Sprookjes en mythen in de pensioenwereld
Pensioenessays Deel 7
Sprookjes en mythen in de pensioenwereld
De serie Pensioenessays staat onder redactie van: prof. dr. mr. Robert N.J. Kamerling RA mr. Roy R. Kramer RA
Omslag: Gouache Nyenrode 2008 Guus van Eck
[email protected] Omslagontwerp, druk en productie: Eva de Hilster ISBN: 978-90-79647-14-9 © Nyenrode Tax Academy Press, september 2014 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, elektronisch op geluidsband of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Nyenrode Business Universiteit.
Aan de lezer(es): Waar in deze uitgave de mannelijke voornaamwoorden hij, hem of zijn worden gebruikt in een context die met evenveel recht en reden het gebruik van vrouwelijke voornaamwoorden zou rechtvaardigen, gelieve u naar eigen inzicht zij of haar te lezen. Mutatis mutandis geldt dat ook voor het gebruik van mannelijke beroepsnamen en soortgelijke aanduidingen.
‘En zij leefden nog lang en gelukkig’: sprookjes en mythen in de pensioenwereld Een van de oudste en universele literaire vormen is de mythe. Geen cultuur die hem niet kent. Volgens officiële omschrijvingen is de mythe een verhaal waarin de mens een onbegrepen natuurgebeuren (bliksem, stormvloed, aardbeving) verklaart met wat hij wel kan bevatten. Onweer werd begrepen als de woede van de dondergod. Als een vulkaan uitbarstte, was het spitsuur in de smidse van Hephaistos. Mythen ‘verklaren’ zo ook de herkomst en godsdienst van een bepaalde cultuur of de vorm van een bepaalde rots of berg of het ontstaan van de aarde en de mens. Kortom, wie de oorzaak van iets wilde doorgronden, zocht zijn toevlucht tot de mythe. Maar inmiddels leven we in een tijdperk van verstandige, rationeel denkende mensen die eigenlijk nergens meer in geloven. Of toch? Opmerkelijk is dat in de nog zo prille pensioenwereld de mythe een belangrijke rol speelt. Taboe is het om de solidariteit met andere generaties of andere bevolkingsgroepen ter discussie te stellen. Een goede oudedagsvoorziening is onontbeerlijk; daar is inderdaad geen misverstand over. Wat dat betreft hebben kinderen over de gehele wereld die wijsheid sinds mensenheugenis meegekregen via het zustergenre van de mythe: het sprookje. Dat eindigt immers altijd met het geruststellende ‘… en zij leefden nog lang en gelukkig’. Maar waar dat volstond om de kinderen van ooit in slaap te laten vallen, daar wil de moderne blaag weten ‘… en waarvan dan?’
7
Die laatste vraag is voor de Nederlandse samenleving beantwoord door Ko Suurhoff, die als minister van Verkeer en Waterstaat in 1965–1966 de vangrail – hoe toepasselijk – introduceerde, maar die al eerder in 1956 als minister van Sociale Zaken verantwoordelijk was voor de invoering van de Algemene Ouderdomswet (AOW). En nog veel eerder werd de ‘tweede’ pijler geïntroduceerd om het pensioenbouwwerk te schragen: het bedrijfspensioen. Maar het sprookje van de pensioenpijlers was daarmee nog niet uit, want, zoals wel vaker in een sprookje, speelt het getal 3 zijn betoverende rol: naast een AOW-huisje van stro en een bedrijfspensioen-huisje van hout werd een eigengeld-huisje van steen gebouwd door het verstandigste derde biggetje, dat wel begreep dat je niet te veel aan het toeval moet overlaten. En ziedaar, een derde pijler onder de brug naar een onbezorgde oude dag. Maar hoe zal het sprookje van De drie pijlers aflopen? In deze alweer zevende bundel Pensioenessays van Nyenrodes Executive Pensions Program mogen bepaalde bijdragen zeker het predicaat rebels dragen; sommigen zouden wellicht zelfs denken aan het begrip ‘ketters’, omdat het nu eenmaal niet ‘comme il faut’ is bepaalde zaken ter discussie te stellen. Niettemin, een instituut dat pretendeert wetenschappelijke waarden hoog in het vaandel te hebben, zou daar niet voor terug mogen deinzen. Er bestaat ook nog zoiets als een kritische houding, nietwaar? En dus worden onbekommerd diverse knuppels in het hoenderhok gegooid. Want waarom zouden we eigenlijk solidair moeten zijn? En met wie dan wel? Is het hemd niet nader dan de rok? En waarom zouden we de zogeheten tweede pijler niet eens aanpakken? En moet de overheid zich met alles wat we doen en laten – van wieg tot graf – bemoeien? Mogen we nog wel iets zélf bepalen? Is lang leven inderdaad een risico? Voor wie dan? Vastgeroeste dogma’s moeten nodig geanalyseerd worden: zijn ze tijdbestendig, dan hebben ze bestaansrecht. Zijn ze vermolmd en obsoleet, niet meer van deze tijd, dan moeten ze worden aangepast of opgeruimd. Blijkt het sprookje dan toch een mythe te zijn? Breukelen, juli 2014 prof. dr. mr. Robert N.J. Kamerling RA mr. Roy R. Kramer RA
8
Inhoud
Defined Ambition André Blesing
11
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven Ad van Dorssen
23
Vorming nationaal pensioenfonds: alles op de schop Marc van Enckevort
41
Namens wie spreekt gij eigenlijk? Rik Grutters en Bob van der Wal
55
Tijd voor de Wet versterking deelnemer Doreth van den Heuvel en Hein Schreuder
67
De omkeerregel dan maar omkeren? Volkert de Klerk
85
Het einde van ALM en risicomanagement? Peter Kolthof
97
De ontbrekende schakel tussen sociale partners en een bedrijfstakpensioenfonds111 Luuk Lennaerts Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? Arjan Rengers en Robbert van der Heijden
127
Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Hans Roodhorst en Kostijn van Gerven
153
9
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! Cyril Savelkoul
169
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? Markus Schaen en Michel Wetser
187
Werkgevers, stop met pensioen! André Snellen
207
De doorsneepremie: poldersprookjes of feiten? Hennie Zoontjes en Jannis Leenhouts
219
10
Defined Ambition André Blesing1
Inleiding De toekomstbestendigheid van het Nederlandse pensioenstelsel staat al geruime tijd ter discussie. De sterke daling van de dekkingsgraden tijdens de kredietcrisis en de eurocrisis heeft hieraan bijgedragen. Daarbovenop kwamen in 2013 kortingen op pensioenen. De publieke opinie keerde zich onder aanvoering van politici en een aantal opiniemakers niet alleen steeds sterker tegen elementen van het Nederlandse pensioenstelsel, maar ook tegen de pensioenfondsen zelf. Hierbij staat met name de solidariteit in het stelsel onder druk en bestaat er verontwaardiging over de (toegenomen) onzekerheid over de hoogte van de uiteindelijke uitkering bij pensionering. Nederland is niet het enige land waarin het pensioenstelsel volop ter discussie staat. De regering in het Verenigd Koninkrijk heeft recentelijk nieuwe plannen gepresenteerd om het Britse pensioenstelsel robuuster te maken. De plannen maken deel uit van een brede pensioenstelselanalyse die een paar jaar geleden is gestart. In het gepresenteerde plan wordt niet langer alleen gesproken over Defined Benefit (DB) (uitkeringsovereenkomst) of Defined Contribution (DC) (premieovereenkomst)-pensioenplannen, maar is ook de term ‘Defined Ambition-plan’ geïntroduceerd. In de Britse media wordt de vergelijking gemaakt met het Nederlandse stelsel en is zelfs de term ‘going Dutch’ gebruikt. Terwijl men in het Verenigd Koninkrijk hoopt dat elementen van het Nederlandse pensioenstelsel het stelsel in het Verenigd Koninkrijk zullen verstevigen, is mijn stelling dat nieuwe elementen van het plan van het Verenigd Koninkrijk kunnen helpen het vertrouwen in ons stelsel te herstellen.
1 Drs. A. Blesing is Director Finance van Ahold Pensioenfonds. 11
Pensioenessays 7 Hierna geef ik eerst een korte uiteenzetting van de motieven van de regering in het Verenigd Koninkrijk om hun huidige stelsel aan te passen. Daarna ga ik in op een aantal specifieke elementen uit het plan, de problemen van het Nederlandse pensioenstelsel en waarom de eerder besproken elementen uit het plan van de regering van het Verenigd Koninkrijk ook voor ons stelsel van belang zouden kunnen zijn.
Motieven Verenigd Koninkrijk In het Verenigd Koninkrijk speelt eenzelfde discussie omtrent de toekomstbestendigheid van het huidige pensioenstelsel als in Nederland. Het Verenigd Koninkrijk kende tot de jaren 80 een vergelijkbaar stelsel met dat in Nederland, dat was gebaseerd op collectiviteit en solidariteit. Onder aanvoering van de conservatieve Thatcher-regering werden de Britten zelf verantwoordelijk voor hun pensioenopbouw. Het private stelsel met DC-regelingen heeft volgens Brits onderzoek geleid tot meer armoede onder ouderen.2 Onder dit nieuwe stelsel waren werkgevers niet langer verplicht zorg te dragen voor het pensioen van de werknemers. Veel werkgevers maakten niet gelijk een einde aan de bestaande DB-regelingen. In de afgelopen jaren is het aantal DB-plannen echter sterk teruggelopen en de verwachting is dat deze trend zich voortzet.3 Door de sterk toegenomen levensverwachting, hoge inflatie en tegenvallende beleggingsopbrengsten werd dit type pensioentoezegging te duur voor veel ondernemingen. Bij DB-plannen zijn ondernemingen verplicht om bij te storten als het fonds in onderdekking is. Veelal werden DB-plannen stopgezet en werden individuele DC-plannen opgericht. Hierbij werden de risico’s verschoven van sponsors naar deelnemers. Deze vorm van pensioentoezegging sluit echter niet aan bij de wensen van de deelnemers. Dezen willen veelal een vorm van zekerheid of in ieder geval meer zekerheid. Daarnaast willen ook veel werkgevers een pensioenvorm aan hun werknemers aanbieden die de werknemers meer zekerheid biedt. De regering van het Verenigd Koninkrijk zag echter dat veel werkgevers de risico’s niet meer konden dragen en gedwongen werden over te stappen op een 2 United Kingdom, Department for Work & Pensions 2013. 3 Towers Watson 2013. 12
Defined Ambition DC-regeling. Het bleek dat veel ouderen een te laag pensioen hadden gespaard om van te kunnen leven. De armoede onder ouderen is de afgelopen jaren sterk toegenomen. De doelstelling van de regering is dan ook te komen met tussenvarianten die het mogelijk maken risico’s meer te delen tussen werkgevers en werknemers en deelnemers onderling. De regering hoopt regelingen mogelijk te maken die leiden tot een hogere participatiegraad en daarmee minder armoede onder ouderen in de toekomst. Hierbij werd onder meer onderzoek gedaan naar Collectieve DC (CDC)-regelingen, zoals we die ook in Nederland kennen.
Elementen van het Verenigd Koninkrijk-plan De twee elementen die ook voor het Nederlandse stelsel van belang zouden kunnen zijn, hebben te maken met naamgeving en met het aanbieden van een zekerheid. Zoals hiervoor aangegeven is de regering van het Verenigd Koninkrijk op zoek gegaan naar tussenvarianten. Hierbij wordt gepleit voor het beter delen van de risico’s tussen de verschillende partijen en het vergroten van de zekerheid van de opgebouwde rechten. De wetgeving moet vervolgens zorgen dat de beloften of garanties die door de sponsor of pensioenaanbieder worden gedaan, ook worden geleverd. De onderzoekers concluderen terecht dat in Nederland vaak de term DB wordt gebruikt voor regelingen die eigenlijk geen zuivere DB-regelingen zijn. De kortingen van de laatste jaren hebben dit ook bevestigd. De concepten worden gepresenteerd als Defined Ambition-plannen. Met het woord Ambition wordt meer de nadruk gelegd op de uitkomst, de beoogde uitkering, dan bij het woord Contribution en wordt recht gedaan aan het risicodragend karakter dat bij de naam Benefit ontbreekt. Het voorstel is om drie varianten te onderscheiden: DB-regelingen, Defined Ambition-regelingen en DC-regelingen. Deze onderverdeling is gebaseerd op het niveau van zekerheid over de hoogte van de uitkeringen dat aan de deelnemers wordt geboden. Deze niveaus lopen van het aanbieden van 1) volledige zekerheid over de hoogte van de uitkering, naar 2) zekerheid over een gedeelte van het ingelegde vermogen of hoogte van de uitkering, tot 3) geen enkele zekerheid. De regering in het Verenigd Koninkrijk stimuleert de opzet van deze Defined Ambition-regelingen. 13
Pensioenessays 7 Het Defined Ambition-plan moet aan een aantal voorwaarden voldoen, waaronder: •• Het moet gericht zijn op de behoefte van deelnemers en werkgevers. •• Het plan moet toekomstbestendig zijn en over de lange termijn betaalbaar zijn voor werkgevers en werknemers. •• •• ••
Het moet eerlijk zijn voor alle generaties; de huidige gepensioneerden en de toekomstige gepensioneerden. De risico’s moeten worden gedeeld door alle stakeholders. Het toetsingskader (de regels van de overheid) moet ruimte bieden voor innovatie op het gebied van risicodeling, zonder daarbij de bescherming van de deelnemers uit het oog te verliezen.
De regering heeft ook onderzoek gedaan naar verschillende vormen van zekerheid die geboden zouden kunnen worden; waarbij het voor jonge deelnemers belangrijker is zekerheid te krijgen over het terugkrijgen van ingelegde gelden en voor ouderen zekerheid omtrent de uitkering. Het laatste wordt in Nederland ook vaak geopperd. Het is echter vaak niet haalbaar, omdat een groot gedeelte van het rendement nog na pensionering moet worden gehaald. Hierdoor blijft het van belang met enig risico te beleggen. Het bieden van zekerheden ten aanzien van de ingelegde gelden is echter wel een nieuw element. De regering denkt dat het bieden van zekerheid ten aanzien van de ingelegde gelden onder meer de participatiegraad en het vertrouwen in het stelsel kan vergroten. Zij heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop deze garanties kunnen worden verstrekt en zij concludeert dat het op het moment niet opportuun is om deze garanties van de overheid te verwachten. Ze moeten dus gezocht worden in markt. Zowel de introductie van een nieuwe naam als de geldterugzekerheid van de inleg is een nieuw element voor de Nederlandse discussie. De regering beseft natuurlijk dat elke vorm van garantie invloed heeft op het beleggingsbeleid van een fonds en kosten meebrengt. Tegenstanders vinden dat het fonds moet gaan voor een maximaal rendement (binnen risicorestricties) en dat de deelnemers duidelijk moet worden gemaakt waarom dit zo is. Een andere mogelijkheid die is onderzocht, is garanties niet in de markt te verzekeren, maar bij de overheid te leggen. De hierboven beschreven wijzigingen zijn slechts een klein onderdeel van de brede herziening die de regering van het Verenigd Koninkrijk voor ogen heeft. 14
Defined Ambition Andere wijzigingen hebben onder meer betrekking op het voortijdig opnemen van pensioentegoeden en het niet verplicht kopen van een lijfrente bij DCregelingen. Ook deze elementen kunnen interessant zijn voor de discussie in Nederland.
Problemen in het Nederlandse stelsel In Nederland hadden we een stelsel waarbij de ambitie vaststond. Een eindloonregeling, waarbij deelnemers een bepaald percentage van hun laatstverdiende inkomen als pensioen kregen uitbetaald. De beleving was dat dit inkomen ook na pensionering waardevast zou zijn. Hierdoor was er eigenlijk geen discussie over de verhouding tussen ambitie van de regeling, de premie die hiervoor wordt betaald en het risiconiveau van het beleggingsbeleid. Zeker, premies moesten kostendekkend zijn en het fonds voerde ALM-studies uit waarbij ook werd gekeken naar maximale risico’s die gelopen mochten worden. Maar een inhoudelijke discussie over risicobereidheid en de ambitie die gerealiseerd kon worden met de vastgestelde premie, ontbrak. Door de invoering van het middelloonstelsel werd die ambitie al wat onduidelijker voor de deelnemers zelf. Het is eenvoudig om op elk willekeurig moment uit te rekenen wat 70% van het laatstverdiende salaris is en deelnemers kunnen dit ook relateren aan hun huidige uitgavenpatroon. Deze versobering en de daarop volgende versoberingen van het fiscale kader hebben geleid tot een lagere ambitie. Hierdoor is ook de wens van deelnemers om meer zekerheid te krijgen toegenomen en zal deze blijven toenemen. Ik verwacht dat bij een lager bedrag een deelnemer meer zekerheid wil over de uitkering daarvan. Daarnaast heeft de langdurige crisis en de aanhoudende lage rente twijfels opgeroepen over de herstelkracht van pensioenfondsen. Op hetzelfde moment daalden dekkingsgraden met meer dan 10% in de afgelopen 6 jaar door stijging van de overlevingskansen. En deze ontwikkeling heeft pas onlangs geleid tot een latere ingang van de pensioenleeftijd. Voor deze tijd werden deze stijgingen veelal uit de dekkingsgraad gefinancierd. Jongeren realiseren zich dat deze leeftijd voor hen nog later zal liggen. Een hoop zekerheden zijn weggevallen. Met name bij jongere generaties. Door de daling van de dekkingsgraden van de meeste fondsen, het doorvoeren van kortingen op aanspraken en uitkeringen en de stroom aan berichtgeving over 15
Pensioenessays 7 de onzekerheden in het stelsel, lijkt bij veel deelnemers alleen nog de zekerheid te bestaan dat zij hun ingelegde premie niet terug gaan krijgen. Dat hun premies en rendementen vloeien naar de huidige generatie ouderen. De ouderen roeren zich ook. Zij zijn van mening dat zij hebben betaald voor een waardevast pensioen en zien kortingen of het niet-verlenen van toeslag bijna als diefstal. Het blijft lastig om uit te leggen dat zij in feite te weinig hebben betaald. Dat de premie was gebaseerd op te lage overlevingskansen. Niet hun fout, maar wel de waarheid. De ontevredenheid bij jongeren ligt ook breder. Dit heeft niet alleen te maken met pensioen. Er wordt gesproken van geluks- en ongeluksgeneraties. De jongeren hebben het idee dat zij een ongeluksgeneratie zijn. Ze worden belast met een hoge staatsschuld, moeten studieleningen aangaan en veel jongeren hebben moeite met het vinden van een baan. Terwijl de ‘ouderen’ in hun beleving onbeperkt en gratis konden studeren en vroeg van een VUT of pensioenuitkering konden genieten. De discussie over de doorsneepremie wordt ook hierdoor gevoed. Het bevestigt de oneerlijkheid. Hier wordt handig op ingespeeld door mensen en organisaties die het stelsel radicaal willen veranderen. Feit blijft dat er oneerlijkheden in het stelsel zitten. Vergelijk het met de ziektekostenpremie. We betalen allemaal dezelfde premie. Of we nu een gezonde levensstijl hebben of niet. Hogeropgeleiden hebben gemiddeld een hoger salaris en betalen daardoor gemiddeld meer belasting. Hier vindt overdracht plaats van hogeropgeleid naar lageropgeleid. Mensen die nooit hebben gewerkt, ontvangen toch AOW. Deze vormen van solidariteit worden (nog) wel geaccepteerd. Tenzij ze doorschieten, zoals we hebben gezien bij de discussie omtrent het inkomensafhankelijk maken van de premie voor ziektekosten. Ja, de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten. Maar deze vorm was een brug te ver. Juist omdat uit onderzoek is komen vast te staan dat deze herverdeling haaks staat op de zorgvraag. Hogeropgeleiden maken minder zorgkosten. Er zijn dus ook grenzen aan de solidariteit. De vraag is of de pensioensolidariteit helemaal los kan worden gezien van de andere vormen van solidariteit. Vandaag kan de pensioensector niet alle vormen van solidariteit uitleggen. Dit speelt met name voor de doorsneepremie. Als de sector niet langer kan uitleggen waarom, komt de houdbaarheid onder druk te staan. Net zoals de inkomensafhankelijke zorgpremie niet houdbaar was. Hierbij helpt het niet dat de pensioensector niet met één tong spreekt. De sector is verdeeld. De discussie over de doorsneepremie wordt ook gevoed door de heersende onzekerheid. 16
Defined Ambition De betaalde premie door jongeren leidt immers tot een te lage opbouw. Het is voor jongeren onzeker of deze te lage opbouw ooit wordt gecompenseerd door een hogere opbouw op latere leeftijd. Dit heeft onder meer te maken met het groeiende aantal zelfstandigen en de onzekerheid over de toekomstbestendigheid van het stelsel. Door deze toegenomen onzekerheid willen jongeren meer garanties. Bovendien geldt dat in tijden van crisis solidariteit in zijn algemeenheid eerder ter discussie staat. Het Nederlandse pensioenstelsel komt in internationaal onderzoek als adequaat en houdbaar naar voren.4 De kracht van het stelsel zit in de collectivi-
teit. Het delen van risico’s met een grote groep mensen. Juist deze collectiviteit staat nu onder druk. We leven in een maatschappij waarin individuele keuzes belangrijker zijn; we willen ook iets te kiezen hebben. Eigenlijk zijn we in Nederland op zoek naar het ideale stelsel. Een stelsel dat zekerheid biedt, waarbij de risico’s op een verkeerde uitkomst klein zijn of liever nog, niet bestaan. Houdbaarheid van het stelsel moet worden bezien vanuit ambitie, kosten en risico. Het feit wil dat de uitkomst altijd onzeker is geweest. De pensioensector, maar ook de aanbieders van pensioen (de werkgevers) hebben daar niet helder over bericht. Sterker nog, we hebben medegedeeld dat het zeker was. De afgelopen 6 jaar is duidelijk geworden dat dit niet meer zo is of nooit zo is geweest. Dit is het resultaat van verschillende factoren. De regelingen zijn in het verleden vanwege de goede financiële posities van de fondsen verbeterd. Menig werkgever had een pensioenregeling met een gouden randje. Er zitten weeffouten in het systeem. In tijden dat het goed gaat, zijn deze niet zichtbaar of worden ze geaccepteerd. Het gaat nu te lang niet goed. Er zijn echter ook veranderingen in de maatschappij die blijvend zijn. Veranderingen die het noodzakelijk maken elementen van het systeem aan te passen.
Wat is de oplossing De problemen zijn breed. Toekomstbestendigheid heeft met veel facetten te maken. Ze heeft met betaalbaarheid te maken, maar ook met continuïteit van het draagvlak voor het stelsel. In dit stuk richt ik mij op de continuïteit van dit draagvlak. De verkoopbaarheid. Het product pensioen verkoopt zich immers 4 Bron: Mercer 2013. 17
Pensioenessays 7 niet meer vanzelf. En veel van de onvrede vindt zijn grondslag in het gevoel dat gelden niet eerlijk worden verdeeld. Het is een gegeven dat werkgevers stabiele kosten willen. Dit heeft twee facetten: 1) een stabiele premie, en 2) geen (onbeperkte) bijstortingsverplichtingen. Eigenlijk is deze weg al ingezet, mede door de IFRS-regelgeving, en is deze niet meer te stoppen. Als gevolg hiervan verdwijnt in Nederland langzaam maar zeker de zuivere DB-regeling. De DB-regelingen die nog bestaan, zijn veelal regelingen waarbij het risico van de werkgevers beperkt is en deze regelingen zijn eigenlijk wat wij nu nog in Nederland noemen CDC-regelingen. Ik stel dat veel deelnemers de behoefte hebben aan een ambitie en dat werkgevers als onderdeel van hun arbeidsvoorwaarden ook nog steeds graag een ambitie willen meegeven. Deze ambitie zal vanzelfsprekend een afgeleide blijven van de premie die men bereid is te betalen en het risico dat men bereid is te lopen. Deze ambitie moet duidelijk door de werkgever worden vertaald voor de werknemers en via het fonds voor alle deelnemers. De benaming CDC dekt eigenlijk niet de lading van veel regelingen. De Nederlandse CDC-regeling is veel meer dan een DC-regeling waarbij een aantal risico’s wordt gedeeld. De regeling gaat nog steeds uit van een ambitie: een bepaald inkomen dat bereikt moet worden op pensioendatum. We moeten dus de naam aanpassen van veel pensioenregelingen. De naam moet de lading weer gaan dekken. Het plan van het Verenigd Koninkrijk heeft de oplossing. De naam Defined Ambition sluit namelijk veel beter aan bij dit type regeling. Dit lijkt alleen een naamswijziging, maar dat is het niet. Daarnaast moeten we inzien dat deelnemers meer zekerheid willen. Hierbij wordt in eerste instantie niet zekerheid over de hoogte van de uitkering bedoeld, maar zekerheid over het ten minste terugkrijgen van de inleg. De discussie omtrent de doorsneepremie heeft hier ook mee te maken. Jonge deelnemers voelen het als onrechtvaardig dat ze met zekerheid de eerste periode te veel betalen voor hun opbouw en dat het niet zeker is dat zij hiervan profiteren als ze ouder zijn. Het plan van het Verenigd Koninkrijk heeft de oplossing: een garantie bieden dat ten minste ingelegde gelden worden terugbetaald. Het zou mooi zijn een model uit te werken waarbij niet alleen een garantie wordt gegeven dat de betaalde werknemers- en werkgeverspremies worden uitgekeerd, maar dat deze premies worden uitbetaald inclusief een vergoeding voor inflatie. Deze inflatie kan eventueel per jaar worden gemaximeerd. Tevens dient een correctie plaats te vinden voor de risico’s die al gelopen zijn. Dit betreft 18
Defined Ambition bijvoorbeeld het overlijdensrisico en het arbeidsongeschiktheidsrisico. Wellicht zou er voor de ingelegde premies wel een staatsgarantie moeten komen. Peter Kraneveld stelde in zijn column in het FD van 23 juni 2014 terecht de vraag waarom die wel bestaat voor privéspaargeld maar niet voor privépensioenspaargeld. Die kan net als bij banktegoeden worden gemaximeerd op een bepaald bedrag. Voorheen werd gecommuniceerd over de zekerheid van het pensioen. Pensioen was iets waar mensen zich geen zorgen over hoefden te maken. Nu wordt de sector gedwongen de nadruk te leggen op de onzekerheid van het pensioen. We gaan in de communicatie steeds meer van een Defined Benefit-systeem naar een Defined Contribution-systeem. Deelnemers wisten vroeger wat ze kregen, nu weten ze wat ze inleggen. Hierbij vertellen pensioenfondsen de deelnemers nu dat ze geen zekerheid kunnen geven over wat ze voor deze inleg terugkrijgen. Het beeld dat bij velen bestaat, is dat ze hun inleg wellicht niet terugkrijgen. Dat het geld opgaat aan hoge vermogensbeheerkosten, uitvoeringskosten en bonussen; en voor jongeren specifiek: opgaat aan de huidige generatie ouderen en gepensioneerden. De overheid is van mening dat het vertrouwen in het pensioenstelsel kan worden hersteld door niet alleen eerlijk te berichten over de onzekerheden die in het stelsel zitten, maar ook de nadruk te leggen op deze onzekerheden. Ik wil niet beweren dat we niet eerlijk moeten informeren of de onzekerheden onderbelicht moeten laten. We moeten echter wel zekerheden tegen deze onzekerheden gaan zetten. We kunnen mensen niet vertellen dat ze nu een bepaald bedrag hebben gespaard (opgebouwd), maar dat het maar de vraag is of ze dat bedrag wel terugkrijgen. Zonder zekerheden zal het vertrouwen niet worden hersteld en blijft het stelsel aan draagvlak verliezen. Daarnaast wordt door het geven van een garantie ook tegemoetgekomen aan een belangrijk bezwaar tegen de doorsneepremie. Door de garantie op de ingelegde premie te verstrekken wordt de onzekerheid bij jongeren weggenomen dat hun opbouw uiteindelijk lager is dan de voor hen ingelegde premie. Het is voor jongeren immers onzeker of deze te lage opbouw ooit wordt gecompenseerd door een hogere opbouw op latere leeftijd. Dit heeft onder meer te maken met het groeiende aantal zelfstandigen (zzp’ers) en de onzekerheid over de toekomstbestendigheid van het stelsel. Door deze toegenomen onzekerheid willen jongeren meer garanties en in tijden van crisis staat solidariteit in zijn algemeenheid eerder ter discussie. 19
Pensioenessays 7 Het belangrijkste argument om over te stappen op Defined Ambition-plannen met een garantie gekoppeld aan de ingelegde premiegelden is het vergroten van het draagvlak. De naam van de regeling geeft duidelijk aan dat het een ambitie is. Alle informatie dient hierop afgestemd te zijn. Tevens dient deze ambitie duidelijk te worden besproken en te worden vastgelegd tussen de partijen die de regeling afsluiten. Door de garantie weten de deelnemers dat ze altijd hun ingelegde premie plus compensatie voor inflatie terugkrijgen. Sommigen zullen zeggen dat het slechts een naamswijziging is en dat er wezenlijks niets verandert. De wezenlijke verandering zit ook in het formuleren van de ambitie van de overeengekomen regeling. Daarover dient dan ook heldere informatie te worden verstrekt aan de deelnemers. Door middel van staatjes met fictieve rendementen, fictieve inflatiecijfers en fictieve verandering van bijvoorbeeld de levensverwachting kan inzicht worden gegeven in de realisatie van de ambitie. Het fonds dient hierbij ook uit te leggen op basis waarvan zij is gekomen tot de overeengekomen ambitie. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan een onderbouwing van het gemiddelde rendement, de risicobereidheid en de inflatiecijfers die zijn gebruikt. Andere tegenargumenten kunnen worden gezocht in de betaalbaarheid. Het afgeven van een garantie zal een deel van het risicobudget opslokken. Daarnaast zal het leiden tot hogere uitvoeringskosten, omdat per deelnemer moet worden bijgehouden wat zijn totale inleg is. De garantie is immers gekoppeld aan de inleg en niet aan de opbouw. Ik zou daartegen in willen brengen dat de pensioenfondsen verdere schaalvoordelen moeten realiseren om hogere uitvoeringskosten te compenseren. Dat de garantie geld kost, mag duidelijk zijn. Het is onzekerheid (risico) die rendement oplevert. Meer zekerheid zal onherroepelijk leiden tot een lagere ambitie. Ik verwacht echter dat dit zal meevallen, doordat maar een klein gedeelte van de bestaande opbouw direct is gefinancierd vanuit premies. Pas bij zeer lage dekkingsgraden zal een fonds niet meer kunnen voldoen aan deze garantie. Het pensioenstelsel zou echt ten dode zijn opgeschreven als fondsen niet meer de inleg plus (gemaximeerde) inflatie kunnen garanderen.
Conclusie/samenvatting De toekomst van het Nederlandse pensioenstelsel kan alleen worden gewaarborgd door hernieuwd vertrouwen te creëren. Hierover bestaat eigenlijk brede 20
Defined Ambition eensgezindheid. Over de manier waarop dit vertrouwen hersteld kan of moet worden, zijn de meningen echter verdeeld. Wellicht vormt heldere informatie hierop een uitzondering. In mijn bijdrage heb ik getracht twee elementen in te brengen die volgens mij onontbeerlijk zijn voor het herstellen van het vertrouwen. Het eerste element is de naamgeving van de regelingen. De naam van de regeling en de berichtgeving daaromtrent moeten duidelijker aangeven op welke zekerheden zij is gebouwd. Hierbij is het van belang dat de partners die de regeling overeenkomen, heldere afspraken maken over de ambitie van de regeling, de hoogte van de premie en het risico dat moet worden genomen om hiermee die ambitie te bereiken. Ik stel dat veel deelnemers de behoefte hebben aan een ambitie en dat werkgevers als onderdeel van hun arbeidsvoorwaarden ook nog steeds graag een ambitie willen meegeven. Doordat DB-regelingen onbetaalbaar zijn geworden, zal de Defined Ambition-regeling voor veruit de grootste groep werknemers de voorkeur genieten boven een DC-regeling. Bij DC-regelingen zijn de uitkomsten immers nog onzekerder, terwijl de behoefte aan zekerheid groot is. Ik verwacht steun van de AFM voor deze naamswijziging. De AFM vindt immers ook dat het ‘ZZP-pensioenfonds’, het initiatief van APG-dochters Loyalis en Inadmin, geen pensioenfonds mag heten omdat de term pensioenfonds alleen mag worden gebruikt als het daadwerkelijk gaat om een officieel pensioenfonds, zodat er geen verkeerde verwachtingen ontstaan over de partij of het pensioen.5 Over het ontstaan van verkeerde verwach-
tingen bij de benaming Defined Benefit van veel van de bestaande Nederlandse pensioenregelingen zijn we het dan wel eens. Het tweede element is het bieden van een garantie aan deelnemers dat ingelegde premiegelden, gecorrigeerd voor inflatie, altijd worden uitgekeerd. Hiermee wordt een belangrijke onzekerheid die bij met name jonge deelnemers leeft, weggenomen. De discussie omtrent de doorsneepremie wordt hier niet mee opgelost, maar in ieder geval wel vereenvoudigd. Met deze twee elementen lossen we niet het hele pensioenprobleem op. Daar is het probleem te breed voor. Wel zetten we twee belangrijke stappen in de juiste richting van herstel van vertrouwen. Een juiste benaming van de regeling is een belangrijke zet in de berichtgeving en het bieden van een garantie zal meer rust en zekerheid geven.
