Jeugd –Cultuur -Onderwijs) n.a.v. die synergie-intentie valt de erkenning van onderwijs als belangrijke medespeler hierbij af te leiden. Het “decreet houdende het stimuleren van een geïntegreerd en kwalitatief lokaal cultuurbeleid” plaatste nieuwe aandachtspunten op de agenda voor Antwerpse cultuurcentra. Deze centra hebben zelf een kritische analyse gebundeld in eigen beleidsplan. Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 94 -
Antwerpen bezat anno 2002 5 grote cultuurcentra en 2 culturele ontmoetingscentra (die zorgen voor zowel een lokale als een bovenlokale uitstraling!) Belangrijke coördinatie-initiatieven in functie van de synergie- gedachte: De belangrijkste hebben betrekking op de museumsector (Coördinatie Musea (zowel Vlaamse als provinciale als stedelijke)). We kunnen tevens spreken van een coördinatie van de cultuurcentra. Alsook de stedelijke openbare bibliotheken zijn verbonden door een “klassiek" netwerk Met betrekking tot kunsteducatie zijn ook gecoördineerde initiatieven voorhanden, bijv. het MuseJA!-pakket. Het MuseJA!- pakket is te vinden in 7 Antwerpse stedelijke musea en biedt een actief kijk- en doespel (6 tot 12-jarigen). Het koppelt de "andere wereld" van de musea aan de leef- en ervaringswereld van het kind Probleem is wel dat de cultuurcentra die zich richten tot diverse categorieën cultuurgebruikers, in een concurrentiele of althans een competitieve positie zitten. Belangrijk is dan ook de verschillende invulling van de verscheidene onderdelen van hun opdracht. Bijvoorbeeld: CC De Kern kan voortbouwen op aantal initiatieven rond wijk - en buurtontwikkeling + op SIF- CultuurWijzer (1998-2000) + op cultureel gerichte animatie van lokale organisaties (Buurtontwikkelingsmaatschappij, Recht- Op…). De draagkracht van sociaal -artistieke projecten houdt rechtstreeks verband met de aanwezigheid van (ervaren) actoren en netwerken op het terrein. In de onmiddellijke omgeving van de centra lijkt de draagkracht en de vraag naar culturele projectwerking in veel mindere mate aanwezig. Opmerkelijk is dat het totale aantal gezamenlijke initiatieven niet zo heel vaak voorkomen, alsook dat de samenwerking niet overal even natuurlijk is en dat niet alles in de cultuurcentra mogelijk is (bijv. Repetitieruimte voor muziekgroepen of –projecten). Sommige van de al aangehaalde problemen lijken overeen te komen met de knelpunten die opgesomd werden door de verschillende respondenten binnen ons onderzoek in de provincie Vlaams Brabant. Uit een vergelijking blijkt dat enkele context specifieke punten naar voren komen, maar dat we tevens kunnen spreken van een grote mate van overeenkomstige situaties en problematieken. Ook de aangehaalde knelpunten binnen de internationale context lijken over het algemeen van tel te zijn binnen de meeste landen binnen Europa. Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 95 -
-b- Onderwijs en cultuur hand in hand? Onderwijs wordt gezien als een hefboom voor de ontwikkeling van ieder mens die op die manier de mogelijkheid biedt om zoveel mogelijk gelijke kansen te creëren in snel evoluerend stadslandschap. De voornaamste aandachtspunten binnen deze sector zijn:
Gelijke kansen aanbieden, vooral een degelijke opleiding en onderwijs voor iedereen
Gelijke toekomstkansen aanbieden, vooral mogelijkheid tot werken voor iedereen
Grootste aandacht in Antwerpen gaat naar onderwijs in se en de permanente vorming: levenslang leren wordt gezien als een recht voor iedereen en als maatschappelijk noodzakelijk geschat
Wat met het kunstonderwijs? Van een aantal artistieke opleidingen binnen het Antwerpse gaat een sterke creatieve artistieke impuls en uitstraling uit. Belangrijk hierin zijn de artistieke opleidingen op universitair niveau of hogeschoolniveau, de theateropleiding en een aantal grafische opleidingen op HOKT en HOLT -niveau dragen hiertoe hun steentje bij. Idem voor het Hoger Instituut voor Schone Kunsten (HISK) en het Stedelijk Instituut voor Sierkunsten en Ambachten (SISA), alsook voor het Stedelijk Instituut voor Ballet. Daarnaast is er ook een groot aantal particuliere opleidingsinitiatieven, waarvan er een aantal aansluiten bij het vormingswerk en de volksontwikkeling en andere helemaal zelfstandig zijn. Het stedelijke kunstonderwijs wordt, gelet op specificiteit van dit onderwijs en haar nauwe verbondenheid met het plaatselijke culturele leven, een bevoegdheid van de districten. Voor het deeltijds kunstonderwijs ligt dat nog iets anders en idem voor het volwassen onderwijs. Daarvoor wil de stad provinciaal samenwerken met andere aanbieders, in eerste instantie de provincie. 49 Wat hierbij opvalt, is dat er helemaal geen eenduidigheid bestaat over de link kunstonderwijs en kunsteducatie (ondergebracht o.m. bij onderwijs, bij amateurskunstbeoefening, bij sociaal cultureel verenigingsleven, bij volksontwikkeling en vrijetijdsbesteding, bij vormingswerk, enz.) terwijl alleman er wel van overtuigd is dat kunsteducatie een belangrijke rol speelt in de 49
Kathy Lindekens; Interview: Niemand wil Antwerps onderwijs overnemen, zegt Kathy Lindekens; 17/10/2001; http://www.digilife.be/schoolnet/nieuws/educatief/educatief01167.htm
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 96 -
maatschappelijke, integratieve en kwalitatieve ontwikkeling van het culturele stadsgebeuren. 50
Om ontplooiingskansen van leerlingen op het gebied van kunstzinnige en culturele vorming te ondersteunen zal een steunpunt opgericht worden.51 Tijl Bossuyt werd aangesteld om dit uit de grond te doen rijzen, maar omwille van budgettaire redenen hebben ze het alsnog afgeblazen. In het Bestuursakkoord 2001-2006 voor het Kunstonderwijs zijn een aantal programmapunten prominent aanwezig: 52
Het deeltijds kunstonderwijs (DKO) is in volle evolutie van de klassieke muzische vorming naar een moderne aanpak
Samenwerking rond inhoudelijke projecten en innoverende organisatorische initiatieven is mogelijk
Het VKSO is te promoten, waardoor een betere doorstroom naar het HKO mogelijk wordt
Opmerking: er is een ongelijkmatig studieaanbod in Antwerpen Noord t.a.v. Antwerpen Zuid. De stad Antwerpen streeft in ieder geval, binnen het kader van de hogescholen, naar een goed partnerschap met het HKO. Binnen de Provincie Antwerpen werd op 23/11/2000 een centrale adviescommissie DKO geïnstalleerd. Doel van deze commissie is de belangen van het Gemeenschapsonderwijs te behartigen op het niveau van het DKO, alsook heeft ze een adviserende en ondersteunende taak t.a.v. centrale bestuursorganen, scholengroepen en directies.53 Een probleem rijst echter bij de verbetering van de kwaliteit van kunstonderwijs en –educatie. Voor het DKO is een ontwerpdecreet in de maak met o.a. een grote versoepeling betreffende het vereiste en de voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen, al dan niet gekoppeld aan de
50
Congres VLD-Antwerpen 23.02.2002; de decentralisatie in Antwerpen: wat na 2002?; http://www.vldantwerpen.be/docs/decentralisatienew.doc 51 Bestuursakkoord 2001-2006; Politiek akkoord van 20 december 2000; Onderwijs: levenslang leren, een onderwijsbeleid voor de toekomst; http://stadsbestuur.antwerpen.be/bestuursakkoord/BA%20onderwijs.htm 52 Ibid. 53 http://www.rago.be
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 97 -
artistieke ervaring. Zowel voor muziek, woord en dans als voor beeldende kunst zijn hierop een aantal bezwaren en opmerkingen geformuleerd door het VSOA. 54
Het Vlaamse onderwijs zou te zeer afhankelijk zijn van een strenge diplomastructuur
Het lerarentekort in het DKO is eigenlijk quasi onbestaande
Men vreest een nivellering in negatieve zin
De vrees is groot dat men de artistieke bekwaamheid en vakkennis van de lesgevers niet voldoende naar waarde schat.
Overigens pleiten ze voor een scheiding tussen DKO en dagonderwijs (leerplichtonderwijs) naar inhoud, waarbij ze opteren voor cultuurvakken op school zodat de artificiële scheiding DKO -leerplichtonderwijs versoepeld wordt. In de beeldende kunsten is er een gelijkaardige toestand bij de invulling van de specifieke vakken. In de hogere graad betwist men de relevantie van bvb computerwetenschappen. Binnen de Hogeschool Antwerpen werden en worden de banden tussen het departement D en het departement Bedrijfskunde, lerarenopleiding en Sociaal werk aangehaald door de aggregaatsopleiding. 55 Om kunst en cultuur meer geïntegreerd te krijgen in het secundair onderwijs (zowel ASO, TSO als BSO) heeft UFSIA (het centrum voor didactiek) i.s.m. CANON (de Cultuurcel van het ministerie van Onderwijs) onder andere een project gestart waarmee men theater in de klas wenst te brengen.56 Eind 1996 kwam het KBC Aquarius Project i.s.m. Cerea Foundations van de grond. In concreto is dat een artistiek -pedagogisch project waarbij bewust en creatief musiceren in alle genres een centrale plaats krijgt toebedeeld. Muziek wordt binnen het project als taal benaderd: eerst leer je het spreken, dan pas lezen. Het project wordt begeleid door een team van kunstenaars, pedagogen en wetenschappers. De artistiek -pedagogische visie beantwoordt in grote mate aan het artistiek- pedagogisch profiel van de basisopleiding van 54
Nina Onzia; Secretaris VSOA; http://users.skynet.be/vsoa.onderwijs/archief_200204.htm#_bekwaamheidsbewijzen_en_artistieke 55 Samen op weg in de Eenentwintigste eeuw; www.ha.be/locaties/index.cfm?section_id=5&category_id=61-16k-18nov 56 http://www.ufsia.ac.be/idea/CVD/Nederl3.htm
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 98 -
Conservatorium. Het project fungeert tevens als communicatieplatform voor iedereen die op een creatieve manier met muziek en muziekopleiding bezig is. Tevens is er ook de oprichting geweest van de Kunsthumaniora Antwerpen. Een directe doorstroming van het KSO naar het Conservatorium wordt hierdoor gestimuleerd. De samenwerking situeert zich in de uitwisseling van leerkrachten, in het profiel van de laatstejaarsstudent KSO i.f.v. hoger muziekonderwijs, alsook in afspraken m.b.t. toelatingsproeven. Belangrijk hierbij is dat aspirant-studenten met een onvolledige vooropleiding de mogelijkheid krijgen tot het volgen van een specialisatiejaar aan dé Kunsthumaniora als voorbereiding op het conservatorium, dat de laatste jaren initiatieven heeft genomen i.f.v. de doelstellingen van het DKO. Uit het samenvattende overzicht van de culturele actoren in Antwerpen kunnen algemene conclusies getrokken worden, waarmee het stedelijke cultuurbeleid tijdens de volgende jaren (2003-2007) rekening zal moeten houden, of zelf als dusdanig naar voor schuiven. 5.3.2.4. Culturele troeven
De voorbije jaren kon Antwerpen zich verheugen in een inspirerend en vernieuwend cultuurbeleid, dat verder bouwt op eerdere impulsen (Antwerpen, culturele hoofdstad). Tijdens de voorbije legislaturen ondergingen een aantal sectoren ingrijpende veranderingen en werd een algemene vernieuwingsbeweging ingezet.
Vanuit
de
inspirerende
visie
van
het
Kabinet
Cultuur,
Bibliotheken
en
Monumentenzorg staan in Antwerpen een aantal belangwekkende projecten in de steigers - die tot ver buiten de stadsgrenzen een voorbeeldfunctie kunnen hebben.
Vanuit de bestuurseenheid Sport en Cultuur (CS) beschikt de stad Antwerpen over een goed uitgebouwde cultuuradministratie, die de goede werking van de culturele instellingen en voorzieningen ondersteunt en waarborgt.
Vanuit de centrale culturele administratie (de dienst Coördinatie Cultuur en Communicatie CCC/CS) krijgen de districten ondersteuning in de persoon van hun cultuurantennes.
Dank zij een aantal stedelijke initiatieven ("A! – cultuurmagazine Antwerpen", "Cultureel Jaarboek Antwerpen", "de Antwerpenaar" en "de Antwerpenaar op ATV"), Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 99 -
een aantal SIF -initiatieven (bvb. Wijkgazet) en particuliere acties ("bvb. cultuurprogramma’s op de regionale zender ATV en bij verschillende lokale radio’s) zijn in Antwerpen een behoorlijk groot aantal kanalen voor cultuurpromotie en bekendmaking van culturele evenementen aanwezig. De plaatselijke edities van kranten pikken eveneens systematisch in op de verschillende vormen van cultuurbeleving die in Antwerpen mogelijk zijn.
Het cultuurbeleid in Antwerpen is, sinds januari 2001, vergaand gedecentraliseerd naar de negen autonome districten toe. Hierdoor krijgen de centrale culturele actoren er een aantal politiek verantwoordelijke partners bij.
De bereidheid van de districtsverantwoordelijken om hun verantwoordelijkheid op het vlak van het lokale cultuurleven op te nemen is erg groot. Blijkbaar leeft het gevoel dat hier een "cultureel vacuüm" dient opgevuld te worden.
Alle districten hebben zich vergaand geëngageerd in de bevraging - en participatieinitiatieven die gepaard gingen met de opmaak van het cultuurbeleidsplan Antwerpen. In alle districten kwam een beweging van betrokkenheid en overleg op gang, die haar weerslag vindt in de negen cultuurbeleidsplannen, die ondertussen op politiek niveau werden besproken en goedgekeurd.
Waar bevoegdheidsconflicten rond culturele materies de kop dreigen op te steken, opteren de districten resoluut voor het lokale niveau en de lokale actoren. Zo kiest het cultuurbeleidsplan van het district Antwerpen, dat een aantal overlappingen zou kunnen vertonen met de werkingen van centrale en bovenstedelijke culturele actoren op hetzelfde grondgebied, resoluut voor een wijkgerichte aanpak; een benadering die een aantal professionele actoren duidelijk minder goed ligt.
In de negen autonome districten zijn sinds een tweetal jaar cultuurantennes actief. Zij worden centraal aangestuurd en hebben een aantal gemeenschappelijke – lees: stedelijke – doelstellingen, vooral wat informatieverstrekking, instrumentarium en inventarisering betreft. Tegelijk vormen zij ook een efficiënte vorm van ondersteuning voor het lokale culturele veld van "hun" district.
Binnen een sterk voorwaardenscheppend beleid blijft de artistieke autonomie van de kunstensector en de artistieke actoren onaangetast. Het beleid laat eigen, eigenzinnige interventies toe en biedt ruimte voor vérgaand artistiek experiment. De artistieke actoren zijn zelf verantwoordelijkheid voor de manier waarop zij hun maatschappelijk engagement opnemen en invullen.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 100 -
In de loop van zeven jaar werking van stART, het cultuurprogramma van het Sociaal Impulsfonds, zijn in Antwerpen een groot aantal experimenten gerealiseerd vanuit een socio -artistieke praxis. Deze praxis was vooral gericht naar de stedelijke aandachtswijken en z.g. SIF -gebieden, naar de jeugd - en jongerensector en naar "bijzondere doelgroepen" (kansarmen, allochtonen…).
Via een aantal sociaal - artistieke projecten en dank zij de werking van Antwerpen Open/Zomer van Antwerpen is Antwerpen toonaangevend op het vlak van artistieke producties op ongewone locaties.
Dank zij o.a. de werking van stART bouwt Antwerpen sinds enige tijd mee aan de herwaardering van actuele volkscultuur. Vooral podiumkunstenaars vinden hierbij aansluiting,
maar
ook
de
sector
amateur-kunsten,
jongeren,
senioren,
de
erfgoedwerkingen, de musea, de bibliotheken.
De culturele debatstof, die in Antwerpen aanwezig is, leidt herhaaldelijk tot een bredere maatschappelijke discussie waarin actoren uit heel Vlaanderen betrokken worden.
De jeugdsector en het jeugdwerk zijn duidelijk op zoek naar nieuwe, eigentijdse vormen van cultuurparticipatie, cultuurbeleving en culturele expressie voor en door jongeren. De middelen van het Sociaal Impulsfonds zorgen sinds een zestal jaar voor de nodige financiële zuurstof.
In zowat alle wijken, buurten en districten van de stad zijn ook niet-professionele artistieke actoren aan het werk, naast (niet-artistieke) socio -culturele actoren die opteren voor cultuur als hefboom voor stadsvernieuwing, wijkontwikkeling of het herstel van sociale cohesie. Deze actoren vinden vaak aansluiting sociaal -artistieke projecten en kunnen in een aantal gevallen terugvallen op de stedelijke en Vlaamse subsidiëring- mechanismen die hiervoor werden gecreëerd (Sociaal Impulsfonds, projecten van de Koning Boudewijnstichting - art*23, Hedendaagse Volkscultuur).
De voorbije jaren hebben een aantal andere beleidsdomeinen het belang van cultuur erkend en wordt meer aandacht geschonken aan de culturele implicaties en de culturele inhoud van sociale, stedenbouwkundige en economische beleidsinitiatieven, maar ook van projecten rond jeugd en jongeren, senioren, werkgelegenheid, milieu (het "Milieufestival"), OCMW, etc.
Sinds 1999 staat het thema van de etnisch - culturele diversiteit duidelijk op de Antwerpse culturele beleidsagenda.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 101 -
Multiculturele (muziek)programmering is ondertussen de gewoonste zaak van de wereld geworden in Antwerpen
Antwerpen beschikt sinds 1999 over een bescheiden subsidiemechanisme (uit SIFmiddelen) voor allochtone culturele initiatieven: het Fonds voor de Ondersteuning van Culturele Activiteiten van allochtone organisaties ondersteunt jaarlijks een twintigtal kleine projecten.
5.3.2.5. Tekortkomingen Enkele witte vlekken dienen niettemin herkend te worden binnen het Antwerpse cultuurbeleid. -a- Het primaat van de culturele kernstad
Er is alsnog een brede kloof tussen het professionele aanbod in het stadscentrum en het cultuuraanbod (met beduidend minder uitstraling) in districten en wijken.
Buiten de kernstad zijn maar weinig professionele artistieke actoren actief. Voor wat de culturele materie betreft is het zoeken naar evenwicht tussen centraal bestuurlijk handelen aan de ene en de districtsbevoegdheden aan de andere kant pas onlangs ingezet.
De meeste professionele cultuuractoren in Antwerpen zijn erg honkvast.
De scheidingslijn tussen commerciële cultuur en "hoge cultuur" wordt in Antwerpen vaak erg scherp getrokken.
De kernstad binnen de Leien heeft voor de meeste "nieuwe Antwerpenaren" geen culturele referentiewaarde. Zelden worden door bepaalde initiatieven locaties buiten de kernstad opgezocht. De verdienste van deze locatieprojecten is groot, maar is geen equivalent voor de langdurige en arbeidsintensieve processen die vanuit de socioartistieke hoek worden opgezet.
-b- Samenwerking en synergie laten soms de wensen over
Samenwerkingsverbanden komen slechts sporadisch en op projectbasis tot stand.
Samenwerking over de grenzen van disciplines, werksoorten en expertises heen is geen voor de hand liggende verworvenheid in Antwerpen. Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 102 -
Er zijn tal van initiatieven die de culturele uitstraling van Antwerpen als toonaangevende cultuurstad moeten bevorderen.
Antwerpen is geen actieve speler in Europese samenwerkingsverbanden
waarin
cultuur
een
en
andere internationale
centraal
thema
is.
Het
Cultuurbeleidsplan werd in belangrijke mate geïnspireerd door de gebundelde beleidsplannen
van
de
museumsector,
de
bibliotheeksector
en
de
cultuurcentra/culturele ontmoetingscentra. Kruisverbindingen tussen deze drie vitale sectoren ontbreken echter.
De culturele actoren hebben in het beste geval slechts een benaderende kennis van de sociaal-culturele netwerken
-c- Recente ontwikkelingen op zoek naar erkenning
De erkenning van het cultuurpatrimonium, het erfgoed en de beschermde stadsgezichten buiten de kernstad is van recente datum. Districtsinitiatieven rond deze thema’s hebben wellicht ook nood aan meer structurele erkenning en ondersteuning.
De brede visie op het erfgoed – die ook het immateriële erfgoed omvat en erop gericht is collectief betekenisdragende plekken en objecten te vrijwaren – is van recente datum. Deze visie mist nog draagkracht bij een aantal actoren op het terrein.
De cultuurprogramma’s en –initiatieven van stART (Sociaal Impulsfonds) konden om budgettaire redenen niet behouden blijven. Een aantal van de taken – o.a. rond jeugd en jongeren, rond cultuurspreiding in wijken en buurten en rond culturele diversiteit, zullen door andere (reguliere) actoren moeten opgenomen worden.
Vijf jaar SIF- cultuur (stART) hebben de professionele actoren niet kunnen overtuigen van de waarde c.q. de noodzaak van socio- artistieke processen en projecten. Samenwerking tussen initiatieven van sociaal-culturele partners of verenigingen uit het brede middenveld met professionele culturele actoren, instellingen of voorzieningen zijn eerder uitzondering dan regel.
-d- Culturele en andere infrastructurele aangelegenheden.
De informatiekanalen en bekendmakingmechanismen besteden relatief weinig aandacht aan het cultuurleven in de districten of de wijken en ruimen nauwelijks plaats in voor activiteiten "van onderuit" (amateur-kunsten, jongerenprojecten…). Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 103 -
Ook na zes jaar SIF- Cultuur gaapt een brede kloof tussen de professionele actoren aan de ene en de sociaal-culturele en socio- artistieke netwerken, de culturele initiatieven van jongeren, kansarmen, bejaarden en allochtonen aan de andere kant.
5.3.2.6. Bedreigingen en pijnpunten
Multiculturalisme komt daarom best nog een trapje hoger op de algemene stedelijke beleidsagenda.
Het Antwerpse cultuurbestel is in grote mate ontzuild: ook in de amateurkunstensector en bij de sociaal-culturele actoren is de rol van de traditionele partijgebonden of ideologische zuilen vrijwel geheel weggedeemsterd. Toch dreigt een nieuwe "verkokering" op basis van specialisaties, werksoorten en disciplines.
Uiteraard is het de kernopdracht van stedelijke en particuliere instellingen om het beheer van de eigen instelling te optimaliseren en de goede werking ervan voorop te stellen. Toch zijn tal van instellingen in te grote mate "introvert" en slagen zij er maar moeilijk in hun band met de bredere stedelijke context zichtbaar te maken.
De nieuwe beleidsdimensie van de binnenstedelijke decentralisering moet op cultureel vlak ernstig genomen worden, anders dreigt het lokale cultuurniveau te verworden tot een amateuristisch van tweede orde.
De socio -artistieke projecten die de voorbije jaren werden opgezet werden slechts in occasionele gevallen en in beperkte mate opgenomen door de professionele actoren en door de culturele instellingen. Hierdoor krijgen deze werkvormen relatief weinig ondersteuning en erkenning: ze dreigen te verworden tot "producties" van tweede orde of van ondergeschikt kwalitatief niveau.
Met het verdwijnen van stART, het cultuurprogramma van het Sociaal Impulsfonds Antwerpen, dreigt heel wat overkoepelende expertise en terreinkennis en een aanzet tot methodiekontwikkeling verloren te gaan.
Culturele diversiteit blijft een belangrijk pijnpunt. De stedelijke overheid en de culturele instellingen krijgen maar moeilijk zicht op de rijk geschakeerde culturele diversiteit die, in tal van vormen, in Antwerpen aanwezig is. Gemakshalve wordt culturele diversiteit geoperationaliseerd als "etnische diversiteit", waardoor een aantal potentieel verrijkende dimensies onder het beleidsmatige tapijt worden geveegd.
Alleen numeriek sterke en goed georganiseerde allochtone groepen vinden, via een beperkt aantal organisaties, hun weg naar de stedelijke cultuuradministratie, de Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 104 -
culturele instellingen en de culturele ondersteuningskanalen. Dit leidt tot wrevel bij andere allochtone groepen die numeriek minder sterk zijn, een minder ontwikkelde organisatievorm hebben of zich pas recent in Antwerpen gevestigd hebben.
Afgezien van de werking van een beperkt aantal instellingen – waarbij HetPaleis een voortrekkersrol speelt – wordt de jeugd- en jongerencultuur in Antwerpen als een hete aardappel doorgeschoven van cultuur naar jeugd naar onderwijs. De culturele sector speelt erg traag in op de vragen die in het stedelijke Jeugdwerkbeleidsplan werden aangekaart.
5.3.2.7. Nieuwe kansen
De versnippering en de overlapping van culturele initiatieven kan worden bestreden door systematische samenwerking tussen de verschillende culturele sectoren.
Naar cultuurspreiding toe moeten ook de grotere culturele instellingen en de professionele actoren zich beraden over hun positie t.o.v. de "hele stad". De "instraling" van Antwerpen, als concrete stad met haar boeiende diversiteit van wijken, buurten, districten en (allochtone en andere) gemeenschappen biedt een aantal nieuwe kansen.
De voorbije jaren werden een aantal allochtone gemeenschappen – o.a. via programma’s van het Sociaal Impulsfonds en van de Koning Boudewijnstichting – geactiveerd en gedynamiseerd om zich ook als nieuwe stedelijke actoren en niet uitsluitend als probleemgroepen te manifesteren. Het opnemen van deze cultureel diverse dynamiek door de culturele instellingen en de professionele actoren is een nieuwe culturele kansenzone.
5.3.3. Kunsteducatie en - onderwijs in Antwerpen Het uitgangspunt van het stadsbestuur van Antwerpen is het zien van onderwijs als: ‘een hefboom voor de ontwikkeling van ieder mens die de mogelijkheid biedt om zoveel mogelijk gelijke kansen te creëren in een snel evoluerend stadslandschap. Een degelijke opleiding en onderwijs voor iedereen, voor alle geledingen van de bevolking, is de beste waarborg voor de uitbouw van een tolerante, zorgzame en menslievende samenleving. Een Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 105 -
goed uitgebouwd onderwijs kan de basis leggen voor de participatie op verschillende vlakken, zowel politiek, economisch, sociaal, als cultureel, en moet mee openen op een zinvolle werkgelegenheid voor iedereen. Stad Antwerpen zal dan ook, net als voorheen, de grootste aandacht schenken aan onderwijs en permanente vorming. Aan alle kinderen, jongeren en volwassenen - ongeacht hun sociale, economische, filosofische of etnische afkomst- moet de toegang tot het onderwijs op elk niveau kunnen worden gewaarborgd. Levenslang leren, van in de kleuterklas tot op oudere leeftijd, is immers niet alleen een recht voor iedereen maar ook een maatschappelijke noodzaak.’57 5.3.3.1. Culturele troeven
De Antwerpse actoren kunnen gemakkelijk terugvallen op de ervaring en de theoretische reflectie die aanwezig is bij een aantal onderwijsinstellingen (Academie voor Schone Kunsten, Modeacademie, Hoger Instituut voor Schone Kunsten, Theaterwetenschappen UIA, Cultuurmanagement UFSIA…) en bij een aantal Vlaamse steunpunten en coördinatiecentra (Villa Kakelbont - Vlaams Centrum voor Jeugdliteratuur, Opendoek, Vlaams Fonds voor de Letteren, …). Ook particuliere organisaties zoals "De Veerman", "Gynaika", "Piazza dell’Arte" vervullen in Antwerpen,
ondanks
hun
bovenlokale
roeping,
een
stimulerende
en
disciplineversterkende functie.
De meeste culturele instellingen en actoren rekruteren actief in het onderwijs en bij de jeugdsector. Een aantal institutionele actoren – HETPALEIS, Het Toneelhuis, de Vlaamse Opera, de Filharmonie, de musea… - ontwikkelen eigen initiatieven i.v.m. de toeleiding van jongeren en op het vlak van kunstinitiatie en kunstbeleving voor kinderen en jongeren.
Een groot aantal artistieke opleidingen op verschillende niveaus – van een stedelijke instelling lager onderwijs die zich toespitst op muziekonderwijs, via een aantal artistieke humaniora’s tot een aantal hogescholen, de academies, het conservatorium en het HISk – dragen op hun manier bij tot de culturele uitstraling en aantrekkingskracht van Antwerpen en zorgen voor een constante instroom van nieuwe kunstenaars.
57
Bestuursakkoord 2001-2006; Politiek akkoord van 20 december 2000; Onderwijs: levenslang leren, een onderwijsbeleid voor de toekomst; http://stadsbestuur.antwerpen.be/bestuursakkoord/BA%20onderwijs.htm
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 106 -
5.3.3.2. Tekortkomingen
De Antwerpse onderwijssector en – in mindere mate – het jeugdwerk zijn een geprivilegieerd wervingskanaal voor de artistieke actoren. In de onderwijsvijver vissen echter te veel actoren voor hun publiekswerving en –werking, zonder dat de aanzienlijke expertise van de institutionele actoren naar de scholen of de jeugdwerkingen terugvloeit.
Dit reduceert de rol van de onderwijs - en de jeugdsector tot de van een publieksleverancier.
De nadruk op werving in de scholen door de professionele cultuuractoren brengt het risico met zich mee dat kunstbeleving, cultuurparticipatie en "genieten van kunst" een "vak" wordt – met alle dwingende en onplezierige connotaties.
In de Antwerpse jeugdsector vervult cultuurparticipatie vooral een animatie opdracht. De denkpistes rond jeugd en cultuur en de vernieuwende impuls van jongerenculturen zijn weinig ontwikkeld en hebben nauwelijks theoretische onderbouw.
5.3.3.3. Nieuwe kansen
De ervaring van de culturele instellingen en de professionele actoren op het vlak van toeleiding en werving van jongeren kan gekoppeld worden aan de vragen vanuit de jeugdsector
en
vanuit
de
jongerenorganisaties
voor
wat
betreft
actieve
cultuurparticipatie en medebeslissing.
De rol van het deeltijds kunstonderwijs, die zich als een afstandelijke "derde" tussen cultuur en jeugd positioneert kan opnieuw gedynamiseerd worden, zowel op het vlak van geografische en territoriale spreiding als op het vlak van doorstroming en van culturele diversiteit.
5.3.3.4. Spanningsboog: "actieve" - "consumptieve" cultuurbeleving Het is duidelijk dat er een spanningsboog bestaat tussen actieve cultuurbeleving en cultuurparticipatie, aan de ene, en consumptieve cultuurbeleving en cultuurparticipatie, aan de andere kant. Dezelfde spanningsboog verzeilt op een nog duidelijker manier in een
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 107 -
conflictgebied en een gebied van tegenstellingen als de actieve kunstbeoefening door nietprofessionelen in de vergelijking wordt meegenomen. Zowel in de amateuristische kunstbeoefening (AKB) als in de – bij het vormingswerk, de volksontwikkeling of de vrijtijdsbesteding en de kunsteducatie ondergebrachte – opleidingen (Volkshogescholen, Kopspel, Kids Kanaal Kunst…) zijn mensen met (semi-)artistieke en culturele activiteiten bezig. Ook een behoorlijk onderdeel van de werkingen van allochtone verenigingen (saz-lessen, volksdansgroepen, toneelverenigingen, kalligrafieateliers…), een aantal initiatieven van de sociaal-culturele sector (fotografieateliers, toneelinitiatieven, creaateliers…) behoren tot de categorie van de actieve cultuurbeoefening of de actieve kunstbeoefening. In het vormings- en opleidingsaanbod van de cultuurcentra en culturele ontmoetingscentra wordt plaats ingeruimd voor een deel van de op opleiding en op het verhogen van de (individuele) cultuurcompetentie gerichte – activiteiten. Stimulansen voor het lokale actieve cultuurleven – de AKB-sector – zijn echter schaars. Deze "niet-professionele" vorm van artistieke of culturele activiteit behoort vaak tot andere beleidsdomeinen
dan
die
waar
het
stedelijke
cultuurbeleid
en
de
stedelijke
cultuuradministratie toe behoren: ze vallen dan onder de dienst onderwijs (voor wat het Deeltijds
Kunstonderwijs
en
de
formele
kunstopleidingen
betreft),
vallen
onder
Samenlevingsopbouw of Jeugdbeleid… Eerder dan van een spanningsboog is hier sprake van twee totaal verschillende werelden, waartussen vaak een brede kloof gaapt. Naar kunstbeleving – het "genieten van kunst" - en het stimuleren van kritische kunstervaringen toe speelt de culturele sector wel een belangrijke rol. Denken we maar aan de initiatieven van MuseJa!, van de dienst Publiekswerking van de musea, naar de educatieve diensten van de grotere kunsthuizen, naar de toeleidingsinitiatieven binnen de onderwijssector, etc. In het artistieke stadscentrum blijkt, gezien de concentratie van musea, grote kunsthuizen e.d. wel ruimte te zijn voor toeleidingsinitiatieven publiekswerkingen en educatieve werkingen van geïnstitutionaliseerde culturele actoren, maar in veel mindere mate voor amateurkunst, informele opleidingen en creatief -artistieke zelfontplooiing. Daarvoor zijn de – eerder perifere - cultuurcentra en een aantal actoren in de periferie het eerste aanspreekpunt. Ook deze spanningsboog is in Antwerpen duidelijk aanwezig, en verdient aandacht in het Stedelijk Cultuurbeleidsplan Antwerpen.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 108 -
5.3.3.5. Kunstonderwijs Van een aantal artistieke opleidingen in Antwerpen gaat duidelijk een sterke creatieve artistieke impuls uit. Bovendien dragen deze – vaak internationaal befaamde – instellingen in niet onaanzienlijke mate bij tot de uitstraling van cultuurstad Antwerpen op nationaal en internationaal niveau. Belangrijk hierin zijn de artistieke opleidingen op universitair of hogeschoolniveau, zoals de Academie voor Schone Kunsten met haar internationaal gerenommeerde Modeafdeling en haar afdeling Restauratie, de theateropleiding. Tal van andere opleidingen dragen bij tot het creatieve klimaat van Antwerpen. Bijvoorbeeld: Het Hoger Instituut voor Schone Kunsten (HISK), het Stedelijk Instituut voor Sierkunsten en Ambachten (SISA) en het Stedelijk Instituut voor Ballet verdienen hier bijzondere vermelding. Een aantal theoretische opleidingen –de leerstoel Cultuurmanagement van prof. De Brabandere, een aantal literatuurstudies en theaterstudies – plaatsen Antwerpen mee op de internationale kaart. Daarnaast zijn in Antwerpen een groot aantal particuliere opleidingsinitiatieven aan de gang, waarvan een aantal aansluiten bij het vormingswerk en de volksontwikkeling en andere helemaal self- supporting zijn. Zij worden verder toegelicht bij de artistieke initiatieven van het sociaal-culturele verenigingsleven. Wat hierbij opvalt, is dat er helemaal geen eenduidigheid bestaat over kunstonderwijs en kunsteducatie. Dan wordt het eens ondergebracht bij onderwijs, dan eens bij amateurskunstbeoefening, dan weer bij het sociaal-culturele verenigingsleven, bij volksontwikkeling en vrijetijdsbesteding, bij vormingswerk, enz., terwijl alleman er wel van overtuigd is dat kunsteducatie een belangrijke rol speelt in de maatschappelijke, integratieve en kwalitatieve ontwikkeling van het culturele stadsgebeuren. Blijkbaar heeft men alle moeite van de wereld het fenomeen ‘kunsteducatie’ een plaats te geven. Waar men het er wel over eens is, is onder wiens bevoegdheid het niet valt, of, met andere woorden, juist wel valt: ‘De praktijk van één jaar decentralisatie leert dat in het onderwijs het stedelijke kunstonderwijs een aparte plaats inneemt. Het gemeenteraadsbesluit van 20 maart 2000 bepaalt dat de districtraden bevoegdheden worden toegekend in: 1) inspraak in de samenstelling van de toezichtcommissies van het kunstonderwijs en 2) inspraak in de werking van de eigen kunstacademie of academie voor beeldende kunst. Tot op heden is nog geen uitvoering gegeven aan deze bevoegdheid. Vastgesteld wordt dat de kunstacademies nauw verweven zijn met het district -cultuurbeleid wat onder de bevoegdheid van het Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 109 -
districtsbestuur valt. Het stedelijke kunstonderwijs wordt, gelet op de specificiteit van dit onderwijs en de nauwe verbondenheid met het plaatselijk (districts) cultureel leven, een bevoegdheid van de districten.’58 Hier spreekt men alleen over het stedelijke kunstonderwijs. Voor het deeltijds kunstonderwijs ligt dat nog iets anders. Kathy Lindekens, schepen van onderwijs en jeugd, had het er in een interview specifiek over. ‘Ik beschouw het kleuter- en lager, het middelbaar en buitengewoon onderwijs als een kerntaak van de stad. Voor het volwassen onderwijs en deeltijds kunstonderwijs ligt de situatie anders. Daar komen mensen uit de hele provincie op af, maar hun gemeenten betalen niet mee. Dat kan de stad niet dragen. Voor het volwassen onderwijs willen we provinciaal samenwerken met andere aanbieders, in eerste instantie de provincie. Het deeltijds kunstonderwijs heeft de stad al eens in de etalage gezet, maar niemand wilde het overnemen. Dat is nog voelbaar, in een dramatische achterstand. Als we geen goede partner vinden, moeten de middelen omhoog zodat we de kwaliteit en democratische toegang kunnen verbeteren.’59 Om de ontplooiingskansen van leerlingen op gebied van kunstzinnige en culturele vorming te ondersteunen werd door het stadsbestuur van Antwerpen beslist een Steunpunt op te richten: ‘Het Pedagogisch Project, unaniem goedgekeurd door de gemeenteraad op 17 december 1997, blijft de grondslag vormen van het Stedelijk Onderwijs. In het kader van de toenemende internationalisering en de Europese visie op onderwijs wordt aandacht besteed aan een verdere uitbouw van het modulaire systeem en de introductie van nieuwe leermethoden. Ter ondersteuning van de maximale ontplooiingskansen van alle leerlingen via culturele en kunstzinnige vorming, het ontwerpen van methodieken en didactisch materiaal terzake en het inventariseren en stimuleren van het cultureel aanbod naar de scholen toe, wordt een steunpunt opgericht voor culturele en artistieke vorming.’ 60
58
Congres VLD-Antwerpen 23.02.2002; de decentralisatie in Antwerpen: wat na 2002?; http://www.vldantwerpen.be/docs/decentralisatienew.doc 59 Kathy Lindekens; Interview: Niemand wil Antwerps onderwijs overnemen, zegt Kathy Lindekens; 17/10/2001; http://www.digilife.be/schoolnet/nieuws/educatief/educatief01167.htm 60
Bestuursakkoord 2001-2006; Politiek akkoord van 20 december 2000; Onderwijs: levenslang leren, een onderwijsbeleid voor de toekomst; http://stadsbestuur.antwerpen.be/bestuursakkoord/BA%20onderwijs.htm
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 110 -
Tijl Bossuyt werd er voor aangesteld om dit uit de grond te doen rijzen, maar omwille van budgettaire redenen hebben ze dit afgeblazen. Het stadsbestuur van Antwerpen heeft in hun Bestuursakkoord 2001-2006 voor het kunstonderwijs een aantal programmapunten voorzien: “-Het deeltijds kunstonderwijs is in volle evolutie van de klassieke muzische vorming naar een moderne aanpak met vernieuwde methodieken. Samenwerking rond inhoudelijke projecten en innoverende organisatorische initiatieven kan worden voorzien. -Antwerpen moet, niet alleen als onderwijsstad maar ook als cultuurstad, haar voltijds kunstsecundair onderwijs promoten om zoveel mogelijk leerlingen hun diploma secundair onderwijs in deze onderwijsvorm te laten halen en de doorstroming naar het hogere kunstonderwijs optimaal te maken. In het kader van de protocollaire overeenkomsten met het Gemeenschapsonderwijs is er een ongelijkmatig studieaanbod in Antwerpen Noord ten aanzien van Antwerpen Zuid. Er wordt gezocht of dit studieaanbod moet worden geactualiseerd binnen het globale aanbod van KSO. -Rekening houdend met het specifieke aspect van deze opleiding wordt er bijzondere aandacht besteed aan netwerken en speciale projecten. -De Antwerpse balletschool heeft een wereldwijde faam en een bijzondere uitstraling voor de stad Antwerpen. Om deze school optimale ontwikkelingskansen te geven, is het noodzakelijk dat zij beschikt over een eigen gebouw, liefst in de onmiddellijke omgeving van het Ballet van Vlaanderen. Het stadsbestuur wil, binnen de budgettaire mogelijkheden, voor deze bijzondere opleiding een geschikte locatie zoeken in Antwerpen Noord. -Het Hoger Kunstonderwijs staat, met zijn verschillende disciplines, in Antwerpen op een hoog kwalitatief niveau. De stad erkent de waarde en de specificiteit van deze opleiding en streeft, binnen het kader van de hogescholen, naar een zo goed mogelijk partnerschap met het Hoger Kunstonderwijs.” 61 We kunnen opmerken dat hier een aantal onduidelijkheden aanwezig zijn, die we doorheen een interview met Kathy Lindekens kunnen verduidelijkt zien. Ook vanuit hun standpunt ‘Levenslang leren’ schuift het stadsbestuur voor het volwassen onderwijs een aantal punten naar voor: 61
Ibid. Bestuursakkoord
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 111 -
“-Levenslang leren is een maatschappelijke noodzaak en moet dan ook op een kwaliteitsvolle manier worden gegarandeerd. -Het volwassen onderwijs (tweede rangsonderwijs, onderwijs voor sociale promotie en basiseducatie) is een eigentijdse vorm van onderwijs die soepel kan inspelen op wijzigende maatschappelijke noden en zodoende sterk moet worden uitgebouwd. -De cursus Nederlands voor volwassen anderstaligen moet over voldoende bijkomende kredieten kunnen beschikken om, qua leerkrachten, lokalen en uitrusting aan de vraag te kunnen voldoen. -Op onderwijs en vorming staat er geen leeftijd meer. In de informatiesamenleving van vandaag willen grootouders mee kunnen met hun kleinkinderen. Ook voor de oudere bevolking moet de stad het centrum zijn van de kennismaatschappij, door het aanreiken van kennis en mogelijkheden voor nieuwe vormen van communicatie. Dit kan door middel van aangepaste cursussen en het mogelijk maken van cybercafés in bijvoorbeeld rust - en verzorgingshuizen, OCMW-centra en lege ruimten van sociale wooncomplexen.” 62 Het betreft hier voornamelijk informatica -cursussen en taalcursussen. Een vraag die we ons kunnen stellen is hoe het nu precies zit met volwassen Kunstonderwijs. Wordt dit specifiek onder volwassen onderwijs geplaatst en georganiseerd, of dienen deze zich aan te sluiten bij de algemene voorzieningen (vb. tekenacademie)? De
Provincie
Antwerpen
beschikt
over
een
centrale
adviescommissie
Deeltijds
Kunstonderwijs, die bij beslissing van de Centrale Raad werd opgericht op 23 november 2000.
Deze
centrale
adviescommissie
heeft
tot
doel
de
belangen
van
het
Gemeenschapsonderwijs te behartigen, meer specifiek op het niveau van het Deeltijds Kunstonderwijs. Alle thema ’s met betrekking tot het deeltijds kunstonderwijs kunnen er besproken worden. De Centrale Adviescommissie heeft een adviserende en ondersteunende taak ten aanzien van de centrale bestuursorganen, de scholengroepen en de directies, en vergadert in principe maandelijks (sinds 25 april 2001).63 Een ander probleem dat opduikt heeft betrekking op die verbetering van de kwaliteit van kunstonderwijs en - educatie waar Lindekens het over had, en wat ook als doelstelling door de Vlaamse overheid naar voor wordt geschoven. 62 63
Ibid. http://www.rago.be
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 112 -
Voor het deeltijds kunstonderwijs is een ontwerpdecreet in de maak voor o.a. een grote versoepeling betreffende de vereiste en de voldoend geachte bekwaamheidsbewijzen, al dan niet gekoppeld aan de artistieke ervaring. Zowel voor muziek, woord en dans als voor beeldende kunst zijn hierop een aantal bezwaren en opmerkingen geformuleerd door het VSOA. ‘De versoepeling van de bekwaamheidsbewijzen werd ingegeven door het idee dat er ook in het kunstonderwijs een lerarentekort is. In vergelijking met ons omringende landen blijkt het Vlaamse onderwijs te zeer afhankelijk van een strenge diplomastructuur. Met de nieuwe maatregel wil de overheid op de eerste plaats de instroom van nieuwe en jonge leerkrachten bevorderen. Als organisatie die de belangen van het onderwijzende personeel moet verdedigen, heeft het VSOA uiteraard de taak om de werkgelegenheid te bevorderen. Anderzijds is het ook haar taak om toe te zien op de kwaliteit van het onderwijs dat het personeel moet geven. En het is juist over de kwaliteit dat onze opmerkingen gaan. Want naast het feit dat het probleem van het lerarentekort in het DKO onbestaande is(met enige uitzondering in specifieke gevallen) gaat onze bezorgdheid in de eerste plaats uit naar een nivellering in negatieve zin en de vrees is groot dat men de artistieke bekwaamheid en vakkennis van de lesgevers niet voldoende naar waarde schat. Zo kan men zich de vraag stellen wanneer men de keuze heeft tussen VE (vereist) en VO (voldoend geacht) diploma, wie er zich nog gaat inzetten voor een vereist diploma en waarom. Men hanteert voor de lagere en middelbare graad (muziekonderwijs) immers een zelfde weddenschaal. Pas in de hogere graad is er differentiatie. We gaan er ook van uit dat men steeds de voorrang moet geven aan het vereiste diploma. Inhoudelijk staan VE en VO nu op dezelfde voet, wat teveel aan keuzevrijheid laat. Kan bvb iemand uit de lagere school zich inpassen in een specificiteit van het kunstonderwijs, meer bepaald dansinitiatie? Overigens pleiten we in het algemeen voor een scheiding tussen DKO en dagonderwijs(leerplichtonderwijs)naar inhoud, waarbij we opteren voor cultuurvakken op school zodat de artificiële scheiding DKO-leerplichtonderwijs versoepeld wordt. In de beeldende kunsten is een gelijkaardige toestand bij de invulling van de specifieke vakken. Zowel in de lagere als in de middelbare graad zijn een Meester in conservatie/restauratie, een lic. .in productontwikkeling, een regent plastische kunsten of een geaggregeerde Hoger Technisch Onderwijs te technisch, te weinig intuïtief en te éénzijdig voor het kunstonderwijs. Ook de tekenvaardigheid van een architect is van een geheel andere Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 113 -
orde en voor licentiaten archeologie en kunstwetenschappen is het moeilijk aanvaardbaar tekenles te geven zonder bijkomend diploma. In de hogere graad betwisten wij de relevantie van bvb computerwetenschappen, zeker als men, in de huidige omstandigheden, vaak niet eens een tekening of enig ander artistiek werk op de computer kan maken. Speciaal willen wij nogmaals de aandacht vestigen op de noodzaak naar vakbekwaamheid in de specialisatiegraad tekenen, animatie, conservatie, publifoto. Los van dit alles willen wij opmerken dat niveau verlaging van het DKO privé-initiatieven nog gaat in de hand werken en verder blijven wij pleiten voor meer cultuur in het dagonderwijs, kortom: cultuurvakken op school.’64 5.3.3.6. Doorstroming Sinds de oprichting van dé Kunsthumaniora Antwerpen is er een doorstroming van het Kunstsecundair Onderwijs naar het Conservatorium. De samenwerking situeert zich in de uitwisseling van leerkrachten, het profiel van de laatstejaarsstudent KSO in functie van het hogere muziekonderwijs en afspraken met betrekking tot de artistieke toelatingsproeven. Bovendien kunnen aspirant-studenten met een onvolledige vooropleiding zich aanbieden voor een 7de jaar (specialisatiejaar) aan dé Kunsthumaniora en zich daar op een gerichte wijze voorbereiden op het conservatorium65. Het Deeltijds Kunstonderwijs draagt zorg voor de goede vooropleiding van het merendeel van de studenten. Door de veelvuldige contacten met directies en leerkrachten onderling wordt het belang onderstreept van de historische band tussen DKO en de conservatoria. Bovendien heeft het Conservatorium de laatste jaren initiatieven genomen in functie van de doelstellingen van het Deeltijds Kunstonderwijs66:
Concertaanbod voor de academies Muziek, Woord, Dans via de v.z.w. Vrienden van het Conservatorium en de Concertvereniging Conservatorium Antwerpen
Medewerking aan navormingscursussen
Organisatie van een compositieproject voor jongeren uit het DKO
Medewerking aan lokale projecten
64
Nina Onzia; Secretaris VSOA; http://users.skynet.be/vsoa.onderwijs/archief_200204.htm#_bekwaamheidsbewijzen_en_artistieke 65 Ibid. 66 Ibid.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 114 -
Medewerking aan de DKO- dag (http://www.dagvanhetdko.be/index.htm).
Het Conservatorium treedt ook in interactie met het buitenland. Door zijn grote uitstraling en zijn eminent lerarenkorps beschikt het Conservatorium over vele contacten in binnen - en buitenland. Elk academiejaar zijn er uitwisselingen met andere muziekhogescholen. Voor studenten zang is er een samenwerkingsverband met de befaamde School of Vocal Studies van The Royal Northern College of Music te Manchester. Er is tevens een samenwerking met het Conservatorium van Amsterdam, het Conservatoire National Supérieur de Paris, de Musikhochschüle van Leipzig, de Estonian Academy of Music te Tallinn en de Guilhall School for Music and Drama te Londen. Tevens behoren projecten via de internationale programma ’s Erasmus en Socrates van de Europese Unie tot de mogelijkheden67.
67
http://web.wanadoo.be/conservatorium/Muziek/C/C_SWV.html
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 115 -
5.4. Algemeen besluit
Uit het onderzoek en uit het overzicht van de verschillende contexten (internationale, Nederlandse, en Antwerpse) konden we veelal dezelfde problemen terugvinden. Sommige vraagstukken, die in eerste instantie contextspecifiek zouden zijn, blijken zich naderhand te situeren op een meer algemeen niveau. Een vergelijking binnen Europa wordt beschreven in het deel “Kunsteducatie in internationale context.” We herhalen hier bondig de hoofdlijnen: Er is geen eenduidige lijn in de internationale context. Elk land of elke regio heeft immers zijn eigen cultuur en zijn eigen cultuurbeleid. Noord-Europa worden gekenmerkt door een zekere 'top down' aanpak; kunsteducatie ontstaat vanuit en wordt sterk gereguleerd door het beleid. Op deze manier is het sterk geïnstitutionaliseerd en is er meer sprake van een managementbeleid. In het ‘anarchistische’ zuidelijke deel van Europa zoeken initiatieven zelf hun weg en worden ze op deze manier vaak door het beleid opgepikt. Hier is dus eerder sprake van een 'bottom up' aanpak. Vlaanderen behoort tot de zuidelijke landen. Toch kunnen we ook enkele parallellen trekken: Overal in Europa zijn er wel ´good practices’ terug te vinden. Deze worden veelal uiteengezet en uitgebouwd door enkele enthousiastelingen. Melina Mercouri geldt hier als typevoorbeeld; dankzij haar is er in Griekenland wél sprake van een geïnstitutionaliseerd beleid ten aanzien van kunsteducatie. Het "'Melina' Project: Education and Culture" is een samenwerking tussen het ministerie van cultuur, het ministerie van onderwijs en de volwassenen - educatie (General Secretariat of Adult Education). De laatste decennia zijn er doorheen Europa eindtermen ontstaan. Hiernaast is er in een aantal landen een nieuwe zoektocht naar samenwerking tussen cultuur en onderwijs. Overal in Europa moet kunst(educatie) vechten voor een plaats in het curriculum. Over het algemeen maakt kunsteducatie deel uit van de leerplannen in de Europese landen, maar de accenten zijn verschillend. Het ene land legt meer nadruk op muziek, het andere op plastische vorming en nog andere op podiumkunsten.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 116 -
Overal wordt kunsteducatie naar het verdomhoekje verwezen. Aanbevelingen m.b.t. kunsteducatie klinken veelal gelijkaardig. Een Europese aanpak van de verschillende knelpunten behoort dan ook tot de mogelijkheden. Er is nood aan een duidelijk beleid. De positieve ervaringen van ‘good practices’ zouden uitgewisseld moeten worden. De relatie cultuur/onderwijs moet duidelijker vorm krijgen… Netwerken en overkoepelende organisaties, gesteund door het beleid kunnen de kunsteducatie in kaart brengen, lokale initiatieven, projecten en beleidsopties ondersteunen en ervoor zorgen dat de communicatie over kunsteducatie tussen verschillende doelgroepen gemakkelijker verloopt. Het ‘arts and education network’ is een Europees platform dat zich in de eerste plaats richt op de relatie tussen kunst en onderwijs. Net zoals de meeste Europese landen is er voor kunst en cultuurbeleving een groot aanbod in Vlaanderen, maar vraag en aanbod worden niet altijd op elkaar afgestemd. Tevens is er noodzaak aan opleiding en samenwerking. Niet alleen tussen de verscheidene kunsteducatieve initiatieven maar ook de culturele sector, onderwijs en welzijn zijn veelal niet in staat om met elkaar in interactie te treden. Deze knelpunten worden meermaals door de verschillende respondenten aangehaald. Heel algemeen kunnen we stellen dat de Nederlandse context in grote mate te vergelijken is met Vlaanderen. Ook in Nederland wordt het beleidsplan vastgelegd voor een periode van 4 jaar. Een vaak gehoord knelpunt is dat de gesubsidieerde cultuur aansluiting bij een breder publiek nodig heeft. Concreet betekent dit: het verbreden van sociale samenstelling van het publiek, het verdiepen van de beleving en stimuleren van de actieve cultuurparticipatie. Een soortgelijke discussie was de laatste jaren in Vlaanderen te horen. Er is alsnog een brede kloof tussen het professionele aanbod in de stadscentra van Nederland en het cultuuraanbod (met beduidend minder uitstraling) in districten en wijken. Buiten de kernstad zijn maar weinig professionele artistieke actoren actief. Voor wat de culturele materie betreft is het zoeken naar evenwicht tussen centraal bestuurlijk handelen aan de ene en de districtsbevoegdheden aan de andere kant. Ook Antwerpen als grootstad en Leuven als provinciale hoofdstad dragen dit kenmerk.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 117 -
Het lokale cultuurbeleid in Nederland en Vlaanderen wordt uitgedaagd om de burger dichter bij de overheid te betrekken en de kloof te overbruggen. Ten voordele van kunsteducatie is dit een grote potentialiteit die niet overboord gegooid mag worden. Dit kan wel zorgen voor een afzwakking van het belang van kunsteducatie bij meer conservatieve gemeenten. Het aandeel van de provincie ten aanzien van kunsteducatie is aanzienlijk minder dan het aandeel in de gemeentes. De aandacht naar de lokale cultuurbeleidsplannen is tevens in onze contreien zeer groot. De oprichting van een provinciaal platform kan de kloof tussen beleid en burgers verkleinen. Cultuurfunctionarissen op gemeentelijk en stedelijk niveau in Vlaanderen kunnen hierin verantwoordelijkheid nemen, maar zij mogen hier niet de enige spelers zijn. Een platform kan de noden van de kunsteducatieve spelers en de bevolking kanaliseren en doorgeven aan de betrokken overheden. Het provinciebestuur kan hier een duidelijke taak op zich nemen. We willen graag benadrukken dat de verantwoordelijkheid voor onderwijs en cultuur in Nederland onder de bevoegdheid van één minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (O.C. en W.) valt. Deze regeling heeft als voordeel dat het een coherente aanpak tussen deze drie domeinen vergemakkelijkt, hoewel hierbij wel moet worden vermeld dat de cultuursector en de onderwijssector elk hun eigen individuele doelen nastreven. De dienst welzijn en dienst cultuur in Amsterdam zitten samen in deze stedelijke context. Op landelijk niveau zijn zij echter gescheiden. Het lijkt ons interessant om deze optie tot samenwerking open te houden bij de oprichting van het kunsteducatieve platform in Vlaams Brabant. Later binnen dit onderzoek zal blijken dat vele actoren binnen het kunsteducatieve veld willen samenwerken met nieuwe doelgroepen. Zij ervaren echter onvoldoende ondersteuning van de overheid. Daarnaast zijn de opleidingen in kunsteducatie in Nederland beter georganiseerd. Net zoals in Vlaanderen is culturele diversiteit al jarenlang een topic binnen het cultuurbeleid. Tot concrete uitwerkingen kan men echter zelden komen. Als ‘good practice’-voorbeeld vermelden we KunstServiceBureau uit Roosendaal. Het KunstServiceBureau moet ondersteuning aan Roosendaalse verenigingen, professionele hulp bieden bij het organiseren, afstemmen en promoten van hun activiteiten. Het bureau, als onafhankelijke stichting, zou voor het culturele veld een loketfunctie en een netwerkfunctie moeten vervullen. Het kan verenigingen helpen de juiste aanspreekpersonen (binnen en buiten de gemeente) te vinden. Het bureau vervult bij initiatieven van verenigingen en individuele burgers een stimulerende en regisserende rol. Daarnaast wil het samenwerkingsverbanden tussen culturele instellingen en het culturele veld en andere sectoren zoals onderwijs, Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 118 -
gemeente en welzijn stimuleren. Het bureau dient een antenne te hebben voor wat er in het veld omgaat. Het Vlaams Brabantse platform kan een uitstekende relatie met landelijke steunpunten uitbouwen naar voorbeeld van Cultuurnetwerk Nederland. In
Nederland
gebeurt
de
oprichting
van
platforms
meestal
met
het
oog
op
informatieverstrekking en onderzoek. Er is in het veld behoefte aan regelmatig terugkerende bijeenkomsten voor uitwisseling van kennis en ervaring, discussie en scholing. Toch zien we dat er naast kennisuitwisseling een duidelijke vraag is naar een centraal punt, dat zich ook inzet om samenwerking te bevorderen tussen gemeente/provincie/rijk, tussen gelijklopende onderwerpen bij sectoren onderling en tussen het publiek en de sector. Een breed netwerk voor informatievoorziening wordt als een belangrijk instrument gezien om de doelgroep te bereiken. Iemand die op de hoogte is van de trends zou dan kunnen optreden als bemiddelaar tussen overheid, culturele instellingen en scholen. Voor wat betreft kunsteducatie in het reguliere onderwijs zijn in Nederland steunfuncties kunsteducatie aanwezig. Deze zijn, met uitzondering van de vier grote steden, voornamelijk gereguleerd en gefinancierd door de provinciale overheden. Er zijn, vanuit historische en regionale verschillen, echter geen uniforme instellingen in alle provincies. Algemeen kan worden gesteld dat deze steunfuncties het primair onderwijs behulpzaam zijn in advisering aan docenten, het bemiddelen en aanbieden van kunst en het ontwikkelen en verspreiden van kunsteducatieve projecten. Ten aanzien van het voortgezet onderwijs vervullen de provinciale/regionale steunfuncties taken voor de basisvorming en CKV. Het gaat dan voornamelijk om bemiddeling tussen onderwijs en culturele instellingen, advisering en het mogelijk maken van aanvullend materiaal. De rol van provinciale steunfuncties is minder prominent in het voortgezet onderwijs. In Antwerpen organiseert men belangrijke coördinatie-initiatieven in functie van de synergiegedachte. Met betrekking tot kunsteducatie zijn ook gecoördineerde initiatieven voorhanden, bijv. het MuseJA!-pakket. Het MuseJA!- pakket is te vinden in 7 Antwerpse stedelijke musea en biedt een actief kijk- en doespel (6 tot 12-jarigen). Het koppelt de "andere wereld" van de musea aan de leef- en ervaringswereld van het kind.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 119 -
Men wil in Antwerpen een steunpunt oprichten om ontplooiingskansen voor leerlingen op het gebied van kunstzinnige en culturele vorming te ondersteunen. Het kunsteducatieve platform onderscheidt
zich
van
het
steunpunt
omdat
dit
landelijk
werkt.
Toch
komen
samenwerkingsverbanden slechts sporadisch en op projectbasis tot stand. Het kunsteducatieve platform in Vlaams Brabant kan zich onderscheiden van het landelijke steunpunt door op lokaal niveau samenwerking te stimuleren.
Hoofdstuk 5 – Context en Kunsteducatie
- 120 -
Hoofdstuk 6 - Inventarisatie
6.0. Inleiding
Er is een duidelijke nood aan een inventarisatie van kunsteducatieve initiatieven en instellingen binnen de provincie. Niemand beschikt namelijk over een overzicht van dergelijke
organisaties.
Op
de
website
van
Argo,
bijvoorbeeld,
(http://www.argo.be/cultuur/Educatief%20aanbod.htm) is er een gedeeltelijk overzicht terug te vinden van het kunsteducatieve aanbod van alle provincies uitgezonderd van de provincie Vlaams-Brabant.
6.1. Werkwijze
Het feit dat er zelfs geen gedeeltelijk overzicht voor handen is, maakt het inventariseren niet evident. Bovendien zijn er kunsteducatieve organisaties van alle slag en soort. Het kunsteducatieve veld is een amalgaam van organisaties, verenigingen, instellingen, e.d. die zich richtten op verschillende disciplines (dans, theater, muziek, multimedia, enzovoort) en behoren tot verschillende werkvelden (cultuur, jeugdwerk, onderwijs, maatschappelijk opbouwwerk, welzijn, enzovoort). Een zeer belangrijk knelpunt situeert zich zodoende in de verkaveling en onherkenbaarheid van het veld. In eerste instantie werden de provincie Vlaams-Brabant, de schepenen van cultuur van alle gemeenten, de cultuurcentra, de steunpunten en koepelorganisaties, en de al bekende organisaties aangeschreven met de vraag de contactgegevens door te spelen van alle initiatieven die hun bekend waren. Al hier bleek een eerste probleem te rijzen daar door de meerderheid van schepenen onder kunsteducatie enkel het deeltijds kunstonderwijs werd gerekend. Een tweede oproep werd zodoende verstuurd met nogmaals een expliciete vermelding dat kunsteducatie niet enkel slaat op onderwijsinstellingen. Als reactie daarop werden in het algemeen de contactgegevens van
hoofdstuk 6 - Inventarisatie
- 121 -
alle leden die aangesloten zijn bij de cultuurraad doorgestuurd. Alle leden die in aanmerking zouden kunnen komen voor opname in de inventaris werden gecontacteerd en er werd getoetst of hun werking beantwoordde aan onze afbakening van het begrip. Mogelijke lacunes in de inventaris zijn zodoende de niet-erkende initiatieven daar deze niet aangesloten zijn bij de cultuurraad. Ook kunsteducatieve organisaties die onder welzijn resorteren, kunnen ontbreken. We hebben dit hiaat in de mate van het mogelijke proberen in te vullen door zoekwerk op het internet en door een oproep naar de dienst welzijn en gezondheid van de provincie Vlaams-Brabant. Wat het deeltijds en voltijds kunstonderwijs betreft, werd tevens beroep gedaan op de databank die zich op de site van de Vlaamse Gemeenschap bevindt.
6.2. Resultaat
Er werden drie databanken aangelegd. De eerste databank behelst een aanzet tot een inventarisatie van producenten die hun basis buiten de provincie hebben, maar activiteiten binnen de provincie ontplooien. Daar deze databank niet de prioriteit vormde, dienen we erop te wijzen dat aanvulling hier zeker zal noodzakelijk zijn in de toekomst. De tweede en derde databank geven een overzicht van kunsteducatieve producenten die gevestigd zijn binnen de provincie Vlaams-Brabant. De ene is een verzameling van producenten die onder het departement onderwijs thuishoren, namelijk het deeltijds en voltijds kunstonderwijs, en de andere groepeert de initiatieven die onder het departement cultuur vallen. Niet-gesubsidieerde organisaties werden tevens in de databank cultuur geplaatst.
hoofdstuk 6 - Inventarisatie
- 122 -
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
7.0. Inleiding
Zoals eerder vermeld, steunen de beleidsvoorstellen ter oprichting van het platform op een diepe bevraging van het veld. De eerste aftasting gebeurde aan de hand van drie vragenlijsten, specifiek gericht naar elk van de drie actoren, producenten, bemiddelaars en beleidsmakers, waarin er wordt gepolst naar de verwachtingen over het kunsteducatieve platform (zie bijlage). Wat nu volgt, is een analyse van de resultaten van die vragenlijsten. Een eerste deel omvat de algemene vaststellingen bij de drie groepen actoren, kort en bondig tegenover elkaar geplaatst. In een tweede deel worden de gegevens behandeld die gedistilleerd werden uit de enquêtes voor de producenten. De focus ligt hierbij voornamelijk op de bestaande en gewenste samenwerking en de verwachtingen ten aanzien van een platform. In een derde deel komen de gegevens van de bemiddelaars aan bod, waar de nadruk op de algemene verwachtingen van een kunsteducatief platform ligt. Analoog met de twee vorige actoren wordt dan in een volgende deel de gegevens van het beleid onderzocht. Daarin wordt naast de algemene verwachtingen, ook gepolst naar verwachtingen over subsidies en de structurele werking van een platform.
7.1. Algemene Vaststellingen
Bij alle actoren in het kunsteducatieve veld – m.a.w. zowel producenten, bemiddelaars als beleid – werd
er gepolst naar de verwachtingen over het op te richten kunsteducatief
platform. Die vragen omhelsden vijf aspecten: functies, verwachtingen, onderverdeling, structuur en de relatie tot het beleid. Tot slot werd ook specifiek gevraagd of er uiteindelijk nood was aan de oprichting van dat overkoepelende platform. Een overzicht van de globale dataverwerking kan meteen enig licht op de zaak werpen.