5 AFM 2014. 21
Pensioenessays 7
Bronnen •• •• ••
••
AFM (2014, 23 juli). Nieuwsbrief Pensioen (http://afm.m13.mailplus.nl/archief/mailing-437442.html). Mercer (2013, October). Melbourne Mercer Global Pension Index. Australian Center for Financial Studies. Towers Watson (2013, 17 July). FTSE 100 Defined Contribution pension scheme survey 2013 (http://www.towerswatson.com/en/Insights/IC-Types/ Survey-Research-Results/2013/07/FTSE-100-Defined-Contribution-pension-scheme-survey-2013). United Kingdom, Department for Work & Pension (2013, November). Reshaping workplace pensions for future generations (Public consultation) (https://www.gov.uk/government/uploads/system/uploads/attachment_ data/file/255541/reshaping-workplace-pensions-for-future-generations.pdf).
22
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven Ad van Dorssen1
Er wordt veel gediscussieerd over het Nederlandse pensioenstelsel. Er wordt gewerkt aan een nieuw Financieel Toetsingskader (nFTK).2 Uit alles blijkt dat het moeilijk, misschien wel te moeilijk is, om het pensioenstelsel gebaseerd op Defined Benefit (DB)3 (of Collectief Defined Contribution (CDC)4) overeind te houden. Tellen we daarbij op dat de pensioentoezegging steeds meer voorwaardelijk en daardoor ondoorzichtig wordt, dan is het bijna vanzelfsprekend dat het draagvlak onder met name jongeren afbrokkelt. De complexiteit van het stelsel neemt hand over hand toe en is voor de gemiddelde deelnemer steeds moeilijker te begrijpen. Daarbij zijn gekunstelde oplossingen nodig om gevolgen van het stelsel in alle redelijkheid te sturen, zoals bijvoorbeeld de ‘Ultimate Forward Rate’ (UFR)-methodiek5 teneinde de rentetermijnstructuur (RTS) vanaf 20 jaar te corrigeren. 1
2 3 4
5
A. van Dorssen (1949) is pensioendeskundige en momenteel lid van het bestuur van een groot bedrijfstakpensioenfonds. Daarvoor is hij langdurig werkzaam geweest als lid van het managementteam van de uitvoeringsorganisatie van een middelgroot ondernemingspensioenfonds. Deze bijdrage schreef hij op persoonlijke titel. Het Financieel Toetsingskader maakt deel uit van de pensioenwetgeving en bevat regels met betrekking tot de financiering van pensioenen en de vereiste financiële positie van pensioenfondsen. In Defined Benefit-regelingen zijn de pensioenaanspraken gedefinieerd en is de premie afhankelijk van hetgeen benodigd is om de gedefinieerde pensioenaanspraken te financieren. Collectief Defined Contribution-regelingen zijn in de basis Defined Benefit-regelingen; de premie is echter voor langere tijd bepaald op basis van veronderstellingen ter zake van economie, de samenstelling en ontwikkeling van het deelnemersbestand en dergelijke, en is niet wijzigbaar binnen de gedefinieerde periode. ‘Ultimate Forward Rate’ is in september 2012 geïntroduceerd om reden dat vanaf een bepaalde looptijd (laatste liquide punt in de swaptermijnmarkt) onvoldoende markt bestaat, waardoor de rentes voor deze looptijden niet als fair kunnen worden bestempeld. Vanaf het laatste liquide punt wordt de swaprente derhalve theoretisch bepaald. De UFR wordt gebruikt om de pensioenverplichtingen van pensioenfondsen te bepalen. 23
Pensioenessays 7 De huidige pensioentoezegging houdt in dat pensioen wordt opgebouwd, maar dat het onzeker is of het nominale bedrag te zijner tijd wel kan worden uitbetaald, omdat er de kans op kortingen is. Daarnaast is het waarschijnlijk dat regelmatig de indexeringen niet of slechts gedeeltelijk kunnen worden toegekend, waardoor de waardevastheid onzeker is. Wanneer we daarbij optellen dat de datum waarop het pensioen tot uitkering komt, onzeker is door de toename van de levensverwachting, is de conclusie gerechtvaardigd dat hier nauwelijks sprake is van een toezegging, maar hooguit van een indicatie. Naarmate deelnemers jonger zijn, is de onzekerheid groter doordat de periode totdat het pensioen tot uitkering komt, langer is. Waar jongeren mijns inziens bij gebaat zijn, is helderheid over het bedrag dat er voor hen voor pensioen is gespaard, hoe zich dat verhoudt tot de ingelegde premies, welke rendementen zijn behaald en welke kosten zijn ingehouden. De Faire Actuariële Methode (FAM) is daarom bij uitstek geschikt om dit te realiseren. Thans betalen werkgever en werknemer veelal samen een premie gebaseerd op de zogeheten Doorsneepremiemethodiek. Dat betekent dat alle deelnemers en werkgevers een premie inleggen, die alleen afhankelijk is van het pensioengevend salaris. Maar de premies zijn onafhankelijk van leeftijd of geslacht en leiden derhalve actuarieel bezien op individueel niveau niet tot de juiste uitkomsten: jongeren betalen een te hoge en ouderen een te lage premie. De extra betaalde premies door de jongeren worden zo overgeheveld naar de ouderen. De methodiek van doorsneepremie wordt gehanteerd sedert de invoering van het Nederlandse pensioenstelsel en is hiervoor van grote waarde geweest. Zij heeft het mogelijk gemaakt om de invoering van het pensioenstelsel versneld door te voeren en aan de ouderen zonder voldoende opbouwjaren een overgangspensioen toe te kennen.
Solidariteit Het Nederlandse pensioenstelsel is gebaseerd op solidariteit. Een groot aantal risico’s wordt gedeeld, zoals het overlijdensrisico, het arbeidsongeschiktheidsrisico, het langlevenrisico, het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen, de beleggingsrisico’s en andere financiële risico’s. Ook de toename van de levensverwachting is een risico dat aan het lijstje van solidariteit toe24
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven gevoegd had kunnen worden. De toename van de kosten door de verhoging van de levensverwachting bleek maatschappelijk echter niet aanvaardbaar en is afgewend door de ingangsdatum van het pensioen in de komende decennia regelmatig te verhogen. De gemiddelde uitkeringsduur wordt op die manier gehandhaafd op het huidige niveau. Dit is een adequate maatregel om het stelsel betaalbaar te houden, maar legt wel een claim op de arbeidsmarkt. Als werknemers langer moeten doorwerken, moeten er immers wel (passende) banen beschikbaar zijn. In de Doorsneepremiemethodiek is ook de premie een uiting van solidariteit, namelijk tussen jongeren en ouderen. Als we solidariteit definiëren als het delen van onverwachte risico’s die de draagkracht van het individu te boven gaan, rechtvaardigt dat de vraag of dat het eenzijdig betalen van premiesubsidies door jongeren aan ouderen (nog steeds) een gewenste vorm van solidariteit is. Het Nederlandse pensioenstelsel gebaseerd op Defined Benefit (DB) kan zijn doelstellingen niet meer of moeilijk waarmaken en is misschien wel aan het einde van zijn levensduur, of anders gezegd aan het einde van de groeicurve (S-curve) gekomen.6 Dat betekent dat het tijd wordt voor een nieuw pensioenstelsel.
Transparantie De jonge generatie heeft mijns inziens behoefte aan een pensioenstelsel dat transparant is als het gaat over onder andere de wijze waarop de premies, die door de betrokkene zelf en door de werkgever worden betaald, zijn aangewend voor de eigen pensioenvoorziening. Dat staat evenwel op gespannen voet met de methodiek van de doorsneepremie. De huidige pensioentoezegging is bovendien met onzekerheden omgeven, zoals mogelijke kortingen, achterwege blijven van indexaties en toename van de levensverwachting, maar suggereert een bepaald pensioen vanaf een bepaalde datum. Een dergelijke toezegging is boterzacht en zal gedurende de opbouwfase vele malen moeten worden bij6 De groeicurve (S-curve)-methodiek is ontwikkeld door prof. Peter Robertsen en maakt inzichtelijk in welke fase van de levenscyclus organisaties en producten zich bevinden. 25
Pensioenessays 7 gesteld. Een pensioentoezegging als wordt gepretendeerd, is als toezegging weinig zinvol, omdat het bereikbare pensioen en de ingangsdatum die tijdens de opbouwperiode worden voorgespiegeld, onzeker zijn. Dat was weliswaar in juridische zin altijd al zo, maar sinds de eeuwwisseling is deze onzekerheid ook nadrukkelijk zichtbaar. De verwachting is dat deze onzekerheid niet meer weg zal gaan, zoals ook door de rapporten van Frijns en Goudswaard is benadrukt.7
Moderne pensioentoezegging Een moderne en eerlijker pensioentoezegging is mijns inziens dat premies van een deelnemer worden gespaard en belegd, en dat te zijner tijd – met de dan geldende AOW-leeftijd als ijkpunt – zal worden bezien welke pensioenuitkering vanaf welke datum kan worden toegekend. Die pensioenuitkering moet na ingang een ‘hoge’ mate van zekerheid hebben, omdat na ingang de gepensioneerde deelnemer weinig tot geen mogelijkheden heeft om zijn inkomen te verbeteren. Tevens is het mijns inziens belangrijk om een aantal risico’s met elkaar te blijven delen, zoals de risico’s van beleggingen, lang leven, arbeidsongeschiktheid, overlijden. Het is derhalve zaak om het goede van het huidige stelsel te behouden in het nieuwe stelsel en dat de pensioentoezegging duidelijkheid schept over de ‘eigen’ premies, de eigen pensioenpot en de solidariteit binnen het stelsel. Mijn betoog is geenszins een pleidooi voor een Individueel DC,8 maar veel meer om een pensioenspaarstelsel te creëren dat enerzijds helderheid geeft over de onzekerheid tijdens de opbouwperiode en dat anderzijds het eigendom van individuele deelnemers verbetert en het delen van de verzekerings- en beleggingsrisico’s behoudt; een collectief systeem met individuele accenten.
7 In 2010 hebben twee commissies onderzoek gedaan naar de houdbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel. De commissie-Frijns heeft met name de toename van de volatiliteit van de financiële markten als risicofactor voor het pensioenstelsel aangemerkt. De commissie-Goudswaard heeft onder andere de toename van de levensverwachting als een risicofactor voor het huidige pensioenstelsel benadrukt. 8 Individueel Defined Contribution (IDC) is een pensioenregeling waarbij de deelnemer op individuele basis zijn pensioenvoorziening opbouwt en de risico’s van onder andere beleggingen zelf draagt. 26
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven
Huidig stelsel, sterkten en zwakten Het Nederlandse pensioenstelsel is een systeem met drie pijlers: 1) de Algemene Ouderdomswet (AOW), 2) het werknemerspensioen en 3) het individueel pensioen. In deze bijdrage beperk ik mij tot het werknemerspensioen, dat in Nederland nog veelal in de vorm van een Defined Benefit-toezegging wordt gedaan. De zuivere Defined Benefit (DB)-regeling maakt de laatste jaren plaats voor de zogenoemde CDC (Collectief Defined Contribution). CDC is ingegeven door enerzijds de waarderingsregels volgens de International Financial Reporting Standards (IFRS)9, waarbij de DB-pensioenlasten in tegenstelling tot CDC-
pensioenlasten verantwoord moeten worden in de jaarrekening van de werkgever, en anderzijds de risico’s zoals onderdekking verschuiven van de werkgever naar de deelnemers. Voor een relatief klein deel van de werknemers worden in Nederland pensioentoezeggingen gedaan met Individueel Defined Contribution (IDC), al is er een trend zichtbaar van overgang van DB naar IDC. Die trend wordt vooral ingegeven door de wens van werkgevers om het risico van de pensioenregeling te minimaliseren tot de verschuldigde premies. Werknemers hebben daarentegen vaak een voorkeur voor IDC, omdat die helderheid geeft over de aanwending van de betaalde premies en over de ‘eigen’ pensioenpot. Dat de uiteindelijke uitkomst van IDC veelal lager zal zijn dan van een DBof CDC-regeling, is waarschijnlijk, maar wordt door de meeste deelnemers niet onderkend. Die lagere opbrengsten worden veroorzaakt door enerzijds de veel hogere uitvoeringskosten van een individuele regeling en anderzijds de hogere kosten van individuele beleggingen en de lagere rendementen door de omvang van de portefeuille en de onmogelijkheid van voldoende spreiding van de beleggingen. Het werknemerspensioen is in de jaren vijftig van de vorige eeuw van de grond gekomen in aanvulling op het basispensioen AOW, dat in 1957 is ingevoerd; 9 De IFRS voorzien in uniforme boekhoudkundige regels voor jaarverslaglegging. In geval van een DB-pensioentoezegging lopen de winsten en verliezen die zijn toe te schrijven aan de pensioenregeling, via de balans en de verlies-en-winstrekening van de onderneming. Indien een pensioenregeling als DC-regeling wordt aangemerkt, beperken de lasten voor de onderneming zich tot de betaalde premies. 27
Pensioenessays 7 vanaf de invoeringsdatum is de AOW-leeftijd 65 jaar geweest. Het destijds ontworpen pensioensysteem is tot op heden nog steeds gangbaar, terwijl het duidelijk is dat het huidige tijdsgewricht onvergelijkbaar is met dat van toen. In de jaren 50 en volgende decennia was het nog heel gebruikelijk dat met name mannelijke werknemers op jonge leeftijd instroomden in het arbeidsproces en tot hun pensioenleeftijd bleven werken, vaak bij één werkgever. Het stelsel van destijds was vooral gericht op mannelijke kostwinners. Later zijn wijzigingen doorgevoerd, waardoor in de pensioenregelingen mannen en vrouwen gelijke rechten kregen. Belangrijk is te vermelden dat in de eerste decennia de omvang van de fondsen beperkt was en dat de gemiddelde leeftijd van de deelnemers laag was. De totale pensioenvoorziening kende een gunstige verhouding tot de totale premie, waardoor de premie een belangrijk middel was bij de financiering van de fondsen. Ook was de verhouding van de totale pensioenvoorziening ten opzichte van de omvang van ondernemingen gunstig, waardoor werkgevers beter in staat waren om pensioenregelingen (extra) financieel te ondersteunen. Inmiddels hebben de pensioenfondsen de staat van volwassenheid bereikt en gelden deze gunstige beelden niet meer, met als gevolg dat het premiewapen ‘bot’ is geworden. Vanaf de jaren negentig werd duidelijk dat de pensioenlasten door de vergrijzing en de stijging van de levensverwachting sterk zouden gaan toenemen. De riante eindloonregelingen werden omgezet in middelloonregelingen met voorwaardelijke indexatie. Door de uitstekende beleggingsresultaten is die indexatie tot het begin van deze eeuw zelden of nooit een probleem geweest, laat staan dat kortingen van nominale pensioenen aan de orde waren. Hoewel de pensioenreglementen er altijd in hebben voorzien de indexatie te passeren of als laatste middel de nominale pensioenen te korten, is dat de betrokkenen nooit duidelijk uitgelegd. Wel heeft bij deelnemers en gepensioneerden de mening post gevat dat het geïndexeerde pensioen ‘hard’ was. In het eerste decennium van de 21e eeuw hebben de IFRS en het FTK grote invloed op het pensioenstelsel. Door de IFRS zijn werkgevers geconfronteerd met de invloed van hun pensioenverplichtingen op hun jaarrekening. Het FTK heeft door de marktwaardering van de verplichtingen een enorme volatiliteit in de verplichtingen en de dekkingsgraad teweeggebracht. Vanuit het oogpunt van risicomijding is een ontwikkeling van DB naar CDC en IDC op gang gekomen. 28
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven Het renterisico is zonder twijfel voor een pensioenfonds een groot risico, waarvoor geldt dat er nauwelijks een realistische visie op de ontwikkeling van de rente kan worden ontwikkeld. Dat geldt zeker in tijden van crises als centrale banken door middel van beleid een sterke invloed uitoefenen op de marktrente. Het afdekken van de renterisico’s door middel van derivaten is door pensioenfondsen op grote schaal ingezet om dit risico te beteugelen. Het huidige pensioenstelsel kent een aantal sterke kanten, waarvan de belangrijkste zijn:
•• •• •• •• ••
de solidariteit en de risicodeling op verschillende gebieden, zoals beleggingen, overlijden, arbeidsongeschiktheid, geslacht, lang leven; het collectiviteitsconcept, dat beleggingen met voldoende spreiding en diversificatie mogelijk maakt; diezelfde collectiviteit, die de kosten laag houdt; de verplichte deelname, waardoor iedereen pensioen opbouwt bij een aangewezen pensioenuitvoerder; en geen selectie op basis van gezondheid.
Het stelsel kent ook zwakkere kanten. De belangrijkste zijn: •• onduidelijkheid over de pensioentoezegging, •• onduidelijkheid over de eigen pensioenpot, •• onduidelijkheid over de aanwending van de eigen premies, •• ••
ongewenste solidariteit door bijvoorbeeld de doorsneepremieproblematiek, en verplichte deelname, waardoor een deelnemer niet zelf de pensioenuitvoerder kan kiezen.
In het eerste decennium van de 21e eeuw hebben zich twee crises op de financiële markten voorgedaan. Zo brak in 2000 de dotcom-crisis uit, waardoor de aandelenbeurzen in een vrije val kwamen. In 2008 werden we getroffen door de bankencrisis, gevolgd door de Europese schuldencrisis. Het herstel van de dotcom-crisis kwam snel tot stand en heeft weinig gevolgen gehad voor pensioenfondsen. Maar dat ging niet op voor de bankencrisis en de Europese schuldencrisis. De impact op de pensioenfondsen is enorm geweest en pas in 2013 is van herstel sprake. Na het omvallen van Lehman Brothers en de daarop volgende kettingreactie van problemen bij banken en verzekeraars in de USA 29
Pensioenessays 7 kwamen de beurzen in een vrije val. De dekkingsgraden van pensioenfondsen daalden spectaculair. Konden pensioenfondsen eind 2007 nog spreken van zeer hoge dekkingsgraden, aan het einde van 2008 waren de dekkingsgraden zodanig gedaald dat veel fondsen in de problemen waren gekomen en een herstelplan moesten indienen. In extreme situaties zakten de dekkingsgraden tot onder de 90%. In de periode daarna kwamen de dekkingsgraden verder onder druk door het stimuleringsbeleid van de centrale banken, die de marktrente door ongekende monetaire stimulering laag hielden. Met name de pensioenfondsen die het renterisico niet of onvolledig hadden afgedekt, zagen hun dekkingsgraden verder dalen. De gebeurtenissen in 2008 en opvolgende jaren hebben pijnlijk zichtbaar gemaakt dat pensioenfondsen bloot staan aan enorme risico’s en dat de volatiliteit van financiële markten veel groter en heftiger is geworden. De dekkingsgraden werden voorts extra negatief beïnvloed door de toegenomen levensverwachting. De nieuwe generatietafels, die tweejaarlijks worden doorgevoerd, betekenen een ophoging van de verplichtingen en dus een extra druk op de dekkingsgraden. Het passeren van indexatie gedurende meerdere jaren, zoals vele fondsen moesten doen, en het korten van nominale aanspraken, zoals een relatief klein aantal fondsen deed, hebben het vertrouwen in het beheer van en door pensioenfondsen danig aangetast. De rapporten van de commissies-Frijns en -Goudswaard die in 2010 werden gepresenteerd, zijn van grote waarde gebleken voor de risicobeheersing van pensioenfondsen en ook als zodanig door de pensioensector omarmd. Naar mijn mening hebben deze rapporten de wijze waarop pensioenfondsen worden bestuurd en gemanaged, sterk beïnvloed, waarbij de focus is verlegd van rendementsdenken naar risicobeheersing.
Doorsneepremiemethode (DPM) en Faire Actuariële Methode (FAM) Een pensioenregeling is, naast dekking van risico’s als overlijden en arbeidsongeschiktheid, niet meer dan een spaarsysteem dat een toegezegd dan wel gewenst pensioen terugrekent naar de daarvoor verschuldigde premies op basis van een veronderstelde rentevoet. Dat betekent dat de rentevoet en de duur van de premiebetaling van grote invloed zijn op de premiehoogte. De meeste 30
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven pensioenregelingen gaan uit van een jaarlijkse pensioenopbouw die onafhankelijk is van de leeftijd van een deelnemer. Een deelnemer van 25 jaar en een deelnemer van 55 jaar, beiden met dezelfde pensioengrondslag, bouwen jaarlijks hetzelfde pensioenbedrag op. Maar de benodigde premie voor deze opbouw zal voor de 25-jarige aanmerkelijk lager zijn dan die voor de deelnemer van 55 jaar. In het algemeen gesproken zal voor jongeren gelden dat er rendement kan worden behaald over een langere periode, waardoor de premie dus lager kan zijn, terwijl omgekeerd voor ouderen de premie hoger zal moeten zijn, omdat de duur korter is dat nog rendement kan worden behaald. Dit is de Faire Actuariële Methode (FAM). Als deze progressieve premies worden vertaald in een gelijkmatige premie voor alle leeftijden, ontstaat de Doorsneepremiemethodiek (DPM). De onderstaande grafiek maakt dat inzichtelijk. Doorsneepremie en Actuariële premie X-as: leeftijden Y-as: premiepercentages 30 25 20 Actuariële premie Doorsneepremie
15 10 5 0
0
20
40
60
80
De grafiek laat zien dat jongere deelnemers bij toepassing van de Doorsneepremiemethodiek een hogere premie betalen dan actuarieel nodig is en dat voor ouderen het omgekeerde geldt. De jongere deelnemers betalen dus mee aan de pensioenopbouw van de ouderen. Het grote voordeel van deze methode is dat de arbeidskosten van werknemers onafhankelijk zijn van de leeftijd, maar dat maakt de positie op de arbeidsmarkt voor ouderen gunstig en voor jongeren minder gunstig. Die aspecten laat ik verder onbesproken. Als een deelnemer de gehele opbouwtijd deelneemt aan een pensioenregeling die gebaseerd is op de DPM, kan de subsidie van de eerste jaren grosso modo worden weggestreept tegen de bijdrage van de laatste jaren. 31
Pensioenessays 7 Dat legt ook direct de zwakte van de DPM bloot. Als deelnemers op enig moment aan een ander systeem gaan deelnemen of niet meer gaan deelnemen aan een pensioenregeling, wordt de subsidie niet terugbetaald via een bijdrage in de laatste periode van de opbouw. In de periode 1950–1980 was de DPM houdbaar omdat deelnemers (vooral mannen) in de DPM bleven participeren. Na 1980 is de deelname aan de arbeidsmarkt langzaam gewijzigd, terwijl de situatie tegenwoordig volledig anders is. Werknemers treden om allerlei redenen uit de regelingen die worden geregeerd door de DPM. Er zijn spectaculair meer zzp’ers actief, vaak werknemers die na een aantal jaren in loondienst als zelfstandige zonder personeel aan de slag gaan en niet meer (kunnen) deelnemen aan de pensioenregeling die als werknemer in loondienst van toepassing was. Ondertussen hebben zij wel de subsidie betaald, maar ontvangen zij niet de bijdragen voor ouderen terug. Ook andere groepen werknemers komen niet goed tot hun recht onder de DPM. Te denken valt aan vrouwen die na een fulltime werkperiode tijdelijk parttime gaan werken of tijdelijk uittreden en mogelijk later weer instromen of niet. Ook komen er steeds vaker kortlopende contracten voor en perioden waarin er geen arbeidsrelatie bestaat, waardoor steeds vaker onderbrekingen in de DPM optreden, met verstoring van de subsidiebijdragemethodiek. Door deze veranderingen in de deelname aan het arbeidsproces worden er geen DPMsubsidies afgerekend. Kortom, de DPM werkt voor deze genoemde groepen niet eerlijk uit.
Solidariteit een groot goed? Bovendien beschouwen jongeren solidariteit tegenwoordig anders dan hun leeftijdsgenoten in de vorige eeuw. Maar dat wil niet zeggen dat bij jongeren het draagvlak voor solidariteit heeft plaatsgemaakt voor individuele belangen. Binnen pensioenregelingen onderscheiden we vele vormen van solidariteit. Deze vormen zijn te verdelen in: 1) verzekeringstechnische solidariteit, waarbij een onvoorspelbare gebeurtenis (te) grote gevolgen heeft die de draagkracht van het individu te boven gaan, en 2) solidariteit die tot voorspelbare resultaten leidt, maar is opgelegd of gebaseerd is op afspraken tussen partijen.
32
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven Onder de eerste categorie vallen de risico’s die vergelijkbaar zijn met schadeverzekeringen, zoals de brandverzekering voor het eigen huis. Iedere huizenbezitter heeft een dergelijke verzekering, betaalt keurig de jaarlijkse premie, hoopt nooit een uitkering te krijgen en verwacht of verlangt zijn premie niet terug. Wat pensioenregelingen betreft valt de solidariteit met betrekking tot overlijden, lang leven en arbeidsongeschiktheid onder deze categorie en is onomstreden. Dat geldt, hoewel misschien in mindere mate, ook voor beleggingsrisico’s. Er zijn deelnemers die de mening zijn toegedaan dat door zelf te beleggen betere resultaten worden verkregen, maar de grote meerderheid is het erover eens dat het collectief beleggen en het delen van beleggingsrisico’s tot de beste resultaten leidt. Dat laatste wordt door onderzoeken onderschreven. Onder categorie 2 vallen solidariteit met betrekking tot de toename van de levensverwachting, het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen, het verschil in levensverwachtingen tussen hoger en lager opgeleiden, gehuwden en ongehuwden met of zonder kinderen, en de doorsneepremie. Er wordt verschillend gedacht over deze vormen van solidariteit. Zo wordt de toename van de levensverwachting in de toekomst opgevangen door regelmatige verhoging van de pensioneringsdatum, waardoor de kosten in de hand worden gehouden. Over de solidariteit met betrekking tot verschillen tussen mannen en vrouwen, hoger en lager opgeleiden en gehuwden en ongehuwden zijn de meningen verdeeld, maar is mijns inziens het draagvlak nog aanzienlijk. De doorsneepremie, ten slotte, is een vorm van solidariteit waarbij de premie, die feitelijk nodig is en sterk leeftijdsafhankelijk is, gelijkmatig wordt verdeeld over alle deelnemers ongeacht de leeftijd. Dat heeft als resultaat, zoals hierboven is aangetoond, dat jongeren een belangrijke subsidie verstrekken aan de premie van ouderen. De discussie over de DPM is in volle gang en kent voor- en tegenstanders. Het rapport van het CPB van oktober 2013 brengt de voor- en nadelen duidelijk in beeld. Naar mijn mening is de methode van de doorsneepremie (in combinatie met gelijke opbouw ongeacht de leeftijd) een vorm van solidariteit, die anders dan bijvoorbeeld overlijden of arbeidsongeschiktheid niet meer gewenst is en terecht onder druk staat. Het belangrijkste argument tegen de doorsneepremie is de huidige arbeidsmarkt, de verwachte ontwikkeling daarvan, en de daarbinnen gangbare ar33
Pensioenessays 7 beidsrelaties. De DPM functioneert feitelijk alleen goed als deelnemers op jonge leeftijd deelnemers worden en tot de pensioendatum blijven participeren binnen het systeem. In die situatie subsidiëren de jongeren van nu de ouderen en als die jongeren ouderen zijn geworden, worden zij weer gesubsidieerd door de nieuwe generatie jongeren. Maar die situatie is in deze tijd sterk gewijzigd ten opzichte van de jaren vijftig tot tachtig van de vorige eeuw. Toen waren vaste arbeidscontracten nog de norm, terwijl in de huidige tijd zeker voor jongeren steeds vaker flexibele contracten gelden en het aantal zelfstandigen sterk toeneemt. Volgens cijfers van het CBS heeft in 2013 nog zo’n 68% (2001: 76%) een vast contract en heeft in de leeftijdscategorie van 15 tot 25 jaar een ruime meerderheid (ca. 400.000) een flexibel contract. De verwachte trend zal zijn dat het aantal vaste contracten verder zal afnemen (behoudens voor schaarse hoogopgeleiden) en dat het ‘nieuwe normaal’ zal zijn dat banen worden gecombineerd en arbeid steeds vaker door een freelancer wordt gedaan.10
Bovendien geldt vooral voor vrouwen dat tijdens de loopbaan onderbrekingen optreden door zorg voor kinderen. Al met al is het ‘oude normaal’ van het vaste contract tot de pensioendatum niet meer geldend en is daardoor de uitwerking van de DPM niet meer fair. Een argument dat vaak wordt gebezigd, is dat (nog) relatief weinig jongeren protesteren tegen de DPM. Dat klopt, maar heeft mijns inziens vooral te maken met onwetendheid en onvoldoende interesse in de geldende pensioenregeling. Dat mag wat mij betreft geen reden zijn om de DPM in stand te houden. De jongerenorganisaties maken mijns inziens terecht bezwaar tegen de DPM, omdat van jongeren eenzijdige solidariteit wordt verwacht. Het handhaven van de DPM heeft mijns inziens dus een negatieve uitstraling op het pensioenstelsel in het algemeen en leidt tot het afbrokkelen van het draagvlak van het pensioenstelsel. Ten slotte mag niet onvermeld blijven dat de voorziening pensioenverplichtingen op individueel niveau wel een weergave is van de actuariële premie en niet van de doorsneepremie. De doorsneepremies die door en voor jongeren worden betaald, vertalen zich in een pensioenpot die veel lager is dan de betaalde premies.
10 Bakas 2014. 34
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven
FAM De Faire Actuariële Methodiek is beschouwd vanuit het oogpunt van pensioenen een methode die eerlijk is als het gaat om de verhouding tussen de betaalde premie en de voorziening pensioenverplichting die nodig is voor de reglementaire pensioenaanspraak. Dat betekent dat de premie die wordt betaald, wordt toegewezen aan de individuele deelnemer. Dat komt tegemoet aan de nadelen van de DPM en zal als zodanig door jongeren als eerlijker worden ervaren. Er kleven ook nadelen aan deze methodiek, zoals de hogere arbeidslasten van ouderen en de ongelijke beloning van ouderen en jongeren. De pensioenpremies gaan immers bij gelijke pensioenopbouw voor jongeren naar beneden en voor ouderen omhoog. Onder de DPM was er ook sprake van ongelijke beloning van ouderen en jongeren, maar in de DPM is de ongelijkheid verborgen. Er wordt immers wel een gelijke premie betaald, maar de toegekende rechten zijn in geldswaarde ongelijk door de overdracht van een deel van de betaalde premie van jongeren naar ouderen. Door deze methodiek zijn de arbeidslasten van jongeren te hoog en is het waarschijnlijk dat dit negatief uitwerkt op de positie van jongeren op de arbeidsmarkt. In het voorgaande ging ik uit van een jaarlijkse pensioenopbouw die onafhankelijk is van de leeftijd van een deelnemer. In die systematiek versluiert de DPM de werkelijk benodigde premie volgens de FAM. Er kan echter ook gekozen worden voor andere oplossingen, mits mijns inziens het uitgangspunt wordt gehanteerd dat de betaalde premie toekomt aan de individuele deelnemer en er geen subsidie plaatsvindt van jongeren naar ouderen. Dat kan op meerdere manieren, bijvoorbeeld door een systematiek van een gelijke pensioenopbouw en een leeftijdsafhankelijke premie (FAM), of een leeftijdsonafhankelijke premie met een degressieve pensioenopbouw, of een leeftijdsonafhankelijke premie waarbij een gelijke (lagere) pensioenopbouw wordt gecombineerd met een leeftijdsafhankelijke (degressieve) toekenning van onvoorwaardelijke indexering.11 Dat heeft tot gevolg dat de jaarlijkse opbouw afhankelijk wordt van de leeftijd van de deelnemer: een jongere deelnemer ontvangt een hogere jaarlijkse opbouw en een oudere deelnemer ontvangt een lagere jaarlijkse opbouw. Ik laat mij er niet over uit of een leeftijdsafhankelijke opbouw gewenst is, maar
11 Jansen & Verschuren 2014. 35
Pensioenessays 7 deze invulling heeft in ieder geval mijns inziens het positieve effect dat de premie die door en voor een individuele deelnemer wordt betaald, ook voor hem wordt aangewend.
Contouren van een moderne pensioenregeling Dat brengt mij tot de stelling dat het huidige pensioenstelsel, dat gebaseerd is op de DPM en boterzachte pensioentoezeggingen kent, niet langer houdbaar is. Het is mijns inziens echter zeer goed mogelijk om een nieuw pensioenstelsel te stoelen op de actuele maatschappelijke maatstaven, zonder de sterke kanten van het huidige stelsel te verliezen. Een moderne pensioenregeling moet mijns inziens de volgende uitgangspunten hanteren: 1. De premies die voor en door een individuele deelnemer zijn betaald, moeten aan deze toekomen. 2. Er moet geaccepteerd worden dat de uiteindelijke pensioenuitkomsten, de hoogte van het pensioen inclusief indexeringen en kortingen alsmede de ingangsdatum van het pensioen, onzeker zijn tijdens de periode van opbouw. Tijdens die periode is het pensioensysteem niet meer dat een spaarsysteem. 3. Tijdens de opbouwfase wordt voorzien in heldere en adequate risicoverzekeringen, die de risico’s van overlijden en arbeidsongeschiktheid afdekken. 4. Er blijft sprake van solidariteit als het gaat om beleggingsrisico’s, overlijdensrisico’s, arbeidsongeschiktheidsrisico’s en risico’s van lang leven. De regelingen blijven voorts gericht op het afdekken van het inflatierisico. Geen solidariteit geldt voor premies en risico’s als gevolg van de toename van de levensverwachting tijdens de opbouwfase. Om dit te realiseren moeten de pensioenregelingen, tijdens de opbouwperiode en de uitkeringsfase, als één fonds worden beheerd. Dat betekent dat het beleggingsbeleid kan worden afgestemd op de totale populatie en het daardoor mogelijk zal zijn om voldoende rendementen te realiseren om de gespaarde bedragen en de pensioenen die worden uitgekeerd, tot op bepaalde hoogte waardevast te houden. Naast de premies die worden gebruikt voor het pensioensparen, moeten premies worden betaald voor de risicoverzekeringen van overlijden en arbeids36
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven ongeschiktheid, uitvoeringskosten en voor de vorming van een buffer voor algemene risico’s. Een belangrijke verandering is dat tijdens de opbouwfase sprake is van een spaarsysteem en niet meer van pensioenopbouw. Dat zal gevolgen hebben voor de communicatie. Die communicatie wordt eerlijker en transparanter, omdat alleen wordt verteld welk bedrag is gespaard, welk rendement is behaald, welke premies zijn ingelegd en welke kosten zijn ingehouden. Daarnaast wordt concrete informatie verstrekt over de verzekeringen van overlijden (partnerpensioen en wezenpensioen) en arbeidsongeschiktheid (vrijstelling premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid12 en eventueel aanvullende uitkeringen op WAO/
WIA/WGA 13). Er wordt dus niet meer gecommuniceerd welk ouderdomspensioen is opgebouwd en wanneer dat pensioen tot uitkering komt. Dat is immers zeer onzeker en dus weinig zinvol. Wat heeft een deelnemer van bijvoorbeeld nu 30 jaar aan mededelingen over een bedrag van ouderdomspensioen dat zal ingaan op zijn 67e jaar, waarvan nu al bekend is dat zeker de ingangsdatum niet zal blijken te kloppen en waarschijnlijk het pensioenbedrag niet juist zal blijken door kortingen en achterblijvende indexeringen, waardoor de koopkracht onzeker is. Die communicatie wordt eenvoudiger en eerlijker. Natuurlijk zal de mogelijkheid geboden worden om met behulp van een geavanceerde pensioenplanner een indicatie te krijgen van het pensioeninkomen vanaf een bepaalde pensioenleeftijd. Dat is belangrijk voor deelnemers die in de buurt komen van een beoogde pensioendatum of deelnemers die hun financiële planning maken. Voor het beleggingsbeleid en het risicomanagement zal het bovenstaande grote gevolgen hebben. De dekkingsgraad als sturingsmiddel neemt in belang af. Ook het risicobeleid zal een grote verandering ondergaan.
12 De huidige pensioenregelingen bevatten bijna altijd bepalingen dat in geval van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid de pensioenopbouw wordt voortgezet voor rekening van het pensioenfonds. 13 In geval van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid gelden voor werknemers wettelijke regelingen die het wegvallen van inkomen (gedeeltelijk) opvangen. Tot 2006 was dat geregeld in de WAO, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, en met ingang van 2006 is deze wet vervangen door de WIA, de Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen en de WGA, de Wet werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten. 37
Pensioenessays 7 Door de pensioenregeling als één fonds te beheren kunnen bepaalde risico’s op basis van solidariteit worden gedeeld. Te denken valt aan risico’s van overlijden, arbeidsongeschiktheid en beleggingen. Dat is gericht op lage kosten van risicoverzekeringen en lage kosten van uitvoering. Ook zal, afhankelijk van de samenstelling van het pensioenfonds, een beleggingsbeleid kunnen worden gehanteerd dat weliswaar prudent zal zijn, maar gericht zal zijn op het realiseren van rendement tegen aanvaardbare risico´s. Dat betekent dat rendementen, positief en negatief, worden gedeeld, indexeringen worden verleend of kortingen worden toegepast op basis van de totale portefeuille en verplichtingen. Naarmate de pensioendatum in zicht komt (AOW-datum als ijkpunt) kan ermee gestart worden om het gespaarde bedrag ‘slim’ en ‘getimed’ om te zetten in obligaties die qua kasstromen zijn gematcht met gewenste uitkeringen, opdat een grote mate van zekerheid wordt gecreëerd voor een uitkeringsperiode van bijvoorbeeld tien tot vijftien jaar.
Samenvatting Het Nederlandse pensioensysteem stamt feitelijk uit de jaren 50 van de vorige eeuw. Destijds paste het type pensioenregeling (DB) en de financiering daarvan op basis van de DPM goed bij de arbeidsmarkt van toen en de gewenste solidariteit. Door de jaren heen zijn pensioenregelingen aangepast aan maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de arbeidsparticipatie van vrouwen, parttime dienstverbanden en gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Zo hebben de pensioenregelingen zich ontwikkeld van regelingen voor mannelijke kostwinners tot regelingen voor werknemers in loondienst. Eind van de vorige eeuw zijn op grond van (voorziene) verhogingen van pensioenkosten door de vergrijzing en de toename van de levensverwachting de tot dan populaire eindloonregelingen omgezet in middelloonregelingen met voorwaardelijke indexatie. Inmiddels is een trend van DB- naar CDC- en IDC-regelingen op gang gekomen, omdat werkgevers de risico’s van de pensioenlasten niet meer willen of kunnen lopen. Na de bankencrisis, die in het najaar van 2008 begon, is de kwetsbaarheid van het Nederlandse pensioensysteem zichtbaar geworden. Met name de volatiliteit van de verplichtingen bleek een grote impact te hebben op de ontwikkeling van de dekkingsgraden. 38
Pensioenstelsel zonder draagvlak ten dode opgeschreven De afgelopen jaren hebben jongeren veel kritiek geuit op het huidige pensioensysteem. Met name de overheveling van premies van jongeren naar ouderen binnen de Doorsneepremiemethodiek (DPM) en de onduidelijkheid over de pensioenpositie van de jongeren in de toekomst zijn de belangrijkste kritiekpunten.
Conclusies Naar mijn mening zet met name de handhaving van het doorsneepremiesysteem het draagvlak van het pensioenstelsel en van de uitvoering door pensioenfondsen zwaar onder druk. Er moet duidelijkheid komen over de pensioentoezegging door geen opgebouwde pensioenen ingaande op een bepaalde datum toe te zeggen, maar een pensioenkapitaal te sparen waarvan pas in de buurt van de pensioendatum kan worden bepaald welk pensioeninkomen vanaf een bepaalde of gewenste datum kan worden verkregen. Dat vereenvoudigt het pensioenstelsel en de communicatie daarover enorm. Daarom moet er duidelijkheid komen over het pensioengeld dat voor een individuele deelnemer is gespaard en over de samenhang tussen de premies die voor en door de individuele deelnemer zijn betaald, de uitvoeringskosten, de behaalde rendementen en zijn gespaarde pensioengeld. Voorts moet duidelijk zijn welke risicoverzekeringen in geval van overlijden en arbeidsongeschiktheid gelden. De sterke punten van het huidige pensioenstelsel moeten gehandhaafd blijven, opdat de uitvoeringskosten laag en de gemiddelde rendementen relatief hoog blijven. Alleen dan kan het draagvlak onder jongeren weer de goede kant op gaan en kan het vertrouwen in de pensioensector weer groeien.
Overgangsproblematiek Een structurele verandering van het pensioenstelsel betekent overgangsproblematiek. In de notitie van het CPB van oktober 2013 Eindrapportage voor- en nadelen van de doorsneeproblematiek is hiervoor veel aandacht. Er wordt gesproken over een impliciete schuld van ongeveer 100 miljard euro. Deze schuld wordt gevormd door het deel van de premie dat jongeren hebben betaald en is overgeheveld naar de pensioenopbouw van de ouderen, of omgekeerd de nog 39
Pensioenessays 7 niet door de ouderen ontvangen bijdragen van jongeren, terwijl zij zelf in het verleden de extra bijdragen voor de ouderen van toen wel hebben betaald. Deze problematiek is vooral schrijnend voor de leeftijdsgroep 45-plus. De oplossing van de problematiek is niet eenvoudig en zal afhankelijk zijn van enerzijds de wil om naar een nieuw stelsel over te stappen en anderzijds de mogelijkheden van een sector om de overgangsproblematiek te absorberen.
Bronnen •• ••
••
•• ••
Bakas, Adjiedj (2014). Megatrends Werk. Scriptum. Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer (commissie-Frijns) (2010, 19 januari). Pensioen: ‘Onzekere zekerheid’. Een analyse van het beleggingsbeleid en het risicobeheer van de Nederlandse pensioenfondsen. Eindhoven/’s-Gravenhage/Winsum. Commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen (commissie-Goudswaard) (2010, 27 januari). Een sterke tweede pijler. Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen. Centraal Planbureau (2013, 28 oktober). Eindrapportage voor- en nadelen van de doorsneesystematiek. CPB Notitie. Jansen, A. & F Verschuren (2014, april). Doorsneepremie: geen probleem maar toch een oplossing. Sprenkels Verschuren (http://www.sprenkelsenverschuren. nl/media/publicaties/2014_04_23_Artikel_Doorsneepremie.pdf).
40
Vorming nationaal pensioenfonds: alles op de schop Marc van Enckevort1
De gemiddelde Nederlander begrijpt weinig van zijn pensioen. Hij ervaart het vaak min of meer als abracadabra. Op radio en tv verneemt hij dat de dekkingsgraad van zijn pensioenfonds te laag is, of dat er gekort moet worden, of dat de indexatie uitblijft. Daarnaast hoort hij dat de economie niet echt groeit, de AOW-leeftijd omhoog gaat en dat de prijs van zijn eigen woning fors ingezakt is ten opzichte van het ‘topjaar’ 2008. Ja, er speelt echt wat in Nederland. Naar mijn mening is ons huidige pensioenstelsel toe aan iets anders. De wereld blijft immers ook niet hetzelfde. Ik ben van mening dat onze huidige eerste pijler (AOW) in de toekomst niet meer houdbaar is. De oplossing moet naar mijn idee worden gezocht in de vorming van een nationaal pensioenfonds als vervanging van de huidige AOW en een herstructurering van de huidige tweede en derde pijler. Voor de gepensioneerden die niet of onvoldoende (onder bijstandsniveau) hebben kunnen sparen via het nationaal pensioenfonds, is een bijstandsuitkering er als vangnet. De enige manier om deze aardverschuiving door te voeren is om op fiscaal niveau ook aanpassingen in te voeren in de herverdeling van belasting op inkomen en vermogen. Naar mijn mening ligt de oplossing in de belasting op kapitaal ten gunste van belasting op arbeid. Hierdoor wordt het surplus dat boven het maximum op te bouwen vermogen van het nationaal pensioenfonds ligt, in de toekomst via de derde pijler gelijkwaardig behandeld aan kapitaalopbouw in de derde pijler. Waarom is ons huidige pensioenstelsel in de toekomst niet houdbaar? Om deze vraag te beantwoorden wil ik eerst stilstaan bij de vraag wat de eerste, de tweede en de derde pijler van ons pensioenstelsel inhouden en hoe deze pijlers in de loop der tijd zijn ontstaan. Tevens maak ik hierbij een doorsteek naar de 1 Ir. M.G.A. van Enckevort CMA CFM is director Internal Control bij Pon Holdings BV. Dit essay is geschreven op persoonlijke titel en heeft geen enkele relatie met Pon. 41
Pensioenessays 7 ontwikkelingen in de maatschappij, waarvan ik vind dat deze in onderlinge samenhang bezien en beoordeeld moeten worden voor de beantwoording van eerdergenoemde vraag. De ‘tweede pijler’ en ‘derde pijler’ van ons huidige pensioenstelsel zijn direct na de Tweede Wereldoorlog ontstaan in de tijd dat de meeste oude mensen arm waren en tot hun dood werkten. In 1952 is het pensioen als arbeidsvoorwaarde (uitgesteld loon) door werkgevers geïntroduceerd als ‘tweede pijler’. Dit wordt door de overheid fiscaal gefaciliteerd en hiervoor geldt tevens de verplichtstelling voor medewerkers. Dat wil zeggen dat iedere werknemer verplicht wordt bij te dragen aan ‘zijn’ (bedrijfstak)pensioenfonds. In 1956/1957 heeft het kabinet-Drees daarnaast de huidige AOW als ‘eerste pijler’ voor ouderen ingevoerd. Belangrijke karakteristieken uit die tijd waren een sterke groei van de economie door de wederopbouw van na de Tweede Wereldoorlog, een premie als belangrijkste stuurmiddel en een bevolkingsopbouw met veel jongeren en relatief weinig gepensioneerden. Rendement op beleggingen voor de zekerstelling van de pensioenverplichtingen was in die tijd een te verwaarlozen factor. De verwachte levensduur na pensioneringsdatum (65 jaar) was met ongeveer dertien jaar relatief laag. De premie werd betaald via een omslagstelsel door alle mensen met een inkomen. De tweede pijler was in bijna alle gevallen een zogenoemd ‘Defined Benefit-pensioen’, oftewel een (min of meer) gegarandeerde pensioentoezegging. De oudedagsvoorziening van de derde pijler is altijd vrijwillig. Die betreft alle inkomensvoorzieningen die mensen zelf treffen, zoals lijfrentes en levensverzekeringen. Meestal gaat het om commerciële spaarproducten, met of zonder verzekeringselement. De meeste mensen gebruiken dit opgebouwde vermogen als aanvulling op de al dan niet gespaarde toekomstige inkomensvoorziening uit de eerste en tweede pijler en ander opgebouwd vermogen zoals een eigen woning, privébeleggingen of spaargeld in de derde pijler. Maar de tijden zijn veranderd; en daarmee de factoren die van belang zijn voor de ontwikkeling van onze pensioenen. Op dit moment groeit onze economie niet meer zo hard als we gewend zijn geweest.2 Sterker nog: economen
voorspellen een lange periode van structureel lage groei. Sommigen noemen zelfs een Japan-scenario reëel. De levensverwachting van mensen is sterk toegenomen en blijft volgens de laatste actuariële berekeningen groeien, terwijl
2 OECD Publishing 2012. 42
Vorming nationaal pensioenfonds: alles op de schop de premie bepaald geen effectief stuurmiddel meer is voor bijsturing van de dekkingsgraad. We zijn voor de opbouw van ons pensioen in de loop der tijd sterk afhankelijk geworden van het rendement op ons opgebouwd vermogen (beleggingen) en door de lage groei van de economie inherent gevoeliger geworden voor het renterisico. Voor de toekomstige betaalbaarheid van onze pensioenvoorzieningen van de eerste en tweede pijler ontbreekt de zo belangrijke evenwichtige bevolkingsopbouw, doordat er steeds minder kinderen worden geboren, terwijl de geboortegolf van na de oorlog nu juist met pensioen gaat. Daarnaast laten boekhoudtechnische regels hun invloed gelden.3 Sinds 2012
moeten grote ondernemingen die de internationale regelgeving dienen te respecteren, de afdrachten voor oudedagsvoorzieningen van hun personeel anders in de boeken verantwoorden, waardoor de balans van de onderneming per periode grote fluctuaties kan vertonen. En dat betekent een wens vanuit dezelfde ondernemingen voor andere vormen van pensioen, zoals een collectief of individueel ‘Defined Contribution pension’, ofwel een pensioentoezegging die onzeker is. Alleen de ingelegde premie is gedefinieerd. Het risico en de onzekerheid over het op te bouwen pensioen liggen daardoor geheel bij de deelnemers zonder dat die echt zelf kunnen bepalen wat, hoe en met welk risicoprofiel zij hun pensioenvermogen wensen op te bouwen. Verder zien we steeds meer conflicten ontstaan tussen jongere en oudere deelnemers aan pensioenfondsen ten aanzien van de verdeling van opgebouwde en toekomstige (indexatie)aanspraken in die gevallen waarin er geen sprake is van een individueel DC-pensioen. Ik noem als voorbeeld de jonge, laag opgeleide ambtenaar in de groenvoorziening vergeleken met een oudere hoogleraar aan een rijksuniversiteit. Bovendien opereert Nederland in een bredere context, die van grote invloed is op de situatie in ons land. Zo zijn voor de ontwikkelingen op pensioengebied in Europa nu de volgende beleidshoofdlijnen te onderkennen:4
••
Ten eerste een optimalisering van de pijlerstructuur zoals de afzonderlijke EU-lidstaten die kennen. Daarvoor moeten we lezen: een af bouw van de eerste omslagfinancieringspijler (onze AOW), een versterking van de tweede en derde op kapitaal gebaseerde pijler. Wat impliceert: minder omslag, meer sparen.
3 Raad voor de Jaarverslaggeving, RJ-uiting 2014-1. Zie ook: Dieleman 2013. 4 Van Popta 2014. 43
Pensioenessays 7 ••
••
••
Ten tweede moet het toezicht op de tweede pijler in de EU worden geharmoniseerd en geüniformeerd. Er moet één interne markt voor ‘occupational pensions’ oftewel letterlijk vertaald ‘beroepspensioenfondsen’ komen, waarover later meer. Ten derde moet er één interne markt komen voor de derdepijlerpensioenen, de zogeheten ‘personal pensions’. Met dit laatste wordt bedoeld de (pensioen)vermogensopbouw die gebaseerd is op de persoonlijke keuze van een individu. Ten slotte moeten de boekhoudregels voor behandelingen van pensioenen en kapitaalverzekeringen worden geüniformeerd.
Herziening eerste pijler Kern voor ons toekomstige pensioenstelsel is wat mij betreft de afbouw van onze huidige AOW via een omslagstelsel naar een pensioen waarvoor men verplicht via een nationaal pensioenfonds via de tweede pijler moet sparen. Belangrijke reden voor deze gewenste verandering is dat de bekostiging van de AOW via de belastingen een steeds grotere druk op de beroepsbevolking legt, doordat de verplichtingen toenemen (meer gepensioneerden met een aanzienlijk langere levensverwachting) en het aantal werkenden daar geen gelijke tred mee houdt. Dit betekent dat arbeid hierdoor nog meer belast zal worden. Dit zal onze concurrentiepositie en consumptie in een economie met structureel lage groei niet bevorderen. In de toekomst spaart iedere werknemer zelf voor zijn eigen pensioen (AOW+) nieuwe vorm. Ik denk hiervoor aan een maximumopbouw via het nationaal pensioenfonds van ongeveer 1,5 maal modaal. De toekomstige regeling via het nationaal pensioenfonds is dan ook een beschikbarepremieregeling met een aantal risico’s dat collectief wordt afgedekt, zoals het langlevenrisico. Voor degene die geen of onvoldoende inkomen heeft gehad om te sparen voor zijn pensioen, geldt dat een vangnetconstructie wordt opgezet in de vorm van een bijstand voor ouderen. Die wordt gefinancierd via een omslagstelsel en is alleen bedoeld als vangnet voor degene die minder gespaard heeft dan het bijstandsniveau voor ouderen. De overheid verplicht eenieder die inkomen genereert, te sparen voor zijn oudedagsvoorziening. Het geldt namelijk voor iedereen, ongeacht bij wie men werkt of dat men zelfstandige is. 44
Vorming nationaal pensioenfonds: alles op de schop De rol van werkgever als verplichte aanbieder van pensioen via de tweede pijler als secundaire arbeidsvoorwaarde is daarmee niet langer van toepassing. Wel geldt dat de werkgeversbijdrage als extra brutoloon wordt uitbetaald, waardoor het netto-inkomen van de medewerker stijgt. Deze verhoging van het nettoinkomen is onvoldoende om de aardverschuiving van opgebouwde pensioenrechten op te vangen. Door de afschaffing van de AOW heeft iedereen per definitie een pensioengat door de transitie naar het nieuwe stelsel. Om deze transitie te faciliteren zijn fiscale instrumenten noodzakelijk. In de toekomst moet eenieder met een inkomen boven de maximumgrens van het pensioen via het nationaal pensioenfonds, of eenieder die op individuele basis aanvullend vermogen wenst op te bouwen, dit via de derde pijler laten lopen, waarbij men zelf kan kiezen voor sparen, investeren of verzekeren. In alle gevallen gaat het erom dat men zelf kiest hoe hij op individuele basis vermogen wenst op te bouwen voor een bepaald doel. De rol van de werkgevers beperkt zich hier hooguit tot een collectieve inkoop van producten om dit op vrijwillige basis als aanvullende arbeidsvoorwaarde te kunnen aanbieden aan hun werknemers.
Fiscale instrumenten Zoals ik reeds eerder opmerkte, is de hervorming van ons pensioenstelsel 5 niet mogelijk zonder hervorming van ons fiscale stelsel.6 Belangrijkste hervorming
moet wat mij betreft liggen in het feit dat arbeid minder wordt belast en kapitaal meer. Een ander uitgangspunt moet zijn dat het belastingstelsel eenvoudiger en eerlijker wordt. Nu profiteren met name de relatief hoge inkomens van gemiddeld meer dan 2,5 keer modaal van alle mogelijke fiscale faciliteiten die de Nederlandse maatschappij te bieden heeft. Ik noem: de hypotheekrenteaftrek, de fiscaalvriendelijke wijze van pensioenopbouw door de omkeerregeling (tot voor kort onbeperkt en vanaf 2014 met een maximumopbouw tot 100.000 euro) en de relatief lage belasting van opgebouwd vermogen. Vermogen wordt 5 Broeders & Ponds 2012; Weekers 2013. 6 Commissie Horizontaal Toezicht Belastingdienst 2012 en verder Commissie Inkomstenbelasting en Toeslagen 2012, Commissie Inkomstenbelasting en Toeslagen 2013, Commissie tot vereenvoudiging van de loonbelasting en de inkomstenbelasting 1986 en Stevens 2013. 45
Pensioenessays 7 in fiscaal opzicht niet in alle gevallen gelijk behandeld. Het vermogen in de vorm van het eigen huis wordt bijvoorbeeld in box 1 belast – de rente wegens de hypotheekschuld is aftrekbaar en een deel van de vermogensopbouw is vrijgesteld van belasting – het pensioen wordt pas belast als het wordt uitgekeerd, zodat men in feite netto kan sparen via premie-inleg en rendement op opgebouwd vermogen, en ten slotte wordt eigen opgebouwd kapitaal belast in box 3. Individuele keuzevrijheid in de soort opbouw van vermogen, simplificatie van belastingstelsel en gelijke behandeling voor de verschillende soorten van vermogensopbouw zijn wat mij betreft hier de kernwoorden.7 De herziening van belasting op arbeid8 is wat mij betreft de eerste fiscale smeerolie die nodig is. Dit is belangrijk voor verbetering van de concurrentiepositie van de Nederlandse ondernemingen en de belangrijkste dominosteen om de herziening van het belastingstelsel in gang te zetten. Door de inkomstenbelasting te verlagen en te gaan werken met idealiter één (marginaal) belastingtarief (de zogeheten ‘vlaktaks’), zal het besteedbaar inkomen van de beroepsbevolking naar verwachting toenemen.9 Een dergelijk tarief zou tussen de 30% en 38% moeten liggen. Bijkomend voordeel is dat dit een aantal ongelijkheden in de fiscale behandeling van inkomens wegneemt. Deze vorm van inkomstenbelasting is namelijk ‘leefvormneutraal’. Het huidige probleem van de ongelijke belastingdruk tussen gezinnen met één verdiener en die met tweeverdieners wordt hiermee opgelost. Dit is rechtvaardig en tegelijkertijd komt dit tegemoet aan de trend dat mensen hier hun eigen keuzes kunnen maken zonder fiscaal onderscheid. Bovendien zal de algemene heffingskorting voor de nietwerkenden onder ons moeten worden afgeschaft om arbeid te stimuleren en ongelijkheid te voorkomen. Bijkomstig voordeel is dat de hogere inkomensgroepen door de invoering van de ‘vlaktaks’ niet meer een onevenredig voordeel genieten ten opzichte van de modale werknemer door de hypotheekrenteaftrek via een progressief tarief. De verlaging van de inkomstenbelasting door de invoering van de ‘vlaktaks’ kan bekostigd worden door kapitaal meer te belasten. Om ongelijke behandeling van verschillende vormen van kapitaal te voorkomen, stel ik voor alle 7 Cnossen & Bovenberg 2000. 8 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2014. 9 De Kam & Ros 2006. 46
Vorming nationaal pensioenfonds: alles op de schop vormen van vermogensopbouw uniform te behandelen in box 3. Over een percentage waartegen, moeten we het dan nog eens worden. Consequentie van gelijke behandeling van alle vormen van vermogen is dat het eigenwoningbezit niet meer behandeld wordt in box 1 met de daaraan gekoppelde hypotheekrenteaftrek en vrijstelling voor vermogensopbouw eigenwoning, maar dat het wordt overgeheveld naar box 3. Hiermee vervalt ook het eigenwoningforfait, de hypotheekrenteaftrek en het onevenredige voordeel dat de hogere inkomens hierbij genieten. Als tegemoetkoming voor het vervallen van de aftrekmogelijkheid van de hypotheekrente in box 1 en de overheveling van opgebouwde pensioenrechten naar box 3 moet een algehele vrijstelling van vermogen worden ingevoerd. Uitgangspunt voor algehele vrijstelling van vermogen is dat iedere Nederlander het recht heeft een belastingvrij vermogen op te bouwen. Het lijkt me wenselijk dat de grenzen jaarlijks worden aangepast aan de inflatie, zodat het vermogen ook waardevast blijft naar de toekomst toe. Voor opgebouwd vermogen boven de grens van de vrijstelling geldt dat ik voorstel te gaan werken met twee klassen. De eerste klasse is gebaseerd op de brede groep van de middenklasse, waarvan het vermogen belast zou moeten worden tegen de huidige 1,2% vermogensrendementsheffing. De topklasse met een vermogen boven de grens van de middenklasse moet met een hoger percentage vermogensrendementsheffing belast worden. Een negatief vermogen leidt niet tot een teruggave van belasting. Het is de moeite waard te onderzoeken of negatief vermogen over meerdere jaren heen verrekend mag worden met positief vermogen. De exacte grenzen voor de drie categorieën zijn afhankelijk van het belastbare percentage op het te maken rendement; dit zijn immers communicerende vaten en de budgettaire ruimte moet wel aanwezig zijn om de lagere ‘vlaktaks’ te bekostigen. Ander aandachtspunt hierbij is of er gerekend moet worden met een forfaitair rendement of met een werkelijk rendementscijfer, zoals bijvoorbeeld 5-jaars gemiddelde rendement op Nederlandse staatsobligaties. Ik heb geen voorkeur voor één van beide. Bijkomend voordeel van belasting op kapitaal is dat gelijktijdig de huizenmarkt wordt gesaneerd, doordat opbouw van vermogen wordt gestimuleerd. Daarnaast worden excessieve aanvullende pensioenen belast en betalen de vermogende gepensioneerden (die reeds in het verleden mee hebben gedeeld in de beurshausse van de jaren 90, de sterke inkomensgroei na de Tweede Wereldoorlog, opbouw van vermogen via de eigen woning en vaak nog een Defined 47
Pensioenessays 7 Benefit-pensioen hebben) mee aan de transitie en het betaalbaar houden van een fatsoenlijke oudedagsvoorziening. Door de gelijke behandeling van de verschillende soorten van vermogensopbouw in box 3 geldt dat ieder individu zelf een keuze kan maken voor de wijze waarop hij vermogen wenst op te bouwen. Door ofwel te kiezen voor aflossing van de schuld, gekoppeld aan de eigen woning en daarmee vermogen (in stenen) op te bouwen, ofwel een aanvullend pensioen/inkomensvoorziening op te bouwen, ofwel zelf te beleggen dan wel te sparen. Dit betekent ook dat eenieder zelf een risicoprofiel kan selecteren dat op zijn lijf geschreven is, rekening houdend met de levensfase waarin hij op dat moment verkeert. Een deel van de gevestigde orde (huidige pensioenfondsen, bestuurders pensioenfondsen, hoogleraren, politieke partijen) in onze maatschappij zal waarschijnlijk zeggen: leuk idee, maar je betoog is niet haalbaar. Mijn antwoord hierop is: waarom niet? Omdat het niet uitvoerbaar is, of omdat de gevestigde belangen te veel aangetast worden? Het klopt dat keuzes maken wel consequenties heeft. Het merendeel van de huidige gepensioneerden die nu een AOW ontvangen, zal zeggen dat ze niet de mogelijkheid hebben gehad om geld te sparen via het nationaal pensioenfonds. Dit is juist, maar ze hebben wel geprofiteerd van de beurshausse van de jaren 90, die geleid heeft tot verlaging van premie en/of toekenning van additionele pensioenrechten en/of gebruikmaking van VUT-regelingen. Om te voorkomen dat mensen tussen wal en schip raken, kan de politiek een overgangsregeling in het leven roepen. De afschaffing van de collectieve AOW voor iedereen kan aanvullende budgettaire ruimte maken voor verlaging van de belasting op arbeid. Voor degenen die niet het bestaansminimum voor ouderen bereiken, dat ik de ‘bijstandsuitkering’ voor gepensioneerden noem, blijft er een sociaal vangnet over dat via de algemene middelen bekostigd wordt. Een ander belangrijk aandachtspunt is dat de AOW nu integraal onderdeel is van het totaal te bereiken pensioen. Als dit wegvalt, heeft iedereen per definitie een pensioengat. Dit zal de politiek met fiscale maatregelen moeten oplossen. Een ander punt van aandacht is de herstructurering van de huidige tweede pijler in ons pensioenstelsel. Tegenstanders kunnen zeggen dat ons pensioen48
Vorming nationaal pensioenfonds: alles op de schop stelsel tot het beste van de gehele wereld behoort en dat er geen noodzaak voor verandering is. Het is juist dat het Nederlandse pensioenstelsel een van de beste van de wereld is, maar de vraag is of het pensioenstelsel in isolement bezien kan en moet worden. Ik denk het niet. Daarnaast rijst de vraag of het huidige stelsel nog past bij de maatschappelijke opvattingen over het pensioen van straks. Ook hier denk ik dat het antwoord negatief is. Ik proef weerstand tegen de ongebreidelde fiscaal gunstige opbouw voor hoge inkomens (meer dan tweemaal modaal), verdeeldheid tussen generaties, vraagtekens over de betaalbaarheid van de toekomstige AOW en het feit dat mensen steeds meer zelf keuzes willen kunnen maken aangaande de wijze waarop en met welk risicoprofiel (oudedags)vermogen kan worden opgebouwd. Mijn voorstel is dan ook om de huidige tweede pijler te hervormen in een verplicht nationaal pensioenfonds. Dat moet gebaseerd zijn op een CDC-regeling met een fiscaalvriendelijke opbouw van maximaal anderhalf maal modaal inkomen als vervanging van de huidige AOW. Verder zou de huidige tweede pijler moeten worden omgezet naar de derde pijler en daarmee te behandelen als kapitaalopbouw in de derde pijler. Hiermee zou de huidige pensioenopbouw via de eerste en tweede pijler vervallen. De consequentie van de vorming van een nationaal pensioenfonds is een sanering van de huidige pensioenfondsen en het dito aantal besturen, staven en uitvoeringsorganisaties. Voordeel hiervan is dat iedere werkende Nederlander gelijk behandeld wordt en de uitvoeringskosten per deelnemer relatief laag worden. Belangrijk tegenargument is dat nog niet duidelijk is hoe we moeten omgaan met de opgebouwde rechten van deelnemers en dat men voorbijgaat aan het oorspronkelijke uitgangspunt van het pensioen, namelijk dat dit door de werkgevers als secundaire arbeidsvoorwaarde wordt aangeboden aan de medewerkers. Daar kan ik tegen inbrengen dat er succes kan worden geboekt mits de politieke wil er is om het belastingstelsel in zijn geheel grondig te herzien. Ik denk dat arbeid aanmerkelijk minder zwaar belast moet worden en dat een overgangsregeling moet worden ingevoerd om reeds opgebouwde pensioenrechten als (een gedeeltelijke) waarde over te dragen in het nationale pensioenfonds. Mocht er opgebouwd vermogen resteren van meer dan anderhalf maal modaal, dan kan dat fiscaalvriendelijk worden gebruikt om hetzij schuld voor de eigen woning af te lossen, of gewoon als vermogen te stallen in de vorm van beleggingen, spaargeld of kapitaalverzekeringen. Bijkomend voordeel hiervan voor de overheid is dat belastinginkomsten naar voren worden 49
Pensioenessays 7 gehaald die vervolgens kunnen worden aangewend om de overgangsregeling te kunnen financieren en de staatsschuld terug te dringen. Tegen het argument dat pensioen als onderscheidende secundaire arbeidsvoorwaarde dan niet meer door werkgevers aangeboden kan worden, kan ik dan inbrengen dat het nog maar de vraag is of deze faciliteit nog actueel is in deze tijd. Laat staan of de individuele werknemer deze arbeidsvoorwaarde nog belangrijk vindt. Zelden zal het merendeel van de werknemers tegenwoordig een meer dan veertigjarig dienstverband mogen vieren. Dit betekent dan ook dat de kans op pensioengaten groter is en dat iedere wisseling van werkgever – en daarmee vaak ook de pensioenregeling – de complexiteit vergroot en een mogelijk extra pensioengat oplevert. Voor een nationaal pensioenfonds geldt dit alles niet. Men blijft immers altijd bij hetzelfde pensioenfonds, ongeacht de hoeveelheid werkgevers tijdens het werkzame leven, of de periode dat men als zzp’er of dga actief is. Door het nationaal pensioenfonds kunnen werknemers collectief minder pensioen opbouwen, maar doordat de oude werkgeversbijdrage wordt uitbetaald als extra brutoloon en arbeid lager belast wordt, houden ze netto meer loon over. Dit kan worden besteed voor consumptie en/of vermogensopbouw naar keuze. Invoering van de ‘vlaktaks’ kan tot politieke weerstand leiden, doordat tegenstanders aanvoeren dat de zwaarste schouders ook de zwaarste lasten moeten dragen.10 Hiermee bedoelen ze dan eigenlijk te zeggen dat inkomen uit arbeid progressief belast moet worden: hoe meer inkomen, des te meer draagkracht en des te meer belastingdruk. Uit het oog verliezen zij echter dat de groei van de economie wel ergens vandaan moet komen: hetzij door de bevordering van de export, hetzij door een internationaal sterke concurrentiepositie die, zo leert de geschiedenis, door zware belastingen ernstig wordt verzwakt, hetzij door toename van de consumptie in de Nederlandse maatschappij; al dan niet in combinatie. Voor alle situaties geldt dat we met een lage ‘vlaktaks’ de concurrentiepositie verbeteren en mensen meer geld laten overhouden voor potentiële consumptie. Bovendien zou de overheid er goed aan doen te snijden in haar uitgaven: hoe minder uitgaven, des te minder noodzaak om belastingen te blijven verhogen. Een punt van aandacht zou kunnen zijn of de inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekeringswet in de ‘vlaktaks-discussie’ wel of niet meegenomen 10 Jacobs 2012a en 2012b. 50
Vorming nationaal pensioenfonds: alles op de schop moet worden.11 Feitelijk is dit een soort belasting zonder dat die zo genoemd wordt. Uiteindelijk is dit sterk afhankelijk van de politieke wil en moed die nodig is om hier knopen door te hakken. Het biedt in elk geval wat mij betreft een uitweg naar lagere belasting op arbeid, fiscalisering van de volksverzekeringen en afschaffing (premievrijstelling) van de AOW. Mijn voorstel is de grens voor de algehele vrijstelling van vermogen te bepalen op 250.000 euro. Deze grens is gebaseerd op de gemiddelde huizenprijs van 201312(207.000 euro) vermeerderd met ongeveer 20%. Dit is de correctie ten
opzichte van de hoogste mediaan van de huizenprijs in 2008 (250.800 euro).13 Voor de grenzen van de middencategorie van opgebouwd vermogen (eigen woning, aanvullend pensioen, beleggingen en sparen) zit ik te denken aan grenzen van 250.000 tot 1.000.000 euro. De hoogste categorie betreft vermogen boven 1.000.000 euro. Tegenstanders van mijn opvatting kunnen ook zeggen dat de overheveling van de behandeling van de eigen woning in box 1 naar box 3 niet wenselijk is, omdat de overheid ‘betrouwbaar’ moet zijn en niet de spelregels gedurende het spel moet veranderen. Dit is helemaal waar: de spelregels worden inderdaad veranderd, maar daar staat ook wat tegenover, namelijk een verlaging van de belasting op arbeid. Het klopt dat de hypotheekrenteaftrek (en de relatieve bevoordeling hiervan voor de hogere inkomens) hiermee teneinde komt, evenals het eigenwoningforfait. Hiermee wordt de fiscale subsidiëring en stimulering (en daarmee wellicht overfinanciering) van schuld voor de aankoop van de eigen woning een halt toegeroepen en wordt vermogensopbouw gestimuleerd.