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 123 -
FUNCTIES producenten
1) ondersteuning 2) samenwerking stimuleren 3) documentatiecentrum 4) opleiding 5) regelgeving
bemiddelaars
1) ondersteuning 2) samenwerking stimuleren 3) documentatiecentrum 4) regelgeving 5) opleiding
beleid
1) ondersteuning 2) samenwerking stimuleren 3) documentatiecentrum 4) opleiding 5) regelgeving
VERWACHTINGEN – Zie bijlagen voor een grafische voorstelling van alle verwachtingen producenten
1) leveren van projectsubsidies 2) leveren van middelen (excl. projectsubsidies) 3) nauwere samenwerking tot stand brengen tussen kunsteducatieve organisaties en onderwijs 4) brug slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn 5) centraliseren info
bemiddelaars
1) brug slaan tussen onderwijs, cultuur, welzijn 2) Samenwerking tot stand brengen en promoten op intergemeentelijk en provinciaal niveau 3) Creëren van een trefpunt waarbij kennis en talent onderling kan uitgewisseld worden
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 124 -
4) Centraliseren info 5) Bijdragen tot sensibilisatie en grotere participatie van de bevolking beleid
1) leveren van projectsubsidies 2) brug slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn 3) duidelijkheid scheppen in de regelgeving en bevoegdheden 4) adviseren 5) samenwerking tot stand brengen en promoten op intergemeentelijk en provinciaal niveau
Bij dit aspect dient opgemerkt te worden dat het verschil tussen de percentages zeer klein is. Dit wijst erop dat alle opgesomde functies taken kunnen zijn voor het platform, maar dat er toch wel enige voorkeuren kunnen gedistilleerd worden. Deze vraag dient zodoende eerder als een aftasten van het veld gezien te worden dan als een vastomlijnde taakafbakening. De koplopers kunnen uitsluitend gelden als een soort wegwijs in de besluittrekking.
ONDERVERDELING – Zie bijlagen voor een grafische voorstelling producenten
1) naar discipline 2) naar regio 3) naar werkveld
bemiddelaars
1) naar discipline 2) naar regio 3) naar werkveld
beleid
1) naar discipline 2) naar werkveld 3) naar regio
De twee andere voorstellen, naar actieradius en naar grootte werden duidelijk uitgesloten door de bevraagden als een optie voor een onderverdeling.
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 125 -
STRUCTUUR producenten
¾ residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs (52%) ¾ [voorkeur] residerend onder de Dienst Cultuur
bemiddelaars
¾ residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs (58%) ¾ [voorkeur] residerend onder de Dienst Cultuur
beleid
¾ residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs (67%) ¾ [voorkeur] residerend onder de Dienst Cultuur
Hoewel iedereen hier een voorkeur geeft aan residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, directie Cultuur en Onderwijs, dient opgemerkt dat vooral bij de producenten en de bemiddelaars het percentage geen grote meerderheid inhoudt.
RELATIE TOT HET BELEID producenten
volledige autonomie (60%)
bemiddelaars
volledige autonomie (56%)
beleid
rekenschap geven aan provincie (42%)
Opvallend is dat, hoewel de meesten vonden dat het platform onder de provincie mocht resideren, ze toch kiezen voor autonomie.
NOOD AAN OPRICHTING producenten
ja (93%)
bemiddelaars
ja (83 %)
beleid
ja (94%)
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 126 -
Bij wat nu volgt wordt eerst telkens de getoetste representativiteit per deelgroep actoren belicht: hun organisatorische gegevens afhankelijk van de relevantie voor het onderzoek. Voor de vragenlijsten gericht naar de bemiddelaars en het beleid komt dit neer op een korte administratieve situering. De producenten worden echter in een ruimer kader geplaatst, vooral op basis van inhoud, reikwijdte, interne structuur, financiën en samenwerking. Verder worden de algemene vaststellingen gedetailleerder weergegeven, analoog met de vijf grote vragen naar functies, verwachtingen, onderverdeling, structuur en relatie tot het beleid van een kunsteducatief platform. Die algemene analyse werd verder uitgediept door per aspect verscheidene subanalyses door te voeren. Een aantal externe factoren golden daarbij als parameter o.a. de grootte van de gemeente, het overkoepelende arrondissement, het wel of niet erkend zijn, het wel of niet ontvangen van subsidies, enz. De gekozen parameters hingen natuurlijk af van de groep actoren in kwestie. Het spreekt voor zich dat alleen wanneer de bevonden resultaten kunnen bijdragen tot een of andere meerwaarde, m.a.w. als ze opmerkelijk afwijken van de algemene trend, ze hieronder worden opgenomen.
7.2. Producenten
7.2.1. Situering De producenten werden in vergelijking met de bemiddelaars en het beleid uitvoeriger bevraagd naar de eigen situering binnen het kunsteducatieve veld. Die analyse over de eigen organisatie – onontbeerlijk om een accurate inventarisatie mogelijk te maken – bestaat uit vijf aspecten: inhoud, reikwijdte, interne structuur, financiën en samenwerking. Wegens het belang en de relevantie van de bestaande en gewenste samenwerking voor het op te richten platform, wordt dat nog eens extra belicht. Indien er meerdere antwoorden konden aangeduid worden, komt de optelling van de percentages op meer dan 100% uit. Als 50% van de bevraagden bijvoorbeeld rond dans én muziek en theater werkt, geeft dit als resultaat: 50% van de bevraagden werkt rond dans, 50%
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 127 -
werkt rond muziek, 50% werkt rond theater. Het resultaat dient dus gezien te worden ten opzichte van de bevraagden en niet t.o.v. de andere disciplines. 7.2.1.1. Inhoud 50% werkt rond de kunstdiscipline muziek, 45% rond theater en 44% rond dans. Dit betekent niet uitsluitend rond die disciplines: zoals heel vaak het geval is, worden binnen een productie verschillende disciplines met elkaar doorvlochten. Zo werkt slechts 6% uitsluitend rond muziek, 3% uitsluitend rond theater en 6% uitsluitend rond dans. Ook dient misschien rekening gehouden te worden met de rekbaarheid van de termen (kunstdisciplines) en moeten de resultaten bijgevolg niet al te strikt opgevat worden. Verder werkt 41% rond beeldende kunst (waarvan 6% uitsluitend) en 35% rond woordkunst (waarvan 14% ook werkt rond letteren). 32% van de participerende organisaties situeert zich onder het werkveld onderwijs en 29% onder kunst. Op de derde plaats komt sociaal-cultureel werk met 17%, op de voet gevolgd door jeugdwerk met 15%. Achteraan holt maatschappelijk opbouwwerk met 3%. Volwassenen (74%) is de doelgroep waarvoor de meeste initiatieven openstaan, waarvan slechts 12% van de organisaties uitsluitend op volwassenen doelen. Op de tweede plaats richten zij zich tot de jeugd (62%), vervolgens tot kinderen (52%), tot studenten (47%) en tot senioren (26%). Uiteindelijk proberen vele organisaties een zo ruim mogelijk doelpubliek te bereiken, wat werd vertaald in het aankruisen van quasi alle mogelijke antwoorden. Om een realistischer beeld te krijgen van hoeveel initiatieven voor een specifieke doelgroep openstaan, kan daarom het eigen percentage opgeteld worden met 11%. Die staat immers voor de optie ‘geen specifieke doelgroep’. 7.2.2.2. Reikwijdte Gegevens over de activiteitenorganisatie en de actieradius van de organisaties zijn onontbeerlijk bij de opzetting van een overkoepelend platform, dat op die manier de knelpunten bij samenwerking en ondersteuning, bijvoorbeeld, beter kan inschatten en wegwerken.
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 128 -
Zo toont de analyse aan dat 80% van de activiteiten op lokaal niveau worden georganiseerd, 53% op verplaatsing en 55% eveneens buiten Vlaams-Brabant. Opnieuw waren meerdere antwoorden toegelaten, waardoor blijkt dat slechts 27% van de activiteiten uitsluitend lokaal worden georganiseerd. Bij 38% van de organisaties is de actieradius gemeentelijk, 29% Vlaams en 15% nationaal. 11% houdt hun werking binnen de provincie en slechts 3% gaat internationaal. 7.2.2.3. Interne structuur 22% van de respondenten heeft geen vast personeel ter beschikking en bestaat bijgevolg uitsluitend uit vrijwilligers. 18 % werkt met 1 of 2 personeelsleden. 20% beschikt over 3 tot 9 leden. Meer dan 50 leden komt zelden voor: 10 tot 19 (7%), 20 tot 29 (13%) en 30 tot 49 (16%). Daarenboven maakt 59% gebruik van externe lesgevers. 7.2.2.4. Financiën Uit de 80% organisaties die erkend zijn, wordt 48% erkend door de Vlaamse Gemeenschap, 38% door de gemeente en 11% door de provincie, wat niet betekent dat ze ‘uitsluitend’ door die instanties worden erkend. 15% van de respondenten ontvangt geen financiële bijdrage, waarvan de helft niet erkend zijn en meestal niet veel vast personeel in dienst hebben. In het geval van financiële ondersteuning wordt die voornamelijk geleverd door de Vlaamse Gemeenschap (58%) via het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs (30%) en het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (27%). 55% van de organisaties krijgen (ook) financiële hulp van de stad, dat voor één vierde van de organisaties als enige ondersteuning geldt. In het algemeen kunnen organisaties op financiële ondersteuning rekenen vanuit verschillende instanties. De meest voorkomende combinatie is de Vlaamse Gemeenschap en stad met 32%. Andere zijn: Vlaamse Gemeenschap, provincie én stad (8%), Vlaamse Gemeenschap en provincie (12%) en provincie en stad (11%). Bovendien krijgt 19% tevens financiële ondersteuning door sponsoring en 11% door schenking. 82% van de organisaties vraagt ook
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 129 -
een financiële bijdrage aan hun deelnemers en / of leden. Toch vindt 61% van de deelgenomen respondenten de totaalbijdrage waarover ze beschikken onvoldoende. 7.2.2.5. Samenwerking Tussen organisaties onderling treedt samenwerking vaak op met andere lokale organisaties, soms met organisaties buiten de provincie Vlaams-Brabant, nooit tot zelden met buitenlandse organisaties en nooit met internationale organisaties. Op disciplinair vlak wordt er het vaakst samengewerkt met muziek en theater, soms met beeldende kunst en dans, zelden met multimedia en nooit met architectuur, kunstambachten en film. Verder blijkt dat producenten bij voorkeur willen samenwerken met organisaties binnen hetzelfde werkveld en binnen dezelfde discipline. Er is duidelijk vraag naar meer samenwerking (85%) onder de producenten. De grootste drempel die ervoor zorgt dat dit niet gebeurt, is een tekort aan mankracht (55%). Dit loopt quasi gelijk met te weinig financiële middelen (50%), gevolgd door te weinig infrastructuur (33%). De netwerken waarbinnen of waarmee organisaties samenwerken of wensen samen te werken, werden niet verder gespecificeerd of zijn te concreet of uiteenlopend van aard en kunnen gedistilleerd worden uit vorige vragen. Betreffende de samenwerking met bemiddelaars geldt de volgende stelling: wie nooit of zelden samenwerkt met de ene soort bemiddelaar, doet dat meestal ook niet met de andere, met uitzondering van cultuurcentra (35%) waarmee wel gemakkelijker (‘soms’) wordt samengewerkt. Producenten werken dus zelden tot nooit samen met kunsthuizen, musea en bibliotheken. Samenvattend kan gesteld worden:
hoe geografisch dichter bij elkaar gelegen, hoe meer samenwerking tussen organisaties
samenwerking gebeurt voornamelijk binnen zelfde werkveld en discipline
85% zou meer willen samenwerken
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 130 -
te weinig financiële middelen en te weinig mankracht zijn de voornaamste belemmeringen die samenwerking in de weg staan.
Beleidshindernis of geen stimulans vanuit het beleid scoort opmerkelijk lager als reden waarom niet samengewerkt wordt.
Wat de samenwerking tussen producenten en bemiddelaars betreft, kan gesteld worden dat de organisaties die via bemiddelaars werken dit vooral doen via cultuurcentra.
7.2.2. Algemene vereisten voor het platform (Zie bijlage 12 en 17 voor een grafische weergave) Ondersteuning wordt als belangrijkste verwachting tegenover het kunsteducatieve platform aangegeven met de nadruk op het leveren van projectsubsidies. Ook het leveren van middelen exclusief projectsubsidies en het bijdragen tot sensibilisatie en grotere participatie van de bevolking krijgen binnen ondersteuning een belangrijke plaats. Verder wordt er ook zeker verwacht dat het platform de samenwerking stimuleert, wat zich meer specifiek vertaalt in het tot stand brengen van een nauwere samenwerking tussen kunsteducatieve organisaties en onderwijs en een brug te slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn. Op de derde plaats komt het platform als documentatiecentrum te staan waar het er vooral op aankomt de informatie te centraliseren. Opleiding en vooral regelgeving worden als minder belangrijk beschouwd. De duidelijke voorkeur gaat uit naar een onderverdeling binnen het platform naar discipline (38%), gevolgd door een onderverdeling naar regio (30%) en werkveld (19%). Ongeveer de helft van de producenten is van het standpunt dat het platform onafhankelijk moet zijn. De andere helft kiest voor residentie onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs. Hierbinnen geeft men de voorkeur aan de Dienst cultuur, gevolgd door de Dienst Onderwijs. Niemand wil dat het platform resideert onder de Directie Welzijn en Huisvesting van de Provincie Vlaams-Brabant. Dit toont aan dat de onafhankelijkheidswens niet zo uitgesproken is. Toch kent 60% van de producenten een volledige autonomie aan het platform toe. Over de nood aan de oprichting van een kunsteducatief platform zijn de meningen onder de producenten vrij unaniem: 93% zegt ja. Redenen dat het platform er niet hoeft te komen zijn Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 131 -
van uiteenlopende aard: nog te vaag project, overbodig bij één grote Vlaamse instelling, geen vertrouwen in de duurzaamheid, enz.
7.2.3. Subanalyse (Zie bijlage 9 t/m 11 voor een grafische weergave) De bevraagden kunnen opgesplitst worden in twee grote groepen, namelijk zij die tot het werkveld cultuur behoren en zij die onder onderwijs (deeltijds en voltijds kunstonderwijs) ressorteren. Daar deze actoren vaak een verschillende organisatievorm en subsidiëring kennen, leek het ons interessant hier een eerste subanalyse aan te wijten. Een opmerkelijk verschil in de organisatievorm van de twee categorieën is het aantal personeelsleden waarop de werking is gebouwd. 33% van de respondenten uit de cultuursector draaien enkel op vrijwilligers. Indien ze wel over vaste personeelsleden beschikken, is het aantal zeer beperkt. 26% heeft namelijk 1 of 2 personeelsleden in dienst en slechts 15% beschikt over meer dan 10 vaste werkkrachten. Bij het deeltijds kunstonderwijs echter draait 88% op 20 à 40 personeelsleden. Bij beide categorieën scoren ondersteuning bieden en samenwerking stimuleren opmerkelijk hoger dan opleiding en regelgeving als verwachtte functies van het platform. Wat het voorzien in een documentatiecentrum betreft zijn de meningen echter verdeeld. Het kunstonderwijs kent deze functie een eerste plaats toe, terwijl het bij de andere categorie een voorlaatste plaats toegeschreven wordt. Wat de specifiekere verwachtingen betreft, zijn de snaren in grote mate gelijkgestemd daar beide de nadruk leggen op het voorzien in middelen en het stimuleren van samenwerking. Ook centraliseren van informatie krijgt bij het culturele werkveld een hoge score toebedeeld. Waard te vermelden is dat het slaan van een brug tussen kunsteducatieve organisaties en het onderwijs bij het kunstonderwijs een eerste plaats krijgt. Het culturele werkveld kent een uitgesproken voorkeur voor een onderverdeling van het platform naar discipline (48%). Het kunstonderwijs volgt deze voorkeur met 37%, maar hier is de kloof met de opvolger, namelijk naar regio, niet zo groot. Immers, een opdeling naar regio krijgt van het kunstonderwijs 33% en van de cultuursector 24%.
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 132 -
Het grootste onderscheid bevindt zich in de antwoorden op de vraag of het platform onafhankelijk of niet dient te zijn. De bevraagden uit de cultuursector kiezen met 54% voor onafhankelijkheid. Het kunstonderwijs schaart zich echter met 65% duidelijk achter de optie om het platform te laten wonen onder de Directie Cultuur en Onderwijs van de provincie Vlaams-Brabant. Toch kiest het kunstonderwijs met 70% nog extremer voor totale autonomie dan het culturele werkveld (58%). Voor beide categorieën bestaat er geen twijfel over dat er nood is aan de oprichting van het platform. Met 100% schaart het kunstonderwijs zich achter deze stelling. De cultuursector doet dit met 90%.
7.2.4. Conclusie Het merendeel van de producenten werkt rond muziek, theater en dans, situeert zich onder onderwijs en kunst en probeert een zo ruim mogelijk doelpubliek te bereiken. Ze organiseren hun activiteiten grotendeels op lokaal niveau met een gemeentelijke actieradius, maar blijven zelden binnen de grenzen van de provincie. Met 1 tot 9 vaste personeelsleden maken ze vaak gebruik van externe lesgevers. Ze zijn voornamelijk erkend en gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap via het Departement Onderwijs en het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, maar krijgen bovendien financiële ondersteuning van de stad en van hun eigen leden. Toch blijkt de totaalbijdrage meestal nog onvoldoende. Ze werken vaak samen met andere lokale organisaties (bij voorkeur binnen hetzelfde werkveld en dezelfde discipline) rond muziek en theater. Toch is er duidelijk vraag naar meer samenwerking, wat vooral belemmerd wordt door een tekort aan mankracht en financiële middelen. Van alle bemiddelaars werken de producenten het liefst samen met cultuurcentra.
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 133 -
7.3. Bemiddelaars
7.3.1.
Situering
46% van de deelnemers valt onder de categorie cultuurcentra en 50% onder bibliotheken. Dit betekent dat zowel scholen, musea en eventueel andere categorieën niet vertegenwoordigd zijn in de analyse van de participerende bemiddelaars m.a.w. dat de betreffende categorieën buiten beschouwing vallen. Ook kunsthuizen vallen erbuiten hoewel er zich wel degelijk één kunsthuis onder de respondenten bevond, wat vanzelfsprekend onvoldoende is om een hele categorie te vertegenwoordigen.
7.3.2. Algemene vereisten voor het platform (Zie bijlage 8 en 16 voor een grafische voorstelling) Ondersteuning komt hier als de belangrijkste algemene verwachting tegenover het platform naar voren. Toch komt bij het specificeren van die verwachtingen de nadruk op het stimuleren van de samenwerking te staan. Dat uit zich in een brug slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn en een samenwerking tot stand brengen en promoten op intergemeentelijk en provinciaal niveau. Binnen de categorie ondersteuning scoort het creëren van een trefpunt waarbij kennis en talent onderling kan worden uitgewisseld het hoogst. Voor de onderverdeling binnen het platform gaat de voorkeur afwisselend uit naar discipline (35%) en regio (33%), in die zin dat regio meer als eerste mogelijkheid werd gekozen, maar discipline globaal meer vermeld wordt. Onderverdelingen naar grootte en actieradius, echter, worden overduidelijk niet geapprecieerd. 58% plaatst het platform onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs, waarbij bovendien blijkt dat bij specificatie voor de Dienst Cultuur wordt geopteerd. Toch ziet nog 42% het platform liever onafhankelijk. Dus ook hier is geen groot overwicht voor een van beide opties te bespeuren.
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 134 -
56% van de bemiddelaars eist dan ook volledige autonomie op voor het platform tegenover het beleid, waartegenover 39% rekenschap wenst te geven aan de provincie. Bij conclusie is er volgens de bemiddelaars zeker nood aan de oprichting van een kunsteducatief platform met 83% voorstanders.
7.3.3. Subanalyses Per aspect van het op te richten platform werden de volgende parameters getoetst:
grote gemeentes vs. kleine gemeentes68
arrondissement Halle-Vilvoorde vs. Leuven69
bibliotheken vs. cultuurcentra
cultuurcentra categorie A / B / C / D vs. gemeenschapscentra70
gemeenschapscentra lid van de vzw De Rand vs. geen lid71
Belangrijk is op te merken dat onder de noemer ‘cultuurcentra’ in de volgende subanalyses ook gemeenschapscentra worden ondergebracht, met uitzondering van de vierde en laatste subanalyse. 7.3.3.1. Functie en verwachtingen Tussen grote en kleine gemeentes is er niet echt een verschil te bekennen, noch tussen beide arrondissementen. De algemene ‘top tien’ wordt bijna onveranderd aangehouden, waartoe ook het centraliseren van informatie en het leveren van middelen en projectsubsidies behoren. In tegenstelling tot bibliotheken wijken cultuurcentra wel lichtjes af van de algemene trend van een brug te willen slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn. Hun hoofdprioriteit gaat naar ondersteuning in de vorm van een databank leveren met mogelijke lesgevers. Vooral
68
Nationaal Instituut voor Statistiek; Belgisch Staatsblad 31.05.2000 – In dit rapport wordt een gemeente als groot bestempeld als ze meer dan 15.000 inwoners telt. 69 Nationaal Instituut voor Statistiek; Belgisch Staatsblad 31.05.2000 70 http://www.applaus.be 71 http://www.applaus.be
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 135 -
categorie A volgt die lijn, daar waar gemeenschapcentra dan weer meer nadruk leggen op het uitwerken van kunst- en cultuureducatieve werkmappen. Vreemd genoeg lijkt het al dan niet lid zijn van de vzw De Rand geen invloed te hebben op de verwachtingen van het platform. Dergelijke organisatie neemt toch enkele overkoepelende taken op zich die anders misschien wel op het platform zouden kunnen overgedragen worden. 7.3.3.2. Onderverdeling De algemene koploper, onderverdeling van het platform naar discipline, is het sterkst aanwezig in grote steden met uitzondering van Leuven (waar er quasi geen verschil te bemerken valt voor de opties regio, discipline en werkveld). In kleine steden wordt een opdeling naar regio verkozen. Beide arrondissementen volgen eigenlijk de algemene trend. Wel gaat de ‘eerste’ voorkeur in Leuven opvallenderwijs uit naar een onderverdeling in werkveld, al sluiten de verschillende onderverdelingen nauw op elkaar aan. Bibliotheken en cultuurcentra wijken eveneens niet af van een onderverdeling naar discipline. Gemeenschapscentra, echter, kiezen voor een opdeling volgens regio en het criterium discipline bekleedt pas de derde plaats. Misschien nog even opmerken dat het onderscheid tussen cultuur- en gemeenschapscentra enerzijds en bibliotheken
anderzijds,
minder
groot
is
dan
datgene
tussen
cultuurcentra
en
gemeenschapscentra. 7.3.3.3. Structuur en relatie tot het beleid Globaal kan gesteld worden dat er een lichte voorkeur bestaat om het platform structuurmatig onder te brengen onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs, hoewel de onafhankelijkheidswens in sommige gevallen even zwaar doorweegt. Zo staan beide structuren op dezelfde hoogte voor bibliotheken, cultuurcentra uit categorie A en leden van de vzw De Rand. Opmerkelijke verschillen of afwijkingen van het algemene patroon waren niet vast te stellen. Bij specificatie van de dienst Cultuur en Onderwijs wordt er steeds voor de eerste gekozen. De luttele belangstelling voor residentie onder de dienst Onderwijs is bijgevolg te Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 136 -
verwaarlozen. Geen enkele respondent wil bovendien dat het platform resideert onder de Directie Welzijn en Huisvesting van de Provincie Vlaams-Brabant. Hoewel het platform liever onder de provincie geplaatst wordt, kiest zeker de helft van de bemiddelaars voor volledige autonomie van het platform tegenover het beleid. De meest uitgesproken voorkeur is te zien in Halle-Vilvoorde en bij bibliotheken. In Leuven en bij cultuurcentra leunen beide opties dicht bij elkaar aan, terwijl gemeenschapcentra kiezen voor rekenschap geven aan de provincie. Een uitvoerende functie voor het platform is verwaarloosbaar. De nood aan de oprichting van een kunsteducatief platform blijkt zeer reëel. Een overgrote meerderheid is overal pro.
7.3.4. Conclusie Tussen kleine en grote gemeentes en beide arrondissementen zijn er eigenlijk geen opmerkelijke verschillen aan te treffen. Ook tussen bibliotheken en cultuurcentra gaat het eerder om accentverschuivingen: bibliotheken verwachten eerder samenwerking van het platform en vertonen een duidelijke voorkeur voor volledige autonomie, zoals ook in HalleVilvoorde het geval is; cultuurcentra leggen de nadruk iets meer op ondersteuning in de vorm van een gemeenschappelijke databank van deskundigen en hechten minder belang aan het platform wel of niet onderbrengen onder de provincie, en daarmee gepaard gaand, er wel of niet rekenschap aan geven, zoals ook in Leuven het geval is. Opmerkelijker is het onderscheid tussen cultuurcentra (categorie A / B / C) en gemeenschapscentra. Daar waar cultuurcentra de algemene trend ongeveer volgen, wijken gemeenschapscentra op enkele punten sterk af: ze leggen misschien iets meer de nadruk op het platform als documentatiecentrum, onderverdeeld naar regio zoals ook de meeste kleine gemeentes willen, en residerend onder de provincie waarbij het platform er rekenschap dient aan te geven.
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 137 -
7.4. Beleid
7.4.1. Situering 86% van de deelnemers situeert zich op gemeentelijk niveau tegenover 8% op provinciaal niveau. Dit leidt onmiddellijk tot de opmerking dat mogelijke verschillen tussen beiden niet onderzocht werden daar het provinciale beleid niet of weinig representatief is.
7.4.2.
Algemene vereisten voor het platform (Zie bijlage 7 en 15 voor een grafische weergave)
Ondersteuning en samenwerking zijn de belangrijkste verwachtingen, wat meer specifiek betekent het leveren van projectsubsidies, een brug slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn en duidelijkheid scheppen in de regelgeving en bevoegdheden. Verder scoren ook het adviseren en het tot stand brengen en promoten van samenwerking op intergemeentelijk en provinciaal niveau zeer hoog. De voorkeur gaat uit naar een onderverdeling binnen het platform naar discipline (33%), ongeveer gelijklopend met een onderverdeling naar werkveld (26%) en regio (25%). 64% plaatst het platform onder de provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs, waarbij bovendien blijkt dat bij specificatie voor de dienst Cultuur wordt geopteerd. Ook leunt de relatie tot het beleid iets dichter aan bij een vorm van rekenschap te geven aan de provincie (42%) dan volledige autonomie op te eisen (36%). 29% ziet het platform echter liever onafhankelijk. Volgens het beleid is er zeker nood aan de oprichting van een kunsteducatief platform met 94% voorstanders. Specifiek voor het beleid werd er ook naar subsidies voor kunsteducatie gepeild. In die zin worden werkingssubsidies (56%) over het algemeen interessanter bevonden dan
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 138 -
projectsubsidies (38%). Die subsidies voor het platform kunnen dan zowel op provinciaal (42%), als op Vlaams (42%) niveau verstrekt worden. Ten slotte wenst 48% van de respondenten dat de structurele werking van het platform eruit ziet als een cel met centrale coördinator en administratie die bijgestaan wordt door een raad van vertegenwoordigers uit de verschillende werkvelden en disciplines. 33% ziet diezelfde cel eerder bijgestaan door subregionale / gemeentelijke verantwoordelijken.
7.4.3.
Subanalyse
Per aspect van het op te richten platform werden de volgende parameters getoetst:
grote gemeentes vs. kleine gemeentes
arrondissement Halle-Vilvoorde vs. Leuven
gemeentes met cultuurcentrum (CC), met gemeenschapscentrum (GC) vs. gemeentes zonder cultuurcentrum of gemeenschapscentrum
gemeentes met deeltijds kunstonderwijs (DKO) vs. gemeentes zonder deeltijds kunstonderwijs
7.4.3.1. Functie en verwachtingen Tussen de grote en kleine gemeentes is er niet echt een verschil te bekennen, behalve dan misschien het feit dat grote gemeentes iets meer belang hechten aan samenwerking stimuleren dan kleinere. Die lijn kan doorgetrokken worden naar het arrondissement Leuven, waartegenover in Halle-Vilvoorde regelgeving en opleiding meer worden gewaardeerd. Ook gemeentes met CC/GC achten samenwerking stimuleren hoger dan die zonder, waarbinnen gemeentes met GC regelgeving opvallend minder belangrijk vinden. Ondersteuning blijft echter steeds de prioriteit krijgen. Dit geldt ook voor gemeentes met DKO (waar regelgeving minste nadruk krijgt) en veel duidelijker voor gemeentes zonder DKO (waar opleiding minst belangrijk is).
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 139 -
7.4.3.2. Onderverdeling Waar Halle-Vilvoorde met 40% duidelijk kiest voor onderverdeling naar discipline, is dit slechts 27% voor Leuven met meer versnipperde voorkeuren. Dit geldt ook voor gemeentes met CC (50%) tegenover gemeentes met GC (25%) en zonder CC/GC (38%), waar onderverdeling naar regio evenveel wordt gewaardeerd: gemeentes met GC (28%) en zonder CC/GC (38%). In het algemeen is er van een echte voorkeur in onderverdeling geen sprake: regio, discipline en werkveld lopen parallel, zonder dat er een alternatief uitsteekt. Het wel of niet deeltijds kunstonderwijs hebben, bevestigt die regel. 7.4.3.3. Structuur en relatie tot het beleid De wens om het platform structuurmatig onder te brengen onder de Provincie VlaamsBrabant, Directie Cultuur en onderwijs is algemeen. Wat wel kan worden opgemerkt is dat kleine gemeentes in vergelijking met grote resoluter voor een specifieke situering onder de dienst Cultuur kiezen (43% t.o.v. 23%) daar waar die keuze vaker openlaten. Daarnaast vertonen kleine gemeentes ook een grotere vraag naar een onafhankelijke structuur (38% t.o.v. 15%). Hetzelfde opmerkelijke patroon kan worden ontdekt voor Halle-Vilvoorde tegenover Leuven (50% t.o.v. 22%) en gemeentes met GC (50%). Gemeentes zonder DKO hebben tevens een uitgesproken voorkeur (67%) voor een onafhankelijke situering tegenover de gangbare voorkeur bij die met DKO. Voor alternatieven Dienst Onderwijs en Directie Welzijn en Huisvesting bestaat geen vraag. Analoog met de grotere onafhankelijkheidswens, zijn kleine gemeentes (45%), net als HalleVilvoorde (44%), gemeentes met GC (50%) of zonder CC/GC (50%) en zonder DKO (43%) meer voorstander van een volledige autonomie voor het platform. Grote gemeentes (58%), Leuven (45%), gemeentes met CC (70%) en gemeentes met DKO (48%) wensen rekenschap te geven aan de provincie. Een uitvoerende functie voor het platform geniet beperkte waardering. De nood aan de oprichting van een kunsteducatief platform blijkt unaniem.
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 140 -
7.4.3.4. Subsidies Kleine gemeentes hebben een uitgesproken voorkeur voor werkingssubsidies (62%) i.p.v. projectsubsidies, maar in grote gemeentes maakt dit onderscheid niet uit (beide 46%). Die vaststelling kan opnieuw worden doorgetrokken naar de arrondissementen en het wel of niet bezitten van cultuur- en / of gemeenschapscentra. Hoewel alle geen of een lichte voorkeur hebben voor werkingssubsidies, is het verschil meer uitgesproken in Halle-Vilvoorde (62%) dan in Leuven (50%), en in gemeentes zonder CC/GC (63%). Een subsidie voor het platform wordt eerder op provinciaal niveau gezien door de grote gemeentes (58%), Leuven (52%) en gemeentes met CC (75%) / GC (67%). Subsidiëring op Vlaams niveau krijgt de voorkeur van kleine gemeentes (43%), Halle-Vilvoorde (62%), gemeentes zonder CC/GC (53%) en gemeentes met DKO (48%). De vraag naar Vlaamse subsidiëring wordt vaak aangevuld met een weliswaar kleiner percentage gemeentelijke subsidiëring, daar waar die vraag bij het provinciale totaal afwezig is. In gemeentes zonder DKO bestaat er zelfs een sterke voorkeur (33%). 7.4.3.5. Structurele werking Een duidelijk verschil treedt op tussen de grote gemeentes die meer voelen voor een cel met centrale coördinator en administratie bijgestaan door raad vertegenwoordigers uit de verschillende werkvelden en disciplines (84%) en kleine gemeentes die de cel eerder zien bijgestaan door subregionale / gemeentelijke verantwoordelijken (48%). Hetzelfde geldt voor de gemeentes met CC (87%) / GC (66%) en met DKO (52%) die de grote gemeentes volgen, en gemeentes zonder CC/GC (47%) die dezelfde voorkeur hebben als de kleine gemeentes.
7.4.4. Conclusie Het is opvallend dat het arrondissement Leuven, samen met grote gemeentes en gemeentes met cultuurcentra zich nauwer verwant voelen met de provincie dan het arrondissement HalleVilvoorde, kleine gemeentes en gemeentes zonder cultuurcentra. De eerste categorie kiest Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 141 -
namelijk voor: · werking- / projectsubsidies op provinciaal niveau, het platform als structurele cel met centrale coördinator en administratie bijgestaan door een raad van vertegenwoordigers uit de verschillende werkvelden en discipline, dat bovendien rekenschap geeft aan de provincie. Er is binnen die categorie bijgevolg minder vraag naar een onafhankelijke structuur. De tweede categorie kiest echter voor werkingssubsidies op Vlaams niveau en een raad van subregionale / gemeentelijke verantwoordelijken die de cel met centrale coördinator en administratie moet bijstaan. Ze is meer voorstander van een volledige autonomie voor het platform, analoog met hun grotere onafhankelijkheidswens. Zij voelen zich duidelijk minder verwant met de provincie. Hoewel ondersteuning de prioriteit blijft krijgen, is het geen verrassing dat de eerste categorie meer aandacht schenkt aan samenwerking. Regelgeving en opleiding worden in de tweede categorie met minder faciliteiten voorhanden, dan weer meer gewaardeerd.
7.5. Besluit
Uit de vragenlijsten specifiek afgestemd op producenten, bemiddelaars en beleid werden de volgende algemene conclusies gedistilleerd. Het kunsteducatieve platform moet hen in de eerste plaats ondersteuning bieden in de vorm van subsidies en middelen in het algemeen (vb. mankracht). Hoewel ondersteuning steeds de prioriteit krijgt, verschuift de nadruk soms naar samenwerking stimuleren door voornamelijk een brug te slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn, zoals bij bibliotheken, bij het kunstonderwijs en bij het beleid in het arrondissement Leuven, in grote gemeentes en in gemeentes met cultuurcentra. Bij voorkeur wordt het platform onderverdeeld naar discipline, analoog met de geprefereerde samenwerking
tussen
producenten
onderling.
Alleen
in
kleine
gemeentes
mét
gemeenschapscentra zien de bemiddelaars liever een onderverdeling naar regio. Op het vlak van de structuur van het platform bestaat er eveneens enigheid. Allen zijn voorstander van het resideren onder de Provincie Vlaams-Brabant en bij voorkeur onder de
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 142 -
Dienst Cultuur, hoewel dit bij producenten en bemiddelaars minder uitgesproken is dan bij het beleid. De producenten uit het culturele werkveld zijn de enigen die zich uitspreken voor volledige onafhankelijkheid. Daartegenover staat het beleid in grote gemeentes, in het arrondissement Leuven en in gemeentes met cultuurcentra, waarbij de drang naar rekenschap aan de provincie vooral voelbaar is. Die provinciale verwantschap uit zich bovendien in de structurele werking van het platform: een cel met centrale coördinator en administratie bijgestaan door een raad van vertegenwoordigers uit verschillende werkvelden en discipline, gesubsidieerd door de provincie. Bemiddelaars vertonen geen uitgesproken voorkeur aangaande de structuur van het platform, hoewel ze – net als de producenten – uiteindelijk wel kiezen voor volledige autonomie. Het betreft hier dan voornamelijk bibliotheken en cultuurcentra, met uitzondering van gemeenschapscentra, die de algemene lijn van het beleid volgen. Ook het beleid in HalleVilvoorde, in kleine gemeentes en in gemeentes zonder cultuurcentra is meer voorstander van volledige autonomie, analoog met grotere onafhankelijkheid, en van een cel met centrale coördinator en administratie bijgestaan door een raad van subregionale / gemeentelijke verantwoordelijken, met subsidies op Vlaams niveau. Alle actoren zijn er absoluut van overtuigd dat er binnen het kunsteducatieve landschap in Vlaams-Brabant nood is aan de oprichting van een kunsteducatief platform.
INVULLING KUNSTEDUCATIEF PLATFORM
Functies: ondersteuning en samenwerking stimuleren
Onderverdeling: discipline / regio
Plaats: resideren onder de Provincie Vlaams-Brabant, Dienst cultuur
Positie: autonoom
Structuur: cel met centrale coördinator en administratie die bijgestaan wordt door een raad van vertegenwoordigers uit de verschillende werkvelden en disciplines
Hoofdstuk 7 - Vragenlijsten
- 143 -
Hoofdstuk 8 – Selectie diepte-interviews
8.0. Inleiding
8.0.1. Beleid-producenten-bemiddelaars Voor het opstellen van de diepte-interviews hebben we het onderscheid tussen beleid, bemiddelaars en producenten behouden omdat deze opsplitsing werkbaar is. Verder hebben we deze drie categorieën bevraagd om de medezeggenschap op alle niveau’s te verzekeren in de opbouw van het platform.
8.0.2. Werkwijze De diepte-interviews werden afgenomen van actoren afkomstig uit verschillende sectoren, werkvelden en regio’s binnen Vlaams-Brabant. Om zo representatief mogelijk te werk te gaan werden verschillende contextgebonden selectiecriteria opgesteld. Aan de hand van die criteria wordt een sample van de realiteit gemaakt. Nadat de contexten bepaald zijn, krijgen ze een invulling. Er werd op toegezien dat van elke context een sleutelfiguur geïnterviewd werd. De respondenten voor de diepte-interviews werden binnen de afbakening van de context eerder arbitrair gekozen.
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 144 -
8.1. Het beleid
8.1.1. Vlaams niveau
De heer Staes Canon Cultuurcel Departement Onderwijs Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
8.1.2. Provinciaal niveau
De heer Rombouts Diensthoofd Cultuur Provincie Vlaams-Brabant
8.1.3. Gemeentelijk niveau Zoals vermeld werden verschillende selectiecriteria gehanteerd om een sample van de realiteit te creëren. Bij het bepalen van de context werd rekening gehouden met volgende criteria: de schaalgrootte van de omgeving, de aanwezigheid van een cultuurcentrum en de grootte van het podiumaanbod zoals vermeld in de studie van Prof. Dr. J. Colpaert, Cultuuratlas van Vlaams-Brabant. Criterium 1: Schaalgrootte
Centrumgemeente
Randgemeente (van Brussel)
Grote gemeente (meer dan 15000 inwoners)
Kleine gemeente (minder dan 15000 inwoners)
Criterium 2: Culturele voorzieningen
Aanwezigheid van een cultuurcentrum Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 145 -
Afwezigheid van een cultuurcentrum
Criterium 3: Podiumaanbod
Gemeente met een groot podiumaanbod
Gemeente met een klein podiumaanbod
De schaalgrootte werd gehanteerd als hoofdcriterium en de twee andere als randcriteria. Op basis van de criteria werden tien onderzoekscontexten weerhouden:
Centrumgemeente
4 grote gemeenten
4 kleine gemeenten
2 randgemeenten
Aangezien er veel minder randgemeenten zijn dan grote of kleine gemeenten, werd ervoor geopteerd twee contexten met randgemeenten te selecteren i.p.v. vier. Er werden een gelijk aantal contexten geselecteerd met kleine en grote gemeenten. Er zijn drie maal zoveel kleine gemeenten als grote, maar het totale inwonersaantal compenseert dit.72 Onderstaand schema toont aan waar de verschillende contexten dienen te worden gesitueerd. Centrumgemeente Randgemeente Grote gemeente Kleine gemeente Aanwezigheid
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
C.C. Afwezigheid C.C. Groot podiumaanbod Klein podiumaanbod 72
Ruwe schatting: ongeveer de helft van de inwoners woont in grote gemeenten, wanneer Leuven buiten kwestie staat.
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 146 -
Bij de invulling van de contexten werd een bijkomstig criterium gehanteerd, de geografische spreiding. Er werd voor gezorgd dat zowel het arrondissement Halle-Vilvoorde, als het arrondissement Leuven vertegenwoordigd werd. In de mate van het mogelijke werd er eveneens getracht binnen de arrondissementen een evenwichtige geografische spreiding te bewerkstelligen.
Onderstaand schema geeft een invulling van de contexten weer. Centrumgemeente Randgemeente Grote gemeente Kleine gemeente Kortenberg
Opwijk
Afwezigheid
Scherpenheuvel-
Boutersem
C.C.
Zichem
Aanwezigheid
Leuven
C.C.
Groot
Grimbergen
Bestaat niet
Ternat
Vilvoorde
Tienen
Geetbets
podiumaanbod Klein podiumaanbod
Aangezien Leuven een centrale rol toebedeeld is in het culturele leven van de provincie Vlaams-Brabant werd ervoor geopteerd twee diepte-interviews toe te wijzen aan de centrumgemeente. Er werden in totaal elf interviews afgenomen met respondenten uit het gemeentelijke beleid.
Hieronder volgt de lijst met respondenten uit de bovenstaande geselecteerde gemeenten:
Leuven Schepen van cultuur, de heer El Khadraoui
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 147 -
Leuven Cultuurbeleidcoördinator, de heer Du Soleil
Grimbergen Schepen van cultuur, de heer Vertongen
Vilvoorde Cultuurbeleidcoördinator, mevrouw Valckenaers
Kortenberg Schepen van onderwijs en jeugd, de heer De Brouwer
Scherpenheuvel-Zichem Schepen van cultuur, de heer Decat
Tienen Schepen van cultuur en jeugd, mevrouw Partyka
Opwijk Schepen van onderwijs, de heer Everaet Cultuurbeleidcoördinator, mevrouw Van Iepenborgh
Boutersem De heer Stillaert
Ternat Schepen van cultuur en jeugd, de heer Wachtelaer Cultuurfunctionaris, mevrouw Dekeyser
Geetbets Schepen van cultuur, sport en jeugd, de heer Nijns
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 148 -
8.2. De bemiddelaars
8.2.1. Cultuurcentra Bij de contextbepaling van de cultuurcentra werden volgende criteria gehanteerd: arrondissement en categorie waaronder het cultuurcentrum resideert. Criterium 1: Arrondissement
Arrondissement Halle-Vilvoorde
Arrondissement Leuven
Criterium 2 : Categorie van het cultuurcentrum
Categorie A
Categorie B
Categorie C
Categorie D
V.z.w. De Rand
We volgden hierbij de indeling voorzien in het decreet van 13 juli 2001 houdende het stimuleren van een kwalitatief en integraal lokaal cultuurbeleid. Deze categorieën werden toegekend op basis van het ruimtelijke structuurplan Vlaanderen. De regionale uitstraling van de gemeenten is hierbij bepalend voor het statuut van de cultuurcentra. Hierop werden weliswaar enkele uitzonderingen gemaakt waardoor cultuurcentra categoriaal konden opklimmen of dalen. Een voorbeeld is Bierbeek, een kleine landelijke gemeente met een groot cultuurcentrum. Door het hanteren van dit criterium konden we ons ervan verzekeren dat er cultuurcentra van alle formaat in het onderzoek bevraagd werden. Aangezien alle grote gemeenten bij de bevraging van het beleid in het arrondissement Leuven gelegen waren, hebben we ervoor geopteerd bij de bemiddelaars de contexten van categorie A en B in het arrondissement Halle-Vilvoorde te plaatsen om een degelijk tegenwicht te vormen.
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 149 -
Onderstaand schema toont aan waar de verschillende contexten dienen te worden gesitueerd.
Halle-vilvoorde
Cat. A
Cat. B
X
X
Cat. C
Cat. D
De Rand X
X
Leuven
X
Een bijkomstig criterium dat gehanteerd werd bij de invulling van de contexten was de organisatievorm van de cultuurcentra. Zowel vzw’s, als gemengde, als gemeentelijke cultuurcentra dienden vertegenwoordig te zijn. Bovendien werd er op toegezien dat de geselecteerde cultuurcentra niet afkomstig waren uit een gemeente die al beleidsmatig werd bevraagd.
Onderstaand schema geeft een invulling van de contexten weer.
Halle-
Cat. A
Cat. B
CC Westrand,
CC Den Blank,
GC
Overijse
Zandloper,
vilvoorde Dilbeek
Cat. C
Cat. D
De Rand De
Wemmel Leuven
CC De Borre,
GC
Bierbeek
2000,
Studio
Haacht
Er werden in totaal vijf respondenten uit de cultuur- en gemeenschapscentra bevraagd.
Onderstaande lijst bevat de geselecteerde respondenten van de cultuurcentra:
Mevrouw Van Lierde Cultuurfunctionaris CC Westrand, Dilbeek
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 150 -
De heer De Boeck Stafmedewerker CC Den Blank, Overijse
Mevrouw Machielsen Directeur – cultuurfunctionaris CC De Borre, Bierbeek
De heer Van Rillaer Diensthoofd GC Studio 2000, Haacht
De heer Gunst Cultuurverantwoordelijke GC De Zandloper, Wemmel
8.2.2. Musea Aangezien het aandeel Vlaams-Brabantse musea die over een kunsteducatieve dienst beschikken eerder gering is, werd het museum geselecteerd dat het meest voor ons onderzoek in aanmerking kwam. De respondent was:
Mevrouw Vandekerckhove Conservatrice Stedelijk Museum Vander Kelen – Mertens Leuven
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 151 -
8.3. De producenten
8.3.1. Onderwijs 8.3.1.1. Regulier onderwijs Voor het bepalen van de contexten van het regulier onderwijs werden volgende criteria gehanteerd: onderwijsniveau en arrondissement. Criterium 1: Arrondissement
Leuven
Halle-Vilvoorde
Criterium 2: Onderwijsniveau
Basisonderwijs
Secundair onderwijs
Hoger onderwijs
Onderstaand schema toont aan waar de verschillende contexten dienen te worden gesitueerd. Basisonderwijs
Secundair onderwijs
Hoger onderwijs
Leuven
X
X
X (lerarenopl)
Halle-Vilvoorde
X
X
Na het toepassen van bovenstaande criteria, werden we nog steeds geconfronteerd met een onwerkbare grootte aan mogelijkheden. Daarom opteerden we ervoor bij de invulling van de contexten een bijkomend criterium toe te passen: de respondent diende een actieve interesse in en begaanheid met kunsteducatie te tonen. De bevraagden werden geselecteerd uit lijsten afkomstig van de directeurs van VlaamsBrabantse scholengemeenschappen en van deelnemers aan het project ‘In de watten’. ‘In de watten’ behelst een ontmoeting van leerkrachten met kunstenaars en cultuurwerkers. Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 152 -
Doelstelling73:
leerkrachten warm maken voor cultuur op school
niet-actieve leerkrachten overtuigen
contact tussen de centra en de cultuurminnende leerkrachten zeer persoonlijk maken.
Onderstaand schema geeft een invulling van de contexten weer.
Leuven Halle-Vilvoorde
Basisonderwijs
Secundair onderwijs
Hoger onderwijs
Gemeenteschool
Sint-Jozefscollege
Heilig Hartinstituut
Bierbeek
Aarschot
Heverlee
Drie Fonteinen
Heilig Hartcollege
Vilvoorde
Wezembeek-Oppem
In totaal werden er vijf interviews afgenomen van mensen uit het reguliere onderwijs. Hieronder
volgt
de
lijst
met
respondenten
uit
de
bovenstaande
geselecteerde
onderwijsinstellingen:
Mevrouw Maes Gemeenteschool Bierbeek
De heer Andries Drie Fonteinen Vilvoorde
Mevrouw Lehon Sint-Jozefscollege Aarschot
73
http://www.vlaamsbrabant.be/werkenenleren/vormingenonderwijs/
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 153 -
De heer Thoelen Heilig Hartcollege Wezembeek-Oppem
De heer Schoolmeesters Heilig Hartinstituut Heverlee
8.3.1.2. Kunstonderwijs Voor de selectie van respondenten uit het voltijds kunstonderwijs werd slechts met één criterium gewerkt, nl. het onderwijsniveau. Criterium: Onderwijsniveau
Secundair Onderwijs
Hoger Onderwijs
Er werden twee interviews afgenomen: een met De Hogeschool voor Wetenschap en Kunst en een met het secundaire Lemmensinstituut. De respondenten in deze twee onderwijsinstellingen waren:
De heer Van Reeth Adjunct departementshoofd Hogeschool voor Wetenschap en Kunst Leuven
De heer De Wolf Directeur Lemmensinstituut secundair Leuven
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 154 -
8.3.1.3. Deeltijds kunstonderwijs Bij het vastleggen van de contexten werden volgende criteria aangewend: de aard van de academie en het arrondissement.
Criterium 1: Aard van de academie
Academie voor Muziek, Woord en Dans
Academie voor Beeldende Kunst
Criterium 2: Geografische ligging
Centrumgemeente Leuven
Arrondissement Leuven
Arrondissement Halle-Vilvoorde
Het grotere aantal academies voor Muziek, Woord en Dans werd weerspiegeld in het aantal geselecteerde contexten.
Onderstaand schema toont aan waar de verschillende contexten dienen te worden gesitueerd. Leuven
Arr. Leuven
Arr. Halle-Vilvoorde
Beeldende kunst X
X
X
Muziek, woord X
X
X
en dans
X
X
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 155 -
Onderstaand schema geeft een invulling van de contexten weer: Leuven Beeldende kunst Stedelijke Academie voor Beeldende
Arr. Leuven
Arr. Halle-Vilvoorde
Armand Knaepen,
Portaelsschool voor
Tienen
Beeldende Kunst,
Kunst
Vilvoorde
‘Kunstacademie De Lei’ Muziek, woord Stedelijk en dans
1) Gemeentelijke
1) Stedelijke
Conservatorium voor
academie voor
Servaisacademie, Halle
Muziek, Woord en
Muziek en woord,
2)
Dans
Oud-Heverlee
Gemeenschapsacademie
2) Stedelijke
Overijse
Academie voor Muziek, Woord en Dans, Tienen
In het totaal werden acht personen uit het deeltijds kunstonderwijs bevraagd d.m.v. een diepte-interview.
Hieronder volgt een lijst met de respondenten uit bovenstaande geselecteerde academies:
De heer Seldeslachts Stedelijke Academie voor Beeldende Kunst ‘Kunstacademie De Lei’ Leuven
Mevrouw Legeay Stedelijk Conservatorium voor Muziek, Woord en Dans Leuven
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 156 -
De heer Vaes Academie voor Beeldende Kunst Armand Knaepen Tienen
De heer Jonniaux Gemeentelijke Academie voor Muziek en Woord Oud-Heverlee
De heer Janssens Stedelijke Academie voor Muziek, Woord en Dans Tienen
De heer Van Lancker Portaelsschool voor Beeldende Kunst Vilvoorde
De heer Ottois Stedelijke Servaisacademie Halle
De heer Mondt Gemeenschapsacademie Overijse
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 157 -
8.3.2. Cultuur
8.3.2.1. Organisaties die zich tot een specifieke (welzijns)doelgroep richten Aangezien er binnen de Directie Welzijn en Huisvesting geen organisaties terug te vinden waren die zich specifiek op kunsteducatie richtten, werd er voor geopteerd om twee organisaties binnen de Dienst Cultuur te selecteren die een zekere affiniteit met welzijn vertoonden. Enerzijds werd Tievo geselecteerd. Zij richtten zich naar personen met een handicap. Anderzijds kwamen er twee sociaalartistiek project in aanmerking voor een diepte-interview. Hiervoor werd beroep gedaan op Leren Ondernemen, een organisatie uit het Leuvense, die een theaterproject voor kansarmen op poten hadden gezet. Daarnaast werd de FactorY geselecteerd dat kunstzinnige vorming voor kansarmen organiseert.
De respondenten uit bovenvermeldde organisaties waren:
Mevrouw Vangilbergen Tievo Tienen
De heer Mortier & De heer Schollaert Leren Ondernemen Leuven
Mevrouw Vandenputte De FactorY Leuven
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 158 -
8.3.2.2. Vijf meest aangehaalde kunsteducatieve producenten Vijf diepte-interviews werden gereserveerd voor de vijf organisaties die het meest aangehaald werden door de andere actoren (producenten, bemiddelaars en beleid) uit het veld. Artforum, De Kunstbank, Mooss, Praxis en Wisper werden aldus geselecteerd. De bevraagden uit deze organisaties waren:
De heer De Lathauwer Artforum
De heer Labrou & Mevrouw Andries De Kunstbank
De heer Vandelacluse Mooss
De heer Houben Praxis
De heer De Braekeleer Wisper
8.3.2.3. Selectie uit overige producenten Voor het vastleggen van de contexten werden volgende criteria gehanteerd: discipline en ligging al dan niet in het Leuvense. Criterium 1: Discipline
Dans
Muziek
Theater
Andere Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 159 -
Criterium 2: Ligging
Binnen Leuven
Buiten Leuven
Criterium 2 kende nog een verdere onderverdeling. Er werd voor gezorgd dat er van de organisaties binnen Leuven twee geselecteerd werden uit Leuven zelf en twee uit andere deelgemeenten. Daarnaast werd ervoor gezorgd dat er van de organisaties buiten Leuven twee in het arrondissement Halle-Vilvoorde en twee in het arrondissement Leuven gelegen waren.
Onderstaand schema toont aan waar de verschillende contexten dienen te worden gesitueerd. Dans
Muziek
Theater
Andere
Leuven
X
X
X
X
Buiten Leuven
X
X
X
X
Bij de invulling van de contexten werd een bijkomstig criterium gehanteerd, de actieradius. Er werd voor geopteerd vier landelijke en vier lokale organisaties te selecteren.
Onderstaand schema geeft een invulling van de contexten weer.
Leuven
Dans
Muziek
Aike
Raes Fret Popatelier
Theater
Andere
Jonna
Zw/art
Dans-
en Invers
Dansatelier Buiten Leuven
Danskant
Noisegate
theaterprojecten
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 160 -
Hieronder volgt de lijst met respondenten uit de geselecteerde organisaties:
De heer Drapier Aike Raes Dansatelier Leuven
De heer Blancquaert & Mevrouw Hooremans Danskant Diest
De heer Veugelen Fret Popatelier Leuven
Mevrouw De Vits Noisegate Ternat
De heer Gysenbergh, Mevrouw Gysenbergh & Mevrouw Deroux Jonna Wilsele
Mevrouw Wouters Dans- en theaterprojecten Langdorp
De heer Vandepitte Zw/art Kessel-Lo
De heer Heyman Invers Roosdaal
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 161 -
Daarnaast hebben we een diepte-interview gereserveerd voor een cultuurfonds. Vlaanderen kent vijf erkende cultuurfondsen: het Davidsfonds, het Masereelfonds, het Vermeylenfonds, het Willemsfonds en het Rodenbachfonds. Wij hebben ervoor geopteerd het Davidsfonds te selecteren voor een diepte-interview daar dit fonds een grote vertegenwoordiging kent in de provincie Vlaams-Brabant en tevens haar hoofdzetel in het Leuvense gevestigd heeft. De respondent voor het Davidsfonds was:
De heer D’hulst & Mevrouw Claes Davidsfonds Leuven
8.3.3. Welzijn Binnen het werkveld welzijn werden geen organisaties teruggevonden die zich specifiek op kunsteducatie richtten. De meeste organisaties die door verschillende actoren (de Provincie, cultuurfunctionarissen, steunpunten, e.d.) doorgespeeld werden concentreerden zich eerder op cultuureducatie dan kunsteducatie. Om deze leemte enigszins te compenseren werd ervoor geopteerd binnen het werkveld cultuur drie organisaties die hun werking naar specifieke (welzijns)doelgroepen richtten, te selecteren voor een diepte-interview. (zie 4.3.2.3.)
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 162 -
8.4. Steunpunten/koepelorganisaties
We hebben er voor geopteerd vier (overkoepelende) organisaties te selecteren. Er werd voor gezorgd dat er zowel bevraagden uitgekozen werden die zich richtten op het beleid, als instellingen die zich concentreerden op de bemiddelaars als steunpunten die hun focus richten op producenten. De bevraagden binnen deze categorie zijn vermeld in onderstaande lijst.
De heer Janssens Kunst en democratie
De heer Van Mechelen Steunpunt voor het Lokaal Cultuurbeleid / Cultuur Lokaal
De heer Dhaeze Vlaams Centrum voor Amateurkunsten / VCA
Mevrouw Dusoleil Vlaams-Brabantse cultuuurcentra / Vlabra’ccent
Hoofdstuk 8 - Selectie diepte-interviews
- 163 -
Hoofdstuk 9 - Analyse diepte-interviews
9.1. Inleiding Om de anonimiteit van de bevraagden te bewaren, hebben we ervoor gekozen de namen te vervangen door een code. Het is misschien van belang erop te wijzen dat enkele geïnterviewden er nadrukkelijk op stonden anoniem te blijven. Dit wijst erop dat er geen open debatcultuur is en dat sommige actoren uit het veld een zekere terughoudendheid bezitten tegenover de beslissingsorganen. Bovendien geven we de antwoorden (in citaten) letterlijk weer, dwz. niet ‘opgeschoond’: op die manier werken kwalitatieve onderzoekers sinds twee decennia in de grootste duidelijkheid en eerlijkheid. Nl. de ruwe gegevens (met alle tussenwerpsels, enz.) zijn het basismateriaal, waarop dan de interpretatiestappen van de onderzoeker worden toegepast. Dit materiaal verschilt uiteraard van de geschreven bronnen, maar zowel orale als geschreven bronnen vormen stof voor de onderzoeker en niet slechts de laatste (Hymes, 1981: In Vain I Tried To Tell You; Denzin, 2002: Qualitative Research). Wij hebben ervoor geopteerd in dit deel wederom de scheiding tussen beleid, bemiddelaars, producenten, en koepels te hanteren. Op deze manier wordt een duidelijk beeld geschetst van de verwachtingen van elke groep afzonderlijk en krijgt men de mogelijkheid na te gaan op welke vlakken de noden en verwachtingen in dezelfde lijn, dan wel ver uit elkaar liggen.
9.2. Werkwijze 9.2.1. Q.S.R.-Nvivo De afgenomen interviews werden volledig uitgeschreven op basis van een audio-opname. De tekstbestanden van de uitgetypte interviews werden gecodeerd en geanalyseerd met behulp van het softwareprogramma Q.S.R.-NVIVO. Dit is een programma dat een multi-level verwerking van kwalitatieve data moet toelaten. De interviews worden onderverdeeld in tekstfragmenten waaraan telkens één of meerdere codes worden toegekend.
Hoofdstuk 9 – Analyse diepte-interviews
- 164 -
9.2.2. Focus In dit deel leggen we de focus op de vier thema’s die tevens in het codeboek gehanteerd worden. Ten eerste wordt er nagegaan hoe de respondenten het begrip kunsteducatie omschrijven en welke plaats deze materie volgens hen krijgt in het beleid en hun eigen werking. Ten tweede wordt er onderzocht hoe de samenwerking tussen de verschillende actoren in het kunsteducatieve veld verloopt. Ten derde wordt er gepeild naar de knelpunten die de respondenten in hun eigen werking ervaren en die ze menen te erkennen bij anderen. De laatste klemtoon wordt gelegd op de realisatie van het toekomstige platform. Hier wordt bekeken of er een nood aan het platform ervaren wordt en wat de taken en de samenstelling hiervan dan wel zouden moeten zijn.
Hoofdstuk 9 – Analyse diepte-interviews
- 165 -
Hoofdstuk 10 – Analyse interviews beleid
10.1. Vlaams niveau
Op Vlaams niveau werd Canon Cultuurcel van het departement onderwijs geselecteerd voor een diepte-interview.
10.1.1. Kunsteducatie De primaire missie van Canon is iedereen die iets met onderwijs te maken heeft wegwijs te maken in een heel breed aanbod van cultuur met als hoofddoelstelling te komen tot een brede persoonlijkheidsvorming. Daarom heet het ook cultuurcel en niet kunstencel. Het hoofdaccent ligt zodoende op een culturele vorming. Canon spreekt dus eerder over cultuureducatie dan over kunsteducatie. Er wordt wel gesteld dat het 80 à 90 % van de keren kunsten zijn die aanleiding, doel of middel zijn om te komen tot die culturele beleving.
10.1.2. Samenwerking Eén van de kritieken die soms op Canon geuit wordt, is dat de cel teveel op onderwijs gericht zou zijn en dat het dialogeren tussen cultuur en onderwijs niet altijd genoeg lukt. De bevraagde gaf hier volgende reactie op: “Gelijk en niet gelijk. In die zin canon bestaat zes jaar. Het is opgericht binnen een departement onderwijs, als cultuurcel, met primaire doelstelling om onderwijs naar cultuur toe te brengen. Dan is het logisch dat je als organisatie je eerst gaat focussen op je primaire doelgroep, je primaire doelpubliek, namelijk die leerkrachten. Sinds twee, misschien drie jaar is ook dat tweede luik, namelijk die organisaties naar onderwijs toe betrekken, in gang gezet. Canondatabank is daar een voorbeeld van. In die zin is het zo dat wij in het verleden het hoofdaccent gelegd hebben naar onderwijs omdat ook de volledige middelen van Canon van onderwijs komen. Cultuur betaalt daar niet mee aan.
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 166 -
Canon is nu een begrip aan het worden, het is er nog lang geen, maar het is er een aan het worden binnen onderwijs. Eens dat je een basis hebt kan je horizonten verleggen en kan je zeggen ‘OK, u gaan we de rest daarbij nemen’. Nu kan je je doelstellingen verbreden. Vandaar ook dat pas vanaf vorig jaar een protocol van samenwerking tussen cultuur en onderwijs tot stand is gekomen. Omdat je eerst iets moet opbouwen om van daaruit te kunnen zeggen en nu gaan we vanuit die entiteit, nu gaan we daar rond samenwerken. Er is een heel grote noodzaak. Vanuit de culturele sector, maar ook vanuit de onderwijssector komt men tot die samenwerking. Ik snap heel goed de kritiek en de terechte kritiek vanuit de culturele sector, maar tegelijkertijd is het ook zo dat je niet alles ineens kan.” (R39)
10.1.3. Knelpunten Een doelstelling van Canon is om zoveel mogelijk organisaties, kunsthuizen, cultuurcentra, enzovoort in contact te brengen met onderwijs. Deze informerende functie lijkt een noodzaak daar die organisaties en centra niet duidelijk weten wat eigenlijk de mogelijkheden zijn die onderwijs te bieden heeft. Vaak blijkt dat ze niet goed of niet voldoende geïnformeerd zijn over wat allemaal kan in het onderwijs. Anderzijds kennen ook de leerkrachten vaak de mogelijkheden niet van kunst binnen het onderwijs. De bevraagde wijst erop dat leerkrachten meer vertrouwd moeten gemaakt worden met kunsteducatie. “In het lager onderwijs is het één van de vijf leergebieden. Dat wil zeggen even belangrijk als taal, als wiskunde, als wereldoriëntatie. Dat wil zeggen dat dit een serieus gewicht is. Wat is een probleem, daar zijn wij en het departement zich ook heel bewust van, de lerarenopleiding is daar nog niet volledig op afgestemd. Je zit met een tekort aan expertise. Zowel bij die lerarenopleiding als bij die leerkrachten.”(R39) Er wordt echter op gewezen dat het nog maar sinds zes jaar in de eindtermen ingebed zit en dat men onderwijs de tijd moet geven om zich aan te passen. Bovendien worden de economische belangen nog steeds een belangrijk gewicht toegekend.
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 167 -
“De economische belangen spelen toch nog altijd mee in onderwijs, even goed op universitair niveau. Men vraagt op een universitair niveau niet hoe goed je bent in je culturele kennis. Het eerste wat ze je zullen vragen ‘Kan je talen, kan je wiskunde’. Het is logisch dan dat onderwijs daar zijn prioriteiten op gaat stellen, omdat dat puur een vraag is vanuit alle sectoren. Het is logisch dat een leerkracht zegt: ‘Ja als ik nu prioriteiten moet stellen dan ga ik eerder zorgen dat ik mijn wiskunde onder de knie heb, dat ik talen onder de knie heb en dat ik dan mijn cultuur onder de knie heb’. U hebt gelukkig heel veel uitzonderingen die dat gewoon vanuit een grote zorg ineens meepakken.” (R39) Indirect wordt hier de stiefmoederlijke benadering van cultuur binnen onderwijs en binnen de hele maatschappij aangehaald.
10.1.4. Platform Het toekomstige platform wordt door de bevraagde aanzien als een welgekomen partner. Indien er een actor ontstaat die kunsteducatie voor zich neemt, kan dit alleen maar de regio ten goede komen. En dit kan dan op zijn beurt alleen maar het Vlaamse niveau ten goede komen. Het is niet de bedoeling dat het provinciale platform een satelliet zou worden van Canon, maar dat er samengewerkt wordt. Het landelijke steunpunt en het provinciale platform hebben gelijkaardige doelstellingen, maar op een ander niveau. Zoals de bevraagde stelt: “Ik ga mij niet bezighouden morgen met organisatie x die in Leuven actief is, voor het Leuvense. Daar moeten wij ons niet mee bezighouden. Dat is iets voor Vlaams-Brabant.” (R39) De respondent meent dat het nuttig is provinciale platformen op te zetten omwille van de provinciale diversiteit. “Vlaanderen kent een luxesituatie en een probleemsituatie tegelijkertijd. Het is zo klein, dat als je iets vanuit de overheid opzet, dat het te behappen is om van Maaseik tot Oostende te werken, omdat Vlaanderen echt niet groot is. Doe dat in Duitsland en je hebt een heel andere problematiek. Doordat het zo klein is, zit er heel veel bevolking op een kleine plek en krijg je een gigantische versnippering, een heel grote diversiteit. Een leerkracht uit Limburg is niet een leerkracht uit West-Vlaanderen. Er zijn echt verschillen in. Wij merken dat bij initiatieven. Sommige initiatieven dat je dan op landelijk niveau doet, slaan heel hard aan in West-Vlaanderen en niet in Limburg en omgekeerd. En we hebben nog niet ontdekt hoe dat Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 168 -
komt. Het is heel, heel gek. Het zal in het water zitten, denk ik. Je ziet dat ook op cultuurniveau. Je moet maar eens kijken welke gezelschappen er in West-Vlaanderen, OostVlaanderen zitten en in Limburg. In Limburg zitten er bijna geen, dat is heel bizar. Maar die hebben wel een heel sterk uitgebreid netwerk van amateurskunsten en cultuurcentra, wat dan in West-Vlaanderen op een heel andere manier gebeurt. Dat is een heel andere problematiek. Dus ik denk dat het heel nuttig is om provinciaal zulke zaken op te zetten.” (R39) De bevraagde is er duidelijk voorstander van om in elke provincie een platform op te richten omdat dit overleg op een eenvoudige manier zou kunnen mogelijk maken. Bovendien passen de provinciale steunpuntfuncties perfect in het cultuurdecreet. De enige bedenking die de respondent maakt, is dat de overheid, indien er provinciale platforms zouden ontstaan, ervoor moet oppassen zich niet enkel te richten op die tussenniveaus. Op Vlaams niveau moet er dan nog steeds met de individuele leerkrachten en organisaties gewerkt worden. Wat de werking van het platform betreft, stelt de bevraagde dat het van primair belang is dat het platform voldoende autonomie heeft. Dat wil niet zeggen dat het los moet staan van de provincie. Binnen een provinciestructuur kan eveneens een structuur opgericht worden met een grote autonomie. Dat kan even goed daarbuiten zijn, maar dan moet het ook de autonomie krijgen van voldoende te kunnen wegen op die provincie. Autonomie wordt volgens de respondent vaak te eng in één richting bekeken: in de zin van bemoeizucht waarbij men stelt dat als men bij een overheid zit, dat men dan weinig autonomie heeft. Eigenlijk heeft men dan juist heel veel autonomie want het is juist binnen die overheid dat men decreten kan veranderen. Maar het is ook die overheid die inderdaad gevangen zou kunnen houden. De bevraagde stelt dat Canon daar momenteel geen last van heeft daar zij een administratieve cel zijn met een ontzettend grote autonomie. Hij pleit er zodoende voor om het platform voldoende te linken met de beslissende organen want anders wordt er heel veel energie in iets gestoken dat met een handtekening los van de tafel kan geveegd worden. Er moet over gewaakt worden dat een dergelijk platform niet gereduceerd wordt tot een speelbal of uithangbord.
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 169 -
10.1.5. Besluit Het grootste knelpunt dat door de bevraagde aangehaald werd is het gebrek aan vertrouwdheid tussen de actoren uit het culturele en het onderwijsveld. Canon probeert hier een helpende hand in te leveren door het creëren van een informatiekanaal dat de onderwijswereld dichter bij het culturele veld zou moeten brengen en omgekeerd. Het toekomstige provinciale platform wordt aanschouwd als een welgekomen nieuwe partner in het veld. Het is een gedroomde kans om op alle beleidsniveaus in contact te komen met instellingen die educatief werken rond cultuur. Het provinciale platform zal dus een aanspreekpunt zijn voor de Vlaamse overheid zonder dat het zal verworden tot een tussenstation want de autonome werking blijft hoe dan ook gewaarborgd. Autonomie houdt wel in dat het, in tegenstelling tot wat vaak verstaan wordt onder autonomie, voldoende linken kent met de beslissingsorganen.
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 170 -
10.2. Provinciaal niveau
Het diepte-interview op provinciaal niveau werd afgenomen binnen de dienst cultuur en legde de nadruk op de taken en structuur van het toekomstige provinciale platform.
10.2.1. Platform Het voordeel van een provinciaal instrument tegenover een Vlaams is de betrokken schaalgrootte. Op het Vlaamse niveau is de schaal soms te groot, waardoor je een nummer wordt. Op provinciale schaal echter kennen de betrokkenen elkaar vlugger waardoor er tevens een sterkere impuls tot samenwerking zal ontstaan. Op provinciaal niveau is er de mogelijkheid concreter, intenser en dynamischer te werken. 10.2.1.1. Taken De respondent stelde dat het platform een meerwaarde zou moeten leveren tegenover de werkingen die nu al bestaan. Die meerwaarde moet zich vertalen op het vlak van communicatie. Er wordt overgecommuniceerd in de culturele sector gezien het steeds toenemende aantal folders. Dat betekent dat er voor een stuk moet geherdefinieerd worden door samenwerking. De bevraagde hoopt dat de leden van het platform elkaar niet gaan aanvoelen als concurrenten, maar dat ze elkaar veeleer gaan zien als collega’s en dat ze door elkaar beter te leren kennen aan betere afstemming gaan doen. De finale bedoeling is om een mentaliteit te creëren waar men elkaar niet ziet als concurrent en waar het doel is om door te gaan samenwerken de totale publieke belangstelling van alle producenten te verhogen. Wat de subsidiëring betreft ziet de respondent volgende taak voor het platform weggelegd. Het platform kan bepaalde mechanieken aangaande subsidies begeleiden maar de eigenlijke toekenning van subsidies gebeurt vanuit de eigenlijke dienst en gebeurt op basis van de beslissing van de bestendige deputatie. “Ik heb ook uit impulsen niet het idee dat de allergrootste korte termijnnood, zeker van de producenten, is om geld te krijgen. Dat is altijd welkom. In principe hebben ze altijd meer plannen dan geld, wat dat betreft denk ik dat ze daarvoor open staan. Maar ik denk dat dit Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 171 -
niet de eerste grote vraag is en dat het logischer is, in opbouw ontmoeting te realiseren binnen het platform, noden beter te kunnen detecteren en op basis van die noden misschien een provinciaal reglement ontwikkelen voor subsidie of een bestaand reglement zo aanpassen dat ook vlotter die kunsteducatieve organisaties de weg vinden naar bepaalde provinciale subsidiepotten, waarbij het platform bemiddelt. Er zou ook gevaar inzitten. Stel dat het platform zelf actor is van samenkomsten, van onderhandeling en tegelijk ook een beetje rechter is op het vlak van toekennen van subsidies. Dat geeft een gemengd profiel dat niet zuiver op de graat is. Het ene moment zitten die mensen die daar dan werken op hetzelfde niveau want er wordt samengewerkt, en het andere moment beslissen ze over subsidies. Dat kan verlammend werken in de samenwerking. Dus ik denk dat het belangrijk is om dat uit elkaar te houden, maar ik heb niet gezegd dat er op geen enkele manier financiële input zou mogelijk moeten zijn, maar het is het beste denk ik dat dit vanuit de provincie zelf gebeurt, waarbij de mensen van het platform meer hun handen kunnen vrijhouden voor het echte samenwerken.” (R36) De bevraagde erkent wel dat er nood is aan ondersteuning van producenten die een dossier willen indienen. Eén van de taken van het platform zou dus coaching kunnen zijn. Een verdere functie van het platform zou belangenverdediging van de sector kunnen zijn. 10.2.1.2. Onderverdeling binnen het platform De bevraagde zou zowel producenten als bemiddelaars opnemen in het platform, maar stelt dat er binnen het platform zeker een onderscheid moet gemaakt worden tussen de twee categorieën daar zij verschillende methodieken hanteren. Qua onderverdeling kan er ook een onderverdeling gemaakt worden volgens discipline. De respondent meent dat dit soms belangrijk kan zijn maar van ondergeschikt belang is ten opzichte van de andere onderverdelingen. Dit omwille van het feit dat men hoe langer hoe meer tot een soort fusie van kunsten komt. Disciplines lopen heel sterk door elkaar en het zou tegendraads zijn als er binnen het platform te hoge muren zouden gebouwd worden tussen de verschillende thematische sectoren. Een mogelijke vorm van werken zou doelgroepgericht kunnen zijn daar de noden in die verschillende circuits zeer verschillend zijn. Concreet stelt de bevraagde: “Stel dat we zouden kunnen komen tot één dag per jaar of een namiddag een soort statengeneraal van de kunsteducatie in Vlaams-Brabant. Dat kan dan een soort thema meekrijgen, Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 172 -
senioren, kansarmen, om daar op te focussen in al zijn aspecten. Of op het schoolpubliek, lagere scholen, middelbare, dat is totaal verschillend qua aanpak, methodiek en ook voor een stuk qua aanbod. Ik denk dat dit ook een belangrijk gegeven is om actiegericht te kunnen werken, dat de doelgroepen worden geselecteerd. Ik denk dat soms een aantal actoren los van elkaar zonder het misschien zelf goed te weten met dat soort doelgroepen bezig zijn, dat die een meerwaarde kunnen krijgen door samen te werken, en vandaar dat eigenlijk gewoon ontmoeting op een platform zeer interessant kan zijn.” (R36) 10.2.1.3. Structuur Het platform wordt door de bevraagde gezien als een verzelfstandigde eenheid. Het wordt niet bekeken als een dienst binnen de cultuurdienst met een stafmedewerker, maar wel als een relatief autonome entiteit, eventueel een vzw op termijn. Jaarlijks wordt er dan een bepaald bedrag gegeven door de provincie aan die vzw of aan die feitelijke organisatie op basis van een soort van jaarafspraken. Dit is een soort van responsabiliseren van een verzelfstandigde eenheid waarbij er onderhandeld wordt voor welke provinciale doelstellingen er geld gegeven wordt. Op het einde van het jaar is er dan een serieuze evaluatie en dat bepaalt mee het bedrag voor het jaar nadien. Het platform zou dus rekening moeten geven aan de provincie op basis van een resultaatsverbintenis. De bevraagde meent dat deze werkwijze efficiënter en dynamischer is dan een stafmedewerker aan te nemen die ingebed is in de dienst. Zoals de respondent stelt: “Stel dat een onderdeel van de overeenkomst is dat een dergelijk platform een eigen budget kan beheren, dan kan er vaak veel sneller gehandeld worden als verzelfstandigde eenheid omdat we in de provinciale context nogal vasthangen aan vrij zware financiële procedure. Buiten onze wil maar dat is de wet, en op die manier kunnen wij soms minder snel handelen dan dat het eigenlijk voor de sector misschien noodzakelijk is. Te meer omdat de sector vooral bestaat uit vzw’s met vrij kort lopende beslissingsprocessen en als wij willen volgen met het platform, en niet alleen volgen maar soms vooruit willen gaan, dan denk ik dat dit soms moeilijker is vanuit een grote en soms wat onvermijdelijk logge cultuuradministratie dan vanuit een verzelfstandigde eenheid, hoe ze er ook zal uitzien.” (R36) De verzelfstandigde eenheid dient wel duidelijk te communiceren met de provincie. Als er beheersorganen of een stuurgroep bij het platform horen, dan is het logisch dat de provincie daarin vertegenwoordigd is om op gestelde tijdstippen opvolging te kunnen doen, eventueel te Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 173 -
kunnen bijsturen in de loop van het jaar. Evalueren moet namelijk op geregelde basis gebeuren, bij voorkeur maandelijks of zeswekelijks. De eenheid zou niet mogen te begraven worden binnen de dienst cultuur. Het platform zou zodoende een interdiensteneenheid moeten worden met linken naar cultuur, onderwijs en welzijn. Er moet ergens wel een satellietdienst zijn voor een aantal praktische zaken, bij voorkeur cultuur, maar dat wil niet zeggen dat het toegeëigend zou worden exclusief door de dienst cultuur want dat zou verarming zijn naar de potentiële output van het platform. “Dus inderdaad, interdiensten, ik denk dat dit een heel belangrijk punt is. Ik denk dat dit het lange leven is en dat de eigenheid van de sector dat ook verdient dat het niet louter aan cultuur geplakt wordt. Want als we het hebben over een finale doelstelling van een positieve bijdrage te leveren tot de kwaliteit van het leven van al die deelnemers binnen cultuureducatie, al die gebruikers, dan zit je ver boven het niveau van cultuur alleen.” (R36) Deze eenheid zou moeten bestaft worden door twee personen, namelijk iemand die een inhoudelijk accent legt en iemand die een administratief accent legt. De uitvoerende taken kunnen eventueel in het begin binnen de dienst opgevangen worden. Daarnaast zou er omkadering moeten zijn door een stuurgroep of raad van beheer die om de zes weken bij elkaar komt en gemengd moet samengesteld zijn. De slaagkansen van het platform hangen van verschillende factoren af. Ten eerste is er de politieke wil. De bevraagde meent dat het politiek gesproken een gewonnen feit is. Dan is het kwestie van op een termijn van een aantal jaren toch zeker een bewezen rendement te kunnen afleveren. 2006 kan bijvoorbeeld vrij cruciaal zijn: nieuwe verkiezingen, een nieuwe deputatie, nieuwe beleidsnota. Op dat moment zal zeer kritisch bekeken worden of ermee verder gegaan wordt. De bevraagde meent dat de verschillende actoren dit eigenlijk zelf in handen hebben. Het is op de eerste plaats aan de mensen van het platform samen met de actoren daar rond om de noodzaak daarvan in de praktijk te gaan bewijzen. Een andere voorwaarde om te slagen is het bewerkstelligen van een zekere zelfstandigheid waardoor er een eigen dynamiek kan ontwikkeld worden. Dit dient echter gekoppeld te worden aan voldoende controle-elementen voor de provincie. Op lange termijn zou er mogelijkheid tot evaluatie moeten zijn en op korte termijn tot bijsturing. “Zodat een dergelijk platform nooit op den dool zal geraken en dat wij van onze kant naar de politieke beslissers toe, naar de bestendige deputatie toe, kunnen rapporteren van kijk daar is Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 174 -
het platform voor het ogenblik mee bezig, dat zijn de afspraken die gemaakt zijn. Op die manier kunnen we werken aan een sfeer van vertrouwen en door dat soort van afspraken zie ik de slaagkans groot, negentig procent. Hoewel ik denk dat het zichzelf zal kunnen waarmaken, denk ik dat het binnen een dergelijk sfeer van vertrouwen een garantie is op succes.” (R36)
10.2.2. Besluit De voornaamste functie die het platform door de respondent toebedeeld wordt, is communicatie. De communicatie van het platform zou in twee richtingen kunnen verlopen. Ten eerste kan het voor elkaar ongekende initiatieven of werkvelden in contact brengen. Hieruit zou samenwerking kunnen voortvloeien wat een groter publieksbereik tot gevolg kan hebben. Ten tweede zou het er rechtstreeks kunnen toe bijdragen dat onvoldoende bekende initiatieven bij het publiek bekend geraken. Verder zou het platform enige vormen van ondersteuning en belangenverdediging kunnen bieden aan het veld. Wat de structuur van het platform betreft, wordt het gezien als een verzelfstandigde interdiensteneenheid die rekenschap aflegt aan de provincie door middel van een resultaatsverbintenis.
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 175 -
10.3. Lokaal niveau
10.3.1. Kunsteducatie Het begrip kunsteducatie dekt blijkbaar een lading die moeilijk te omschrijven valt. Een lijn trekken in wat kunsteducatie is en wat er buiten valt, lijkt voor de meesten niet evident. Sommigen dienden zelf een vage omschrijving schuldig te blijven en leken het te vermijden een gevatte definitie te geven door te poneren: “Wie zijn wij om te zeggen, dat is kunsteducatie en dat is gewoon kitsch”. Anderen gaven enkel het beeld van de lokale kunstacademie als voorbeeld. Bovendien waren sommige bevraagden in de overtuiging dat de meeste gemeenten geen kunsteducatie hebben, terwijl enkel op het vlak van deeltijds kunstonderwijs meer dan 70% van de 65 gemeenten uit de provincie Vlaams-Brabant over een academie beschikt. Wat de positie van kunsteducatie, en cultuur in het algemeen, betreft, wordt er door velen op gewezen dat dit nog steeds onderhevig is aan een stiefmoederlijke benadering en behandeling.
10.3.2. Samenwerking 10.3.2.1. Tussen beleid en beleid -a- Intergemeentelijk Wat betreft intergemeentelijke samenwerking lijken er zich op het vlak van het gemeentelijke beleid verschillende meningen te profileren. Sommige gemeenten tonen een duidelijke intentie om meer met andere gemeenten te gaan samenwerken. Meestal blijft het echter bij zeer sporadische ontmoetingen en is er geen sprake van een vast uitgewerkte samenwerkingsstructuur. “Samenwerken kan alleen maar bevorderend werken, dat is een zaak.We hebben nog heel veel te leren, dus in die zin is de samenwerking ook welkom. En drie, financieel hebben we het niet breed. Hoe meer we kunnen samenwerken hoe beter we ons geld kunnen laten renderen. Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 176 -
En van daaruit, als dat kan, graag. Echt gestructureerd samenwerken is er tot nu toe echter nog niet van gekomen. Ik zou dat eigenlijk heel graag willen.” (R32) Andere gemeenten echter ondervinden niet onmiddellijk een noodzaak om te gaan samenwerken. “Aangaande samenwerking met andere gemeenten hebben we zelfs van andere gemeenten nooit een oproep gekregen. We hebben ook nooit onszelf ermee bezig gehouden om samen met andere gemeenten een keer iets te doen.” (R33) Intergemeentelijke samenwerking staat zodoende nog in de kinderschoenen. Dankzij het nieuwe cultuurdecreet wordt er wel een extra motivatie geleverd om te gaan samenwerken daar er subsidies kunnen voor aangevraagd worden. -b- Tussen verschillende beleidsniveaus Geen enkele gemeente stelde dat ze op het vlak van kunsteducatie een nauwe band ondervond met hogere beleidsinstanties. Zoals iemand aanhaalde: “Ik denk dat er misschien te weinig samenhang is tussen de verschillende niveaus. Ik heb niet onmiddellijk een uitgewerkte mening over wie zich nu met kunsteducatie moet gaan bezig houden.” (R54) 1) Provincie Niemand van de respondenten had een zicht op coördinatie of activiteiten vanuit de provincie betreffende kunsteducatie. Bijna alle respondenten stelden dat hun enige contact met de provincie via de cultuurcentra verliep via Vlabra’ccent. Over de werking van Vlabra’ccent waren ze weliswaar allemaal uitermate positief. “Ik denk dat de provincie met hun overkoepeling van culturele centra wel een belangrijke rol spelen. Dat is een goed initiatief. Naar ondersteuning van culturele centra toe geven ze vrij veel geld en dat ding werkt redelijk zou ik zeggen. Dus in dat opzicht vind ik dat er een goed overleg is en dat er goed gewerkt wordt. Op andere vlakken moet ik even nadenken. Ja, ik kan dat niet direct zeggen.” (R14)
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 177 -
2) Vlaams/federaal Door sommige kleine gemeenten werd een kritiek geuit op het beleid van hogerhand. Ze wijzen erop dat de beleidsvoering die ze zouden moeten doorvoeren op grote steden en gemeenten gericht is en geen rekening houdt met de beperkte capaciteiten van de kleinere gemeenten. Kleine gemeenten worden vanuit het hogere beleid met evenveel lasten opgezadeld als de grote gemeenten, maar ze ontberen het kader en de financiële draagkracht om op alle domeinen te kunnen werken zoals het door de overheid opgelegd word. Dat betekent dat ze dus extra zwaar belast worden. “Kleine gemeenten zoals de onze krijgen heel veel lasten opgezadeld vanuit de federale overheid. Dan bedoel ik stedenbouwkundige ambtenaren, milieu ambtenaren enzovoort. Dat zijn vacatures die er gaan komen die moeten ingevuld worden. Dat gaat ook weer geld kosten, en ja, wat schuift er altijd meer naar achter? Dat is cultuur, sport, jeugd, die dingen allemaal waar ze niet echt verplicht zijn om een cultuurambtenaar of een sportfunctionaris in te schakelen.” (R32) Hieruit blijkt de eerder aangekaarte stiefmoederlijke behandeling van cultuur weer naar voor te treden. Ook op het nieuwe cultuurdecreet werd dezelfde kritiek geuit door de kleinere gemeenten daar het aanstellen van een cultuurbeleidcoördinator en het bezitten van een cultuurcentrum voor de kleine gemeenten geen optie zijn, maar wel een voorwaarde vormen om in aanmerking te komen voor subsidies. Wederom, stellen ze, worden de kleine gemeenten over het hoofd gezien. “Het feit dat wij de mensen naar cultuur brengen, dat komt ook de grotere steden en andere cultuurcentra ten goede. Ik vind niet dat ieder dorp een cultuurzaal moet hebben. Maar in dat cultuurplan wordt dat wel gepromoot want het hebben van een cultuurzaal is een van de voorwaarden om subsidies te kunnen krijgen Ja, dan vallen de kleine gemeenten daar weer tussenuit.” (R32)
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 178 -
Deze kritiek roept enkele aandachtspunten naar voor waar rekening mee moet gehouden worden bij de uitbouw van een platform. Sommige bevraagden stelden voor om vanuit het platform via cultuurbeleidscoördinatoren te werken. Dit zou echter ondemocratisch zijn daar de kleine gemeenten dan weer uit de boot vallen. Bovendien zou het platform een lage drempel moeten hebben en zeker niet tijdsrovend mogen zijn daar de schepenen in kleinere gemeenten verschillende bevoegdheden hebben die ze dienen te combineren. Het ontbreekt hun aan tijd en middelen om zich volledig op één bevoegdheid te concentreren en naar alle studiedagen te gaan en tonnen van informatie te lezen. Daar het platform een duidelijke meerwaarde kan leveren voor kleine gemeenten die vaak de middelen en het personeel ontberen om culturele zaken alleen op poten te zetten, moet men er ten zeerste aandachtig op zijn dat men deze actoren op voorhand niet uitsluit. 10.3.2.2. Tussen beleid en bemiddelaars Het beleid kent in de meeste gevallen een zeer nauwe band met de bemiddelaars, voornamelijk met de cultuurcentra en bibliotheken. Dit is een rechtstreeks gevolg van het feit dat instellingen zoals cultuurcentra en bibliotheken vaak door de gemeente georganiseerd en gefinancierd worden. Dit was ook te merken aan het feit dat de schepenen vaak aan de cultuurfunctionaris, die werkzaam was in het cultuurcentrum, vroegen aanwezig te zijn tijdens het diepte-interview. 10.3.2.3. Tussen beleid en producenten De wisselwerking tussen het gemeentelijke beleid en de lokale kunsteducatieve organisaties lijkt op twee manieren te kunnen plaatsvinden: via de cultuurraad of via de cultuurbeleidcoördinator. -a- Cultuurraad In de meeste gevallen lijkt het overleg tussen het beleid en de producenten zich te beperken tot wat er via de cultuurraad aan uitwisseling gecreëerd wordt. Sommigen menen echter dat de
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 179 -
cultuurraad geen optimale wisselwerking creëert en dat er nood is aan een hogere inspraak van de verenigingen. “Je hebt die cultuurraad, met een hoop verenigingen die daar komen samen zitten. Je hebt dan wel het algemene bestuur dat regelmatiger samenkomt, en die moeten advies geven aan het college. Dus je nodigt de cultuurraad uit en die mogen daar gaan zitten en je zegt: stel een paar dingen voor. That’s it. Dat werkt maar dat geeft niet veel. Dus daarmee heeft men gezegd: we zouden dat anders moeten gaan aanpakken. En dat proces is nu bezig om te proberen om de bevolking en de verenigingen meer actief te betrekken binnen het beleid. Dus om die inspraak ook te veranderen en beter te maken. Ja, ik denk dat dit een knelpunt is in heel Vlaanderen gewoon. Het op een nieuwe manier inspelen op, dat is eigenlijk een maatschappelijke verandering. Een nieuwe manier bedenken om de inspraak van de bevolking en ook van de verenigingen te verhogen.” (R14) Het gebrek aan coördinatie en samenspraak tussen de verschillende gemeentelijke raden wordt eveneens door sommigen erkend. “Het is eigenlijk de bedoeling dat er nog meer coördinatie zou komen tussen de verschillende raden. Dat is één van de punten die aangeduid staan in het cultuurbeleidsplan dat er te weinig coördinatie is tussen de verschillende raden omdat die allemaal één of andere overkoepeling hebben op een bepaald gebied, maar ergens hebben die ook allemaal raakpunten. Dat wordt ook aangeduid via dat nieuwe cultuurbeleidsplan en het is de bedoeling dat er meer coördinatie komt, dat ze meer op elkaar zouden kunnen inspelen. Bijvoorbeeld tussen de verschillende raden zijn er nu weinig of geen vergaderingen. Ze hebben in feite dezelfde opdracht, dezelfde doelstelling, dezelfde taak maar ze leven naast elkaar.” (R17) -b- Cultuurbeleidcoördinator Enerzijds
wordt
de
cultuurbeleidcoördinator
beschouwd
als
de
gangmaker
in
samenwerkingsverbanden tussen producenten onderling en tussen producenten en de bemiddelaars. Daar deze functie in de meeste gemeenten echter nog maar onlangs ingevuld werd, kon niet nagegaan worden in hoeverre dit ook effectief het geval was.
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 180 -
Anderzijds meenden sommige bevraagden uit het gemeentelijke beleid dat het hun taak niet behelst de producenten aan te zetten of te stimuleren om te gaan samen werken. Zij meenden dat hun taak beperkt was tot het scheppen van een kader waarin samenwerking mogelijk is. Zij kenden zichzelf een eerder passieve rol toe. “Ik heb niet te vinden dat er meer moet worden samengewerkt. Als diegenen die willen samenwerken willen samenwerken, dan werken ze samen. Als die dat niet willen doen, dan doen ze dat niet. Het beleid moet alleen kader scheppen, de mogelijkheid. En zeggen: dat is het, dit is het kader. Om een schilderij te nemen, dit is het kader. Mensen schilder maar, doe maar wat ge wilt. Welke kleur dat ge gebruikt, welke penselen dat ge gebruikt, of ge met twee schildert of met vijf schildert, of ge dat alleen doet, dat is allemaal aan de burgers toch wel.” (R10)
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 181 -
10.3.3. Knelpunten 10.3.3.1. Knelpunten binnen regulier onderwijs Een bevraagde stelde dat het belangrijkste knelpunt binnen kunsteducatie het gebrek aan overleg is tussen cultuur en onderwijs, beleidsmatig. Cultuur staat nu wel in de eindtermen, maar toch wordt er onvoldoende aandacht binnen het onderwijs aan geschonken. Binnen het onderwijs hangt het in grote mate af van de leerkrachten of er voldoende kunsteducatie aan bod komt. Er is wel sprake van onvoldoende communicatie naar de leerkrachten toe over welk aanbod er voorhanden is. Leerkrachten zouden beter moeten geïnformeerd worden over de culturele mogelijkheden. Bovendien zou cultuur beter moeten ingebed worden in de lerarenopleiding. “Er zijn veel te weinig leerkrachten die de kaders kennen van hoe ze naar cultuur moeten kijken, dus als u de leerkrachten niet mee hebt, hoe wilt u dan dat kinderen op een goede manier naar kunst gaan kijken en dat gaat dikwijls zo ver dat een museum doet de moeite om een kunsteducatief project op poten te zetten, er staan gidsen bij en weet ik veel wat, dus die leerkracht komt met zijn school omdat hij moet komen om zijn eindtermen te halen, die dropt die kinderen daar en die gaat een koffie drinken. Zo ver kan dat gaan, dus hoe motiveert ge kinderen als de leerkrachten zelf niet gemotiveerd zijn. En dat komt ook omdat men niet bezig is met leerkrachten te onderwijzen op het vlak van kunst. Dus daar, als u over een knelpunt spreekt, daar zit een belangrijk knelpunt.” (R14) 10.3.3.2. Informatie Sommige bevraagden wezen op de gebrekkige informatiestroom van boven naar beneden, zowel op financieel als logistiek vlak. “Ik heb de indruk dat het beleid rond kunsteducatie nogal een beetje versnipperd zit. Dat er eigenlijk geen duidelijke visie, een duidelijk beleid is. Ik heb het dan over de hogere overheid. Het zit zo versnipperd en niemand heeft er eigenlijk een goed zicht op. Ja, soms kom je in contact met bepaalde initiatieven, maar ik vind het toch zeer onduidelijk, men zou dat toch beter moeten structureren, ook wat de subsidiëring betreft. Dat is zo een doolhof, er zijn een heleboel dingen waar blijkbaar subsidie voor bestaat maar waarvan men het gewoon niet Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 182 -
weet als verantwoordelijke op lokaal vlak dan. Je ontdekt na een jaar of na twee jaar als schepen nog nieuwe dingen. Ik ga een ander voorbeeldje geven dat dan meer gaat over de ondersteuning van kunsteducatie. Bij de provincie bestaat er, geloof ik, een uitleendienst waar je materiaal kan huren voor als je bijvoorbeeld een avond wil organiseren rond oude kunst, maakt niet uit. Hoe je dat allemaal moet opzoeken of te weten komen wat er allemaal bestaat of hoe je dat moet krijgen, ik vind dat dit veel specifieker gericht zou moeten te weten zijn.” (R06) 10.3.3.3. Financieel Bijna
alle
bevraagden
erkennen
de
financiële
problemen
van
kunsteducatieve
organisaties.Vaak hebben de verenigingen de financiële middelen niet om grote projecten op te starten of samenwerking aan te gaan. “Omdat verenigingen de financiële middelen ontberen, worden ze misschien een beetje gedwongen om het kleinschalig te houden en om het onder hun te houden omdat het dan allemaal niet veel kost.” (R42) 10.3.3.4. Logistiek Logistieke problemen worden door de meeste respondenten eveneens op de voorgrond geschoven. De nood aan infrastructurele steun werd door de meesten erkend. Infrastructurele problemen lijken een groot knelpunt te vormen op het terrein van de kunsteducatie. Verenigingen en organisaties kampen met een tekort aan ruimtes om kunsteducatieve projecten te ontwikkelen. Bovendien worden sommige disciplines benadeeld omdat zij een specifieke infrastructuur vereisen. “Wat bijvoorbeeld op lokaal vlak een probleem is, is de infrastructuur. Qua infrastructuur is er toch, denk ik, een serieuze achterstand van bepaalde kunstvormen. Bij theater bijvoorbeeld als je een ietwat grote productie wilt uitnodigen. Een gemeente van 18 000 inwoners heeft niet altijd een echte theaterzaal. Meestal hebben ze dan wel, zoals wij hier ook, verschillende zalen die dan gebruikt worden voor zowel sport als restaurant als bal- en fuifzalen en dan ook Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 183 -
eens voor film of theater. Maar dat is daar niet voor geschikt. Dus dat vind ik een belangrijke hinderpaal voor kunsteducatie op lokaal vlak, een gebrek aan goede infrastructuur.” (R06) 10.3.3.5. Samenwerking Samenwerking zou nog beter gestructureerd kunnen worden. Lokale verenigingen lijken hun programmatie namelijk niet voldoende op elkaar afstemmen. “In het ergste geval zie je dan dat ze allemaal twee of drie keer hetzelfde allemaal doen. In plaats van dat beter te bundelen en dan samen te werken en samen een initiatief te nemen. Daar zou wel iets moeten aan verbeteren.” (R06) De meeste respondenten wezen er bovendien op dat de communicatie tussen de verenigingen onderling mank en stroef verloopt: “Tussen de verschillende verenigingen is er eigenlijk geen communicatie. Allé, ik bedoel, we proberen die te installeren.” (R14) “We zijn er volop mee bezig om de verenigingen goed te doen samenwerken. Maar dat is hier in Boutersem tot nog nu toe nog niet gelukt. We slagen er nog altijd niet in om verenigingen die hetzelfde doel nastreven te laten samenwerken.” (R33) “Zelfs bij ons, binnen de stad, wordt er heel weinig samengewerkt. De bedoeling is: ik heb een cultuurbeleidsplan geschreven waar wij sterk op hameren om één van de volgende jaren een soort van cultuurmarkt te gaan organiseren. Dus natuurlijk helemaal vanuit de stad Vilvoorde logistiek ondersteund, dat zij daar ook zelf zeer weinig kosten aan hebben. En zo eigenlijk alle verenigingen te laten contact krijgen met elkaar en ook te laten zien: “Kijk, wij doen dit, wij doen dat”. En eigenlijk om zo een soort van samenwerkingsband te gaan stimuleren. Maar dat zijn allemaal dingen die nog nieuw zijn en nog niet helemaal uitgewerkt zijn. Maar ik merk dat dus dat er een zekere terughoudendheid is van de verenigingen tegenover elkaar. En ik denk dat dat een beetje komt door het feit dat zij allemaal een beetje moeten knokken voor hun subsidies. En ze komen hier eigenlijk meer zitten in de Cultuurraad om hun eigen winkel te verdedigen, dan om te denken: “Kijk, wat zouden wij samen eens kunnen doen”. Dat is moeilijk omdat het financieel allemaal ook zo zwaar geworden is, denk ik. Als ze dan bijvoorbeeld een dergelijk projectsubsidie zouden krijgen, kunnen misschien Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 184 -
wel een aantal verenigingen de handen in elkaar slaan en veel meer realiseren dan wanneer ze het alleen zouden doen.” (R42)
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 185 -
10.3.4. Platform 10.3.4.1. Oprichting platform -a- Verschillende strekkingen Met betrekking tot de oprichting van een provinciaal platform is er onder de leden van het gemeentelijke beleid geen eenduidig beeld vast te leggen. Er kunnen drie gradaties getraceerd worden. Ten eerste is er de groep die voorstander is van een provinciaal platform zonder reserves. Een tweede groep is voorstander van een provinciaal platform maar kent eveneens een belangrijke rol toe aan de (inter)gemeentelijke werking. Een derde groep schaart zich niet achter het provinciale platform en stelt dat de samenwerking intergemeentelijk dient te zijn. Deze groep pleit ervoor dat een platform moet ontstaan aan de basis en niet van bovenaf moet opgelegd worden. “Als dat van bovenaf opgelegd is, pakt dat toch niet. Ge kunt niemand dwingen om aan kunstparticipatie te doen. Kunstparticipatie moet van onderuit komen. En wat, ik zeg maar wat, wat in Tervuren gebeurt, is soms iets heel anders dan in Landen, om nu het ander uiterste van de provincie te nemen. Ik ben van oordeel dat als er een platform moet gecreëerd worden, laat dat platform dan creëren door een aantal gemeenten samen. En laat dat niet beperkt zijn tot binnen een bepaalde provincie. Wij grenzen bijvoorbeeld aan Tessenderloo, wij grenzen aan Laakdal. Het ene is Limburg, het ander is Antwerpen. Ik zie niet in waarom wij geen samenwerkingsverband kunnen aangaan met Tessenderloo. Laat de gemeentes zo veel mogelijk met elkaar een platform vormen, zonder dat men zich bindt aan die grenzen die nu eenmaal associatief getrokken zijn. En een provincie, whatever, die moet geen platform maken. Laat de gemeenten intergemeentelijk samenwerken en onder elkaar een platform maken naargelang de noden.” (R10)
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 186 -
Deze mening lijkt het meest voor te komen bij de landelijke gemeenten en kan toegeschreven worden aan een gebrek aan affiniteit met de provincie en meer bepaald de stad Leuven. “Wij spreken de Vlaamse Gemeenschap eerder aan als het over kunsteducatie gaat. Dat is ook zo omdat van de provincie bijzonder weinig uitgaat, omdat ze bijzonder weinig ideeën hebben, omdat ze weinig steun geven. Er zijn er heel weinig die weten wat de provincie aan te bieden heeft. Een projector gaan halen in Leuven die dan nog dikwijls niet werkt, maar je moet het wel helemaal in Leuven gaan halen. Zij zijn zo een tussenschakel die voor ons in het verleden weinig geteld heeft. We hebben vooral contact gehad met de Vlaamse Gemeenschap op het punt van leiding, inhoudelijk en ook subsidiëring. Volmaakt of onvolmaakt daar spreken we ons niet over uit maar het was toch een rechtstreekse band. De provincie is een schakel die wij nooit als schakel ervaren hebben.” (R17) Bovendien kent men de vrees te verdrinken in de onoverzichtelijkheid die een provinciaal in tegenstelling tot een regionaal platform met zich zou meebrengen. Binnen deze strekking stelt men voor om de samenwerkingsverbanden die zich momenteel spontaan aan het oprichten zijn eerst verder te laten groeien. De intergemeentelijke samenwerking wordt aangemoedigd in het decreet op lokaal cultuurbeleid waarbij men subsidie krijgt per inwoner als het cultuurbeleidsplan afgestemd is op andere gemeenten. In een latere fase zouden deze verschillende platformen dan kunnen samengebracht worden. -b- Bedenkingen Wat hier ons inziens in de derde strekking over het hoofd gezien wordt, is de doelgroep van het toekomstige platform. Het platform zou specifiek op kunsteducatie gericht worden en niet op cultuur in het algemeen. Vaak wordt kunsteducatie samen geplaatst met kunstbeoefening, cultuureducatie en alle verenigingen die aangesloten zijn bij de cultuurraad. Bovendien wordt er bij deze eerder liberale zienswijze geen rekening gehouden met de gemeenten die niet in een samenwerkingsverband zetelen waardoor deze volledig in de kou zouden komen te staan. Daarnaast kent het kunsteducatieve veld een aantal commerciële initiatieven die geen aansluiting bij de cultuurraad kennen en zodoende uit de boot zouden vallen. Binnen het provinciale platform kunnen nog steeds regionale subplatformen gecreëerd worden. Dit heeft het voordeel dat er een zekere eenvormigheid kan nagestreefd worden Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 187 -
waardoor de werkbaarheid aanzienlijk toeneemt. Indien men wacht tot de regionale platformen zich volledig ontplooien, loopt men het gevaar dat de regionale platformen verschillende wegen zullen ingeslagen hebben die niet meer compatibel te krijgen zijn. Een provinciaal platform kent daarenboven het voordeel een groter drukkingmiddel te kunnen vormen dan een regionaal platform. Bovendien zijn er een aantal platformfuncties, zoals een informatiepunt en drukkingmiddel, die kunnen gecentraliseerd worden in een provinciaal platform. Dit provinciale platform zou een uitstekende ruggengraat kunnen vormen voor de regionale samenwerkingsverbanden. 10.3.4.2. Taken Platform -a- Inventarisatie van aanbod, lokalen en materiaal 1) Aanbod Een eerste functie van het platform die kan gedistilleerd worden uit de antwoorden is het bieden van een overzicht van wat er in de provincie voor handen is aan kunsteducatieve verenigingen en instellingen. De verschillende kunsteducatieve werkingen binnen de provincie zouden moeten gecentraliseerd worden in het platform. “Het platform zou iemand moeten hebben waarnaar je kunt bellen om te vragen waar iets kan gevonden worden, waar er verenigingen zijn die dat doen enzovoort. Dat je vanuit uw gemeente bijvoorbeeld al uw verenigingen zou opgeven en zeggen die vereniging is gespecialiseerd of houdt zich bezig met dit.” (R33) 2) Lokalen en materiaal De meeste bevraagden erkenden dat logistieke steun het kunsteducatieve veld een hele stap vooruit zou helpen. Sommigen zagen deze logistieke steun in een eerder passieve vorm. Zij wezen er op dat niet enkel de verenigingen maar ook de infrastructurele materie zou moeten geïnventariseerd worden. “Logistieke ondersteuning is ook belangrijk denk ik. Bijvoorbeeld één of andere databank oprichten waar alle verenigingen inzitten. Dat ook andere verenigingen van andere Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 188 -
provincies met elkaar contact kunnen nemen. Of bijvoorbeeld verenigingen van steden onderling. Ik denk dat ze hier in Vilvoorde niet weten wat er bijvoorbeeld in Mechelen of in Leuven gebeurt, terwijl dat het steden zijn die toch nog dicht bij zijn, of gemeenten die dichtbij liggen. Ik denk als je een soort van algemene databank gaat opbouwen, waar eigenlijk alle soorten culturele verenigingen elkaar kunnen vinden, bijvoorbeeld toneelkringen die een bepaald decor of bepaalde kostuums nodig hebben, dan kunnen ze ook al te rade gaan bij elkaar. Maar ik denk niet dat dit nu al aan aanwezig is.” (R42) Anderen kenden de logistieke steun een veel actievere vorm toe en meenden dat de provincie niet enkel diende te inventariseren, maar zelf actief ruimten en materiaal ter beschikking diende te stellen. “Ik zou het eerder zien als mede organiseren, daar waar zij kunnen mede ondersteunen via hun eigen kanalen. De provincie heeft toch nogal wat kanalen zoals de pers. Zij kopen bijvoorbeeld ruimte in de tijdschriften, in de regionale bladen, op de regionale televisie hebben zij zendtijd en zo. Dat soort dingen zouden zij ook kunnen inzetten voor die lokale initiatieven. Ook wat betreft die infrastructuur of qua materiaal bijvoorbeeld. Als de gemeente een tentoonstelling wil organiseren en zij moet dat helemaal zelf doen. Voor de ruimte kan zij zorgen maar voor goede professionele panelen om kunst op te stellen, verlichting, geluidsinstallatie, beveiliging en zo is dat voor een gemeente die één of twee keer per jaar zo een tentoonstelling doet, allemaal te duur. Als de provincie dat zou kunnen coördineren en overkoepelen zou je ook dingen kunnen opzetten die ook bijvoorbeeld rondreizen en waar andere gemeenten dan ook een stukje mee in participeren, ook een stukje bijdragen financieel. Ik ben maar aan het fantaseren hoor maar ik denk dat er heel veel concrete kansen zijn om echt iets te doen waar door het bundelen van de middelen en de mankracht men veel efficiënter cultuureducatie zou kunnen realiseren.” (R06) -b- Informatieknooppunt Gelinkt aan de hierboven vermelde functies, zagen de respondenten een informatieknooppunt in het platform. Hier zouden alle actoren binnen het kunsteducatieve veld, producenten, bemiddelaars en beleid, maar ook het publiek met zijn vragen over kunsteducatie terecht moeten kunnen. In het platform zouden zodoende deskundigen moeten zetelen die kunnen antwoorden op de meest uiteenlopende vragen over kunsteducatie of die de mensen desnoods Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 189 -
zouden kunnen doorverwijzen naar een andere plaats waar ze hun licht zouden kunnen opsteken. “Een plaats waar je informatie kan vinden. Ook misschien naar verenigingen toe, een beetje meer geïnformeerd worden over hoe het beleid allemaal in elkaar zit, want ik krijg daar toch veel vragen over. Dus ik probeer dat natuurlijk zo goed mogelijk te beantwoorden. Ook voor mij is dat soms moeilijk omdat ik niet elke dag rond kunsteducatie werk. Ik denk dat het wel interessant en belangrijk is om een keer te weten hoe dat juist allemaal in elkaar zit. Misschien ook voor mensen van het cultuurcentrum, die heel vaak workshops organiseren en heel vaak cursussen en lessenreeksen organiseren voor zowel kinderen als volwassenen, denk ik dat het handig is om wat documentatie te hebben. Een soort algemene databank op internet bijvoorbeeld. Ook over lesgevers, over wat voor soort mogelijkheden er allemaal zijn en zo. Zodat men echt wel ergens met vragen terecht kan, want nu moeten wij die oplossen en eerlijk gezegd, ik ben daar ook niet supergoed in onderlegd. Dus we proberen dat wel, maar je moet ook altijd mensen doorverwijzen, je moet ze altijd doorsturen naar andere instanties, in de hoop dat zij daar iets gaan weten en zo. Dus misschien is het wel eens handig als dat allemaal samen gebracht wordt.” (R42) -c- Adviescentrum Sommige respondenten gingen nog een stapje verder dan een informatieknooppunt en stelden dat het platform een soort adviescentrum zou moeten behelzen, en dit op financieel en juridisch vlak. “Zoals wij Cultuur Lokaal hebben, misschien een soort organisatie die zich bezig houdt met de ondersteuning van verenigingen, zowel gerechtelijk als financieel. Dat de mensen echt wel weten waar ze aan toe zijn als ze een vzw of een vereniging oprichten. In dat centraal punt kan je eventueel ook verschillende onderdelen maken: iemand die verantwoordelijk is voor het juridische aspect en iemand die verantwoordelijk is voor het beleidsaspect bijvoorbeeld.” (R42)
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 190 -
-d- Samenwerking stimuleren Een belangrijk knelpunt dat door het platform zou moeten verwijderd, of minstens gereduceerd worden is het gebrek aan wisselwerking tussen de verschillende verenigingen in het kunsteducatieve veld. Het platform zou de interne coördinatie moeten verbeteren en ervoor zorgen dat de actoren beter afgestemd raken op elkaar. “Ik denk dat het op zich geen slecht idee is om op een regionale basis organisaties met verschillende know how bij elkaar te brengen en te laten samenwerken op een aantal vlakken. Ik denk dat een dergelijk kunsteducatief platform een beetje dezelfde weg op kan gaan waarbij dan misschien de verenigingen of de organisaties nog wel hun eigen identiteit kunnen behouden maar waarbij een goede afbakening van doelgroepen of van kunstvormen wordt afgesproken en waarbij iedereen zich echt gaat focussen op een aantal dingen. En dan kan je misschien een veel breder aanbod aanbieden dan vandaag aan die streek door een aantal verschuivingen door te voeren.” (R16) Bovendien wordt er niet enkel gepleit tot meer samenwerking tussen verenigingen, maar tevens tot een grotere wisselwerking tussen de gemeenten onderling. “Als je via dat platform de link kunt leggen naar andere gemeenten, naar om het even wie die u kan bijstaan of helpen, dan is dat een positief gegeven. Als je met een aantal gemeentes in een dergelijk platform stapt, wissel je niet alleen ideeën uit, maar kan je ook projecten uitwisselen of projecten samen opstarten. Ik vind een platform een heel goed idee. Dat is waar ik voor pleit, absoluut!” (R32) -e- Initiatiefnemer (Activiteiten ontplooien) De hierboven aangehaalde taken kennen het provinciale platform een ondersteunende werking toe van al bestaande initiatieven. Sommige respondenten gingen nog een stap verder en stelden dat het platform zelf her en der initiatieven zou moeten nemen om kunst bij het grote publiek bekend te maken. Zij zagen in het communiceren en bijbrengen van kunsteducatie aan de bevolking een belangrijke taak weggelegd voor het platform. Dus daar kan het platform zeker ook een rol in spelen.
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 191 -
“Vanuit een platform kunnen speciale initiatieven voortvloeien die een beetje body hebben, die wat niveau hebben en waarbij bijvoorbeeld 1 of 2 keer per jaar of naar aanleiding van een aantal gebeurtenissen kunsteducatie onder de aandacht kan gebracht worden en zo veel meer visibiliteit krijgen. Dus dat is zeker een mogelijkheid voor een dergelijk platform.” (R16) Bovendien zou het platform initiatieven kunnen uitwerken die een soort van voorbeeldrol zouden kunnen krijgen op Vlaams-Brabants niveau. “Het platform moet niet louter informatief of ondersteunend zijn. Ik vind ook dat men zeer snel, louter om de dynamiek vast te leggen, om de mensen te blijven motiveren om mee te doen aan dat platform, concrete projecten moet opzetten, een beetje verspreid over de provincie, die dan een beetje als voorbeeld zouden kunnen dienen voor de rest. Dat men voelt dat het niet alleen bij woorden blijft maar dat er ook iets gebeurt.” (R06) -f- Belangenverdediging Een laatste functie die toebedeeld werd aan het platform is het spelen van een bemiddelende tot drukkende rol naar de Vlaamse overheid toe. “Er zijn twee mogelijkheden: de ondersteuning die de provincie dan specifiek moet doen kan bemiddelend zijn tussen de mensen die overleg plegen maar ook naar de overheid toe, naar de Vlaamse Gemeenschap toe en dergelijke. Dus een bemiddelende rol of een behartigende rol kunnen we zeggen.” (R14) “In een platform ben je veel sterker naar de Vlaamse overheid. Kijk eens mensen wat wij allemaal doen, honoreer dat een beetje, geef ons een beetje meer geld. Dat je dan samen sterker staat.” (R16)
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 192 -
10.3.4.3. Vorm en samenstelling platform De meeste respondenten opteerden ervoor om alle actoren uit de kunsteducatieve sector een plaats toe te kennen binnen het platform. Dit komt er op neer dat zowel het beleid, de bemiddelaars als de producenten hierin zouden zetelen. Sommigen gingen zelfs nog een stap verder en stelden dat onafhankelijke experts eveneens bij het initiatief dienden betrokken te worden. “Zoals ik het zou doen zouden er zeker organisaties, maar ook de stad die nog altijd een bredere kijk heeft over het cultuurleven in de stad, insteken.Ik denk dat je daar ook wel bijvoorbeeld mensen uit het onderwijs moet bij betrekken, van verschillende netten een paar mensen sturen en ik zou ook het deeltijds kunstonderwijs daar toch ergens in vertegenwoordigd zien. Misschien toch ook wel een aantal experts, een aantal, dat beroepshalve ervaringen hebben opgedaan en die dus ook een beetje weten: ‘Kijk in het buitenland zijn er die en die initiatieven geweest, misschien is het leuk om dat ook hier te doen’. Dus ik denk zeker en vast dat dit een meerwaarde is.” (R16) Over wat de rol van het gemeentelijke beleid dient te zijn, waren de meningen verdeeld. Hieronder volgen twee uitersten van dit spectrum. “Ik vind dat heel het beleid zich zo weinig mogelijk moet moeien, maar altijd de mogelijkheid moet creëren om de mensen uit het veld hun ding te laten doen en goed te laten samenwerken. Dat platform aanbieden maar de mensen uit het veld moeten dan zelf zien hoe ze het zelf invullen. Ik geef me geen functie binnen het platform. Ik ben ook huisarts, ik weet wel iets van cultuur en kunst, maar ik ondervind de problemen niet die zij hebben. Zij moeten daarom de mogelijkheden krijgen van het beleid om samen te werken en oplossingen te zoeken voor hun problemen. Dat is de enige taak dat de overheid en het beleid heeft. En dan moeten wij zorgen dat zij de oplossingen die zij naar voor schuiven dat wij die mogelijk kunnen maken. Ik vind dat de taak daar ook moet ophouden, anders krijg je regelgeving die eigenlijk op niets trekt.” (R56) “Ik denk dat om te beginnen zoveel mogelijk verantwoordelijken van de gemeenten hier zouden moeten inzitten. Want het is een provinciaal initiatief. Dat kan dan de cultuurbeleidcoördinator zijn als die er is, schepen van cultuur kan daar ook inzitten. Maar Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 193 -
dan zit je al met het probleem dat de bevoegdheden al verspreid zitten over verschillende schepenen zoals dat dikwijls het geval is. In ieder geval mensen die bezig zijn met kunst.” (R06) Sommige bevraagden kenden de cultuurbeleidcoördinator een centrale rol toe in de werking van het platform en het opspeuren van lokale problemen. “Als de rapporten van de cultuurbeleidcoördinator klaar zijn gaat er al veel informatie zijn. Waar men dan op provinciaal niveau zeker veel zal kunnen mee doen om te zien wat gemeenschappelijke problemen zijn.” (R06) “Hoe kan de provincie dat organiseren? Ik zou gebruik maken van de tendens die er is ingezet met de cultuurbeleidscoördinatoren en dergelijke, om die rond de tafel te brengen. En daar in eerste
instantie
te
kijken
hoe
de
gemeenten
daar
mee
bezig
zijn.
Als
de
cultuurbeleidscoördinatoren dat in hun gemeente kunnen coördineren, dan zijn zij wel het aanspreekpunt, denk ik, van het provinciale niveau om daar een beleid rond op te zetten. Dat wil dus niet zeggen dat die dan het platform zijn. Het gaat gewoon om het opzetten van een adviesorgaan. Via die coördinatoren kan je een aantal stromingen ontdekken: ‘Hoe wordt er op lokaal vlak gewerkt rond kunsteducatie’. Als je dat weet, dan kan je zien met welke partners je dat overleg, dat platform gaat maken.” (R14) Hier dienen we wederom de bedenking te maken die we eerder aangehaald hebben in het deel rond samenwerking. Indien er in eerste instantie enkel via de cultuurbeleidscoördinatoren gewerkt wordt, vallen de kleine gemeenten in ieder geval uit de boot. Bovendien is de kans groot dat de niet-erkende of commerciële organisaties uit het oog verloren worden als er gewerkt wordt via gemeentelijk beleid. De meeste bevraagden meenden wel dat het platform en de overheid niet volledig losgekoppeld kunnen worden van elkaar omdat de wederzijdse informatie nodig is. “Nauw samenwerken met de overheid heeft voor- en nadelen. Het heeft de voordelen dat je zeer dicht bij de bron zit, dat je heel gemakkelijk aan de nodige informatie kan komen. Het heeft de nadelen dat het gemakkelijk kan bestuurd worden vanuit die overheid. En dat is misschien niet de bedoeling. Maar er moet alleszins zeker een samenwerkingsverband zijn, denk ik.” (R42) Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 194 -
De opmerking wordt gesteld dat het platform niet enkel een denktank van actoren uit veld zou moeten incorporeren. Deze denktank zou moeten ondersteund worden door een structuur van uitvoerders en administratie. “Je hebt een denktank van mensen uit het veld die praten over ‘waar zijn de gebreken’, ‘wat kunnen we doen om op een goede manier aan kunsteducatie te doen’, ‘welke initiatieven kunnen we ontwikkelen, databanken,…’, enzovoort . Zij denken van alles uit. Let wel, als men zegt we gaan een platform oprichten en mensen samenbrengen, dat is goed, maar dat wil zeggen dat daaronder, onder dat platform, een machine moet zitten met mensen die dan die ideeën uitvoeren. Dat is de taak van de provincie. Als ze met dat platform iets willen doen, moeten ze zien dat er personeel en middelen en noem maar op tegenover staan. Personeel is onnoemelijk belangrijk. Dus ze gaan dat niet kunnen doen door te zeggen we gaan een platform oprichten en we zetten daar 10 miljoen tegenover en als ze met projecten afkomen dan gaan we dat subsidiëren. Neen, daar geloof ik niet in. Ze gaan dat alleen kunnen doen als zij zeggen: ‘Wij richten een platform op, de sector komt bij elkaar, is de denktank, geeft een heleboel ideeën en dan daarnaast zit echt een groep van mensen vanuit de provincie die dan overleg pleegt met het onderwijs, diegene die het vorm geeft, taken coördineert, die uitvoert, enzovoort.’ Dat is een structuur: je hebt mensen die nadenken, je hebt mensen die uitvoeren en je hebt middelen. Zo kan dat marcheren.” (R14) Tenslotte werd er op gewezen dat een provinciaal platform een aantal voordelen heeft ten aanzien van een Vlaams platform. “Ik denk dat een provinciaal platform organisatorisch het voordeligste zal zijn. Vlaanderen is groot, hé. Als je het provinciaal houdt, is er ook een veel duidelijker overzicht voor het platform om zelf te kunnen zeggen: ‘Wij hebben deze en deze en deze gemeente’. Je kunt ook beter afstemmen op elkaar als je op een provinciaal platform zit. Als je bijvoorbeeld 3 gemeenten hebt die hetzelfde project indienen, en die liggen eigenlijk op 10 kilometer van elkaar, dan weet je dat het niet goed is. En ik denk dat dit onoverzichtelijker wordt wanneer je het algemeen Vlaams gaat nemen. Dat wil niet zeggen dat dit dan minder goed is. Je zult in ieder geval bij beide ook weer voor- en nadelen hebben. Maar ik denk om makkelijk en vooral consequent te werken, dat het beter is om dat op provinciaal vlak te gaan doen.” (R42)
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 195 -
10.3.5. Besluit
Het bleek zeer moeilijk voor de respondenten uit deze categorie om het begrip ‘kunsteducatie’ te definiëren of omschrijven. Wel stelden ze dat cultuur in het algemeen binnen het beleid onderhevig is aan een stiefmoederlijke benadering.
Noch binnen de gemeente zelf, noch tussen de gemeenten onderling is er sprake van gestructureerde samenwerking. De contacten met andere gemeenten berusten voornamelijk op de samenwerkingsverbanden tussen de verschillende cultuurcentra via Vlabra’ccent. Ook de samenwerking met de producenten gaat vnl. via de cultuurcentra. Dit is de plaats waar de meeste producenten om raad komen of hun problemen ventileren. Misschien dat de tussenlink van de cultuurcentra in de toekomst zal uitgeschakeld worden door de implementatie van een cultuurbeleidcoördinator, maar momenteel is deze functie nog niet lang genoeg geïnstalleerd om hierop een antwoord te geven. Voor de installatie van deze functie was er een hoofd van de cultuurdienst, maar dit behelsde voornamelijk een administratieve functie. Verder was er een schepen van cultuur, maar deze heeft meestal nog andere bevoegdheden dan enkel cultuur en kan niet voor continuïteit zorgen daar hij voor deze functie verkozen wordt. Bovendien concentreert een schepen zich op het beleid en stuurt hij niet. Tenslotte is er nog de cultuurraad, maar men mag niet uit het oog verliezen dat vele verenigingen zich hierbij aansluiten louter om subsidies vast te krijgen. Hopelijk kan de cultuurbeleidcoördinator eindelijk een aanspreekpunt vormen voor de organisaties en sturen naar meer samenwerking.
Enerzijds lijken middelen, tijd en mankracht een hinderpaal te vormen voor de lokale verenigingen om meer samen te werken. Anderzijds wordt samenwerking als oplossing naar voor geschoven voor de financiële en logistieke problemen. Door meer samen te werken kan men immers met een kleinere inzet van middelen meer renderen. De verenigingen lijken zodoende in een vicieuze cirkel beland te zijn die met een stimulans vanuit het beleid waarschijnlijk zou kunnen doorbroken worden.
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 196 -
Rond de nood aan de oprichting van een provinciaal platform is er geen unanimiteit daar sommige bevraagden de voorkeur geven aan het spontaan tot stand komen van meer regionale, nl. intergemeentelijke, platforms.
In de eerste plaats wordt het platform een logistieke taak toegekend in het in kaart brengen van de werking binnen de provincie en het leveren van allerhande informatie. Het platform zou tevens een rol moeten spelen in het stimuleren van samenwerking en het op zich nemen van belangenverdediging. Verder accentueren sommigen dat het platform niet enkel een ondersteunende rol kent, maar ook zelf initiatieven moet ontwikkelen ter promotie van kunsteducatie in de provincie. Het platform wordt zodoende op drie niveaus een bemiddelende rol toebedeeld: naar de bevolking toe, tussen de producenten en naar het hogere beleid toe.
Het platform zou moeten samengesteld zijn uit twee zaken. Enerzijds dienen alle actoren uit de kunsteducatieve sector vertegenwoordigd te zijn in het platform. Over de rol van het gemeentelijke beleid kon geen eenduidig beeld worden vastgelegd. Wel dient het platform een link met het provinciale beleid te leggen om zich van een optimale werking te kunnen verzekeren. Anderzijds dient deze denktank ondersteund te worden door een structuur van uitvoerders, administratie en, last but not least, voldoende middelen.
Hoofdstuk 10 – Analyse diepte-interviews beleid
- 197 -
Hoofdstuk 11 – Analyse interviews bemiddelaars
Sommige cultuurcentra kennen een goed uitgebouwde educatieve werking (vb Dilbeek, Grimbergen) anderen minimaal. De grotere cultuurcentra beschouwen kunsteducatie vaak als één van hun prioriteiten, terwijl de kleinere centra de tijd en middelen ontberen om kunsteducatieve activiteiten te ontplooien en zich zodoende eerder op programmatie van voorstellingen (kunstbeoefening) concentreren.
11.1. Kunsteducatie
De rol van cultuurcentra met betrekking tot kunsteducatie is tweeërlei: infrastructureel en programmatorisch. Enerzijds kennen zij een ondersteunende functie door het aanbieden van lokalen. Er is voor hen vaak een belangrijke rol weggelegd in het bemiddelen tussen producenten en afnemers (onderwijs of publiek). Anderzijds kunnen zij zelf activiteiten organiseren of projecten opstarten.
11.1.1. Omschrijving van het begrip Misschien is het omwille van een directer contact en een grotere vertrouwdheid met de materie dat de respondenten uit de cultuurcentra minder moeite hadden om het begrip ‘kunsteducatie’ te omschrijven. Toch werd ook hier geen sluitende definitie of afbakening van de term gegeven. Het blijft voor de meeste respondenten een vaag begrip dat moeilijk neer te pinnen valt. Een bevraagde wees op de nood aan een eenzijdige invulling van de term. “Ik denk dat het op dit moment nog teveel gebeurt dat we iedereen op ons terreintje teveel bezig zijn met onze eigen interpretatie van kunstinitiatie en dat het beter zou zijn om regionaal het concept te gaan uitwerken.” (R54)
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 198 -
Toch zullen we proberen om hier een lijn te schetsen in de omschrijvingen van de respondenten. Ten eerste kan gesteld worden dat alle bevraagden erkenden dat kunst zowel als middel als als doel kan gebruikt worden binnen kunsteducatie. Zowel het leren produceren van een kunstwerk als het aanwenden van kunst als middel in een proces om mensen tot zelfontplooiing te laten komen, worden onder kunsteducatie gecatalogeerd. Alle respondenten plaatsten sociaalartistiek werk dan ook onder kunsteducatie. Ten tweede werd er gepeild naar de breedte van het werkveld. Hoe bepaalt men of het aanleren van een bepaalde discipline al dan niet tot kunsteducatie kan gerekend worden? Vooreerst dient er op gewezen te worden dat slechts één respondent hier onmiddellijk op wist te antwoorden. Dit accentueert wederom het feit dat er geen vaststaande of algemeen aanvaarde definitie van kunsteducatie in omloop is. Kunsteducatie lijkt eerder een materie te zijn die in het veld intuïtief en niet vastomlijnd benaderd wordt en zeer contextgevoelig is. Twee bevraagden stelden dat een cursus niet tot kunsteducatie kan gerekend worden indien er enkel puur technisch met de materie omgegaan wordt. “Volksdans behoort al minder tot kunsteducatie. Wat dat daar vooral, denk ik, het verschil maakt is dat dit vastgelegde patronen zijn, of vaste pasjes die aangeleerd worden, waarbij het gewoon puur gaat over een techniek. De bedoeling is dat je een bepaalde discipline echt aanleert, en dan toch ook wel dat er plaats is voor improvisatie of een eigen inbreng.” (R45) “Indien men puur technisch ingaat op welke manier je een pot recht krijgt op een dergelijk draaitafel dan zou ik eerder geneigd zijn om te zeggen: ‘Volgens mij is dit niet echt kunsteducatie’. Als dat gaat over een groep mensen die nieuwe terreinen leren kennen van hoe met vorm kan omgegaan worden en wat pottenbakken kan zijn. Het hoeft niet enkel een pot te zijn, daar kunnen de meest diverse dingen uit te voorschijn komen, dan zou ik al eerder geneigd zijn om te zeggen dat is kunsteducatie.” (R18) De afbakening kan volgens hen niet gebeuren op basis van de discipline die aangeleerd wordt, maar wel op basis van de manier waarop men de mensen iets bijbrengt. De nadruk ligt op de Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 199 -
intentie. De bedoeling van een cursus kunsteducatie dient het aanwakkeren van creativiteit en gevoeligheid voor kunst te zijn. Een andere respondent benadrukte dat er slechts over kunsteducatie kan gesproken worden indien men tracht de culturele competentie van de bevolking te verhogen, wat moet leiden tot meer participatie. Een cursus kantklossen, kalligrafie e.a. voldoen volgens deze bevraagde niet aan bovenstaand criterium en kunnen zodoende niet tot kunsteducatie gerekend worden. De afbakening van een andere bevraagde staat hier recht tegenover: “Volgens mij hoort pottenbakken en zo er wel allemaal onder. Ik denk dat je dat niet, toch zeker in een kleinere gemeenschap, te puristisch mag bekijken. Want kunst met een grote K en alle kleine dingen zoals ‘hoeden maken en pottenbakken dat is allemaal geen kunst’, misschien dat er in grote steden of in grotere centra wat neerbuigend op gekeken wordt, maar in een gemeente zoals X moet dat allemaal wel kunnen, vind ik.” (R48) De invulling van de term ‘kunsteducatie’ is zodoende zeer contextgebonden en hangt af van velerlei factoren. Ten derde werd er ook binnen de categorie van de bemiddelaars soms op gewezen dat er in Vlaams-Brabant heel weinig organisaties werkzaam zijn op het vlak van kunsteducatie. Dit wijst er wederom op dat niemand een idee heeft, laat staan een overzicht, van wat er allemaal voor handen is aan organisaties in de kunsteducatieve sector.
11.1.2. De plaats van kunsteducatie De meeste respondenten stelden dat kunsteducatie nog steeds een stiefmoederlijke behandeling kent op verschillende niveaus, zowel vanuit het hogere beleid als binnen de eigen cultuurcentra. Verschillende respondenten gaven uiting aan hun gevoel dat kunsteducatie vanuit de Vlaamse Gemeenschap niet voldoende gewaardeerd wordt. De idee heerst dat kunsteducatie voor de Vlaamse overheid niet zo een belangrijk item is. Er wordt wel aandacht besteed aan toeleidende activiteiten, zoals inleiding of nabesprekingen bij een voorstelling betreffende de subsidietoelage, maar daar stopt het bij.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 200 -
“Heeft de Vlaamse regering middelen ter beschikking voor kunsteducatie in het algemeen? Daarover gaat de vraag, en ik vind dat kunsteneducatie een stiefmoederlijk behandelde sector is. Het wordt wel vermeld in beleidsbrieven, dat het belangrijk is, maar daar blijft het dan ook bij.” (R04) Kunsteducatie wordt ook binnen de cultuurcentra vaak beschouwd als het kleine broertje van de producties. Kunsteducatie wordt vaak niet als een volwaardig deel van de werking aanzien. “Ik weet dat in veel plaatsen de vorming beschouwd wordt als iets dat eigenlijk geen verlies mag lijden. Het moet opbrengen. Terwijl de programmering bijna in ieder geval verlieslatend is. Het gebeurt zelden dat je aan de theater- en dansproducties iets kunt winnen. Terwijl bij vorming heel vaak gedacht wordt: ‘Het moet break-even zijn’. Geen verlies, geen winst. Maar dat is heel moeilijk, vooral omdat, hoe betere kwaliteit van docenten dat je zoekt, hoe duurder dat dit wordt. Eigenlijk vind ik ook wel dat dit iets mag kosten. Binnen ons centrum valt dat wel redelijk mee en wordt dat wel gewaardeerd. Maar het is dikwijls in termen van ‘het kleinere broertje’. Qua techniek bijvoorbeeld: voor een voorstelling staan er altijd een hoop technici, terwijl om een docent te helpen voor de opbouw of de afbouw van een cursus: dan mag die dat vaak allemaal alleen zitten opruimen en doen. Of dat je zegt: ‘Kijk, voor een dansvoorstelling hebben ze een dansvloer nodig om op te dansen’. Voor een cursus is dat eigenlijk ook nodig, maar daarvan wordt er dan gedacht: ‘Zeg, niet te moeilijk doen’. Daaraan voel je wel de gevoeligheid van hoe belangrijk dat ingeschat wordt.” (R45) Kunsteducatie zou hoger en waardevoller moeten ingeschat worden. Te vaak heerst er een mentaliteit dat het een ‘verplichting’ is om dit te incorporeren in de werking.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 201 -
11.2. Samenwerking
De samenwerking van de cultuurcentra gebeurt zowel lokaal als bovenlokaal. Lokaal gebeurt dit
met
plaatselijke
afdelingen
van
vormingsorganisaties
zoals
de
verschillende
cultuurfondsen en met andere verenigingen. Bovenlokaal is er sprake van een samenwerking met andere cultuurcentra en met vormingsinstellingen zoals Mooss, Wisper, e.d.