Conclusie Kortom, er zijn meer dan voldoende redenen om onze AOW, ons pensioenstelsel en ons belastingstelsel grondig te herzien. Het is aan de politiek om de handschoen op te pakken en dit te realiseren. De keuzes zullen niet altijd gemakkelijk zijn, maar men zal moeten durven kiezen. Kiezen voor eenvoud, verlaging van de belastingdruk op arbeid in box 1, afschaffing van AOW in de 11 Stevens 2013a. 12 Van Dalen 2014. 13 Van Dalen 2014. 51
Pensioenessays 7 huidige vorm, invoering van een nationaal pensioenfonds in de vorm van een CDC-regeling met een maximumopbouw van anderhalf maal modaal en een gelijke behandeling van de verschillende vormen van opgebouwd vermogen in box 3 en daarmee onze eigen woning, evenals de huidige tweede pijler van ons pensioenstelsel gelijk behandelen als kapitaalopbouw in de derde pijler, zijn wellicht bakens om de koers op uit te zetten.
Bronnen •• •• ••
•• •• ••
•• •• ••
••
Broeders, D. & E.H.M. Ponds (2012). Dutch pension system reform a step closer to the ideal system design? CESifo Dice report 3/2012. Cnossen, S. & L. Bovenberg (2000). Fundamental Tax reform in the Netherlands. CESifo Working Paper, No. 342. Commissie Horizontaal Toezicht Belastingdienst (2012). Fiscaal toezicht, Soepel waar het kan, streng waar het moet. Den Haag: Ministerie van Financiën. Commissie Inkomstenbelasting en Toeslagen (2012). Naar een activerender belastingstelsel, Interimrapport. Den Haag: Ministerie van Financiën. Commissie Inkomstenbelasting en Toeslagen (2013). Naar een activerende belastingstelsel, Eindrapport. Den Haag: Ministerie van Financiën. Commissie tot vereenvoudiging van de loonbelasting en de inkomstenbelasting (1986). Zicht op eenvoud. Den Haag: Distributiecentrum Overheidspublicaties.
Dalen, P. van (2014). Het Dal voorbij. Utrecht: Rabobank Kennis en Onderzoek. Dieleman, B. (2013). Overwegingen bij de waarderingen van pensioenen in eigenbeheer. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie. Jacobs, B. (2012a). De onwenselijkheid van vlaktaks en het basisinkomen. FTM (geraadpleegd op 18 mei 2014 via http://www.ftm.nl/column/deonwenselijkheid-van-de-vlaktaks-en-het-basisinkomen/). Jacobs, B. (2012b), Vlaktaks is politiek, geen economie. MeJudice, Economen in debat (geraadpleegd op 18 mei 2014 via http://www.mejudice.nl/artikelen/ detail/vlaktaks-is-politiek-geen-economie).
52
Vorming nationaal pensioenfonds: alles op de schop ••
•• ••
•• •• •• •• •• ••
Kam, C.A. de & A.P. Ros (2006). De Vlaktaks. Naar een inkomstenbelasting met een uniform tarief? Dreesforum 2. Den Haag: Wim Drees Stichting voor Openbare Financiën. OECD publishing (2012). Looking to 2060: long term growth perspective. Paris. Oostwaard, K. van (2012). Alles draait om eenvoud. Interview met Leo Stevens. Utrecht, SNS Reaal Financieel Actief (geraadpleegd op 18 mei 2014 via http://www.financieelactief.nl/artikel/alles-draait-om-de-eenvoudinterview-met-leo-stevens).
Popta, B. van (2014). Europees pensioenbeleid. Breukelen: Nyenrode Business Universiteit. Raad voor de Jaarverslaggeving (2014). Pensioenvoorziening directeurengrootaandeelhouder. RJ-uiting 2014-1. Amsterdam. Stevens, L.G.M. (2013a). Bouwen aan een rechtvaardig, effectief en eenvoudig belastingstelsel. Breukelen: Nyenrode Business Universiteit. Stevens, L.G.M. (2013b). Naar fiscaal herstelbeleid, te beginnen bij dgp-pensioen. Breukelen: Nyenrode Business Universiteit. Tweede Kamer der Staten-Generaal (2014). Vergaderjaar 2013/2014, 33 447, nr. 5, Inkomstenbelasting en toeslag - verslag van schriftelijk overleg. Den Haag. Weekers, F.H.H. (2013). Wijzigingsvoorstellen Witteveen 2015. Den Haag: Ministerie van Financiën.
53
Namens wie spreekt gij eigenlijk?1 Een beschouwing over belanghebbenden van het pensioen in Nederland Rik Grutters en Bob van der Wal 2
In dit essay gaan wij in op de vraag welke partijen in Nederland participeren in de vormgeving en het toezicht van de pensioenen in Nederland. In het bijzonder gaan wij in op de rol van de vertegenwoordiging van de werknemersverenigingen in het pensioen van de tweede pijler. Daarnaast proberen wij in het kort uit te leggen wat pensioen is, welke belanghebbenden zich in de discussie mengen en welke belangrijkste bedreigingen de agenda domineren. Tot slot proberen wij te schetsen welke gevolgen deze bedreigingen hebben voor de besturing van de pensioenfondsen, om ten slotte de rol van de vakbeweging af te zetten tegen de bedreigingen en ontwikkelingen.
Einde aan een ‘zeker’ pensioen Vriend en vijand van het huidige stelsel zijn het erover eens dat pensioen een vorm van uitgesteld loon is. Was de hoogte van het pensioen vroeger voor het gevoel van deelnemers zeker, in de afgelopen jaren is daar een einde aan gekomen: de hoogte van de pensioenuitkering blijkt zo zeker niet te zijn als gedacht of verwacht. Tegen deze achtergrond is de discussie over het tweedepijlerpensioen de laatste tijd behoorlijk opgelaaid. Niet alleen staan de pensioenregelingen, de premie en de verplichtstelling ter discussie, ook de risico’s en gevolgen van het (wan)beheer van vermogen zijn in de meeste gevallen bij de deelnemers gelegd. Daarnaast krijgt de wijze waarop de besturen van
1 Vrij naar Stine Jensen. 2 H.B.M. Grutters is bestuurder Pensioenen bij FNV Bondgenoten. B.H. van der Wal MSc is voorzitter van de Vereniging voor Hoger KLM Personeel en vicevoorzitter Vakcentrale voor Professionals. 55
Pensioenessays 7 pensioenfondsen worden gevormd, steeds meer kritiek. Deze factoren zetten tevens druk op de solidariteit. Loon en pensioen worden, evenals alle andere arbeidsvoorwaarden, onderhandeld tussen de sociale partners, werkgevers en werknemers. Zij gaan dus samen in eerste instantie over het loon voor nu en het pensioen voor later. De sociale partners, zo essentieel en cruciaal in dit debat, leveren aan de meeste pensioenfondsbesturen, met name die van bedrijfstakpensioenfondsen, tevens de bestuursleden. Dit laatste levert aanhoudende kritiek op, die inmiddels uit verschillende hoeken komt. Zo is de overheid van mening dat een en ander structureel moet veranderen. Staatssecretaris Klijnsma grijpt in deze bestuursvorm in met de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, die op 1 juli 2014 van kracht werd. Verder doen politieke partijen die het kabinet niet steunen, een stevige duit in het zakje. Zo publiceerde het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA in januari 2014 een visie op een nieuw pensioenstelsel. Die houdt in dat men door een combinatie van collectiviteit en individualiteit geen ruimte meer ziet voor sociale partners in de besturen van pensioenfondsen. D66, oppositiepartij en gedoger van het kabinet Rutte II, spreekt in haar standpunten van ‘robuuste’ pensioenen en ‘verdere democratisering’ van de pensioenfondsen. Jongeren voelen zich steeds minder vertegenwoordigd in de besturen van de pensioenfondsen. Deze miskenning komt voort uit het feit dat in deze groep grote onvrede heerst over de solidariteit tussen jong en oud. Daar komt bij dat veel jongeren geen lid (meer) zijn van een vakorganisatie; zo bleek in 2012 uit onderzoek dat 70% van de leden van vakorganisaties 45 jaar of ouder is.3 Jongeren voelen zich door de vergrijsde werknemersorganisaties niet vertegenwoordigd. En werkgevers, de natuurlijke tegenpartij van vakorganisaties, stellen al jaren vragen bij de representativiteit van vakorganisaties. Op zichzelf is dat bijzonder te noemen, omdat men daar bij het afsluiten van de (arbeidsvoorwaarde) pensioen in het kader van collectieve onderhandelingen nooit een punt van heeft gemaakt.
3 D. ter Steege et al. (2012). Vakbeweging en organisatiegraad van werknemers. CBS. Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2012, p. 9–25. 56
Namens wie spreekt gij eigenlijk?
Pensioen en hoe het is opgebouwd: solidair en solitair Het Nederlandse pensioen is, zoals bekend, gebouwd op drie pijlers. De eerste twee kennen een verplichtend karakter en gaan in hoge mate uit van de beginselen van solidariteit en collectiviteit. De derde pijler raakt de keuzes van mensen zelf en heeft een individueel of solitair karakter. De eerste pijler is de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet of AOW. In december 2013 genoten 3.222.600 mensen een AOW-uitkering.4 Voor
2014 heeft de Rijksoverheid een bedrag van 33.668.000.000 euro begroot voor de AOW. Voor deze volksverzekering betaalt elke Nederlander een inkomensafhankelijke premie van 17,9% van het inkomen. De AOW is in beginsel in uitkering gelijk. Tussen het 15e en 65e levensjaar bouwt men 2% van het recht op voor elk jaar dat men in Nederland woont, ongeacht of men werkt of niet. Het kabinet en de Tweede Kamer voeren de regie op inhoud en uitvoering van deze regeling. De tweede pijler is het aan arbeid gerelateerde pensioen. Dit is een onderdeel van het pakket arbeidsvoorwaarden van een werknemer. In veel gevallen wordt deze arbeidsvoorwaarde afgesproken tussen sociale partners. Dit kan een individuele werkgever zijn of diens vereniging. Aan werknemerszijde worden collectieve afspraken door een vertegenwoordigend orgaan als een vakorganisatie gemaakt. De gulden stelregel ten aanzien van pensioen is dat een werknemer met een fulltime aanstelling één dag per week werkt voor zijn oude dag. Daarmee zou 20% van het salaris loon voor later zijn. In de praktijk blijkt het gemiddelde op 15% te liggen, met uitschieters ver naar boven. In Nederland zijn dergelijke afspraken voor ongeveer zes miljoen mensen gemaakt. Voor deze mensen wordt jaarlijks zo’n 33 miljard aan premie geheven. De premie die geheven wordt, moet in een mensenleven worden verdrievoudigd door middel van beleggingen om een pensioen te kunnen garanderen dat als ‘redelijk’ wordt beschouwd. Thans is dat 70% van het gemiddelde inkomen over de loopbaan. De premie gaat in de meeste gevallen naar pensioenfondsen. Voor het overige voeren verzekeraars vaak een pensioenafspraak uit. De ingelegde premie wordt pas fiscaal belast als het pensioen wordt uitgekeerd. Dit is de zogeheten omkeerregel. Momenteel zit er in de Nederlandse pensioenspaarpot een bedrag van ongeveer 1000 miljard euro.
4 Bron: CBS Statline. 57
Pensioenessays 7 De derde pijler wordt gevormd door pensioenachtige regelingen, zoals levensverzekeringen, lijfrentes, participaties in een breed scala van fondsen die als doel hebben een rendement te realiseren of uitstel van inkomstenbelasting te bewerkstelligen. Deze pijler bestaat uit een vermogen van ongeveer 200 miljard. Kenmerkend voor deze pijler is dat het gaat om individuele regelingen met individuele risico’s: als het beoogde rendement niet wordt waargemaakt of het vermogen verdampt, draagt de deelnemer de consequentie. Dit in tegenstelling tot veel collectieve regelingen in de tweede pijler die uitgaan van risicodeling. Ook simpelweg sparen op een depositorekening behoort tot de oudedagsvoorziening van de derde pijler. In Nederland is het pensioen voor 90% van de werkende bevolking opgebouwd uit AOW met een aanvullend tweedepijlerpensioen. Voor een ongehuwde 65-plusser is dit op jaarbasis een bedrag van 12.958 euro (exclusief vakantiegeld) aan AOW,5 vermeerderd met een arbeidgerelateerd pensioen.
Belanghebbenden pijler 2 Zes groepen of actoren geven momenteel leiding aan het debat over de vraag hoe het verder moet met de pensioenverstrekking in ons land: 1) de werknemersverenigingen (vakbonden), 2) de werkgeversorganisaties, daarbij ook de overheid als werkgever inbegrepen, 3) de uitvoerende organisaties, zoals pensioenfondsen, 4) de vermogensbeheerders, 5) de (semi-)overheidsinstellingen als normsteller en toezichthouder en 6) de lobbygroep van ‘deskundigen’. Ten eerste de werknemersverenigingen. Die bestaan uit werkenden en gepensioneerden (ex-werkenden) en zijn wettelijk aangewezen als de vertegenwoordigers van deze groepen. Ook wie zelf besluit niet lid te worden van een van de verenigingen of vakbonden, wordt door deze groep vertegenwoordigd. De achtergrond van deze legitimering is dat men wil voorkomen dat er strijd op de werkvloer ontstaat als gevolg van verschillen in arbeidsvoorwaarden voor gelijke personeelsgroepen. Dit gelijkheidsbeginsel of deze verplichtstelling is ooit door werkgevers en werknemers als een belangrijk uitgangspunt beschouwd, maar is inmiddels al jaren lang een punt van discussie. Zo zijn velen niet tevreden met de groep medewerkers die geen lid zijn van een vereniging, maar wel 5 Bron: www.svb.nl. 58
Namens wie spreekt gij eigenlijk? gebruikmaken van de collectieve regelingen en bescherming die anderen voor hen ‘gratis’ in de wacht hebben gesleept, de zogenoemde ‘free-riders’. Binnen deze groep, die zeer pluriform is qua samenstelling, zijn er mensen die zich opwerpen als vertegenwoordiger van deze groep zonder dat ze zelf dilemma’s ervaren of problemen hebben. Veelal is de opwerping het gevolg van het zoeken van een podium of simpelweg eigenbelang. In Nederland waren er eind 2013 ongeveer 1,8 miljoen leden verenigd in zo’n tachtig verenigingen, die worden aangestuurd door drie vakcentrales: 1) de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), 2) het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en 3) de VakCentrale voor Professionals (VCP). Volgens tellingen is ongeveer 30% van degenen die in loondienst zijn, lid van een vakvereniging. Afgezet tegen alle lidmaatschappen in politiek verband, te weten 309.000,6 is
dit aantal uitzonderlijk hoog te noemen. Gesteld kan worden dat de werknemersverenigingen zeker recht van spreken hebben. Ten tweede de werkgeversverenigingen inclusief de overheid als werkgever. De werkgeversverenigingen hebben zich gebundeld, maar verschillen onderling sterk. Op het hoogste landelijke niveau zien we de Sociaal-Economische Raad / Stichting van de Arbeid (SER/STAR) opereren, terwijl het Verbond Nederlandse Ondernemingen-Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (VNONCW) contacten onderhoudt met de regering. De overheid is als grootste werkgever van ons land evenzeer een partij in de discussie met het grootste pensioenfonds, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), dat een vermogen beheert van 309 miljard euro en 2,8 miljoen deelnemers telt.7
Ten derde de uitvoerende organisaties. Primair zijn de pensioenfondsen de uitvoerders van de arbeidsvoorwaarde pensioen. Eind 2013 waren er in Nederland 384 verschillende pensioenfondsen actief met allemaal een eigen bestuursapparaat en uitvoeringsorganisatie. Deze pensioenfondsen hebben zich gebundeld in de Pensioenfederatie. De meeste fondsen of stichtingen voeren
6 Telling: 1 januari 2014 Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen. 7 Als pensioenvoorzieningen via de lijnen van (semi-)overheid, bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen worden ingericht en beheerd, worden de opvattingen over de arbeidsvoorwaarde pensioen duidelijker als het gaat over de mate waarin en de wijze waarop de pensioenaanspraak vorm krijgt. De totale loonsom in Nederland bedraagt 309 miljard euro (bron: CBS Statline, Beloning werknemers 2012). Daarvan wordt zo’n 25 miljard onbelast als pensioengeld apart gezet. 59
Pensioenessays 7 de administratie niet zelf, maar hebben die uitbesteed aan een pensioenuitvoerder. In deze uitvoeringsorganisaties wordt de professionaliteit van uitvoering, administratie en vaak ook actuariaat verzorgd. Naar schatting zijn hierin 10.000 mensen werkzaam. Ten vierde: de vermogensbeheerders. Het overgrote deel van de pensioenfondsen heeft het zogenoemde vermogensbeheer uitbesteed. Adequaat vermogensbeheer is van wezenlijk belang om de toezeggingen die sociale partners gedaan hebben met betrekking tot de vorming van het pensioen, gestalte te geven. De categorie vermogensbeheerders kent evenwel naar aard en werkwijze een zeer pluriform karakter. Beheerders gebruiken de hun toevertrouwde gelden om te komen tot rendementsmaximalisatie, waarbij elk pensioenfonds zelf afspraken maakt over de verdeling van de opbrengsten en vaak ook de opvang van de potentiële verliezen. De pensioenfondsen zijn en blijven eindverantwoordelijk voor de tegoeden en zijn door de omvang van het totale vermogen een belangrijke speler op de financiële markt. De besturen van de pensioenfondsen bepalen op basis van de risicohouding van de deelnemers het aanvaardbare risico en de risicodeling in verhouding tot het rendement. De investeringen worden op wereldschaal gedaan en de pensioensector is naast de overheid en het bankwezen een substantiële geldverstrekker.8 De zekerheid over de pen-
sioentoezegging wordt in hoofdzaak bepaald door de mate van succes van de vermogensbeheerders. De meeste beheerders kennen een zeer beperkt toezicht vanwege hun vrijheid van handelen; zeker omdat zij zelf hun vestigingsplaats kunnen kiezen. Ten vijfde de overheid als normsteller. De overheid heeft als toezichthoudende en handhavende macht een aantal verantwoordelijkheden. Zo is zij via De Nederlandsche Bank toezichthouder op het functioneren van de pensioenfondsen (het Financieel Toetsingskader). Ook is zij (via de regering) een belangrijke deelnemer aan het debat over de vormgeving van de oudedagsvoorziening. Vanwege de beschikking over een uitgebreid en doorgaans goed ingevoerd ambtenarenapparaat kan zij meer dan andere partijen inzicht verwerven in kwesties als hoeveel reserves – en hoe snel – mensen tijdens hun werkzame
8 Voorbeeld is Black Rock met een belegd vermogen van 3.800 miljard euro en een beheer (via Black Rock Solutions) van 13.000 miljard euro. Ook financiering van staatsbegrotingen overal in de wereld (obligaties) of zogeheten oranjefondsen in Nederland verdienen in dit kader vermelding. 60
Namens wie spreekt gij eigenlijk? leven mogen vormen voor hun oude dag. Het moge duidelijk zijn hoe moeilijk deze afweging moet zijn voor de beleidsmakers als de gevolgen van deze afwegingen ook direct gevolgen hebben voor het personeelsbeleid en de kosten van diezelfde overheid als werkgever. Ten slotte mag de lobbygroep van ‘deskundigen’ niet onbesproken blijven. Deze groep deskundigen, die zich beroept op specifieke expertise, treedt nadrukkelijk op de voorgrond in de media. Zij zijn invloedrijk en bepalen voor een belangrijk deel de meningsvorming, zonder dat het duidelijk is namens wie zij spreken. Deze lobby is een factor van betekenis gebleken en mag niet onderschat worden.
Belangrijkste ontwikkelingen De crisis van 2008 en de daarop volgende crises hebben geleerd dat economische wetmatigheden niet meer zo zeker waren als ze leken. Daar komt bij dat rendementen op beleggingen in sommige categorieën een andere verhouding van rendement en risico laten zien dan verwacht werd. Nu voor veel pensioenfondsen niet de premie, maar juist het rendement moet zorgen voor voldoende aangroei van vermogen, wringt hier de schoen. Daar komt bij dat centrale banken niet zelden uit politieke overwegingen rentes laag houden. Het gevolg is dat pensioenfondsen die juist op hogere rentes rekenden, meer rendement moeten maken om aan de toekomstige verplichtingen te kunnen voldoen. Een andere factor die zich laat gelden, is dat wij statistisch gesproken na onze pensionering langer leven. Daar hebben pensioenfondsen niet voldoende op geanticipeerd: er zijn te weinig reserves opgebouwd. Toen men ooit reserves vormde, ging men er namelijk van uit dat mensen hooguit tien jaar zouden genieten van hun pensioen. Inmiddels zijn er maatregelen getroffen om meer reserves te vormen, maar dit gaat wel ten laste van de dekkingsgraad. Naast de vergrijzing zien we een toenemende ‘ontgroening’. De demografie laat steeds minder jonge mensen zien, wat tot gevolg heeft dat de groep premiebetalers afneemt. In de premie zit ook een component om de pensioenen te kunnen blijven uitbetalen. De balans dreigt hierdoor te gaan doorslaan. De arbeidsmarkt verandert continu. En ook dat laat zijn invloed gelden. Sommigen – doorgaans jongeren – kiezen ervoor niet onder het automatisme van een cao te vallen. Velen krijgen geen reguliere baan in deze periode van oplo61
Pensioenessays 7 pende werkloosheid. Zij sparen derhalve niet automatisch voor hun pensioen in de tweede pijler, waardoor slechts de eerste en derde pijler voor hen zijn weggelegd. Daar komt bij dat de groep zelfstandigen groeit, die nu eenmaal zelf zijn eigen oudedagsvoorziening moet zien te regelen. Deze groep blijkt daar evenwel om verschillende redenen niet toe in staat te zijn. Dit als gevolg van de onmogelijkheid aan te haken bij bestaande tweedepijlerproducten, maar ook omdat het deze groep ontbeert aan financiële middelen een product in de derde pijler af te sluiten. Dit moet opgelost worden vanuit arbeidsmarktpolitiek.
Rol van de politiek De regering wil de opbouw van pensioenreserves beperken ten faveure van de begrotingstekorten van de huidige generatie. Men grijpt voor kortetermijndoelstellingen in een systeem in, terwijl de gevolgen pas over dertig of meer jaar aan de dag zullen treden. In haar drang de economie aan te jagen heeft de politiek ook haar zinnen gezet op het opgebouwde vermogen van het tweedepijlerpensioen. Het doel is morele druk uit te oefenen op de pensioenfondsen om te investeren in Nederland. Hiermee zou de economie gebaat zijn. Of de deelnemers van de pensioenfondsen daar ook van zouden profiteren, is nog maar de vraag. Het dilemma is lastig. Als wetgever en beleidsbepaler wil de politiek het vermogen van pensioenfondsen in Nederland laten beleggen, juist daar waar de regering en banken niet meer willen (of kunnen) investeren. Vanuit haar rol als toezichthouder op de pensioenfondsen stuurt de overheid juist op diversificatie aan en niet op geconcentreerd beleggen. Leggen wij de voornoemde knelpunten voor aan de zes belanghebbende partijen, dan zien we het volgende beeld. Werknemersverenigingen beschouwen zich er voornamelijk verantwoordelijk voor om de pensioenbelofte gestand te doen. Er ligt druk op de werknemersverenigingen om zowel hun positie te behouden, als om inhoudelijk het doel van een rechtvaardig pensioen te bewaken. Voor werkgevers hebben de knelpunten invloed op hun personeelsbeleid. Zij ruilen het huidige ‘Defined Benefit system’ met zijn redelijk gegarandeerde uitkomst in voor een ‘Defined Contribution system’, met zijn vaste inleg en het risico bij de deelnemer, of voor een ‘Collective Defined Contribution system’, 62
Namens wie spreekt gij eigenlijk? met zijn vaste inleg en het risico gedeeld door het collectief. De motivering hierachter is ingegeven door de verplichting internationale boekhoudregels aan te houden, die impliceren dat onzekerheden over premies anders te zwaar op de balans drukken.9 Ten derde voelen ook uitvoerende organisaties de knelpunten. De kosten nemen toe en de eisen aan goed bestuur worden strenger. Er woedt een consolidatieslag in de pensioensector die nog eens wordt aangewakkerd door De Nederlandsche Bank als toezichthouder. Het gevolg is dat uitvoeringsorganisaties steeds vaker met grotere klanten te maken hebben dan wel krijgen. Daarnaast worden de eisen voor administratie, verwerking en advies ook steeds zwaarder. Mede door de lage rentes en de tekorten uit het recente verleden is de druk om goede (of in ieder geval bovengemiddelde) rendementen te behalen aanmerkelijk toegenomen. Pensioenfondsbesturen hebben, hoewel ze eindverantwoordelijk blijven, deze druk overgedragen aan vermogensbeheerders, de vierde partij die wij noemden. Maatschappelijk gezien spelen er nog twee trends mee. In de beeldvorming van de deelnemers zijn vermogensbeheerders veelal ‘graaiers’, egocentrische en opportunistische ‘deskundigen’ die zich buitensporig laten belonen voor vermeend ingewikkeld (gemaakt) werk. Wat daarvan ook moge zijn, vaststaat wel dat ze kampen met een imagoprobleem. Kosten van vermogensbeheer liggen meer dan ooit onder het vergrootglas. Pensioenfondsbesturen hebben structureel aandacht voor de kosten van vermogensbeheer, maar moeten zich door druk van onder andere De Nederlandsche Bank en maatschappelijke organisaties hierover steeds duidelijker verantwoorden. En de positie van de overheid als werkgever? In haar rol als uitvoerder en handhaver is het aan de overheid om de beschreven ontwikkelingen in dusdanige banen te (bege)leiden dat zij tegen aanvaardbare risico’s en acceptabele premies het systeem van het tweedepijlerpensioen kan blijven garanderen. Ook heeft zij als werkgever de verplichting als goed ‘huisvader’ op te treden. De drang pensioenen af te knijpen om begrotingstekorten voor de regering weg te werken, mag geen weerslag hebben op de motivatie van haar werknemers.
9 In veel gevallen is dit werkgevers ook wel wat waard, getuige de aanzienlijke stortingen van bijvoorbeeld Rabobank en ING in nieuwe pensioenfondsen die gestoeld zijn op het ‘Defined Contribution system’. 63
Pensioenessays 7 Ten slotte de lobby van deskundigen. Die lijkt het minste last te hebben van de genoemde knelpunten. De deskundigheid is er misschien wel, maar voor of misschien wel namens wie wordt deze ingezet? En dan: als men zo deskundig is als gepretendeerd, waarom hebben de deskundigen dan niet tijdig de noodklok geluid? Kennelijk heeft men bepaalde ontwikkelingen – de vergrijzing en ontgroening bijvoorbeeld heeft iedereen met gezond verstand toch kunnen waarnemen? – niet willen of kunnen zien. Heeft men het niet gewild, dan is dat ronduit verwerpelijk, omdat blijkbaar andere motieven de doorslag gaven om te zwijgen. Heeft men het niet gekund, dan is het niet gepast zich nog langer te afficheren als deskundige. Er werd olie op het vuur gegooid en men ging rollebollend over straat. Het wordt tijd dat deze groep haar deskundigheid in gezamenlijkheid inzet om de sector, maar bovenal het pensioen te bewaken met positieve bijdrages.
Positie vakbeweging Het pensioen is voor de vakbeweging altijd een essentiële arbeidsvoorwaarde geweest. Jaren van strijd zijn voorafgegaan aan het moment dat het pensioenconcept eindelijk in een wettelijk kader werd verankerd. In haar verschillende geledingen is de vakbeweging de legitieme vertegenwoordiger van de werknemers die voor de tweede pijler gedurende hun werkzame leven geld hebben ingelegd voor hun oudedagsvoorziening. Niet alleen voor, maar zeker ook met de partijen waar zij voor staat, zal de vakbeweging moeten nadenken over de vorm waarin en de wijze waarop het pensioen van de toekomst eruit zal zien. Keuzes, ook moeilijke, moeten worden gemaakt. Welke risico’s zijn acceptabel? Wat is nu en in de toekomst een acceptabel pensioen? Tot de jaren 2005–2008 ging het in dit verband over de verdeling van groei. In de jaren negentig van de vorige eeuw werd er een formule ontwikkeld die erop neerkwam dat werkgevers zelfs vrijwel geen premie meer behoefden in te leggen als gevolg van de toenmalige rendementen en gehanteerde (gunstige) parameters om verplichtingen vast te stellen (vaste rente in plaats van marktrente). Maar de tijden zijn veranderd. Gedurende de laatste jaren is er ingegrepen in de zekerheid van het pensioen zoals wij het nu kennen.
64
Namens wie spreekt gij eigenlijk?