11.2.1. Samenwerking met bemiddelaars Tussen de bemiddelaars onderling is er sprake van regelmatig overleg. Op provinciaal niveau gebeurt dit via het overlegplatform Vlabra’ccent. Alle respondenten refereerden spontaan naar Vlabra’ccent als antwoord op de vraag naar samenwerking met andere bemiddelaars. “Wij hebben een zeer zeer nauwe samenwerking met, als je het hebt over de provincie Vlaams-Brabant, met de collega cultuurcentra. In het kader van Applaus werken de 30 erkende culturele centra in Vlaams-Brabant nauw samen. We hebben een zeer goede verstandhouding in die zin zelfs dat het een beetje een toonbeeld is voor de Vlaamse situatie. In Vlaanderen zijn er nog een aantal voorbeelden van samenwerking, ik zeg maar in het Waasland en in het Limburgse of zo, maar Vlaams-Brabant is daar eigenlijk wel het toonbeeld van. Het gaat zelfs zover dat er afspraken zijn betreffende goede spreiding van datgene wat we brengen. Het lijkt mij een beetje logisch dat wij, in de Noord-Brabantse situatie waar we Vilvoorde hebben, waar we Wemmel hebben, waar we Opwijk hebben, en Meise hebben, dus een aantal centra met een eigen infrastructuur, met een eigen, misschien cultuurpolitiek, dat we daar afspraken rond maken. Je kunt m.a.w. dus niet hetzelfde gaan brengen. Daar moet je jezelf in kennen en moet je ook je zwakheden kennen. ‘Oké, daar zijn we minder goed in, laat een ander dat doen.’ En als we daar goed overeenkomen dat Wemmel zich op iets oriënteert, Kappelen-op-den-bos zich bvb. oriënteert op beeldende kunsten, Vilvoorde op iets anders, zodanig dat het publiek in de regio goed bedeeld wordt en dat zij uiteindelijk in de totaliteit van het aanbod in de regio zichzelf kunnen herkennen. Dit is volgens mij in de toekomst even belangrijk als dat we allemaal een beetje op ons eigen terrein bezig zijn.” (R54) Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 202 -
Naast de samenwerkingen die gegroeid zijn in het kader van Vlabra’ccent, ontmoetten sommige cultuurcentra elkaar binnen de eigen regio regelmatig. Er zijn zodoende een aantal kleinere samenwerkingsverbanden tot stand gebracht tussen een aantal cultuurcentra. Zo is er bijvoorbeeld een samenwerking tussen Den Blank en De Bosuil wat betreft het uitgeven van een programmakrant en het opzetten van kunsteducatieve programma’s voor scholen. De kleinere samenwerkingsverbanden beperken zich niet tot de provinciale grenzen. Een voorbeeld hiervan is Kwartslag. Dit behelst een samenwerkingsverband tussen twee gewesten: de rand van Vlaams-Brabant en het Brusselse gewest. Hierdoor poogt men het aanbod binnen één regio zo complementair mogelijk te maken en niet elkaars vaarwater te betreden. Bemerking hierbij is dat het regionale overleg zich voornamelijk toespitst op het afstemmen van de programmatie en niet op kunsteducatie. Alle cultuurcentra erkennen zodoende het belang van samenwerking en het complementair te werk gaan. Er wordt echter op gewezen dat het al dan niet samenwerken met andere centra afhankelijk is van verschillende factoren: ten eerste is het zeer persoonsgebonden, ten tweede is het afhankelijk van middelen en mankracht. “Samenwerking heeft ook een stuk te maken met middelen en mankracht. Je hebt cultuurcentra waar dat éénpersoons jobkes zijn en dan moet je alles doen. Dan moet je de programmatie doen, uw klanten ontvangen, uw tickets verkopen, links en rechts eens een zaal gaan klaarzetten enzovoort. En als je dan nog een keer veel buitenshuis moet gaan vergaderen, dan loopt het helemaal in het honderd.” (R04) “Het is zeker wel een doel om meer samen te werken omdat je dan ook sterker staat en je kunt dan ook dingen leren van mensen die daar ervaring mee hebben. Maar dat is momenteel louter een gebrek aan tijd en meer is het ook niet.” (R48) Net zoals bij de kleine gemeenten is een tekort aan tijd en middelen vaak de oorzaak voor een gebrek aan samenwerking. Ook hier zal het platform aandachtig moeten zijn voor de mogelijkheden van de kleine centra.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 203 -
11.2.2. Samenwerking met producenten De meeste respondenten wezen erop dat samenwerking met lokale verenigingen gestimuleerd wordt in het nieuwe cultuurdecreet en dat de cultuurcentra hier zeker hun rol in spelen. “Met het nieuwe decreet worden we wel gestimuleerd om samenwerkingen aan te gaan met bijvoorbeeld plaatselijke verenigingen, en om met groepen of verenigen hier uit de buurt samen dingen op te zetten en dat doen we wel.” (R45) Sommige bevraagden gaven wel aan dat ze de banden met het plaatselijke deeltijds kunstonderwijs nauwer zouden willen aantrekken daar de samenwerking met de lokale academies van het DKO nood heeft aan overleg. De samenwerking met de producenten richt zich voornamelijk naar ruimte en ondersteuning bieden aan verenigingen en onafhankelijke initiatiefnemers. Er is wel interesse in een meer gestructureerde samenwerking met producenten. “Er zijn wel impulsen tot samenwerking met andere organisaties maar er ontbreekt misschien wel een structurele basis waarin die dingen gecontinueerd worden en een beetje body krijgen. Structureel werken is dat de overheid voor een stuk een kader creëert waarin die dingen mogelijk zijn. Je kunt sporadisch, instantieel wel gaan samenwerken, maar die dingen zijn er al voldoende.” (R54) Samenwerking met vormingsorganisaties en docenten loopt in het algemeen vrij goed. Enkele knelpunten worden aangehaald in het volgende deel rond knelpunten.
11.2.3. Samenwerking met beleid Zoals aangehaald in het vorige deel rond beleid loopt de samenwerking tussen het lokale gemeentelijke beleid en de cultuurcentra meestal zeer vlot daar de centra logistiek en financieel ondersteund worden door de gemeenten en er tussen deze twee actoren zodoende een zeer nauwe samenwerking bestaat. Als we een trapje hoger gaan, komen we terecht bij het provinciale beleid. Zoals vermeld in het deel rond samenwerking tussen de bemiddelaars onderling waren de respondenten vol lof over het provinciale initiatief Vlabra’ccent. Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 204 -
Nog een trede hoger, brengt ons bij het Vlaamse beleid. Hieromtrent zagen we al dat er een algemene mening heerst onder de cultuurcentra dat kunsteducatie niet zo een belangrijk onderwerp is voor de Vlaamse overheid.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 205 -
11.3. Knelpunten
Bij de vraag naar knelpunten binnen de kunsteducatieve sector werd door de meeste respondenten verwezen naar problemen binnen hun eigen categorie. Toch werden ook enkele problemen aangehaald die volgens hen door de producenten ervaren werden.
11.3.1. Voor producenten De respondenten van de cultuurcentra wezen erop dat de wisselwerking tussen de verschillende producenten te gering is. De nood aan meer samenwerking tussen de producenten werd door bijna alle bevraagden uit deze categorie erkend.
“Ik denk dat de noodzaak om samen te werken voor de hand ligt. Als je met 2 of 3 verenigingen samenwerkt dan heb je al 2 tot 3 keer meer vrijwilligers om te helpen, uw publiek wordt groter, dus ik denk dat dit vooral vanzelf spreekt dat ze dat gaan doen.” (R48) Naast de vaststelling dat er nood is aan meer samenwerking, erkenden de bevraagden tevens dat de verenigingen vaak de tijd en middelen ontberen om tot die samenwerking te komen. Samenwerking wordt zoals eerder aangehaald wel gestimuleerd in de verschillende subsidiereglementen, maar het is om bovenstaande redenen niet evident voor alle producenten om aan deze voorwaarden tot subsidiëring te voldoen. “Ja, de provincie heeft natuurlijk een aantal subsidiereglementen en een belangrijk criterium in verschillende van die reglementen zijn ‘samenwerking’, ‘vernieuwing’, die soort dingen. Wat ik zie, is dat, als het er dan op aankomt om er gebruik van te maken, het soms vrij moeilijk is voor verenigingen om daar allemaal aan te voldoen, één. En ten tweede dat soms om duistere redenen voor die verenigingen dan projectaanvragen niet worden goedgekeurd en soms weinig gemotiveerd worden teruggestuurd. Met weinig gemotiveerd wil ik zeggen dat ze niet zeggen waarom ze niet zijn goedgekeurd. Dat wekt dan een beetje wrevel op. Het is niet echt doorzichtig. Dus echt veel kansen biedend is dat niet. Van andere overheden ook hé.” (R18)
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 206 -
Het niet transparant zijn van de kunsteducatieve sector wordt zodoende eveneens als een probleem ondervonden. De mensen uit de sector hebben niets onmiddellijk ter hun beschikking om hen verder te helpen indien ze vragen hebben.
11.3.2. Voor de bemiddelaars zelf In verband met de knelpunten voor de bemiddelaars werd er door de bevraagden steeds teruggekomen op één groot probleem: de steeds stijgende prijzen van de producenten en de daarmee gepaard gaande elitarisering en vergrijzing van het publiek. De vormingsorganisaties en docenten worden steeds duurder. Als men kwaliteit wil aanbieden, moet men bij de cursussen de prijs gaan opdrijven. Bovendien wordt kunsteducatie, zoals eerder aangehaald, binnen de cultuurcentra vaak stiefmoederlijk behandeld en niet als een volwaardig deel van de werking aanzien. Het feit dat kunsteducatie hierdoor niet verlieslatend mag zijn, maar anderzijds zeer duur is, dwingt de cultuurcentra in een moeilijke positie. Het lijkt voor hen onmogelijk geworden om kwaliteit aan te bieden tegen democratische en voor iedereen toegankelijke prijzen. Daardoor hebben de cultuurcentra het gevoel dat ze teveel binnen een elitegroep moeten blijven rekruteren en dat wringt volgens hen met kunsteducatie op zich. “De kostprijs van een dergelijk vorming is ook wel een probleem, dat die vrij duur zijn. En dat je het in kleinere gemeenten soms moeilijk hebt om aan een voldoende grote groep te geraken, wat dan ook weer tegenhoudt om met iets te starten omdat die kostprijs dan toch vrij hoog is, dus dat is wel een probleem.” (R48) “Kunsteducatie is een zeer duur product. Dat is een luxeproduct voor mij. Als ik dan over volwassenen spreek, kijk je naar de uitkoopsommen die wij moeten betalen aan onze leveranciers. Die liggen echt zeer hoog. Wat merk je dan, dat het publiek vergrijst en elitariseert. Dat je dus echt nog de elite krijgt die zegt: Ja, wij kunnen dat betalen, wij willen dat betalen om eens een avond te komen of een paar avonden te komen luisteren naar muziek, naar hun favoriete componist, Edvard Grieg, waarvan dat ze toch al alle platen in de kast steken hebben. Maar ben je dan nog met kunsteducatie bezig? Wat is dan nog de basis? Verhoogde culturele competentie?” (R04)
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 207 -
De producenten stellen echter dat ze er zelf ook nauwelijks uitgeraken met de uitkoopsommen die ze vragen. Zodoende blijkt erkenning en financiering van de organisaties op zich ook voor de bemiddelaars een belangrijke zorg te zijn.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 208 -
11.4. Platform
11.4.1. Oprichting platform Sommige respondenten ondervinden geen nood aan de oprichting van een kunsteducatief platform omwille van verschillende redenen. Eén bevraagde zag geen noodzaak in de oprichting van een platform daar deze zich al goed vertegenwoordigd ziet in Vlabra’ccent. Dankzij de oprichting van Vlabra’ccent is de samenwerking binnen de sector overgegaan van sporadisch naar structureel. Een andere bevraagde weerlegt dit door erop te wijzen dat de samenwerking binnen Vlabra’ccent positief is, maar: “Je zit altijd in datzelfde kringetje van organisatoren, van bemiddelaars, terwijl als je een netwerk op provinciaal niveau hebt waar ook die aanbieders inzitten, dat kan bijna niet anders dan dat er ideeën ontstaan en nieuwe dingen ontstaan, en ik denk dat de provincie daar zeker een stimulerende kracht in kan zijn.” (R28) Een andere bevraagde vindt de oprichting van een platform enkel nuttig indien dit op Vlaams niveau zou gebeuren. Het argument dat hiervoor aangehaald werd, was dat Vlaams-Brabant slechts een aantal kunsteducatieve organisaties kent en dus zou de onderneming te kleinschalig zijn. Dit argument werd wederom weerlegd door een andere bevraagde die meent dat nationaal te grootschalig is: “Nationaal, ik denk dat dit te groot is. Ik denk dat er zo een potentieel in de provincie aanwezig is dat dit gewoon op een plaats gegroepeerd zou moeten worden en dat er daar eens moet gekeken worden welke samenwerkingen er kunnen ontstaan.” (R28) Door deze tegenstrijdige meningen wordt nogmaals bevestigd dat er geen eenduidig beeld bestaat over de grootte van het Vlaams-Brabantse kunsteducatieve veld.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 209 -
11.4.2. Taken Platform 11.4.2.1. Specifiek naar bemiddelaars toe De bemiddelaars hopen dat het platform een oplossing kan bieden voor het hierboven aangehaalde knelpunt van de te hoge kostprijs van kunsteducatieve projecten. Het platform werd twee mogelijke taken toegekend die dit probleem zouden moeten verlichten. Ten eerste stelden bijna alle cultuurcentra dat er via het platform een databank met mogelijke lesgevers zou moeten beschikbaar zijn. Ze benadrukken dat ze momenteel de lesgevers via tussenorganisaties in dienst nemen en dat ze zo meer geld aan de lesgevers moeten spenderen dan wanneer ze de lesgevers rechtstreeks zouden kunnen inhuren. Ten tweede stellen de bemiddelaars dat de vormingsinstellingen verschillende prijszettingen hanteren en dat de cultuurcentra als organisators in deze materie geen been hebben om op te staan. Als kleine actor heeft men niet veel gewicht in de schaal te leggen. Men verwacht dat een bundeling van krachten via het platform hen sterker zal laten staan om dat er dan nagegaan kan worden wat een algemene prijszetting is binnen het veld en over welke prijzen er zodoende al dan niet te onderhandelen valt. Een derde mogelijkheid om de prijzen van de kunstzinnige vorming naar beneden te halen, is om van het platform een helpende hand te maken in de kostenbesparing van de vormingorganisaties. De oplossing zou kunnen liggen in het uitbouwen van een omkaderende structuur die de financiële lasten van de organisaties verminderd zonder dat hun eigenheid in gevaar gebracht wordt. Het aanbieden van logistieke steun (materiaal, lokalen, website, publiciteit, e.a.) kan de kosten van de organisaties reduceren. Samenwerking kan hier eveneens een stap in de goede richting zijn daar dit kostenbesparend kan blijken. Samenwerking kan verschillende vormen aannemen. Van het extreme voorbeeld van het huizen in één gebouw met één secretariaat, gezamenlijke publicaties, gedeelde kosten, enzovoort, over het uitwisselen van locaties en expertise, tot het op elkaar afstemmen van het aanbod.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 210 -
11.4.2.2. Naar de hele kunsteducatieve sector toe -a- Invullen begrip ‘kunsteducatie’ In het deel rond de omschrijving van het begrip werd al aangehaald dat er een nood voelbaar is om het concept ‘kunsteducatie’ regionaal te gaan uitwerken. Er is behoefte aan een eenduidige omschrijving van de materie. “Ik vind de oprichting van een kunsteducatief platform, daarom moet het niet binnen VlaamsBrabant zijn, maar ik vind het wel echt nodig. Ik vind dat het duidelijk is, wat Applaus betreft hebben de jeugdprogrammatoren daar een kanaal en een sterkte en we richten projecten in en zo. Maar wat kunsteducatie betreft blijft het zo een vaag begrip. Je krijgt ook een vage invulling binnen de verschillende culturele centra of andere betrokken actoren en wij blijven daar op onze honger zitten.” (R11) -b- Inventarisatie aanbod Een andere taak die weggelegd is voor het platform, is het scheppen van duidelijkheid over welke kunsteducatieve actoren er allemaal bestaan binnen de provincie. Zoals meerdere malen benadrukt, heeft niemand een duidelijk beeld van het kunsteducatieve aanbod in VlaamsBrabant. “Ik denk als het gaat over wat dat de hoofdopdracht van een dergelijk kunsteducatief platform betreft, denk ik één: het transparant maken van het landschap, dat wil zeggen: wie zijn nu de aanbieders, wat wordt er aangeboden, welke zijn de formules, wat zijn kostprijzen, wat is kwaliteit?” (R18) -c- Informatieknooppunt 1) Naar organisaties toe De cultuurcentra stellen dat ze nood hebben aan een gestructureerde toeleiding van informatie. De informatiespreiding waar ze momenteel mee werken, gebeurt te sporadisch. Het zou makkelijker zijn indien er een vaste plaats zou gecreëerd worden waar alle informatie Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 211 -
in verband met de materie verzameld wordt zodat men maar op één centraal punt zijn licht moet gaan opsteken. “Het aanbod van folders of van mogelijkheden waar ik kan op inspelen, is misschien niet echt gestructureerd of niet zo gestructureerd als we wel zouden willen. Er komt een keer daar een foldertje binnen of je krijgt van daar wel iets te horen. Maar het zou makkelijker zijn als we bijvoorbeeld op een bepaalde plek gewoon terecht kunnen. Een centrale database, of een centrale website of zo, die soort dingen. Als we een keer iets nodig hebben dan gaan we wel op zoek naar juiste informatie, maar misschien is het mogelijk om dat op een andere manier aan te bieden. Misschien ook een website met een soort forum waar je al je vragen op kwijt kan. Ik zeg maar iets: ‘Ik wil iets organiseren rond dat thema, waar kan ik het best terecht?’ En dat je daar dan meteen een antwoord op krijgt, zonder dat je zelf alles moet afzoeken. Misschien is het ook mogelijk van een keer per seizoen iets globaal te publiceren voor alle gemeenten van VlaamsBrabant, waar kan je terecht voor dat, waar kan je terecht voor dat. Ik denk wel dat daar mogelijkheden zijn.” (R48) De cultuurcentra hebben tevens het gevoel dat er nog steeds teveel opnieuw het warme water wordt uitgevonden. Het platform zou een plaats moeten zijn waar ervaring en kennis zou moeten kunnen uitgewisseld en gecentraliseerd worden. “Dat niet altijd opnieuw het warme water moet worden uitgevonden op alle plaatsen. Bijvoorbeeld, wie heeft ervaring met een sociaalartistiek project waar kunsteducatie bij hoort. En hoe heeft men dat toen gedaan en zo meer. Dat is een enorme databank, een schat aan informatie waarin je eens direct kunt gaan neuzen en oppikken. Of eventueel via een dergelijk organisatie de begeleiding krijgen die je daarvoor nodig hebt, dat je het niet zelf allemaal moet gaan uitvinden.” (R04) Er wordt tevens gesteld dat onderwijs ook het platform zou moeten kunnen gebruiken om informatie te halen. De link naar het Nederlandse LOKV als voorbeeld werd verschillende malen getrokken. “In Nederland heb je zoiets, bijvoorbeeld de LOKV: dat is ook zoiets rond cultuur in Nederland waar informatie te vinden is over van alles en nog wat. Dat gaat over terminologie, tot projecten tot vragen die je kunt stellen. Dat is hier absoluut niet. Dus als Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 212 -
men een vraag heeft dan moet men rechtstreeks bij de administratie gaan aankloppen en of dat nu de Vlaamse, nationale of provinciale is, mijn ervaring hier wijst op het feit dat die informatie die je daar krijgt niet altijd accuraat of juist is, of nogal wazig waardoor je dan weer van alles dreigt mis te lopen.” (R18) 2) Naar publiek toe Niet enkel informatiespreiding naar de verschillende kunsteducatieve actoren, maar tevens naar het publiek toe, werd als een van de taken van het toekomstige platform bestempeld. De cultuurcentra erkennen het grote voordeel dat één centraal informatiepunt ook voor het publiek zou hebben. Personen die kunsteducatie willen volgen, dienen momenteel hun eigen weg te zoeken bij gebrek aan een duidelijk voorhanden overzicht. “Ik denk dat het platform diverse functie kan hebben. Als je puur kijkt naar het publiek toe, denk ik dat het iets promotioneel kan hebben, zodanig dat ze via - ik zeg nu maar - dat ze via één website bijvoorbeeld zicht krijgen op wat er allemaal als aanbod is. Dat het dus echt wel eenduidig is en overzichtelijk. Dat ze via één kanaal de weg vinden van wat het aanbod is binnen een streek. Iedereen moet nu zelf zijn weg gaan zoeken om te vinden wat er is.” (R45) -d- Adviescentrum 1) financieel (subsidies) De respondenten van de cultuurcentra wezen erop dat organisaties problemen met de verschillende decreten aan hen signaleren. Het lijkt zodoende een taak van het platform te zijn om een adviserende rol op zich te nemen wat betreft problemen rond decreten en subsidieaanvragen. “Een soort van helpdeskfunctie als het dan gaat over dossiers die kunnen ingediend worden, wat zijn subsidiekanalen, op welke manier kan je daarvan gebruik maken, lijkt mij eveneens zeer belangrijk. Men zou dan ook iets meer actief, meer gestructureerd, overzichtelijk meer naar de sector moeten trekken. En het zou één aanspreekpunt moeten kunnen zijn; dat wil zeggen één telefoonnummer, één webadres, met een simpele navigatie waarbij je gemakkelijk terecht kunt naar de informatie die je zoekt.” (R18) Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 213 -
De cultuurcentra voelen dat er niet echt veel begeleiding is, noch vanuit de provincie, noch vanuit de Vlaamse overheid, om structuren aan te bieden om bepaalde dingen in regelgeving te plaatsen. 2) Juridisch Niet enkel financieel advies, maar ook iemand die je wegwijs maakt in het juridische landschap van wat wel en niet toegelaten is en in welke mate, lijkt welgekomen. “Ik denk dat advies bvb. heel belangrijk is. Maar heel concreet, bvb.: ‘Ik wil die persoon een cursus laten geven maar die stempelt of die is zelfstandig in bijberoep, wat zijn de mogelijkheden?’ OOK, wij hebben daar wel materiaal en documentatie over, maar dat er iemand is die dat groepeert en die heel snel een antwoord kan bieden. Wij hebben dat ook voor de federatie van cultuurcentra, als je met een probleem zit rond concessies, horeca dan kan je daar advies vragen en dat is tijdsbesparing en geeft een zekerheid. Het is ook een sector waarin heel veel vrijwilligers werken en dan is het ook belangrijk te weten wat mag, wat mag niet. Wat moeten we die mensen betalen? Als er iemand die documentatie zou groeperen en een documentatieadviescentrum van maken, ik denk dat dit heel zinvol is, vooral voor de bemiddelaars.” (R28) -e- Belangenverdediger Het platform wordt eveneens benaderd als een orgaan dat problemen en tekortkomingen binnen de kunsteducatieve sector kan signaleren naar het beleid toe. “Ik denk dat het platform een adviserende rol kan uitbrengen naar het beleid, kwestie van de algemene beleidsinvulling. Dat men daar kan zeggen: ‘Denk daar eens aan of verlies dat niet uit het oog, hier is een probleem, zoek daar een oplossing voor.’ En dan kunnen er ook oplossingen gesuggereerd worden natuurlijk. Uiteindelijk wel.” (R48) Bovendien zou het platform de positie van de producenten moeten verstevigen ten aanzien van de verschillende overheden.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 214 -
“Ik heb dat aan verschillende mensen al gezegd. Zij moeten zich sterker opstellen. Dus de organisaties die met kunsteducatie bezig zijn, moeten zich bundelen. Zij moeten samen rond de tafel, zij moeten samen aankloppen, en samen drukken. Op dit ogenblik is dat echt ieder voor zich. Er zijn heel weinig contacten tussen de verschillende directies van die instellingen, echt heel weinig. Ik heb dat al honderd keer gezegd: ‘Jongens, ga rond de tafel en klop samen, want anders gaat het er nooit van komen.’ Dan kunnen ze ook streven naar een degelijk, wettelijk kader waarbinnen ze kunnen werken. En ook binnen het onderwijs en niet binnen de vrije tijd van kinderen altijd.” (R04) -f- Stimuleren samenwerking De wisselwerking tussen de producenten uitbouwen zou een enorme stap vooruit zijn. “Het platform zou samenwerking moeten stimuleren. Ik denk dat meerdere organisaties samen meer dingen kunnen aanbieden of grotere dingen kunnen aanbieden. Waar ze nu misschien gewoon soms dezelfde dingen brengen. Er is zeker een rol voor samenwerking weggelegd.” (R48) -g- Activiteiten ontplooien Sommige bevraagden wezen erop dat het platform niet enkel bestaande werkingen zou moeten ondersteunen, maar dat het eveneens zelf processen zou moeten op gang brengen. “Processen die op gang zijn, zouden daardoor moeten verstrekt worden. Vooral alle organisaties die problemen ondervinden bij het uitwerken van hun kunsteducatief luik. Maar het zou ook een aantal dingen moeten kunnen in gang steken.” (R11)
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 215 -
11.4.3. Samenstelling en structuur platform Men opteert er onder de cultuurcentra voor om alle actoren, zowel producenten, bemiddelaars als beleid, een plaats te geven binnen het platform. “Ik vind, en dat is evident, dat van alle actoren die met kunsteducatie bezig zijn in VlaamsBrabant, voldoende vertegenwoordiging moet zijn. Dus dat daar de kunsteducatieve organisaties niet in ontbreken, maar dat de programmatoren, de bemiddelaars ook niet ontbreken want er zijn heel wat problemen van de organisaties die inderdaad onrechtstreeks en soms ook rechtstreeks bij de bemiddelaars terecht komen. Het beleid moet er ook bij betrokken worden, dat is evident. Maar ik denk dat die zich moeten laten adviseren. Het lokale beleid doet dat ook hé. Een actor als Applaus binnen de provincie Vlaams-Brabant kan niet opzij gezet worden, die moeten daar ook bij betrokken zijn. Want die zijn algemeen rond cultuur en participatie bezig. Maar er zijn zoveel actoren in de provincie die daarbij nuttig kunnen zijn bijvoorbeeld ook vanuit het hele luik jeugdbeleid binnen de gemeente. Ik vind dat die daar ook ergens een poot moeten kunnen hebben. Die zoveel ook met jeugdcultuur bezig zijn en onrechtstreeks of rechtstreeks ook met educatie en cultuureducatie en muziekeducatie voor jongeren. En ik denk dat dit evident is, dat ik hier geen warm water kan uitvinden. Dat er geweten is welke actoren in Vlaams-Brabant bezig zijn met al wat één of andere aard is van kunsteducatie. Het zou erg zijn moest er een platform worden opgericht waar bepaalde actoren niet bij zitten.” (R11) “Ik denk vanuit de kunsteducatieve sector zelf toch een aantal mensen, vanuit het onderwijs ook een aantal mensen, vanuit de culturele centra een aantal mensen. Ik denk dat dit de voornaamste partners zijn. En de provincie, de provinciale dienst, cultuur en onderwijs ook zeker.” (R48) Anderen wijzen er op dat het platform zich wel dient te limiteren tot kunsteducatie. Het moet een bewuste keuze zijn dat men zich concentreert op kunsteducatie en niet op materies die er nauw mee verwant zijn, maar niet identiek zijn, zoals kunstproductie of cultuureducatie. Een gefundeerde afbakening zou er moeten toe leiden dat men een degelijke agenda kan opstellen waar concreet rond kan gewerkt worden.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 216 -
“Ik vind het heel belangrijk dat je op dezelfde golflengte zit. Dat je in het platform met partners aan tafel zit die hetzelfde doel wat voor ogen hebben. Of dat nu komt vanuit het onderwijs of vanuit culturele centra of vanuit sociale diensten die zeggen: ‘Wij willen sociaalartistieke projecten doen’ of ‘Wij willen vanuit school bezig zijn met kunsteducatieve projecten’. Als het om kunsteducatie alleen gaat, denk ik dat het wel OK en interessant is. Want anders zit iedereen daar rond de tafel, dan zegt iedereen een keer waar je mee bezig bent, en zolang dat je daar zit met teveel mensen, met teveel doelstellingen, dan komt daar dus niets van. Dan merk je gewoon dat de ene bezig is met vormingscursussen, en dat dan een ander bezig is met bierproeven, terwijl dat anderen bezig zijn met een productie uit te werken en je hebt dan gewoon zo weinig met elkaar, en dan is dat gewoon meer uw verhaal vertellen elk apart.” (R45) Geen enkel cultuurcentrum vermeldt expliciet de musea. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de provincie niet extreem veel musea kent met een kunsteducatieve werking. Bovendien zag het bevraagde museum ook niet onmiddellijk voor zichzelf een nood aan het platform. “Het is natuurlijk zo dat wij al onze belangenverenigingen hebben. Ik denk dat het dan nuttiger is, als je echt een stap wil zetten, u te richten tot organisaties zoals de Kunstbank en hen een soort van spreekbuis te bieden of een platform of hoe u het ook wenst te noemen. Dus dat daar een zekere drukkingsgroep zou ontstaan die dan de belangen van dergelijke organisaties kan verdedigen. Als het voor hen zelf moeilijk is de weg te vinden. Ik denk dat wij al geprivilegieerd zijn omdat wij al een heel aantal kanalen hebben. Er wordt ons ook vrij veel geboden langs publicaties en andere wegen om dingen bekend te maken waaraan wij kunnen participeren. Ik denk dus dat er voor de officiële sector al vrij veel bestaat, zeker voor de erkende musea. Dat we echt wel op de goede weg zijn. Wie er nog iets aan zou kunnen hebben zijn de kleine musea, ik denk dat die ook niet echt een omkadering hebben en beperkt zijn in hun mogelijkheden.” (R49) Verder zou het platform opgedeeld moeten worden in kleine werkgroepen. Deze groepen zouden dan concreet zaken moeten uitwerken, initiatieven nemen of impulsen geven. Op welke criteria deze onderverdeling zou moeten gebaseerd zijn, werd binnen de antwoorden van de cultuurcentra niet eenzijdig afgetekend. Wel staat voor de meeste cultuurcentra vast dat er mensen met moreel gezag in het platform moeten zetelen. Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 217 -
“Je moet gewoon zorgen dat je genoeg moreel gezag hebt, want als je iets structureel op poten zet en geen moreel gezag hebt dan wordt er nog niet geluisterd. Je moet gewoon zorgen dat er een aantal mensen in zitten die op zich ernstig genomen worden. Er zijn genoeg mensen die daartoe bekwaam zijn. Vanuit de grotere organisaties misschien, een aantal mensen vanuit de provincie ook, vanuit de dienst cultuur, onderwijs, de diensthoofden daarvan. Zoals het nu in het overleg van de cultuurcentra ook is, de mensen van de dienst cultuur zijn daar ook bij aanwezig.” (R48) Andere voorwaarden die moeten ingevuld zijn voor het welslagen van het platform zijn dat het beleid de politieke beslissing moet nemen om het platform op te starten en ervoor moet zorgen dat het platform wel degelijk bestaansrecht heeft en dat er voldoende geld moet ingepompt worden om het goed te laten draaien.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 218 -
11.5. Besluit
Ook de cultuurcentra slagen er niet in de lading van het begrip kunsteducatie exact weer te geven. Ze bakenen het begrip wel enigszins af door te stellen dat kunst binnen de kunsteducatie zowel als doel als als middel kan gebruikt worden en dat creativiteit een belangrijke factor is in het proces. Verder wijzen ze op de stiefmoederlijke benadering van kunsteducatie, zowel binnen de eigen werking als in het beleid.
In het algemeen kan gesteld worden dat de cultuurcentra tevreden zijn over hun samenwerking met hun collega-cultuurcentra en het beleid. De samenwerking met de producenten verloopt over de hele lijn eveneens vrij vlot, maar zou beter gestructureerd kunnen worden.
Wat knelpunten binnen de kunsteducatieve sector betreft, wordt er gesteld dat er te weinig samenwerking is tussen de producenten onderling. Dit is vaak een gevolg van een gebrek aan tijd en middelen. Verder kent het kunsteducatieve beleid een tekort aan transparantie. Voor de cultuurcentra zelf ligt het grote probleem in de te hoge uitkoopsommen en de daardoor veroorzaakte elitarisering van het publiek.
Sommige bevraagden vinden de oprichting van een Vlaams-Brabants platform geen noodzaak omdat ze voldoende hebben aan Vlabra’ccent of omdat ze een provinciaal platform te kleinschalig vinden. De meerderheid ziet echter wel een meerwaarde in het kunsteducatieve platform.
De functies van het platform lijken zich op verschillende niveaus te situeren. Op niveau van het publiek wordt het platform gezien als een promotioneel en informatief instrument. Op het niveau van de producenten en bemiddelaars bekijkt men het niet enkel als een informerend, maar tevens als een adviserend en stimulerend orgaan. Naar het beleid toe, tenslotte, wordt het platform eveneens beschouwd als een adviserend instrument dat de link tussen het beleid en de overige actoren zou moeten verstevigen.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 219 -
Drie taken die het platform zou moeten uitoefenen om een antwoord te bieden op de te hoge uitkoopsommen zijn het leveren van een databank met mogelijke lesgevers, het vastleggen van een algemene prijszetting en het reduceren van de kosten van de producenten. Verder zou het platform moeten nadenken over een omschrijving van het begrip kunsteducatie.
Zowel producenten, bemiddelaars als het beleid zouden moeten vertegenwoordigd worden in het platform. Het platform zou moeten opgedeeld worden in kleine werkgroepen en ondersteund worden door voldoende middelen van het beleid.
Hoofdstuk 11 – Analyse diepte-interviews bemiddelaars
- 220 -
Hoofdstuk 12- Analyse interviews producenten
12.1. Onderwijs
12.1.1. Het regulier onderwijs Een analyse van het fenomeen kunsteducatie binnen het Vlaamse onderwijsland dient bijna onvermijdelijk aan te vangen bij de opsplitsing van de ministeries van onderwijs en cultuur medio jaren ‘60. Het doel van deze opsplitsing bestond erin het culturele domein een zekere autonomie te verlenen in haar verdere ontwikkeling. Hoewel goedbedoeld had deze opsplitsing wel tot gevolg dat het culturele domein zich uitsluitend ging toespitsen op de cultuurparticipatie binnen de vrijetijdsbesteding – voornamelijk met het oog op de cultuurspreiding en het verlenen van kansen aan kunstenaars.
Hierbij werd echter het
onderwijs, de manier bij uitstek om jongeren te laten proeven van het fenomeen cultuur, vergeten.74 Einde jaren ’90, bij het verschijnen van het rapport ‘Onderwijs, Cultuur, Creativiteit en Kunst’, is men er zich van bewust geworden dat er sprake is van een ‘fundamentele wending’ in de opvattingen over onderwijs en cultuur. Steeds meer komt men tot het besef dat onderlinge samenwerking tussen beide departementen onontbeerlijk is, een crisis komt op de voorgrond: “het cultuurbeleid [is] niet voorzien op het binnentreden in scholen of op het naar buiten treden van de scholen”.75 Het is dan ook de bedoeling van de toenmalige minister van onderwijs Luc Van Den Bossche om een synergie te creëren tussen beide beleidssectoren ten einde de cultuurparticipatie, de cultuurbeleving en de kunsteducatie te optimaliseren en te garanderen naar de toekomst toe, zowel op het vlak van het aanbod als de receptie. Al in 1995 wordt er hieromtrent vanuit het departement onderwijs een project gestart onder de naam CANON.76 Dit project streeft ernaar cultuur een actieve plaats te verlenen binnen alle niveaus en graden van het onderwijs door enerzijds impulsen te geven aan het onderwijs zelf 74
Nochtans zijn beide sectoren, onderwijs en cultuur, het er beide over eens dat het instituut onderwijs een belangrijke, zoniet de belangrijkste, factor is in verband met cultuurbeleving en kunstbeoefening. Rapport ‘Onderwijs, Cultuur, Creativiteit en Kunst’ door Prof. W. Elias en E. Duquenne, p. 10. 75 W. Elis & E. Duquenne, o.c., p. 10. 76 Het letterwoord verwijst naar de verschillende mogelijke betekenissen van de term canon zoals deze voorkomen in het gebruik van de term in het Nederlandse taalgebied.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 221 -
en anderzijds door leraren te steunen door middel van nieuwe inzichten en methodieken . Op deze manier wordt er getracht: Bruggen te bouwen tussen de werelden van cultuur en onderwijs, om op die manier enerzijds meer cultuur in de school en de lessen te brengen en anderzijds de culturele wereld te laten kennismaken met de mogelijkheden van het onderwijs.77 In een persconferentie omschrijft de huidige minister van onderwijs Marleen Vanderpoorten de taak van CANON als het op een actieve manier en in een open en creatieve leeromgeving dichter bij de leerling en de leerkracht brengen van kunst en cultuur, waarbij onmiddellijk de link gemaakt wordt tussen de departementen onderwijs en cultuur.78 Het realiseren van deze doelstellingen gebeurt aan de hand van vijf werk – of doelwoorden.
Informatie: het wegwijs maken van mensen in het onderwijs in het immense en soms onoverzichtelijke aanbod van cultuurproducten en cultuureducatieve projecten enerzijds en anderzijds het vertrouwt maken van mensen uit de culturele sector met de mogelijkheden van het onderwijs.79
Ondersteuning: Daar louter informatie niet kan volstaan, is er ook nood aan een fundamentele ondersteuning. Dit gebeurt enerzijds op het inhoudelijke vlak door het aanreiken
en
uitwerken 80
ondersteuning.
van
projecten
en
anderzijds
door
een
financiële
Dergelijke projecten kosten scholen immers extra geld dat vaak niet
voorzien is in hun normale budget.
77
CANON infobrochure. Verdere informatie kan verkregen worden via de internetsite van CANON > http://www.ond.vlaanderen.be/canondatabank.home.html. 78 Persconferentie – Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming – 15 januari 2003. 79 Een voorbeeld hiervan vind men terug op de website van CANON alwaar meer dan 300 organisaties opgenomen zijn die op deze manier hun werking naar scholen toe kunnen voorstellen. 80 In dit verband is het vlaggeschip van CANON het dynaMo 2 project. Elk jaar ontvangen scholen in dit verband een brochure met een cultuuraanbod dat aansluit bij de school – en leefcultuur van de vragende partij. Scholen kunnen vervolgens een project indienen dat beoordeeld wordt door een onafhankelijke jury die haar fiat dient te geven (gemiddeld wordt ieder jaar zowat de helft van de projecten positief beoordeeld). De financiële ondersteuning wordt na goedkeuring van het project bepaald op basis van de kostenraming van de school zelf, met een maximum van 2000 euro. Het totaalbudget van CANON bedraagt 450.000 euro projectwerking en 363.000 euro aan dynamogelden. http://www.ond.vlaanderen.be/dynamo/home.html.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 222 -
Participatie: Alle projecten die door CANON voorgesteld worden stellen actieve participatie voorop, daarnaast zijn er een aantal, dat specifiek gericht zijn op het werken vanuit kinderen en jongeren zelf
Biologeren: daar onderwijs en cultuur van elkaar kunnen leren zet CANON hen via allerlei overlegorganen aan tot samenwerking. Dit gebeurt ondermeer via stuur – en adviesgroepen en projectraden waaraan CANON meewerkt.
Emancipatie: CANON probeert directies, leerkrachten en leerlingen ‘over de muurtjes heen te kijken’. Men is ervan overtuigd dat kunst emancipeert op zowel het persoonlijke als het sociale vlak.
Niettegenstaande het goede werk dat de CANON cultuurcel levert is het echter nodig een aantal kantbemerkingen te maken. Zo menen sommigen dat het perspectief van CANON te beperkt is daar het werkt vanuit het departement onderwijs. Aldus zou er nood zijn aan een gelijkaardige cel binnen het departement cultuur, waardoor de beoogde synergie weer een stap dichter zou kunnen komen. Verder wordt gesteld dat de dat de cel onderbemand is en dat ze geen eigen beleid kan voeren daar ze te sterk ingebed is in de rigide administratieve structuren van het onderwijs. Toch spreken de meesten van een lovenswaardig initiatief. Sinds 1997 bestaan er in het Vlaamse basis - en secundaire onderwijs die vastleggen wat verwacht wordt van het instituut onderwijs naar de leerlingen toe.81 Deze eindtermen zijn ontstaan naar aanleiding van het groeiende besef dat kunst in het bijzonder en cultuur in het algemeen inherent deel uitmaken van onze leefwijze. Aldus gaat men van de veronderstelling uit dat: “Alle vormen van kunstexpressie en cultuurproductie moeten deel uitmaken van de basisvorming die het onderwijs biedt.”82 In het basisonderwijs leidt dit dat naast de vier klassieke leergebieden de muzische vorming als een op zichzelf staand leergebied aanschouwd wordt. Hiermee wordt voor het eerst te kennen gegeven dat men cultuur als één van de vijf belangrijke pijlers in de opvoeding van een kind naar een volwaardige volwassene aanschouwt. Men gaat hierbij uit van een brede invulling van de term cultuur, zo meent Vanderpoorten, om leerlingen uit te dagen tot een 81
De exacte omschrijving van deze eindtermen en de daaraan gekoppelde doelen kunnen terug gevonden worden op de website van de Vlaamse overheid > http://www.ond.vlaanderen.be/dvo/menu-scherm.html. Dat er een duidelijke vraag naar dergelijke eindtermen aanwezig was binnen het veld blijkt ondermee uit het artikel van ‘Wie duwt de kar?’ uit het onderwijstijdschrift Klasse van 1995. Klasse voor Leerkrachten 51, januari 1995, p. 8-9. 82 Beleidsnota Onderwijs en Vorming 2000 – 2004, p. 44. http://www.ond.vlaanderen.be/
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 223 -
‘kritisch, bewust, actief en weerbaar omgaan met alles wat hen aan kunst en cultuur omringt’.83 Het is hierbij uiteraard niet de bedoeling om van alle leerlingen kunstenaars in spé te maken maar wel om hun creativiteit te stimuleren en uit te breiden. Deze eindtermen worden vervolgens in het secundaire onderwijs consequent doorgetrokken, dit echter met een wezenlijk verschil tussen leerlingen van de eerste graad en die van de tweede en derde graad. Men spreekt hier ook niet meer van muzische maar van artistieke, plastische en muzikale vorming om de doorstroom en tevens de verbreding aan te duiden. In de eerste graad ligt de klemtoon veeleer op leren ervaren en leren luisteren, zien en handelen in de brede zin, vervolgens wordt vanaf de tweede graad voornamelijk de klemtoon gelegd op het vormen van een eigen visie op de ‘steeds evoluerende culturele maatschappij’. Deze kunstzinnige vorming wil voornamelijk interesse wekken voor een brede waaier aan kunstuitingen, het beoogt een brede participatie eerder dan een vergaande specialisatie. Voor deze leerlingen die toch een nog ruimere interesse voor cultuur te kennen geven dient het deeltijds kunstonderwijs of het kunstsecundair onderwijs mogelijkheden tot verdieping en specialisatie te bieden. 12.1.1.1. Omschrijving van het begrip kunsteducatie In het reguliere onderwijs heerst, in vergelijking met het deeltijds kunstonderwijs en het kunstonderwijs, een grotere onzekerheid over de beschrijving van het begrip ‘kunsteducatie’. Kunsteducatie is uiteraard slechts één van de aangeboden richtingen. Kunsteducatie wordt vereenzelvigd met muzische vorming. Uit de analyse van de verschillende interviews met respondenten uit het regulier onderwijs werd duidelijk dat men kunsteducatie/muzische vorming beschouwt als een “moeten”; omdat het in de eindtermen staat. Veelal kiest men voor de receptieve houding ten aanzien van kunsteducatie, dit wil zeggen dat vele scholen naar schoolvoorstellingen gaan kijken, zonder echt actief om te gaan met muzische vorming. Kunsteducatie/muzische vorming wordt vaak beschouwd als een uurtje knutselen of zingen. Meestal is de invulling afhankelijk van de creativiteit van één enkele leerkracht. Er wordt dan vaak beroep gedaan op de leerkracht Nederlands.
83
Persconferentie – Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming – 15 januari 2003.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 224 -
12.1.1.2. Samenwerking Het regulier onderwijs doet beroep op cultuurcentra om bijvoorbeeld een schoolvoorstelling bij te wonen. Scholen worden door het ministerie van onderwijs gestimuleerd dit te doen. Canon is gekend, maar zeker niet door alle leerkrachten. Er wordt samengewerkt met kunsteducatieve organisaties zoals Kunst in Zicht. Deze samenwerking richt zich vaak op eenmalige projecten. Er is dus geen sprake van structurele samenwerking.
“Onlangs hebben we samen een project uitgewerkt met het culturele centrum. Hier is er een cultureel centrum als gasthuis en op vraag van dat culturele centrum zijn wij dus sinds een klein jaar op zoek gegaan naar een formule om wat wij initieel deden, noem het mensen in contact te brengen met kunstenaars, dat serieus op lange termijn op te zetten. Dit heeft als doel het toewerken naar concrete producties maar dan niet meer beperkt tot 1 één school maar tot de volledige jongerenpopulatie van de regio die zich allemaal verwant voelen met dat culturele centrum” (R27) 12.1.1.3. Knelpunten Hoewel de eindtermen zeer zeker een stap vooruit betekenen dien ook hier enig relativeringsvermogen aan te pas te komen. Hierover bij de bespreking van de inhoudelijke knelpunten later meer. -a- Tekort aan financiële middelen Het fenomeen van de ‘dubbele subsidiëring’ maakt het de scholen echter veelal onmogelijk om voor dit probleem een beroep te doen op organisaties uit het culturele veld.84 Volgens de eindtermen is men als onderwijsinstelling wel verplicht jaarlijks enkele culturele uitstappen te maken, een eis waarop door het culturele veld genoeg op wordt ingespeeld. Deze uitstappen zijn veelal te duur:
84
Tijl Bossuyt, Kwijt-geraakt, de kunstzinnige vorming, de kunsteducatie en de artistiek-sociale educatie in Vlaanderen: een stand van zaken, Vorming, 1/10/2000.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 225 -
“En waarom kunt ge dan niet zeggen van groepen klopklopklop minister onderwijs zorg eens dat al die treinen voor al grote groepen aan de helft van de prijs zijn. In plaats van al die gepensioneerden ’s ochtends naar de kust te laten rijden. Want als ik dan weer eens met de bus moet gaan dan kost dat mij zeer veel. Ja, een dergelijke uitstap dat kost de leerlingen gemiddeld achthonderd negenhonderd frank, hoeveel is dat tweehonderd nee twintig euro. Dat is toch niet min. Dus dat is het kostenplaatje.” (R27) Leerkrachten uit het reguliere onderwijs wijzen tevens op een ander aspect van financiële tekorten: ze moeten een te grote zoektocht aangaan om didactisch materiaal te vinden. Het materiaal dat voorhanden is zou bovendien op een laagdrempelige manier uitgewerkt moeten worden. Ander materiaal, zoals knutselgerief, is dan weer veelal te duur. “Want ik ben op zoek gegaan, voor mezelf. Wat is er eigenlijk op de markt bijvoorbeeld van didactisch materiaal. Ik heb zo een obscure uitgeverij of een website gevonden uit Nederland waar dat ik dan één boek besteld heb: dertig dramalessen kant-en-klaar. Omdat ik dat ook wel eens wil leren kennen. En dan denk ik: ik kan beter zelf iets maken.”(R37) -b- Tekort aan infrastructuur In de scholen binnen het regulier onderwijs klaagt men, net zoals het DKO en het kunstonderwijs over een tekort aan een goede infrastructuur. Gepaste ruimtes waar men aan muzische vorming kan doen. Veelal gebruikt men lokalen die op ‘overschot’ zijn. Deze ruimtes werken creativiteit echter niet in de hand: “We hebben een heel slechte zaal met tegels en een feestzaal. In vind nooit een zaal die twee volle weken vrij is. Dat geldt voor vele scholen. Ze zijn voorstander van dramalessen, maar waar moeten we die geven? Ah, in de klas, hè.” (R37) Maar niet elke school heeft te kampen met dezelfde problemen. Scholen met een lange traditie van muzische vorming, klagen in mindere mate. De organisatorische knelpunten spelen bij hen minder parten: “Ik moet zeggen dat we hier op school met een riante uitgangspositie zitten. Niet alle op vlak van infrastructuur is het de natte droom van iedere plastische opvoeder, maar tevens is het Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 226 -
geheel doorstroomd met het begrip ‘kunst’. Met andere woorden niet alleen de faciliteiten zijn prominent aanwezig, maar ook de ideeën, ik zou zelfs zeggen de culturele traditie. Vanuit een dergelijke luxepositie is het natuurlijk erg moeilijk kritieken naar voren te schuiven.” (R40) -c- Onvoldoende belangstelling Er zou een mentaliteitsverandering gestimuleerd moeten worden vanuit de overheid. Gemotiveerde leerkrachten ervaren een grote desinteresse bij de inspectie en het ministerie:
“Afgestudeerden zouden veel langer bijgeschoold moeten worden. Maar ook vanuit het ministerie lijkt mij daar weinig, weinig belangstelling voor. Als we op zoek gaan naar publicaties. Er bestaat een stom mapje voor de lagere school met allemaal lesjes, maar wat ben ik daar mee?” (R37) Het imago moet veranderen. Muzische vorming moet volgens de gemotiveerde leerkracht een volwaardig vak worden. Zeker en vast in de lagere school, waar het trouwens verwerkt is in de eindtermen. In het secundair onderwijs staat over kunsteducatie weinig tot niets vermeld. “Dan moet men dit proberen te ondersteunen en niet een lijst geven aan mensen van ‘doet er mee wat ge wilt’. Er is geen enkele opleiding. Niks. In onze vrije tijd, als we dan al geïnteresseerd zijn, mogen we als hobby toneellessen volgen.” (R37) Alle drie de categorieën binnen het onderwijs leggen de nadruk op het belang van de ouderlijke interesse. Vaak laat die te wensen over: “Wat me opvalt, is dat er zo weinig ouders zijn die belangstelling tonen waarmee hun kind bezig is. Als wij een tentoonstelling organiseren, in samenwerking met KBC, en zelfs geen inkom vragen, en dan nog komt er bijna niemand opdagen. Dan wil dit zeggen dat de ouders er geen zin in hebben. Wel om naar voetbal, muziekschool en waar dan ook te rijden, maar niet om met kunst in contact te komen…” (R40) -d- Inhoudelijke problemen
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 227 -
Tijl Bossuyt wijst erop dat hij de consequente voortzetting van de eindtermen uit het basisonderwijs in het secundaire onderwijs in vraag trekt. De eindtermen zijn te vrijblijvend, te minimaal uitgeschreven en geven geen blijk van een totaalvisie. Dit leidt ertoe te stellen dat de meeste initiatieven in het reguliere onderwijs te weinig overtuigend en – meer nog – te weinig betrokken zijn. Nieuwe leerinhouden moeten opboksen tegen de jarenlange economische bevoordeling van de klassieke vakken. Het grootste probleem met betrekking tot de consequente uitwerking van deze toch wel lovenswaardige eindtermen is niet afdoende opleiding van leerkrachten ten einde deze eindtermen in praktijk te brengen. Een rondvraag in het veld leert ons dat er duidelijk een probleem is op dit vlak. Ook toekomstige leerkrachten worden op onvoldoende wijze opgeleid om zowel pedagogisch als kunstzinnig bezig te zijn. “Dit moet je bewust inbouwen in de lerarenopleiding, maar dan moet je ook eisen dat men inderdaad zowel bij de licentiaten als bij de regenten, zowel als bij de mensen van het lager onderwijs, dat mensen die geestelijke voeling hebben en kunnen doorgeven maar ja dat is het eeuwige probleem .(…) Als de overheid enerzijds beweert dat het in de eindtermen moet maar geen kanalen voorziet… Niet dat ik in mijn uurtje kan toveren maar toch een zekere voeling doorgeven…” (R27) Tevens kan men zich de vraag stellen of de leerkrachten in het veld wel degelijk het belang inzien van kunst en cultuur in het leerproces. Tijl Bossuyt stelt: ‘de opleidingen in de sociale en pedagogische sector [bevatten] onvoldoende culturele componenten om volwaardig te zijn en de artistieke opleidingen onvoldoende agogische componenten om volwaardig te zijn’.85 Hier dient echter ruimte gemaakt te worden voor de bedenking dat muzische vorming slechts sinds zes jaar in de eindtermen ingeschreven staat en dat men de lerarenopleidingen enige tijd
85
Tijl Bossuyt, Kwijt-geraakt, de kunstzinnige vorming, de kunsteducatie en de artistiek-sociale educatie in Vlaanderen: een stand van zaken, Vorming, 1/10/2000.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 228 -
moet geven om zich aan dit gegeven aan te passen. Veelal gaat het initiatief in het onderwijsveld uit van een aantal bevlogen ‘selfmade workers’.86 Zoals: “(…) gewoon tien minuutjes inleiding. We gaan rekenen. Goed. Een spelletje, hè. Want spelletjes zijn ook belangrijk. Bijvoorbeeld: zorg dat de leerlingen zo snel mogelijk met drie bij elkaar staan, zo snel mogelijk met vier. Dan geef je rekenen. Of trek allemaal een blij gezichtje. Vier blije gezichtjes. Zo simpel als wat, en daar moet je geen acteur of geen dramadocent voor zijn.” (R37) De scholen ondernemen jaarlijks een culturele uitstap. Het probleem stelt zich echter wat er na dergelijke uitstap gebeurt, hoe gaat de leerkracht om met de opgedane informatie. Leerkrachten zijn al te vaak niet bij machte om de leerlingen goed voor te bereiden op wat ze te zien zullen krijgen en nog minder in het duiden van wat gezien werd. Er dient dan ook een begin gemaakt te worden in het onderwijzen van leerkrachten over het fenomeen cultuur. Eddy Duquenne merkt hieromtrent op dat de kunstwereld een enorme sprong genomen heeft en dat de traditionele leerkracht niet mee geëvolueerd is.87 Het culturele fenomeen is het instrument bij uitstek voor het aanleren van sociale vaardigheden, voor het opdoen van historische kennis, om burgers te bekomen die zich bewust zijn van hun plaats binnen een democratisch bestel. Kunst is vaak een afspiegeling van een complexe tijd en kan aldus leiden tot enige reflectie over de eigen situatie en die van anderen. Het vormt als het ware het cement van de samenleving. Ook sommige leerkrachten uit het beroepsonderwijs wijzen zeer duidelijk op het belang van muzische vorming: “Ze zijn weer eens op uitstap, hoewel dat heel leerrijk kan zijn. Maar natuurlijk, het moet meer zijn dan alleen een keer naar een toneelstuk gaan kijken. Ik vind het zeer belangrijk dat ze weten wat er achter zit. Mensen die dat maken die werken daar zeer lang aan. Het is niet alleen op toneel staan en spelen, daar is een heel proces aan voorafgegaan waar de leerlingen gewoon geen weet van hebben, want zij zien alleen maar het eindresultaat ervan. Maar vanaf de scenarioschrijver tot de acteurs, daar ligt heel wat tussen.” (R01) 86
Ook minister van onderwijs Marleen Vanderpoorten wijst hierop in haar persconferentie van 2003. Persconferentie – Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming – 15 januari 2003. Interessant zou het zijn om ook eens ten rade te gaan bij deze personen – die er blijkbaar in lukken inspirerend te werken – ten einde besluiten te trekken voor beleidsnota’s. 87 ‘De Kloof wordt groter’, Klasse voor Leerkrachten 51, januari 1995, p. 6 – 7.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 229 -
Spijtig genoeg blijken leerkrachten soms niet bij machte om dit machtige instrument tegen de verzuring op een inspirerende manier te brengen. Ook de directie en de inspectie van het regulier onderwijs en het gemeentebestuur bepalen vaak in welke mate een school aandacht besteedt aan kunsteducatie: “En wie gaat dat dan inspecteren? Een inspecteur die nooit naar theater geweest is die gaat hier komen toetsen of de mensen hier iets met de podiumkunsten hebben?” (R27) Tijl Bossuyt meldt dat de broodnodige structurele binding met culturele instellingen – waarvoor CANON reeds garant diende te staan – zo goed als onbestaande is, het initiatief van enkele bevlogen leraars niet te na gesproken.88 Sommige leerkrachten kennen Canon (uit het tijdschrift Klasse), maar doen er geen beroep op: “Maar daar wil ik echt wel eens aan de boom gaan schudden, want die mensen zijn bezig met projecten die volgens mij boven de hoofden van veel mensen groeien.(…) Ik vind ook men moeite moet doen, maar niet iedereen is zo ingesteld. En dan denk ik men moet beseffen dat er blijkbaar mensen zijn die het moeilijk vinden om zelf een project samen te stellen. Dus moeten we iets anders aanbieden. (…) Als ik aan collega’s vraag, kennen jullie CANON? CANON, wat is dat? Bij de directeur ligt de map van CANON. Mensen die beeld geven, en dat zijn ook niet van de minste, dat zijn echt mensen die echt wel gekozen zijn, als men hier begint te werken, dat is een bekende school en veel die dat niet kennen (…) Dus die leerkracht vraagt aan mij, ken jij niets waarmee ik de leerlingen één week of twee/drie dagen rond muziek kan laten werken. Dan moet ik zeggen, je kunt bij Mooss terecht, of je kan het CANON boek kopen. Dan zegt hij, CANON-boek, CANON, wat is dat? Dus dat klopt toch niet.” (R37)
88
Tijl Bossuyt, Vijfentwintig jaar geroep uit de woestijn, de wereld van de kunsteducatie. Cultureel jaarboek 2000, stad Antwerpen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de kritiek die in beide artikels geuit wordt ten aanzien van de eindtermen uit 2000 dateert en dus niet kunnen tellen als kritiek op de formulering van deze eindtermen in 2003. Tevens deed er zich met de regeringswissel een wissel op het kabinet van het departement Onderwijs en vorming voor, wat uiteraard een impact heeft gehad op de formulering van deze eindtermen.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 230 -
12.1.1.4. Platform: taken en bemanning Het is voor de leerkrachten uit het regulier onderwijs bijna onmogelijk om aan te geven wat de concrete uitwerking van een platform zou kunnen zijn. Dit staat in schril contrast met de leerkrachten uit het deeltijds kunstonderwijs en het kunstonderwijs . Nochtans ervaren leerkrachten uit het regulier onderwijs zeer duidelijke knelpunten die grotendeels aangepakt zouden kunnen worden door het platform. Tot een duidelijke formulering van taken en bevoegdheden kwam men echter niet. “Ik denk dat het interessanter is om de initiatieven die bestaan te optimaliseren en echt voor een aantal jaren uit te bouwen, en dan het platform eens evalueren. Dat is nooit voor dertig jaar, er zullen steeds dingen zijn die veranderen en er zullen nieuwe dingen komen, ondertussen zullen die ook stilletjes aan gedijen, dus dat moet ook allemaal de ruimte krijgen. Maar nog zelf een superstructuur in het leven roepen, daar geloof ik niet in. Er zijn huizen genoeg in Vlaams Brabant die met nuttige dingen bezig zijn en die genoeg bevraagd worden. . Als ik zie hoe de kunstbank heeft moeten vechten om lange tijd het hoofd boven water te houden, al die jaren geef hen dan wat ruimte. Het principe is dat zij met tentoonstellingen of met personen naar scholen stappen om daar projecten beeldende kunsten op te zetten. De kunstbank kan misschien een beetje goedkoper worden als ze iets meer middelen krijgen. En op die manier ook meer mensen bereiken. Op deze manier kunnen zij hun structuur in leven houden, hun werking, hun kunstenaars betalen …” (R27) Het platform zou als volgt bemand kunnen worden: “Het lijkt me interessant om die structuur niet te bemannen met een vast personeel. Ik denk dat elke sleur verstikkend werkt voor elk creatief of eigenlijk eender welk proces. Daarom stel ik voor, al is het natuurlijk maar een idee, om een werkgroep mensen te installeren die aanen afgaat. .Zo kan eenieder die wil een bijdrage leveren aan het geheel, en na verloop van tijd weer tevreden de rug toekeren naar het platform. Zijn plaats wordt vervolgens wel weer ingevuld door iemand anders.” (R40)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 231 -
-a- Informatieverlening De meeste knelpunten die ervaren worden binnen het regulier onderwijs kunnen opgelost worden door te voorzien in een zeer duidelijke en gemakkelijk te hanteren overzicht waar leerkrachten beroep kunnen doen op allerhande informatie. Van concrete informatie over didactisch materiaal, informatie om samenwerkingsverbanden aan te gaan tot achter informatie die de leerkrachten een veiligheidsgevoel kunnen geven. “Naast het receptieve element is er ook het actieve. Men moet alle mogelijke aspecten benaderen. De eindtermen zijn verplicht. Op deze manier werken, is geen oplossing. Maar de leerkrachten denken, ‘ ik kan dat niet geven, dus ik ga naar een toneelstuk kijken. Trouwens, we kunnen het ook niet want ik heb daar nooit de opleiding voor gehad. Dat klopt. Ze hebben die nooit gehad.” (R37) Vanuit het reguliere onderwijs is er een specifieke vraag: het platform zou voor een degelijke bijscholing kunnen zorgen, of informatie kunnen geven rond mogelijke bijscholingen. Detachering was vroeger een mogelijke oplossing, maar dit is nu afgeschaft. “Dus ik denk dat de opdracht voor de oprichting van een platform vanuit het wordt gegeven Maar hoe werk je dat uit? Voor mijn part zorgt men dat er een pedagogische begeleider is voor dat vak. Ik wil mij daar gerust kandidaat voor stellen. Ik wil gerust heel Vlaanderen rondrijden om te zeggen we moeten met die kinderen spelen. Ik wil dat gerust doen. Voor mij mag Vanderpoorten morgen bellen en ik ben direct weg. Dan zullen de leerkrachten door een betere bijscholing bijvoorbeeld een keer werken rond een dramamoment in een wiskundeles. En dat kan perfect.” (R37) -b- Coördinatie Heel erg duidelijk maken de leerkrachten uit het regulier onderwijs het verschil tussen informatie en coördinatie niet. Het platform zou naast zeer informatie ook naar buiten kunnen treden, de scholen proberen te betrekken en zorgen dat leerkrachten het platform kennen.Op die manier kan het platform de noden en behoeften van de leerkrachten onderzoeken om ze nadien op een actieve manier proberen te betrekken bij het uitvoeren van de verschillende taken van de werking van het platform.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 232 -
“Maar uiteindelijk, stel dat ze daar iemand aannemen die dat eens eerst gaat onderzoeken. Al pak je twintig scholen en ga naar één provincie, waar men informatie gaat vragen. En daar dan iets mee doen. Maar zelfs dat gebeurt niet. Er is geen bevraging, voor zover ik weet. Of bevraag eens een directie, of een inspecteur die heeft het nooit over muzische vorming.” (R37) -c- Logistieke steun verlenen Het tekort aan geschikte ruimtes om aan muzische vorming te doen, zou opgelost kunnen worden indien het platform logistieke steun zou verlenen.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 233 -
12.1.2. Het deeltijds en voltijds kunstonderwijs 12.1.2.1. Omschrijving van het begrip kunsteducatie De directies van kunstonderwijs geven een duidelijke omschrijving van wat zij verstaan onder het begrip kunsteducatie. We kunnen dit verklaren door het feit dat zij dagelijks omgaan met deze problematiek. Kunsteducatie is immers hun hoofdopdracht, hun bestaansrecht. Kunsteducatie behelst een sociaal aspect naast het kenmerk dat kennis overgebracht moet worden. Die kennis wordt vaak beschreven als het aanleren van een aantal technieken. Kunsteducatie wordt beschouwd als een zeer breed veld. Maar men vindt het niet nuttig deze term te categoriseren. Je kunt niet bevatten wat kunst is: “Ik vind dat men vaak de fout maakt kunsteducatie heel eng tot bepaalde gebieden te herleiden. Dat is fout. Ik heb een zus die patchwork doet op een prachtige manier, een andere zus die schildert ook amateuristisch, maar waarbij je dan toch op een bepaalde manier zegt, voor mij is die kunst. Ik vind dat kunst iets betekent van het moment dat je daar door aangesproken wordt. Als het een boodschap heeft en als het een beklijvend effect heeft. Je moet geen taalkunstenaar zijn om een gedicht te weten appreciëren. Of een goed boek. Maar ja, dat is zoals culinaire dingen hé, smaken, daar kan je niet over discussiëren.”(RO9) Specifiek voor de kunstscholen worden er twee factoren voor een geslaagde kunsteducatieve opvoeding beklemtoond: er zo vroeg mogelijk mee beginnen, en de aanmoediging van de ouders. Alle respondenten vermelden dat het gaat over een vorm van opvoeding. Kunsteducatie wordt gezien als een vorm van begeleiding in het persoonlijke ontwikkelen rond alles wat met kunst te maken heeft. Op dit vlak zijn de opvattingen bij de drie soorten onderwijs zeer gelijklopend: in deeltijds kunstonderwijs (DKO), kunstonderwijs en in het reguliere onderwijs. “Onderwijs wil zeggen, je komt niet zomaar binnen zo als in een zelfbedieningszaak en je pikt er uit wat je wilt en je laat de rest liggen. Onderwijs is: je schrijft je in voor een project en je ondergaat dat project.” (R24)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 234 -
“Kunst is kunst hé, al diegenen die dus les geven hier zijn kunstenaars, mensen die creatief bezig zijn, die dus nieuwe dingen uit de grond stampen. Daar zijn dus bepaalde technieken aan verbonden, kennis die zij opgedaan hebben in hogere instituten.” (R41) “Kunst kun je niet leren zegt men altijd, maar men kan wel techniek leren. De techniek leert die kunst met andere ogen laat bekijken” (R38) We wezen al op de grotere onzekerheid over de omschrijving van kunsteducatie binnen het regulier onderwijs.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 235 -
12.1.2.2. Samenwerking Ook hier merkten we een verschil tussen regulier, kunst- en DKO. Het regulier onderwijs werkt veelal samen met cultuurcentra. De bevraagde kunstscholen zijn niet geneigd veel samen te werken met andere kunsteducatieve spelers. Er is wel samenwerking met andere departementen van de hogeschool. Maar de eerste doelstelling blijft onderwijs, een goede opleiding aan de leerlingen kunnen aanbieden. De relatie met amateur-kunsten is geen eenvoudige zaak.
Sommigen werken af en toe samen met organisaties buiten België. Ook hier kan men niet spreken van structurele samenwerkingsverbanden. Het grote takenpakket en de werkbelasting binnen het DKO aan de andere kant, staat een grootschalige samenwerking vaak in de weg, maar creatieve projecten worden wel aangegaan. Wij gaan hierop uitgebreider in. We kunnen stellen dat samenwerking op structurele basis zeldzaam is. De respondenten van het DKO halen twee vormen van samenwerkingsverbanden aan. Enerzijds de samenwerking tussen de verschillende kunsteducatieve initiatieven en anderzijds een samenwerking een financiële basis. Dit wil zeggen dat DKO scholen sponsoring tevens als een vorm van samenwerking beschouwen. Deze concrete samenwerking situeert zich op verschillende niveaus:
Tussen DKO scholen en cultuurcentra
Tussen DKO scholen en kunsteducatieve organisaties
Tussen DKO scholen onderling
Tussen DKO scholen en begeleidingsdiensten zoals VDI (Vereniging voor Directeurs) en OVSG.
Tussen DKO scholen en stedelijke diensten
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 236 -
Deze samenwerkingsverbanden dragen de volgende kenmerken:
Het zijn veelal kleinschalige projecten.
Het doel van samenwerking is om meer naambekendheid te verwerven, meestal op lokaal vlak.
Allen streven ernaar de eigenheid van de verschillende academies te behouden.
1) Samenwerking tussen DKO scholen en cultuurcentra en plaatselijke musea: Veelal gebeurt de samenwerking in de vorm van gezamenlijke producties, projecten of tentoonstellingen met cultuurcentra. Dit zijn vaak eenmalige kleine projecten. 2) Samenwerking tussen DKO scholen en kunsteducatieve organisaties: Om elkaar beter te leren kennen nemen DKO scholen en kunsteducatieve organisaties vaak contact met elkaar op. Zo leren de verschillende spelers in het veld elkaar beter kennen, ervaringen worden uitgewisseld, en kan er overleg gepleegd worden. Ook hier gaat het veelal om projecten op kleinschalig niveau. Daarnaast worden sommige academies gesponsord vanuit de privé sector. Deze vorm van samenwerking wordt uitgewerkt door de persoonlijke relaties van de directies met enkele privé initiatieven. 3) Samenwerking tussen DKO scholen onderling: op lokale basis worden er vaak samenwerkingsverbanden op poten gezet. Ook deze samenwerking kent geen structurele basis, en wordt veelal uitgewerkt om naambekendheid te verwerven. De verschillende DKO scholen kennen geen onderlinge concurrentie en streven samen naar hetzelfde ‘goed’ binnen een maatschappij waar hun bestaansrecht steeds meer uitgehold wordt. “ter verdediging van het DKO ” was binnen deze onderzoeksfase een veelgehoorde motivatie om deel te nemen aan dit onderzoek. 4) Tussen DKO scholen en begeleidingsdiensten zoals VDI (Vereniging voor Directeurs) en OVSG. Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 237 -
“We komen ongeveer driemaandelijks samen op regionaal vlak dus Vlaams Brabant. Maar we zijn eigenlijk samen één Vlaamse vertegenwoordiging dus de hele Vlaamse vereniging der directeurs dus Verdi. Meer dan honderd en één academies. Dat is een zeer goed vertegenwoordigde groep en die zorgt ervoor dat er een aantal noden gebundeld geraken, besproken worden, stellingen ingenomen worden naar overheid toe, beleidsvoorbereidend werk, beleidsstimulerend werk, beleidssturend tot op zekere hoogte. Dus dat is een heel belangrijk instrument. Anderzijds zijn we ook bezig met het ontwikkelen van nieuwe mogelijkheden. Dit is meer pedagogisch werk en zo werken we ook samen. Of we wisselen ervaringen uit. Het is een plaats waar heel veel kan en waar heel veel steun is, ook voor elkaar.” (R24) 5) Samenwerking met het beleid Het lokale cultuurbeleidsplan zal samenwerking met andere kunsteducatieve initiatieven in de hand werken. Het wordt als de grote uitdaging van de toekomst beschouwd. Zoals al vermeld, wordt samenwerking tevens beschouwd als een financiële kwestie. DKO scholen zien sponsoring dus ook als een vorm van samenwerking. Daarnaast melden sommige directies binnen DKO dat de subsidies vanwege het ministerie Onderwijs tevens een samenwerkingsvorm inhouden. Besluit Het
kunstonderwijs
binnen
hogescholen
ziet
enkel
samenwerking
binnen
het
onderwijsdepartement, en dus niet met de andere actoren in dit veld. Het DKO staat open voor verschillende samenwerkingsstructuren mits de eigenheid van de eigen school bewaard kan blijven. De hoge werkdruk en een financieel tekort staat structurele samenwerking in de weg. Samenwerking in de vorm van projecten werkt (lokale) naambekendheid in de hand.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 238 -
12.1.2.3. Knelpunten De ondervraagde directeurs uit de verschillende academies, en uit de kunstscholen halen steeds dezelfde knelpunten aan:
tekort aan financiële middelen
onoverzichtelijke reglementeringen
tekort aan infrastructuur
onvoldoende belangstelling
inhoudelijke problemen
Uit de interviews met leden van het DKO destilleerden we dat sommige directies melden dat academies er baat bij hebben indien ze zouden beschikken over dezelfde dynamische structuur als bijvoorbeeld de kunsteducatieve organisaties, die vlug op de bal kunnen spelen en een flexibele structuur hebben. Andere directies vinden het juist belangrijk dat er op een minder hoog tempo ingespeeld kan worden op actuele thema’s. Deze “starheid” wordt dan als een pluspunt ervaren omdat men zo echt kennis en deskundigheid kan opbouwen, naambekendheid kan verwerven en zich duidelijk kan onderscheiden van de andere spelers binnen dit zeer verscheiden veld. -a- Tekort aan financiële middelen In het algemeen wordt er een groot tekort aan financiële middelen ervaren. Als gevolg daarvan kunnen we stellen dat innoverende projecten vaak niet uitgewerkt kunnen worden. Daarnaast is de werking van het deeltijds kunstonderwijs afhankelijk van de leerlingenaantallen. De hoeveelheid leerlingen bepaalt de hoeveelheid lesuren en subsidies. Het deeltijds kunstonderwijs in Vlaams Brabant kent een groot succes binnen zijn beperkingen: “Maar ik durf u zeggen: het is in sommige afdelingen zo dat er wachtlijsten zijn bij de inschrijvingen en dus dat ze d’r niet meer bij kunnen.”
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 239 -
Ook voor de kunstscholen zijn te weinig middelen voorhanden: “Met onderwijs hebben we zeker problemen, dat is duidelijk. Als kunstopleiding krijgen we veel te weinig geld, ook dat is heel duidelijk. We zitten met een historische erfenis dat wij vroeger bij cultuur zaten, dat we later bij onderwijs terechtgekomen zijn. Daarnaast hebben we gewoon veel te weinig personeel, we hebben bijna geen administratief personeel vergeleken met andere departementen binnen de hogeschool. En de minister Vanderpoorten wil absoluut zelfs die kunstopleidingen nog reduceren.” (R47) -b- Onoverzichtelijke reglementeringen en mentaliteit Naast een tekort aan financiële draagkracht ervaren vele directies de onoverzichtelijke reglementeringen binnen DKO als een tweede groot pijnpunt. De kunstscholen vertolken eenzelfde gevoel. Deze wirwar aan reglementeringen komt de academies niet ten goede. Dit wordt vaak in één adem vermeld met de moeilijke verhouding tussen departement onderwijs en departement cultuur. De twee departementen werken elkaar eerder tegen, dan dat ze samenwerking stimuleren, is het gevoel. Indien een school bijvoorbeeld een cultureel evenement wil organiseren en hiervoor subsidies aanvraagt bij het departement Cultuur, dan krijgen ze te horen dat ze als school moeten aankloppen bij het departement Onderwijs. “Dat betekent dat wij met een aantal zaken in orde moeten zijn om als onderwijs te worden beschouwd. Ik kan al een verschil maken, voor ons, want: wat is het verschil tussen onderwijs en cultuur. Het verschil is in feite dat je eigenlijk doelen moet stellen. Bijvoorbeeld wat wil je mensen aanleren. Binnen een cultuurorganisatie, kan je eigenlijk doen wat je wilt en niet wilt. Wij worden ook geacht een aantal grote doelstellingen te volgen. Aan een aantal reglementeringen over personeel, organisatie, over inhoud en ook over de functie van de school. Bij cultuurorganisaties ligt dat helemaal anders. Ook qua inhoud moeten wij naar de lessen toe omschrijvingen maken.” (R44) Vaak gelden dezelfde reglementeringen voor verschillende academies die lesgeven in verschillende disciplines. Ook de Bologna- verklaring die streeft naar gelijkheid binnen de
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 240 -
landen van Europa boezemt dezelfde schrik in. Binnen de academies heerst er een enorme vrees om de eigenheid te verliezen. “En daarmee bedoel ik, dat men dus in een pakket zit van reglementen die voor bepaalde onderwijssectoren gangbaar zijn maar die dan ook toegepast worden op ons. Deze reglementen maken ons het leven zuur maken zodat we soms vergeten dat er nog kunst bestaat. (…) Men probeert dingen te veranderen om in de actualiteit te komen en men vraagt nooit aan de basis: zijn de dingen die we willen veranderen wel goed. Of anders doet men alsof men het aan de basis vraagt maar men houdt er geen rekening mee. (…) Nu verlies je dus door in dat grote pakket te zitten een eigenheid. En dus wat wij nu bijvoorbeeld zeer goed zien is dat dezelfde reglementering toegepast wordt voor muziek, als beeldende kunsten, wat niet altijd klopt.” (R38) -c- Tekort aan infrastructuur en personeel Een derde vaak gehoord knelpunt is een tekort aan een goede infrastructuur. Ook dit is een klacht binnen het DKO. Goede ruimtes waar er tentoonstellingen kunnen ingericht en optredens gehouden kunnen worden zijn broodnodig. Er bestaat in Leuven bijvoorbeeld geen geschikte ruimte waar podiumkunst zich op een gemakkelijke manier kan uiten: “Het enige probleem is infrastructuur. Leuven beschikt over weinig zalen. Ja, dat schept problemen natuurlijk. Wij als grote school wij beschikken niet eens een eigen zaal. Ja, we moeten dat iedere keer aanvragen dus dat zijn wel vervelende dingen: altijd naar het cultuurcentrum. We zitten nu met een planning voor het jaar 2004 en dus daar zijn al dingen die we niet kunnen organiseren omdat er gewoon geen zaal vrij is en dat vind ik frustrerend. We zijn een gemotiveerd team, dat van alles willen doen en dan moeten we zeggen ‘ja, sorry jongens we hebben gewoon de infrastructuur niet’. Dat is het spijtige.” (R26) Binnen de kunstscholen is er een tekort aan personeel. Er moet dringend werk gemaakt worden van werkverschaffing. Toekomstige leerkrachten worden op onvoldoende wijze opgeleid om zowel pedagogisch als kunstzinnig bezig te zijn. Een positief punt is dat het beleid kunsteducatie en kunsthumaniora’s wel erkend heeft:
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 241 -
“Dat die coëfficiënten enzovoort allemaal werden ingevoerd, en ook eigen leerplannen. Men wist niet goed wat aanvangen met de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen, daar zijn we nu mee bezig. Maar we hinken altijd een beetje achterna, dus dat is nog een beetje zoekwerk, denk ik. Zowel van de beleidsvoerders als de ministers als de betrokken verantwoordelijken. Maar daardoor hebben we toch wel ergens een zekerheid, toch wel van erkenning, vind ik.” (R09) -d- Onvoldoende belangstelling De directies van het deeltijds kunstonderwijs hebben het gevoel dat hun bestaansreden steeds weer in vraag gesteld wordt. De taken van deeltijds kunstonderwijs worden onvoldoende ernstig genomen. Kunst wordt niet voor vol genomen. Vele directeurs zijn op zoek naar een bestaansreden van hun academie, en zien de bepaling van muzische vorming in de eindtermen als een gevaar: “Er wordt tegenwoordig binnen educatie of onderwijs vaak gekeken naar rendement, het moet opbrengen. Dit soort onderwijs is niet direct te berekenen in profijt, dat werkt over jaren, dat stimuleert mensen om zelf na te denken over problemen en om problemen op een andere manier aan te pakken. Om een keer een andere invalshoek te krijgen. Dat stimuleren wij onder andere. En dat zal ook nodig zijn om vastliggende problemen een keer vanuit een andere hoek te kunnen bekijken. Twee het is cultuuroverdracht en drie cultuur is één van onze troeven. Moeten we dat dan gewoon in de vuilbak smijten? Ik denk het niet.” (R44) Besluit De meest gehoorde klachten situeren zich op het vlak van decretale taakomschrijving, van waardering, van logistieke en van financiële mogelijkheden. Mits meer samenspraak en interactie tussen de verschillende kunsteducatieve spelers kunnen echter vele problemen op relatief eenvoudige wijze aangepakt worden. Het kunsteducatieve platform kan hier een belangrijke stimulans geven.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 242 -
12.1.2.4. Platform -a- Bedenkingen Vele DKO directies zien het nut in van het platform en doen suggesties over de wijze waarop het concreet uitgewerkt kan worden. “Om in een kunsteducatief platform te stappen … vraag ik me eigenlijk af wat de relatie tussen ons als school en de bemiddelaars en het beleid zou kunnen zijn. Er zijn een aantal overlegorganen. We spreken dan over de koepelorganisaties, ik spreek dan niet over vakbonden. Die koepelorganisaties verdedigen de belangen van de kunstscholen. Die zijn ook al bezig met het beleid. Maar dan spreken we altijd over het niveau onderwijs. Blijkbaar is het de bedoeling van het platform van dit open te trekken. Om niet alleen in het onderwijs te blijven maar om daar ook nog een aantal pijlers naast te trekken. Dat is positief” (R44) Ook de kunstscholen staan positief tegenover de oprichting van het kunsteducatieve platform. Het slagen van een dergelijk platform wordt afhankelijk geacht van het enthousiasme van enkele politici. Alleen indien de politieke wereld dit initiatief positief evalueert heeft het kansen tot slagen: “De betrokken ministers of beleidsmensen moeten overtuigd zijn dat dit initiatief. Maar vergeet niet. Er zijn al beleidsorganen voor amateuristische kunsten etc. en voor onderwijs: de Vlor en de Vlora enzovoort, maar de ministers luisteren daar niet naar. (…) Er zijn geen onafhankelijke organen, als er een onafhankelijk orgaan is, wordt daar niet naar geluisterd. En anders neemt de minister de zaak zelf in handen. (…) Dat is wat er gebeurt. Of dat kunsteducatieve platform daar iets kan aan veranderen? Misschien, het kan natuurlijk wel vragen en eisen stellen enzovoort, maar.” (R47) Er heerst wel een angst dat het platform alweer een zoveelste platform zonder duidelijk omschreven taken zou worden:
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 243 -
“Dus ik denk dat je komt tot een dergelijk grote draaischijf waar al die kunsten in zitten en waar we een klein platform van muzikale zaken, één van al wat beeldend is… En dan denk ik een beetje aan die wet uit de fysica: als ge alle kleuren bij elkaar mengt op een schijf en die laat je draaien, dan krijg je wit. En dat is een beetje mijn bedenking, dat men niet gaat komen tot een dergelijk soort draaischijf met al die kleine platformen en als men ze terug doet draaien dat men opnieuw moet beginnen of gestuurd zal worden.” (R09) -b- Taken De mogelijke taken voor het kunsteducatieve platform die opgesomd werden door de directies van verschillende academies en DKO lopen grotendeels parallel. Daar het kunsteducatieve veld gekenmerkt wordt door een grote verscheidenheid aan invalshoeken, doelgroepen, manier van werken moet samenwerking gestimuleerd worden en is het uiterst boeiend om ervaringen uit te wisselen en overleg te plegen. Hier kan het platform een belangrijke taak op zich nemen. Het platform zou grensoverschrijdend moeten werken. Het grensoverschrijdend werken zal het uitbouwen van nieuwe samenwerkingsverbanden stimuleren: 1) Informatieverlening Er is een grote nood aan een betere informatieverlening van praktische aard en/of organisatorische aard. Alle categorieën binnen het onderwijs hechten zeer veel belang aan deze taak. Het aanleggen van een databank of inventaris is een veelgehoorde vraag. Het adequaat inspelen op vraag en aanbod, kan alleen maar indien er een overzicht over het kunsteducatieve landschap bestaat. Het platform moet aan prospectie doen om op deze manier een overzicht te hebben van het aanbod: “Je hebt een puur informatief niveau, dat is vrij onschadelijk, dat is de inventaris. Het bij elkaar houden van wie doet wat, waar, wanneer, hoe. Dat is geen dode materie dat is een levend boek, dat is een heel levend boek dat altijd zou moeten bijgewerkt worden. Maar, een volgende stap zou kunnen zijn, welke activiteiten doen al die verenigingen, met de bedoeling van kom eens kijken wie weet steek je er iets van op. Met een nog leuker gevolg van ‘ jullie doen iets wat wij ook zouden kunnen doen, wij gaan eens iets samen doen’. Dan zitten we al op een praktisch haalbaar niveau. Meerdere partners werken samen aan een project en zo groeit zo een platform geleidelijk tot op zekere hoogte.” (R24) Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 244 -
2) Coördinatie Daarnaast schrijft men aan het platform een duidelijke coördinatietaak toe. Deze taak houdt zowel projectondersteuning (op materieel als financieel niveau) als informatieondersteuning in. Men schrijft het platform een gidsende functie toe: “Als een provinciaal kunsteducatief platform erin zou kunnen slagen de gemeentelijke cultuur en het gemeentelijke cultuurbeleid te informeren en te sturen. Dat zou fantastisch zijn, maar dat is een utopie. Daar moeten we ons van bewust zijn. Het heeft weinig zin een platform op te richten dat eigenlijk geen slagkracht heeft.” (R24) Indien het platform op een interessante manier coördinatie kan verzekeren zal het eenvoudiger zijn om nieuwe samenwerkingsverbanden te organiseren. Deze samenwerking heeft als voornaamste doel grensoverschrijdend werken mogelijk maken en overlappingen te vermijden. Daarnaast zal ze ook naambekendheid creëren. Dit geldt vooral voor het deeltijds onderwijs: “Daar zou ook eens een platform voor gemaakt kunnen worden. Bijvoorbeeld hoe men die dingen kan coördineren want nu is er veel geldverspilling. Soms worden er dingen op sommige plaatsen gegeven die 50 meter daarvandaan op dezelfde manier gegeven worden maar met andere doeleinden of met andere diploma’s.” (R38) “Ik denk dat er op termijn zeker een samenwerking moet ontstaan tussen DKO scholen en het platform, en dat er eventueel ook, maar dat moet dan bekeken worden dat er naargelang wat er
uit
de
inventarisatie
komt
dat
er
een
samenwerking
komt
tussen
de
amateurkunstgroeperingen en de DKO scholen. Op dit niveau mankeert er nog het één en het ander, omdat dat gescheiden circuits zijn, waar wel regelmatig leerlingen van het één naar het ander gaan, maar rechtstreeks contact met die groeperingen, dat is eigenlijk nog te weinig.” (R34) Voor de kunstscholen is de coördinatie tussen beleid en kunsteducatieve actoren een centrale Functie: het zou een brugfunctie tussen beleid en het veld moeten invullen.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 245 -
Inhoudelijk moet het platform zo breed mogelijk werken. Samenspraak is een absolute vereiste. Er moet interactie zijn met alle kunsteducatieve spelers. Op deze manier kunnen problematieken besproken en opgelost worden. Het kan een adviserende rol op zich nemen met betrekking tot problemen rond decreten en infrastructuur. 3) Aanspreken van nieuwe doelgroepen Vele directies willen nieuwe doelgroepen bereiken, maar worden niet gestimuleerd dit te doen. Het platform zou hen hierbij kunnen helpen: “We hebben het al een paar keer geprobeerd. Ik heb dus een jaar of twee geleden gevraagd aan de dienst ontwikkelingssamenwerking van de stad om mij adressen door te spelen van allochtone kunstenaars om eens een confrontatietentoonstelling te doen. Ik wacht nog altijd. Men roept en men schreeuwt maar er gebeurt zeer weinig en ik heb er de tijd niet voor om dat allemaal te gaan opzoeken.” (R38) 4) Logistieke steun verlenen Het kunsteducatieve platform kan infrastructuur aanbrengen, in de vorm het ter beschikking stellen van ruimtes voor tentoonstellingen en optredens. Het tekort aan expositieruimtes werd meermaals vermeld door alle respondenten: “Bijvoorbeeld iemand wil iets organiseren en vindt niet de juiste accommodatie. Een databank die accommodatie - lijsten heeft of zoals de Vlaamse Regering of de provincie Vlaams Brabant een provinciale dienst heeft voor materiaal met belichting enzovoort, dat is interessant. Als men op die manier ook met ruimtes zou kunnen omgaan, dat verenigingen die met cultuur bezig zijn ook op die manier aan een podium zouden kunnen geraken. Dan zijn we pakken vooruit, hele stappen vooruit in een keer.” (R24) 5) Als drukkingmiddel fungeren Het kunsteducatieve platform zou uitgebouwd kunnen worden als een orgaan dat druk kan uit oefenen op het beleid.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 246 -
De respondenten uit het kunstonderwijs beschouwen het platform als een extra stem om de noodzaak aan kunsteducatie te vergroten. Het wordt aanzien als een extra drukkingmiddel. Het platform wordt geïnterpreteerd als een verzameling van gelijkgezinden: “Als men het bekijkt als een samenwerking om zoveel mogelijk goede dingen te bundelen en van daar lessen uit te trekken, dan vind ik het een fantastisch initiatief.” (R09) “Het probleem ligt erin dat we een basisplatform moeten hebben waarvan we altijd zeker kunnen zijn, waar we een beroep op kunnen doen.” (R38)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 247 -
-c- Vorm en samenstelling platform Het DKO kan geen duidelijke omschrijving geven van de vorm en de samenstelling van het platform. Allen benaderen dat de staf van het kunsteducatieve platform inhoudelijk ondersteund moet worden door enkele kunstenaars. Men denkt niet dat er direct een taak voor directies weggelegd is. Er zou wel een mogelijkheid in het leven geroepen kunnen worden die feedback geeft (bvb. Aan DKO). Dit kan al bij de oprichting van het platform, meer bepaald op het niveau van zijn bemanning. Men raadt bijvoorbeeld aan om verschillende mensen uit de gemeenten te laten zetelen. Het kunsteducatieve platform mag echter geen grootschalig en log instrument worden. Politieke benoemingen zijn uit den boze. “Alles hangt af van de mensen die op dat platform zullen werken en die de taal spreken van de kunst. Dat is heel belangrijk. Want anders gaat het niet, dat is een heel speciale taal, een heel boeiende taal. Mensen die dus zelf creatief zijn, niet voor de portemonnee. Het grote probleem volgens mij is dat bij al die overkoepelende organisaties en platforms dat de meeste mensen die daar dus nu aan de touwen trekken geen mensen zijn die bezig zijn met kunst.” (R41) “Hoe groter het ding, hoe minder persoonlijk, hoe minder ik geneigd ben mij ervoor te geven. Als het klein is dan weet ik voor wie en waarom, we doen het dan samen en we gaan ervoor en je vergeet al eens je kosten te rekenen. Ik denk dat dit ook nog een belangrijk gegeven is.” (R24) Een concrete invulling konden de respondenten van het kunstonderwijs evenmin geven. Ze benadrukten telkens dat de bemanning van het kunsteducatieve platform uit kunstzinnige mensen moet gerekruteerd worden. “Ik vind het initiatief op zich goed. Dat vraagt overleg, ik hoop dat men daar inderdaad vooral politiek bekeken over de grenzen heen kijkt. Dat men niet teveel dingen op papier zet en een beetje appelleert aan de creatieve inbreng van de Vlaming.” (R09)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 248 -
12.1.3. Algemeen besluit
12.1.3.1. Kunsteducatie De term kunsteducatie dekt verschillende ladingen. Het blijft een moeilijk te definiëren begrip. De respondenten van het deeltijds kunstonderwijs en het kunstonderwijs wijzen op het sociale en het leeraspect. Beide groepen vinden het niet belangrijk om tot een eenduidige omschrijving te komen. Leerkrachten uit het regulier onderwijs benaderen kunsteducatie vooral als muzische vorming. Maar geven geen nadere omschrijving. 12.1.3.2. Samenwerking Het reguliere onderwijs heeft een eerder receptieve opstelling: wat aangeboden wordt (vb. door Canon of door Cultuurcentra) wordt meegenomen. Eigen initiatieven zijn zeldzaam. Binnen het onderwijs gaat men zelden een structurele samenwerking met anderen aan. De werkdruk wordt hier als één van de voornaamste redenen opgegeven, naast de structurele verankering in gescheiden ministeriële departementen. Het belang van samenwerking wordt echter wel aanvaard. Lokale initiatieven kennen een groot succes, maar men kan niet spreken van een lange termijn visie. Het lokale cultuurbeleid wordt als een uitdaging naar meer structurele samenwerking ervaren. De kunstscholen zijn het minst geïnteresseerd in samenwerking met andere partners. Lokale cultuurcentra en musea naast bekende grote kunsteducatieve organisaties zijn wel bekend om hun kleinschalige samenwerkingsakkoorden met het onderwijs. De cultuurcentra en de organisaties bieden pakketten aan, waarop de scholen dan intekenen. Kunsteducatie is hier eerder receptief te noemen.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 249 -
12.1.3.3. Knelpunten Steeds weer wordt er gehamerd op het financiële tekort en op logistieke problemen. De noodzaak naar gepaste ruimtes is zeer groot. Daarnaast moet er dringend werk gemaakt worden van de verschillende opleidingen. Men hecht te weinig belang aan kunsteducatie in de huidige opleidingen. Bij leerkrachten uit het regulier onderwijs heerst een grote schrik om te falen. Beter didactisch materiaal met zeer concrete en eenvoudige handleidingen zou een grote hulp zijn. Canon moet meer werk maken om naambekendheid te verwerven en contacten te leggen met verscheidene scholen die nu al te vaak kiezen voor een receptieve manier van omgaan met kunsteducatie. Er zijn onvoldoende mogelijkheden om aan bijscholing te doen. Of men kent de juiste wegen niet waarlangs men zichzelf kan informeren. Alle
kunsteducatieve
actoren
binnen
het
onderwijs
wijzen
erop
dat
er
een
mentaliteitswijziging moet komen. Kunst is een zinnige bezigheid en kinderen moeten zo vroeg mogelijk de mogelijkheden aangereikt krijgen om in contact te komen met kunst. 12.1.3.4. Platform De oprichting van een platform voor kunsteducatie wordt positief ervaren. De meeste respondenten benadrukken steeds dezelfde taken van het kunsteducatieve platform: Als informatieverlener en coördinerend orgaan dat samenwerking op structurele basis kan stimuleren, en als drukkingmiddel naar voren kan treden, als orgaan dat logistieke steun kan verlenen. Concrete uitwerkingen voor de samenstelling en structuur van het platform konden niet gegeven worden. De bevraagde personen uit het onderwijs zijn niet geneigd om zichzelf te promoten tot mogelijke stafmedewerkers. Wel werd er gesuggereerd om een pedagogische medewerker in dienst te nemen. Toch wijzen zij allen op het belang van een staf die kunst naar waarde schat en liefst enkele kunstenaars in dienst neemt of feedback aan hen vraagt.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 250 -
12.2. Cultuur
12.2.1. Organisaties die zich tot een specifieke (welzijns)doelgroep richten 12.2.1.1. Kunsteducatie Alle bevraagden binnen deze categorie vinden dat kunsteducatie kan leiden tot persoonlijke vorming. De effecten op de doelgroep krijgen binnen hun omschrijving van kunsteducatie een centrale rol toebedeeld. De nadruk ligt niet enkel op het aanleren van kunst, maar evenzeer op het persoonlijk ontdekken van een ruime cultuurwereld, het inzien van eigen talenten en het creëren van een grotere zelfwaardering. Kunsteducatie moet mensen helpen een drempel te overschrijden. 12.2.1.2. Samenwerking De weinige samenwerkingsverbanden die de organisaties aangaan met andere kunsteducatieve producenten zijn erg vrijblijvend. Er is geen sprake van gestructureerde samenwerking. De wens om meer samen te werken werd wel door allen aangehaald. “Ik werk hier alleen. Ik zit zo alleen te werken dat ik soms wel denk dat het eens tof zou zijn om eens samen te werken met andere mensen om te overleggen en ideeën op te doen die mij verder brengen en nog ruimer.” (R53) “Ik denk dat je met samenwerken altijd wel veel dieper kan gaan. Anders zit je zelf alles uit te vinden. Wat ik aan de andere kant ook heel tof vind, is dat ik hier vrij onafhankelijk kan werken. Maar als die kans er zou zijn om meer samen te werken, en als je daar natuurlijk gebruik van maakt, dan kan dat wel interessante linken geven. Daar ben ik wel van overtuigd. Dat je daar beroep op kunt doen, dat die kansen daar zijn. Niet dat het hoeft, maar dat die mogelijkheid er is. Dat zou toch wel super zijn denk ik.” (R51) De wil om meer samen te werken lijkt zodoende aanwezig te zijn, maar de mogelijkheid niet. De bevraagde organisaties wezen allen op dezelfde problemen rond samenwerking. Ze stelden dat het mmoeilijk is om contacten te leggen met andere organisaties en om deze staande te Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 251 -
houden. Voor allen houdt het aspect tijd het ontplooien van samenwerkingsverbanden tegen. Er kruipt zoveel tijd in de eigen vereniging dat er geen tijd overschiet om contacten te zoeken. “Het is heel moeilijk om contacten met andere verenigingen staande te houden. Als je met die verenigingen gaat babbelen, dan zijn die allemaal enthousiast maar als het er dan op aankomt, is het heel moeilijk om bruggen te slaan. Het is zo: Onderhuids is iedereen bezig met zijn eigen vereniging. Die mensen moeten enorm, enorm veel moeite doen om hun eigen vereniging overeind te houden. Die hebben weinig middelen over, die moeten alle bronnen dus kunnen aanschrijven om die vereniging in leven te houden zodanig dat het heel moeilijk wordt om bruggen te slaan met andere verenigingen. Dus in die zin verloopt dat wat moeilijk. Ik hoop dat wat jullie doen daar een goede draai kan aan geven.” (R31) “Ge moet al binnen uw tijd klaar zijn met uw werk. De organisatie van samenwerking neemt zoveel werk in beslag, dat contacten leggen, dat zoeken, dat dit toch altijd op de lange baan wordt geschoven.” (R53) Dit tijdstekort zorgt ervoor dat men geen overzicht kan creëren van mogelijke samenwerkingspartners. “Ik moet eigenlijk zelf zeggen dat ik wat er allemaal voor handen is als je dat provinciaal bekijkt of gewoon lokaal, dat ik dat eigenlijk niet duidelijk in beeld kan brengen. Ik ben zelf nog maar pas aan het verkennen. Want voor dat ik hier werkte was ik daar helemaal niet in betrokken, buiten dat ik zelf wel actief was met kunst. Ik vind dat op zich wel heel interessant te weten waar iedereen mee bezig is hier in Leuven en omstreken of heel Vlaams-Brabant. Waar je informatie kunt krijgen. Wie nog op dezelfde manier bezig is, of dat hoeft niet allemaal op hetzelfde vlak te zijn. Dat ik niet juist weet wat er allemaal voorhanden is, dat is ook omdat wij daar tot nu toe eigenlijk weinig tijd zelf hebben aan kunnen besteden. Omdat wij hier zelf onze basiswerking aan het uitwerken zijn en vooral onze structuur aan het uitwerken. En waar dat tot nu toe nodig is geweest zijn wij dan wel actief gaan zoeken van waar kunnen we naar toe.” (R51) Voor sommige bevraagden vormt de doelgroep eveneens een belemmering voor samenwerking. Ze argumenteerden dat ze omwille van de doelgroep een unieke organisatie
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 252 -
kennen waardoor het moeilijk is om gemeenschappelijke punten te vinden om met anderen te gaan samenwerken. 12.2.1.3. Knelpunten Naast de problemen rond samenwerking, kwamen nog een aantal knelpunten de kop opsteken. Ondanks het feit dat het zwaard van Damocles constant boven het hoofd van de organisaties hangt bengelen, toonden alle bevraagden een ongeremd enthousiasme. Alle organisaties kennen financiële problemen en draaien op idealistische vrijwilligers in een soms schrijnende infrastructuur. Door het gebrek aan personeel hebben de organisaties vaak enkel iemand in dienst die opgeleid is in de kunstensector en zodoende een achtergrond met alternatieve doelgroepen ontbeert. Verder toonden de organisaties uit deze categorie een vrees voor de zoveelste maal de boot te missen. De vrees voor exclusie kwam voort uit het gevoel van isolement waarin ze zich nu meenden te bevinden. Allen hadden ze het gevoel alleen te staan met hun werking, als een eiland. “Ik zit met zo een apart groepje (volwassen personen met een handicap, red.) dat wij er dikwijls uit vallen. Ik denk dat al een stukje uit dat isolement geraken, dat dit al een platform zou kunnen zijn voor mij.” (R53) “Ja, soms heb ik wel zoiets van ‘Ben je op een goede manier bezig?’. Want uiteindelijk is dat hier een vrij nieuwe werkvorm. En je doet dat hier op je eentje samen met mensen die hier actief bezig zijn. Onderling kunnen wij daar wel met elkaar over praten en reflecteren, maar je staat hier een beetje als een eiland.” (R51) Zoals eerder aangehaald werpt het werken met een bepaalde doelgroep vaak barrières op. Andere organisaties of kunstenaars worden soms afgeschrikt door de ‘andere’ groep.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 253 -
12.2.1.4. Platform -a- Oprichting Ondanks het feit dat sommige organisaties op dit moment geen nood aan een platform ondervinden, menen ze toch allen dat het een meerwaarde voor de sector en hun eigen werking zou leveren. “Ik kan nu niet zeggen dit en dit zou ik willen want op het moment heb ik hier alles, buiten een groter lokaal. Af en toe andere kunstenaars aanspreken of een keer naar andere mensen gaan om te vragen hoe ze iets zouden aanpakken, is wel interessant. Maar voor het moment lukt dat hier wel allemaal en als die vragen er zijn dan zoek ik wel. Maar moest dat wel voorhanden zijn, dan ga je daar veel rapper gebruik van maken. En ik denk als iedereen zijn vragen daarin gaat zetten, kan er geantwoord worden. En ga je tot veel meer linken komen ook. Van: ‘Ah ja, daar hebben we nog niet aan gedacht, dat gaan we ook eens doen’. Daar gaan veel meer impulsen komen volgens mij. Als er zoiets zou zijn in Vlaams-Brabant waar je direct naartoe kunt gaan, denk ik wel dat het een serieuze meerwaarde is. Ik denk ook als er zoiets bestaat dat mensen daar wel naartoe zullen gaan en dan weer door zullen gaan naar verschillende mogelijkheden.” (R51) -b- Taken 1) Inventarisatie De respondenten erkenden het feit dat een overzicht van het kunsteducatieve aanbod binnen de provincie een zeer handig werkinstrument zou zijn. Zij ondervinden de nood aan een inventarisatie om mogelijke samenwerkingspartners te kunnen vinden, maar ontbreken zelf de tijd om dit op te stellen. Indien het platform deze taak zou kunnen invullen, zou het voor hen veel makkelijker zijn andere actoren te contacteren of samenwerkingen op gang te zetten. “Je weet meestal niet wat er naast je deur gebeurt. Mocht je daar een lijst van hebben of mocht je dat kunnen vinden op het net, als dat allemaal samengebracht is dan is dat wel gemakkelijk om dat te vinden en te kiezen en mensen aan te spreken. Mogelijkheden worden veel groter.” (R51) Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 254 -
2) Trefpunt Een geïnterviewde ziet de taak van het platform in het samenbrengen van de verschillende actoren nog iets actiever dan het louter inventariseren van het aanbod. Hij ziet het platform eerder als een ontmoetingscentrum waar ervaringen kunnen uitgewisseld worden. Het platform wordt hier een actief ontmoetingshuis met een lage drempel. “Dus een platform is een heel goede zaak en zeker als het een platform is die verschillende organisaties samenbrengt. Dat is een zeer goede zaak want dan ontmoet je elkaar. Dat is een plaats om te communiceren. Eigenlijk een soort alternatief ontmoetingscentrum, waar de mensen gewoon op een lage drempel kunnen binnenkomen en waar ze mogen zijn wie ze zijn. De deur open en op een eerste niveau gewoon een kleine bar waar je gewoon iets kan drinken en nog daarboven zijn allemaal mensen aan het werk.” (R31) 3) Informatiepunt Ook voor deze bevraagden is informatieverlening een centrale taak van het platform. Hoe meer kennis er verzameld is en hoe makkelijker voorhanden, hoe beter. “Als je weet daar is een punt waar ik die informatie kan gaan halen of dat ik weet heb van daar zou een plaats kunnen zijn waar mensen u op eender welk vlak kunnen ondersteunen, dat zou goed zijn. Gewoon voor uw vraag of u kunnen doorverwijzen, dat zou wel superhandig zijn. Ja, eigenlijk kennis doorgeven, dat lijkt mij wel superinteressant, indien dat zou kunnen.” (R51) Het platform wordt niet enkel beschouwd als een passieve partner die informatie doorspeelt, maar die ook actief aan informatiespreiding doet. Zo opperde een respondent dat het platform bijvoorbeeld infosessies zou moeten organiseren over hoe er in verschillende disciplines kan gewerkt worden.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 255 -
4) Ondersteuning Logistieke ondersteuning d.m.v. het uitlenen van materiaal en lokalen werd eveneens aangehaald als een van de functies die weggelegd is voor het platform. “Dan denk ik maar aan materiaal uitlenen. Het zou interessant zijn als dat zou gelokaliseerd worden want je kunt natuurlijk investeren in van alles, maar uiteindelijk zit je met beperkte budgetten die niet kunnen uitbreiden. Mocht materiaal uiteindelijk gecentraliseerd worden. Dat vind ik uiteindelijk veel beter dan dat iedereen hetzelfde zit aan te kopen dus dat zou ik wel interessant vinden. Ook ruimtes uitlenen of namiddagen bij elkaar doorbrengen, samen iets gaan doe, dat lijk mij toch allemaal interessant.” (R51) 5) Doorbreken isolement Zoals eerder aangehaald is het platform voor de respondenten uit deze categorie tevens een instrument om hun isolement te doorbreken. “Het platform is goed om uit het isolement te geraken en om als organisatie terug ideeën binnen te krijgen en die uit te werken rond kunst.” (R53) 6) Samenwerking stimuleren Samenhangend met de hierboven vermeldde taken, zou het platform de samenwerking binnen het kunsteducatieve veld moeten stimuleren. Zoals eerder aangehaald kennen alle bevraagden uit deze categorie een wil om meer samenwerkingsverbanden aan te gaan, maar ontbreken ze de tijd en de middelen om de contacten te zoeken. Deze taak zou het platform zodoende van de organisaties moeten overnemen, zoals aangehaald in de eerste functie, zodat samenwerking niet enkel een wens moet blijven, maar eindelijk een optie wordt.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 256 -
-c- Samenstelling en vorm platform Een bevraagde stelde dat het platform zou moeten bestaan uit een kleine groep van mensen die verschillende lagen, zoals onderwijs, kunst, welzijn, e.d. vertegenwoordigen. Door de creatie van pijlers uit verschillende segmenten, weet iedereen waarover ze bezig zijn en kan er dieper gegraven worden. Een vereiste is wel dat de geselecteerde personen er met hun ziel achter staan en dat je ze je ten volle kunt vertrouwen. Daarnaast zou er een persoon moeten aangesteld worden met een vaste functie die alles centraliseert en die steeds bereikbaar is om te antwoorden op vragen vanuit het veld. Wat de functie van het beleid in het platform betreft, werd gesteld dat het beleid het platform in het begin zou moeten structureren, maar daarna zouden ze het een stukje moeten loslaten.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 257 -
12.2.1.5. Besluit
Doelgroep en persoonlijke vorming krijgen bij deze categorie een centrale plaats toebedeeld binnen de omschrijving van het begrip ‘kunsteducatie’.
De bevraagden staan positief tegenover samenwerking, maar erkennen dat dit te vrijblijvend gebeurt. Wederom wordt als reden een tekort aan tijd en middelen opgegeven om de nodige contacten te leggen en de samenwerking staande te houden. Andere knelpunten die aangehaald werden, zijn een tekort aan personeel en een gevoel van isolement van de werking.
Alle bevraagden menen dat het platform een meerwaarde inhoudt voor het hele kunsteducatieve veld.
Het platform zou meer uitwisseling tussen de verschillende actoren moeten bewerkstelligen. Dit kan gebeuren door het aanleggen van een inventaris, door het creëren van een trefpunt, door het doorbreken van het isolement en door het stimuleren van samenwerking. Ook ondersteuning bieden aan het veld d.m.v. het opzetten van een centraal informatiepunt en het centraliseren van lokalen en materiaal, werd bestempeld als een taak van het platform.
Structureel zou het platform moeten bestaan uit een adviesgroep enerzijds en een vaste werkkracht anderzijds.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 258 -
12.2.2. Vijf meest aangehaalde kunsteducatieve producenten 12.2.2.1. Kunsteducatie Algemeen stonden de geïnterviewden ongeveer op dezelfde lijn in hun omschrijving van het begrip ‘kunsteducatie’. Kunst kan geen sluitend criterium vormen omdat over de vraag ‘Wat is kunst?’ eindeloos kan doorgeboomd worden. Educatie echter is een makkelijker te omschrijven begrip en bijgevolg een betere toetssteen om ‘kunsteducatie’ te definiëren. “Je hebt de term kunst en daar kun je uren over discussiëren. What the hell is kunst? Dat is niet zo evident. En educatie staat gewoon voor het leren en vanaf er iets te maken heeft met leren, zowel formeel als niet-formeel, en te maken heeft met kunst, zou je te maken kunnen hebben met kunsteducatie.” (R50) Kunsteducatie werd door een bevraagde als volgt omschreven: “Elk educatief proces waarbij kunst hetzij als doel hetzij als middel wordt aangewend” (R05). Door het concept ‘educatief proces’ in de definitie vallen cursussen die geen educatieve opzet kennen en eerder draaien rond loutere vrijetijdsbesteding uit de boot. Ook twee andere respondenten trekken deze ondergrens: “Wanneer is iets geen kunsteducatie? Wanneer het gewone recreatie is, wanneer het puur recreatief is, wanneer het pure bezighouding is, kinderopvang.” (R07) “Als je er enkel ontspanning en een vermakelijke functie in terugvindt, dan is dat volgens mij geen kunsteducatie.” (R50) Ook de eerder productieve processen waardoor de amateuristische kunstbeoefening gekenmerkt wordt, worden zodoende niet onder kunsteducatie geklasseerd. Verder stelden drie bovenvermelde bevraagden dat er binnen het concept van kunsteducatie met drie missies wordt gewerkt: kunst leren produceren, kunst voor ontwikkeling van het individu en kunst met een maatschappelijke relevantie.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 259 -
Bij een vierde bevraagde stond het kunstwerk en het ontwikkelen van een beeldgrammatica centraal. Hier wordt kunst in de eerste plaats als doel gezien. Bij de drie anderen echter stond de deelnemer centraal en hing de missie af van de vraag van deze deelnemer. “Het schema dat wij hier hanteren, is dat van kunstgerichte educatie, persoonsgerichte en maatschappelijk gerichte educatie. Wij doen de drie dingen. En dat hangt dus af van de vraag. Bij cultuurcentra heb je vaak de vraag naar een kunstgerichte benadering. In onderwijs is de opdracht veel meer dat je de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemers benadert. En af en toe hebben wij ook projecten die meer sociaal artistiek zijn. De bedoeling is dan meer de maatschappelijke context te exploreren.” (R05) Iemand benadrukte dat de drie componenten dienen aanwezig te zijn, maar dat een organisatie wel de nadruk kan leggen op een van de drie benaderingen. Het is niet erg om binnen één organisatie een onevenwicht te hebben tussen de drie missies, zolang het aanbod binnen een regio in evenwicht is. Het is positief als een vereniging zich positioneert. Het is goed dat er binnen organisaties keuzes gemaakt worden over wat men gaat benadrukken. Als de drie factoren in het totaal van de sector aanwezig zijn, dan is het voldoende en vermijd je tevens de creatie van een eenheidsworst. Immers, als elke organisatie de drie missies volledig in evenwicht moet zien te houden, dan krijg je overal juist hetzelfde. Tenslotte werd er op gewezen dat het vaak van de context afhankelijk is of iets tot de kunsteducatie kan gerekend worden of niet. 12.2.2.2. Samenwerking -a- Met bemiddelaars De meeste bevraagden bieden zowel cursussen in eigen beheer aan als voor derden. Er is zodoende sprake van zowel een open aanbod naar het publiek toe als van een gesloten aanbod naar scholen, cultuurcentra, bibliotheken, musea, jeugdhuizen, jeugdverenigingen, e.d. toe. Dit heeft als rechtstreeks gevolg dat deze organisaties vaak samenwerken met bemiddelaars.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 260 -
-b- Met andere producenten Een respondent stelde dat samenwerken tien jaar geleden nog volledig ondenkbaar was daar iedereen probeerde zijn eigen marktdeel te veroveren en er een zeer concurrentiele instelling heerste. Nu zijn er wel een aantal samenwerkingsverbanden aangeknoopt tussen de verschillende producenten, maar deze blijven zeer vrijblijvend. Een bevraagde wees op een samenwerking op communicatievlak met een andere organisatie. Dit uit zich in het gezamenlijk uitgeven van een brochure met een overzicht van de cursussen die kunnen gevolgd worden. Ondersteunende samenwerkingen lijken meer voor te komen dan inhoudelijke. Een bevraagde erkent dat er op inhoudelijk vlak nog steeds te weinig afspraken gemaakt worden: “Wat we wel zouden kunnen doen is met andere organisaties inhoudelijke afspraken maken. Dat gebeurt niet. Als we over een dergelijk forum praten is dat waarschijnlijk de bedoeling en daar zijn we zeker niet tegen, dat je dus mensen kunt doorverwijzen omdat je bepaalde dingen zelf niet kunt doen. Maar dat gebeurt tot nu toe eigenlijk nauwelijks.” (R21) Een grote belemmering voor samenwerking is een gebrek aan middelen en tijd. Samenwerkingen in gang steken kosten enorm veel tijd en overleg. Het overleg verloopt zeer traag omdat er verschillende organisatieculturen zijn. “Die eerste verkennende zaken, de relatie van puur uw aanbod op elkaar afstemmen, gezamenlijk daarover communiceren, tot echt structureel samenwerken, of wie weet, fusioneren om een gezamenlijk kunsteducatieplatform te vormen tussen al die organisaties, gaat gepaard met een zeer traag overleg. Dat is niet simpel omdat je verschillende organisatieculturen hebt. De sfeer is anders. De accenten zijn anders, op niveau van team is dat zo, op niveau van de raad van bestuur is dat zo. Historiek, je kunt dat niet zomaar samenvoegen. Omdat je met mensen zit, heb je ook een gehechtheid. Je wilt de dingen houden die je echt wilt doen. Je zit met je eigen imago.” (R07)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 261 -
12.2.2.3. Knelpunten -a- Middelen 1) Lage inkomsten in jeugdwerk Een respondent wees erop dat het heel moeilijk is om uit de kostprijs van jongerencursussen te raken. Voor de schoolleeftijden moet alles zo goedkoop mogelijk zijn waardoor de organisaties veel andere zaken moeten organiseren om het financieel haalbaar te maken. Als de prijs zou verhaald worden op de effectieve kost, zou het verdict zijn dat er geen kat meer op af komt. “Dingen mogen voor jongeren nu eenmaal niet veel geld kosten. De organisaties beseffen dat en ons prijzen liggen echt zo laag mogelijk. Lager kan echt niet. Maar als je dezelfde cursus geeft aan volwassen, dan kan je voor die zelfde cursus 2 tot 3 maal zoveel vragen, waardoor je uit de kosten geraakt. Voor jongeren mag dat blijkbaar echt niet veel kosten.En dat is een probleem.” (R50) 2) Tekort aan middelen Niet alleen binnen het jeugdwerk, maar in de hele kunsteducatieve sector is een van de grote pijnpunten het gebrek aan voldoende middelen om de doelstellingen te verwezenlijken. “Ik vind dat er voor kunsteducatie te weinig middelen zijn, maar dat zal iedereen wel zeggen” (R21) Sommigen stellen dat het hele budget voor de cultuursector te klein is, anderen stellen dat de budgetten niet eerlijk verdeeld worden en dat veel afhankelijk is van met hoeveel lobbywerk je het subsidiedossier ondersteunt.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 262 -
-b- Personeel 1) Onderbemanning Een ander probleem waar door verschillende bevraagden op gewezen werd en dat samenhangt of een rechtstreeks gevolg is van het tekort aan middelen is de te hoge werkdruk voor het personeel. Er is teveel werk voor te weinig volk. 2) Gebrek aan opgeleid personeel Sommige bevraagden wezen op de moeilijkheid om lesgevers te vinden die zowel artistiek als pedagogisch hun materie onder de knie hebben. Binnen de kunsteducatie hebben de lesgevers deze twee vaardigheden immers nodig. Men stelt dat men vaak heel goede kunstenaars heeft die echter geen goede lesgevers zijn. Het is nodig dat mensen uit de artistieke sector bijgeschoold worden op educatief vlak. Anderzijds moet iemand uit een educatieve opleiding bijgewerkt worden op artistiek vlak. Een opleiding die deze twee combineert, bestaat niet in Vlaanderen. -c- Beleid 1) Gebrekkige ondersteuning Een respondent wees op een gebrek aan ondersteuning door het beleid, zowel op financieel vlak als op communicatief vlak. Het beleid kent geen voeling met het veld en de enige link die tussen beide actoren gelegd wordt, gebeurt via de subsidiedossiers. Er werd gepleit voor meer dialoog en veldwerk en minder papierwerk. Een andere bevraagde stelde eveneens dat er op nationaal vlak niet echt geluisterd wordt naar de noden van het veld omdat er teveel politieke spelletjes gespeeld worden. Op provinciaal en lokaal niveau is er echter een verbetering waarneembaar. “Bij de lokale overheden heb ik de indruk dat er nu met die nieuwe wetgeving veel meer moet geluisterd worden. Er is nu een dwingende regeling van het maken van cultuurbeleidsplannen en ook van het horen van de belanghebbende.” (R21)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 263 -
2) Belemmering transversale samenwerking in decreten Een respondent benadrukte dat er te weinig samengewerkt wordt tussen de verschillende werkvelden, onderwijs, cultuur en welzijn. Er wordt niet voldoende samengewerkt omwille van verschillende redenen. Ten eerste is het zeer moeilijk om transversale contacten te leggen. Ten tweede ontbreekt men vaak de tijd en de middelen. Ten derde is het zeer moeilijk om voor zulke initiatieven subsidies vast te krijgen daar de activiteit onder verschillende sectoren valt. Een bevraagde stelde bovendien dat samenwerking op dit moment tegengewerkt wordt door het beleid. Immers, een activiteit kan maar een keer gesubsidieerd worden, dus de subsidie moet steeds met de andere samenwerkingspartner gedeeld worden. “Elke activiteit kan maar een keer gesubsidieerd worden. Als wij ze indienen kan niemand anders ze indienen. Als iemand anders ze samen met ons indient, moeten we de subsidie delen. Dat gebeurt dus niet. Je zou wel gek zijn om dat te doen.” (R21) Bovendien wordt samenwerking tegengewerkt door de regelgeving uit de decreten daar organisaties die onder cultuur vallen niet gesubsidieerd worden als ze binnen het onderwijs vorming gaan geven. “In de decreten mogen landelijke jeugddiensten maar voor twintig procent voor onderwijs werken, terwijl meer dan vijftig procent van de vragen uit het onderwijs komt. Dus moeten wij aan de school zeggen: ‘Sorry, wij mogen niet met jullie samenwerken’, of ‘We mogen met jullie samenwerken, maar dat gaat heel veel geld kosten, want we krijgen er geen subsidie voor’.” (R07) Sommige producenten zien dit als een gemiste kans daar het onderwijs de plaats is waar alle jongeren sociaal gemixt zijn. “Als je een project organiseert voor alle jongeren, dan weet je dat niet alle jongeren dat gaan ontdekken. Het heeft met de familie, met de thuiscontext, met de vrienden te maken dat mensen naar iets bepaald gaan. De school is een plek waar je iedereen kunt bereiken. Dat is wel heel belangrijk dat wij meer in scholen werken.” (R07)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 264 -
Men gaat uit van de veronderstelling dat hoe meer mensen men op jonge leeftijd kan warm maken voor kunst, hoe meer mensen er op latere leeftijd naar teruggrijpen. De school zou kinderen in contact moeten brengen met kunstzinnige gebieden die ze van thuis niet meekregen. “De school zou dan vooral een democratische factor moeten zijn. De school zou zo goed mogelijk moeten compenseren voor kinderen die van thuis uit weinig culturele competentie meekrijgen. De school zou de dualisering moeten uitvlakken.” (R05) Kunst en cultuur worden in scholen echter te vaak instrumenteel benaderd. Ze worden beschouwd als een middel om de eindtermen te behalen. Onderwijs lijkt zodoende de meest democratische manier om iedereen te bereiken, maar de activiteiten binnen onderwijs van organisaties die onder cultuur vallen, worden niet gesubsidieerd. Toch stelt men dat er enige verbetering merkbaar is in het nieuwe decreet betreffende jeugdwerk. Kunsteducatieve organisaties kunnen nog altijd niet aanvragen voor subsidies voor uren die ze in het onderwijs invullen, maar ze kunnen er ook niet langer voor afgestraft worden. “Tot 8 dagen terug was er een oud decreet waar wij onder zaten en daarin mochten we maar 20% werken met het onderwijs. Er is dus nu een nieuw decreet ingegaan op 1 januari in principe. En daarin is het onderwijsaandeel niet meer gelimiteerd. Vroeger kon je ervoor worden afgestraft. Er werd gezegd van ‘Je doet te veel, je past niet binnen ons decreet’. Dat zal nu niet meer gebeuren. Maar men gaat ook aan geen enkel uur van dingen dat je doet in het onderwijs geld geven.” (R50) Niet enkel binnen het jeugdwerk ondervindt men problemen met de door de overheid vastgelegde takenafbakening. “Wat het probleem is, is dat je teveel in hokjes moet werken. Bvb. bij volksontwikkeling, en het nieuwe decreet wordt op dat vlak nog strenger, moeten wij werken voor mensen in de autonome levenssfeer zoals dat heet. Plus moeten we werken voor volwassenen. Stel dat je actieve dansexpressie doet: je kunt dat voor volwassenen doen, je kunt dat voor jongeren doen, je kunt dat voor scholen doen, je kunt dat voor kinderen doen. Daar kun je dezelfde mensen voor inzetten. Maar als je dat niet mag, dan renderen die mensen niet genoeg. Dus er worden teveel hokjes gemaakt. Ik heb ook schoolprojecten gedaan, maar ik deed dat in mijn vrije tijd. Waarom? Omdat dat toch in het decreet niet gehonoreerd wordt. Je krijgt daar geen Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 265 -
subsidies voor. Dat wil niet zeggen dat we het niet doen, maar dan moeten we de consequenties daarvan nemen, en zorgen, dat het rendabel is. Dus in die zin zijn er wel een aantal zeer rigide lijnen die best zouden verdwijnen.” (R21) Een andere bevraagde echter stelt dat er ook voordelen verbonden zijn aan de afbakening. “Dat is jammer maar dat is nu zo. Wij kunnen anders niet voldoen aan de eisen van de overheid. Maar dat heeft ook voordelen. Want dan zou de vraag anders te groot worden en ook om dat dan operationeel interessant te houden. Als uw organisatie redelijk klein is, kan je ook sneller reageren. Dan ben je flexibeler. En zeker in die sector van kunsteducatie is dat zeer interessant om snel te kunnen reageren. En zeker voor jeugdwerk. Als je echt apart zit, kun je je helemaal daarop oriënteren en dat is bijzonder interessant. Dus het heeft nadelen en voordelen.” (R05) Dit wordt wederom tegengesproken door een andere respondent: “Ja ik vind die strikte afbakening van het terrein waar je je mag begeven, dat vind ik eigelijk een probleem. Een ander probleem is ook het feit dat de organisaties te klein zijn, en te weinig armslag hebben. Maar dat hangt ook een beetje met het vorige samen hé. Schaalvergroting zou ik zeer positief vinden.” (R21) 3) Geen erkenning Ook de problematiek van tussen verschillende departementen te vallen en zodoende onder geen enkel decreet thuis te horen werd aan het licht gebracht. “Wij vallen steeds tussen twee stoelen van onderwijs en cultuur. Onderwijs ten eerste heeft geen budgetten om ons te subsidiëren in de scholen. Dat zou daar perfect in passen maar er zijn geen budgetten. En dan binnen cultuur heb je de administratie kunst maar die hebben ook geen subsidies om kunsteducatie te subsidiëren. Dus dan heb je jeugdwerk, maar dan moet je buiten de schooluren werken. En zo is het altijd wel iets.” (R25)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 266 -
12.2.2.4. Platform -a- Oprichting Een van de respondenten uitte zijn scepsis over het onderzoek naar een kunsteducatief platform. Hun geloof in dergelijke initiatieven was blijkbaar al lang bekoeld daar het niet de eerste maal was dat er iemand met een platformproject kwam aandraven waar uiteindelijk niets van terecht kwam. “Er zijn al verschillende pogingen geweest met forums en platforms en elke keer struikelt dat over de drempel van de minister zijn voordeur en hoor je niks meer. Ik weet uit het verleden dat een paar zeer bezielde mensen al ettelijke keren de boot getrokken hebben en die nu echt wel verbitterd zijn.” (R25) De bedenking dient wel geplaatst te worden dat hier gerefereerd wordt naar platforms op Vlaams niveau waarbij de pogingen van het veld struikelden op ministerieel niveau. De andere bevraagden waren positiever over de hele opzet, maar hadden wel enige reserves ten aanzien van het toekomstige platform. Ze stelden dat ze zich niet onvoorwaardelijk achter een platform schaarden. Het zou aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen en bepaalde taken tot zich moeten nemen opdat het een positief werkinstrument zou kunnen worden voor de kunsteducatieve sector. -b- Taken 1) Geen geldleverancier Uit bovenvermeldde knelpunten is duidelijk naar voor gekomen dat er een algemeen tekort aan middelen is binnen de kunsteducatieve sector. Het platform mag echter niet gereduceerd worden tot een orgaan waar men zoveel mogelijk geld probeert uit te halen. “Dat is een val, denk ik, waar dat de provincie niet mag in trappen. Zo werkt het altijd, de mensen denken ‘er is geld’ en dan is meestal de eerste reflex van ‘hoe kom ik daaraan?’. Dat is een logische reactie. Iedereen heeft geld nodig, iedereen heeft een tekort. Maar dat zou heel jammer zijn. Ik vind dat het geld niet mag verdwijnen in zoiets. Ik vind dat het ook niet mag verdwijnen in een soort Mattheus-effect, waarbij de sterke nog sterker worden omdat zij er Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 267 -
door correct invullen van paperassen gemakkelijk kunnen bij geraken. Het zou moeten uitstijgen boven die particuliere werking. Iedereen zal wel het beste voor zijn eigen organisatie willen, maar daar moet het dus bovenuit stijgen. Geen concurrentie onderling…” (R05) 2) Drukkingmiddel Als antwoord op een aantal die hierboven aangehaald werden, wordt het platform wel een taak als drukkingmiddel toegekend. “Ik vind wel dat de organisaties zelf, maar dat gebeurt hoor, en in sommige periodes meer succesvol dan in andere, druk moeten zetten op het beleid om te zeggen en te bewijzen dat wat in de regeltjes staat niet overeenkomt met de realiteit.” (R21) 3) Ondersteuningscentrum Verder wordt het platform op verschillende gebieden een ondersteunende taak toegekend. Het zou moeten ondersteunen op het gebied van logistiek, informatie, overleg en acties. Ondersteuning op het gebied van materiaal en lokalen Indien het platform een ondersteunende functie zou kunnen uitoefenen op het vlak van materiaal en infrastructuur, zou het een grote meerwaarde kunnen vormen voor de kunsteducatieve sector. “De provincie moet openstaan en moet kijken hoe ver ze activiteiten van organisaties kan ondersteunen. Bijvoorbeeld op materiaalvlak zou je erg veel kunnen uitlenen. Misschien kan er in overleg met zo een platform ook een stuk van het materiaal aangekocht worden. Ik denk dat dit interessant kan zijn. Ook op het gebied van lokalen. Overheden hebben vaak erg leuke en goede locaties die, als je die zelf privé moet huren, onbetaalbaar zijn. Als een provincie zou zeggen: ‘Kijk, we hebben die gebouwen toch, we gaan die aan democratische prijzen verhuren’. Dan betekent dat dit die organisaties op een betere plaats kunnen zitten, waardoor het bereik ook veel beter kan zijn. Ik denk dat iedereen daarbij wint, zowel de provincie, als de organisatie, zonder dat dit echt veel geld kost.” (R50) Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 268 -
Informatiecentrum Volgens de bevraagden is er zeker nood aan een informatiecentrum. Het platform krijgt op dit gebied zowel een eerder passieve rol toebedeeld in het verzamelen en beschikbaar stellen van documentatie en het leveren van een overzicht van waar iedereen mee bezig is, als een eerder actieve rol in het organiseren van workshops, projecten en het samenbrengen van actoren. Een voorbeeld is het organiseren van dagen waarop er heel intensief bepaalde methodes worden aangeleerd Verder zou het platform moeten nagaan op welk vlak zich nog lacunes bevinden binnen de sector. Daarna zou het bestaande organisaties moeten aanspreken om dit gat eventueel te dichten. Overlegplatform Dankzij overleg zouden de werkingen beter op elkaar afgestemd kunnen worden. Problemen kunnen ook zichtbaar gemaakt worden en makkelijker aangekaart worden. Zoals eerder aangehaald neemt dit echter veel tijd en middelen in beslag. Ook hier zou men zodoende een functie voor het platform kunnen uit distilleren, namelijk het ondersteunen van dat overleg. Bijna alle bevraagden beamen dat het plegen van meer overleg de sector ten goede zou komen. “Als dat een overlegplatform is waar de mensen die daar mee bezig zijn, kunnen uitwisselen wat ze doen en kunnen zeggen wat ze niet doen, en hoe ze dat kunnen afstemmen op anderen, dan vind ik dat een zeer goede zaak” (R21) Initiatiefnemer Een bevraagde stelde dat het platform, zoals hierboven aangehaald, een plaats zou moeten zijn waar overleg gepleegd wordt tussen de verschillende actoren, maar dat dit niet ten koste van concrete acties mag gaan. Het platform zou projecten moeten opzetten waaraan verschillende organisaties kunnen participeren.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 269 -
“Ja, platform, wat ik daar perfect onder begrijp: ‘Laten we wééral even rond de tafel gaan zitten’. Nee, laten we dingen doen! Samen! Het is leuker dat de provincie een aantal initiatieven neemt waarin een aantal organisaties aan bod kunnen komen. Dan krijg je echt een overlegplek want dan weet iedereen ‘dat is een belangrijke plek om aanwezig te zijn en daar kunnen leuke initiatieven uitkomen waar we aan kunnen meewerken’. Dan blijft die samenwerking hangen. Vanaf dat er concrete acties aan vast hangen waarbij we dingen doen, lijkt me dat prima. Anders is het weer het zoveelste overlegorgaan. Ik ben dat beu. De middelen zijn volgens mij niet meer in verhouding met het werk dat effectief gedaan wordt. Overleg moet er zijn, maar het is er teveel! Ik denk dat als we nog zo een vergadermoment bij krijgen, dan gaan er wel een aantal leuke dingen uitkomen. Maar wie daar erg gebaat bij is dat is diegene die tijd heeft om daar naar toe te gaan. De organisatie die met een man en een paardenkop werkt, heeft daar de tijd niet voor.” (R50) In dezelfde lijn stelt een andere bevraagde dat de provincie grote gemeenschappelijke projecten zou moeten opzetten die buiten de mogelijkheden of het blikveld liggen van de individuele organisaties. “Dus als er een dergelijk regionaal platform komt, waarin men zegt: ‘Dat en dat kunnen wij alleen niet organiseren, maar het zou goed zijn dat de iets grotere entiteit, die de provincie is, dat op zich neemt om dat te financieren en te organiseren’. Als dat gebeurt, dan is dat prima. Dat zou een ongelofelijke vooruitgang zijn.” (R21) 4) Samenwerking stimuleren Er wordt dus meer heil gezien in het aanzetten tot samenwerking dan in het leveren van geld. Zoals aangetoond in de vorige punten, kan samenwerking verschillende vormen aannemen. Dit kan gaan van het afstemmen van het aanbod tot het gezamenlijk ontplooien van acties.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 270 -
-c- Samenstelling en vorm Op de vraag wie er in het platform dient te zetelen kwam er geen eenduidig en resoluut antwoord. Ook op de vraag naar de positie van het platform ten aanzien van het beleid kon geen unaniem beeld gevormd worden. Sommigen stellen dat het platform een volledige onafhankelijkheid van het provinciale beleid moet kennen. Anderen erkennen het voordeel van via de provincie te werken. “Bij de provincie zijn er ambtenaren die een ondersteunende functie hebben voor bepaalde werkterreinen. Bij het sociaal cultureel werk is dat zo, bij erfgoed is dat zo, bij bibliotheken is dat zo. Bij kunstzinnige vorming zou het ook kunnen. Dat zou ik wel een goede zaak vinden. Ik denk niet dat dit een aparte nieuwe instelling moet worden. Dus de vergaderingen worden gepland, de verslagen worden gemaakt door de provincie, maar er is ook een nieuwsbrief elke week. Deze wordt door de provincie gemaakt en gaat naar alle belanghebbenden. Dat is een functie die de provincie wel kan doen. Informatiedoorstroming en organisatie daarvan.” (R21) Bij de idee om het platform via de cultuurbeleidscoördinatoren aan de gemeenten te linken, worden door sommige bevraagden kanttekeningen geplaatst. Ten eerste wordt gesteld dat die mensen voor een bepaalde gemeente of stad werken en dus ook daarvoor gaan opkomen. Ten tweede beschikt niet elke gemeente over een cultuurbeleidcoördinator. Ten derde zitten die mensen vaak al met een massa opdrachten daar ze niet alleen voor kunsteducatie zorgen, maar ook voor het culturele leven. Ten vierde zijn het vaak ambtenaren. Het zijn eerder beleidsmensen met een laag veldwerk gehalte. Anderzijds wordt erop gewezen dat de cultuurbeleidscoördinatoren wel een schat aan informatie bezitten over lokale werkingen die zeer nuttig kan zijn voor het platform. Verder werden er twee voorwaarden aangehaald die moeten vervuld worden voor het welslagen van het platform. Ten eerste is het is belangrijk dat het platform te allen tijde flexibel blijft. Ten tweede wezen verschillende respondenten erop dat het platform moet bezield zijn. “Je kunt dat niet met ambtenaren bezetten of zo. Dat gaat niet. Je moet dat met sterk inhoudelijke, artistieke mensen, bezetten als het over kunsteducatie gaat. Misschien moet men Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 271 -
mensen vanuit de kunstensector daarin halen, met de juiste goesting. Er moet goesting en energie zijn en zo omdat het over kunst gaat, omdat het niet gaat over het zakelijk beheren van de maatschappij of zo.” (R07)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 272 -
12.2.2.5. Besluit
De bevraagden binnen deze categorie hadden een duidelijk beeld van wat zij onder kunsteducatie verstaan. Dit begrip steunt op een aantal peilers. Ten eerste ligt de nadruk op het educatieve en niet recreatief proces. Ten tweede kan er binnen de kunsteducatie zowel met kunst als middel als met kunst als doel worden gewerkt. Ten derde onderscheiden ze drie richtingen: kunstgerichte, persoonsgerichte en maatschappelijk gerichte educatie. De gekozen richting wordt meestal bepaald door de vraag van de deelnemer.