Conclusie Als er al een positie ter discussie zou moeten staan, zou dat niet die van werknemersverenigingen moeten zijn, als wel die van de werkgeversverenigingen. In de loop der jaren hebben zij immers de risico’s van zich afgeschoven. Niettemin willen werkgevers betrokken blijven bij het pensioen. Maar hebben zij, afgezien van premiematiging, belangen bij het onderwerp? Alle pensioenaspecten zijn immers al aan de onderhandelingstafel geregeld. Ook hebben de sociale partners in het Pensioenakkoord 2010 met elkaar afgesproken dat werkgevers zich altijd rekenschap zullen blijven geven van hun medeverantwoordelijkheid voor het pensioen. Deze intentie kan aan de cao-tafel verder worden ingevuld. Het zou onjuist zijn te stellen dat een van de genoemde zes partijen haar verantwoordelijkheid niet zou moeten nemen. Zeker die partij die waakt over het uitgestelde loon van de deelnemers met afspraken die zijn vastgelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten, pensioenreglementen en financieringsovereenkomsten, zal de belangen van haar achterban in het oog willen houden. Het is de voornaamste taak van de vakbeweging, als legitieme vertegenwoordiger van de actieve en niet-actieve deelnemers, draagvlak en acceptatie te vinden voor de tweede pijler. Die is gebaseerd op solidariteit en het uitgangspunt dat we in Nederland één dag per week werken voor onze – en andermans – oudedagsvoorziening. Als we hier geen draagvlak voor creëren, zal dat onherroepelijk het einde betekenen van de verplichtstelling van de tweede pijler. Met extra druk op de eerste en derde pijler tot gevolg. De AOW zal via het omslagstelsel vermoedelijk naar een hoger niveau moeten worden getild om grote armoedeval voor een groot deel van de Nederlandse bevolking op latere leeftijd te voorkomen. Regelgeving en toezicht op de derde pijler zullen uitgebreid moeten worden, in combinatie met voorlichtingscampagnes voor het Nederlandse publiek. Woekerpolissen, de dubieuze praktijken van Vie d’Or en ondoorzichtige constructies zijn echter de huidige perceptie aangaande de derde pijler. Het is de opdracht aan de vakbeweging om sturing en rekenschap te geven aan de deelnemers om duidelijk te maken wat er werkelijk gebeurt met hun pensioentoezegging. In een werkzaam leven van 40–45 dienstjaren gaat het om gemiddeld 8 jaar werken voor een betrekkelijk onbezorgde oude dag; uiteraard vermeerderd met rendement dat zich moeilijk laat voorspellen. Het is een opgave die respect verdient en zeker niet vrijblijvend benaderd mag worden. De 65
Pensioenessays 7 kritische houding ten opzichte van de deelnemers in de financiële instelling van een pensioenfonds is een noodzaak. Men is per slot van rekening geen klant met een keuzevrijheid. De vakbeweging kan dit niet alleen aan, maar heeft de hiervoor genoemde partijen nodig om te komen tot een goede oudedagsvoorziening die met draagvlak wordt opgebracht. Het is van groot belang dat dit als een gezamenlijke taak wordt beschouwd, waarbij er sprake is van versterking van elkaar en de oudedagsvoorziening. Soms lijkt een vorm van paternalisme in onze samenleving een verdedigbare positie.
66
Tijd voor de Wet versterking deelnemer Doreth van den Heuvel en Hein Schreuder1
Het Nederlandse pensioenstelsel dreigt in zijn huidige vorm onbetaalbaar te worden. Het afgelopen decennium zijn de risico’s van het stelsel steeds meer bij de deelnemers komen te liggen, doordat de werkgevers en de werknemers niet meer in staat zijn de risico’s op te vangen via aanpassingen van de premie.2 De sponsor (de werkgever) is niet meer bereid en vaak door de slechte bedrijfsresultaten niet meer in staat de tekorten te saneren. Het stelsel moet ook in een tijd van afnemende beleggingsresultaten goed bestand zijn tegen de financiële schokken en er dient een adequaat antwoord te komen op de almaar toenemende levensverwachting. Steeds vaker klinkt de vraag of het huidige pensioenstelsel maatschappelijk nog wel houdbaar is. Zo het al mogelijk is een samenleving optimaal in te richten, de ideeën, prioriteiten en opvattingen over hoe die inrichting zou moeten zijn, veranderen telkens weer. Steeds meer werkenden vallen niet meer onder een cao – er zijn relatief steeds meer zzp’ers actief – en willen meer keuzevrijheid ten aanzien van hun pensioenvoorziening. Zij worden steeds kritischer als het op solidariteit aankomt en zijn veelal ontevreden over de prestaties van de pensioenfondsen waar zij zich nota bene verplicht bij hebben aan te sluiten. Zij constateren dat de opgebouwde pensioenaanspraken niet altijd zijn gegarandeerd. De pensioenfondsen hebben in het verleden onvoldoende gemotiveerd waarom deelnemers risico’s met elkaar moeten delen die in bepaalde situaties kortingen op de pensioenaanspraken noodzakelijk maken. Helaas is zo langzamerhand het vertrouwen in het pensioenstelsel, en zeker ook in het eigen pensioenfonds, tot een dieptepunt gedaald. De pensioensector wordt inmiddels net zo slecht beoordeeld als de bancaire sector en die van de 1 Mr. T.P.J.A. van den Heuvel is voorzitter bestuur Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten, fysiotherapeut niet praktiserend; drs. H.J. Schreuder is bestuurslid Stichting Pensioenfonds Huisartsen, medeoprichter Beroepspensioenvereniging Huisartsen, huisarts. Dit essay is geschreven op persoonlijke titel en vertegenwoordigt niet de mening van bovengenoemde organisaties. 2 Het Financieele Dagblad, 1 mei 2014. 67
Pensioenessays 7 verzekeraars. Van het blinde vertrouwen dat het pensioenstelsel aan het begin van deze eeuw genoot, is niets meer over. De discussie over de houdbaarheid van collectiviteit en solidariteit is niet meer te stoppen. Het is duidelijk dat er veranderingen aan het stelsel nodig zijn, maar dreigt men het kind niet met het badwater weg te gooien? Als het de pensioensector niet lukt door middel van adequate en duidelijke communicatie – en dan ook echt opgevat in de zin van luisteren en uitleggen – de deelnemer te bereiken en aan zich te binden, gaat het draagvlak voor de collectieve pensioenvoorziening verloren. Dan komt de toekomst van ons pensioenstelsel, dat ondanks alle kritiek volgens de Mercer Global Pension Index nog steeds tot de
top-drie van de wereld behoort,3 op losse schroeven te staan. Als wij het vertrouwen in de pensioenfondsen willen herstellen, zijn naar onze mening de betrokkenheid van de deelnemer en zijn invloed op de besluitvorming door middel van collectieve zeggenschap van cruciaal belang. Om de noodzakelijke versterking van de positie van de deelnemer te bereiken doet de pensioensector er goed aan te kijken naar het ‘van-voor-en-doorprincipe’ dat beroepspensioenfondsen hanteren. In het kader van de aanstaande brede maatschappelijke discussie over de toekomst van het Nederlandse pensioenstelsel is het van belang de inrichting van de beroepspensioenfondsen en de positie van hun beroepspensioenverenigingen te vergelijken met de huidige situatie bij de andere pensioenfondsen. Wij proberen de centrale vraag te beantwoorden wat de oprichting van pensioenverenigingen voor de positie van de deelnemers in de overige pensioenfondsen zou kunnen betekenen.
Het Nederlandse pensioenstelsel De politiek is vrij duidelijk over het nut van het pensioenstelsel. In de Kamerstukken lezen we: ‘Het Nederlandse pensioenstelsel is gebaseerd op het principe van collectiviteit, solidariteit en verplichtstelling op basis van arbeidsvoorwaardelijke regelingen. Die elementen zijn onderling sterk vervlochten. Solidariteit is alleen te organiseren als er sprake is van een zekere mate van collectiviteit. De verplichtstelling ondersteunt de collectiviteit, doordat ook 3 De Mercer Global Pensions Index vergelijkt de pensioenstelsels van 20 landen op basis van adequaatheid, toekomstbestendigheid en integriteit. 68
Tijd voor de Wet versterking deelnemer degenen voor wie die solidariteit geen voordelen biedt, aan de pensioenregeling moeten deelnemen. Het arbeidsvoorwaardelijke karakter van de pensioenregelingen is historisch gegroeid. De opzet van de pensioenfondsen volgde de arbeidsvoorwaardelijke structuur van sectoren en individuele ondernemingen. Dat brengt met zich mee dat de elementen van verplichtstelling, collectiviteit en solidariteit ook binnen de grenzen van die sectoren en individuele ondernemingen tot uitdrukking worden gebracht.’ 4
De beroepspensioenfondsen Oorsprong beroepspensioenvereniging Het beroepspensioenfonds voorziet in een pensioen voor beroepsgenoten (fysiotherapeuten, huisartsen, et cetera). Als er een beroepspensioenfonds is waarvoor verplichtstelling is aangevraagd, zijn alle beroepsgenoten verplicht zich bij dat pensioenfonds aan te sluiten. De Wet verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet Bpr) is begin jaren zeventig ingevoerd omdat de vrije beroepsgenoten een pensioenvoorziening wilden realiseren in een collectief verband.5 Met name de bijzondere positie van de vrije beroepsgenoten, die nu eenmaal geen werkgevers-werknemersrelatie kennen, was de aanleiding om voor deze zelfstandig werkenden een aparte wet in het leven te roepen. De Wet Bpr is met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb). Onder de oude wet werd de deelnemer gerepresenteerd door de beroepsverenigingen en -organisaties. Zij behartigden naast vele andere belangen ook de pensioenbelangen van de beroepsgenoten. Deze belangenorganisaties waren ook de aanvragers van de verplichtstelling voor de pensioenregeling. In de nieuwe Wvb is bepaald dat er een speciale vereniging moet worden opgericht, de beroepspensioenvereniging, die uitsluitend tot doel heeft de pensioenbelangen van de beroepsgenoten te behartigen. Het lidmaatschap van deze vereniging is niet verplicht. De vereniging moet een belangrijke meerderheid (60%) van de deelnemers aan het pensioenfonds vertegenwoordigen. De belangenorganisaties waren bepaald niet enthousiast. In het algemeen 4 Kamerstukken II, 2013/2014, 30 982, nr. 16, Bijlage, Beleidsdoorlichting Pensioenbeleid, Artikel 8 begroting Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 5 Kamerstukken II, 1968/69, 10 216, nr. 3. 69
Pensioenessays 7 werd aangenomen dat de beroepsverenigingen de taak van het creëren van draagvlak en zeggenschap op een goede wijze invulden. De beroepspensioenvereniging is ingevoerd geheel tegen de zin van de belangenorganisaties in.6 De verplichtstelling van de pensioenregeling kon voortaan alleen nog door de beroepspensioenvereniging worden aangevraagd. Eens per vijf jaar moet de beroepspensioenvereniging aantonen nog voldoende representatief te zijn. Als 60% of meer van de deelnemers aan het pensioenfonds lid is van de beroepspensioenvereniging, is aan de representativiteitstoets voldaan.7 Zo kan iedere deelnemer zijn wens met betrekking tot het voortbestaan van de verplichte pensioenregeling kenbaar maken door al dan niet lid te blijven van de beroepspensioenvereniging. In de memorie van toelichting staat hierover het volgende: ‘Het draagvlak zou bij een vereniging met een bredere doelstelling minder exact zijn af te leiden. Immers het aantal beroepsgenoten dat lid wil worden van een vereniging die onderhandelingen over de tarieven voert, zal niet gelijk hoeven zijn aan het aantal beroepsgenoten die lid wil worden [sic] van een vereniging die de verplichtstelling van een collectieve pensioenregeling voorstaat.’ 8
Taken en structuur beroepspensioenvereniging De taken van de beroepspensioenvereniging zijn beperkt: 1. verantwoordelijkheid dragen voor het aanvragen van de verplichtstelling van de beroepspensioenregeling bij het ministerie van Sociale Zaken (dit impliceert draagvlak onder de deelnemers creëren voor de verplichtstelling van de pensioenregeling); 2. de inhoud van de pensioenregeling vaststellen; 3. formeel opdracht geven aan het desbetreffende pensioenfonds om de pensioenregeling uit te voeren. 6 Van der Zwan 2013. 7 Wanneer er sprake is van een uitkomst tussen de 55% en 60% wordt dit in beginsel ook als een belangrijke meerderheid gekwalificeerd, tenzij zienswijzen de minister van SZW aanleiding geven anders te beslissen. In het geval van een representativiteit tussen de 50% en 55% zal in beginsel verplichtstelling niet van toepassing zijn, tenzij er naar het oordeel van de minister van SZW sprake is van bijzondere omstandigheden. Beneden de 50% is er geen sprake van een meerderheid en wordt het verzoek afgewezen. 8 Kamerstukken II, 2003/2004, 29 481, Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, nr. 3 (Memorie van Toelichting). 70
Tijd voor de Wet versterking deelnemer Toen het bij wet verplicht werd een beroepspensioenvereniging op te richten, zijn er geen verdere eisen aan de uitwerking ervan gesteld. Dit heeft de beroepspensioenverenigingen ertoe gebracht verschillende institutionele structuren te ontwikkelen, zowel in de besluitvormingsprocessen als in de relatie met het uitvoerend pensioenfonds. Wel zijn alle beroepspensioenverenigingen gehouden aan de kaders van het verenigingsrecht. In de meest eenvoudige vorm bestaat de beroepspensioenvereniging uit een bestuur en een algemene ledenvergadering (ALV). De laatstgenoemde is het belangrijkste orgaan van de vereniging. Naast kiezen, ontslaan en schorsen van het bestuur dat de dagelijkse leiding over de vereniging heeft, is de algemene ledenvergadering ook verantwoordelijk voor de eerdergenoemde taken van de beroepspensioenvereniging. Via het lidmaatschap van de beroepspensioenvereniging hebben de deelnemers zelf zeggenschap over de inhoud en de wijzigingen van hun pensioenregeling gekregen. Het ‘van-voor-en-doorprincipe’ Van oudsher kennen alle beroepspensioenfondsen het ‘van-voor-en-doorprincipe’. Het pensioenfonds is ‘van’ de beroepsgenoten zelf, is exclusief ‘voor’ de beroepsgenoten en wordt bestuurd ‘door’ de beroepsgenoten. Dit betekent dat het bestuur van het beroepspensioenfonds geheel of voor een groot deel uit beroepsgenoten bestaat. Door de toenemende eisen van de wetgever en de toezichthouders zien we dat het bestuur wat diversiteit betreft steeds meer een echte vertegenwoordiging is van de deelnemers, maar we zien daarnaast ook vaker dan voorheen dat professionele bestuurders en deskundige adviseurs, niet-zijnde beroepsgenoten, aan de bestuurstafel zitten. De beroepspensioenvereniging speelt een belangrijke rol in het kiezen en aanstellen van de bestuursleden van het pensioenfonds. In het algemeen kan gezegd worden dat de beroepspensioenvereniging verantwoordelijk is voor het ‘wat’ (de inhoud) van de regeling en dat het pensioenfonds verantwoordelijk is voor het ‘hoe’ (de uitvoering) van de regeling.
Verplichtstelling Een eerste vereiste voor het honoreren van de aanvraag voor de verplichtstelling van een pensioenregeling is het aantonen van voldoende draagvlak onder de 71
Pensioenessays 7 deelnemers. De legitimatie voor de binding aan een collectieve pensioenregeling is daarmee gelegen in het verenigingsrecht. De beslissing om aan te sluiten bij de sociale partners – in de situatie van de beroepsgenoten: lid worden van de beroepspensioenvereniging – wordt in vrijheid genomen. In feite dragen de individuele leden het recht over aan hun sociale partners om binnen bepaalde kaders namens hen te onderhandelen over de collectieve pensioenregeling. De aanvrager van de verplichtstelling moet vervolgens wel voldoen aan een representativiteitsvereiste. Voor de beroepspensioenvereniging komt het erop neer dat 60% van het aantal beroepsgenoten op wie de verplichtstelling betrekking heeft, lid moet zijn van die vereniging. De sociale partners die om verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenregeling vragen, moeten aantonen dat 60% van de werknemers op wie de verplichtstelling betrekking heeft, werkzaam is bij de werkgevers die lid zijn van de werkgeversorganisaties die bij de aanvraag betrokken zijn. Het is opmerkelijk dat hier in beginsel dus wordt gekeken naar de organisatiegraad van de werkgever, terwijl de organisatiegraad van de werknemer, dan wel die van de deelnemer in het specifieke bedrijfstakpensioenfonds, er niet toe doet. De representativiteit van de werknemersorganisaties is voldoende, als uit de statuten blijkt dat deze organisaties bindende afspraken mogen maken over arbeidsvoorwaarden voor de achterban. Pas als er zienswijzen worden ingediend tegen deze representativiteit, vergelijkt de Stichting van de Arbeid de organisatiegraad van de betrokken werknemersverenigingen met die van de andere werknemersverenigingen uit de bedrijfstak. Mede gezien de ontwikkelingen van de organisatiegraad bij de vakbonden rijst de vraag of dit in de toekomst nog wel houdbaar is. In 2011 had de vakbeweging in Nederland nog maar de steun van 20 op de 100 werknemers. Jongeren maken daar maar zeer beperkt deel van uit. In 2010 is de organisatiegraad van 15- tot 24-jarigen 6% en deze zou inmiddels zijn gedaald naar 4%. Van de werknemers in de leeftijdsgroep 25 tot 44 jaar is 16% lid van een vakbond. De organisatiegraad van 45-plussers is bijna vijf maal zo groot. Ouderen zijn dus oververtegenwoordigd. Overigens is het aantal vrouwelijke leden wel toegenomen, maar ook zij zijn nog steeds ondervertegenwoordigd.9 Gezien de ontwikkeling van de organisatiegraad bij de vakbonden zijn wij van mening dat de werknemer (dan wel de deelnemer aan het pensioenfonds) on9 Ter Steege, Van Groenigen, Kuijpers & Van Cruchten 2012. 72
Tijd voor de Wet versterking deelnemer voldoende invloed heeft op de aanvraag van de verplichtstelling. Zeker gezien het belang dat de politiek en de overheid hechten aan het draagvlak voor de verplichtstelling, zou het lidmaatschap van de werknemersorganisatie, analoog aan de eisen voor de beroepspensioenfondsen, leidend moeten zijn. Het gaat tenslotte om het pensioen voor de werknemers. Wij zien steeds vaker dat er een maximalisatie van de premie is afgesproken of dat de werkgever een vaste premie betaalt. Daarnaast is er geen verplichting meer om de financiële tekorten van het pensioenfonds aan te vullen. Na het afdragen van de premie is er geen enkele verbinding meer tussen de werkgever en het pensioen. Net zoals bij de beroepspensioenfondsen liggen de financiële risico’s dan geheel bij de werknemer, dan wel de deelnemer aan het pensioenfonds.
Herkenbare vertegenwoordiging De beroepspensioenfondsen hebben op grond van het eerdergenoemde ‘vanvoor-en-doorprincipe’ een bestuur dat deels of volledig uit beroepsgenoten bestaat. Daardoor zijn de bestuursleden niet alleen duidelijk herkenbaar, maar in de praktijk ook heel toegankelijk. Doordat de bestuurders hetzelfde beroep hebben als de deelnemers, wordt het ‘wij-gevoel’ versterkt. De beroepsgenoten die deel uitmaken van het bestuur, zijn zelf ook deelnemer aan het pensioenfonds. Het gaat dus direct ook om hun eigen oudedagsvoorziening. Dat zal eerder vertrouwen opwekken dan als het gaat om bestuurders die daar zelf geen enkel belang bij hebben. Een ander voordeel is dat zij hun achterban goed kennen. Zij weten precies wat er in het veld speelt en spreken dezelfde taal. Om het vertrouwen in de pensioenfondsen te herstellen is een goede communicatie heel belangrijk. Spreken en verstaan van dezelfde taal heeft een goede invloed op de kans van slagen. Al deze voordelen gelden tevens een-op-een voor het bestuur van de beroepspensioenvereniging. Het bestuur van een bedrijfstak- of ondernemingspensioenfonds bestaat meestal, afhankelijk van het bestuursmodel dat op grond van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen (Wvbp) is gekozen, uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en gepensioneerden. Ook bij het ondernemingspensioenfonds zijn de belangenorganisaties verantwoordelijk voor de zeggenschap van de deelnemer. De representatie in de deelnemersraad is met de Wvbp komen te vervallen. Daarvoor is een verantwoordings- of belanghebbendenorgaan in 73
Pensioenessays 7 de plaats gekomen. Of de wensen van de individuele deelnemer met betrekking tot zijn pensioen gehoord worden, is dus afhankelijk van de kwaliteit van de vertegenwoordiging door de werknemersorganisaties. In de bedrijfstak- en grote ondernemingspensioenfondsbesturen staan de vertegenwoordigers van de werknemers gevoelsmatig ver van hen af. De kans is groot dat zij onvoldoende herkenbaar en toegankelijk zijn. De lage organisatiegraad van de vakbonden draagt hier zeker negatief aan bij. Dat de werknemers vaker van baan verwisselen, heeft tot gevolg dat zij in toenemende mate voor hun toekomstige of lopende pensioen te maken hebben met een fonds van een sector of een onderneming waarmee zij al lang geen band meer hebben. Het is goed mogelijk dat zij zich mede daardoor niet herkenbaar vertegenwoordigd voelen bij de besluitvorming over hun pensioen.10
Ten aanzien van de herkenbare vertegenwoordiging speelt niet alleen de lage organisatiegraad een rol, maar is het tevens van belang dat de representativiteit van de vakbeweging onder druk staat. Cao’s die de vakbonden met de werkgevers afsluiten, gelden voor alle werknemers bij de betrokken werkgevers. Aangezien cao-bepalingen vóórgaan op de bepalingen zoals afgesproken in de individuele arbeidsovereenkomsten, heeft dit ook gevolgen voor de individuele arbeidsovereenkomsten. Als de minister van SZW de cao-bepalingen algemeen verbindend verklaart, betekent dit dat die bepalingen voor alle werkgevers en werknemers binnen de werkingssfeer van de cao gelden. Zo komt het voor dat een vakbond met naar verhouding weinig leden een cao afsluit waar niet alle vakbonden achter staan. Door het algemeen verbindend verklaren zijn ook deze bonden wettelijk gedwongen de cao-bepalingen na te komen. Leden van de vakorganisaties brengen daartegen in dat de werknemers die niet georganiseerd zijn, wel profiteren van het werk van de vakbeweging. Pensioen wordt gezien als een arbeidsvoorwaarde en maakt dus deel uit van die cao-afspraken. Dit kan betekenen dat er in het kader van de cao-onderhandelingen een uitruil plaatsvindt binnen het totale pakket aan arbeidsvoorwaarden, waardoor voor het pensioen niet het maximaal haalbare wordt binnengehaald.
10 Kamerstukken II, 2013/2014, 30 982, nr. 16, Bijlage, Beleidsdoorlichting Pensioenbeleid, Artikel 8 begroting Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 74
Tijd voor de Wet versterking deelnemer
Zeggenschap en invloed op de regeling In de verplichte bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen wordt de inhoud van de regeling bepaald door de vertegenwoordigers van de werkgevers en de werknemers (met eventueel een aanvullende rol voor de ondernemingsraad). In de kleinere bedrijven wordt de pensioenregeling formeel afgesproken tussen de werkgever en de werknemers. De werkgever zal in de praktijk meestal een pensioenregeling opzetten waaraan de werknemers kunnen deelnemen. Voor zowel bedrijfstak- als ondernemingspensioenfondsen is het fondsbestuur wettelijk verplicht de belangen van de verschillende deelnemersgeledingen (actieve deelnemers, slapers en gepensioneerden) op evenwichtige wijze te vertegenwoordigen (art. 105 lid 2 Pensioenwet). Evenwichtige belangenbehartiging betekent niet dat de deelnemers ook gelijk naar hun voorkeuren wordt gevraagd; de belangen moeten alleen in overweging worden genomen. Naast de wettelijke plicht tot een evenwichtige belangenbehartiging hangt de zeggenschap van de individuele deelnemer daarom van twee andere factoren af: het lidmaatschap van de vakbond en de interne democratie in de vakbond en het pensioenfonds. Eerder merkten wij op dat de zeggenschap voor de ‘gemiddelde deelnemer’ niet direct door het lidmaatschap van de vakbond wordt geregeld. De oudere mannen zijn sterk oververtegenwoordigd. De geringe diversificatie van de leden van de vakbond heeft dus een duidelijke ondervertegenwoordiging tot gevolg van bepaalde groepen die wel degelijk een identificeerbaar eigen belang hebben. Het blijft onduidelijk of dit belang voldoende wordt gehonoreerd in het overleg tussen de werkgevers en de werknemers. Dat dit identificeerbare belang aan de bestuurstafel van het pensioenfonds aan de orde komt, is nog minder waarschijnlijk. De effecten van ondervertegenwoordiging worden grotendeels bepaald door de mate van interne democratie in de vakbond en het fonds, maar uiteindelijk is de inbreng van de personen die op de bestuurdersstoel belanden, allesbepalend. Wij kunnen alleen maar concluderen dat de individuele zeggenschap van de deelnemer en de invloed op de pensioenregeling zeer beperkt is. Verplichte deelname en niet of nauwelijks zeggenschap hebben, verhouden zich slecht tot elkaar. In de besturen van beroepspensioenfondsen speelt pariteit geen rol. Er bestaan immers geen zetels voor werkgevers en werknemers. De beroepspensioenfondsbestuurder heeft nooit de pet op van de cao-onderhandelaar; er wordt 75
Pensioenessays 7 geen politiek aan de bestuurstafel bedreven. In onze ervaring komt alleen het belang van de deelnemer aan de bestuurstafel ter sprake. Dit zou bij ieder pensioenfonds het geval moeten zijn. Met het inrichten van een pensioenvereniging kan de pariteitsproblematiek uit het pensioenfondsbestuur verbannen worden. Werkgevers- en werknemersbelangen worden dan alleen aan de cao-tafel afgewogen. De individuele deelnemer in een beroepspensioenfonds kan stemmen over de verplichtstelling door wel of niet lid te worden van de beroepspensioenvereniging. Met het lidmaatschap krijgt de deelnemer invloed op de inhoud van de pensioenregeling en wordt hij verantwoordelijk voor de taken die de beroepspensioenvereniging heeft. Uiteraard moet ook het bestuur van een beroepspensioenfonds de belangen van de verschillende geledingen van de achterban evenwichtig vertegenwoordigen (art. 110 lid 2 Wvb). In principe heeft iedere deelnemer stemrecht, maar de individuele invloed op de besluitvorming is afhankelijk van de wijze waarop de vereniging is ingericht. Net als andere verenigingen hebben sommige beroepspensioenverenigingen te kampen met een lage opkomst bij de algemene ledenvergadering. Om toch iedereen bij de besluitvorming te betrekken, gaan zij vaak over tot schriftelijke stemrondes. Daar waar een vergadering van afgevaardigden is samengesteld, gekozen door de leden van de beroepspensioenvereniging, is het stemrecht niet toebedeeld aan de algemene ledenvergadering. De opkomst bij de vergaderingen van afgevaardigden is meestal zeer goed. Met de toenemende digitale mogelijkheden zal het steeds eenvoudiger worden om recht te doen aan het democratisch gehalte van een pensioenvereniging. Naast de beroepspensioenfondsen realiseren ook de andere fondsen zich steeds meer dat zij de mening van de deelnemer moeten kennen om daadwerkelijk uitvoering te kunnen geven aan een evenwichtige belangenbehartiging. De laatste jaren wordt het gebruikelijker om de individuele deelnemers direct te consulteren over de belangrijke wijzigingen van de pensioenregeling. Zo heeft het Pensioenfonds Zorg en Welzijn recentelijk een ‘online’ ledenraadpleging georganiseerd om de voorkeuren van de deelnemers over het nieuwe pensioencontract te peilen. Een aantal andere pensioenfondsen heeft in dat kader risicobereidheidsmetingen onder hun deelnemers uitgevoerd. In de vakbeweging worden ook dergelijke initiatieven ontwikkeld. Vorig jaar heeft Abvakabo bijvoorbeeld landelijke adviescommissies (lac’s) voor het ABP en het PFZW opgericht, waarin deelnemers hun pensioenregeling overleggen. 76
Tijd voor de Wet versterking deelnemer De uitkomsten van de landelijke adviescommissies worden meegenomen in het arbeidsvoorwaardenoverleg van de sociale partners. Het is een voorzichtig begin dat zou kunnen leiden tot het oprichten van pensioenverenigingen. De oprichting van deze landelijke adviescommissies lijkt onze visie te steunen dat het van groot belang is de deelnemer meer zeggenschap te geven over zijn eigen pensioenregeling.
Pensioen voor werkenden De wezenlijke doelstelling van ons pensioenstelsel is om werkenden een aanvullend inkomen te laten opbouwen, waardoor zij een aanzienlijke terugval in de bestedingsmogelijkheden na hun pensionering voorkomen. De overheid stimuleert dit enerzijds door fiscale facilitering en anderzijds door de wettelijke verplichtstelling voor werkgevers om al hun werknemers een pensioenregeling aan te bieden. De fiscale facilitering richt zich op iedereen, maar de verplichtstelling richt zich alleen op de werknemers. Het aantal werknemers dat niet deelneemt aan een collectieve pensioenregeling, is beperkt (9%) en daalt nog steeds licht. Naast die slinkende groep werknemers zonder een verplicht gesteld pensioen staat een groeiende groep werkenden die zelf verantwoordelijk is voor de aanvullende oudedagsreserve: de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers). In de korte definiëring van ons Nederlandse pensioenstelsel zagen wij eerder: ‘De organisatie van pensioenfondsen volgt de arbeidsvoorwaardelijke structuur van sectoren en individuele ondernemingen. Dat brengt met zich mee dat de elementen van verplichtstelling, collectiviteit en solidariteit ook binnen de sectoren en de individuele ondernemingen tot uitdrukking worden gebracht.’ Deze vorm van organiseren lijkt niet toekomstbestendig te zijn. Werknemers blijven namelijk niet meer 40 jaar in dienst bij één werkgever; zij hebben verscheidene banen in hun leven. Zij blijven ook niet altijd in dezelfde sector werkzaam en sommigen gaan dus zelfs een deel van hun werkzame leven als zelfstandig ondernemer aan de slag. De organisatie van de beroepspensioenregelingen biedt geen kant-en-klare oplossing voor de veranderingen op de arbeidsmarkt, maar de huidige manier van werken kent wel veel raakvlakken met die van de vrije beroepsgenoten. De beroepspensioenregeling is in principe bedoeld voor zelfstandige ondernemers, 77
Pensioenessays 7 maar ook de beroepsgenoten in dienst van een zelfstandig werkende beroepsgenoot vallen onder de verplichtstelling van de regeling. Het probleem van een toenemend aantal zzp’ers die niet of nauwelijks pensioen opbouwen, doet zich bij de beroepspensioenfondsen niet voor. Dit pleit voor deelneming aan een pensioenfonds voor werkenden waar geen onderscheid meer gemaakt wordt tussen werknemers en zelfstandigen. In de beroepspensioenfondsen participeren de deelnemers in beginsel allemaal langjarig. Hierdoor speelt de problematiek van de doorsneepremie veel minder een rol dan voor andere fondsen. In het SER-advies van 1968 inzake het ontwerp van de Wvb werd hier al het volgende gesteld: ’Het inrichten van een pensioenregeling voor een afgebakende groep van personen geeft de gelegenheid – in tegenstelling tot individuele pensioenvoorzieningen – een systeem van doorsneepremies toe te passen.’ 11
Aangezien er sprake is van een relatief homogene groep die hetzelfde opleidingsniveau heeft en ongeveer hetzelfde verdient, kennen beroepspensioenfondsen niet of nauwelijks een waardeoverdracht van laagopgeleiden naar hoogopgeleiden en ook niet van arm naar rijk. Bovendien heeft deze groep nog eens dezelfde levensverwachting. De pensioensector zou ernaar kunnen streven om tot een andere clustering van deelnemers te komen om diversificatie van de deelnemers per pensioenregeling te beperken. Door meer homogene groepen per pensioenregeling te vormen, kan men tegemoetkomen aan de kritische kanttekeningen die gemaakt zijn bij bepaalde vormen van solidariteit. Het heeft tevens het gewenste effect dat de rol van de werkgever ten aanzien van de pensioenregeling veel kleiner zal worden. Deelnemers worden meer verantwoordelijk voor hun eigen pensioen en wellicht ook voor hun eigen pensioenpremie. Bij de beroepspensioenfondsen is dit altijd al zo geweest. Er heeft nooit een sponsor bestaan die eventuele tekorten kon aanzuiveren. Het risico van de pensioenregeling lag altijd al bij de deelnemer. Ook de beroepsgenoten in dienstverband zijn uiteindelijk volledig verantwoordelijk voor hun eigen premie. In de individuele arbeidsovereenkomst kan wel afgesproken zijn dat de werkgever een bijdrage aan de pensioenpremie levert.