De sector kent een tekort aan samenwerking. Men ontbeert de tijd en middelen om meer samen te werken en men heeft bovendien geen overzicht van waar alle actoren binnen de sector mee bezig zijn.
Het aantal samenwerkingsverbanden neemt wel toe, maar is nog steeds zeer vrijblijvend en voornamelijk gebaseerd op ondersteuning. Meer inhoudelijke afstemming zou nuttig zijn, maar gaat gepaard met moeizaam en tijdrovend overleg daar men de eigen identiteit van de werking wil behouden.
Vanuit de decreten is er bovendien geen stimulans tot meer samenwerking tussen onderwijs en cultuur. Indien de werking gesubsidieerd wordt door het departement van cultuur, krijgt men geen toelage indien men voor onderwijs werkt. Sommige bevraagden ondervonden duidelijk problemen met deze door het beleid vastgelegde takenafbakening.
Andere problemen die aangehaald werden: gebrek aan lesgevers die zowel op artistiek als pedagogisch vlak onderlegd zijn, gebrek aan ondersteuning van het beleid, zowel op communicatief als financieel vlak, onderbemanning en gebrek aan middelen.
Ten eerste is het van belang dat er een plaats komt, waar alle zaken over kunsteducatie gecentraliseerd worden. Ten tweede kan een belangrijke taak van het platform zijn mensen samen te brengen en een goede uitwisseling te realiseren. Ten derde zou men moeten proberen ervoor te zorgen dat de faciliteiten zoveel mogelijk verbeterd worden, zowel op het vlak van materiaal als van ruimte. Ten vierde pleit men voor het Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 273 -
ontplooien van concrete acties. Tenslotte zou het platform een ruggesteun kunnen geven aan mensen uit het veld ten aanzien van de overheid.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 274 -
12.2.3. Selectie uit overige producenten + Fonds 12.2.3.1. Kunsteducatie Wat de omschrijving van de term kunsteducatie betreft, werd er door de meesten op gewezen dat de educatie niet schools hoeft te zijn, maar in tegendeel vaak op niet-formele wijze plaatsvindt. Daarnaast benadrukten de meeste respondenten dat enkel het technische aspect aanleren geen kunsteducatie is. Er dient een deel creativiteit aan te pas te komen. Een noodzakelijke voorwaarde van kunsteducatie is dat men creativiteit gaat stimuleren. “We leggen het accent eerder op de inhoudelijke aspecten van de fotografie dan op de technische aspecten van de fotografie. Je hebt uiteraard techniek nodig om uw inhoud te ondersteunen, maar we bekijken de techniek als een ondersteuning, niet als een doel op zich waar veel fotografen of veel fotoclubs nogal ziek in zijn.” (R52) Bij kunst dan denk ik ook altijd het moet authentiek zijn. Dan denk ik van, het heeft bij mij ook iets te maken met creativiteit, zelf creëren. Waar toch een groot gedeelte van jezelf in ligt. Terwijl als ik dan zie een dergelijk ambacht dat lijkt me eerder technisch. Ik denk, je moet de twee hebben; enerzijds moet je techniek hebben maar je moet ook heel veel inleving zelf hebben.” (R02) Verder stellen bijna alle bevraagden dat kunst zowel als doel als als middel kan gebruikt worden binnen de kunsteducatie. In overeenkomst daarmee rekenen ze sociaalartistieke projecten tot de kunsteducatieve sector. Ook binnen deze categorie werd gewezen op de stiefmoederlijke behandeling waaraan cultuur onderhevig is. “Cultuur is binnen een gemeente altijd een stiefmoederlijk behandeld onderwerp. Cultuur levert geen stemmen op. Mensen gaan veel vlugger stemmen voor de politicus die de trottoirs voor hun deur heeft hersteld dan die Hugo Claus naar de gemeente heeft gehaald. Vandaar dat cultuur altijd in het verdomhoekje wordt gestoken. Het schepenschap van cultuur is vaak de troostprijs voor de schepen met het minste aantal stemmen.” (R20) Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 275 -
12.2.3.2. Samenwerking Niemand
van
de
bevraagden
beschikte
over
volledig
structureel
uitgebouwde
samenwerkingsverbanden. De samenwerkingen die reeds tot stand gekomen waren, berustten wederom op eerder occasionele contacten. Sommigen toonden wel de intentie om die sporadische samenwerkingsverbanden een meer structurele basis toe te kennen. Een aantal elementen staan de uitbouw van verdere samenwerking soms in de weg. Ten eerste beschikken niet alle organisaties over voldoende tijd, middelen en mankracht die in samenwerking dient gestoken te worden. “Er zijn geen specifieke redenen dat wij niet meer samenwerken met andere organisaties. Eigenlijk zijn wij zo klein dat we daar niet constant naar zoeken. Niet dat we dat niet willen, maar we zijn te klein en hebben een gebrek aan mankracht. We zouden zeker en vast meer willen samenwerken. Samenwerking biedt altijd een meerwaarde.” (R02) “We hebben zo ontzettend veel werk hier dat wij het niet voor mogelijk houden om samen te werken.” (R19) Ten tweede is er een grote bezorgdheid om het behouden van de eigen identiteit. “Als dat organisaties zijn die, laten we zeggen, de zaken die wij doen, respecteren en ons niet in een bepaalde richting duwen of dwingen, dan zijn wij uiteraard bereid om eens te bekijken of we kunnen samenwerken.” (R52) Ten derde vormt de verschillende organisatiestructuur soms een belemmering om meer te gaan samenwerken. “Echt samenwerken met bijvoorbeeld die landelijke organisaties gaat moeilijk omdat die een aparte kring hebben. Artforum, Wisper en Mooss zijn te landelijk gestructureerd. Wij daarentegen zitten hier plaatselijk.” (R19)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 276 -
Toch heerst er ook binnen deze categorie een duidelijke wil om meer te gaan samenwerken. “Ik zou hier niet liever doen dan zoveel mogelijk initiatieven binnenhalen zodat we kunnen uitwisselen.” (R08) De mogelijkheid om meer te gaan samenwerken zou moeten gecreëerd worden, maar het mag geen verplichting worden. “Ik vind samenwerking wel goed en ik vind dat de mogelijkheden beter zouden moeten zijn. De linken zouden er moeten zijn voor mensen die willen samenwerken, dat het gemakkelijker loopt en dat het vlotter gaat. Maar ik vind niet dat men van bovenaf moet zeggen wat de beperking en de grenzen zijn of moet verplichten.” (R57) In verband met de nieuwe decreten stelden een aantal bevraagden dat samenwerking binnen deze hervormingen gestimuleerd wordt.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 277 -
12.2.3.3. Knelpunten -a- Communicatie beleid In het algemeen kan gesteld worden dat er een gebrekkige communicatie is van het beleid, zowel op gemeentelijk, provinciaal als Vlaams niveau, naar de sector toe. Wat het gemeentelijke beleid betreft, wordt gesteld dat dit teveel politiek gekleurd is. “Hier op het gemeentelijke niveau is het beleid over kunsteducatie heel beperkt. Ik heb hier geprobeerd om een aantal projecten op te starten. Echt wel met een aantal organisaties samen te werken. Maar er zijn enkele namen die hier hun plaats gevonden hebben. Het is allemaal heel erg politiek getint en ik geraak er niet echt bij. Je geraakt er niet bij tenzij je je politieke arm wilt gebruiken en ik heb altijd zoiets gehad van: ik wil hem bewust niet gebruiken. Maar dat maakt dus dat je het jezelf moeilijker maakt.” (R57) De meeste respondenten hadden geen beeld over het provinciale beleid over kunsteducatie. “Eigenlijk merk ik niets van een provinciaal beleid naar mijn sector toe. De eerste keer dat ik hoorde van een provinciaal beleid over kunsteducatie was via dit project. Maar eerder had ik er nog niet van gehoord. Ik heb wel de indruk dat subsidies heel erg gaan naar de grote organisaties. De gekende die eigenlijk al veel geld hebben.” (R57) Wat het Vlaamse niveau betreft werd door enkelen verwezen naar Canon. De algemene tendens was dat men tevreden was dat dit orgaan uit de grond gestampt is, maar dat het toch nog enkele belemmeringen kent op vlak van communicatie naar de sector en naar het publiek toe. -b- Subsidies 1) Zoektocht naar subsidies Sommigen wezen erop dat het opstellen van een subsidiedossier voornamelijk voor kleine organisaties een helse opdracht is. Men ontbeert de tijd en de middelen om zich er volledig op toe te leggen. Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 278 -
“Op gebied van subsidies denk ik dat het vooral een probleem is voor kleine organisaties. Waarschijnlijk moeten grote daar ook wel heel hard achter zoeken en zo maar zij hebben de mensen die zich er mee bezig kunnen houden, terwijl je in een kleine organisatie met veel dingen bezig moet zijn.” (R57) Er is tevens een gebrek aan een instantie die advies geeft in verband met het opstellen van subsidiedossiers. “Ik vind het vaak heel erg ondoorzichtig. Ook voor het onderwijs. Er zijn heel veel scholen die nog niet weten waar ze nu precies subsidies kunnen vast krijgen. Ja, je moet maar gaan zoeken en zoeken en doordat je niemand hebt die dat voor u doet, doordat je op jezelf of met twee, drie mensen samenwerkt, dat je er eigenlijk nog iemand bij moet nemen. Dat je dan eigenlijk zoiets hebt van: “ja, dan doen we het maar zonder subsidies”. Dan gaan we het zo maar doen en met de inkomsten die we hebben zullen we het dan wel rooien maar dat maakt dan dat je het eigenlijk niet als volledig beroep kunt doen en dat je eigenlijk wel een andere baan moet gaan doen.” (R57) 2) Onafhankelijkheid Sommigen stelden dat ze er de voorkeur aan geven hun werking te leiden zoals zij dit willen. Zij hebben het er niet voor over bijsturingen te maken om in aanmerking te komen voor subsidies. “Onze handen vrijhouden is belangrijker dan afhankelijk te zijn. Wij vinden het in feite zeer belangrijk om onafhankelijk te zijn, ook al brengt dat met zich mee dat wij geen subsidies krijgen.” (R52) “Als wij ons aanpassen aan die verschillende dingen dan zouden wij misschien ook meer subsidies krijgen. Maar wij hebben onze eigenheid hier. Geef je die op? Ik weet het niet. Je gaat toch je werking niet helemaal hervormen omdat dat je dan meer subsidies krijgt?” (R19) Anderen echter zijn bereid enkele aanpassingen te doen in ruil voor subsidies.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 279 -
3) Ondoorzichtigheid In overeenkomst met wat door de bemiddelaars aangehaald was, stelden een aantal bevraagden dat de selectiecriteria voor het al dan niet toekennen van subsidies niet doorzichtig genoeg zijn. De basis waarop gesubsidieerden geselecteerd worden is niet transparant genoeg. Dit heeft als gevolg dat de beslissing vaak een politieke motivatie lijkt te hebben.
“Ik vind het vaak niet doorzichtig genoeg op welke basis je wordt geselecteerd of je wel of niet iets krijgt. Sommige groepen krijgen bijna niets en het beleid verandert daar elke keer met de politici mee. Eigenlijk zou dat toch doorzichtiger mogen zijn en zou dat niet van de partij mogen afhangen maar zou dat meer moeten vaststaan. Er zou een lijn in moeten zijn, en het zou niet mogen maken hebben met welke kleur er op dat moment aan de macht is die bepaalt: ‘Nu krijgen jullie niets meer en jullie alles’.” (R57) 4) Te streng Sommige bevraagden wezen erop dat de voorwaarden die opgenomen zijn in de subsidiereglementen van de provincie te strak zijn. “Provincie
Vlaams-Brabant
heeft
mooie
initiatieven
richting
jeugd,
maar
de
subsidiereglementen zijn daar vrij streng en strikt. D.w.z. dat je daar perfect gesubsidieerd kan worden om je repetitielokalen in te richten, maar de voorwaarden zijn altijd wel streng. Voor elke frank die je zelf of de plaatselijke overheid investeert, legt de provincie een frank bovenop. Maar daar zitten dan nog tal van voorwaarden aan. Daar komen een heel aantal strakke voorwaarden bij kijken die naar mijn aanvoelen te streng zijn want ze krijgen hun subsidiepot voor die zaken niet op. Terwijl er wel genoeg initiatieven zijn in VlaamsBrabant.” (R55)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 280 -
5) Betreffende projectsubsidies Er worden twee grote nadelen ten aanzien van projectsubsidies aangehaald. Ten eerste neemt het indienen van projectsubsidies veel tijd in beslag die de kleine organisaties vaak niet hebben. “Wij moeten werken met projectsubsidies. Het feit dat we een structurele subsidie gemist hebben dit jaar houdt in dat we nu moeten wachten tot 2006. Dus moeten we nu zes jaar verder doen met jaarlijkse aanvragen, wat heel veel werk is ten koste van de werking hier. Ik kan niet alles doen.” (R08) Ten tweede verhinderen projectsubsidies van een zekere continuïteit op te bouwen en maken ze de werking van organisaties teveel afhankelijk van politieke beslissingen. “Ik sta persoonlijk naar projectsubsidiëring heel argwanend omdat op een bepaald moment door politieke beslissingen die subsidies weer kunnen wegvallen. Dat is geen goede manier van werken. Onze organisatie steunt vooral op continuïteit in zijn werking. Daarom bestaan we ook al zo lang omdat we vooral continu dingen willen doen en minder geneigd zijn om in projecten in te stappen die twee of drie jaar duren. Met een simpele politieke beslissing kan dat weer helemaal wegvallen. En dat is heel jammer. Dat je iets ontwikkelt dat jongeren aanzet om dingen te beginnen doen, je maakt iets los en ineens zijn de middelen weggevallen. We hebben dat gezien met het jeugdwerk, met de lokale initiatieven: de grabbelpas en zo. Initiatieven die eerst ondersteund werden door de federale overheid en dan nadien laten ze de gemeenten aan hun lot over en moeten ze het zelf financieren. En dan zit je natuurlijk met een boel gemeenten die afhaken.” (R02) -c- Gebrek aan mankracht Omdat er geen duidelijkheid is rond subsidiëring is er een tekort aan middelen. De eerste kost waar door sommigen op gesnoeid wordt is het aantal mankrachten. “Daar draait het uiteindelijk om. We kunnen niet leven van de winst die we maken met het centrum. De winst die we maken, die gaat volledig naar het onderhoud. We zijn eigenlijk opgestart met kleine beetjes subsidies en ik moet zeggen dat staat nog niet helemaal op zijn
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 281 -
poten. De clou die het hem vooral gedaan heeft, dat zijn de vrijwilligers. We hebben alles zelf gedaan, want als we het hadden laten doen, dan was ons geld direct op geweest.” (R08) Enkele van de bevraagde organisaties draaiden bijna volledig op vrijwilligers. “De organisatie draait voor 90 percent op vrijwilligers. De reden dat we iemand aannemen voor negen uur is dat we het zelf moeten betalen en we hebben niet meer geld. Die stopt ook trouwens met werken in januari en dan valt het terug allemaal op vrijwilligers.” (R55) Indien de werking volledig of voor een groot deel moet steunen op vrijwilligers, brengt dit de nodige problemen met zich mee. Men heeft van een vrijwilliger niet de ingebouwde werkzekerheid die men van een betaalde werkkracht wel heeft. “Hét grootste probleem van onze organisatie is dat het nog altijd op vrijwilligers draait. Een vrijwilliger die hier komt helpen, kan als het te druk wordt voor hem ineens weer wegvallen.” (R08) Ook op het gebied van het opbouwen van samenwerking brengt het werken met vrijwilligers nadelen met zich mee. “Het enige is, wij zijn vrijwilligers dus we hebben niet altijd tijd om alles te doen wat we zouden willen doen en de meeste van die organisaties draaien ook op vrijwilligers en soms merk je dan dat het een beetje amateuristisch gaat of dat er dingen gezegd worden die gaan gebeuren maar die eigenlijk niet gebeuren omdat er dan niet meer de tijd of de mensen voor gevonden worden. Dus dat merken we soms wel dat mensen naar ons komen om dingen te vragen of om samen te werken maar dat ze dan zelf de energie of de mensen niet hebben om toch die samenwerking op te richten.” (R55) -d- Samenwerking 1) Geen overzicht veld Sommige bevraagden stelden dat ze niet wisten met welke organisaties ze zouden moeten scheep gaan. Er is een tekort aan overzicht van mogelijke samenwerkingspartners. Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 282 -
“Hoe moeten we dat nu gaan spreiden?. We hebben die know-how nu opgebouwd, we hebben iets te bieden maar wie is de geschikte partner?” (R02) “Ik denk dat het heel belangrijk is dat de organisaties elkaar leren kennen. Maar we hebben dus heel weinig een globaal zicht op daar en daar zijn die mensen bezig. Het is ook niet gemakkelijk om daar een overzicht over te krijgen. Elk jaar heb je weer interessante nieuwe ontmoetingen met mensen die blijkbaar al een hele tijd met dingen bezig zijn waar je graag mee zou samenwerken, waar je graag een overleg mee zou hebben, en van wie je niet eens wist dat ze bestonden.” (R55) 2) Samenwerking tussen verschillende niveaus Een respondent stelde dat de samenwerking tussen de verschillende beleidsniveaus allesbehalve vlot verloopt. “Ik denk dat gewoon algemeen in Vlaanderen het probleem zich een beetje stelt dat lokaal, provinciaal en federaal dat dit drie dingen zijn waar ik altijd de indruk heb dat die mensen elkaar niet willen kennen. Die ook niet willen samenwerken. Dat elk zijn autonomie wil behouden. En dat is zeker provinciaal zo. Voor de doorsnee bevolking denk ik is dat een probleem: provincie, wat is dat, mensen liggen daar niet echt wakker van. Ik denk dat er ook in de gemeentes structureel genoeg dingen bestaan en in de provincie ook en federaal ook. Het is alleen zo dat die samenwerking tussen die structuren niet vlot is. Omdat die autonomie van iedereen belangrijk blijkt. De vraag is: moeten die dingen zo volstrekt autonoom naast elkaar blijven staan? Maar dat is onze opdracht niet om daarover te praten, denk ik. Dat is het beleid, de Vlaamse gemeenschap.” (R02) Bovendien heerst de opvatting dat de oprichting van een provinciaal platform een soort van profilering inhoudt van de provincie. Binnen het kerntakendebat is er geen uitsluitsel gecreëerd rond kunsteducatie. Dit zou een manier zijn van de provincie om deze taak naar zich toe te trekken.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 283 -
3) Samenwerking tussen verschillende werkvelden De structurele scheiding tussen de departementen onderwijs en cultuur wordt aangehaald als de voornaamste reden waarom de samenwerking zo stroef verloopt op Vlaams niveau. “Er is geen vlotte communicatie tussen de departementen onderwijs en cultuur. En dat is nu eenmaal omdat dat niet dezelfde personen zijn. In andere landen zien we dat niet. Het is alleen in Vlaanderen het probleem om dat opgelost te krijgen en dat zal waarschijnlijk niet opgelost geraken. Dat is echt de kern van de zaak denk ik waarom er zo weinig positieve samenwerking kan zijn tussen onderwijs en cultuur. Gewoon omdat het twee portefeuilles zijn. Ik denk dat de wil ook bij de overheidsinstanties er wel is tot samenwerking. Maar het is gewoon het structurele probleem dat blijft tussen onderwijs en cultuur.” (R02) Ook de samenwerking tussen de verschillende werkvelden op gemeentelijk niveau lijkt niet vlot te verlopen. Er is niet voldoende samenspraak tussen de verschillende raden. “Wij werken met jeugd. Maar de cultuurraad die zegt: we werken niet met jeugd. Het Is weer daar dat het staartje zit. We zitten dus altijd op een tweespalt.” (R19) “Eens een project in handen van één schepen is en dat je bij jeugd zit is het heel moeilijk om jeugd en cultuur samen te krijgen. We hebben een jaar moeten lobbyen om die twee schepenen samen aan tafel te krijgen voor een vergadering rond waar zijn we mee bezig in Leuven.” (R55) -e- Infrastructuur Infrastructuur werd aangehaald als een van de punten waaraan er binnen de sector de meeste behoefte is aan ondersteuning. -f- Opleiding Een respondent wees op het gebrek aan een degelijke opleiding rond kunsteducatie in Vlaanderen.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 284 -
“Ik vind dat er in Vlaanderen een opleiding zou moeten komen. Want ik vind het heel beperkt wat er is. Ik ben daarom echt naar het buitenland gegaan omdat je in België wat betreft dans en theater bijna niets hebt. Je hebt enkel dat klassiek ballet wereldje. Die doen knappe dingen maar dat is mijn ding niet. En ook in de theaterwereld heb je wel de grote namen en zo, maar wat betreft educatie hebben wij geen docentenopleiding voor theater. In Nederland is dit er wel. Ik vind dat hier wel een gemis. En langs de andere kant vind ik het hier ook wel een gemis dat als je dan een buitenlands diploma hebt, het dan weer heel moeilijk is om hier aan de bak te geraken. Ik heb in de eerste plaats al heel hard moeten knokken om mijn opleiding geldig te laten worden omdat het onbekend is.” (R57)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 285 -
12.2.3.4. Platform -a- Oprichting Een bevraagde stelde dat hij geen behoefte heeft aan een platform. Als het zou opgericht worden, zou hij er misschien wel gebruik van maken. Het probleem ligt echter in het gebrek aan tijd en middelen. De vrees werd geuit dat dit platform weer een deel van de kostbare tijd van de organisaties zou opslorpen. Bovendien stond deze bevraagde zeer sceptisch tegenover het samenbrengen van organisaties die elk hun eigen uitvalshoek en belangen hebben. De meerderheid van de bevraagden staat wel achter de opbouw van een provinciaal platform en meent dat het een oplossing zou kunnen bieden voor de problemen die aangehaald werden. “Ik denk dat dit provinciaal gerust zijn kansen kan krijgen en kan hebben. En dat je de mensen die specifiek met verschillende dingen bezig zijn ook wel bereid vindt om daar iets van te maken.” (R02) -b- Taken 1) Stem geven Sommigen zien in het platform een manier om uit de anonimiteit en het isolement te breken. “Ik vind in ieder geval een koepelorganisatie voor de provincie heel belangrijk. Om de organisaties en individuen een stem te geven. Ik vind het eigenlijk heel moeilijk om een stem te krijgen. Je ziet hier altijd de grote namen terug opduiken en die hebben een stem. En dan voel ik mij bijna genoodzaakt om toch toe te geven en bij één van de organisaties te gaan aanbellen en zeggen ‘OK, ik kom bij jullie werken’. Maar ik blijf er nog altijd een beetje tegen vechten. Ik vind het vaak een beetje vechten tegen bierkaaien en als er dan een organisatie zou zijn waarin de individuen een plaatsje krijgen zou dat al een verbetering zijn.” (R57)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 286 -
2) Informatiecentrum Zoals aangehaald onder knelpunten is er een grote nood aan betere informatiedoorstroming. De informatie zou moeten gebundeld worden in één centraal aanspreekpunt. “Ik denk wel dat we veel missen van wat er allemaal gebeurt. Er komt ook veel op u af. Je leest dit, je leest dat, je hoort hier, je hoort daar iets, en het is dan een kwestie van die zaken aaneen te knopen en er zelf iets van te maken. Het zou een enorme toegevoegde waarde zijn, moest er bijvoorbeeld een soort databank zijn op internet waar al die verschillende informaties zouden verzameld worden. Dat zou inderdaad wel een enorm voordeel zijn. Of waar je ook jezelf zou kunnen presenteren en profileren. Dat kan wel een toegevoegde waarde zijn.” (R52) “Ik denk dat de voornaamste taak van het platform een informatiecentrum is. Informatie en documentatie, alles wat er aan de hang is. Ik denk dat een overzicht krijgen het allereerste is. Een plaats waar we dan zelf informatie kunnen uithalen die voor ons bruikbaar is. En waar we zelf op basis daarvan kunnen gaan zoeken naar samenwerkingsverbanden. Ik denk dat een dergelijk platform door het feit dat het informatie bezorgd automatisch zal bijdragen tot samenwerking omdat mensen dan weten tot wie ze zich kunnen wenden.” (R03) Inventarisatie Inventarisatie van de verschillende actoren binnen het kunsteducatieve veld wordt zodoende ook binnen deze categorie aangehaald als een belangrijke voorwaarde voor het mogelijk maken van samenwerking. Verder kan inventarisatie een beeld leveren van waar de problemen zich bevinden en waar de sector de meeste nood heeft aan ondersteuning. “Ten eerste kan er op gewezen worden dat daar nog witte vlekken zijn. Misschien zijn er organisaties die zeggen ‘ah dat wisten we nog niet dat dit daar niet bestond, daar is voor ons een publiek’. Ten tweede kan de overheid, maar dat zit dan veel meer in de steun aan de ontwikkeling in die streken dan in de sector zelf, zeggen ‘wij zouden graag hebben dat daar iets gebeurd, en om dat te lanceren willen wij impulsen, subsidies geven voor wat daar kan
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 287 -
gebeuren’. En dan moeten die organisaties daar op inpikken en ook dat is belangrijk dat daar dan informatie over beschikbaar is.” (R03) Samenwerking stimuleren Het informatiepunt zou zoals, eerder vermeld, de verschillende actoren de ontbrekende informatie kunnen verschaffen die ze nodig hebben om samenwerkingsverbanden aan te knopen. “Ik vind dat organisaties die staan voor een opdracht en deze proberen waar te maken dat die zoeken naar samenwerking. Alleen hebben ze niet de nodige gegevens om tot die samenwerking te komen, wie waar mee bezig is. Dus denk ik dat dit ook de eerste functie is. Ik vind dat in de eerste plaats een organisatie zelf samenwerking moet zoeken omdat zij daardoor beter haar doelstelling bereikt. Ik geef een voorbeeld: men kan zeggen ‘we gaan die en die bijeen roepen om te kijken of zij kunnen samenwerken’. Ik denk dat dit niet effectief zal zijn, en men zal na een tijd zich verplicht voelen om voor samenwerking extra subsidie te geven. Dat is een oneigenlijk gebruik. Samenwerking leg je niet op van bovenaf. Samenwerking met goed effect, dus die niet teveel kost en baten biedt, dus waar het resultaat hoog is t.o.v. de input, die moet in de verlangens van de organisatie zelf zitten. Als je die oplegt denk ik dat dit ofwel veel kost, ofwel weinig resultaat heeft, of beiden. Ik denk dat vanuit organisaties die goed werken aan hun doelstellingen automatisch naar vormen van samenwerking zullen gaan. En binnenin denk ik dat het mogelijk is zelf veel op pad te gaan op voorwaarde dat daar informatie voor is. Informatie die ‘à jour’ is, die zeggen ‘wij zijn daarmee bezit’, dat vind ik dus zeer belangrijk.” (R03) Zoals later ook aangehaald zal worden bij de analyse van de antwoorden van de koepelorganisaties, is het zeer moeilijk om organisaties te sturen naar samenwerking. Bovenstaande geïnterviewde stelde dat de wil tot samenwerking vanuit de basis moet ontstaan. Welke taak het platform wel op zich kan nemen, is de voorwaarden scheppen om die samenwerking mogelijk te maken, namelijk het verschaffen van informatie.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 288 -
Uitwisseling & Overleg Een voorstel is om via het platform know-how uit te wisselen. “Er is niemand die het warme water opnieuw moet uitvinden. Als een bepaalde vereniging een werking heeft ontwikkeld met aspecten die transponeerbaar zijn op andere initiatieven, waarom zou je die vindingen dan niet gebruiken? Als je dit doet, dan heb je met veel minder energie hetzelfde resultaat of nog beter. Er is niemand verplicht om het warme water opnieuw uit te vinden.” (R20) Verder zou het platform een katalyserende rol kunnen spelen. Het zou uitwisseling kunnen versterken door de vragen die binnenkomen proberen te koppelen aan organisaties. “Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen dat er een bepaalde vereniging zegt: ‘Kijk, wij zouden dat project willen opstarten, en wij zoeken een vereniging die zich met dit of dat bezighoudt’. Zo een overkoepelend orgaan kan op dat moment zeggen: ‘OK, het is goed, we gaan dat doorsturen, en je kunt met die en die en die contact opnemen’.” (R52) “Als er dan een platform komt, moeten ze niet alleen een databank aanleggen van die organisaties die er zijn, maar ook een aantal mogelijkheden om met elkaar in contact te treden en te weten wie er in het landschap waar mee bezig is. Als wij een workshop willen doen rond dj, dat we weten ‘Daar zijn die organisaties mee bezig en ik denk dat die het beste aansluiten bij onze visie, dus ik ga die contacteren’.” (R55) Het stimuleren van overleg lijkt een van de basisfuncties van het platform te vormen. “Ik vind in ieder geval als je rond tafel zit en je kunt openlijk over uw dingen praten dat je samen oplossingen kunt vinden. Terwijl dat nu iedereen voor sommige dingen op zijn honger blijft zitten of gewoon door onwetendheid die samenwerking niet tot stand komt. Dan denk ik dat een dergelijk platform altijd zinnig is als daar de mensen rond de tafel gebracht worden die rond dezelfde onderwerpen willen praten. Dat dit niet te algemeen blijft.” (R02)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 289 -
3) Adviescentrum Financieel Sommigen gaan een stap verder dan een louter informatiepunt en stellen dat het ook wat betreft regelgeving en subsidiëring interessant zou zijn indien alle informatie op één plaats zou gebundeld worden. Hier zou dan tevens advies verkregen kunnen worden over het opstellen van subsidiedossiers. “Het is heel moeilijk om een advies te krijgen. Het is moeilijk om te vinden waar je uw vragen moet stellen om te weten wat je in uw dossier moet schrijven. Wij zijn daarvoor naar poppunt gestapt, maar eigenlijk weten ze daar ook niet waarvoor je subsidies kan krijgen. Niemand kon ons zeggen dat of dat subsidieert de Vlaamse gemeenschap terwijl ze dat niet subsidiëren. Het kanaal waar men daar perfect op de hoogte is, hebben wij nog niet gevonden. Dus wat ik een groot mankement vind, is een overkoepeling van al die subsidie-initiatieven. Waar je dan kunt gaan zeggen ‘Kijk ik ben daar mee bezig, dit is mijn project. Waar en op welke manier moet ik een dossier invullen?’. En als dat dan vijf dossiers zijn, tot daar aan toe maar dan weet je tenminste wat je moet gaan opsturen en wat je er moet inschrijven. Dat ontbreekt nu een beetje naar mijn aanvoelen.” (R55) “Het zou een stuk gemakkelijker zijn indien er mensen zouden zijn die weten hoe de wetgeving in elkaar zit en die weten hoe je subsidies moet uitschrijven. Wij zijn nu bezig aan de moeilijke weg. Moesten wij de weg weten om projectsubsidies te krijgen waar ik denk dat wij recht op hebben, moest dat kunnen, direct. Naar subsidies toe is het pure gebrek aan tijd, omdat dat veel energie en tijd vraagt om ons daar op te gooien. Dat zou voor velen zeer zeker een stap in de goede richting zijn indien er ergens één aanspreekpunt zou zijn, om u daarin te begeleiden. Ben ik 100% zeker van.” (R13) Het platform dient zodoende wel advies te geven i.v.m. subsidiëring, maar, net zoals in de vorige categorie, wordt er hier aangehaald dat het platform geen pure geldleverancier mag worden.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 290 -
“Als het van mij afhangt alleen maar een doorgeefluik voor subsidies worden. Dat is iets wat het zeker niet moet zijn. Dat kan nu ook op een andere manier gebeuren. Dus als het zou worden: ‘We hebben nu een provinciale voorziening en wij gaan een aantal projecten uitdenken en dat platform dient alleen als doorgeefluik’, dat heeft geen zin. Het mag deel zijn van de functies ja, dat zeker. Maar dat zou fout zijn van daar alleen maar op te focussen.” (R02) Juridisch Het platform zou het veld eveneens kunnen ondersteunen door middel van juridisch advies. Dit kan bijvoorbeeld door te voorzien in een aantal standaardcontracten. 4) Ondersteuning Lokalen & materiaal Het platform wordt gezien als een instrument dat het kunsteducatieve veld infrastructureel zou kunnen ondersteunen. Dit kan enerzijds door te lobbyen bij de cultuurcentra. “We moeten de culturele centra zover krijgen dat zij hun ruimtes ter beschikking stellen van alle mogelijke organisaties. Dat dus een deel van de tijd die elke organisatie met zijn programma heeft gerust in een dergelijk cultureel centrum kan ingevuld worden. Wat momenteel een heel groot probleem is, omdat die culturele centra hun eigen programmatie hebben en hun eigen opdrachten hebben en zich eigenlijk van het werkveld niet zoveel aantrekken. En dat is denk ik één van de grote mogelijkheden want er zijn ruimtes genoeg in Vlaanderen. Men spreekt altijd maar over een gebrek aan ruimtes maar er zijn er heel veel, maar je moet ze kunnen aanwenden. Het is hetzelfde in het onderwijs, er zijn enorm veel leegstaande ruimtes in alle mogelijke schoolgebouwen die niet kunnen gebruikt worden omwille van de structurele problemen die daarmee gepaard gaan.” (R02) Anderzijds kan dit gebeuren door het beschikbaar stellen van een databank met mogelijke ruimtes. Of, nog een stap verder, door het zelf beheren en verhuren van ruimtes.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 291 -
“Al was het maar dat er een databank zou zijn - eventueel op Internet of weet ik veel - met een lijst van ruimtes met een aantal parameters. Iedere vereniging heeft waarschijnlijk van de ruimtes of de infrastructuur die hij nodig heeft verschillende parameters. Dit kan dan uw insteek zijn om te zeggen ‘OK, we gaan dat aflopen’. Idealer zou zelf nog zijn dat een dergelijk overkoepelend orgaan de infrastructuur bijna in bezit heeft, en die ter beschikking stelt. Nu zit daar een versnippering in: het één is van de provincie, het ander is van de stad. Of dat de reservaties en het beheer door iemand gebeuren. Dat er dan via dat platform zou kunnen gevraagd worden wat de vrije periodes zijn, enzovoort.” (R52) De infrastructurele steun zou zich niet enkel moeten beperken tot ruimtes, maar ook op het gebied van materiaal ziet men een functie weggelegd voor het platform. “Materiaal bijvoorbeeld voor een dergelijk platform zou mooi zijn. Moesten die ergens lokalen hebben waar een heel hoop materiaal in staat, van technisch materiaal, belichting, noem maar op, dat we dat aan een relatief goedkope prijs kunnen huren.” (R13) Communicatie naar publiek toe Sommigen zouden het interessant vinden indien het platform een kanaal zou vormen voor de organisaties om hun boodschap naar buiten te brengen. Aan het platform wordt zodoende een sensibilisatie- en promotiefunctie toegekend. Het op zich nemen van de promo- en informatiespreiding, zou de organisaties veel middelen en tijd sparen. Ook naar de media toe zou een platform de positie van de organisaties uit de kunsteducatieve sector kunnen versterken. “Ik denk dat een dergelijk platform inderdaad mensen nuttig kan samenbrengen om samen dingen te doen en ik denk dat als je ze samenbrengt dan kom je sterker naar buiten. Ten eerste al onze organisaties zijn allemaal kleine organisaties en dat is moeilijk om de media te bespelen en zo. Met een dergelijk platformfunctie lukt dat misschien wel.” (R02)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 292 -
Communicatie naar overheid toe Als het platform enkel overleg tussen organisaties behelst, kan er een heel pak kennis uitgewisseld worden, maar de structurele problemen gaan daardoor niet opgelost raken. Het platform zou zodoende ook moeten communiceren met de verschillende overheden. “Het platform zou een organisatie moeten zijn die zorgt dat alle betrokken overheden met elkaar in contact treden, want dat kan je niet als kleine vis. Ik bedoel twee schepenen bijeen brengen kost ons al een half jaar. Maar op hoger niveau begin je zelf daar niet aan. Dus een platform dat mensen rond de tafel kan samen zetten die daar beweging kunnen in brengen. Ik denk dat daar inderdaad wel nood naar is.” (R55) Het platform zou een ondersteunende taak toegewezen krijgen. Het mag zich de taak niet toeeigenen om op artistiek vlak te gaan sturen en dirigeren. “Het is heel belangrijk dat er stimulerend wordt gewerkt, eerder dan echt sturend, want het vrije initiatief moet hoe dan ook gevrijwaard worden. Die stimulering moet zich vooral uiten op ondersteunend vlak.” (R20) “Als het iets is wat ons gaat dirigeren, in een bepaalde richting duwen dan zijn we er zonder meer niet voor. Als het iets is wat ons informatie verschaft, iets wat mensen bijeen kan brengen dan zijn wij daar wel voor, uiteraard.” (R03) -c- Vorm en samenstelling Een bevraagde stelt dat er bij de opstarting van het platform in eerste instantie moet gekeken worden wat er lokaal al voorhanden is. Men moet afwegen hoe men binnen de al bestaande lokale organisaties en structuren, zoals de cultuurraden, de geschikte partners kan vinden om dat provinciale platform op een zinnige manier in te vullen. Iets nieuws opstarten naast alles wat er al gemeentelijk gebeurd is, is een beetje zinloos. In eerste instantie zouden er zodoende mensen bij elkaar moeten gebracht worden die ermee bezig zijn. De verschillende werkvelden, vooral cultuur, onderwijs en jeugdwerk zouden in het platform moeten vertegenwoordigd worden. Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 293 -
“Mensen uit andere sectoren zoals onderwijs mogen erbij betrokken worden. Dat mag gerust gecombineerd worden want ik blijf altijd met hetzelfde probleem: cultuur en onderwijs horen samen en horen niet gescheiden te zijn. Dus dat is zeker nuttig.” (R02) Rond de opdeling van het platform is geen eenduidige mening vast te leggen. Sommigen stellen dat het platform in ieder geval een onderverdeling moet kennen om werkbaar te zijn. “Het platform zou in werkgroepen moeten verdeeld worden per deelaspect van de sector? Mensen hebben geen nood aan een te algemene vergadering rond van alles en nog wat. De mensen willen specifiek rond het ding waar zij mee bezig zijn zitten met die mensen die daar ook mee bezig zijn.” (R02) Anderen vinden het vanzelfsprekend dat het platform naar discipline zou moeten opgedeeld worden. “Als er een dergelijk platform komt zal dat onderverdeeld moeten worden in disciplines. Dat zal een stuk klassieke muziek zijn, dat zal een stuk hedendaagse muziek, een stuk plastische kunsten, een stuk dramaopleidingen die moeten vertegenwoordigd zijn. En die koepel kan al die disciplines wel omvatten, maar eens je naar praktisch werkbare vergaderingen gaat, lijkt het me logisch om opsplitsingen in disciplines te gebruiken.” (R55) Nog anderen vinden een opdeling van het platform in ieder geval geen goed idee. “Per kunstdiscipline vind ik geen goede opdeling. Ik merk dat anderen dat wel hebben, maar ik ben juist iemand die de kunstdisciplines wil doorbreken. Dus ik zou het heel erg vinden als men het zou opsplitsen. Maar ik hoor dat er heel veel zijn die het juist wel opgesplitst willen. Ik zou dat een tekortdoening vinden aan het hele begrip kunst eigenlijk. Vlaams-Brabant is niet klein maar nu ook weer niet zo groot dat het onmogelijk is om alle mensen van VlaamsBrabant samen te krijgen. Door het te beperken gaan we het weer heel klein maken en het is misschien juist wel eens leuk te zien wat ze aan de andere kant van de provincie doen en dan kunnen we nog leren van elkaar.” (R57)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 294 -
Wat de betrokkenheid van de politiek in het platform betreft, waren de meningen eveneens verdeeld. Een bevraagde stelt dat er eerst en vooral moet gezocht worden naar een manier om het platform zeer veel continuïteit te geven. Dit kan alleen maar door er mensen te laten inzitten die niet gebonden zijn aan een mandaat of dat dit toch een meerderheid van de mensen vormt. Enerzijds wordt er dus gepleit voor voorzichtigheid ten aanzien van de politieke betrokkenheid. Anderzijds vinden de bevraagden het wel essentieel dat er enige mate van betrokkenheid aanwezig is van de verschillende overheden. “Ik zou er mij voor hoeden als men dat cultureel platform wil opbouwen binnen de provincie. Ik zou er mij voor hoeden om daar automatisch met de politieke vertegenwoordiging als een vast onderdeel van de samenstelling in te bouwen. Dat wordt natuurlijk politiek gedragen en opgezet. Je moet daar enige inbreng in hebben, maar ik denk dat die inbreng vooral waarnemend en eventueel corrigerend moet zijn. Er mag wel een waarnemer bijgezet worden. Dat kan een gedeputeerde van cultuur of iemand van het kabinet van de gedeputeerde van cultuur zijn, maar de samenstelling van de vergadering mag zeker niet volledig politiek gedetermineerd zijn.” (R20) “Ik vind dat het beleid daar een stem in moeten krijgen want anders denk ik niet dat je daar veel gaat uit halen. Als je zelf niets te zeggen hebt als platform dan twijfel ik of het veel zal uithalen want uiteindelijk zijn zij het ook die de knelpunten gaan zien en heel goed gaan kunnen volgen. Als je er dan nergens mee terecht kunt, dan heeft het niet veel belang.” (R57) “Beleidsmatig moeten daar de nodige overheden in betrokken zijn, namelijk in mijn ogen iedereen die initiatieven neemt of maatregelen heeft om dat te ondersteunen. Dat zal voor een stuk de gemeenten zijn, dat is voor een stuk de provincie en dat zal ook Vlaams of zelfs federaal zijn. Alhoewel de federale overheid vrij weinig met cultuur doet, denk ik.” (R55) Hoe het ook zij, er wordt duidelijk gepleit voor onafhankelijkheid van het platform ten aanzien van de overheid. Het platform moet onafhankelijk kunnen opereren en mag niet gedicteerd worden van bovenaf.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 295 -
Waar men het verder over eens is, is dat de organisaties zo actief mogelijk moeten betrokken worden. Naast deze constante betrokkenheid van de organisaties zou er ook iemand moeten aangeworven worden die een constant aanspreekpunt kan vormen. “Dat het wel goed zou zijn dat er mensen zijn die daar permanent mee bezig zijn en die dat veld leren kennen. Dat ze binnen de provincie weten hoe de verenigingen functioneren en dat ze daar full-time mee bezig zijn. Dat je een aanspreekpunt hebt. Ik denk dat dat heel belangrijk kan zijn voor een vereniging dat ze weten dat als ze problemen hebben op informatief vlak, kunnen we terecht bij mensen. Ik denk dat dat heel belangrijk kan zijn. Ik denk dat als dat initiatief er komt dat dat wel met open armen ontvangen zal worden. Zowel door de kunstenaars die aan kunsteducatie zelf doen als door de mensen die met de spreiding bezig zijn.” (R20) De meerderheid van de respondenten stellen dat het provinciaal niveau ideaal is om zoveel mogelijk mensen te bereiken. “Volgens mij is de gemeente te kleinschalig om dat te doen, zij kan dat niet aan. Dat kan zinvol zijn in grote steden maar op gemeentelijk vlak niet echt. Op nationaal vlak, dus op Vlaams vlak, is dat zo groot dan weer en zal dat dan ook niet gebeuren. Dat wordt een onmogelijk grote databank. Ik denk dat we dus op een tussenniveau moeten zoeken, en dat zou de provincie zijn.” (R03)
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 296 -
12.2.3.5. Besluit
De respondenten uit deze categorie kennen dezelfde karakteristieken toe aan kunsteducatie als de categorie van de cultuurcentra. Ten eerste mag er binnen kunsteducatie niet louter technisch met de materie omgegaan worden. De nadruk moet liggen op het stimuleren van de creativiteit. Ten tweede kan kunst zowel als doel als als middel aangewend worden. Ten derde wordt cultuur binnen het beleid stiefmoederlijk benaderd.
Ook binnen deze categorie zijn de samenwerkingsverbanden eerder occasioneel en dit wederom omwille van een gebrek aan tijd en middelen en een bezorgdheid om het behouden van de eigen identiteit.
De voornaamste knelpunten die verder aangehaald werden, zijn een tekort aan middelen en mankracht, een gebrekkige communicatie van het beleid en een gebrekkige infrastructuur. Voornamelijk de informatiedoorstroming rond de mogelijkheden die er zijn, ten eerste op het gebied van samenwerking en ten tweede wat betreft de financiële stimuli vanuit de overheid, lijkt gebrekkig te zijn. Deze informatie zou meer gebundeld en gecoördineerd moeten worden.
De meerderheid van de bevraagden stond achter de totstandkoming van een provinciaal platform. Het platform zou een informerend, adviserend en ondersteunend instrument moeten worden.
Hoofdstuk 12 – Analyse diepte-interviews producenten
- 297 -
Hoofdstuk 13 – Koepels/steunpunten
13.1. Kunsteducatie
Slechts een respondent kon een eigen en duidelijke omschrijving van het begrip kunsteducatie geven. Bij kunsteducatie gaat het er volgens deze bevraagde om om mensen in contact te brengen met kunstvormen. Hij onderscheidt drie verschillende, maar noodzakelijke en complementaire, componenten: receptie, actie en reflectie. “En één is receptief omgaan met die kunstvorm, dat wil zeggen als het gaat over literatuur : veel lezen, als het gaat over films : veel films kijken, als het gaat over theater : veel naar het theater gaan : als het gaat over beeldende kunst : veel schilderijen bekijken. Ten tweede zelf actief bezig zijn met die kunstvorm, dus actieve kunsteducatie. Een derde luik is kennis over die kunstvorm overdragen, beginnende met geschiedenis van het theater of de film, overlopen welke stijlbewegingen zijn er al geweest in de voorbije honderd jaar of tweehonderd jaar of tweeduizend jaar.” (R46) Deze bevraagde was tevens de enige die zich waagde aan een omschrijving van het begrip ‘kunst’. “Wat maakt eigenlijk dat iets kunst is? We hebben daar geen éénsluidend antwoord op maar wel verschillende benaderingen op een rij. Kunst is een benadering van de werkelijkheid bijvoorbeeld. Dit is de theorie die stelt dat kunst altijd een aspect van de werkelijkheid weergeeft en meestal stelt ‘kunst is juist zo waardevol omdat het juist dingen die niet meer gezien worden terug naar voor trekt’. Kunst brengt juist heel dikwijls dat wat verwaarloosd wordt in de consensus in een maatschappij, terug naar voor en daardoor is die verhelderend en heel waardevol. Je hebt een andere theorie die zegt : kunst is expressie. Een kunstenaar die zijn gevoelens, inzichten uitdrukt, die dat centraal stelt. Je hebt een andere benadering die zegt : nee, kunst is vorm, stijl. Het is juist de vormgeving die maakt dat iets op een andere manier getoond wordt en het is juist in die stijl dat het eigene van de kunst zit en je hebt er
Hoofdstuk 13 – Analyse diepte-interviews koepels/steunpunten
- 298 -
nog andere die zeggen kunst is communicatie, uiteindelijk is het altijd een interactie tussen de kunstenaar en zijn publiek via datgene wat die gemaakt heeft.” (R46)
13.2. Samenwerking
Rond de samenwerking van de steunpunten zelf werden er geen echte vragen gesteld. De steunpunten werken vanzelfsprekend samen met de sector waarvoor zij het steunpunt vormen. Daarnaast werken zij tevens samen met de overheid. Wat betreft hun taakafbakening is er eveneens sprake van enige afstemming op andere koepels en steunpunten.
13.3. Knelpunten
Sommige bevraagden wezen op problemen binnen het onderwijs omtrent kunsteducatie. Ten eerste wordt er gesteld dat kunst nog steeds het achtergestelde broertje is binnen het onderwijs. “Als je moet beginnen met acties op te zetten, met educatie op te zetten, terwijl men in de rest van het onderwijs niks aanbied rond cultuur, rond de mogelijkheden om dat in de praktijk te brengen, dan ben je gewoon een zeer klein groepje, terwijl wij van oordeel zijn dat kunst en cultuur voor iedereen zouden moeten zijn. Waarom staat er in de technische afdelingen van het onderwijs, waarom komen die zaken zelfs niet aan bod. Is het omdat die man of die vrouw morgen elektriciteit legt dat ze in de onmogelijkheid zijn om een mooi lied te appreciëren. Dat is krankzinnig, dat is niet ernstig gewoon.” (R12) Daarnaast werd er gewezen op de soms moeilijke relatie tussen de cultuurcentra en het onderwijs wat betreft kunsteducatie. “Een ander probleem waar we mee te maken hebben, is de samenwerking tussen cultuurcentra en het onderwijs. Dus waar het heel veel hapert, waar van weerzijde vaak klachten, ongenoegens tot bij ons komen. En dat gaat zowel van scholen die zeggen ‘Het Hoofdstuk 13 – Analyse diepte-interviews koepels/steunpunten
- 299 -
aanbod is niet groot genoeg. We proberen met onze kinderen naar een theatervoorstelling te gaan maar half september is het al volgeboekt’. En dan krijgen we het signaal van de kant van de cultuurcentra : ‘Ze komen hier toe en de zaal is zo onrustig, die kinderen zijn niet voorbereid waardoor het voor de gezelschappen heel moeilijk is om hun stukken te brengen. We nemen dan initiatieven, we geven dan een map door met zo kunnen jullie je voorbereiden. Maar de kinderen komen dan toe en hebben daar allemaal niets van gehad, er is geen tijd geweest op school.’ Dus met andere woorden : onderwijs schiet op de cultuurcentra en de cultuurcentra schieten op het onderwijs. Maar er hapert veel tussen, er gebeuren schitterende dingen ook, maar er moet nog hard aan gewerkt worden.” (R46) Tenslotte werd er een pleidooi gehouden om een aantal veranderingen door te voeren in de verschillende opleidingen. Ten eerste zou er in de kunstenaarsopleiding meer aandacht moeten geschonken worden aan de maatschappelijke relevantie van kunst. “Ook bij kunstenaars zou er in hun opleiding meer oog moeten zijn voor die maatschappelijke relevantie. Ik bedoel, neem een zeer moeilijke wijk in Brussel installeer daar iets, dan moet je dan toch even doordenken ‘Wat is een wijk, hoe functioneert dat?’ Dat is meer dan kunst als de individueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Dus ik denk dat daar wel behoefte aan is” (R23) Ten tweede werd er geijverd voor veranderingen in de lerarenopleiding waar het kunstzinnige dan weer te weinig belicht zou worden. “Kunsteducatie zou een veel stevigere poot moeten krijgen in de opleiding en bijscholing van leerkrachten. Maar op lange termijn in de eerste plaats in de opleiding van de leerkrachten. Wij hebben nu eindtermen muzische vorming maar de tijd dat daar in het pedagogisch hoger onderwijs aandacht aan besteed wordt, is zeer beperkt, je kan daar eigenlijk afstuderen zonder ooit naar een theaterstuk geweest te zijn.” (R46) Andere knelpunten die minimaal aan bod kwamen, waren het gebrek aan personeel, aan middelen en aan informatie binnen de sector. Daarnaast kwam tevens de problematiek van de verschillende departementen waaronder kunsteducatieve organisaties vallen aan de orde. Er
Hoofdstuk 13 – Analyse diepte-interviews koepels/steunpunten
- 300 -
werd gepleit voor grensoverschrijdende projecten en het installeren van een cross-over gedachte, wat echter in bedwang gehouden wordt door de aparte subsidiëringen.
13.4. Platform
13.4.1. Regionale meerwaarde Er wordt gepleit voor een regionale aanpak t.o.v. een Vlaamse of gemeentelijke opzet. De respondenten meenden dat de oprichting van een provinciaal platform een meerwaarde zou kunnen leveren. Er is nood aan een overdekking van het regionale niveau. “Ik denk dat er een zinvol werkterrein is voor de provincie. Tussen het lokale en het Vlaamse niveau zit zo een klein terrein tussen waar de provincie, denk ik, een zinvolle rol kan spelen. De provincie als iets op mediair niveau dat er nu is en dat er eigenlijk in de plaats komt van regionaal niveau. Leuven heeft een centrumfunctie ten opzichte van een regio maar die regio is er niet bestuurlijk gezien. Daarom dat ik dan stel ‘De provincie zou dat kunnen doen’. Maar eigenlijk is het vooral op regionaal niveau dat de gemeenten het niet zelf kunnen doen, ofwel dat de gemeenten met heel veel moeite nieuwe samenwerkingsformules moeten gaan opzetten. En dat lukt niet en dan denk ik dat de provincie een goed tussenliggend orgaan kan zijn.” (R46) Het regionale niveau lijkt een nog niet overkoepeld terrein dat de provincie zou kunnen beslaan. De provincie lijkt dus goed geplaatst om regionaal te gaan werken. De provincie zou regionaal overleg moeten stimuleren en ondersteunen. “Op Vlaams niveau kan je dat regionale niet goed bereiken en ik denk dat daar de provincie in de huidige structuur van het bestuur van dit land het meest aangewezen is dat op zich te nemen. Een meerwaarde zit er dus in dat ze regionaal kunnen gaan.” (R46) Ook de actoren binnen het kunsteducatieve veld zouden volgens de bevraagden een meerwaarde zien in een provinciaal steunpunt.
Hoofdstuk 13 – Analyse diepte-interviews koepels/steunpunten
- 301 -
Applaus: “Voorlopig vindt de doelgroep dit provinciaal niveau interessant, omdat het heel praktisch is en omdat het dicht genoeg bij hun werk zit.” Bovendien wordt gesteld dat Vlaams-Brabant dit nodig heeft aangezien ze als provincie niet veel heeft om mee uit te pakken. “Dat mag gerust op provinciaal niveau. Ik vind trouwens dat Vlaams-Brabant dat nodig heeft. Vlaams-Brabant heeft iets ‘spitant’ nodig. Iets dat hun uit het provincialistische trekt. Wij hebben geen hoofdstad. We hebben Leuven en dat is…Wij hebben niks, niks.” (R15)
13.4.2. Afstemming Een platform op provinciaal niveau lijkt welgekomen, maar het dient zijn werking wel af te stemmen op andere, reeds bestaande, initiatieven en te streven naar complementariteit. Er moet gezocht worden naar een meerwaarde. “Ik denk dat afstemming met de andere beleidsniveau’s heel belangrijk is, dus daar kan het één en het ander verkeerd lopen, dus moest de provincie initiatieven beginnen nemen die echt het gras voor de voeten wegmaaien van andere bestaande werkingen dan komt het niet goed. Ze moeten vertrekken vanuit een goede analyse van wat is er op dit moment, hoe is dit gestructureerd, hoe worden organisaties, producenten, ondersteund en dan gaan zoeken naar wat is onze complementaire rol.” (R46)
13.4.3. Taken 13.4.3.1. Kunsteducatie Een functie die weggelegd is voor het platform, is nadenken over wat kunsteducatie is. Een bevraagde stelt dat er een debat zou moeten gevoerd worden over wat kunsteducatie is en dat hierbij zaken zouden moeten opengegooid worden daar nu nog steeds teveel in vakjes gedacht wordt.
Hoofdstuk 13 – Analyse diepte-interviews koepels/steunpunten
- 302 -
“Dat platform zou voor mij moeten nadenken over wat dat dat is kunsteducatie. Maar je moet dingen een beetje uit hun context durven zetten en dat doen wij niet. Dus voor mij moet zo’n kunsteducatief platform dingen opentrekken. Echt ook een debat hebben over wat is dat kunsteducatie, want er staat hier wel een definitie maar dat is dode koek.” (R15) 13.4.3.2. Overleg Voor een bevraagde kan het creëren van een platform slechts zinvol zijn als er binnen dat platform gestreefd wordt naar overleg en kruisbestuiving voor de sector. “Als het is om de zoveelste organisatiestructuur, maar dan letterlijk, recht te trekken. Dan zeg ik neen. Als je het platform ziet als een regelmatig overleg, denk ik dat dat wel heel zinvol zou zijn.” (R23) Eén van de meest zinvolle zaken van een platform is communicatie en overleg ten voordele van elke partner die daarin zit. Er wordt wel benadrukt dat men een minimum aan overeenkomsten moet hebben om zinvol overleg te creëren. De doelstelling van de betrokken actoren moet ongeveer hetzelfde zijn. Tegelijkertijd mag het ook geen eenheidsworst worden. Het mag ook wel eens botsen, zolang de betrokken partners blijven communiceren. Het platform zou zodoende moeten contacten leggen tussen verschillende werkvelden en organisaties binnen de kunsteducatieve sector. Door het leggen van die contacten zou men tot netwerkvorming en kruisbestuiving moeten komen. 13.4.3.3. Samenwerking Een verdere functie van het platform behelst het stimuleren van samenwerking. Een respondent wees erop dat je samenwerking enigszins kunst stimuleren via subsidies, maar dat dit niet de meest geschikte weg is. Actoren zouden moeten samenwerken omdat ze er zelf een meerwaarde in zien. 13.4.3.4. Belangenbehartiging In tegenstelling tot de taken van een steunpunt, zag men in de functies van het platform wel een mogelijkheid tot belangenbehartiging. Hoofdstuk 13 – Analyse diepte-interviews koepels/steunpunten
- 303 -
13.4.3.5. Informatie Om tot de bovenvermelde taken van overleg en samenwerking te komen, is er een eerste vereiste, namelijk het inventariseren van de organisaties en hun werkingen. Op basis daarvan zouden tevens blinde vlekken kunnen gelokaliseerd worden waar zo goed als geen aanbod voor handen is. Ook hier, in het lokaliseren en aanhalen, zou het platform een rol in kunnen spelen. 13.4.3.6. Pilootprojecten Een respondent vindt inventarisatie zinvol, maar geen grote opdracht. Hij meent dat het platform ambitieuzer moet zijn en een grotere missie zou moeten bewerkstelligen. Aan het platform zouden een paar ambitieuze projecten moeten gekoppeld worden om dat stevig te maken. “Ik vind dat de provincie een goede kaart trekt door te zeggen ‘Binnen heel ons cultuurbeleid willen we accent leggen op kunsteducatie’. Langs de ene kant heb je zo kleine dingetjes, blijkbaar is er nog nood aan informatie, maar dat vind ik te licht om echt een platform aan op te hangen. Laat ze maar groot gaan en een project, bvb. een soort modelwerking rond schoolprogrammering en de omkadering daarvan op poten zetten. Laat ze maar zo hoog mogelijk mikken. Ik denk dat de provincie in Vlaams-Brabant een schitterend initiatief zou kunnen ontwikkelen rond een aantal troeven die aanwezig zijn. Als ze die bijeen brengen, een beetje op een goed spoor zetten en een beetje ondersteunen, kan Vlaams-Brabant rond Leuven een pilootproject uitwerken. Alle troeven liggen er, ze moeten ze enkel nog op een goede manier samenvoegen. Dat gaat rond kunsteducatie in de scholen. Je hebt een universiteit met een faculteit pedagogie waar de theoretische input in feite zou moeten aanwezig zijn en die hebben voldoende zicht om te zeggen hoe je het zou moeten aanpakken. Je hebt heel sterke normaalscholen of delen van lerarenopleiding van de hogescholen die hier zitten. Dat is ook mooi en je hebt meerdere cultuurcentra, niet alleen Leuven maar ook Bierbeek bijvoorbeeld die een degelijke schoolprogrammatie hebben. Daarnaast heb je de kunsteducatieve organisaties in Leuven, zoals Mooss, Artforum, Fabuleus. Je hebt eigenlijk vier heel sterke poten waar je zou mee kunnen beginnen te werken. Als je die vier samenvoegt, kun je daar Hoofdstuk 13 – Analyse diepte-interviews koepels/steunpunten
- 304 -
iets brouwen dat ten eerste de regio veel beter bedient. Maar ook nieuwe modellen ontwikkelt en wat weet ik allemaal. Dat zou dus een voorbeeldfunctie kunnen zijn voor heel Vlaanderen. Dat gebeurt op dit moment niet omdat al die partners zo nog niet georiënteerd zijn en nog niet de middelen hebben. Maar als daar nu iemand komt die zegt ‘ik raap nu die kaarten op en ik maak daar een schone combinatie van’. Dat is een schitterend project.” (R46) Projecten kunnen naast dat element van vernieuwing tevens een grotere uitstraling geven aan de sector.
13.5. Besluit
Een eenduidige afbakening van het begrip kunsteducatie naar voor schuiven, bleek allesbehalve een eenvoudige taak te zijn.
Knelpunten in de kunsteducatieve sector die aangehaald werden, hadden voornamelijk betrekking op het onderwijs en opleidingen.
De bevraagden zien een duidelijke meerwaarde in een provinciaal platform daar het regionale veld nog niet echt door iets bestreken wordt.
De taken van het platform situeren zich op het niveau van het leveren van informatie, het stimuleren van overleg en samenwerking en het opzetten van pilootprojecten.
Hoofdstuk 13 – Analyse diepte-interviews koepels/steunpunten
- 305 -
Hoofdstuk 14 - Conclusies uit de diepte-interviews
14.1. Kunsteducatie
Een eerste vaststelling is dat kunsteducatie een moeilijk af te bakenen begrip is. De meeste bevraagden hadden moeite met het geven van een sluitende definitie. Vooral voor de bevraagden van het gemeentelijke beleid leek de inhoud van de materie niet te definiëren zijn. Toch kan er enige lijn getrokken worden in de manier waarop de bevraagden deze leervorm opvatten. Vooreerst kan kunst binnen deze onderwijsvorm als doel en als middel gebruikt worden. De informanten zien kunsteducatie zelfs eerder als middel in een proces, met als doel: tot zelfontplooiing te komen, het aanwakkeren van artistieke gevoeligheden of het verhogen van de culturele competentie. Op die manier kan men kunsteducatie definiëren als een doorgeefluik eerder dan een doel op zich. Kunsteducatie dient in de eerste plaats in te staan voor een persoonlijke verrijking, waarbij niet zozeer het eindpunt centraal staat, maar waar vooral het omgaan en het begrijpen van kunst belangrijk is. Een zeer grote meerderheid van de geïnterviewden plaatsten sociaalartistiek werk, waarbij de nadruk vaak ligt op een persoonlijke vorming, onder kunsteducatie. Daarnaast werd er een onderscheid gemaakt tussen cursussen en projecten waar je voornamelijk bezig bent met de toepassingen van aangeleerde technieken en het echt met kunsteducatie bezig zijn. Bij kunsteducatie wordt aan het technische aspect nog een extra element toegevoegd, het creatieve. Het zelf creëren is een wezenlijk kenmerk om van kunsteducatie te kunnen spreken. Een verdere afbakening gebeurt door het tegenover elkaar plaatsen van het creatieve en het recreatieve, waarbij het eerste element tot kunsteducatie gerekend wordt, terwijl het tweede onder de vrijetijdsbesteding, de hobbyistische sfeer wordt geplaatst. Daar kantklossen, pottenbakken, en dergelijke eerder tot deze laatste sfeer gerekend worden en de nadruk leggen op het technische aspect, klasseerden de meeste respondenten deze ambachten niet onder kunsteducatie.
Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 306 -
Sommigen stelden echter dat of iets al dan niet onder kunsteducatie kan geplaatst worden een kwestie van context is. Zo is het mogelijk dat een specifieke cursus pottenbakken wel tot de kunsteducatieve sector behoort indien het creatieve meer benadrukt wordt dan het repetitieve. In het algemeen vonden de respondenten echter dat de overheid te weinig doet om deze educatievorm bij de mensen te brengen. Ze wezen allen op de stiefmoederlijke benadering en behandeling van kunsteducatie en, in het meer algemeen, cultuur binnen de beleidsmateries. Het belang van kunsteducatie wordt blijkbaar onderschat daar het teveel als een vrijetijdsbesteding gezien wordt. De verschillende actoren uit het kunsteducatieve veld, zowel binnen onderwijs als cultuur, beschikken allen over een grote dosis idealisme, maar botsen vaak tegen de grenzen van een gebrekkige omkadering. Er lijkt zodoende nood te zijn aan een herwaardering van hogerhand, want de interesse bij de burger is wel aanwezig, gezien het hoge aantal ingeschrevenen. Iedereen had werk teveel en middelen en mankrachten te weinig.
14.2. Samenwerking
De samenwerkingsverbanden die op verschillende niveaus aangegaan worden zijn erg vrijblijvend. Er is zeer weinig sprake van gestructureerde samenwerkingsverbanden. Bruggen slaan lijkt geen eenvoudige opdracht, al zou iedereen het wel toejuichen indien er wat meer samenwerking zou komen. Wat de samenwerking tussen de verschillende actoren uit de sector betreft, kan gesteld worden dat het nauwste overleg plaatsvindt tussen het beleid en de bemiddelaars. Dit is een rechtstreeks gevolg van het feit dat instellingen zoals cultuurcentra en bibliotheken vaak door de gemeente georganiseerd en gefinancierd worden. De bemiddelaars ervaren ook intracategoriaal nauwe banden via Vlabra’ccent. Het minste communicatie lijkt er enerzijds te zijn tussen het beleid en de producenten en anderzijds tussen het gemeentelijke beleid en de hogere beleidsmakers. Iedereen bekende niet echt op de hoogte te zijn van het beleid op provinciaal of Vlaamse niveau.
Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 307 -
Ook binnen de categorie van de producenten lijkt samenwerking eerder een occasionele dan een gestructureerde aangelegenheid te vormen. Het grootste probleem lijkt voornamelijk te schuilen in het feit dat ieder voor zich probeert te overleven en op die manier weinig aan samenwerken toekomt. Verdere hinderpalen zijn het ontbreken van een overzicht van mogelijke samenwerkingspartners, gebrek aan tijd, middelen en mankracht, een vrees om de eigen identiteit te verliezen en een verschillende organisatiestructuur. Toch erkennen de meeste bevraagden dat samenwerking tal van voordelen biedt zoals het uitwisselen van kennis, locaties en materiaal. Via samenwerking krijg je ook een groter bereik en een betere promotie. In de zin van schaalvergroting geeft het je ook meer armslag daar je meer middelen ter beschikking hebt. Daarbij kunnen activiteiten beter op elkaar afgestemd worden. Van een platform lijken alle geïnterviewden wel te verwachten dat het een verbetering inhoudt voor de samenwerking.