11 Kamerstukken II, 2013/2014, 30 982, nr. 16, Bijlage, Beleidsdoorlichting Pensioenbeleid, Artikel 8 begroting Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 78
Tijd voor de Wet versterking deelnemer
Wet versterking deelnemer Wij vinden dat in de brede maatschappelijke discussie over het pensioenstelsel de positie van de deelnemer centraal moet worden gesteld. Op het moment dat vrijwel alle risico’s voor rekening van de deelnemer komen, moet dit gevolgen hebben voor de zeggenschap over de pensioenregeling. Als de politiek en de wetgever besluiten om niet alleen de beroepspensioenfondsen te verplichten pensioenverenigingen op te richten, zal de inspraak van de deelnemer verbeteren. Het is de hoogste tijd dat na de Wet versterking bestuur pensioenfondsen er een Wet versterking deelnemer komt, waarin de rechten en de plichten van de deelnemer nader worden omschreven en gewaarborgd. Door in de Pensioenwet het inrichten van pensioenverenigingen verplicht te stellen komt er niet alleen beter zicht op het draagvlak voor de verplichtstelling van de regeling, maar worden tevens de pensioenbelangen van de deelnemer losgekoppeld van de behartiging van andere arbeidsvoorwaardelijke belangen. Het is heel goed mogelijk dat de representativiteit sterk zal verbeteren, omdat de deelnemers eerder lid willen worden van een pensioenvereniging (zonder contributie) dan van een vakbond. Door te kiezen voor exclusieve pensioenverenigingen wordt uitruil van arbeidsvoorwaarden voorkomen en zullen de pensioenbelangen van de verschillende doelgroepen die onder de verplichtstelling vallen, voldoende worden onderscheiden en beschermd. Van der Zwan stelt in haar publicatie over de collectieve zeggenschap in het Nederlandse pensioenstelsel de vraag of het model van de beroepspensioenvereniging ook zou werken voor bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen.12 Deelnemers aan de beroepspensioenregelingen zijn veelal hoogopgeleide mensen van wie een zekere mondigheid met betrekking tot pensioen verwacht mag worden. De constatering dat slechts een klein deel van de leden van een beroepspensioenvereniging zich actief uitspreekt over de pensioenregeling, brengt haar tot de gedachte dat een pensioenvereniging bij andere pensioenfondsen een geringere slagingskans zou hebben. Wij denken dat die observatie juist is, maar dat het daar niet om gaat. Het cruciale punt is dat de beroepspensioenvereniging de deelnemer de mogelijkheid geeft direct betrokken te zijn bij de inhoud van de regeling. Uiteraard zal de deelnemer gezien het lage pensioenbewustzijn wel ‘verleid’ moeten worden om van die mogelijkheid ge-
12 Van der Zwan 2013, p. 46. 79
Pensioenessays 7 bruik te maken. Dat geldt ook voor beroepspensioenfondsen. Een laagopgeleide werknemer zal vermoedelijk op een andere wijze verleid moeten worden dan een hoogopgeleide ondernemer. Aan de andere kant bestaat het deelnemersbestand van de beroepspensioenregelingen vooral uit ondernemers, onder wie veel weerstand te vinden is tegen de verplichte deelname aan een pensioenregeling. Ondernemers geven er vaak de voorkeur aan zelf het pensioen te regelen. Het zou dus volgens Van der Zwan zomaar kunnen voorkomen dat de deelnemer aan het bedrijfstak- of ondernemingspensioenfonds minder sceptisch is over de pensioenregeling. Van der Zwan ziet ook institutionele bezwaren tegen de toepassing van het model beroepspensioenvereniging op andere pensioenfondsen in Nederland. Beroepspensioenfondsen zijn in omvang vaak beperkt en de kleinschaligheid van de huidige beroepspensioenverenigingen maakt het eenvoudig om informatie met leden te communiceren, vergaderingen te beleggen en stemrondes te organiseren. Voor grotere fondsen zouden deze activiteiten vele malen kostbaarder en gecompliceerder zijn. Van der Zwan gaat echter voorbij aan het feit dat de beroepspensioenfondsen zelf met iedere individuele deelnemer moeten communiceren. Zij kunnen geen gebruik maken van de communicatiekanalen van een werkgever. Ten slotte bemoeilijkt volgens Van der Zwan de traditionele arbeidsrelatie het functioneren van een pensioenvereniging. De werkgever zal als opdrachtgever aan het fonds niet de volledige zeggenschap over de inhoud van de regeling aan de deelnemers willen geven. Dit laatste argument slaat de spijker op de kop. Het feit dat de risico’s van de regeling in toenemende mate bij de deelnemer liggen en dat de werkgever nauwelijks meer risico loopt, betekent naar onze mening juist dat de deelnemer de volledige zeggenschap moet hebben. Niet de werkgever, maar de pensioenvereniging geeft de opdracht voor de uitvoering van de regeling aan het pensioenfonds. Dit alles zou geregeld kunnen worden in een Wet versterking deelnemer. Bovenstaande sluit naadloos aan bij de trend in de maatschappij om steeds meer zelf te organiseren en past bij de hang naar een netwerksamenleving.13
Ruim de helft van de Nederlanders denkt dat de crisis van dit moment effectief bestreden kan worden door de manier van leven en besturen te veranderen. Men prefereert netwerkoplossingen boven hiërarchische en bureaucratische organisatievormen. Zo spreekt 67% van de Nederlanders een voorkeur uit voor 13 Lampert & Wijffels 2012. 80
Tijd voor de Wet versterking deelnemer een bank die in handen is van kredietnemers en spaarders zelf, terwijl 12% de voorkeur heeft voor een bank in handen van de aandeelhouders. Wat de reorganisatie van de pensioensector betreft is het inrichten van pensioenverenigingen een typisch voorbeeld van een netwerkoplossing. De pensioenvereniging heeft bij uitstek een democratisch karakter en is duidelijk niet hiërarchisch of bureaucratisch.
Samenvatting De wijze waarop de beroepspensioenfondsen zijn georganiseerd, heeft tot gevolg dat de deelnemers als enige risicodragers meer zeggenschap en invloed op hun pensioenregeling hebben dan de deelnemers aan de andere pensioenfondsen. In de Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat er naast het pensioenfonds een beroepspensioenvereniging moet worden opgericht voor de deelnemers aan het pensioenfonds. Deze beroepspensioenvereniging heeft uitsluitend tot doel de pensioenbelangen van de beroepsgenoten te behartigen. De beroepspensioenvereniging vraagt de verplichtstelling aan en is verantwoordelijk voor de inhoud van de regeling. Door de verenigingsdemocratie krijgen de leden directe invloed op hun pensioenregeling. De besturen van de beroepspensioenfondsen en de beroepspensioenverenigingen acteren volgens het ‘van-voor-en-doorprincipe’. Deze besturen bestaan voor het grootste deel uit beroepsgenoten die zelf ook deelnemer aan de pensioenregeling zijn. Pariteit speelt geen rol, want er zijn geen zetels voor werkgevers en werknemers. Dit bestuursmodel zorgt voor een herkenbare vertegenwoordiging en het levert een positieve bijdrage aan de versteviging van het draagvlak voor de pensioenregeling en het noodzakelijke herstel van vertrouwen in het pensioenstelsel. De doorsneepremie geeft in de homogene deelnemersgroep van het beroepspensioenfonds minder aanleiding tot waardeoverdracht, hetgeen de solidariteit minder belast. In het kader van de aanstaande brede maatschappelijke discussie over de toekomst van het Nederlandse pensioenstelsel zouden de andere pensioenfondsen gebruik moeten maken van de positieve ervaring van de beroepspensioenfondsen met hun inrichtingsstructuur en de positie van de beroepspensioenvereniging met betrekking tot de zeggenschap over de pensioenregeling. In een Wet versterking deelnemer kan deze zeggenschap worden toebedeeld aan degene die het risico van het pensioenstelsel draagt. Door in 81
Pensioenessays 7 de Pensioenwet voor alle pensioenfondsen een pensioenvereniging verplicht te stellen kan men de pensioenbelangen van de deelnemer loskoppelen van andere arbeidsvoorwaardelijke belangen.
Conclusie Als de pensioensector de ervaring van de beroepspensioenfondsen wil gebruiken met betrekking tot de zeggenschap van deelnemers die het risico van de pensioenregeling zelf dragen, wordt de kans op het behouden van draagvlak voor een collectieve pensioenregeling met solidariteitscomponenten sterk vergroot. De Wet versterking deelnemer zal recht kunnen doen aan de veranderde risicosituatie van de deelnemer en ervoor zorgen dat de beslissingsbevoegdheid over de pensioenregeling komt te liggen bij degene die het risico loopt. Door in de Pensioenwet de verplichting op te nemen een pensioenvereniging op te richten, zorgt men ervoor dat de pensioenbelangen van de individuele deelnemer, zonder pariteitsproblematiek, exclusief behartigd worden. Dit zal de deelnemer de optimale zeggenschap en invloed op zijn eigen pensioenregeling opleveren. De pensioensector zou de diversificatie van deelnemers per pensioenregeling moeten verminderen, door te streven naar een andere clustering van deelnemers, waardoor meer homogene groepen ontstaan. Met herkenbare bestuurders in het pensioenfonds en de pensioenvereniging, die bij voorkeur zelf deelnemer aan de regeling zijn, wordt het vertrouwen en de betrokkenheid van de deelnemer ongetwijfeld vergroot.
Bronnen Vakliteratuur •• Heemskerk, M. (2013, 30 maart). Op zoek naar de grenzen van de solidariteit in het aanvullend pensioen. WPNR 2013/6968. •• Het Financieele Dagblad (2014, 1 mei). ‘Kerntaak van pensioenfondsen vereist systeem met individuele rekeningen.’ •• Lampert, M. & H. Wijffels (2012, december). Netwerksamenleving biedt route uit de crisis. Verkenning van veranderingen onder de oppervlakte. Amsterdam: Motivaction. 82
Tijd voor de Wet versterking deelnemer ••
•• ••
••
••
•• ••
Poel van der, M. (2013, mei). De houdbaarheid van verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenregelingen. Publicaties Expertisecentrum Pensioenrecht Vrije Universiteit Amsterdam nr. 2013/1. Berden, C. & L. Kok (2013, november). Solidair of solitair? Resultaten van een onderzoek onder werkenden. Pensioenfederatie. SEO-rapport nr. 2013/73.
Sociaal-Economische Raad (1968). SER Advies inzake het ontwerp van wet betreffende verplichte deelname in een beroepspensioenfonds, nr. 10 (https://www.ser.nl/nl/publicaties/adviezen/1960-1969/1968/b04959.aspx). Sociaal-Economische Raad (1997, 17 oktober). Representativiteit in een nieuwe Wet Bpr. Advies, uitgebracht aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nr. 97/10 (http://www.ser.nl/~/media/db_adviezen/1990_1999/1997/b15799%20pdf.ashx). Steege, D. ter, E. van Groenigen, R. Kuijpers & J. van Cruchten (2012). Vakbeweging en organisatiegraad van werknemers. CBS Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal. Strategieberaad Rijksbreed (2013, juni). Rijksbrede Trendverkenning. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zwan van der, N.A.J. (2013, september). Collectieve Zeggenschap in het Nederlandse Pensioenstelsel: De Beroepspensioenvereniging. AIAS Working Paper 128. University of Amsterdam.
Kamerstukken
•• •• •• ••
Kamerstukken II, 1968/1969, 10 216, nr. 3. Kamerstukken II, 2001/2002, 27 833, Beroepspensioenregelingen, nr. 4. Kamerstukken II, 2003/2004, 29 481, Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, nr. 3 (Memorie van Toelichting). Kamerstukken II, 2013/2014, 30 982, nr. 16, Bijlage, Beleidsdoorlichting Pensioenbeleid, Artikel 8 begroting Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
83
De omkeerregel dan maar omkeren? Volkert de Klerk 1
Inleiding Internationaal staat Nederland bekend om zijn sterke pensioenstelsel.2 Maar als we de Nederlandse media mogen geloven, lijkt het erop dat we aan de vooravond van een compleet faillissement van het systeem staan. Juist nu Nederland in de situatie verkeert dat het budgettair tegenzit – lees: er moet stevig worden bezuinigd – toont de politiek veel belangstelling voor de grote vermogens van pensioenfondsen. En daarmee klinkt de roep om de omkeerregel af te schaffen steeds luider. De omkeerregel houdt in dat premies voor pensioenen vrijgesteld zijn van belasting en dat de uitkeringen belast zijn (zie de paragraaf ‘Effect op overheidsfinanciën’). In zijn college voor het Nyenrode Pensions Executive Program vroeg Albert Akkerman, algemeen directeur van pensioenbeheerder SPF Beheer, aandacht voor de gevolgen van mogelijke grote strategische wijzigingen in de pensioensector. Een daarvan betrof de mogelijke afschaffing van de omkeerregel. Wat zou dat voor gevolgen hebben? De omkeerregel is na de hypotheekrenteaftrek de grootste belastingsubsidie in Nederland. Nu de geesten zo langzamerhand rijp gemaakt worden voor een langzame afbouw van de hypotheekrenteaftrek en de eerste maatregelen getroffen zijn om (heel gematigd en geleidelijk) van deze fiscale subsidie af te raken, zou het mij niet verbazen als de omkeerregel binnenkort aan de beurt komt. 1 Drs. V. de Klerk MA is werkzaam bij uitvoeringsorganisatie MN als Manager Partnerships, verantwoordelijk voor de managersselectie activiteiten ‘private equity-’, infrastructuur- en internationaal-onroerendgoedbeleggingen. 2 In de Melbourne Mercer Global Pension Index van 2012 staat Denemarken op plaats 1, gevolgd door Nederland en Australië. 85
Pensioenessays 7 Toen ik het bovengenoemde college bijwoonde en in een klein werkgroepje de vraag voorgelegd kreeg of de omkeerregel wel of niet afgeschaft moest worden, was ik voorstander van het afschaffen van de omkeerregel. Dit standpunt was overigens meer gebaseerd op een eerste indruk dan op diepgaande kennis. Het onderwerp boeide mij echter zodanig, dat ik me er verder in ben gaan verdiepen. Al lezend, analyserend en reflecterend kwam ik tot de slotsom dat er meer voor te zeggen valt de omkeerregel ongemoeid te laten. Het lijkt mij dan ook verstandig de omkeerregel gewoon intact te laten. In deze bijdrage wil ik ingaan op het huidige Nederlandse driepijlersysteem en de omkeerregel, haar geschiedenis, het effect op de overheidsfinanciën en de (tegen)argumenten om de regel al dan niet ongemoeid te laten.
Het Nederlandse driepijlersysteem De uitwerking van de pensioenregeling is in Nederland uitgemond in het zogeheten driepijlersysteem. Als bekend, is de eerste pilaar de basisvoorziening die van overheidswege wordt verstrekt: het staatspensioen, ofwel de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Aan deze wettelijke socialezekerheidsregeling nemen alle Nederlandse ingezetenen verplicht deel. Wie in Nederland woont, bouwt vanaf zijn vijftiende tot de AOW-leeftijd jaarlijks een percentage van het basispensioen op. De AOW is een bodemvoorziening voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud na de pensioengerechtigde leeftijd. De Algemene Nabestaandenwet (ANW) is eveneens een volksverzekering. Deze wet voorziet in een nabestaandenuitkering voor mensen van wie de partner overleden is. De pensioenen ‘uit’ de eerste pijler, zoals dat in jargon wordt genoemd, worden gefinancierd door middel van een omslagstelsel. Dat houdt in dat de werkende niet-gepensioneerden via een premie bijdragen aan de algemene kas waaruit de gepensioneerden hun AOW-uitkering krijgen. Daarnaast kent het Nederlandse pensioenstelsel de zogeheten tweede pijler: het pensioen uit een arbeidsrelatie. Hier vallen de voorzieningen onder die ontstaan uit een dienstverband bij een werkgever. Dat kan via een ondernemings-, bedrijfstak- of beroepspensioenfonds, dat ervoor zorgt dat er een aanvulling komt op de basisvoorziening. De pensioenen in de tweede pijler kunnen ook worden uitgevoerd door een verzekeraar. De pensioenen van de tweede pijler 86
De omkeerregel dan maar omkeren? worden gefinancierd door middel van het zogeheten kapitaaldekkingsstelsel. Gedurende de opbouwperiode dient de desbetreffende pensioenfondsbeheerder of verzekeraar voldoende reserve te vormen om de toekomstige pensioenuitkeringen te kunnen financieren. Maar er is nog een derde pijler: die van de lijfrenten en kapitaalverzekeringen. Men kan individueel voorzieningen treffen ter aanvulling van de basisvoorziening en eventueel pensioen uit een arbeidsrelatie. De kracht van het Nederlandse pensioenstelsel is mijns inziens dan ook gelegen in de gelaagdheid van het systeem in combinatie met de financiering. De verantwoordelijkheid voor de oudedagsvoorziening wordt gedeeld door overheid, sociale partners en individuen zelf. Een relatief klein gedeelte wordt gefinancierd door middel van het omslagstelsel (eerste pijler) en een relatief stevig deel (tweede en derde pijler) door middel van kapitaaldekking. Dat maakt dat Nederland er ten opzichte van de meeste andere Europese landen heel goed voor staat.
Effect op overheidsfinanciën Het is onbegrijpelijk dat het opgebouwde pensioenkapitaal in Nederland nauwelijks in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van de schuldpositie van Nederland ten opzichte van andere landen. Een paar feiten. Het Nederlandse pensioenvermogen bij pensioenfondsen en verzekeraars bedraagt circa 1.300 miljard euro Het gemiddelde belastingtarief daarop bedraagt circa 29%, oftewel 377 miljard euro. De overheidsschuld bedraagt 443 miljard euro. Met de latente belastingclaim kun je dus bijna de gehele staatsschuld aflossen. Of anders geformuleerd: indien de omkeerregel in Nederland ten aanzien van pensioenen wordt afgeschaft, kun je in een keer de gehele overheidsschuld aflossen, waarover geen rente meer betaald hoeft te worden. In 2014 worden de rentelasten geraamd op 8,7 miljard euro. Maar we kunnen verder gaan. In 2013 werd 41 miljard euro aan pensioenpremies geheven. Die worden afgetrokken tegen gemiddeld 46% aan belasting. Als dat niet meer mag, levert dat de overheid 19 miljard euro op. In 2013 werd 36 miljard euro aan pensioenuitkeringen gedaan. Het belastingvrij maken daarvan kost de overheid dus 10,3 miljard euro. Per saldo dus extra inkomsten voor de overheid van (toevallig) eveneens 8,7 miljard euro per jaar. Uiteraard zou dit beeld gaan omslaan in de toekomst bij vergrijzing van de samenleving. 87
Pensioenessays 7 De totale besparingen bedragen derhalve tweemaal 8,7 miljard euro, hetgeen gelijk is aan een 2,8% van ons bnp. Het begrotingstekort verdampt dan bijna. De Nederlandse overheidsfinanciën zien er dus structureel stukken beter uit. Er wordt mijns inziens onvoldoende rekening gehouden met de latente belastingclaim op pensioenvermogens op grond van de omkeerregel. Het bovenstaande wil echter niet zeggen dat we nu de omkeerregel moeten afschaffen, zodat optisch onze overheidsfinanciën er beter komen uit te zien ten opzichte van andere laden. De overheid is namelijk in staat tegen zeer aantrekkelijke tarieven haar staatsschuld te herfinancieren, met dank aan de heer Draghi. Bovendien zal de tweede 8,7 miljard euro gaan omslaan in een tekort bij de vergrijzing. Met het bovenstaande wil ik slechts beargumenteren dat er een enorme fiscale claim op de pensioenvermogens rust, welke meegenomen moet worden bij de beoordeling van de Nederlandse overheidsfinanciën, die er dan stukken rooskleuriger uitziet.
De omkeerregel en haar geschiedenis Op grond van artikel 11 lid 1 Wet Loonbelasting behoren aanspraken of premies als gevolg van een pensioenregeling niet tot het loon. Bijdragen mogen in mindering worden gebracht op het belaste loon. De opbouw van het pensioen valt dus buiten de loonheffing. De toekomstige uitkeringen worden daarentegen belast als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Deze systematiek noemt men de omkeerregel, die precies een eeuw verankerd is in de Nederlandse wetgeving. Reeds in de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 werden premies voor lijfrentes en pensioenen deels aftrekbaar van het inkomen en werden rechten en periodieke uitkeringen belast. Met twee arresten bevestigde de Hoge Raad dit uitgangspunt in 1935: als de werkgever een pensioen toezegt en daarom minder loon betaalt, behoort de pensioenpremie niet tot het loon. Ook als de werkgever van zijn werknemer verlangt dat deze een deel van zijn (hogere) loon zal besteden aan pensioen, behoort dat deel niet tot het loon. (Formeel is het zo, dat de werkgever een premie moet betalen aan het pensioenfonds. Die premie is ‘een en ondeelbaar’. Vervolgens is veelal in de cao geregeld dat de werkgever een deel van de premie mag verhalen op de werknemer. Veelal 1/3, maar 1/4 of andere varianten kom je ook tegen. Het saldo ten laste van de werkgever (premie minus werk88
De omkeerregel dan maar omkeren? nemersbijdrage) zijn gewoon bedrijfslasten en in die zin voor de ondernemer ‘kosten’). In 1998 werd het pensioenbegrip met de Wet fiscale behandeling pensioenen uitvoerig in kaart gebracht en aangepast aan de maatschappelijke ontwikkelingen (flexibilisering en individualisering). Bovendien werden de maximaal toegestane fiscaal gefacilieerde pensioenen in deze wet gedefinieerd.
Afschaffen: ja of nee? In kranten en vakbladen voeren voor- en tegenstanders van de omkeerregel heftige discussies, al dan niet onderbouwd met valide of emotionele argumenten. Er zijn enkele redenen aan te voeren om te beargumenteren dat het verstandig is de omkeerregel af te schaffen. Ik volsta met een zakelijke opsomming van de voor- en nadelen. In de paragraaf ‘Mythen’ worden de argumenten gewogen. In de eerste plaats wijzen voorstanders van afschaffen van de omkeerregel op het feit dat de huidige systematiek een subsidie op pensioensparen is. Subsidies leiden tot suboptimale beslissingen en werken economisch verstorend. De gedachte hierachter is dat de overheid zo min mogelijk (via beleidsmaatregelen) moet ingrijpen in het economische gedrag en handelen van burgers. Als de omkeerregel wordt afgeschaft, zo luidt het tweede argument voor afschaffen, wordt de belastingheffing niet naar een later tijdstip verschoven, wat de schatkist direct profijt oplevert. De effecten spreken voor zich: budgettaire problemen kunnen worden aangepakt en de staatsschuld kan worden verminderd, wat op zich weer meebrengt dat toekomstige rentebetalingen kunnen dalen. Wellicht kunnen de vrijvallende middelen worden gebruikt om de belastingtarieven in box 1 IB structureel te verlagen. Ten derde: de omkeerregel is een uitzondering op de regel en introduceert complexiteit. Door de omkeerregel af te schaffen kan men het belastingstelsel transparanter en eenvoudiger maken. Een vierde argument zoekt het in de toegenomen zekerheid. Vroeger was de hoogte van het uitgestelde loon (pensioen) immers onzeker vanwege minder transparante afspraken, carrièreverloop en het risico van pensioenbreuk. Pas als het moment aanbrak dat het pensioen zou worden uitgekeerd, werd het duidelijk hoeveel (uitgesteld) loon werkelijk verdiend was. In zo’n situatie was het te verdedigen pas belasting te heffen als het inkomen (pensioen) genoten werd en 89
Pensioenessays 7 de omkeerregel dus intact te houden. Tegenwoordig zijn deze onzekerheden echter aanzienlijk kleiner geworden en een aparte fiscale behandeling (door middel van de omkeerregel) ligt daarmee minder voor de hand. Bovendien beschikken we nu over het zogeheten boxenstelsel.3 Een vijfde argument voor afschaffen wordt gevonden in de tijdgeest. Het is immers wat bevoogdend om allerlei fiscale stimuleringsmaatregelen te laten voortbestaan die bepaald gedrag stimuleren. We leven in een vrije en open samenleving met een daarbij passende economie. Iedere weldenkende burger mag geacht worden te kunnen bepalen wat goed en verstandig is voor zijn oude dag. Paternalistisch pensioen fiscaal subsidiëren is niet meer van deze tijd. Ten zesde: het is rechtvaardig om pensioen dat je nu krijgt, af te rekenen tegen de belastingtarieven zoals die nu gelden. Belastingtarieven kunnen in de toekomst hoger of lager zijn dan zoals ze nu gelden. Hou het dus simpel door vorderingen die nu ontstaan, ook af te rekenen tegen tarieven zoals die nu gelden. Kortom, zo menen de voorstanders van afschaffen, genoeg redenen om de regel direct af te schaffen en zo snel mogelijk te vergeten. De tegenstanders zullen het echter over een geheel andere boeg gooien. Zij pleiten ervoor de omkeerregel te behouden. Zo ervaart men het, ten eerste, als rechtvaardig indien de belastingheffing goed aansluit op het moment dat het pensioeninkomen feitelijk wordt genoten en kan worden besteed. Pas als men met pensioen gaat, kan men over de uitkering beschikken. En niet iedereen wordt 65 jaar of ouder. Waarom dan betalen voor iets wat men mogelijk nooit zal ontvangen? Het ligt dan in de rede pas te heffen als er iets ligt om over te heffen. Een tweede argument om de regel in stand te houden: alle werknemers betalen een pensioenpremie die via pensioenfondsen wordt belegd en die bij pensionering tot pensioenuitkeringen leidt. Zou de omkeerregel nu worden afgeschaft, dan zou dat belasting op de pensioenpremie betekenen. Tot welke uitkeringen de premie zal leiden, is echter uiterst onzeker. Aan het eind van de rit kan een en ander wel eens heel onvoordelig uitgepakt hebben voor de premiebetaler, 3 In box 1 wordt belasting geheven over arbeid en wonen; in box 2 over inkomsten uit aanmerkelijk belang en in box 3 over sparen en beleggen. Pensioenen zouden dan belast kunnen worden in box 3 of een nieuw te presenteren box 4. In tegenstelling tot die van box 3 zouden de inkomsten uit pensioenen dan vrijgesteld kunnen worden van vermogensrendementsheffing. 90
De omkeerregel dan maar omkeren? terwijl de fiscus risicoloos inkomsten heeft genoten (andersom kan natuurlijk ook). Een nadeel is dus dat belasting betaald dient te worden over vermogen waarover men nog niet kan beschikken en waarvan bovendien onzeker is of en hoeveel pensioenuitkering hierover genoten kan worden. Een derde argument is – en de voorstanders van afschaffing voerden dit als onwenselijk en zelfs ‘paternalistisch’ aan – dat het juist vanuit maatschappelijk oogpunt wél wenselijk is mensen te stimuleren te sparen voor de oude dag. Mensen moeten zich immers vroegtijdig realiseren dat ze op tijd moeten beginnen met pensioensparen. Daar komt bij dat de kans wordt verkleind (door het stimuleren van een pensioenopbouw in een vroeg stadium) dat men als gepensioneerde ooit te weinig inkomen zal hebben en een beroep zal moeten doen op sociale-inkomensvoorzieningen. Ten vierde helpt de omkeerregel de overheid om in een vergrijzende economie toch voldoende belastingmiddelen binnen te halen. De omkeerregel verbreedt namelijk de belastinggrondslag over gepensioneerden en niet-gepensioneerden. Als de omkeerregel wordt afgeschaft, wordt de basis van belastingheffing wel erg smal in een vergrijzende economie. Anders gezegd: met een toenemende ‘grijze druk’ zullen de belastingopbrengsten van pensioenen automatisch toenemen. Daarmee kan een flink deel van de zorg- en AOW-kosten worden gedekt die door die vergrijzing oplopen. En dan: via de omkeerregel wordt gedurende de gehele levenscyclus van een persoon belasting geheven en niet alleen gedurende de werkzame periode. Een vijfde argument voor behoud van de status quo is dat de omkeerregel inkomensbeleid mogelijk maakt. Door de tarieven voor gepensioneerden en niet-gepensioneerden te veranderen kan de overheid de inkomensverdeling tussen generaties beïnvloeden. Wordt de omkeerregel afgeschaft, dan verdwijnt belastingheffing op inkomens van ouderen en beschikt de overheid niet meer over dit verdelingsinstrument. Een zesde reden vindt men in de internationale context. De meeste OESOstaten hanteren de omkeerregel.4 In het kader van het Europese streven naar harmonisatie en om in de pas te kunnen blijven lopen met de andere OESOstaten zou Nederland de omkeerregel moeten handhaven.
4 Met uitzondering van Nieuw-Zeeland en tot op zekere hoogte ook Australië en Duitsland. 91
Pensioenessays 7 Ten zevende: indien de omkeerregel wordt afgeschaft, is de latere pensioenuitkering onbelast maar moet over de huidige pensioenbijdrage belasting betaald worden, waardoor het huidige nettoloon van werknemers zal dalen. Werknemers en vakbonden zullen lagere nettolonen niet accepteren en zullen hogere looneisen stellen, hetgeen negatieve effecten heeft voor de Nederlandse concurrentiepositie. Eventuele overgangsmaatregelen om een en ander te verzachten zijn op hun beurt weer ingewikkeld en moeilijk te administreren. Kortom, het zou onverstandig zijn de omkeerregel af te schaffen. Tot zover de voor- en tegenstanders. Maar wat is mijn eigen standpunt nu geworden? Voordat ik daartoe overga, wil ik graag iets kwijt over mythevorming, hardnekkige taboes en vastgeroeste dogma’s die in de vorm van de eerdergenoemde argumenten als ‘onwrikbare waarheid’ worden aangevoerd.
Mythes Tijdens mijn verkenning van de problematiek werd ik met een aantal aspecten geconfronteerd waarvan ik a priori dacht dat ze geheel anders lagen met betrekking tot de omkeerregel. Zo beschouw ik het nu als een mythe dat pensioenen door de omkeerregel fiscaal worden gesubsidieerd. Gepensioneerden betalen over het algemeen lagere belastingen dan werkenden. Dit komt door twee effecten. In de eerste plaats betalen gepensioneerden geen premie volksverzekeringen (met uitzondering van de AWBZ). Hierdoor liggen de belastingen in de eerste twee schijven van de inkomstenbelasting van box 1 zo’n 18 procentpunten lager voor gepensioneerden dan voor niet-gepensioneerden. In de tweede plaats liggen de inkomens van gepensioneerden gemiddeld zo’n 30% lager dan van werkenden. De gedachte achter veel pensioencontracten is immers te streven naar een pensioen dat circa 70% van het gemiddeld verdiende salaris bedraagt. Indien de politiek daar een einde aan wil maken, kan zij heel eenvoudig de belastingtarieven van gepensioneerden aanpassen zonder rigoureus de omkeerregel af te schaffen. Een tweede mythe is dat de omkeerregel de overheid heel veel geld kost. Dat is mijns inziens onjuist. Op zich kost de omkeerregel de schatkist geen cent. De belastingopbrengst over een inkomenssom nu is namelijk even groot als 92
De omkeerregel dan maar omkeren? de belastingopbrengst in een verre toekomst over diezelfde som plus het in die tussentijd behaalde rendement. Sommigen zeggen dat we met geleend geld aan het speculeren zijn en maken dan de vergelijking met (politiek lekker scorende en afschrikwekkende) ‘hedge funds’. Cijfers tonen echter aan dat het langetermijnrendement van pensioenfondsen fors hoger ligt dan de ‘cost of capital’ waartegen de overheid kan lenen. De omkeerregel levert de overheid dus geld op in plaats van dat ze geld kost.5 Gegeven de huidige zeer lage
kapitaalmarktrentes en het monetaire beleid zoals de Europese Centrale Bank dat voert, zal dat hoogstwaarschijnlijk ook voor de toekomst blijven gelden. Dat de omkeerregel de fiscus per saldo geld kost of geld gekost heeft, is mijns inziens een fabeltje of mythe.
Mythe 3 is mijns inziens dat de omkeerregel hoge inkomens zou bevoordelen. Een interessant artikel in het kwartaalbericht van De Nederlandsche Bank gaat in op de inkomenseffecten indien de omkeerregel wordt afgeschaft.6 De conclusie is dat afschaffing van de omkeerregel tot relatief weinig inkomenseffecten leidt. De redenering hierachter is dat de omkeerregel een deel van de progressiviteit van het belastingstelsel teniet zou doen, doordat mensen met hogere inkomens hun pensioenpremies tegen hogere tarieven mogen aftrekken. Via simulaties berekende DNB de effecten op de inkomensverdeling voor verschillende inkomens indien de omkeerregel wordt afgeschaft (voor zowel box 1 als box 3). Er is berekend hoe hoog de pensioenuitkering zou zijn indien de premie niet belastingvrij zou zijn en indien men over het opgebouwde kapitaal jaarlijks belasting in box 3 zou moeten betalen. De resulterende onbelaste pensioenuitkering heeft men vervolgens vergeleken met de pensioenuitkering onder de omkeerregel na belasting. De conclusie is dat de inkomenseffecten redelijk gelijkmatig verdeeld zijn over lage inkomens, middeninkomens en hoge inkomens.
5 De afgelopen decennia heeft het ABP (als maatstaf voor de Nederlandse pensioensector) bijvoorbeeld een rendement weten te behalen van gemiddeld 7,2% per jaar. Het effectief rendement van 10-jarige Nederlandse staatsobligaties bedroeg over de afgelopen 20 jaar gemiddeld 4,7%. De feitelijke lengte van obligaties uitgegeven door de Nederlandse overheid, bedraagt eerder 7 jaar dan 10 jaar. Er is dus conservatief gerekend. 6 DNB 2007. 93
Pensioenessays 7
Waar sta ik? Allereerst moet ik toegeven ooit sterk te hebben geloofd in de eerstgenoemde mythe. Ik meende dat pensioenen via de omkeerregel gesubsidieerd werden en dat er daardoor veel belastinggeld weglekte. Dit is echter geenszins het geval. Het is derhalve meer een afweging tussen heel veel belastinggeld nu innen of nog meer belastinggeld later. De belastingclaim groeit immers aan met de beleggingsresultaten die de pensioenfondsen weten te behalen. Zoals in de vorige paragraaf bij mythe 2 geschetst, is de nettocontantewaarde van de toekomstige belastingclaim naar alle waarschijnlijkheid zelfs riant positief. Voorwaarde is dan wel dat het rendement dat de pensioenfondsen behalen, groter is dan de kosten die de staat moet maken om kapitaal te lenen op de kapitaalmarkt. Een cruciaal argument voor deelnemers aan het systeem lijkt mij dat belasting betaald wordt zodra zij ook werkelijk inkomen verkrijgen en daarvan kunnen genieten. Dit maakt het systeem acceptabel en aanvaardbaar, hoe vervelend belastingen betalen natuurlijk ook is. Een tweede argument, dat de econoom Lans Bovenberg benadrukt en waarmee ik het geheel eens ben, betreft het creëren van een breed belastingdraagvlak in combinatie met de toenemende vergrijzing. Veranderingen in belastingen en premies worden in deze systematiek niet alleen door de actieven, maar ook door de gepensioneerden gedragen. Als er alleen belasting zou worden geheven van de actieven, wordt de basis wel erg smal. Daarnaast zullen de uitgaven van de overheid aan pensioen- en zorgkosten in de toekomst waarschijnlijk alleen maar toenemen. Het creëert een breder maatschappelijk draagvlak als ook de gepensioneerden daaraan bijdragen. Hoe dichter genieten en betalen bij elkaar worden gebracht, des te langer ouderen kunnen profiteren van collectieve voorzieningen. In de derde plaats lijkt het mij politiek wenselijk dat de regering over een instrument beschikt waarmee zij inkomenspolitiek kan bedrijven. Als de omkeerregel wordt afgeschaft, geeft zij dit instrument volledig uit handen. Als de omkeerregel wordt afgeschaft, is het nauwelijks mogelijk fiscaal beleid te voeren voor een sterk toenemende groep gepensioneerden. Tot slot zal door het afschaffen van de omkeerregel de overheid opeens kunnen beschikken over een grote pot met geld. Het financiële plaatje van Nederland staat er dan opeens heel goed voor. Dat zal leiden tot kortetermijnpolitiek. De rekening komt later, als er voor grote groepen ouderen opeens geen belasting94
De omkeerregel dan maar omkeren? inkomsten meer zijn. Wie betaalt dan de lasten van deze groep? Toekomstige generaties krijgen de rekening gepresenteerd. Door de eenmalige stortvloed aan belastinginkomsten kunnen immers extra uitgaven worden gedaan en/of de belastingen worden verlaagd.7 Het afschaffen van de omkeerregel zou van politici een langetermijnvisie en begrotingsdiscipline vragen. Maar welke politicus weet in 2020 nog dat de omkeerregel in 2014 was afgeschaft?
Bronnen ••
•• •• •• ••
Boersma, L. & G. Zonnevylle (2004, mei). Fiscale subsidie pensioenen. Naar een ander fiscaal regime? Voortgezette Openbare Financiën voor Fiscalisten (http://media.leidenuniv.nl/legacy/voorbeeldwerkstuk-fiscale-subsidiepensioenen--boersma-zonnevylle-.pdf). Bos, G. (2011, augustus). Omkeerregel afschaffen helpt staatsschuld verminderen. Pensioenvisie. Bouman, C. (2011, september). De omkeerregel bij belastingheffing over pensioenen in internationaal verband. Fiscaal recht ANR 166166. Bovenberg, L. (1992, december). Fiscus en vergrijzing: Naar een ander fiscaal systeem? WFR 1992/6038. DNB (2007, september). De omkeerregel voor pensioenopbouw en de inkomensverdeling. Kwartaalbericht.
7 Het zogeheten ‘kwartje van Kok’ zit nog altijd in het collectieve geheugen gebeiteld. En wel meer ‘tijdelijke’ verhogingen zijn blijvend gebleken. Sinds de btw is ingevoerd, zijn de tarieven alleen maar gestegen. Het aantal voorbeelden is te omvangrijk om in dit kader te noemen. 95
Het einde van ALM en risicomanagement? Peter Kolthof 1
Inleiding Pensioenfondsen zijn complexe financiële instellingen waarin de (vaak uiteenlopende) belangen van velen vertegenwoordigd worden. Het bestuur van een pensioenfonds heeft als belangrijkste taak een evenwichtige afweging van deze belangen te maken.2 Dit betekent onder meer dat het bestuur een strategisch beleggingsbeleid dient vast te stellen dat voldoende rekening houdt met deze belangen. In dit strategisch beleggingsbeleid vertaalt het bestuur de ambitie en risicohouding van het pensioenfonds en de visie van het bestuur op economische ontwikkelingen in de wereld naar een combinatie van beleggingscategorieën waarin belegd wordt. Financiële markten waar beleggingscategorieën worden verhandeld, zijn eveneens complex. Hier komen vraag naar en aanbod van beleggingstitels samen. Vraag en aanbod reflecteren de verwachtingen van aanbieders en beleggers omtrent economische ontwikkelingen. Deze verwachtingen zijn echter niet uniform en de relatie tussen economische ontwikkelingen en ontwikkelingen op de financiële markten is vaak niet direct en eenduidig te interpreteren. Het bestuur wordt echter gevraagd een prudent beleggingsbeleid vast te stellen.3
De Nederlandsche Bank (DNB) eist dat het bestuur aannemelijk kan maken dat het ‘in control’ is over alle beleggingsrisico’s.4 In de complexe wereld waarin pensioenfondsen opereren, is het niet vreemd dat gebruikgemaakt wordt van modellen om de complexiteit te vereenvoudigen, inzichtelijk te maken en te beheersen. Dit wordt onder meer gedaan in
1 Mr. drs. P. Kolthof is onafhankelijk adviseur en interim-manager op het gebied van vermogensbeheer en risicomanagement. 2 Art. 105 Pensioenwet. 3 Art. 135 Pensioenwet. 4 Zie De Nederlandsche Bank 2013 en 2014. 97
Pensioenessays 7 de context van Asset Liability Management (ALM) en risicomanagement. Hetzelfde geldt voor het risicomanagementmodel dat DNB voorschrijft via het Financieel Toetsingskader. Een model is een beperkte, vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, bedoeld om analyses te maken ter ondersteuning van de besluitvorming. Ter ondersteuning, omdat de (complexe) werkelijkheid niet uit het oog verloren mag worden. De kwaliteit van (de uitkomsten van) een model is afhankelijk van de modelformulering, maar minstens zo afhankelijk van de kwaliteit van de invoer(variabelen). Er dient voldoende rekening te worden gehouden met de beperkingen van het model. Begrip van deze beperkingen zal in belangrijke mate bepalen in hoeverre op de uitkomsten van het model kan worden vertrouwd. Dit is met name van belang in onze huidige wereld waarin structurele (economische) veranderingen elkaar steeds sneller opvolgen. Deze veranderingen hebben gevolgen voor de gebruikte invoer en de veronderstelde relaties. In deze bijdrage neem ik u mee langs een aantal beperkingen van veel door pensioenfondsen gebruikte modellen. Ik bespreek de beperkingen voornamelijk in de context van ALM, maar de meeste zijn eveneens van toepassing op bijvoorbeeld risicomanagement. Ik zal laten zien dat gebruikers van deze modellen serieuze vraagtekens zouden moeten zetten bij de uitkomsten, en significant meer tijd zouden moeten besteden aan de bepaling van consistente invoer voor het te gebruiken model. Ten slotte zal ik een aantal suggesties doen voor de verbetering van de kwaliteit van de invoer en het gebruik van modellen.
Beperkingen van modellen Economie is een gedragswetenschap Een eerste constatering is dat economie geen fysische wetenschap, maar een gedragswetenschap is. De modellen die pensioenfondsen gebruiken, beschrijven dus ook geen fysische wetmatigheden, maar trachten onzekere economische en/of financiële gedragingen te vatten in statistische modellen. De uitkomsten van deze modellen zijn met (soms veel) onzekerheid omgeven. Het is dan ook niet erg zinvol een enkele uitkomst van zo’n model te gebruiken zonder rekening te houden met deze onzekere context: een enkele uitkomst is een puntschatting in een bandbreedte, de uitkomst van één scenario uit vele. Toch is dat wat voor het beheer van menig pensioenfonds opgaat, wanneer de strate98
Het einde van ALM en risicomanagement? gische ‘mix’ van beleggingscategorieën die de uitkomst van een ALM-studie is, voor een langere periode als doelportefeuille wordt gehanteerd, zonder rekening te houden met veranderende economische omstandigheden, of zonder vergelijking met het doelrendement.5 Een reden hiervoor is wellicht dat het verband tussen economische veranderingen en de invoer van het ALM-model niet duidelijk is, of niet duidelijk is gemaakt. Economische (gevolgen van) veranderingen zijn goed zichtbaar in de wereld om ons heen. Ik noem bijvoorbeeld de sterk groeiende middenklasse in opkomende landen, ‘cloud computing’, energie-efficiëntie of toepassingen van nanotechnologie. Bestuurders zullen in het algemeen een wereldbeeld kunnen formuleren op grond van deze veranderingen. De gevolgen hiervan voor de financiële parameters die de invoer zijn van ALM-modellen (rendementen, volatiliteiten en correlaties van beleggingscategorieën), zijn minder eenvoudig in te schatten en worden veelal niet expliciet gemaakt. De consequentie daarvan is dat terugkoppeling van de beleggingsresultaten naar de (economische) veronderstellingen die achter de financiële invoerparameters van het ALM-model liggen, niet mogelijk is. Dat betekent ook dat risicomanagement feitelijk degradeert tot risicocontrole, achteraf afwijkingen ten opzichte van de norm vaststellen. Indien het verband tussen economische variabelen en de uiteindelijke uitkomsten wel expliciet is gemaakt, is daadwerkelijk risicomanagement mogelijk, namelijk tijdig6 bijsturen op basis van veranderingen in economische variabelen voordat de (potentieel negatieve) beleggingsuitkomsten zijn gerealiseerd. Een tweede constatering is dat er in de afgelopen decennia met veel grotere frequentie extreme economische scenario’s (‘Black Swans’) zijn opgetreden dan volgens de modellen werd ingeschat. In modeltermen hebben we het hier over het probleem van de ‘dikke staarten’ 7 van de kansverdeling van mogelijke
uitkomsten. De accuratesse van het model is het grootst in normale marktom-
5 Onder doelrendement versta ik hier het rendement dat jaarlijks nodig is gegeven de huidige waarde van de activa en de kasstromen voortvloeiend uit de toekomstige verplichtingen (gegeven de ambities). 6 Langdurige macro-economische trends hebben langdurige effecten op de financiële markten (alhoewel deze effecten niet noodzakelijkerwijs altijd synchroon lopen). Dat maakt het mogelijk om tijdig bij te sturen. 7 Met ‘dikke staarten’ wordt bedoeld dat (extreme) uitkomsten op de uiteinden (‘staarten’) van de kansverdeling een grotere frequentie van optreden (‘de staarten zijn dikker’) hebben dan bij de veelal gebruikte normale kansverdeling. 99
Pensioenessays 7 standigheden, terwijl het meest van belang is om de risico’s die gepaard gaan met extreme marktomstandigheden te proberen te beheersen. Modellen kunnen op dat gebied beperkt bijdragen, andere technieken zijn daarvoor nodig. Historie is niet de beste voorspeller voor de toekomst Particuliere beleggers zijn zo langzamerhand redelijk gewend geraakt aan de verplichte waarschuwing op beleggingsproducten dat rendementen uit het verleden geen garantie zijn voor de toekomst. Dezelfde waarschuwing is minstens zo relevant voor bijvoorbeeld ALM- en risicomanagementmodellen. Belangrijke invoer voor deze modellen zijn verwachtingen voor rendementen, volatiliteiten en correlaties van de verschillende beleggingscategorieën. Als schatting hiervoor worden veelal historische gemiddelden genomen. Dit levert een aantal problemen op. Zo hebben structuurbreuken een significante invloed op onder andere economische relaties en diversificatie. Met structuurbreuken bedoel ik bijvoorbeeld de veranderingen die optreden als gevolg van demografische ontwikkelingen, urbanisatie, informatietechnologie en mondialisering. Dit zijn veranderingen die een grote invloed hebben op grote delen van de economie (op veel industrieën en sectoren). Internet en sociale media fungeren bovendien als een versneller van vele veranderingen. De toekomst zal ongetwijfeld nieuwe structuurbreuken opleveren die wellicht (kwalitatief) voorspelbaar zijn. In de historische reeksen zijn de effecten van deze toekomstige structuurbreuken echter niet opgenomen. De effecten van deze veranderingen zijn langdurig merkbaar en we hebben de neiging deze te onderschatten.8
Een ander probleem is dat voor vele beleggingscategorieën niet of niet voldoende historie, of historie van onvoldoende kwaliteit aanwezig is om statistisch significante analyses te kunnen uitvoeren. Hier valt te denken aan bijvoorbeeld illiquide en/of minder transparante beleggingscategorieën, of zeer complexe beleggingsproducten,9 waarover data van goede kwaliteit vaak niet beschikbaar
8 ‘We tend to overestimate the effect of a technology in the short run and underestimate the effect in the long run.’ Citaat van Roy Amara, voormalig president van The Institute for the Future. 9 Voor zover complexe beleggingsproducten een samenstelling zijn van een aantal eenvoudige beleggingsproducten, zouden data voorhanden kunnen zijn, vooropgesteld dat de samenstelling duidelijk is. De data moeten echter wel berekend worden. 100
Het einde van ALM en risicomanagement? zijn. Maar relevant zijn ook nieuwe beleggingsproducten die bijna dagelijks worden geïntroduceerd door bijvoorbeeld banken. Waardering is van cruciaal belang Arnott & Bernstein10 hebben onderzocht dat er een sterk verband bestaat tussen het verwachte rendement en het gerealiseerde rendement van aandelen. Zij hebben voor een lange periode (1810–1991) iedere maand het verwachte rendement voor de komende 10 jaar vergeleken met het gerealiseerde rendement over dezelfde periode en vonden een sterk, positief verband: hoe hoger het verwachte rendement, des te hoger ook het gerealiseerde rendement. De prijs is de belangrijkste factor voor het verwachte rendement. Dit is intuïtief begrijpelijk: wie een hoge prijs voor een belegging betaalt, verwacht een lager rendement dan wanneer men een lage prijs betaalt voor diezelfde belegging. In veel ALM-modellen wordt een constant, langetermijngemiddeld rendement verondersteld voor beleggingscategorieën. Of anders gezegd: de huidige prijs (waardering) van een beleggingscategorie wordt niet geacht van invloed te zijn op het rendement. Dat betekent dat een rendementsuitkomst die ver verwijderd is van het langetermijngemiddelde rendement, een zeer kleine kans van optreden wordt verondersteld te hebben. Het zou dan een buitengewoon risico betreffen, waarmee geen (of zeer beperkt) rekening wordt gehouden in de ALM-analyse. Op grond van het onderzoek van Arnott & Bernstein zou diezelfde rendementsuitkomst, gegeven de huidige prijs (waardering) van de beleggingscategorie, een te verwachten rendement zijn met een veel grotere kans van optreden. Er is geen sprake van een buitengewoon risico en de rendementsuitkomst weegt serieus mee in de ALM-analyse. Het meenemen van de waardering van de beleggingscategorie bij ALM is derhalve van cruciaal belang. Diversificatie over beleggingscategorieën is niet hetzelfde als economische diversificatie In de zoektocht naar een solide beleggingsbeleid is diversificatie een belangrijke parameter. In de modellen wordt hiervoor een statistische interpretatie gebruikt. Diversificatie wordt geïnterpreteerd op grond van de correlaties tussen rendementen van verschillende beleggingscategorieën. De vraag is in 10 Zie Arnott & Bernstein 2002. 101
Pensioenessays 7 hoeverre hiermee echte diversificatie wordt bereikt. We kennen allemaal het verschijnsel dat in extreme (negatieve) markten alle beleggingscategorieën gecorreleerd blijken te zijn. Het probleem is dat één economisch verschijnsel op vele beleggingscategorieën van invloed kan zijn. Zo zijn bijvoorbeeld bij de bouw en aanschaf van een vliegtuig vele ondernemingen actief, in diverse economische sectoren (vliegtuigbouwers, banken, luchtvaartmaatschappijen, vliegvelden, overheden). Pensioenfondsen hebben via diverse contracten toegang tot deze ondernemingen (aandelen, vastrentende waarden, grondstoffen en infrastructuur), en zo zit het risico op dit ene economische verschijnsel dus verweven in de gehele portefeuille. Diversificatie over beleggingscategorieën is niet hetzelfde als economische diversificatie, terwijl dat laatste is waarnaar gezocht wordt. Overigens is economische diversificatie niet eenvoudig te effectueren. De toenemende mondialisering heeft tot gevolg dat ook economische activiteiten steeds meer met elkaar verweven raken. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar in het percentage dat import en export uitmaakt van het totale bruto nationale product van de gehele wereld. Dit is tussen 1970 en 2010 gestegen van circa 20% naar circa 60%.11 Maar strikt regionale economische activiteiten zullen met grotere waarschijnlijkheid ongecorreleerd zijn dan wereldwijde economische activiteiten, en multinationale ondernemingen zijn wellicht in staat om juist van die verwevenheid gebruik te maken doordat ze kunnen kiezen in welk land ze actief wensen te zijn.
Verschil modelhorizon en beleggingshorizon Hoewel ALM-modellen claimen de lange termijn in het oog te houden, is de beleggingshorizon van een gemiddeld pensioenfonds in de praktijk geen dertig jaar meer. Daarvoor zijn meerdere redenen aan te voeren. Zo is in een wereld waarin veranderingen versneld optreden, een zo lange horizon economisch niet realistisch. De toezichthouder speelt hier ook een rol. Bij lage dekkingsgraden staat hij in het algemeen niet toe meer risico te nemen, wat wel gewenst kan zijn indien men daadwerkelijk met een langetermijn-beleggingshorizon zou beleggen. De kortetermijn-liquidatiegedachte van de toezichthouder – een pensioenfonds moet op ieder moment aan al zijn toekomstige verplichtingen kunnen voldoen – staat hier tegenover de ‘going concern-gedachte’ voor de 11 Bron data: United Nations Statistics Division. 102
Het einde van ALM en risicomanagement? lange termijn, zoals een pensioenfonds die kent. Een pensioenfonds moet aan al zijn toekomstige verplichtingen kunnen voldoen, maar dat hoeft niet op ieder moment in de tijd voor alle toekomstige verplichtingen.12 Ook betreffende invoervariabelen voor de ALM is het vaak gehoorde argument niet correct dat kortetermijninvloeden nauwelijks gevolgen zouden hebben voor gemiddelde rendementen op de lange termijn. Vanwege het effect van ‘rendement op rendement’ stopt de invloed van de korte termijn niet na afloop daarvan. Doordat de startpositie na die korte termijn anders is, blijft de invloed van invoervariabelen op de korte termijn ook daarna bestaan. Een manier om dit inzichtelijk te maken is aan de hand van een voorbeeld. Stel: een belegger beslist in augustus 1987 om in aandelen (MSCI World) te beleggen. Zijn rendement zou per december 1989 dan 10,1% zijn geweest.13 Zou deze belegger
deze belegging drie maanden later hebben gedaan, dan zou zijn rendement in december 1989 19,2% zijn geweest. In de genoemde periode deed de crash van oktober 1987 zich voor. De vraag is of de belegger dat had kunnen voorzien in augustus 1987. Indien waardering als argument bij de beleggingsbeslissing zou zijn betrokken, zou dit zeker hebben geholpen. In ieder geval is het verschil in rendement op korte termijn significant. Maar ook op langere termijn is dat verschil aanzienlijk: indien de beleggingen worden aangehouden tot en met december 2013, zijn de rendementen respectievelijk 6,7% en 7,5% gemiddeld per jaar. De korte termijn is relevant, onder andere doordat de gevolgen niet eindigen met de korte termijn.14 Dit roept tevens de vraag op of de bepaling van de strategische ‘beleggingsmix’ niet meer dynamisch zou moeten zijn, of dat we actiever moeten omgaan met de toegestane bandbreedte om de strategische ‘beleggingsmix’. Als we accepteren dat kortetermijn-waarderingsverschillen tot andere beleggingskeuzes kunnen leiden, moeten we wellicht wat vaker de ‘beleggingsmix’ aanpassen. Risicomanagementmodellen Voor risicomanagementmodellen geldt het omgekeerde. Deze modellen komen voort uit de afdelingen van met name Amerikaanse grootbanken die zich bezighielden met handel voor eigen rekening. Daar kwam de vraag op 12 Zie Sprenkels & Verschuren 2012. 13 Bron data in dit voorbeeld: MSCI. 14 Met korte termijn bedoelen we een termijn van een paar jaar, het gaat hier niet om dagen of weken. 103
Pensioenessays 7 hoe men op een gestructureerde wijze risicoposities kon beheersen. Deze posities hadden echter over het algemeen een looptijd van maximaal enkele dagen, een volstrekt andere horizon dan die welke voor pensioenfondsen relevant is. Tot op zekere hoogte zien we dat ook terug in het gebruik van risicomanagementmodellen door pensioenfondsen, waarmee toch voornamelijk de kortetermijnrisico’s ten opzichte van de strategische ‘beleggingsmix’ worden beoordeeld.
Kan het beter? De consequentie van bovenstaande beperkingen aan de modellen die veel gebruikt worden door pensioenfondsen, is dat het bestuur niet ‘in control’ is over het gevoerde strategische beleggingsbeleid en de beleggingsrisico’s die het pensioenfonds loopt. Daarvoor is nodig dat invoer en proces begrepen worden en uitkomsten getoetst (kunnen) worden aan de oorspronkelijke veronderstellingen en doelstellingen. Overigens is het hiervoor niet noodzakelijk dat het bestuur zelf alle berekeningen uitvoert, noch zelf de vertalingen maakt van belangrijk geachte economische thema’s en ontwikkelingen naar de financiële parameters die de invoer van ALM zijn. Doelstelling(en) en relevante thema’s en ontwikkelingen bepalen waarmee rekening gehouden moet gaan worden, schept voldoende kader om een beheersbaar proces te voeren. De rest is grotendeels techniek. De aard van het ALM-model (statistisch) en de gebruikte invoervariabelen (financiële parameters) zorgen ervoor dat het bestuur niet of slechts beperkt de relatie kan leggen tussen de uiteindelijk bepaalde strategische ‘beleggingsmix’ en herkenbare economische thema’s en ontwikkelingen. Zoals ik al opmerkte, heeft dit ook consequenties voor risicomanagement. Als de relatie tussen strategische ‘beleggingsmix’ en economische ontwikkelingen niet duidelijk is, is bepaling van risicomaatstaven louter op basis van gerealiseerde beleggingsuitkomsten mogelijk. Het is als kijken in de achteruitkijkspiegel om verder te komen. Is die relatie wel herleidbaar, dan is het ook mogelijk om op economische invoervariabelen te sturen. In dat geval is het duidelijk wat de gevolgen zullen zijn van veranderingen in die economische invoervariabelen en dat maakt het mogelijk om tijdig bij te sturen. Het strategisch beleggingsbeleid is daarmee een beheersbaarder proces geworden. 104
Het einde van ALM en risicomanagement? Dit geeft ook enige richting aan de wijze waarop het beter zou kunnen. Indien we in staat zijn om de economische wereldbeelden van bestuurders op een consistente manier te vertalen naar verwachtingen voor rendementen, volatiliteiten en correlaties van beleggingscategorieën, zou dat een significante verbetering zijn. Bovendien maakt dat ook mogelijk om een solide beleggingsbeleid te bepalen op basis van economische diversificatie in plaats van diversificatie over beleggingscategorieën. De vertaling kan zowel kwalitatief als kwantitatief gemaakt worden. In het eerste geval maken we gebruik van bijvoorbeeld scenarioanalyse. In het tweede geval van bijvoorbeeld een opdeling van verwachte rendementen naar risicobronnen, of van een expliciete modellering van het verband tussen macro-economische ontwikkelingen en de verwachte rendementen. In alle gevallen gaat het strategische beleggingsbeleid, de bepaling van de beoogde strategische combinatie van beleggingscategorieën significant meer tijd in beslag nemen. Maar omdat de tijd die pensioenfondsen besteden aan de diverse beslissingen (strategisch, tactisch, operationeel) op dit moment ongeveer omgekeerd evenredig is met het belang daarvan, vind ik dat een goede ontwikkeling. Scenarioanalyse Scenarioanalyse heeft in de afgelopen decennia een grote mate van bekendheid en populariteit gekregen. Bekende voorbeelden zijn de scenario’s van bijvoorbeeld Rand Corporation, de Club van Rome en Shell. Ook pensioenfondsen maken in toenemende mate gebruik van scenarioanalyses. De toegevoegde waarde van scenario’s ligt niet in de eerste plaats in de voorspellende waarde ervan. Het gaat erom een idee te krijgen van de gevolgen van mogelijke economische, sociale of andere ontwikkelingen. Dat wil zeggen dat het niet gaat om de kans te bepalen dat die ontwikkelingen optreden, maar om de effecten indien ze zouden optreden. Het begrijpen van dergelijke gevolgen geeft de mogelijkheid om zich tijdig voor te bereiden op de consequenties en de noodzakelijke acties te ondernemen. Voor bestuurders van pensioenfondsen is scenarioanalyse een middel om hun wereldbeeld te expliciteren. Dit zal veelal een kwalitatieve beschrijving zijn van mogelijke economische, sociale of andere ontwikkelingen. Soms zijn deze ontwikkelingen relatief eenvoudig te kwantificeren, zoals de groeiverwachtingen voor China, maar vaak is dat lastig om te doen. Zoals ik al eerder benadrukte, behoeven bestuurders dit niet allemaal zelf te doen. Experts kunnen 105
Pensioenessays 7 helpen met het kwantificeren van scenario’s – dus zoeken naar variabelen die signaleren of scenario’s realistisch zijn – en met het vertalen van deze scenario’s naar de financiële parameters die nodig zijn als invoer voor ALM en risicomanagement. Scenario’s kunnen op twee manieren worden gebruikt. Ten eerste als manier om de strategische ‘beleggingsmix’ te bepalen, bijvoorbeeld indien er een basisscenario is waaraan een grote mate van waarschijnlijkheid wordt toegedicht. Ten tweede – en dat is wellicht belangrijker – als manier om rekening mee te houden in risicomanagement. Het gaat dan om scenario’s waarvan de gevolgen zodanig zijn dat het bestuur deze wil vermijden of zich daartegen wenst te beschermen, nu of op het moment dat zij optreden. De rol die ALM respectievelijk risicomanagement speelt, zal, indien men gebruikmaakt van een scenarioanalyse, enigszins wijzigen. Waar ALM voorheen de strategische ‘beleggingsmix’ dreef, zal die nu in de eerste plaats door een scenario worden bepaald. ALM wordt dan een (statistisch) middel om te bepalen wat de invloed van onzekerheid rondom het gekozen scenario is. ALM is dus niet langer doel, maar middel. Het belang van risicomanagement neemt daarmee toe. Waar voorheen alleen in de achteruitkijkspiegel werd gekeken, is dat nu een middel om te signaleren of (wenselijke of onwenselijke) scenario’s zullen optreden. Verwachte rendementen op basis van risicobronnen In een publicatie van FNV Bondgenoten wordt een methodiek beschreven om diversificatie naar risicobronnen vorm te geven.15 Hier worden rendementen op
de verschillende beleggingscategorieën geanalyseerd als de som van vergoedingen (premies) voor diverse bronnen van risico’s die ten grondslag liggen aan de desbetreffende beleggingscategorie. Aan verschillende beleggingscategorieën kunnen dezelfde risicobronnen ten grondslag liggen. De keuze voor de risicobronnen is gebaseerd op een aantal uitgangspunten, namelijk zo veel mogelijk economische logica, zo min mogelijk samenhang tussen risicobronnen, zo veel mogelijk samenhang in de risicobronnen, zo goed mogelijke inschatting van het totale risico en direct waarneembare risicobronnen. In de publicatie wordt een voorbeeld uitgewerkt met de risicobronnen: renterisico, inflatierisico, landenrisico, bedrijfsrisico (krediet en economisch)
15 Oerlemans 2012. 106
Het einde van ALM en risicomanagement? en valutarisico. De gevoeligheid van beleggingscategorieën voor deze risico’s wordt vervolgens geanalyseerd, waarbij de risico’s worden gemodelleerd op basis van benchmarks (representaties van – delen van – financiële markten). Door deze relatie expliciet te maken kan men een strategische ‘beleggingsmix’ samenstellen waarmee gestuurd of gecorrigeerd wordt op gewenste of ongewenste gevoeligheid naar deze risico’s. De aanpak geeft een goed inzicht in de onderliggende financiële risico’s en verbetert in die zin risicomanagement. Men komt zo enigszins tegemoet aan de bezwaren van diversificatie over beleggingscategorieën. De risico’s zijn echter uitgedrukt in termen van financiële parameters en zetten nog niet de stap naar economische ontwikkelingen. Van echte economische diversificatie is hier dus ook nog geen sprake. Voor een bestuurder van een pensioenfonds zal het bovendien nog steeds een (grote) stap zijn om de economische ontwikkelingen die hij signaleert (zijn wereldbeeld), te vertalen in deze risico’s. Modellering verband macro-economische ontwikkelingen en verwachte rendementen LinksAnalytics16 definiëren in navolging van Benjamin Graham17 risico als het verschil tussen de intrinsieke waarde van een belegging(scategorie) en de prijs die ervoor wordt betaald. De risicomaatstaf die zij daarvoor gebruiken (‘Graham risk’) is een interne opbrengstenvoet (‘internal rate of return’, IRR) die de huidige, door de markt geïmpliceerde IRR vergelijkt met een IRR die gebaseerd is op de intrinsieke waarde. De IRR die van de intrinsieke waarde is afgeleid, is een functie van macro-economische variabelen. Anders gezegd: ze vergelijken het rendement zoals financiële markten dat verwachten met een rendement zoals men dat zou verwachten op grond van macro-economische ontwikkelingen. Het verschil hiertussen is een maatstaf voor het risico van de beleggingscategorie. De benadering kan worden toegepast voor alle beleggingscategorieën. De uniforme risicomaatstaf maakt beleggingscategorieën onderling vergelijkbaar. Het bijzondere van de methodiek is dat een aantal eerder genoemde beperkingen aan de orde wordt gesteld. Zo wordt waardering van een beleggingscategorie expliciet in de analyse betrokken. De gebruikte risicomaatstaf reflecteert 16 www.linksanalytics.com. 17 Graham 1949. 107
Pensioenessays 7 over- en onderwaardering van een beleggingscategorie. Op grond hiervan kunnen betere verwachte rendementen als invoer voor bijvoorbeeld ALM worden bepaald. Daarnaast wordt de relatie tussen macro-economische ontwikkelingen en verwachte rendementen en risico op een consistente wijze inzichtelijk gemaakt. De rol die ALM respectievelijk risicomanagement speelt, zal veranderen indien men gebruikmaakt van deze methodiek. Ook hier zal ALM een (statistisch) middel worden om te bepalen wat de invloed van onzekerheid inzake de gekozen strategische ‘beleggingsmix’ is. De rol van risicomanagement wordt ook anders. De traditionele risicocijfers (volatiliteit, correlatie en dergelijke) worden met name gebruikt om risico’s op het laagste niveau te bepalen (operationeel, relatieve risico’s ten opzichte van een index). Strategische en tactische risico’s worden beoordeeld op basis van de ‘Graham risk-maatstaf ’ en kunnen worden teruggekoppeld naar de macro-economische veronderstellingen die door het bestuur van het pensioenfonds zijn gemaakt. Indien consequent toegepast, introduceert de methodiek tevens de grondslag voor een meer dynamisch beleid. Waardering verandert doorlopend. Als significante wijzigingen zich voordoen, zou dat ook moeten leiden tot veranderingen in de ‘beleggingsmix’.