14.3. Knelpunten
Een verwijt dat vaak aan het beleid wordt gemaakt, en dit door zowat alle categorieën, is dat er te weinig middelen ter beschikking zijn voor cultuur in het algemeen. Daarenboven kent kunsteducatie binnen cultuur de positie van het kleine broertje. Geen van de organisaties schijnt over een voldoende budget te beschikken. Dit tekort aan middelen leidt tot onderbemanning, een tekort aan degelijk werkmateriaal en een gebrekkige infrastructuur. Een ander verwijt betreft de opdeling in vakjes om te subsidiëren. Verschillende organisaties vallen onder verschillende decreten en regelgevingen. Zo word je als organisatie ook verplicht in hokjes te werken. Het fenomeen van de ‘dubbele subsidiëring’ maakt het organisaties uit het culturele veld bijvoorbeeld onmogelijk gesubsidieerd te worden voor werk verricht in het onderwijs. Men zou de regels soepeler moeten kunnen toepassen. Verder komt de regelgeving ook niet altijd overeen met de realiteit. Dit is een gevolg van het feit dat de organisaties te weinig worden gehoord en geraadpleegd door het beleid. Er is niet genoeg samenspraak aanwezig. Er is dus nood aan sensibilisering naar de overheid toe, die volgens sommigen te weinig voeling heeft met het veld. Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 308 -
De kunsteducatieve organisaties vormen totaal geen eenheid. Ze zijn immers niet enkel over de departementen van onderwijs en cultuur, maar ook bij jeugd, welzijn, volksontwikkeling verspreid. Nog andere organisaties krijgen wegens hun structuur of werking geen erkenning en/of geen subsidie en werken onbekend. Door die versnippering vormt de sector geen gesprekspartner naar het beleid toe. De versnippering over de verschillende werkvelden en disciplines, zorgt ervoor dat naast moeilijkheden voor een coherent beleid, er ook voor het veld zelf moeilijkheden zijn om samenwerkingsverbanden te smeden. Organisaties uit verschillende werkvelden resulteren onder verschillende decreten die andere specifieke voorwaarden stellen aan de organisaties zodat samenwerking tussen de verschillende groepen moeilijk wordt. Verbeterde samenwerking tussen organisaties kan zorgen voor een betere uitwisseling van kennis, steun en materiaal en kan zo andere problemen van materiële en creatieve aard oplossen. Door een gebrekkige communicatie worden er veel moeilijkheden ondervonden bij het zoeken naar de weg om een subsidieaanvraag in te dienen. Het is een harde strijd waar de meeste zelfbedruipende organisaties, die vaak op niet-gekwalificeerde vrijwilligers draaien, de tijd noch de kennis voor hebben. Daardoor haken velen af. De weg naar de overheid wordt echter niet alleen hierdoor belemmerd. Sommigen benadrukten dat gelobby en een lange arm essentiële vereisten zijn. Velen pleitten voor meer transparantie in deze materie. Dit probleem lijkt opgelost te kunnen worden door de oprichting van een degelijk informatiepunt waar men advies kan verlenen over het schrijven en het indienen van een dossier. Subsidiëring blijkt steeds het grootste knelpunt te zijn. Opportuniteiten worden gemist omdat er een tekort aan geld is. Dat alles heeft tot gevolg dat er te weinig middelen voorzien zijn voor materiaal en mankracht, dus men is in zekere mate beperkt in zijn mogelijkheden, ofwel wordt kunsteducatie een dure aangelegenheid. Dit laatste vormt voornamelijk een probleem voor de cultuurcentra die stellen dat de hoge uitkoopsommen een elitarisering van het publiek met zich meebrengt. De programmatie van kunsteducatie is vaak te duur voor de cultuurcentra.
Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 309 -
De kunstacademies lijken geen acuut probleem met subsidiëring te ondervinden. Zij behoren tot het departement onderwijs, waar wel duidelijkheid heerst over subsidies en over hoe en waar ze moeten worden aangevraagd. Zij klagen echter wel over een teveel aan administratief werk, ze stellen de relevantie daarvan in vraag. Bovendien hebben ze veelal te kampen met infrastructurele problemen. Een ander kritiek probleem is het gebrek aan goede opleiding naar kunsteducatie toe zijn. Noch voor leraren voor het onderwijs, noch voor kunstzinnige vormingswerkers is er een scholing voorzien die voldoende aandacht schenkt aan kunsteducatie in al haar belangrijke elementen en zowel het artistieke als het pedagogische benadrukt. Immers, binnen de pedagogische richtingen en de lerarenopleiding wordt er onvoldoende aandacht besteed aan de artistieke kant van de medaille. Omgekeerd krijgt men binnen artistieke richtingen geen pedagogische achtergrond mee. Volgend knelpunt sluit nauw aan bij het voorgaande. Als er gekeken wordt naar het regulier onderwijs, kan gesteld worden dat kunsteducatie binnen het onderwijs te stiefmoederlijk behandeld wordt. Er wordt te weinig aandacht besteed aan culturele vakken. Vaak wordt muzische vorming louter geprogrammeerd om aan de eindtermen te voldoen. Bovendien weten vel leerkrachten niet wat ze er mee moeten en kunnen doen. Het hierboven aangehaalde hiaat in de opleiding van leerkrachten over kunsteducatie vertaalt zich in de onbekwaamheid van leerkrachten om op een adequate manier kunsteducatieve projecten aan te brengen bij leerlingen. Een groot knelpunt dat in direct of indirect verband staat met de vorige, is de gebrekkige informatiestroom op horizontaal en verticaal niveau. Op verticaal niveau is er een gebrekkige communicatie van het beleid naar de sector toe, zoals aangehaald in de problemen rond decreten en subsidiëring. Ook omgekeerd is dit van toepassing, gezien de versnippering van de sector en de onmogelijkheid een gesprekspartner te vormen. Door de versnippering van de sector is er tevens een onoverzichtelijke informatiestroom van de sector naar het publiek toe. Verder bleek er uit de bevraging onvoldoende overleg tussen de producenten en de bemiddelaars te bestaan. Samenvattend zouden we kunnen stellen dat er op verticaal niveau een gebrekkige wederzijdse communicatie plaats vindt tussen de producenten en ten eerste het beleid, ten tweede de bemiddelaars, ten derde het publiek. Daarnaast lijkt er tevens onvoldoende communicatie te zijn tussen de verschillende beleidsniveaus onderling. Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 310 -
Op horizontaal niveau kan er, zoals eerder aangehaald, een tekort aan overleg geconstateerd worden tussen de producenten onderling.
14.4. Platform
14.4.1. Oprichting De meerderheid van de bevraagden schaart zich zonder reserves achter de uitbouw van een provinciaal platform. Alleen bij het lokale beleid zijn enkele resolute tegenstanders van het platform terug te vinden. Zij zien enkel nut in de uitbouw van intergemeentelijke samenwerking die niet aan de provinciale grenzen gebonden is. Bij de bemiddelaars en de producenten zijn er enkele bevraagden met reserves ten aanzien van de uitbouw van een provinciaal platform. De mening van sommige producenten over de nood aan een platform is afhankelijk van de concrete invulling die aan het platform zal gegeven worden. Meermaals wordt benadrukt dat het niet nogmaals een overkoepelende organisatie zou mogen worden met de daaraan verbonden administratieve problemen. Enkele bevraagden van de bemiddelaars zien meer nut in de uitbouw van een landelijk of Vlaams platform. Toch kan geconstateerd worden dat de overgrote meerderheid van de respondenten een duidelijke meerwaarde ziet in de oprichting van een provinciaal platform. Een provinciaal platform heeft het voordeel dat het lokaal kan tewerk gaan en dat het zich op een niveau bevindt waar concrete acties kunnen opgestart worden. Bovendien kan er gemakkelijker een overzicht behouden worden over de verschillende werkingen en kan samenwerking beter gestimuleerd worden. Een aantal producenten zijn ontgoocheld geraakt door pogingen uit het verleden die “aan de deur van de minister” sneuvelden en zijn uiterst sceptisch over het platform. Er zijn blijkbaar al vele initiatieven geweest om aan de knelpunten iets te veranderen, die echter allemaal strandden op een hogere echelon. Het is dan ook een grote opgave deze mensen niet nogmaals te ontgoochelen. Anders zijn de betrokkenen weer een illusie armer; een ontgoocheling rijker, zo je wilt.
Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 311 -
14.4.2. Functies 14.4.2.1. Taken die door iedereen aangehaald werden Een van de voornaamste functies die naar voor geschoven wordt is het inrichten van een centraal informatiepunt. De voorkeur wordt gegeven aan de oprichting van één aanspreekpunt waar men terecht kan met allerlei soorten vragen en problemen. Dit informatiepunt zou moeten beschikken over een zeer ruime databank die eventueel via een website raadpleegbaar is. Men zou bijvoorbeeld alle gegevens van alle actoren die werken aan kunsteducatieve projecten kunnen groeperen, of alle mogelijke cursussen en kunsteducatieve activiteiten in kaart brengen, de mogelijke infrastructuren enzovoort. Met andere woorden: een overzicht bieden van de regio voor de verenigingen zelf en het aanbod transparant maakt voor het publiek. Op deze manier wordt het voor alle actoren binnen het veld eenvoudiger om gewenste informatie te bekomen. Dit zou dan weer de onderlinge samenwerking moeten bevorderen waardoor tijd en geld kan bespaard worden. Een andere belangrijke taak is het bewerkstelligen van een vlotte communicatie. Die communicatie moet in alle richtingen en tussen alle niveaus, producent, bemiddelaar en beleid, plaatsvinden. Die communicatie tussen de producenten kan voor een deel bewerkstelligd worden door het aanleggen van bovenvermelde databank. Een actievere vorm van het stimuleren van communicatie kan door het ondersteunen van overleg en het mogelijk maken van uitwisseling van kennis. Sommigen noemen dit kruisbestuiving, waarbij organisaties elkaar kunnen beïnvloeden waardoor ze tot nieuwe inzichten kunnen komen. Het zou het blikveld van de actoren moeten vergroten. Uit het overleg zou tevens een betere afstemming van de sector kunnen voortvloeien. Naar het beleid toe, krijgt het platform een functie van belangenbehartiging van de sector toebedeeld. Een taak van het platform zou er bijvoorbeeld moeten uit bestaan de verschillende departementen aan één tafel te krijgen om zo tot een duidelijker beleid over kunsteducatie te Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 312 -
komen. Het platform zou een ruggesteun kunnen vormen om druk uit te oefenen op het beleid. Dat iedereen problemen heeft met de beschikbare subsidies en fondsen is ondertussen duidelijk, daar kan het platform rechtstreeks uiteraard weinig aan doen, maar het zou eventueel wel een instrument kunnen zijn om de druk op het beleid te vergroten en ervoor te zorgen dat de organisaties gehoord worden. Verder zou het een sensibiliserende functie kunnen hebben naar het beleid en het publiek toe waardoor kunsteducatie uit de stiefmoederlijke benadering zou kunnen geraken. Wat ook veel ter sprake komt in verband met subsidies, is de nood aan het verschaffen van informatie en advies, in verband met regelgeving en subsidies daar velen nog geen overzicht hebben over de administratieve wegen en werking. Het platform wordt niet gezien als een passief orgaan, maar moet actief problemen van het veld opzoeken en die proberen op te lossen. Het moet ook open staan voor organisaties die met problemen en vragen komen aankloppen. Het orgaan kan een weg zijn waarlangs knelpunten kunnen geformuleerd worden. Het zichtbaar en bespreekbaar maken van problemen in de sector lijkt zodoende een taak voor het platform te zijn. Sommigen gingen nog een stap verder en stelden dat het platform niet enkel overleg zou moeten ondersteunen, maar tevens projecten zou moeten ontplooien die buiten de mogelijkheden van de individuele organisaties liggen. Daarnaast zou het ook infosessies kunnen organiseren, workshops aanbieden of een documentatiecentrum openen met werkmappen rond kunsteducatie. Het platform kreeg ook een taak toebedeeld in logistieke ondersteuning door het inventariseren en uitlenen van lokalen en materiaal. 14.4.2.2. Taken die door specifieke categorieën aangehaald werden: Over de taakafbakening kunnen enkele opmerkelijkheden aangehaald worden. Ten eerste heeft het beleid grote problemen met het omschrijven van het begrip kunsteducatie an sich, maar haalt niemand een invulling geven aan het begrip aan als een van de functies van het platform. Dit in tegenstelling tot de bemiddelaars die een vlottere beschrijving in hun mars hebben, maar toch een noodzaak tot concretere invulling zien.
Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 313 -
De meest frappante contradictie lijkt zich echter op het gebied van de noden van de bemiddelaars en de producenten te situeren. De producenten stellen dat het platform een ondersteuning zou moeten bieden op het gebied van lokalen. Opvallend was dat geen enkel cultuurcentrum het probleem van infrastructuur van de producenten aanbracht. Bij een centrum werd de vraag specifiek gesteld, maar men stelde dat het leveren van lokalen geen taak was voor een platform daar dit een lokaal probleem is en er gebruik gemaakt kan worden van de infrastructuur van de cultuurcentra. Er lijkt zodoende een duidelijke discrepantie te bestaan tussen het beeld van de centra en dat van de organisaties wat betreft infrastructurele ondersteuning. Omgekeerd hebben de cultuurcentra te kampen met de hoge uitkoopsommen en stellen zodoende dat het platform zou moeten beschikken over een databank met mogelijke lesgevers zodat men geen gebruik meer zou moeten maken van de tussenorganisaties. Dit is natuurlijk in tegenspraak met de verwachtingen van de producenten. 14.4.2.3. Bedenkingen Wat de lokalen betreft, kan gesteld worden dat er in ieder geval nood is aan meer en betere lokalen voor de producenten. De lokalen van de cultuurcentra zijn meestal volgeboekt. Het is echter geen taak van het platform om een nieuw circuit van zalen te gaan zoeken en beheren. Het kan wel een sensibilisatie naar de cultuurcentra op gang zetten daar deze infrastructuur zelfs niet als een probleem in de sector bestempelden.Verder zou het kunnen werken met specifieke huursubsidies of tijd kunnen reserveren in een aantal specifieke accommodaties die in cultuurcentra niet voor handen zijn, zoals danszalen en beeldende ateliers. Wat de vraag naar een databank met mogelijke lesgevers betreft, dient opgemerkt te worden dat het platform hierdoor een deel van de taken zou overnemen van intermediaire organisaties zoals Mooss en Wisper. De cultuurcentra erkennen dat, indien de gegevens zouden beschikbaar zijn via een databank, ze sneller rechtstreekse lesgevers zouden kunnen vinden en deze dus ook meer gebruiken. Dit zou instellingen als Mooss en Wisper in gevaar kunnen brengen daar zij een tussenpersoon zijn tussen lesgevers en organisatoren. Strikt genomen is het inderdaad goedkoper om via de beschikbaarheid van een databank tussenorganisaties te omzeilen. Het probleem met deze redenering is echter dat dit een korte termijn gedachte is. De intermediaire organisaties leveren namelijk niet alleen de lesgevers, maar zorgen tevens voor de rekrutering, selectie en opleiding van deze personen. Het platform Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 314 -
zou zodoende een databank moeten aanleggen die constant zou moeten aangevuld en aangepast worden daar de groep van losse docenten zeer fluctuerend is. Naast deze permanente taak zou het platform ook de rekrutering, selectie en opleiding van de docenten op zich moeten nemen om te waken over enige kwaliteit van de databank. Dit zou een zeer uitgebreide werking en bestaffing vereisen die ons inziens niet in de mogelijkheden ligt van het platform. Bovendien zou dit impliceren dat de werking van bestaande intermediaire organisaties zou moeten afgebouwd worden, wat niet de bedoeling kan zijn van een platform daar dit complementair moet zijn aan bestaande werkingen en niet de taken moet overnemen. De enige mogelijkheid is voorzien in een databank zonder back-up voor rekrutering, selectie en opleiding. Dit is echter een te kortzichtige oplossing en te financieel gedacht aangezien de kwaliteit van de docenten en van hun werk, en dus van de kunsteducatie, daar niet bij gebaat is. Dit zou een kwaliteitsverlies van inhouden met zich meebrengen. Een andere optie is om deze intermediaire organisaties vanuit het platform te vragen om deze taak op zich te nemen of te begeleiden tegen een bepaalde vergoeding. Hierdoor zouden het platform en de tussenorganisaties niet naast elkaar gaan werken maar met elkaar.
14.4.3. Structuur Het invullen van de structurele werking van het platform hangt natuurlijk af van de doelstellingen die het wil bereiken. De bevraagden bleven hierover redelijk vaag. We zullen hier enkele aspecten bespreken die af en toe terug aan bod kwamen. In verband met een mogelijke positie van het platform zijn de meeste violen gelijk gestemd. Het platform moet in hoge mate autonoom zijn, maar moet toch nog voldoende gelinkt zijn met het beleid. Verder zouden alle actoren, zowel producenten, bemiddelaars als beleidsmakers, moeten ingebed worden in het platform. Sommigen menen dat de mensen geen nood hebben aan een algemene vergadering maar wel aan een vergadering die specifiek op hun werkveld gericht is. Mensen uit verschillende kunsttakken zien er immers vaak het nut niet van in met andere kunstrichtingen samen te werken. Anderen zien het dan weer helemaal anders en stellen dat een algemene vergadering Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 315 -
net ten goede kan komen aan het grensoverschrijdende aspect van kunst, namelijk door middel van verregaande uitwisseling en samenwerking een samenstelling bewerkstelligen van de verschillende kunstactiviteiten. Wat de bemanning van het platform betreft, lijken de meeste bevraagden voorstander van een aantal vaste personeelsleden, die bijgestaan worden door mensen uit het werkveld. De inzittenden moeten vooral veel kennis / evaring hebben over de zaak, een visie hebben over kunst en moreel gezag bezitten. Het moeten mensen zijn uit de verschillende segmenten zodat elke belanghebbende aan bod komt. Men zou beter niet uitgaan van een rigide structuur, vooral het engagement is belangrijk.
Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 316 -
14.5. Besluit
De interesse in het platform is groot. Enkele prioritaire functies werden naar voor geschoven. Het platform moet een kenniscentrum zijn die de organisaties kan bijstaan en die de weg naar de hogere beleidsorganen kan openleggen, zodat niet ieder voor zich met veel ellebogenwerk door deze wilde jungle hoeft te laveren. Samen sterk dus. Er moet wel opgelet worden dat de eigen dynamiek niet verstoord wordt en dat de organisaties niet in een bepaalde richting worden geduwd. Over de structuur is nog niet zoveel duidelijkheid, wat ook logisch is aangezien de doelstellingen nog niet op punt staan. Er lijkt een grote wil aanwezig te zijn om dit project tot een goed einde te brengen, wat een kwaliteitsverhoging zal teweegbrengen.
KUNSTEDUCATIE
Moeilijk af te bakenen
Kunst als doel of als middel
Persoonlijke verrijking
creativiteit
stiefmoederlijke behandeling
SAMENWERKING
occasioneel
niet-gestructureerd
intentie maar geen middelen
geen overzicht aanbod
Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 317 -
KNELPUNTEN
te weinig middelen, onderbemanning, gebrekkige infrastructuur
problemen met subsidies
versnippering sector
decreten kennen te grote hokjesmentaliteit
gebrek kunsteducatieve opleiding dat pedagogische en artistieke combineert
cultuur marginale positie binnen onderwijs
onvoldoende communicatie, zowel verticaal als horizontaal
onderwaardering van de sector
hoge uitkoopsommen en elitarisering publiek
PLATFORM Oprichting ¾ overgrote meerderheid ziet een duidelijke meerwaarde in een provinciaal platform Functies
centraal informatiepunt
inventarisatie
database/website
bevorderen samenwerking
communicatieknooppunt
uitwisselen kennis & know-how
ondersteunen overleg
adviescentrum (juridisch, financieel)
belangenbehartiging
Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 318 -
sensibilisatie
problemen lokaliseren
projecten ontplooien
infrastructurele ondersteuning (lokalen, materiaal)
Samenstelling
hoge graad van autonomie
gelinkt aan het beleid
inbedding van alle actoren
vaste personeelsleden
grote input werkveld
Hoofdstuk 14 – Conclusie diepte-interviews
- 319 -
Hoofdstuk 15 – Rondetafels
15.1. Eerste ronde tafel
15.1.1. Opzet Op de eerste ronde tafel werden de resultaten van een eerste algemene analyse van de antwoorden op de vragenlijsten besproken. Uit verschillende hoeken van het kunsteducatieve veld werden mensen uitgenodigd samen aan tafel te zitten om na te gaan in hoeverre zij zich konden terugvinden in deze eerste resultaten. Daarnaast werd er nog gepeild naar bijkomstige knelpunten in het werkveld en mogelijke functies van het toekomstige platform.
15.1.2. Concreet: samenvatting van wat er gezegd werd 1)
Een
van
de
hoofddoelstellingen
van
het
platform is
het
bereiken
van
complementariteit, integratie van de sector. Dit kan bereikt worden in twee stappen: verzamelen en coördineren. Ten eerste zou er een overzicht moeten gecreëerd worden van het kunsteducatieve landschap. Het platform zou een oplossing moeten bieden voor het feit dat niemand nog een beeld heeft over wat er allemaal bestaat aan kunsteducatieve initiatieven in Vlaams-Brabant. Deze functie zou een degelijke continuïteit moeten kennen. Er zou iemand moeten komen die dit blijvend kan doen. Bovendien wordt de nadruk gelegd op een platform dat zelf actief op zoek gaat en niet alleen verzamelt wat zich aanbiedt. Er moet sprake zijn van een actieve stimulering. Ten tweede zou er moeten gekeken worden hoe die verschillende initiatieven in elkaar passen. Vanuit de monitoring uit de vorige stap zou moeten bekeken worden of er verbindingen kunnen gemaakt worden. Op deze manier kan men gebruik maken van de aanwezige troeven en expertise uit een regio en kunnen overlappingen vermeden worden.
Hoofdstuk 15 –Rondetafels
- 320 -
Het platform zou zodoende een plaats moeten zijn waar de kunsteducatieve initiatieven in kaart gebracht worden. Bovendien zou er iemand moeten tewerkgesteld worden met een visie die deze informatie bruikbaar kan maken. Er moet eerst gekeken worden wat er allemaal voorhanden is en daar moeten dan nieuwe combinaties mee gemaakt worden. Dit zou dan de start zijn van samenwerking daar samenwerking zonder die informatie zeer moeilijk is. Samenwerking wordt dus gezien als een inzetten van complementariteit van expertise en plaats. Samenwerken is niet allemaal hetzelfde gaan doen, maar wel het vermijden van overlappingen. Een derde mogelijke stap die zou kunnen genomen worden is een evaluatie van de taken van verenigingen en centra. 2)
Aangezien het om een platform voor de provincie Vlaams-Brabant gaat, werd er
nagegaan wat de meerwaarde van een provinciaal steunpunt t.o.v. een landelijk steunpunt zou kunnen zijn. Het voordeel van een provinciaal steunpunt is dat het dieper zou kunnen graven dan een landelijk orgaan. Een provinciaal steunpunt kan inventariseren en werken tot op een zeer lokaal niveau waardoor het bezig kan zijn met lokale werkingen die anders uit de boot vallen. Het platform kan ook de kleine organisaties een stem geven. Kunsteducatie mag niet enkel tussen de twee grote spelers, onderwijs en cultuur geplaatst worden. Er moet door het platform eveneens aandacht worden besteed aan initiatieven uit het welzijnswerk, sociaal-culturele werk, jeugdwerk, privé-initiatieven die zich niet direct ergens plaatsen, e.d. Op de vraag hoe breed het platform zou moeten gaan, kwam geen duidelijk antwoord. Er werd overeengekomen dat het platform zo breed mogelijk zou moeten werken, maar toch nog overzichtelijk zou moeten blijven. Men zal op een bepaald moment toch prioriteiten moeten stellen. Twee vragen die aangehaald werden, was enerzijds welke plaats de amateur-kunsten toebedeeld krijgen in het platform en anderzijds of het hogere kunstonderwijs een rol kan en wil spelen in het platform. 3)
Het platform zou eveneens een helpende hand moeten bieden bij een aantal structureel
organisatorische taken. Zo moet het verenigingen die een lokaal zoeken, kunnen Hoofdstuk 15 –Rondetafels
- 321 -
doorverwijzen naar een plaats waar ze terecht kunnen. Een andere mogelijkheid is dat het platform zelf een aantal beschikbare ruimtes zou beheren en beschikken over een centrale reservatiedienst. Ook in materie naar overheidsinstanties toe (administratie, subsidies, e.d.) moet het platform verenigingen de weg kunnen wijzen. Het is belangrijk dat men een overzicht biedt van welke verschillende mogelijkheden er zijn. Het platform zou zodoende een soort van communicatieknooppunt moeten zijn waar kunsteducatieve initiatieven vragen en problemen in de groep kunnen gooien. Het moet een praktische handleiding vormen om mensen in het veld concreet verder te helpen. Het platform moet een technische kennis en bagage bezitten over het culturele veld. Er moeten genoeg linken en informatie aanwezig zijn zodat het platform mensen kan duiden waar ze naartoe kunnen indien ze niet onmiddellijk binnen het platform kunnen geholpen worden. Naast de adviserende functie naar personen toe, moet het platform ook adviseren naar de overheid toe. Er zou een permanent netwerk van uitwisselingen van ervaringen moeten zijn. Om te eindigen met de woorden van Niek Goossens, dienst cultuur: ‘Ik houd uit het gesprek toch over dat er diepe kloven liggen tussen verwachtingen van aan de basis en wat wij als provincie bieden. Ik denk ook wel dat er beperkingen zijn aan wat we kunnen bieden. Maar ik zou er toch wel willen naar streven met dit platform om zoveel mogelijk die kloof zo klein mogelijk te maken, dus wat verwacht wordt en wat we te bieden hebben. Dat de dromen van het werkveld en de dromen van de regionale overheid meer in harmonie op elkaar kunnen afgestemd worden.’
Hoofdstuk 15 –Rondetafels
- 322 -
15.2. Tweede ronde tafel
15.2.1. Opzet Op deze ronde tafel zouden twee zaken aan bod komen. Ten eerste was er ruimte voorzien om de afwezige partners op de vorige ronde tafel, voornamelijk mensen uit het regulier onderwijs en cultuurcentra, de kans te laten bijsturingen te maken. Zij kregen de kans aanvullingen, opmerkingen, en dergelijke te uiten op wat er de eerste ronde tafel inhoudelijk gezegd was. Daarnaast zou er dieper ingegaan worden op de concrete organisatie van het kunsteducatieve platform.
15.2.2. Concreet: samenvatting van wat er gezegd werd 1)
Binnen de kunsteducatieve sector wordt er nog teveel binnen de eigen muren en hokjes
gewerkt. Complementariteit wordt niet voldoende nagestreefd. Zo wordt het voorbeeld aangehaald dat cultuurcentra dikwijls de fout maken zelf het kunsteducatieve luik in te vullen, terwijl er in het veld mensen zijn die dit beter zouden kunnen. Er dienen zodoende meer bruggen geslagen te worden. Actoren zouden meer moeten kunnen samenwerken over de schotten heen en versnippering tegengaan. Niet alleen de verschillende actoren binnen het veld, maar tevens het platform dient te streven naar meer complementariteit. Het platform moet zijn werking afstemmen op andere initiatieven. 2)
Een voorwaarde om complementair te zijn, is het hebben van een overzicht van wat er
voor handen is. Net hier lijkt het schoentje te knellen daar er een grote behoefte aan gegevensverzameling bestaat. Indien er een databank zou bestaan met een overzicht van wat er op de markt aanwezig is, zou een cultuurcentrum dat een project wil uitwerken deze kunnen raadplegen om de meest geschikte partner te vinden. Ook wat betreft de eindtermen zal er een grotere nood ontstaan om projectmatig te gaan werken. Informatieverzameling en ter beschikking stelling hiervan kent het grote voordeel dat niet elke school op zich het warme water zal moeten uitvinden. Informatie uitwisselen en zodoende kruisbestuivend werken zijn zeer belangrijk. Hoofdstuk 15 –Rondetafels
- 323 -
Deze ondersteuning zou niet enkel moeten gericht zijn tot de aanbieders en afnemers, maar eveneens tot het publiek. Er zou tevens een herkenbare en duidelijke plaats moeten gecreëerd worden waar je kunt aankloppen voor allerhande informatie. 3)
Daarnaast is er eveneens nood aan een sensibilisatie van het publiek en het beleid over
de waarde van cultuur. Het is een elementaire fout dat cultuur buiten de kunstscholen zo weinig aan bod komt, zowel in de vrije tijd als tijdens de schooluren. Als cultuur en kunst op jongere leeftijd meer aan bod zouden komen, dan zouden de mensen er meer voor open staan. Op beleidsvlak is er sprake van een grote contradictie tussen de woorden en daden. Enerzijds stelt men met de eindtermen dat kunst en cultuur zeer belangrijke componenten zijn in een mensenleven. Anderzijds worden alle vakken die ermee te maken hebben afgevoerd. Het platform zou een soort drukkingmiddel moeten worden om de plaats van kunsteducatie en cultuur in zijn algemeenheid binnen het onderwijs te laten herwaarderen. Bovendien zou er meer samenwerking moeten gerealiseerd worden tussen het ministerie van cultuur en het ministerie van onderwijs. Enerzijds wordt er dus op gewezen dat cultuur niet genoeg aan bod komt binnen de schoolmuren. Anderzijds werd gesteld dat de vraag van scholen naar cultuurcentra overweldigend is. De cultuurcentra kunnen de vraag niet meer invullen. De cultuurcentra hebben het bovendien zeer moeilijk om uit de kosten van de schoolvoorstellingen te raken daar er een limiet staat op het aantal leerlingen dat men per voorstelling mag bedienen. De cultuurcentra dienen zodoende veel geld te investeren in de schoolvoorstellingen. 4)
Wat
het
onderwijs
betreft,
is
het
tevens
van
belang
dat
er
meer
culturele/kunsteducatieve nascholing voorzien wordt voor onderwijzers. Sommige kunsteducatieve organisaties houden zich bezig met de navorming van leerkrachten, maar de vraag kan niet meer gevolgd worden om twee redenen. Ten eerste ontberen ze de middelen en mensen om dit ten volle kunnen doen. Ten tweede worden ze door de decreten afgesneden of wordt het hun moeilijker gemaakt als ze deze functie vervullen. In het nieuwe decreet sociaal-cultureel is er bijvoorbeeld vastgelegd dat er niet meer voor onderwijs mag gewerkt worden. Ook hier weer zou men uit de hokjesmentaliteit moeten kunnen treden.
Hoofdstuk 15 –Rondetafels
- 324 -
¾ Het platform zou alle bezielde geesten moeten samenbrengen en ondersteunen en begeleiden. Daarnaast zou het tevens een schakel moeten vormen naar het nationale luik. Op korte termijn zou het platform concrete informatie moeten verschaffen over allerlei mogelijke kunsteducatieve aspecten en inspelen op concrete noden. Daarnaast mag de lange termijn planning van een drukkingsgroep niet uit het oog verloren worden.
5)
Op het provinciale niveau heb je de mogelijkheid om een horizontale lijn te trekken
door de nationale zuilen. De schotten zouden naar beneden moeten getrokken worden en horizontale bruggen zouden moeten gevestigd worden. Netwerken moeten gelegd worden. Verder is het provinciale niveau overzichtelijker dan het Vlaamse en is er meer mogelijkheid om zaken in de praktijk uit te proberen en een voortrekkersrol te spelen. 6)
Het platform dient bezield te zijn. Het implementeren van die bezieling is mogelijk
door te detecteren wie actief en bezield bezig is binnen het werkveld en deze te betrekken bij de werking van het platform. Daar het werkveld constant verandert, dient de structuur steeds bijgestuurd te kunnen worden. Dit impliceert dat het platform te allen tijde dynamisch moet blijven. Het mag geen vastgeroest instrument worden. 7)
Wat de specifieke structuur van het platform betreft, dient het een evenwicht te vinden
tussen voldoende autonomie en voldoende linken met de provincie. De dragers zijn de mensen uit het veld, dit kan in de vorm van een VZW met een raad van beheer die bestaat uit een soort van selectie van mensen die van het platform zullen gebruik maken. Anderzijds is er sprake van een ondersteuning van de provincie. Die link met de provincie zou er om verschillende redenen moeten zijn. Ten eerste heeft dit voordelen voor het platform zelf. Provinciale professionele ondersteuning kan het voordeel bieden dat nieuwe ideeën vertaald worden naar de overheid. Bovendien kan er zeer kort op de bal gespeeld worden daar men met de mecenas aan tafel zit. Ten tweede kent deze structuur ook voordelen voor de provincie zelf. Men gelooft er niet in dat de provincie een volledig onafhankelijk huis zou onderhouden. De provincie dient voor zichzelf een meerwaarde te ondervinden om het platform te blijven steunen. Als het platform min of meer onder de provincie zou horen, kan het de provincie advies recht van het veld leveren. Op deze wijze Hoofdstuk 15 –Rondetafels
- 325 -
zou de provincie recht uit de bron weten wat er leeft waarop zij dan hun koers kunnen steunen. Dit zou een meerwaarde leveren voor het beleid.
Hoofdstuk 15 –Rondetafels
- 326 -
Hoofdstuk 16 - Conclusies uit de onderzoeksdata
Tussen de resultaten van de drie verschillende onderzoeksmethodes (vragenlijsten, interviews en ronde tafelgesprekken), kunnen opmerkelijke lijnen getrokken worden. Deze gelijkenissen zullen hier kort aangehaald worden daar ze al eerder uitgebreid besproken zijn.
Uit de vragenlijsten en de diepte-interviews kon gedestilleerd worden dat de primaire taken van het platform ondersteuning bieden en het stimuleren van samenwerking zijn.
Volgens de eerste ronde tafel en de diepte-interviews uit die ondersteuning zich o.a. in het
aanbieden
van
een
overzicht
van
lokalen
en
materiaal
en
van
subsidiemogelijkheden. Informatie over allerlei kunsteducatief gerelateerde materies lijkt welgekomen.
Hoewel in de vragenlijsten het leveren van subsidies hoog scoorde, werd tijdens de diepte-interviews en de ronde tafelgesprekken benadrukt dat het platform eerder structurele ondersteuning dient te bieden dan financiële.
Zowel binnen de diepte-interviews als op de eerste ronde tafel kwam duidelijk naar voor dat niemand nog een overzicht heeft van het kunsteducatieve aanbod binnen de provincie en dat dit gebrek samenwerking in de weg staat.
Het slaan van bruggen en het tegengaan van de versnippering kwam in alle resultaten naar voor. Ook de wens naar meer samenwerking was duidelijk.
In de diepte-interviews en de tweede ronde tafel werd gesteld dat het platform niet enkel een sensibiliserende taak had ten aanzien van het publiek, maar tevens de belangen diende te verdedigen van het kunsteducatieve veld ten aanzien van de verschillende overheden.
Zowel binnen de vragenlijsten als binnen de diepte-interviews leken de bemiddelaars (cultuurcentra) het minst nood te ondervinden aan de uitbouw van het platform. Enerzijds komt dit omdat ze zich al ruim vertegenwoordigd zien binnen Vlabra’ccent. Anderzijds is voor sommige cultuurcentra kunsteducatie geen prioriteit en richtten ze zich voornamelijk tot programmatie.
De grootste nood voor de cultuurcentra, zo bleek uit de vragenlijsten en de diepteinterviews is het aanleggen van een databank met lesgevers.
Hoofdstuk 16 –Conclusies uit de kwalitatieve data
- 327 -
Bij het beleid bleek vooral onder de kleine, landelijke gemeenten een wens tot regionale, en niet noodzakelijk provinciale, samenwerking. Zowel in de vragenlijsten als de diepte-interviews blijkt dat deze gemeenten geen sterke band met de provincie ondervinden.
Statutair was er geen eenduidige lijn te trekken. Sommigen pleitten voor volledige onafhankelijkheid, terwijl anderen meer voordeel zagen in sterke banden met de provincie. Deze twijfel kwam o.a. zeer duidelijk op de voorgrond in de resultaten uit de vragenlijsten waar duidelijk geschipperd werd tussen de twee bovenstaande opties.
Zowel op de ronde tafelgesprekken als in de diepte-interviews werd benadrukt dat het platform niet sturend mag werken. Het moet een bégeleidende rol op zich nemen en een partner zijn in kunsteducatie.
Hoewel de betrokkenheid van organisaties uit het werkveld welzijn in het platform niet vaak vermeld werd binnen de diepte-interviews, werd dit wel geaccentueerd op de ronde tafelgesprekken en in de vragenlijsten.
De meerwaarde van een provinciaal platform ten opzichte van een landelijk werd zowel binnen de diepte-interviews als de ronde tafelgesprekken erkend. De nood eraan werd in alle methodes volmondig beaamd.
Hoofdstuk 16 –Conclusies uit de kwalitatieve data
- 328 -
Hoofdstuk 17 - Opdrachten van het kunsteducatieve platform
De missie van het kunsteducatieve platform is het realiseren van een meerwaarde ten opzichte van de huidige werking van het kunsteducatieve landschap. De primaire doelstelling behelst het stimuleren van samenwerking om zodoende te komen tot een verhoogde cultuurspreiding, cultuurparticipatie en culturele competentie. De werking situeert zich op vier domeinen: aanbod, informatie, communicatie en studiewerk.
17.1. Stimuleren van Samenwerking
Het bevorderen van samenwerking is een hoofdfunctie van het platform. Het betreft hier zowel een horizontale samenwerking, namelijk tussen de verschillende producenten onderling, als een verticale. Deze verticale samenwerking doelt op de samenwerking tussen de verschillende beleidsniveaus, tussen producenten, bemiddelaars en beleid en tussen producenten en hun publiek. Samenwerking kan echter niet van bovenaf opgelegd worden, tenzij er subsidies mee gepaard gaan. Dit is echter geen na te streven manier van werken. Wat de horizontale samenwerking betreft, moeten de organisaties zelf de voordelen van samenwerking inzien en van daaruit ernaar streven banden aan te gaan met anderen. Het platform zou wel een kader kunnen creëren waardoor samenwerking vergemakkelijkt wordt. Aangezien de meeste respondenten als reden van een gebrekkige samenwerking het ontberen van tijd en middelen opgaven, dient het platform te proberen om deze hindernis uit de weg te ruimen. Enerzijds kan dit rechtstreeks door informatie en advies te verlenen rond subsidiëring waardoor meer middelen zouden kunnen vrijkomen. Anderzijds kan dit door een overzicht te bieden van mogelijke samenwerkingspartners wat de organisaties tijd bespaart. Ten derde kan dit door een kader te scheppen waar de mensen elkaar veel meer dan vroeger kunnen ontmoeten. Een vierde optie is om de organisaties in bepaalde zaken te ondersteunen zodat er
Hoofdstuk 17 – Opdrachten voor het platform
- 329 -
middelen vrijkomen voor samenwerking. Tenslotte kan samenwerking bevorderd worden door methodieken aan te brengen. Het platform zou zodoende bovenstaande opties moeten exploreren om de uiteindelijke doelstelling van het uitbouwen van netwerken te kunnen realiseren.
17.2. Aanbod & centraal informatiepunt
Zoals bleek tijdens de diepte-interviews en de eerste ronde tafel is de eerste en noodzakelijke stap bij de vorming van een platform het verzamelen van informatie (inventarisatie). Dit moet een duidelijk overzicht opleveren en zal zo een eigen dynamiek teweeg brengen die samenwerking zal stimuleren. Het creëren van een overzicht van het aanbod van het kunsteducatieve landschap is immers een vereiste om samenwerkingsbruggen te kunnen slaan. Belangrijk is ook dat deze informatie actueel blijft en actief opgezocht wordt zodat de minder bekende, kleinere en/of meer landelijk gelegen organisaties niet uit de boot vallen. Bovendien zal de inventaris altijd bijgesteld moeten worden omdat het culturele veld voortdurend in beweging is. De verzamelde informatie dient zich niet te bepreken tot een overzicht van het aanbod. Dit kan gaan van informatie rond de werking van andere organisaties, over al bestaande samenwerkingsverbanden, tot interessante voorbeelden van projecten uit het verleden die al dan niet succesvol waren, en zo verder. Daarnaast is er eveneens een nood aan het opnemen van beschikbare lokalen en kunsteducatief materiaal in een databank. Dit zou een belangrijke materiële ondersteuning vormen voor het veld. Verdere ondersteuning van het veld moet niet ingevuld worden met het uitdelen van subsidies. Vanuit het veld wordt er betreffende de taken van het platform niet zozeer om geld gevraagd, wel om een betere begeleiding bij het aanvragen van subsidies. Het platform kan hierin een eerder passieve, doch zeer belangrijke rol vervullen door het aanbieden van een duidelijk overzicht betreffende de regelgevingen. Een actievere taak die het platform zich betreffende deze materie zou kunnen toe-eigenen is het verschaffen van individueel advies. Dit is echter een zeer arbeidsintensieve taak. Daarom stellen wij voor de Hoofdstuk 17 – Opdrachten voor het platform
- 330 -
vragen zoveel mogelijk te kanaliseren door bijvoorbeeld een website aan te maken met een overzicht van de subsidiemogelijkheden en een rubriek met veel gestelde vragen. In latere instantie kan er aan het informatiecentrum een adviescentrum toegevoegd worden voor financiële en juridische ondersteuning. Hiermee wordt het leveren van persoonlijk advies betreffende subsidiedossiers en wettelijke vragen beoogt. Betreffende het informatiecentrum zijn de belangrijkste opdrachten die het platform tot zich moet nemen, het leveren van een databank met het kunsteducatieve aanbod, in ruime, actieve en actuele zin, met beschikbare lokalen en materiaal en verdere ondersteuning rond subsidiemogelijkheden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het overzicht van het kunsteducatieve aanbod niet enkel naar producenten dient gericht te zijn, maar tevens naar de bemiddelaars. Cultuurcentra en scholen erkennen dat ze vaak zelf kunsteducatieve projecten ontwikkelen terwijl gespecialiseerde organisaties hier beter in zouden slagen. De reden hiervoor blijft onvoldoende kennis van het landschap. De concrete invulling van deze eerste functie zou een gecentraliseerd en virtueel documentatiecentrum kunnen zijn. Dit zou kunnen bestaan uit een centrale plaats bestaande uit databanken en een website die door iedereen kan worden geraadpleegd. Maar ook het up to date houden van deze info is, zoals eerder vermeld, belangrijk. Als de provincie bijvoorbeeld nieuwe impulsen aan een bepaalde achtergestelde streek wil geven, dan is het belangrijk dat daar informatie over beschikbaar is zodat organisaties daarop kunnen inspelen.
17.3. Communicatieknooppunt
Het platform is een plaats van ontmoeting waarin verschillende actoren kunnen participeren. Er zou een plaats moeten voorzien worden waar er ruimte is voor overleg. Door een betere communicatie op gang te brengen tussen de verenigingen zou het mogelijk moeten zijn om een meer gediversifieerd en beter afgesteld aanbod van kunsteducatieve initiatieven te krijgen. Komen tot een verregaande complementariteit moet één van de streefdoelen zijn. Door meer samenwerking en betere communicatie kan er een sfeer van collegialiteit komen tussen de Hoofdstuk 17 – Opdrachten voor het platform
- 331 -
verschillende verenigingen en wordt de concurrentie sterk verminderd. Bovendien zal een verbeterde communicatie en intenser contact waarschijnlijk leiden tot een meer gerichte publiekswerking en –werving, want het culturele aanbod zal zowel diverser als toegankelijker zijn. Het platform kan het verzamelde aanbod bijvoorbeeld via een website communiceren naar het publiek toe wat de toegankelijkheid ten goede komt daar het publiek de informatie gecentraliseerd kan terugvinden. De diversiteit, toegankelijkheid en kwaliteit van de initiatieven zal zodoende verbeteren als de samenwerking en complementariteit een feit zijn. Voor het platform zal zodoende tevens een taak van gemeenschappelijke promotie weggelegd zijn. Naast een betere communicatie tussen de producenten en onderling en van de producenten naar het publiek toe, zou een platform de communicatie tussen de organisaties en het beleid gevoelig kunnen verbeteren. De organisaties vonden het alleszins een grote stap in de juiste richting dat ze deze keer gehoord werden vooraleer er iets op touw werd gezet. Deze verbeterde communicatie zou het begin kunnen zijn van de oplossing voor veel van de problemen die in dit eindrapport vermeld staan. Het platform kan bijvoorbeeld bemiddelen bij of advies geen aan de overheid (gemeentelijk, provinciaal of Vlaams) betreffende subsidiereglementen. Daarnaast zal de inspraak van de verenigingen in de beleidsvorming vergroten doordat ze nu gemakkelijker als één blok naar voren kunnen treden, met het platform als spreekbuis. Niet alleen de producenten spraken van een drukkingsgroep, maar ook bij de bemiddelaars, en dan voornamelijk binnen het regulier onderwijs, werd deze term verschillende malen gebruikt. Zij hopen via het platform de krachten te kunnen bundelen en eindelijk een regionaal instrument te vinden waardoor ze het nationale niveau kunnen bereiken en de nadelige positie van cultuur binnen het onderwijs kunnen aan de kaak stellen en bestrijden. Het platform zou zodoende de belangen moeten verdedigen van de leerkrachten die cultuur binnen onderwijs wel een warm hart toedragen. Verder zou het platform zowel het beleid als het publiek moeten sensibiliseren over de rol van kunsteducatie in de maatschappij. Dit kan bijvoorbeeld door het lanceren van een informatiecampagne waartoe de producenten op zich de middelen niet voor hebben.
Hoofdstuk 17 – Opdrachten voor het platform
- 332 -
17.4. Studiepunt
Een van de opdrachten na de inventarisatie is het zoeken naar lacunes. Men kan bijvoorbeeld de witte vlekken in het aanbod opsporen en onderzoeken op welke vlaken ingegrepen kan worden. Deze gewonnen informatie kan dan teruggekoppeld worden naar het informatiepunt, in het ter beschikking stellen van de informatie aan de organisaties zodat deze hierop kunnen inspelen, én naar het communicatieknooppunt, in het adviseren naar het beleid. In het verlengde van de studieopdracht kunnen er tevens studiedagen georganiseerd worden waarop externen kunnen uitgenodigd worden om rond samenwerking na te denken en methodieken aan te brengen. Daarnaast kunnen innoverende projecten uitgewerkt worden. Daarnaast behelst een van de opdrachten van het studiepunt het opstellen van een takenrapport van de andere initiatieven binnen de kunsteducatieve sector, zodat niet alleen de organisaties, maar ook het platform kan streven naar meer complementariteit. Hierover meer in het volgende hoofdstuk
Samenwerking Informatie
Aanbod
Communicatie
Studiewerk
Subsidies
Overleg
Methodiek
Inventaris
Belangenverdediging
Lacunes
Lokalen & materiaal
Promotie
Hoofdstuk 17 – Opdrachten voor het platform
- 333 -
Hoofdstuk 18 - Slaagvoorwaarden
18.1. Beantwoorden aan noden van het veld
In de interviews en tijdens de ronde tafelgesprekken kwamen een aantal verwachtingen ter sprake die men door het platform ingevuld zou willen zien. Samenwerking, communicatie, ondersteuning, en het opmaken van een inventaris zijn de voornaamste functies die daaruit gedestilleerd kunnen worden. Het platform zal enkel bestaansrecht hebben als het beantwoordt aan deze actuele noden én een meerwaarde biedt aan het culturele veld. Hierop verder bouwend dient het veld een grote, continue, inspraak te kennen in de werking en opdrachten van het platform.
18.2. Dynamiek
Daar de kunsteducatieve sector een snel veranderend landschap is, dient het platform zich te verzekeren van een grote betrokkenheid van actoren uit het veld. Op deze manier kan het platform blijven inspelen op actuele noden en wordt het geen vastgeroeste structuur. Zoals bleek op de ronde tafels is volgens het veld het incorporeren van bezielde mensen uit het veld in het platform een voorwaarde om tot de nodige dynamiek te komen. Kansen tot verandering kunnen tevens gecreëerd worden door een zekere verzelfstandiging van het platform. De dynamiek en kansen tot verandering moeten zodoende ingebouwd worden in de structuur. Dit is de reden om het platform niet te verankeren in een dienst maar het voldoende zuurstof te laten.
Hoofdstuk 18 – Slaagvoorwaarden voor het platform
- 334 -
18.3. Inbedding binnen de al bestaande initiatieven op verschillende niveaus
De uitwerking van een provinciaal platform moet binnen een grotere structuur gekaderd worden. Het zou absurd zijn om het platform naast bestaande of toekomstige werkingen te plaatsen. Het platform moet zelf ook zoeken naar complementariteit en zijn werking afstemmen op andere ontwikkelingen. Een van de eerste opdrachten van het platform zal zodoende het opstellen van een takenrapport van andere initiatieven zijn om uiteindelijk te komen tot een beschrijving van opdrachten die het platform kan uitvoeren die nog niet ingevuld zijn in het veld. Er moet gekeken worden welke vormen van dienstverlening er al bestaan in de sector en of deze effectief en efficiënt zijn. Er moet tevens een constante dialoog met de verschillende initiatieven opgebouwd worden zodat ze ondersteunend voor elkaar kunnen werken. Momenteel zijn er zowel op landelijk, als regionaal, als lokaal niveau bestaande initiatieven of werkingen die in de startblokken staan waarmee rekening dient gehouden te worden in de zoektocht naar complementariteit. Op landelijk niveau maakt men werk van de oprichting van een landelijk steunpunt cultuur/onderwijs. Het kadert in het protocol samenwerking onderwijs/cultuur. Het is één van de drie pijlers die daarin staan. De eerste pijler is te komen tot een structureel overleg onderwijs/cultuur waarvoor adviesgroepen en stuurgroepen zijn opgericht. Niet alleen de departementen zitten hier in, maar ook de organisaties. De tweede doelstelling is om op ambtelijk niveau te komen tot een betere regelgeving. Dit wordt enerzijds aangestuurd vanuit die stuur- en adviesgroepen. Anderzijds zit dat ook puur in het screenen van de regelgeving. Een derde luik is om te komen tot een steunpunt waarin gekeken wordt hoe een zo goed mogelijke service kan geboden worden naar onderwijs en cultuur en hoe er zo duidelijk mogelijk kan geïnformeerd, gecommuniceerd en samengebracht worden. Dit zou een deel beleidsadviserend werken en een stuk uitvoerend. Het is de bedoeling om lege plekken op te sporen en te kijken wat er ontbreekt in een vraag vanuit onderwijs en in een vraag vanuit cultuur. De hoofddoelstelling is om die twee samen te bundelen en om dat te doen in voortdurende dialoog.
Hoofdstuk 18 – Slaagvoorwaarden voor het platform
- 335 -
Daarnaast zijn er de bestaande werkingen zoals Canon cultuurcel, het VCA, Cultuur Lokaal, Socius, VCOB, VTI, Kunst en Democratie, IBK, VVC, Poppunt Vlaanderen, en vele anderen. Op regionaal niveau zal er in de eerste plaats rekening moeten gehouden worden met het takenpakket van de toekomstige regionale volkshogescholen en Vlabra’ccent. Wat de provincie Vlaams-Brabant betreft zullen er twee regionale Volkshogescholen opgericht worden, één in het arrondissement Leuven en één in Halle-Vilvoorde. Momenteel is men bezig met het inventariseren van het culturele niet-formele aanbod in de regio. Het coördineren en het afstemmen van het aanbod in de regio is een van de taken die de Volkshogeschool zich toeschrijft. Vlabra’ccent stelt zelf dat kunsteducatie momenteel geen luik is dat tot de prioriteiten behoort. Ze hebben zich meer toegespitst op het ondersteunen van de cultuurcentra en het opstellen van hun actieplannen. Met de implementatie van alles wat het nieuwe decreet met zich meebrengt, menen ze genoeg hooi op de vork te hebben. Toch kan er een link naar Vlabra’ccent getrokken worden daar het verhogen van de cultuurcompetentie als een luik binnen hun nieuwe actieplan is opgenomen. Verder is er tevens een steunpunt opgericht tussen de verschillende kunstafdelingen uit associatie rond de Leuvense universiteit onder de naam ‘onderzoeksplatform kunsten’. De bedoeling is vooral om tot een wisselwerking te komen tussen theorie en praktijk van de kunsten en ook om onderzoek te doen naar kunst en kunstonderwijs. Op lokaal niveau dient het platform erop te letten dat het geen bestaande werkingen van organisaties of centra over te nemen. Dit punt werd al aangehaald betreffende de problematiek die gepaard gaat met het voorzien in een databank van mogelijke lesgevers.
Hoofdstuk 18 – Slaagvoorwaarden voor het platform
- 336 -
18.4. Inbedding in wetgevingspakket
Het platform dient een dubbele inbedding te kennen. Enerzijds moet het gekoppeld worden aan andere initiatieven binnen het kunsteducatieve veld. Anderzijds dient het ook te passen in het wetgevingspakket.
18.4.1. Lokaal cultuurbeleid Met het decreet houdende het stimuleren van een kwalitatief en integraal lokaal cultuurbeleid wil Vlaams minister van Cultuur Paul Van Grembergen de beleidsaandacht voor cultuur op lokaal vlak verhogen. Op dit niveau dient het platform zich aan te sluiten bij het lokale cultuurbeleid. Een mogelijke denkpiste die wat dat betreft aangehaald werd in de interviews en de tweede ronde tafel is het gebruik maken van de recent in het leven geroepen functies van de cultuurbeleidscoördinatoren. Hierin zijn verschillende gradaties mogelijk. Een eerste optie is het louter achterhalen van informatie via dit kanaal. Een andere optie is om via deze personen een link te leggen naar de verschillende gemeenten. In overeenstemming met het lokale cultuurbeleid zou het platform vertrekken vanuit een goed lokaal gebeuren, enerzijds omdat het zeer lokaal wil werken, anderzijds door de link te leggen met de cultuurbeleidscoördinatoren. Doch dient men aandachtig te zijn dat deze twee facetten elkaar niet tegenwerken. De focus mag niet enkel op de cultuurbeleidscoördinatoren liggen daar sommige landelijke gemeenten de middelen ontberen om een coördinator aan te stellen. Het decreet behelst tevens volgende doelstelling: het tot stand brengen van duurzame intergemeentelijke samenwerking. Ook wat deze opdracht betreft, kan het platform een meerwaarde bieden. Wat door het platform gekend kan gemaakt worden, hoeft niet langer onbemind te zijn. Een ander aanknopingspunt behelst de doelstelling die de culturele competentie en de cultuurparticipatie wil verhogen. Een van de doelstellingen van het platform is het stimuleren van samenwerking. Door de krachten te bundelen, zou men moeten komen tot een groter publieksbereik. Hoofdstuk 18 – Slaagvoorwaarden voor het platform
- 337 -
Wat de cel publiekswerking en kunsteducatie van de stad Leuven specifiek betreft, kan opgemerkt worden dat verschillende taken voor een platform op provinciaal niveau door een dergelijke cel op stadsniveau worden voorzien. Andere taken, die expliciet door de ondervraagden van dit onderzoek werden vermeld, komen niet of slechts heel beperkt aan bod: in de eerste plaats is de taak van drukkingmiddel niet voorzien, en samenhangend daarmee is de onafhankelijke werking van de cel ‘als een platform’ minder gegarandeerd, omdat de cel volledig binnen het stadsbestuur functioneert. Daaruit volgt dat een onafhankelijk en een interpellerend platform op provinciaal niveau zondermeer een belangrijke aanvulling zou kunnen zijn.
18.4.2. Provinciaal cultuurbeleid Bovenvermeldde doelstelling van het stimuleren van samenwerking kan tevens perfect teruggekoppeld worden naar het provinciale beleid. In de beleidsnota 2001-2006 staat educatie ingeschreven als een van de strategische doelstellingen omdat educatie culturele participatie en culturele competentie kan verhogen. Er wordt vanuit gegaan dat er voldoende cultureel aanbod is, maar dat de vraag vanuit het publiek nog mag aangezwengeld worden. De sprong die kan gemaakt worden opdat het publiek de stap zou zetten naar het culturele aanbod dat er voldoende is, is dat je op een of andere manier toegang creëert, dat je de drempel verlaagt. Dit kan via cultuur- of kunsteducatie. Tot nu toe wordt die strategische doelstelling, drempelverlaging als instap tot cultuurparticipatie, eigenlijk vooral via losse subsidies geconcretiseerd. Dit is echter geen systematisch beleid daar dit eerder uitgaat van de aanvrager. Daarmee bestrijk je niet heel het veld. Het platform is misschien een kader om dat veld globaal te kunnen bestrijken. Verder sluiten de door ons voorgestelde opdrachten van het kunsteducatieve platform nauw aan bij de andere strategische doelen van het provinciale beleid, zijnde de permanente zorg voor kwaliteit, spreiding, het activeren van (sub-)regionale samenwerking, het stimuleren van innovatie en de intensifiëring van de communicatie. Immers, zoals aangehaald in een voorgaand hoofdstuk is de primaire doelstelling van het platform het stimuleren van samenwerking. Dit moet o.a. bewerkstelligd worden door een betere communicatie en zal leiden tot een verbeterde kwaliteit van de initiatieven. Hoofdstuk 18 – Slaagvoorwaarden voor het platform
- 338 -
Om iets concreter in te gaan de op beleidstekst baseren we ons op de krachtlijnen die geformuleerd zijn in het beleidsplan. Uit deze krachtlijnen wordt duidelijk dat de oprichting van een kunsteducatief platform veel van de ervaren knelpunten kunnen aanpakken. Graag vermelden we eerst en vooral dat de beleidstekst de oprichting van het platform als één van de krachtlijnen formuleert.
Informeren Het kunsteducatieve platform kan als intermediair optreden. De kloof tussen de burger, het kunsteducatieve veld en het beleid kan beduidend verkleind worden. Vele respondenten hebben behoefte aan concrete informatie. Professionele uitbouw van kunst- en cultuurcommunicatie zou één van de belangrijkste taken van het platform moeten zijn. Een veelgehoord knelpunt binnen de kunsteducatieve sector is de onoverzichtelijke reglementeringen. De provincie beschrijft in haar cultuurbeleidsplan de aanmaak van een kaderreglement voor kunsten.
Samenwerking stimuleren Regionale en lokale samenwerking moet, volgens het beleidsplan aangemoedigd worden. Door het toekennen van bepaalde incentives kan men samenwerking aanwakkeren. Door de stimulatie van samenwerkingsverbanden kan de spreiding van culturele activiteiten in samenspraak met cultuurcentra en lokale verenigingen gebeuren. Vraag en aanbod kunnen op deze manier op elkaar afgestemd worden. Het platform kan in nauw verband samenwerken met de provinciale trefcentra. Deze drie centra dragen immers een culturele en sociale functie.
Coördinatie Aan de hand van een minimale coördinatie van het platform kan men het lokale verenigingsleven op elkaar laten inspelen.
Inventarisatie Binnen het beleidsplan vermeldt men de aanmaak van een inventaris van alle professionele kunst actoren in Vlaams-Brabant. Vele respondenten wezen ons erop dat dit één van de taken van het platform moet zijn.
Hoofdstuk 18 – Slaagvoorwaarden voor het platform
- 339 -
18.4.3. Kerntakendebat Een provinciaal platform kan tevens geplaatst worden in het licht van het kerntakendebat daar het consumeren van kunsteducatie toch heel vaak een regionaal gebeuren is. Er wordt steeds naar een cursus zo dicht mogelijk bij huis gezocht. Er gaat zodoende een sterke regionale of zelfs lokale beleving gepaard met kunsteducatie. Daarom is het een opdracht die de provincie vrij goed moet liggen. Zoals vermeld in de beleidsnota cultuur 2001-2006: “Dat cultuur een provinciale kerntaak is, staat buiten kijf. Aangezien een groot deel van de culturele consumptie zich regionaal afspeelt en een wezenlijk onderdeel van de artistieke productie een regionale uitstraling heeft, zijn er tal van vragen en noden die het best vanuit het bestuurlijke middenveld kunnen beantwoord worden.”
18.5. Middelen
Er dienen voldoende middelen beschikbaar te zijn om een degelijke werking uit te bouwen. Men moet voldoende geld voorzien om zaken zoals personeelskosten, informatiekosten, bureaukosten, vergaderkosten, en dergelijke te kunnen betalen.
18.6. Politieke wil
Zoals aangehaald op de tweede ronde tafel dient het provinciale beleid een meerwaarde voor zichzelf in het platform te zien. Bovenal zal het veld moeten bewijzen aan de politiek dat het platform een welgekomen instrument is en dat het een noodzaak is dat dit orgaan in leven gehouden wordt. Indien het platform geen volledige autonomie kent, maar voldoende linken met het provinciale beleid behoudt, zal de politieke interesse groter zijn. ¾ Enerzijds dient er voldoende verzelfstandiging van het orgaan te zijn opdat het een eigen dynamiek zou kunnen ontwikkelen. Door het ontwikkelen van een dynamiek is het platform in de mogelijkheid te blijven beantwoorden aan de noden van het veld. Hoofdstuk 18 – Slaagvoorwaarden voor het platform
- 340 -
Hierdoor kan het veld aan de politiek tevens bewijzen dat het platform een noodzaak is. Immers, indien het platform niet zou voldoen aan de verwachtingen van het veld, zou het kunsteducatieve landschap niet zoveel beroep doen op het platform waardoor het gereduceerd zou kunnen worden tot een overbodig instrument. ¾ Anderzijds dienen er voldoende linken met de provincie ingebouwd te worden zodat er voldoende politieke wil gerealiseerd wordt om het platform te blijven ondersteunen. Voldoende banden met de beslissende organen zijn soms, in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, een voorwaarde tot autonomie. Meers specifiek, is het een voorwaarde om voldoende te kunnen wegen op de provincie. Hier wordt dieper op ingegaan in het hoofdstuk rond het statuut van het platform.
SLAAGVOORWAARDEN
Beantwoorden aan de noden van het veld
Grote, continue inspraak van het veld
Dynamiek
Bezieling
Inbedding binnen al bestaande initiatieven
Inbedding binnen wetgevingspakket
Voldoende middelen
Voldoende politieke wil
Verzelfstandiging, maar ook linken met beleidsorganen
Hoofdstuk 18 – Slaagvoorwaarden voor het platform
- 341 -
Hoofdstuk 19 - Statuut, bemanning en omkadering
19.1. Statuut
Zoals aangehaald in een vorig hoofdstuk opteren wij ervoor om het platform op twee stoelen te laten zetelen daar dit onzes inziens het meeste kansen schenkt op levensvatbaarheid voor het platform. Een van de belangrijkste voorwaarde voor het platform om tot stand te kunnen komen is immers het beschikken over voldoende middelen. Dit is rechtstreeks terug te koppelen op de noodzaak aan voldoende politieke wil. Enerzijds is volledige onafhankelijkheid uitgesloten voor de beslissingsorganen. Anderzijds is het creëren van het platform als een dienst binnen de provincie eveneens uitgesloten omwille van de nefaste invloed op dynamiek. Deze dynamiek is een vereiste daar het platform zich continu dient aan te passen aan de noden van het steeds veranderende kunsteducatieve landschap. Slechts indien het platform blijvend kan inspelen op de noden van het veld zal het verworden tot een onmisbaar instrument voor het veld. Naast het feit dat verzelfstandiging de nodige dynamiek kan verzekeren, levert het creëren van voldoende banden met de beslissingsorganen het voordeel voor het veld dat er meer kan gewogen worden op het beleid. Het is immers binnen de overheid dat er decreten kunnen veranderd worden. Voor het beleid zelf geeft dit de meerwaarde dat ze hun beslissingen kunnen baseren op een advies dat rechtstreeks uit het veld afkomstig is. Zoals gesteld in de provinciale beleidsnota cultuur 2001-2006: “Zo is de communicatie met wat men het werkveld noemt intenser geworden en werd het zwaartepunt verlegd van het bepalen van de kwantiteit van subsidies naar de dialoog over de kwaliteit van producties en participatie.” Communicatie en dialoog staan hier centraal. Dankzij het platform zal er niet enkel een betere communicatie tussen het veld en het beleid mogelijk zijn, maar zullen ook de beslissingen kunnen steunen op een praktijk gefundeerde basis. De beleidsvisies zullen via dit platform kunnen getoetst worden en nieuwe ideeën uit het veld zullen hierlangs tevens hun weg vinden naar het beleid.
Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 342 -
De twee elementen van voldoende verzelfstandiging en voldoende linken met de provincie dienen zodoende gecombineerd te worden om zich te verzekeren van politieke wil en middelen. Onderstaand schema toont de noodzaak van het platform om tussen twee stoelen te zitten.
Linken met beslissingsorganen
Verzelfstandiging
Dynamiek
Politieke wil
Veld bewijst noodzaak
Platform beantwoordt aan noden
Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 343 -
Binnen deze context opteren wij ervoor het platform het statuut van VZW te geven waarbij de provincie financiert, faciliteert en bemiddelt. De nadruk dient echter te liggen op een bégeleidende en niet sturende rol van de provincie. Omwille van de versnippering van het landschap over verschillende werkvelden (cultuur, onderwijs en welzijn), menen wij dat het platform niet mag verankerd worden binnen één dienst. De VZW is zodoende een inter-diensteneenheid daar er een behoefte is aan ontschotting en dwarsverbindingen tussen de verschillende sectoren moeten gestimuleerd worden. De cultuurdienst kan echter optreden als satelietdienst.
19.2. Bemanning
Het veld stelde in bijna algemene consensus dat het platform door minstens twee personeelsleden zou moeten bemand worden. De bestaffing zou moeten bestaan uit een coördinator die verantwoordelijk is voor het inhoudelijke accent en een administratieve medewerker. Omwille van de uiteenlopende aard van en hoeveelheid aan taken, achtten wij het echter aanbevelingswaardig een derde persoon in dienst te nemen die verantwoordelijk is voor het studiewerk. Deze persoon zou de databank met het aanbod van allerlei aard (cursussen, lokalen, materiaal, samenwerkingsprojecten, enzo verder) continu up-to-date moeten houden. Daarnaast zou deze persoon op basis van deze data moeten detecteren welke noden er in het veld aanwezig zijn en hieromtrent voorstellen lanceren. Verder kan hij/zij verantwoordelijk zijn voor het onderhouden van de website waarop alle informatie gecentraliseerd is. Eventueel zouden door hem/haar educatieve werkmappen kunnen aangelegd worden en innoverende projecten kunnen uitgewerkt worden. Daarnaast zou deze studiemedewerker een overzicht moeten leveren van alle mogelijke decreten en subsidiereglementen en ook deze informatie constant
onderzoeken
en
beschikbaar
stellen
aan
het
veld.
Ook
mogelijke
communicatiekanalen zouden door hem/haar kunnen onderzocht worden.
Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 344 -
De coördinator echter zou zich kunnen concentreren op het implementeren en uitvoeren van de resultaten van het studiewerk, het leggen van contacten met het veld, het leiden van het overleg, communicatie met het beleid, belangenverdediging, promotie, en zo verder. Door de implementatie van bovenstaande combinatie verzekert men zich van zowel een praktijkgerichte als onderzoeksgefundeerde aanpak. Theorie en praktijk kunnen hierdoor de handen in elkaar slaan. Het is duidelijk dat voor de twee bovenstaande gamma’s aan taken verschillende kwaliteiten vereist zijn. De studiemedewerker dient o.a. volgende kwaliteiten te bezitten:
Kunnen rapporteren
Onderzoekservaring, kennis van verschillende onderzoeksmethodieken
Ervaring met databeheer
Computerkennis: Office (word, excell, access), webontwikkeling
Thuis zijn in beleidsmateries
De coördinator echter dient eerder aan volgend profiel te beantwoorden:
Mondig, communicatievaardig maar ook goed kunnen luisteren
Sociaal, altruïstisch
Charismatisch
Assertief, overtuigingskracht
Kunnen modereren en bemiddelen
Vertrouwdheid met kunsteducatieve sector, cultuurbeest
Enkele jaren ervaring
Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 345 -
19.3. Omkadering
De raad van beheer dient gemengd samengesteld te zijn, met vertegenwoordigers van producenten uit verschillende werkvelden, bemiddelaars en beleid. Naast personen uit het werkveld, zouden er tevens enkele vertegenwoordigers van de provincie in moeten zetelen en de voorzitters van de hieronder beschreven werkgroepen. Om de zes weken zou deze groep moeten samenkomen met de stafmedewerkers om in dialoog ideeën te ontwikkelen. Het zou een soort van denktank moeten vormen. Deze groep zou een tiental mensen moeten behelzen zodat de grootte bruikbaar blijft. Alle sectoren dienen vertegenwoordigd te zijn binnen deze groep, maar het is van belang dat deze geselecteerden niet enkel voor hun eigen achterban spreken en er een brede visie op nahouden. Men dient zich te behoeden voor een verstarde werking waar teveel aan belangenverdediging gedaan wordt. Wij opteren ervoor een relatief kleine groep van mensen te selecteren die geen oogkleppen dragen en zeer gemotiveerd en bezield zijn. Eén criterium dient toch enigszins gehanteerd te worden, namelijk geografische spreiding. Het platform dient er zicht voor te behoeden enkel op Leuven gericht te zijn. In het provinciale beleidsplan behelst een van de zeven missies eveneens spreiding en wordt er gesteld: “Zo dient er bewaakt te worden dat eigen activiteiten goed gespreid worden over het grondgebied van de provincie en dat er voor elke Vlaams-Brabander kansen zijn op inhoudelijke en financiële ondersteuning.” Men dient indachtig te zijn dat een van de sterktes van het provinciale platform is dat het tevens een instrument is voor de landelijkere gemeenten.
19.4. Werkgroepen
Om de juiste personen te selecteren voor deze werkgroepen benadrukken we in de eerste plaats dat het zeer belangrijk is om gemotiveerde personen uit te nodigen. Daarnaast moet als eerste criterium gehanteerd worden dat de verschillende regio’s binnen Vlaams Brabant, maar ook zowel steden als gemeenten gerepresenteerd zijn. Bovendien Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 346 -
fungeren de vertegenwoordigers als aanspreekpunt voor de verschillende disciplines binnen hun regio. Op deze manier wordt een evenwicht naar regio en naar discipline gegarandeerd. Zowel steden als gemeenten moeten immers baat hebben bij het kunsteducatieve platform. De werkgroepen bestaan uit een aantal mensen van het veld en minstens één extern persoon die voorzitter is van de werkgroep en tevens in de raad van beheer zetelt. Op deze manier wordt er een zo neutraal mogelijke en continue uitwisseling tussen de werkgroepen en de raad van beheer gegarandeerd. Elke werkgroep telt een vast aantal leden. Via een rotatiesysteem (bvb. elke twee jaar) worden telkens twee leden vervangen. We menen dat de combinatie van deze criteria zal leiden tot een objectieve representatie van een geheel veld. Verder moeten de verschillende personen aangesteld worden in overeenstemming met de inhoudelijke taken die het platform op zich neemt. Het centrale actiepunt van het platform is samenwerking. Eén werkgroep werkt rond het thema aanbod en informatie, één werkgroep rond communicatie een één werkgroep rond studiewerk. De verschillende werkgroepen zijn elk verantwoordelijk voor één specifieke functie, maar moeten in overleg treden met de andere werkgroepen. Op deze manier worden er op regelmatige basis gegevens uit de verschillende werkgroepen gebundeld en uitgewisseld en kan men vlugger reageren op nieuwe tendensen op het niveau van de werkgroepen en binnen het veld.
19.5. Doelgroep
De primaire doelgroep van het kunsteducatieve platform zijn de kunsteducatieve producenten die hun basis binnen de provincie gevestigd hebben. Het platform moet Vlaams-Brabantse organisaties helpen bloeien. Echter, de functie van het platform is niet alleen de kwaliteit van het Vlaams-Brabantse kunsteducatieve aanbod verhogen, maar tevens de kwaliteit voor de eindgebruiker laten Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 347 -
toenemen. De Vlaams-Brabander dient een overzicht te krijgen van alles wat er op de kunsteducatieve markt voor handen is. Dit impliceert dat eveneens organisaties die hun basis buiten de provincie hebben, maar toch activiteiten binnen de provincie ontplooien, betrokken dienen te worden binnen het platform. Het platform moet contacten met deze initiatieven onderhouden en informatie over hen ter beschikking stellen zodat hun aanbod bereikbaar blijft. Ook samenwerkingen met deze organisaties moeten gestimuleerd worden. Zoals in de provinciale beleidsnota cultuur 2001-2006 vermeld staat: “Het speelveld van het provinciale cultuurbeleid is uiteraard Vlaams-Brabant met zijn ruim 1 miljoen inwoners. Toch mag het beleid zich niet beperken tot die prioritaire doelgroep en moet er breder gedacht worden: tot de vraagzijde moeten ook cultuurtoeristen van elders gerekend worden en aan de aanbodzijde moet er ook ruimte zijn voor kunst en culturele initiatieven die elders ontstaan zijn en die omwille van de kwaliteit ook aan een Vlaams-Brabants publiek aangeboden kunnen worden, terwijl ook sommige Vlaams-Brabantse culturele producten elders moeten kunnen aangeboden worden. Een brede visie is noodzakelijk om niet te vervallen in provincialisme in de negatieve betekenis van het woord. Daarom is het belangrijk om over de grens samen te werken, al dan niet in Europees verband.” Toch dienen de Vlaams-Brabantse organisaties voorrang te krijgen daar de band van de provincie met deze initiatieven het sterkst is. Dit kan door het bieden van specifieke steun aan deze actoren waardoor zij hun kwaliteit kunnen verbeteren. Zo kan het platform bijvoorbeeld projecten opzetten die naar hen gericht zijn en het opbouwen van extra expertise of samenwerking beogen. Wij pleitten er zodoende voor in eerste instantie de organisaties van binnen de provincie te bedienen en te ondersteunen daar de buiten-provinciale organisaties een kleinere betrokkenheid kennen omwille van de afstand en minder overleg. Dit impliceert niet dat deze laatste volledig uit het oog verloren moeten worden. In feite komt het erop neer dat het platform een actieve steun zou bieden aan de binnen-provinciale organisaties en een eerder passieve steun, in de zin van het kenbaar maken van het aanbod aan het Vlaams-Brabantse publiek, aan de initiatieven die buiten de provincie gevestigd zijn. Op deze manier houdt men zowel rekening met de kwalitatieve verhoging van het aanbod voor de eindgebruikers als voor de specifieke Vlaams-Brabantse producenten.
Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 348 -
Wat de bemiddelaars betreft, behelst de grootste functie van het platform het leveren van een overzicht van het aanbod en het stimuleren van overleg tussen bemiddelaars en producenten en tussen bemiddelaars en scholen. Immers het verlenen van informatie betreffende subsidiëring, het voeren van promotie en het verdedigen van de belangen zijn functies die al door Vlabra’ccent ingevuld worden. Een andere speler binnen het platform, het regulier onderwijs, kan eveneens een helpende hand vinden in het platform. Ook voor hen is er nood aan een overzicht van het aanbod, aan het voeren van overleg met actoren uit de culturele sector en aan een drukkingmiddel naar voornamelijk de Vlaamse overheid toe. Een laatste, maar zeer belangrijke doelgroep van het platform, is de eindgebruiker. Het platform komt tegemoet aan de noden van deze eindgebruiker door de kwaliteit van het kunsteducatieve aanbod te verhogen en door adequate en degelijke informatie te verlenen. Tenslotte, een taak die voor het platform weggelegd is die betrekking heeft op alle actoren is het stimuleren van overleg. Ook het beleid dient bij dit overleg betrokken te worden.
Onderstaande tabel zet alle functies en doelgroepen nogmaals op een rij:
Producenten (cultuur, onderwijs & welzijn) binnen de provincie ¾ Informatie
rond subsidies
Overzicht aanbod, lokalen en materiaal
¾ Communicatie
Overleg
Drukkingmiddel
Promotie
Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 349 -
Producenten buiten de provincie met activiteiten binnen Vlaams-Brabant ¾ Informatie
Overzicht aanbod
¾ Communicatie
Overleg (minder frequent dan andere partners)
Bemiddelaars (cultuurcentra, bibliotheken, musea) ¾ Informatie
Overzicht aanbod
¾ Communicatie
Overleg
Regulier onderwijs ¾ Informatie
Overzicht aanbod
¾ Communicatie
Overleg
Drukkingmiddel
De eindgebruiker ¾ Informatie
Overzicht aanbod
¾ Communicatie
Overleg
Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 350 -
In onderstaand diagram komt de hiërarchische doelgroepenwerking duidelijk naar voor:
Overleg, overzicht aanbod Drukkingsmiddel Promotie, info, infra structuur
BP producenten, bemiddelaars, eindgebruiker Regulier onderwijs Producenten met basis binnen Vlaams-Brabant
Hoofdstuk 19 – Concrete invulling van het platform
- 351 -
Hoofdstuk 20 – Beleidsvoorstellen samengevat
20.1. Statuut
Verzelfstandigde inter-diensteneenheid met cultuur als satelietdienst ¾ VZW die door de provincie gefinancierd, gefaciliteerd en bemiddeld wordt.
20.2. Doelstellingen
De missie van het kunsteducatieve platform is het realiseren van een meerwaarde ten opzichte van de huidige werking van het kunsteducatieve landschap. De primaire doelstelling behelst het stimuleren van samenwerking om zodoende te komen tot een verhoogde cultuurspreiding, cultuurparticipatie en culturele competentie. De werking situeert zich op vier domeinen: aanbod, informatie, communicatie (horizontaal en verticaal) en studiewerk.
20.3. Bemanning
1 coördinator
1 administratieve medewerker
1 studiemedewerker
20.4. Omkadering
Raad van Beheer bestaande uit personen uit het veld en enkele vertegenwoordigers van de provinciale diensten. Daarnaast zetelen de voorzitters van de werkgroepen in deze raad.
Hoofdstuk 20 – Beleidsvoorstellen
- 352 -
20.5. Werkgroepen
De werkgroepen zouden opgericht worden rond de werkingsgebieden van het platform. Eén werkgroep concentreert zich zodoende op aanbod en informatie, één op communicatie en één op studiewerk. Een werkgroep bestaat uit een aantal leden uit het veld en minstens één externe, die tevens voorzitter van de werkgroep is en in de Raad van Beheer zetelt.
20.6. Doelgroep
De primaire doelgroep van het kunsteducatieve platform zijn de kunsteducatieve producenten (cultuur, onderwijs, welzijn) die hun basis binnen de provincie gevestigd hebben. Daarnaast richt het zijn werking tevens op producenten die niet in de provincie gevestigd zijn, maar wel activiteiten binnen de Vlaams-Brabantse grenzen ontplooien, op bemiddelaars, op het beleid en op de eindgebruiker.
20.7. Personeels- en werkingskosten
Personeelskosten voor drie personen en werkingskosten zouden ongeveer resulteren in 150.000 euro.
Hoofdstuk 20 – Beleidsvoorstellen
- 353 -
Hoofdstuk 21 – Algemene conclusies
21.0. Inleiding
Dit onderzoek werd uitbesteed door de provincie Vlaams-Brabant aan het onderzoekscentrum CICI (Centrum voor Interculturele Communicatie en Interactie) van de Universiteit Gent. De onderzoeksters Karen Lanckmans en Ellen Preckler, o.l.v. prof. R. Pinxten en met de hulp van een dertigtal licentiestudenten, voerden het uit. De opdracht werd ingevuld door een drieledig onderzoek op te zetten, waarvan de resultaten op elkaar betrokken werden:
Inventaris maken van de kunsteducatieve initiatieven en centra in de provincie: dit gebeurde door een vragenlijst, uitgesplitst naar beleid, producenten en bemiddelaars in het veld;
Diepte-interviews afnemen met een zestigtal personen in het veld, en verwerkt via NVIVO.
Twee rondetafels met een deels wisselende groep representanten uit het veld (telkens ca 25 deelnemers).
Finaliteiten: Inventarisatie, inzicht in kunsteducatieve initiatieven en het uitdenken van een platform op provinciaal niveau.
Langs alle drie deze onderzoeksvormen bleek duidelijk dat over de omschrijving van het begrip ‘kunsteducatie’ geen eensgezindheid bestaat. In het onderzoek begrijpen we kunsteducatie als het inrichten van leervormen die het beleven, begrijpen en uitoefenen van kunstactiviteiten tot onderwerp hebben. Kunst wordt dan begrepen als de niet louter reproductieve manier van omgaan met artistieke processen en producten, waarbij er tenminste een intentie is om iets nieuws te beleven of te produceren. Volgens deze afspraak vallen artisanale processen buiten de kunsteducatie, en worden cultuurspecifieke invullingen niet als grond van differentiatie in de structuren en organisaties voor kunsteducatie gebruikt.
Hoofdstuk 21 – Algemene conclusies
- 354 -
21.1. Bevindingen
Verschillende disciplines communiceren niet goed met elkaar: de departementen onderwijs en cultuur hebben een Vlaams ontmoetingspunt in CANON, maar dat is slechts beperkt bekend in het veld. Daarnaast worden soms wel, soms niet de departementen Jeugd en Welzijn betrokken in kunsteducatie. Soms wordt ook, begrijpelijk maar jammer, kunsteducatie beperkt tot de jeugdwerking.
Samenwerking tussen verschillende bestuurlijke niveaus kan ook veel beter: gemeenten weten gebrekkig wat het provinciale niveau doet, en soms wel en soms niet wat Vlaams mogelijk en decretaal voorgeschreven is. Dat leidt in de praktijk tot verwarring
en
gebrekkige
werking
van
de
initiatiefnemende
organisaties:
onderbemanning, tekort aan werkmateriaal, en gebrekkige infrastructuur is een algemene klacht. De onduidelijkheid m.b.t. de subsidiegever waartoe men zich als organisatie wel of niet kan richten (omdat men wel, deels of niet onder de regelgeving valt) is vaak onduidelijk. Bovenop dit gegeven merkten we ook een versnippering in het werkveld zelf en in de disciplines. Samenspraak en samenwerking zijn hier nodig, en een platform zal hier een eerste taak hebben. De cultuurcentra en het reguliere onderwijs hebben dan weer hun eigen taken, regels en subsidiekanalen, waardoor de andere spelers in het veld in de praktijk te weinig betrokken geraken bij een geïntegreerde aanpak van kunsteducatie.
Vergelijkend onderzoek naar andere contexten dan Vlaams-Brabant leerde ons dat internationaal zeer uitzonderlijk kunsteducatie een prioriteit is: Finland en Griekenland (Melina Mercouri) zijn de notoire uitzonderingen. Verder is diversiteit in begrip, in structuur en in subsidiëringwijze de regel in Europa. Ook Nederland vormt geen uitzondering: na een radicale ommekeer in het beleid zien we in Nederland occasioneel zeer efficiënte doelgroepgerichte initiatieven (vb. Roosendaal) naast politiek zwaarwichtige en grootschalige structuren tussen de vier grote steden. De interviews leerden dat het denkwerk doorgaat en zich al vertaalt in één universitaire leerstoel, maar dat het veld niet sterk betrokken wordt. De vergelijking met Antwerpen leerde dat de stad Antwerpen en enkele grote organisaties de dominante spelers zijn in de hele provincie. Een veelheid aan uiteenlopende activiteiten en organisaties zorgt Hoofdstuk 21 – Algemene conclusies
- 355 -
voor een levendig veld, maar met grote noden. Uit geen van deze contexten kon echt lering gehaald worden voor de structuur en werking van een platform op provinciaal niveau (behalve de vrij ideale opzetten van Finland, met een budget dat zeer ver boven de mogelijkheden van Vlaams Brabant ligt).
21.2. Een Platform voor Kunsteducatie
Het organiseren van een provinciaal platform wordt door nagenoeg alle ondervraagden gunstig onthaald. Bij bemiddelaars is er wel vraag naar een platform op Vlaams niveau. De belangrijke punten rond structuur en werking van het platform kunnen we als volgt samenvatten:
Volgens iedereen moet het platform een centraal informatiepunt zijn met een ruime databank. Het moet samenwerking bevorderen tussen de spelers en dus communicatie verhogen, tot en met overleg en gemeenschappelijke engagementen tussen spelers.
Ook volgens iedereen moet het platform een sensibiliserende en promotionele stem zijn t.a.v. de overheden en hier als drukkingmiddel kunnen fungeren. Een stap verder nog moet het problemen opzoeken, inventariseren en oplossen waar mogelijk, en projecten ontplooien die de individuele spelers niet aankunnen. Algemeen en in brede zin moet het een documentatiecentrum worden.
Bepaalde categorieën van spelers beklemtonen het schrijnende gebrek aan voldoende infrastructuur in de provincie en werpen dit op als taak voor het platform. De cultuurcentra delen die opvatting niet, maar vragen dan weer dat het een databank voor lesgevers zou worden.
In de praktijk zien we een nood aan afspraken tussen een dergelijk platform en intermediaire organisaties zoals Mooss en Wisper, ten einde de taken goed af te grenzen. Het opleiden en selecteren van docenten in de kunsteducatie kan zo bij een van beide organismen onderverdeeld worden.
Hoofdstuk 21 – Algemene conclusies
- 356 -
Ten slotte benadrukken alle ondervraagden dat het platform politiek onafhankelijk moet zijn en moet bemand worden met competente en gedreven mensen. Dat verhindert volgens sommigen dan weer niet dat nauwe banden moeten onderhouden worden met het provinciebestuur. De bestuursstructuur en de betoelagingvorm kunnen volgens ons best gedacht worden op grond van een sleutel van vertegenwoordiging in de bestuursraad, en met een aanvullende roterende bezetting van werkgroepen.
De slaagkansen van een dergelijk platform zijn in belangrijke mate bepaald door het vervullen van de behoeften die in het veld leven (zie voorgaande paragrafen), gekoppeld aan een goede werkverdeling tussen een (naar verluidt) landelijk platform en dit provinciale initiatief. Het spreekt vanzelf dat ook landelijke organisaties (van CANON, VCA, VVC tot Kunst en Democratie of Cultuur Lokaal) moeten gekend zijn en in een duidelijk samenwerkingsplan moeten betrokken worden om nieuwe overlappingen of meer bureaucratische hinder te voorkomen. Provinciaal moeten afspraken gemaakt worden met Vlabra’ccent, en de Volkshogescholen. Tussen disciplines en departementen is efficiënt overleg meer dan nodig: onderwijs, welzijn, jeugd en cultuur met de bijhorende decreten. Eén van de mogelijkheden daarbij is, onzes inziens, dat in het kerntakendebat kunsteducatie duidelijk en overzichtelijk toebedeeld wordt aan specifieke niveaus (Vlaams, provinciaal, gemeentelijk) voor specifieke taken. Dit heeft natuurlijk te maken met politieke wil en keuzen, wat zich moet vertalen in een ernstige betoelaging van een politiek onafhankelijke structuur.
In onze visie heeft het platform een bepaalde missie: het moet horizontale (tussen regio’s) en verticale (tussen beleidsniveaus) samenwerking stimuleren, het moet inventariseren en informatie en materialen verspreiden, het moet ondersteunen bij subsidiedossiers en zo als een actief documentatiecentrum werken. Bovendien zal het best aan promotie en sensibilisering doen en kan het fungeren als een actief studiecentrum dat lacunes in het veld opspoort en remedieert.
Hoofdstuk 21 – Algemene conclusies
- 357 -
Samenvattend drukt onderstaand schema de verhouding uit tussen de deelprocessen en actoren zoals wij die zien:
Linken met beslissingsorganen
Verzelfstandiging
Dynamiek
Politieke wil
Veld bewijst noodzaak
Platform beantwoordt aan noden
Hoofdstuk 21 – Algemene conclusies
- 358 -
- 359 -
Met medewerking van: Farida Barki Sofie Claessens Dirk Coenen Anneleen De Keukelaere Bram Dekoning Jan De Lange Gert De Munter Pieter Deprez Davy Drieghe Kumiko Eda Bart Fierens Magali Frankl Charlotte Goddeeris Annelies Honoré Alwin Jacobs Saraswati Matthieu Stijn Neyrinck Stijn Raes Tom Sercu Marius Snauwaert Griet Speeckaert Pieter Story Charlotte Tollet Piet Van Coillie Wendy Van de Voorde Nele Van Hoorebeke Vic Verhasselt Thomas Veron Maaike Verschueren Thomas Vanderhaeghe Met speciale dank aan: Tijl Bossuyt Jan De Braekeleer Leen Thielemans
- 360 -
Bibliografie
Boeken en artikels Bossuyt, T., (2000), Vijfentwintig jaar geroep uit de woestijn.
De wereld van de
kunsteducatie, in: Cultureel jaarboek Antwerpen 2000, p. 53-67. Bossuyt, T., Kwijt-geraakt, de kunstzinnige vorming, de kunsteducatie en de artistiek-sociale educatie in Vlaanderen: een stand van zaken, Vorming, 1/10/2000. Common threads, (n.d.), The arts for life. An occasional paper of the British American Arts Association. Cultuurnetwerk,
(2002),
Conference
results.
A
must
or
a-muse.
(Beschikbaar:
http://www2.lokv.nl/amustoramuse/ , gevonden op 5/11/2002). Canon Cultuurcel, (2002), muzische werkdagen voor inspectie, pedagogische begeleiding en lectoren. De Braekeleer, J., (2002), Muzische vorming is kunstbeoefening en kunstbeschouwing met elkaar verbinden. De Braekeleer, J., (s.d.), Actieve kunsteducatie en cultuurparticipatie. De Kepper, M., (2002), Het nieuwe Decreet lokaal cultuurbeleid. Een overzicht, in: Gids voor sociaal-cultureel en educatief werk, aflevering 33, p. 75-96. Elias, W., Duquenne, E., (1999), Onderzoek Fevecc, onderwijs, cultuur, creativiteit en kunst: een synthese. Laermans, R., (2002), Het cultureel regime.
Bibliografie
- 361 -
Mason, R., (1998), Art Education research in a post modern age (Beschikbaar: http://www.prof2000.pt:9999/users/marca/rachcom.htm , gevonden op 08/12/2002). Robinson, K., (1999), Culture, Creativity and the young: developing public policy. Strasbourg: Council of Europe. Verslag expertmeeting cultuureducatie, (2002), Amsterdams Fonds voor de Kunst: http://www.afk.nl. Williams, J., (1998), individual’s
way
Common threads. Participation for a better world. Art is the
back
to
the
collective.
Ongepubliceerde
paper
(Beschikbaar:
http://www.creativecommunities.org.uk, gevonden op 10/11/2002). De Kloof wordt groter, Klasse voor Leerkrachten 51, januari 1995, p. 6 – 7.
Beleidsdocumenten Beleidsplan cultuur 2002-2007, Leuven Beleidsnota, jeugd, 2000-2004, Bert Anciaux Beleidsnota cultuur, 2001-2006, Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs Beleidsnota Onderwijs en Vorming 2000 – 2004 Naar een geïntegreerd en transparant kunstenbeleid - discussienota 2002 Kunstendecreet werkdocument februari 2003 Provinciaal jeugdwerkbeleidsplan, jaarplan 2002, provincie Vlaams-Brabant Screening van decreten in functie van kunstzinnige vorming, An Knaeps, 2000
Bibliografie
- 362 -
Verslag debat kunsten -en koepeldecreet, VTI, 2002
Selectie van bezochte websites http://www.wvc.vlaanderen.be http://webu.vl-brabant.be/specials/reglementen http://www.vl-brabant.be http://www.leuven.be http://www.argo.be http://www.Cultuurlokaal.be http://www.canoncultuurcel.be http://www.culturalpolicies.net http://www2.lokv.nl http://www.creative-partnerships.com http://www.elia.ahk.nl http://www.ericarts.org http://www.artscouncil.org.uk http://www.creativecommunities.org.uk http://www.culture.gr/4/41/411/e41101.html (Melina Mercuri Foundation) http://www.unesco.org http://www.coe.int http://www.roehampton.ac.uk/caeir/ http://arted.uiah.fi/insea/ http://www.federatievankunstenaarsverenigingen.nl/archief/pub/inv/inventor.html http://www.geocities.com/Athens/8020/arted.html http://www.prof2000.pt:9999/users/marca/rachcom.htm http://europa.eu.int/comm/education/socrates/tnsum/arts.html http://iymf.contesnomades.org/02/mp.html (the mus-e project) http://www.vlaggen-en-wimpels.be http://www.ond.vlaanderen.be/dynamo/home.html http://www.sfb.co.uk/cgi-bin/profile.cgi?s=65 (Ken Robinson) http://www.4gs.nl/algemeen.html (stichting Vier Grote Steden Kunsteducatie) http://www.minocw.nl/toespraken/2002/013.html (toespraak Van der Ploeg) Bibliografie
- 363 -
http://www.minocw.nl/persberichten/2000/149.html (opleidingen kunstonderwijs) http://www.groene.nl/1999/27/rb_cultuurnota.html http://wwwxs4all.nl/~rwa/mussam3.htm (museum en samenleving) http://www.amsterdam.nl/nieuwsactueel/archief/2000/cultuurbeleid.html http://www.amsterdam.nl/kunstcultuur/kunstenplan.html http://www.roosendaal.nl/vrijetijd/cultuurbeleid.html http://www.kunstweb.nl http://www.gelderland.nl/smartsite.dws?id=224 http://www.edu-art-gelderland.nl/overeduart.asp http://www.skcg.nl/algemeen/kerntaken.html http://www.cultuurnetwerk.nl http://www.wvc.vlaanderen.be/cultuurbeleid/beleidsnota/beleidsnota_volledig/bespreking_do elstellingen.htm (3.1.1 het kunstgebeuren; subtitel 2 en 3.1.3 het sociaal-culturele gebeuren; subtitel 5) http://binnenland.vlaanderen.be/SIF.htm http://stadsbestuur.antwerpen.be/bestuursakkoord/BA%20onderwijs.htm http://www.socius.be http://www.digilife.be/schoolnet/nieuws/educatief/educatief01167.htm http://www.vldantwerpen.be/docs/decentralisatienew.doc http://stadsbestuur.antwerpen.be/bestuursakkoord/BA%20onderwijs.htm http://www.rago.be http://users.skynet.be/
Bibliografie
- 364 -
Bijlage 1 – Leden stuurgroep
Beleid
Jo Rombouts ,Provincie Vlaams-Brabant, Directie Onderwijs en Cultuur, Diensthoofd Cultuur
Veerle Vandamme, Provincie Vlaams-Brabant, Directie Onderwijs en Cultuur, Dienst Cultuur
Niek Goossens, Provincie Vlaams-Brabant, Directie Onderwijs en Cultuur, Dienst Cultuur
Daniël Van Dael, Provincie Vlaams-Brabant, Directie Onderwijs en Cultuur
Academische partners
Prof. Dr. Willem Elias, Agogische wetenschappen, VUB
Els Leysen, Katholieke Hogeschool Leuven
Prof. Dr. Rik Pinxten, Vergelijkende Cultuurwetenschap, UG
Werkveld
Tijl Bossuyt, De Veerman, Antwerpen
Jan De Braekeleer, Wisper, Leuven
Stefaan Gunst, G.C. De Zandloper, Wemmel
Leen Thielemans, Kunst in Zicht, Turnhout
Marc Van Mechelen, Cultuur Lokaal, Brussel
Wim Van Parijs, C.C. De Westrand, Dilbeek
Onderzoekers
Karen Lanckmans, Cici, UG
Ellen Preckler, Cici, UG
Bijlage
365
Bijlage 2 – Vragenlijst beleid Naam:.…………………………………………………………………………………………... Contactpersoon:………………………………………………………………………………… Functie:………………………………………………………………………………………….. Adres:…………………………………………………………………………………………… Postcode :................................................................................................................................ Gemeente :............................................................................................................................... Tel:……………………………………………………………………………………………… E-mail:…………………………………………………………………………………………... URL:…………………………………………………………………………………………….. 1. Op welk niveau situeert u zich? Gemeentelijk Provinciaal Vlaams Federaal 2.. Wat zijn volgens u de functies van het platform? Maak een rangorde door onderstaande mogelijkheden een cijfer te geven van 1 tot 5, waarbij 1 voor u het belangrijkste is. Regelgeving Opleiding Samenwerking stimuleren Documentatiecentrum Ondersteuning 3. Wat zijn uw verwachtingen van het platform? Kies uit onderstaande lijst uw tien belangrijkste verwachtingen en nummer ze van 1 tot 10, waarbij 1 voor u de belangrijkste verwachting is. Indien er een verwachting is waaraan u helemaal geen nood hebt, geef deze dan bijkomstig het cijfer 0. A. Regelgeving duidelijkheid scheppen in de regelgevingen en bevoegdheden adviseren bemiddelen tussen organisaties en beleid, gesprekspartner vormen voor het beleid, lobbyen naar de overheid toe B. Opleiding voorzien in cursussen om mensen op te leiden voor begeleiding van kunsteducatieve projecten en bijscholing werkvormen op punt stellen en kennis van goede praktijkvoorbeelden (modelprojecten) aanbrengen uitwerken innoverende projecten ontwikkelen educatief materiaal
Bijlage
366
C. Samenwerking nauwere samenwerking tot stand brengen tussen kunsteducatieve organisaties en onderwijs brug slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn nauwere samenwerking tussen kunsteducatieve organisaties onderling samenwerking tot stand brengen en promoten op intergemeentelijk en provinciaal niveau samenwerking tot stand brengen en promoten met buitenlandse instellingen en projecten, uitbouwen van internationale contacten creëren van een trefpunt waarbij kennis en talent onderling kan uitgewisseld worden D. Documentatiecentrum centraliseren info uitwerken van kunst- en cultuureducatieve werkmappen verzamelen van naslagwerken E. Ondersteuning leveren van projectsubsidies leveren van middelen (excl. projectsubsidies) afstemmen aanbod en vraag, zoeken van hiaten in het aanbod ombudsdienst bijdragen tot sensibilisatie en grotere participatie van de bevolking vergroten culturele competentie databank leveren met mogelijke lesgevers, uitwisseling deskundigen oprichten van plaatselijke platformen, plaatselijke overlegstructuren in leven roepen opvangen van initiatieven die momenteel uit de boot vallen problemen lokaliseren en oplossen internetproject opstarten
andere, nl. …………………………………………………………………………………... ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………
4. Geeft u de voorkeur aan een onderverdeling binnen het platform (kruis aan) naar regio naar discipline (letteren, muziek, theater, dans, e.d.) naar werkveld (onderwijs, welzijnswerk, jeugdwerk, sociaal-cultureel werk, e.d.) naar actieradius naar grootte naar iets anders, nl. …………………………………………………………………………. 5. Indien het platform subsidieert in welke vorm moet dit dan gebeuren? Projectsubsidies Werkingssubsidies Andere, nl……………………………………………………………………………………….
Bijlage
367
6. Indien het platform subsidieert op welk niveau moet dit dan gebeuren? Intergemeentelijk Regionaal Provinciaal Vlaams Federaal 7. Hoe moet de structurele werking van het platform eruit zien? Cel met centrale coördinator en administratie Cel met centrale coördinator bijgestaan door subregionale/gemeentelijke verantwoordelijken Cel met centrale coördinator en administratie bijgestaan door subregionale/gemeentelijke verantwoordelijken Raad bestaande uit subregionale/gemeentelijke verantwoordelijken Andere, nl……………………………………………………………………………………… 8. Welke situering is volgens u wenselijk voor het platform? (kruis aan) Onafhankelijk Residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs Residerend onder de dienst cultuur Residerend onder de dienst onderwijs Residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Welzijn en Huisvesting Ander, nl…………………………………………………………………………………….. 9. Hoe moet de relatie van het platform tot het beleid bepaald zijn? Volledige autonomie Uitvoerende functie Rekenschap geven aan provincie 10. Is er volgens u nood aan de oprichting van een kunsteducatief platform? (kruis aan) Ja Neen
Bijlage
368
Bijlage 3 – Vragenlijst bemiddelaars
Organisatie Naam:.…………………………………………………………………………………………... Contactpersoon:………………………………………………………………………………… Adres:…………………………………………………………………………………………… Postcode :...................................................................................................................................... Gemeente :.................................................................................................................................... Tel:……………………………………………………………………………………………… E-mail:…………………………………………………………………………………………... URL:…………………………………………………………………………………………….. 1. Onder welke categorie vallen jullie? Scholen Cultuurcentra Kunsthuizen Musea Bibliotheken Andere, nl. ………………………………………………………………………………… 2. Benoeming netwerken (met welke organisaties of personen die kunsteducatieve projecten organiseren, werken jullie reeds samen?) NAAM
ADRES
Bijlage
TEL.
EMAIL
369
Platform 1. Wat zijn volgens jullie de functies van het platform? Maak een rangorde door onderstaande mogelijkheden een cijfer te geven van 1 tot 5, waarbij 1 voor jullie het belangrijkste is. Regelgeving Opleiding Samenwerking stimuleren Documentatiecentrum Ondersteuning 2. Wat zijn jullie verwachtingen van het platform? Kies uit onderstaande lijst jullie tien belangrijkste verwachtingen en nummer ze van 1 tot 10, waarbij 1 voor jullie de belangrijkste verwachting is. Indien er een verwachting is waaraan jullie helemaal geen nood hebt, geef deze dan bijkomstig het cijfer 0. A. Regelgeving duidelijkheid scheppen in de regelgevingen en bevoegdheden adviseren bemiddelen tussen organisaties en beleid, gesprekspartner vormen voor het beleid, lobbyen naar de overheid toe
B. Opleiding voorzien in cursussen om mensen op te leiden voor begeleiding van kunsteducatieve projecten en bijscholing werkvormen op punt stellen en kennis van goede praktijkvoorbeelden (modelprojecten) aanbrengen uitwerken innoverende projecten ontwikkelen educatief materiaal C. Samenwerking nauwere samenwerking tot stand brengen tussen kunsteducatieve organisaties en onderwijs brug slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn nauwere samenwerking tussen kunsteducatieve organisaties onderling samenwerking tot stand brengen en promoten op intergemeentelijk en provinciaal niveau samenwerking tot stand brengen en promoten met buitenlandse instellingen en projecten, uitbouwen van internationale contacten creëren van een trefpunt waarbij kennis en talent onderling kan uitgewisseld worden D. Documentatiecentrum centraliseren info uitwerken van kunst- en cultuureducatieve werkmappen verzamelen van naslagwerken E. Ondersteuning leveren van projectsubsidies leveren van middelen (excl. projectsubsidies) afstemmen aanbod en vraag, zoeken van hiaten in het aanbod ombudsdienst
Bijlage
370
bijdragen tot sensibilisatie en grotere participatie van de bevolking vergroten culturele competentie databank leveren met mogelijke lesgevers, uitwisseling deskundigen oprichten van plaatselijke platformen, plaatselijke overlegstructuren in leven roepen opvangen van initiatieven die momenteel uit de boot vallen problemen lokaliseren en oplossen internetproject opstarten andere, nl. …………………………………………………………………………………... ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………
3. Geven jullie de voorkeur aan een onderverdeling binnen het platform (kruis aan, meerdere antwoorden toegelaten) naar regio naar discipline naar werkveld naar actieradius naar grootte naar iets anders, nl. …………………………………………………………………………. 4. Welke structuur is volgens jullie wenselijk voor het platform? (kruis aan) Onafhankelijk Residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs Residerend onder de dienst cultuur Residerend onder de dienst onderwijs Residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Welzijn en Huisvesting Ander, nl…………………………………………………………………………………….. 5. Hoe moet de relatie van het platform tot het beleid bepaald zijn? Volledige autonomie Uitvoerende functie Rekenschap geven aan provincie 6. Is er volgens jullie nood aan de oprichting van een kunsteducatief platform? (kruis aan) Ja Neen
Bijlage
371
Bijlage 4 – Vragenlijst producenten
Organisatie A. Contactgegevens Naam:.…………………………………………………………………………………………... Contactpersoon:………………………………………………………………………………… Straat:…………………………………………………………………………………………… Postcode:……………………………………………………………………………………….. Gemeente:………………………………………………………………………………………. Tel:……………………………………………………………………………………………… E-mail:…………………………………………………………………………………………... URL:…………………………………………………………………………………………….. B. Inhoudelijke gegevens 1. Taakomschrijving van jullie organisatie (vul in) ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… 2. Rond welke kunstdiscipline werken jullie? (kruis aan, meerder antwoorden toegelaten) Letteren woordkunst muziek beeldende kunst theater dans fotografie multimedia film architectuur cultureel erfgoed kunstambachten Andere, nl.(vul in) ………………………………………………………………………….. 3. Tot welk werkveld behoort jullie organisatie? (kruis aan) onderwijs sociaal-cultureel werk maatschappelijk opbouwwerk jeugdwerk welzijnswerk kunst andere, nl. (vul in) …………………………………………………………………………
Bijlage
372
4. Tot welke doelgroep richten jullie zich? (kruis aan, meerdere antwoorden toegelaten) Kleuters (0 tot 5 jaar) kinderen (6 tot 12 jaar) jeugd (13 tot 18 jaar) volwassenen senioren (60+) studenten Onderwijzers personen met een handicap migranten maatschappelijk kwetsbare jongeren iedereen andere, nl. ………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………
C. Geografische gegevens 1. Activiteiten worden door jullie georganiseerd (kruis aan, meerder antwoorden toegelaten) lokaal op verplaatsing Alleen binnen Vlaams-Brabant Eveneens buiten Vlaams-Brabant 2. Wat is jullie actieradius? (kruis aan) Nationaal Provinciaal Gemeentelijk Buurtwerking Andere, nl…………………………………………………………………………………… D. Structurele gegevens 1. Hoeveel leden telt jullie vast personeel? (vul in) …………………………………………………………………………………………………... 2. Maakt u gebruik van externe lesgevers? (kruis aan) Ja Neen E. Financiële gegevens 1. Is jullie organisatie erkend? (kruis aan) Ja Neen
Bijlage
373
2. a) Ontvangen jullie een financiële bijdrage (exclusief bijdrage van deelnemers)? (kruis aan) Ja Neen b) Indien ja, wie levert u deze financiële ondersteuning? Probeer in onderstaande onderverdeling zo concreet of specifiek mogelijk aan te duiden. Dit wil zeggen: duid aan onder welk decreet u subsidies ontvangt. (kruis aan, meerdere antwoorden toegelaten)
1. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs
2. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur 2.1. Administratie Cultuur 2.1.1. Afdeling Jeugd en Sport Decreet voor subsidiëring van jeugdverblijfcentra (27.11.1984) Decreet voor subsidiëring van verenigingen voor vakantiespeelpleinwerk (27.11.1984) Decreet voor subsidiëring van verenigingen voor jeugdvakanties (27.11.1984) Decreet van het gemeentelijk jeugdwerkbeleid (09.06.1993) Decreet van het provinciaal jeugdwerkbeleid (17.12.1997) Decreet van het landelijk georganiseerd jeugdwerk (12.05.1998) 2.1.2. Afdeling Beeldende Kunst en Musea Museumdecreet (19.12.1996) 2.1.3. Afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten Muziekdecreet (31.03.1998) Podiumkunstendecreet (18.05.1999) 2.1.4. Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheekwerk Decreet voor subsidiëring van instellingen voor volksontwikkelingswerk (19.04.1995) Decreet voor subsidiëring van diensten voor sociaal-cultureel werk voor volwassenen (19.04.1995) Decreet voor subsidiëring van verenigingen voor volksontwikkelingswerk (19.04.1995) Decreet houdende de oprichting van de v.z.w. ‘De Rand’ voor de ondersteuning van het Nederlandstalige karakter van de Vlaamse rand rond Brussel (22.12.2000) Decreet houdende het stimuleren van een kwalitatief en integraal lokaal cultuurbeleid (met o.a. cultuurcentra en bibliotheken) (13.07.2001)
3. Vlaamse Gemeenschapscommissie
4. Provincie Vlaams-Brabant 4.1. Directie cultuur en onderwijs 4.1.1. Dienst cultuur 4.1.2. Dienst onderwijs 4.1.3. Jeugddienst 4.2. Directie welzijn en huisvesting 4.2.1. Dienst welzijn en gezondheid
Bijlage
374
5. Stad
6. Gemeente
7. Sponsoring
8. Schenking (privé)
Andere, nl. ………………………………………………………………………………….
3. Vraagt u een financiële bijdrage aan uw deelnemers/leden? (kruis aan) Ja Neen 4. Is de totaalbijdrage waarover jullie beschikken voldoende (kruis aan)? Ja Neen
F. Samenwerking 1. Met welk van onderstaande (geografishe) organisaties werk je samen? (Kruis aan, meerdere antwoorden toegelaten) Nooit
Zelden Soms
Vaak
Andere lokale organisaties Organisaties binnen de provincie Vlaams-Brabant Organisaties buiten de provincie Vlaams-Brabant Buitenlandse organisaties Internationale organisaties Ander, nl (vul in)…………………………………… ………………………………………………………... 2. Met welk van onderstaande (disciplinaire) organisaties werk je samen? (Kruis aan, meerdere antwoorden toegelaten) Nooit
Zelden Soms Vaak
Letteren woordkunst muziek beeldende kunst theater dans fotografie multimedia
Bijlage
375
film architectuur cultureel erfgoed kunstambachten Andere, nl.(vul in) ………………………………………… ……………………………………………………………. 3. Met welke organisatie zou je bij voorkeur willen samenwerken? (Kruis aan, meerdere antwoorden toegelaten) Organisatie binnen zelfde werkveld Organisatie uit ander werkveld Organisatie binnen zelfde discipline Organisatie die zich richt op andere discipline Geografisch dichtbij gelegen organisatie 4. a) Zouden jullie meer willen samenwerken met andere organisaties? (kruis aan) Ja Neen b) Indien ja, welke drempel zorgt er dan voor dat dit niet gebeurt? (kruis aan, meerdere antwoorden toegelaten) Te weinig financiële middelen Te weinig mankracht Te weinig infrastructuur Beleidshindernis Geen stimulans vanuit beleid Geen stimulans vanuit de vraagkant Geen goed overzicht van mogelijke samenwerkingspartners Andere, nl. (vul in)……………………………………………………………………….... ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………….. 5. a) Benoeming netwerken : met welke organisaties of binnen welke platformen werk je reeds samen?. (vul in) NAAM
ADRES
TEL.
EMAIL
b) Wenselijkheid netwerken: met welke organisaties zou je graag samenwerken?. (vul in) NAAM
ADRES
Bijlage
TEL.
EMAIL
376
6. Werk je samen met of voor bemiddelaars? (kruis aan) Nooit
Zelden Soms Vaak
Scholen Cultuurcentra Kunsthuizen Musea Bibliotheken Andere, nl. …………………………………………………
Platform 1. Wat zijn volgens jou de functies van het platform? Maak een rangorde door onderstaande mogelijkheden een cijfer te geven van 1 tot 5, waarbij 1 voor jou het belangrijkste is. Regelgeving Opleiding Samenwerking stimuleren Documentatiecentrum Ondersteuning 2. Wat zijn jouw verwachtingen van het platform? Kies uit onderstaande lijst jouw tien belangrijkste verwachtingen en nummer ze van 1 tot 10, waarbij 1 voor jou de belangrijkste verwachting is. Indien er een verwachting is waaraan je helemaal geen nood hebt, geef deze dan bijkomstig het cijfer 0. A. Regelgeving duidelijkheid scheppen in de regelgevingen en bevoegdheden adviseren bemiddelen tussen organisaties en beleid, gesprekspartner vormen voor het beleid, lobbyen naar de overheid toe B. Opleiding voorzien in cursussen om mensen op te leiden voor begeleiding van kunsteducatieve projecten en bijscholing werkvormen op punt stellen en kennis van goede praktijkvoorbeelden (modelprojecten) aanbrengen uitwerken innoverende projecten ontwikkelen educatief materiaal C. Samenwerking nauwere samenwerking tot stand brengen tussen kunsteducatieve organisaties en onderwijs brug slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn nauwere samenwerking tussen kunsteducatieve organisaties onderling samenwerking tot stand brengen en promoten op intergemeentelijk en provinciaal niveau samenwerking tot stand brengen en promoten met buitenlandse instellingen en projecten, uitbouwen van internationale contacten Bijlage
377
creëren van een trefpunt waarbij kennis en talent onderling kan uitgewisseld worden
D. Documentatiecentrum centraliseren info uitwerken van kunst- en cultuureducatieve werkmappen verzamelen van naslagwerken E. Ondersteuning leveren van projectsubsidies leveren van middelen (excl. projectsubsidies) afstemmen aanbod en vraag, zoeken van hiaten in het aanbod ombudsdienst bijdragen tot sensibilisatie en grotere participatie van de bevolking vergroten culturele competentie databank leveren met mogelijke lesgevers, uitwisseling deskundigen oprichten van plaatselijke platformen, plaatselijke overlegstructuren in leven roepen opvangen van initiatieven die momenteel uit de boot vallen problemen lokaliseren en oplossen internetproject opstarten
andere, nl. …………………………………………………………………………………... ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………
3. Geef je de voorkeur aan een onderverdeling binnen het platform (kruis aan, meerdere antwoorden toegelaten) naar regio naar discipline naar werkveld naar actieradius naar grootte naar iets anders, nl. …………………………………………………………………………. 4. Welke structuur is volgens jou wenselijk voor het platform? (kruis aan) Onafhankelijk Residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Cultuur en Onderwijs Residerend onder de dienst cultuur Residerend onder de dienst onderwijs Residerend onder de Provincie Vlaams-Brabant, Directie Welzijn en Huisvesting Ander, nl…………………………………………………………………………………….. 5. Hoe moet de relatie van het platform tot het beleid bepaald zijn? Volledige autonomie Uitvoerende functie Rekenschap geven aan provincie 6. Is er volgens jou nood aan de oprichting van een kunsteducatief platform? (kruis aan) Ja Neen
Bijlage
378
Bijlage 5 – Technische fiches producenten
1. Onderwijs 1.1. Regulier onderwijs Gemeentelijke basisschool Schoolstraat 37 3360 Bierbeek 016-46 37 02 Geïnterviewde: Chris Maes B.L.O. Drie Fonteinen Schaarbeeklei 322 1800 Vilvoorde Geïnterviewde: Rudy Andries Sint-Jozefscollege Bekaflaan 65 3200 Aarschot 016/551130 Geïnterviewde: Josée Lehon Heilig Hartcollege Albertlaan 44 1970 Wezembeek-Oppem 02 553 90 77 Geïnterviewde: Luc Thoelen Katholieke Hogeschool Leuven Departement Lerarenopleiding Heilig Hart Heverlee Naamsesteenweg 355 3001 LEUVEN (HEVERLEE) 016/399200 Geïnterviewde: Jan Schoolmeesters
Bijlage
- 379 -
1.2. Kunstonderwijs Lemmensinstituut Secundair Onderwijs Herestraat 53 3000 Leuven 016/233967
[email protected] Geïnterviewde :Karel De wolf Personeel : 130 personeelsleden Aanbod: woordkunst en muziekopleiding Werkveld: onderwijs Doelgroep:13 tot 18j Erkend:ja Subsidies: ja Hogeschool voor Wetenschap & Kunst Herestraat 53 3000 Leuven 02/2501511
[email protected];
[email protected] Geïnterviewde:Michel Van Reeth Personeel:197 personeelsleden Aanbod:woordkunst en muziekopleiding Werkveld: onderwijs Doelgroep: studenten en volwassenen Erkend: ja Subsidies: ja 1.3. Deeltijds kunstonderwijs Armand Knaepen, stedelijke academie van beeldende kunst Minderbroederstraat blok D 3300 Tienen 016/813271
[email protected] Geïnterviewde: Francis Vaes, directeur Personeel : secretaresse (halftime) negen leerkrachten Aanbod : lagere graad : algemeen beeldende vorming middelbare graad beeldende vorming : waarnemingstekenen, vormleer en kleur hogere graad : tekenen, schilderen en keramiek Werkveld : onderwijs Doelgroep : vanaf 6 jaar tot 99 Erkend : ja Gesubsidieerd : ja Grootte : 430 leerlingen
Bijlage
- 380 -
Portaelsschool, academie beeldende kunst uit Vilvoorde Spiegelstraat 62 1800 Vilvoorde 02/2515151 Geïnterviewde: Gert Van Lancker, waarnemend directeur Personeel : 2 secretariaatswerknemers, 20 leerkrachten, 2 directeurs Aanbod : van 6-12: algemeen beeldende vorming van 12-18 : beeldende vorming 18+ : schilder- tekenkunst, beeldhouwkunst, vrije grafiek Werkveld : onderwijs Doelgroep : vanaf 6 en ook tot 99 Erkend : ja Subsidies : ja Grootte : 528 leerlingen Stedelijke Academie voor Beeldende Kunst “Kunstacademie De Lei” Dirk Boutslaan 60-62 3000 Leuven 016/222121 Geïnterviewde: Roger Seldeslachts, directeur Personeel: 45 leraars en 2 administratieve medewerkers Aanbod: kunstonderwijs Werkveld: Onderwijs Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Gemeenschapsacademie voor muziek, woord en dans Heuvelstraat 65 3090 Overijse 02/6876805
[email protected] Geïnterviewde: Wilfried Mondt Aanbod: muziek, woord en dans Werkveld: onderwijs Doelgroep: voor kinderen vanaf 6 jaar, ook voor volwassenen Erkend: ja Gesubsidieerd: ja
Bijlage
- 381 -
Servaisacademie voor muziek, woord en dans Kardinaal Kardijnstraat 7 1500 Halle 02/ 3659411
[email protected] Geïnterviewde: Dirk Ottois Aanbod : woord, muziek en dans Werkveld: onderwijs Doelgroep: voor kinderen vanaf 6 jaar, ook voor volwassenen Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Stedelijk Conservatorium voor Muziek, Woord, en Dans Dirk Boutslaan 60-62 3000 Leuven 016/222121 Geïnterviewde: Katrien Legeay, directrice Personeel: 105 leraars en 5 administratieve medewerkers Aanbod: kunstonderwijs Werkveld: Onderwijs Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Gemeentelijke Academie Muziek en Woord Oud-Heverlee Armand Verheydenstraat 19 3054 Haasrode (Oud-Heverlee) tel: 016/401617
[email protected] Geïnterviewde: Johan Jonniaux, directeur Aanbod: muziek en theater onderricht Werkveld: onderwijs Doelgroep: iedereen Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Stedelijke Academie voor Muziek, Woord en Dans Grote Markt 3 3300 Tienen 016/805688
[email protected] Geïnterviewde: Jozef Janssens Aanbod: muziek, woord en dans Werkveld: onderwijs Doelgroep: iedereen Erkend: ja Gesubsidieerd: ja
Bijlage
- 382 -
2. Cultuur 2.1. Cultuur – Welzijn Leren Ondernemen – Theaterproject Altamira voor Kansarmen Valkerijgang 5 3000 Leuven 016/298072 Geïnterviewde: Hein Mortier, regisseur Personeel: vrijwilligers Aanbod: theater Werkveld: cultuur Doelgroep: jonge kansarmen Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Actieradius: lokaal De FactorY Ridderstraat 37 3000 Leuven 016/583868 Geïnterviewde: Karen Vandeputte Aanbod: beeldende kunst Werkveld: cultuur Doelgroep: kansarmen Erkend: neen Gesubsidieerd: OCMW Actieradius: lokaal Tievo Pastorijstraat 118 3300 Tienen 016/804616
[email protected] http://home.tiscali.be/tievo/ Geïnterviewde: Kathy Vangilbergen, lesgeefster Personeel: 5 lesgeefsters, 1 logistieke ondersteuning, 1 administratie en boekhouding, 1 algemene coördinatie, 1 voorzitter Aanbod: crea-cursussen Werkveld: cultuur Doelgroep: gehandicapten en hun begeleiding Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Actieradius: landelijk
Bijlage
- 383 -
2.2. Vijf meest aangehaalde Artforum vzw Stapelhuisstraat 13 d 3000 Leuven 016/231759
[email protected] www.artforumvzw.be Geïnterviewde: Dirk De Lathauwer Personeel: 4 personen Aanbod: kunstenorganisatie voor kinderen, jongeren en jonge kunstenaars Werkveld: Jeugdwerk Doelgroep: jongeren van 12 tot 30 jaar Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Actieradius: landelijk Mooss vzw Diestsesteenweg, 104 3010 Kessel Lo 016/256022
[email protected] www.mooss.org Geïnterviewde: Stefaan Vandelacluze Personeel: 9 vaste werknemers + externen Aanbod: kunsteducatieve vormingscursussen in verschillende disciplines (theater, dans, muziek, fotografie en nieuwe media) Werkveld: Jeugd Doelgroep: -18j, studenten, onderwijzers Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Actieradius: landelijk Wisper Vzw Diestsesteenweg 104 3010 Kessel-Lo 016/251621
[email protected] www.wisper.be Geïnterviewde: Jan De Braekeleer Personeel: 6 vaste docenten + 4 administratie + externe Aanbod: kunsteducatieve vormingscursussen in verschillende disciplines (theater, muziek, beeldende kunsten, nieuwe media en dans) Werkveld: Volksontwikkelingswerk Doelgroep: +18j Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Actieradius: landelijk
Bijlage
- 384 -
Kunstbank Vzw Centrum voor Beeld- en Kunsteducatie Vaartstraat 30 3000 Leuven 016/233123 www.dekunstbank.org (in opbouw) Geïnterviewde: Lydia Andries, algemeen coördinator; Herman Labrou, directeur Personeel: 10 losse medewerkers, 3 projectcoördinatoren Aanbod: promotie van hedendaagse kunst via allerlei projecten Werkveld: cultuur Doelgroep: kinderen & jongeren Erkend: ja Gesubsidieerd: beperkt (wachten op decreet) Actieradius: provinciaal Praxis Vormingsdienst Maria Theresiastraat 20 3000 Leuven 016/205856
[email protected] http://www.praxisvormingsdienst.be Geïnterviewde: Harry Houben Personeel: 5 vaste personeelsleden Aanbod: cursussen voor volwassenen rond non-profit management,kunstzinnige vorming en nieuwe media Werkveld: sociaal cultureel werk Doelgroep: volwassenen Erkend: ja Gesubsidieerd: ja 2.3. Overige Vzw Noise Gate Assesteenweg 218 1742 Ternat 02/5323932 info@noisegate www.noisegate.be Geïnterviewde: Kristien De Vits, coördinator Personeel: 1 coördinator, 1 projectmedewerker, 1 geluidstechnicus & 1 administratief medewerker (allen op vrijwillige basis!) Aanbod: opname- en repetitieruimte, polyvalente zaal, popcursussen, workshops, themaavonden Werkveld: cultuur Doelgroep: pop- en rockmuzikanten Erkend: projectmatig ja, structureel nee Gesubsidieerd: ja Actieradius: provinciaal
Bijlage
- 385 -
Fretpopatelier J.B. Vanmonstraat 97 3000 Leuven 016/ 65 28 43
[email protected] www.zZmogh.be Geïnterviewde: Roeland Veugelen, voorzitter Personeel: 14 leerkrachten, 5 vrijwilligers, 1 administratieve werkkracht Aanbod: poponderwijs, groepslessen, repetitielokalen, workshops Werkveld: cultuur Doelgroep: hoofddoelgroep derde graad middelbaaronderwijs, universiteits- en hogeschoolstudenten ( varieert eigenlijk van 5 tot 50 jaar in de praktijk) Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Actieradius: provinciaal Jonna vzw toneelschool Aarschotsesteenweg 155 3012 Wilsele 016/448019
[email protected] www.digilife.be/schoolnet/scholen/jonna Geïnterviewde: Jos Gijsenberg, Els Gysenbergh en Hilde Deroux Personeel: 1 algemene coördinator, 1 coördinator crea-atelier, 5 lesgevers Aanbod: theater, foto, dans, beeldende kunst Werkveld: jeugd Doelgroep: jongeren Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Actieradius: landelijk Dans- en theaterprojecten Vuurmolenstraat 10 3201 Langdorp 016/573537
[email protected]://www.digilife.be/schoolnet/scholen/jonna Geïnterviewde: Anja Wouters Personeel: 1 Aanbod: theater, dans Werkveld: jeugd Doelgroep: jongeren Erkend: neen Gesubsidieerd: neen Actieradius: landelijk
Bijlage
- 386 -
Danscentrum Aike Raes Hollestraat 20 3001 Leuven 016/290332 http://go.to/danscentrum
[email protected] Geïnterviewde: Carlos Drapier Personeel: 10-tal lesgevers op vrijwillige basis Aanbod: danslessen Werkveld: cultuur Doelgroep: alle leeftijden, maar vooral tienermeisjes Erkend: nee Gesubsidieerd: nee Actieradius: lokaal Danskant vzw Ed.Robeynslaan 29A 3290 Diest 013/327613
[email protected] www.danskant.be Geïnterviewde: Bert Blancquaert, coördinator, & Marleen Hooremans, pedagogisch medewerkster Personeel: 4 Pedagogische medewerkers (2 full time & 2 part-time), 1 Administratief medewerker (full time) Aanbod: Danscursussen Werkveld: jeugd Doelgroep: Kinderen en jongeren Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Invers Korte Kamstraat 27 1760 Roosdaal tel. : 054/325372
[email protected] Geïnterviewde: Erik Heyman Personeel: geen Aanbod: lezingen over poëzie Werkveld: jeugd Doelgroep: iedereen, vooral verenigingen en scholen Erkend: ja Gesubsidieerd: vanuit het Vlaams Fonds Voor de Letteren, voor 15 lezingen Actieradius: landelijk, lezingen worden over heel Vlaanderen gegeven
Bijlage
- 387 -
ZW/ART Martelarenlaan 187 3010 Kessel-Lo 016/251222
[email protected] http://surf.to/zwart Geïnterviewde: Paul Vandepitte Aanbod: workshops rond zwart-wit fotografie Werkveld: cultuur Doelgroep: +18 Erkend: neen Gesubsidieerd: neen Actieradius: lokaal/ provinciaal Davidsfonds vzw Blijde-Inkomststraat 79-81 3000 Leuven 016/310600
[email protected] www.davidsfonds.be Geïnterviewde: Norbert D'hulst Personeel: 30 vast+freelancers Aanbod: taal & lezen, geschiedenis, kunst (activiteiten: lezingen, excursies, museabezoeken,…) Werkveld: cultuur Doelgroep: iedereen Erkend: ja Gesubsidieerd: ja Actieradius: Vlaanderen Æ nevenproject van het davidsfonds: Universiteit Vrije Tijd Davidsfonds verantwoordelijke medewerker: Wendy Claes personeel: 2 vaste + externen aanbod: luistercursussen klassieke muziek werkveld: cultuur doelgroep: iedereen erkend: nee gesubsidieerd: nee actieradius: gans Vlaanderen
Bijlage
- 388 -
Bijlage 6 – Legende verwachtingen ten aanzien van het platform aa. duidelijkheid scheppen in de regelgevingen en bevoegdheden bb. adviseren cc. bemiddelen tussen organisaties en beleid, lobbyen naar het beleid toe dd. voorzien in opleidingen en bijscholing voor mensen die kunsteducatieve projecten begeleiden ee. kennis van goede praktijkvoorbeelden (modelprojecten) aanbrengen ff. uitwerken innoverende projecten gg. ontwikkelen educatief materiaal en werkvormen op punt stellen hh. nauwere samenwerking tot stand brengen tussen kunsteducatieve organisaties en onderwijs ii. brug slaan tussen onderwijs, cultuur en welzijn jj. nauwere samenwerking bewerkstelligen tussen kunsteducatieve organisaties onderling kk. samenwerking tot stand brengen en promoten op intergemeentelijk en provinciaal niveau ll. samenwerking tot stand brengen en promoten op Vlaams en nationaal niveau mm.
samenwerking tot stand brengen en promoten met buitenlandse instellingen en
projecten, uitbouwen van internationale contacten nn. centraliseren info oo. uitwerken van kunsteducatieve werkmappen pp. verzamelen van naslagwerken qq. leveren van projectsubsidies rr. leveren van middelen (excl.projectsubsidies) ss. afstemmen aanbod en vraag, zoeken van hiaten in aanbod tt. creëren van een trefpunt waarbij kennis en talent onderling kan uitgewisseld worden uu. bijdragen tot sensibilisatie en grotere participatie van de bevolking vv. vergroten culturele competentie ww.
databank leveren met mogelijke lesgevers
xx. oprichten van plaatselijke overlegstructuren yy. opvangen van initiatieven die momenteel uit de boot vallen zz. problemen lokaliseren en oplossen za. internetproject opstarten
Bijlage
- 389 -
Bijlage 7 - Verwachtingen van het beleid t.a.v. de taken van het platform
Bijlage
- 390 -
Bijlage 8 - Verwachtingen van de bemiddelaars t.a.v. de taken van het platform
Bijlage
- 391 -
Bijlage 9 - Subanalyse: verwachtingen van de producenten (onderwijs) t.a.v. de taken van het platform
Bijlage
- 392 -
Bijlage 10 - Subanalyse: verwachtingen van de producenten (cultuur) t.a.v. de taken van het platform
Bijlage
- 393 -
Bijlage 11 - Subanalyse: verwachtingen van de producenten (cultuuronderwijs) t.a.v. de taken van het platform
Bijlage
- 394 -
Bijlage 12 - Verwachtingen van de producenten t.a.v. de taken van het platform
Bijlage
- 395 -
Bijlage 13 - Verwachtingen van de drie actoren t.a.v.de taken van het platform
Bijlage
- 396 -
Bijlage 14 - Algemene verwachtingen van de taken van het platform
Bijlage
- 397 -
Bijlage 15 - Gewenste onderverdeling van het platform (beleid)
Bijlage
- 398 -
Bijlage 16 - Gewenste onderverdeling van het platform (bemiddelaars)
Bijlage
- 399 -
Bijlage 17 - Gewenste onderverdeling van het platform (producenten)
Bijlage
- 400 -
Bijlage 18 - Gewenste onderverdeling van het platform (3 actoren)
Bijlage
- 401 -
Bijlage 19 - Gewenste onderverdeling van het platform (algemeen)
Bijlage
- 402 -
Bijlage 20 – Aanwezigen eerste ronde tafel (19/12/2002, Leuven)
Moderator: Tijl Bossuyt (De Veerman Antwerpen)
Aanwezig: Bert Blancquaert (Danskant Diest), Wendy Claes (Davidsfonds Leuven), Jan De Braekeleer (Wisper Leuven), Dirk De Lathauwer (Artforum Leuven), Niek Goossens (Dienst cultuur Vlaams-Brabant), Johan Jonniaux (Gemeentelijke academie voor muziek en woord OudHeverlee), Herman Labrou (De Kunstbank Leuven), Eric Schollaert (Leren Ondernemen Leuven), Leen Thielemans (De Warande - Kunst in Zicht Turnhout), Veerle Vandamme (Dienst cultuur Vlaams-Brabant), Michel Van Reeth (Hogeschool voor Wetenschap en Kunst – Lemmensinstituut Leuven), Guy Vermeylen (Het project vzw Kampenhout), Gert Vloeberghs (Leren Ondernemen Leuven).
Universiteit Gent: Prof. Rik Pinxten, Karen Lanckmans, Ellen Preckler,
Verontschuldigd: Gerard De Clerq (Gemeentelijke academie voor muziek, woord en dans Wemmel), Ilse Machielsen (C.C. De Borre Bierbeek), Marleen Platteau (Cultuurbeleidscoördinator - C.C. De Ploter Ternat), Stefan Van den Bossche (Cultuurbeleidscoördinator - G.C. Warande Liedekerke), Guido Vanden Troost (Cultuurbeleidscoördinator - Cultureel Web Meise).
Bijlage
- 403 -
Bijlage 21 – Aanwezigen tweede ronde tafel (26/02/2003, Leuven)
Moderator: Tijl Bossuyt (De Veerman Antwerpen)
Aanwezig: Benny Madalijns (Koninklijk Technisch Atheneum II Diest), Jan De Braekeleer (Wisper Leuven), Dirk De Lathauwer
(Artforum
Leuven),
Danielle
Dewael
(Koninklijk
Technisch Atheneum II Diest), Christel Dusoleil (Vlabra’ccent Dienst cultuur VlaamsBrabant), Niek Goossens (Dienst cultuur Vlaams-Brabant), Lies Jacob (Cultuurcentrum Hasselt), Johan Jonniaux (Gemeentelijke academie voor muziek en woord Oud-Heverlee), Josée Lehon (Sint-Jozefscollege Aarschot), Ilse Machielsen (Cultuurcentrum De Borre, Bierbeek), Marleen Platteau (Cultuurbeleidscoördinator - C.C. De Ploter Ternat), Roger Seldeslachts (Stedelijke Academie voor Beeldende Kunst "Kunstacademie De Lei" Leuven), Luc
Thoelen
(Heilig
Hartcollege
Wezembeek-Oppem),
Stefan
VandenBossche
(Cultuurbeleidscoördinator - G.C. Warande Liedekerke), Veerle Vandamme (Dienst cultuur Vlaams-Brabant), Karen Vandeputte (De FactorY Leuven)
Universiteit Gent: Prof. Rik Pinxten, Karen Lanckmans, Ellen Preckler,
Verontschuldigd: Marc Van Mechelen (Cultuur Lokaal Brussel), Jan Schoolmeesters (Heilig Hartinstituut Heverlee), Bert Blancquaert (Danskant Diest), Anja Wouters (Dans- en theaterprojecten Langdorp)
Bijlage
- 404 -