Conclusie De aard van de economische wetenschap brengt mee dat de uitkomsten van modellen die door pensioenfondsen worden gebruikt, geen wetmatigheden zijn of bieden, maar met onzekerheid zijn omgeven. Invoer van de modellen is gebaseerd op financiële parameters (rendementen, volatiliteiten en correlaties van beleggingscategorieën), maar de relatie met onderliggende economische ontwikkelingen wordt niet expliciet gemaakt. De invoer voor de modellen is gebaseerd op historische data. Deze houden geen rekening met structuurbreuken en zijn vaak onvolledig of van onvoldoende kwaliteit. Door uit te gaan van historische gemiddelden onderschat men de invloed van waardering op verwachte rendementen, belangrijke invoer voor ALM. De door ALM veronderstelde diversificatie over beleggingscategorieën blijkt in de praktijk juist weer overschat te worden. In extreme marktomstandigheden, wanneer diversificatie het hardst nodig is, is zij vaak het minst aanwezig, doordat er dezelfde economische ontwikkelingen aan ten grondslag (blijken te) liggen. Ten slotte 108
Het einde van ALM en risicomanagement? is de beleggingshorizon die in modellen wordt aangehouden, vaak niet gelijk aan die van een pensioenfonds. Kern van het probleem is dat pensioenfondsbestuurders die ‘in control’ worden geacht te zijn over hun beleggingsrisico’s, invoer en proces van strategisch beleggingsbeleid moeten begrijpen en de uitkomsten moeten kunnen toetsen aan hun oorspronkelijke economische veronderstellingen (wereldbeeld) en doelstellingen. Daarvoor is het nodig dat het verband tussen die economische ontwikkelingen en de invoer van de modellen expliciet wordt gemaakt. Op verschillende wijzen proberen bestuurders van pensioenfondsen deze stap te zetten. Dit kan kwalitatief, bijvoorbeeld via scenarioanalyse, of kwantitatief, bijvoorbeeld door de gevoeligheid naar de risicobronnen achter de beleggingscategorieën te beschouwen, of door de relatie tussen macro-economische variabelen en verwacht rendement te modelleren. In alle gevallen is de waardering van beleggingscategorieën een relevante factor om te overwegen. ALM- en risicomanagementmodellen zullen gebruikt blijven worden, maar meer aandacht zal moeten uitgaan naar de verbetering van consistente invoer voor het desbetreffende model en de interpretatie van de uitkomsten. Alleen dan kunnen pensioenfondsbestuurders ook echt rechtvaardigen ‘in control’ te zijn over de beleggingsrisico’s.
Bronnen •• •• •• •• •• ••
Arnott, R.D. & P.L. Bernstein (2002, March/April). What Risk Premium is ‘Normal’? Financial Analysts Journal. De Nederlandsche Bank (2013). Thema’s DNB Toezicht 2013 (http://www. dnb.nl/binaries/Thema%20DNB%20toezicht%202013_tcm46-284483.pdf). De Nederlandsche Bank (2014). Thema’s DNB Toezicht 2014 (http://www. dnb.nl/binaries/Themas%20DNB%20toezicht%202014_tcm46-301463.pdf). Oerlemans, A.G. (2012). Beleggingsrisico’s: Aanpak voor het beheersen van de risico’s in het beleggingsbeleid van pensioenfondsen. FNV Bondgenoten. Graham, B. (1949). The intelligent investor. Sprenkels & Verschuren (2012, april). Het beleggingsbeleid van de toekomst? Matching en Return gaan op de schop (http://www.sprenkelsenverschuren.nl/ media/publicaties/S-en-V-Reflector-april-2012-Final.pdf).
109
De ontbrekende schakel tussen sociale partners en een bedrijfstakpensioenfonds Luuk Lennaerts1
Politiek, media en publiek zien de organisaties van werkgevers en werknemers (in de wandeling ‘de sociale partners’), de door hen verplicht gestelde pensioenregeling en een bedrijfstakpensioenfonds vaak als één geheel. Het bedrijfstakpensioenfonds voert de pensioenregeling van de sociale partners uit, die op hun beurt in het bestuur zitten. Dit is de praktijk die al tientallen jaren bestaat en gedurende die tijd onveranderd is gebleven. Al die tijd ging het goed met de bedrijfstakpensioenfondsen. Het toenemende pensioenkapitaal werd gebruikt om de pensioenpremies laag te houden, oudere werknemers werden vervroegd met pensioen gestuurd en alle belanghebbenden ontvingen periodiek een hoger pensioen. Doordat de cao-onderhandelaren van sociale partners vaak deel uitmaakten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds, werd zowel de inhoud van de pensioenregeling als de uitvoering ervan aan het bestuur overgelaten. Kortom, alles ging zijn gangetje. Het had veel weg van een zeiltocht op een mooie zomerdag. Geen vuiltje aan de lucht. Iedereen had het naar zijn zin en genoot. Er werd echter niet nagedacht wie welke taak heeft en welke koers moet worden gevaren. Door de internetcrisis, de bankencrisis en het stijgen van de gemiddelde leeftijd bleken de pensioenfondsen meer geld nodig te hebben dan eerder berekend. Het zeilschip was bij slecht weer moeilijk op koers te houden. Er moesten nooit eerder gestelde vragen worden beantwoord en moeilijke keuzes gemaakt. Wordt er voldoende pensioenpremie betaald? Wat moet er gebeuren als dat niet het geval is? Deze vragen leidden ook meteen tot lastige dilemma’s. Als er te weinig pensioenkapitaal (dekkingstekort) is, kan de premie dan worden verhoogd, moeten de pensioenen worden gekort, of moet er wellicht meer beleg1
Mr. L.L. Lennaerts is senior bestuurssecretaris van Stichting Pensioenfonds voor de Grafische Bedrijven. Dit essay is op persoonlijke titel geschreven. 111
Pensioenessays 7 gingsrisico worden genomen om het tekort aan te vullen? Bij de beantwoording van deze vragen bleek dat de sociale partners en de bedrijfstakpensioenfondsen soms tegengestelde belangen hebben. Zo leidt een premieverhoging direct tot extra kosten voor de werkgevers en de werknemers. Er is nooit (schriftelijk) vastgelegd wat de taakverdeling is tussen de sociale partners en het bedrijfstakpensioenfonds. Dit bemoeilijkt het beantwoorden van de vraag wie waarvoor de verantwoordelijkheid heeft en moet nemen. Het ontbreken van een vastgelegde taakverdeling tussen partijen wringt met name in een periode van crisis, zoals in de afgelopen periode, waarin fundamentele keuzes soms in een korte periode moeten worden gemaakt. De financiële storm die over de pensioenfondsen is getrokken, heeft aanzienlijke schade aangericht. Bij sommige fondsen zijn de belanghebbenden op hun pensioen gekort. Bij de meeste fondsen is het pensioen niet voor de inflatie gecorrigeerd. Hierdoor is de koopkracht van het pensioen aanzienlijk afgenomen. Dit alles heeft ertoe geleid dat de deelnemers weinig vertrouwen meer hebben in hun pensioenfonds of pensioenverzekeraar. Zo meldde het Centraal Bureau voor de Statistiek in 2012 dat meer dan de helft van de werknemers weinig vertrouwen in zijn eigen pensioenfonds heeft.2 Om het zeilschip bij zowel goed als slecht weer op koers te kunnen houden, is het nodige ingang gezet. Bij diverse bedrijfstakpensioenfondsen is het bestuur en de ondersteuning daarvan versterkt en zijn het vermogensbeheer en de risicocontrole aangepast. Ook het toezicht door De Nederlandsche Bank (DNB) is verscherpt. Zo toetst DNB sinds 1 juli 2012 de dagelijkse beleidsbepalers en de leden van het intern toezichthoudende orgaan van het pensioenfonds op de geschiktheid voor de uitoefening van hun functie. Verder dwingt DNB de besturen van de pensioenfondsen om via diverse zelftoetsingen (‘selfassessments’), betreffende bijvoorbeeld het afdekken van renterisico’s en de uitbesteding van het vermogensbeheer, na te gaan of ze voldoende ‘in control’ zijn. Ook de wetgever heeft actie ondernomen. Op grond van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen en de Code Pensioenfondsen zijn met ingang van 1 juli 2014 de voorwaarden voor de besturing van een pensioenfonds aangepast. De verzwaarde eisen hebben ertoe geleid dat sommige (bedrijfstak)pensioenfondsen hebben besloten om het bestuur en de ondersteuning daarvan te ver2 Webmagazine CBS, 3 december 2012. 112
De ontbrekende schakel tussen sociale partners en een bedrijfstakpensioenfonds sterken of zelfs om zich te liquideren. Om tot een robuuste sturing van een bedrijfstakpensioenfonds te komen ontbreekt echter nog een onderdeel, namelijk de vastlegging van de afspraken die sociale partners en bestuur maken over de onderlinge taakverdeling. Bij het maken van deze afspraken moeten ten minste de volgende vragen worden beantwoord:
•• •• ••
Wie bepaalt de koers van het fonds? Wie heeft welke taken en is waarvoor verantwoordelijk? Welk doel moet worden bereikt?
In dit essay houd ik een pleidooi voor de vastlegging van de verdeling van de taken die de sociale partners en het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds hebben. Momenteel ontbreekt zo’n document. Voordat ik op de taakverdeling inga, schets ik het speelveld waarop de sociale partners en de bedrijfstakpensioenfondsen opereren.
Wettelijke bepalingen Voor de relatie tussen bedrijfstakpensioenfondsen enerzijds en (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden en werkgevers anderzijds zijn twee wetten relevant: •• de Pensioenwet (PW), die ziet op het verzekeren en uitvoeren van een pensioenregeling en ••
de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bedrijfstakpensioenfonds). Op grond van deze wet kunnen de personen die in een bedrijfstak werken, verplicht worden deel te nemen aan de pensioenregeling van het desbetreffende bedrijfstakpensioenfonds.
Het bedrijfstakpensioenfonds3 Bedrijfstakpensioenfondsen zijn opgericht door de sociale partners in een bedrijfstak. Een bedrijfstak wordt gevormd door alle ondernemingen die
3 Deze paragraaf is gedeeltelijk ontleend aan Wikipedia. 113
Pensioenessays 7 gelijksoortige goederen en/of diensten produceren en leveren.4 Bekende bedrijfstakken zijn de zorg, de bouw, de grootmetaal. Een bedrijfstakpensioenfonds voert meestal de pensioenregeling van één bedrijfstak uit, maar kan dit ook voor meerdere bedrijfstakken doen. Deelname aan de pensioenregeling kan op vrijwillige of verplichte basis. In Nederland zijn zeventig bedrijfstakpensioenfondsen actief, waarvan er negenenvijftig verplicht zijn gesteld.5 Circa 75% van iedereen die een pensioen
opbouwt, doet dat bij een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds, bijvoorbeeld: •• ABP: personeel bij de overheid en in het onderwijs (verplicht), •• Zorg en Welzijn: personeel in de zorgsector (verplicht), •• Spoorwegpensioenfonds: personeel bij de Spoorwegen (niet verplicht). Doel bedrijfstakpensioenfonds Een bedrijfstakpensioenfonds heeft als doel om in een bedrijfstak de (gewezen) werknemers en hun (gewezen) nabestaanden te beschermen tegen de gevolgen van inkomensverlies door ouderdom, invaliditeit en overlijden. Dit doet het fonds door pensioenpremies te innen, deze te beleggen en pensioenen uit te keren. De premie en het belegd vermogen moeten voldoende zijn om de pensioenen te kunnen uitkeren. Doordat de deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds (meestal) voor alle werknemers in een bedrijfstak verplicht is, hebben de fondsen veel deelnemers en beschikken ze derhalve over een groot vermogen. Daardoor kan zo’n fonds een schaalvoordeel behalen, wat voor de individuele werknemer niet mogelijk is. Hierdoor zijn de kosten voor de administratie en het vermogensbeheer meestal laag en kan het beleggings- en overlijdensrisico over alle deelnemers worden gespreid.
Sociale partners en bedrijfstakpensioenfondsen De sociale partners spreken met elkaar af of de werknemers een pensioenregeling krijgen en wat die inhoudt. De pensioenregeling is dus een onderdeel 4 Juridischwoordenboek.com. 5 DNB Register pensioenfondsen. 114
De ontbrekende schakel tussen sociale partners en een bedrijfstakpensioenfonds van de arbeidsvoorwaarden. In de Pensioenwet wordt deze afspraak de pensioenovereenkomst genoemd.6 Het bedrijfstakpensioenfonds heeft hier geen rol. Doordat het fonds echter over de noodzakelijke pensioenexpertise beschikt, wat van de sociale partners niet altijd gezegd kan worden, wordt de inhoud van de pensioenregeling of een aanpassing daarvan vaak aan het fonds overgelaten. Het bedrijfstakpensioenfonds is een financiële instelling (zonder winstoogmerk) die de arbeidsvoorwaarden pensioen uitvoert. Dit betekent dat het fonds de hoogte van de premie bepaalt, het vermogen beheert en het pensioen uitkeert. De juridische vorm van een bedrijfstakpensioenfonds is die van een stichting. Dit betekent dat er geen leden zijn en dat het vermogen alleen bestemd is voor het doel van de stichting.7 Het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds werd tot op heden bijna altijd benoemd door de sociale partners. Na de invoering van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen en de Code Pensioenfondsen dragen sociale partners de bestuursleden voor. Het zittende bestuur benoemt ze.
De sociale partners kunnen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vragen om te besluiten dat alle werknemers in een bedrijfstak verplicht aan een pensioenregeling moeten deelnemen. In de praktijk wordt de verplichtstelling door het bedrijfstakpensioenfonds aangevraagd, namens de sociale partners. Ook handhaaft het fonds de verplichtstelling.
De ‘pensioendriehoek’ volgens de Pensioenwet In het kader van de Pensioenwet wordt vaak van de pensioendriehoek gesproken. Hiermee wordt de onderlinge relatie tussen de werkgever, werknemer en het pensioenfonds bedoeld. Zoals reeds opgemerkt, spreken de werkgevers en de werknemers de pensioenregeling af. Dit is de pensioenovereenkomst als – onder andere – bedoeld in art. 1 PW. Op grond van art. 23 PW moet de pensioenovereenkomst worden ondergebracht bij een pensioenfonds of een verzekeraar. Het pensioenfonds sluit met de werkgever een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst. Art. 35 PW verplicht het pensioenfonds om een 6 Art. 1 PW. 7 Art. 2:285 BW. 115
Pensioenessays 7 pensioenreglement op te stellen, dat bestemd is voor (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden en hun partners. Uit het pensioenreglement blijken hun rechten en plichten jegens het pensioenfonds. Door deze afspraken ontstaan juridische relaties tussen het pensioenfonds en de werkgever en werknemer. In schema: Pensioenfonds Art. 23 PW: Uitvoeringsovereenkomst Werkgevers
Art. 35 PW: Pensioenreglement Werknemers
Art. 1 PW: Pensioenovereenkomst
Bij een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds werkt dit anders, omdat sprake is van een groot aantal verplicht aangesloten werkgevers. Voor de toepassing van de Pensioenwet wordt de verplichtstelling gelijkgesteld met de pensioenovereenkomst. Er hoeft daarom niet met iedere afzonderlijke werkgever een uitvoeringsovereenkomst te worden afgesloten. Door deze opzet is er geen document waarin de sociale partners en het bedrijfstakpensioenfonds een directe (juridische) relatie aangaan. De enige directe relatie tussen de sociale partners en het bedrijfstakpensioenfonds is de onderbrenging van de pensioenregeling via de verplichtstelling. De verplichtstelling is echter een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en zegt niets over de inhoud van de pensioenregeling.
Code Pensioenfondsen Op 1 januari 2014 is de Code Pensioenfondsen in werking getreden. De code is door de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid opgesteld. De code maakt deel uit van de Pensioenwet en bevat ruim tachtig normen voor ‘goed pensioenfondsbestuur’. De normen 1 en 2 zijn relevant voor dit essay. 116
De ontbrekende schakel tussen sociale partners en een bedrijfstakpensioenfonds Norm 1 van de code luidt: Het bestuur voert voor alle belanghebbenden van het pensioenfonds als ‘goed huisvader’ (m/v) de pensioenregeling uit: de regeling in ontvangst nemen, aanvaarden en beheren, de gelden beleggen, de pensioenen uitkeren en belanghebbenden informeren. Het bestuur heeft altijd de eindverantwoordelijkheid en de regie over alle werkzaamheden van het fonds. Uit norm 1 blijkt dat het bestuur van het pensioenfonds de pensioenregeling uitvoert, de regeling in ontvangst neemt en aanvaardt. Norm 2 luidt: Het bestuur maakt heldere afspraken over zijn beleidsruimte. Die afspraken maakt het bestuur met de werkgever, de sociale partners of de beroepspensioenvereniging die de pensioenregeling bij het pensioenfonds onderbrengt. In de toelichting staat dat het bestuur de afspraken eerst aan de wet toetst – waaronder art. 102a Pensioenwet – op financiële soliditeit en uitvoerbaarheid (inclusief uitlegbaarheid). Het bestuur is zich daarbij bewust van zijn positie en zijn verantwoordelijkheid.
Art. 102a PW: doelstelling en uitgangspunten8 Op 1 juli 2014 is art. 102a PW ingevoerd. Dit artikel verplicht het bestuur de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het pensioenfonds vast te leggen. Het artikel luidt (cursief en vet gedrukte passages van mijn hand): 1. Het bestuur van een pensioenfonds draagt in overleg met de overige organen van het pensioenfonds zorg voor de vastlegging van de doelstellingen en beleidsuitgangspunten, waaronder de risicohouding, van het pensioenfonds. De organen van het pensioenfonds gebruiken deze doelstellingen en uitgangspunten bij de toetsing van de opdrachtaanvaarding van de door vertegen8 Kamerstuk 33.182, nr. 42 (vergaderjaar 2012/2013). 117
Pensioenessays 7 woordigers van werkgevers of werkgeversverenigingen en werknemers of werknemersverenigingen overeengekomen pensioenregelingen, en bij de besluitvorming, de verantwoording, de advisering, en het toezicht binnen het pensioenfonds. 2. Het bestuur van een pensioenfonds streeft ernaar van de vertegenwoordigers, bedoeld in het eerste lid, zo veel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de doelstellingen, het ambitieniveau van de toeslagverlening en de risicohouding, die ten grondslag liggen aan de pensioenregelingen die de vertegenwoordigers als opdracht in uitvoering aan het pensioenfonds geven. 3. Het bestuur van een pensioenfonds draagt zorg voor de formele opdrachtaanvaarding van de door de vertegenwoordigers, bedoeld in het eerste lid, aan het pensioenfonds opgedragen pensioenregelingen. Het bestuur toetst bij de opdrachtaanvaarding voor het pensioenfonds als geheel en voor de relevante beleidsgebieden aan de doelstellingen en uitgangspunten, bedoeld in het eerste lid.
Volgens de toelichting op dit artikel is het voor een goed functionerend pensioenfonds noodzakelijk dat alle organen van het fonds én de sociale partners eenduidig handelen. Dit moet ertoe leiden dat belanghebbenden beter weten wat ze van hun fonds en hun vertegenwoordigers kunnen verwachten. De doelstellingen en uitgangspunten zijn dan voor alle betrokkenen duidelijk. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen het handelen van het bestuur en de fondsorganen enerzijds en het bestuur in relatie tot de sociale partners anderzijds. Het bestuur heeft uitsluitend invloed op en is verantwoordelijk voor de koers van het fonds zelf. In de relatie met sociale partners moet het bestuur zich inspannen om zo veel mogelijk duidelijkheid te krijgen over het beleid en het doel (toeslagbeleid en risicohouding bijvoorbeeld) die als opdracht aan het bestuur zijn meegegeven. Op grond van art. 102a lid 3 PW moet het bestuur zorgen voor een formele opdrachtaanvaarding voor de uitvoering van de pensioenregeling die sociale partners zijn overeengekomen. Het pensioenfonds moet de door het pensioenfonds en de sociale partners gezamenlijk gedragen doelstellingen, uitgangspunten en risicohouding in de opdrachtaanvaarding vastleggen. Het fonds moet deze ele118
De ontbrekende schakel tussen sociale partners en een bedrijfstakpensioenfonds menten zodanig concreet vastleggen, dat ze door alle betrokkenen als uitgangspunten kunnen worden gebruikt om de opdrachtverstrekking en -aanvaarding, besluitvorming, verantwoording, advies en toezicht te kunnen toetsen. Met de komst van art. 102a PW en de Code Pensioenfondsen ontstaat er een verbinding tussen de hiervoor genoemde pensioendriehoek en de pensioenovereenkomst van werkgever en werknemer. In schema samengevat: Werkgevers Pensioenregeling inclusief: •doelstellingen •ambitieniveau •risicohouding (102a lid 2 PW)
Toetsing door Bpf van pensioenregeling van soc. partners (102a lid 1 PW) Formele opdrachtaanvaarding door BPf van soc. partners (102a lid 3 PW)
BPF
•doelstellingen
•beleidsuitgangspunten
Uitvoeringsreglement
Werknemers
Werkgevers
Pensioenreglement Werknemers
Verplichtstelling
Op basis van de tekst van art. 102a lid 3 PW zou de conclusie kunnen worden getrokken dat dit artikel alleen ziet op het moment van de opdrachtaanvaarding. Volgens deze beperkte uitleg is na de aanvaarding van de opdracht geen toetsing van het beleid van het pensioenfonds meer nodig aan de doelstellingen, het ambitieniveau van de toeslagverlening en de risicohouding die aan de pensioenregeling ten grondslag ligt. Artikel 102a lid1 PW bepaalt dat de doelstellingen en uitgangspunten bij de verantwoording worden gebruikt. Bij een bedrijfstakpensioenfonds, waar de werkgevers en werknemers in het bestuur zitten, wordt aan het verantwoordingsorgaan verantwoording afgelegd. De sociale partners zitten in het verantwoordingsorgaan. Het afleggen van verantwoording is echter geen toets of de uitgangspunten en doelstellingen van sociale partners en het fonds (nog) met elkaar in overeenstemming zijn. Het kan naar mijn mening niet de bedoeling van de wetgever zijn dat na de opdrachtaanvaarding er geen toetsing meer plaatsvindt. Verder valt het op dat in art. 102a lid 1 PW alleen sprake is van de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. Er zijn echter ook gesloten 119
Pensioenessays 7 pensioenfondsen, die geen actieve deelnemers (werknemers) meer hebben. Hierdoor is er bij zo’n pensioenfonds geen sprake meer van vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers. Op basis van de wetstekst is art. 102a PW niet van toepassing op een gesloten pensioenfonds. Naar mijn mening is ook bij een gesloten pensioenfonds afstemming met belanghebbenden vereist. Het pensioenfonds is immers voor en door belanghebbenden gevormd. Het fonds moet daarom te allen tijde nagaan of zijn doelstellingen en die van de belanghebbenden nog hetzelfde zijn. Een fonds dat dit niet doet, verliest zijn basis en daarmee zijn bestaansrecht. Belangrijker dan de doelstelling van de in de Pensioenwet genoemde vertegenwoordigers is naar mijn mening die van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zelf. Er is namelijk een grote kans dat de vertegenwoordigers geen goed beeld hebben van wat de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden willen. Voordat het pensioenfonds en de vertegenwoordigers hun doelstellingen vastleggen, moeten de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden daarom worden geraadpleegd. Bij gebrek aan vertegenwoordigers kan een gesloten fonds de informatie gebruiken om te toetsen of zijn beleid overeenkomt met hetgeen de gewezen deelnemers en pensioengerechtigden willen.
Overeenkomst tussen sociale partners en bedrijfstakpensioenfonds? Ik merkte reeds op dat er momenteel geen (formele) opdracht is van de sociale partners aan het bedrijfstakpensioenfonds dat hun pensioenregeling uitvoert. Overleg over het beleid ten aanzien van de pensioenregeling verliep in het verleden veelal via bestuursleden die ook aan de cao-tafel zaten. Steeds minder vaak zitten de cao-onderhandelaars ook in het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds. Dit komt doordat sociale partners steeds vaker de medewerkers die in pensioenen zijn gespecialiseerd en niet langer de cao-onderhandelaars als bestuurder afvaardigen. Het komt ook voor dat sociale partners namens hen externe experts als bestuurslid laten benoemen. Daarnaast fuseren bedrijfstakpensioenfondsen van verschillende sectoren met elkaar. Ook hierdoor kan de directe band tussen de cao-partijen uit een sector en het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds ontbreken. Doordat bestuursmodellen met louter uitvoerende externe bestuurders sinds 1 juli 2014 mogelijk zijn, nemen de so120
De ontbrekende schakel tussen sociale partners en een bedrijfstakpensioenfonds ciale partners in pensioenfondsen die voor dat model kiezen, niet langer deel aan het (dagelijkse) bestuur van het fonds. Door al deze ontwikkelingen neemt de afstand tussen de sociale partners en de uitvoering van de pensioenregeling door het fonds toe. Dit gebeurt op een moment waarop het duidelijk is geworden dat een gegarandeerde pensioenregeling geen vanzelfsprekende arbeidsvoorwaarde meer is, waar niemand naar hoeft om te kijken. Alleen daarom al moet er duidelijk worden wie welke taak heeft bij de uitvoering van de pensioenregeling. De sociale partners en het bedrijfstakpensioenfonds moeten inventariseren op welke onderdelen ze met elkaar in overleg moeten treden en wat ze van elkaar kunnen verwachten. Vervolgens moeten afspraken worden gemaakt over wie wat wanneer moet doen. De hiervoor beschreven opdrachtaanvaarding van art. 102a lid 3 PW biedt hiervoor een basis, maar is te beperkt. Deze overeenkomst ziet alleen op de aanvaarding van de opdracht en niet op de uitvoering van de pensioenregeling zelf. Verder zegt dit artikel niet wie wanneer welke taak heeft. Norm 1 van de code doet dat wel. De norm vereist dat het bestuur altijd de eindverantwoordelijkheid en de regie over alle werkzaamheden van het fonds heeft. Wat de werkzaamheden van het fonds zijn, wordt dan echter weer niet aangegeven. De vraag of de afspraken die partijen met elkaar maken, in de vorm van een overeenkomst moeten worden gegoten, is naar mijn mening in eerste instantie niet van belang. Voorkomen moet namelijk worden dat partijen bij de gedachte dat ze een overeenkomst gaan sluiten, verkrampen en alleen nog maar in wederzijdse rechten en plichten denken. Van belang is dat partijen met elkaar in gesprek gaan over ieders rol en verantwoordelijkheden en hoe ze elkaar daarin kunnen aanvullen. Dit om de samenwerking en daarmee de belangen van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden te versterken. Als partijen in het verleden al afspraken hebben gemaakt over de afstemming van elkaars doelstellingen en taken, wordt hiermee mogelijk al voldaan aan de eis om de samenwerking vorm te geven. Om discussie te voorkomen moeten de afspraken echter alsnog schriftelijk worden vastgelegd. Het gaat er immers om dat de doelstellingen voor alle betrokken partijen duidelijk zijn en dat het helder is wie welke verantwoordelijkheid heeft en op welke momenten tussen partijen afstemming nodig is.
121
Pensioenessays 7
Suggesties In dit verband wil ik enkele suggesties aandragen voor onderwerpen die zouden kunnen worden besproken en vastgelegd in een document. a. Doelstellingen, ambitieniveau toeslagverlening en risicohouding voor de uit te voeren pensioenregeling(en) Voorbeeld: een middelloonregeling, met koopkrachtindexatie en een gematigde risicohouding. b. De wijze waarop de beleidsuitgangspunten, waaronder de risicohouding, wordt getoetst Bij de risicohouding gaat het om de risicohouding van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Deze kan via een enquête in kaart worden gebracht. Met een (periodiek) door het pensioenfonds uit te voeren Asset Liability Management (ALM)-onderzoek kan in beeld worden gebracht hoe het vermogen van het pensioenfonds zich in bepaalde (crisis)scenario’s ontwikkelt. De resultaten van de enquête en het ALM-onderzoek moeten met sociale partners worden gedeeld, om te bepalen of de doelstellingen en het ambitieniveau van de sociale partners en het pensioenfonds met elkaar in overeenstemming zijn. Vervolgens wordt periodiek onderzocht of de doelstellingen haalbaar blijven bij de werkelijke ontwikkeling van het pensioenfonds. De resultaten van de onderzoeken worden gedeeld met sociale partners. Indien nodig wordt het beleid van het pensioenfonds bijgesteld. c. Criteria toetsing pensioenregeling op financiële soliditeit en uitvoerbaarheid Als sociale partners een nieuwe pensioenregeling ontwerpen of een bestaande regeling aanpassen, moet voorafgaand aan de invoering al duidelijk zijn of de veronderstellingen die zijn gehanteerd, in de praktijk haalbaar zijn. Zo moet de regeling administratief uitvoerbaar zijn en de premie hoog genoeg om de beoogde pensioenen te kunnen inkopen, maar niet hoger dan de beschikbare loonruimte. Het pensioenfonds beschikt over de kennis en de mensen om dit te kunnen bepalen. Afgesproken kan worden dat het pensioenfonds de sociale partners adviseert tijdens de onderhandelingen over het pensioen.
122
De ontbrekende schakel tussen sociale partners en een bedrijfstakpensioenfonds d. Onderzoeken en communicatie Het pensioenfonds doet veelal onderzoek onder de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. De gegevens die uit deze onderzoeken worden verkregen, kunnen voor sociale partners van belang zijn bij het opstellen van de pensioenregeling. Ik noem in dit verband het in kaart brengen van de risicohouding van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden via een enquête. Verder verloopt de communicatie over de pensioenregeling bijna altijd volledig via het pensioenfonds. e. Inrichting van een overlegorgaan Om tot een gestructureerd overleg tussen sociale partners en het bedrijfstakpensioenfonds te komen kan een overlegorgaan worden ingesteld. Dit is in het bijzonder nuttig als het bedrijfstakpensioenfonds de pensioenregeling van meerdere bedrijfstakken uitvoert. Voor iedere bedrijfstak kan dan een overlegorgaan worden ingesteld. In dit orgaan kunnen sociale partners het pensioenfonds op de hoogte houden van de doelstellingen met betrekking tot de pensioenregeling. Het pensioenfonds kan sociale partners informeren over de doelstellingen en ontwikkelingen van het pensioenfonds. f. Taakverdeling bij de totstandkoming/wijziging van de pensioenregeling De door sociale partners opgestelde cao bevat vaak geen (exacte) beschrijving van de inhoud van de pensioenregeling, maar verwijst daarvoor veelal naar het pensioenreglement. Het pensioenreglement wordt echter door het pensioenfonds opgesteld. Hierdoor bepaalt het pensioenfonds feitelijk de inhoud van de pensioenregeling van de sociale partners. De sociale partners hebben daarmee feitelijk een mandaat aan het pensioenfonds gegeven om de inhoud van hun pensioenregeling vast te stellen. De vraag is of dit op grond van de Pensioenwet mag. De pensioenregeling komt immers voort uit de pensioenovereenkomst die sociale partners sluiten en is een belangrijk onderdeel van de cao. Het pensioenfonds is ‘enkel’ de instantie die de pensioenregeling uitvoert en zou dus geen rol moeten spelen ten aanzien van de inhoud van de pensioenregeling. Laat staan deze bepalen. Sociale partners moeten daarom, naar mijn mening, actief betrokken zijn bij (wezenlijke) wijzigingen van de pensioenregeling. Denk hierbij aan de aanpassing van de hoogte van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen, pre-
123
Pensioenessays 7 mievrijstellingen en de ingangsdatum van het pensioen. Hiermee moet niet het reguliere onderhoud van het pensioenreglement worden verward, zoals aanpassingen van formuleringen in verband met gewijzigde wettelijke bepalingen. Kortom, de sociale partners en het pensioenfonds moeten afspreken of, en zo ja, welke aanpassingen het fonds zelfstandig kan uitvoeren en welke aanpassingen eerst aan de sociale partners moeten worden voorgelegd. g. Ondersteuning sociale partners door het bedrijfstakpensioenfonds via ‘service level agreements’ Het pensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde die momenteel zeer in de aandacht staat. Het is een actuarieel, vermogenstechnisch en juridisch gecompliceerd product. Niet alle sociale partners beschikken over voldoende kennis om alle ontwikkelingen op het pensioengebied te kunnen volgen. Op grond van art. 102a PW wordt feitelijk van de sociale partners verwacht dat ze aan het bedrijfstakpensioenfonds uitsluitsel geven over hun doelstellingen, het ambitieniveau van de toeslagverlening en de risicohouding. Omdat het bedrijfstakpensioenfonds wel over de nodige expertise beschikt, moeten de sociale partners daar een beroep op kunnen doen. Voorbeelden van ondersteuning door het pensioenfonds zijn: •• •• •• •• ••
de aanvraag en het onderhoud van de verplichtstelling, een enquête naar risicobereidheid van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden,
het delen van de resultaten van onderzoeken, voorbeeldberekeningen ten behoeve van de cao-onderhandelingen, het informeren over de (mogelijke) gevolgen van wettelijke ontwikkelingen.
h. Vaststelling hoogte van de kostendekkende premie Op grond van art. 128 PW stelt het pensioenfonds de hoogte van de kostendekkende premie vast. Hoewel de premie van grote invloed is op de loonruimte die in de cao is overeengekomen, hebben de sociale partners geen rol bij het vaststellen van de kostendekkende premie. De kostendekkende premie is de premie die nodig is om één euro pensioen te kunnen inkopen. Deze moet niet worden verward met de uiteindelijke premie die sociale partners voor hun pensioenregeling moeten betalen. Sociale partners bepalen namelijk de hoogte van het pensioen en daarmee het aantal 124
De ontbrekende schakel tussen sociale partners en een bedrijfstakpensioenfonds euro’s pensioen dat wordt ingekocht. De (kostendekkende) premie per euro in te kopen pensioen en het aantal euro’s op te bouwen pensioen tezamen vormen de pensioenpremie die sociale partners aan het pensioenfonds moeten betalen. Daarom moet een wijziging van de kostendekkende premie zo spoedig mogelijk aan de sociale partners worden meegedeeld. Als de pensioenpremie stijgt, nemen namelijk de kosten voor werkgevers en werknemers toe. Sociale partners hebben dan drie keuzes: 1) ze betalen meer premie, of 2) de pensioenopbouw wordt verlaagd of 3) een combinatie van beide. Als sociale partners besluiten de pensioenregeling aan te passen, moet het bedrijfstakpensioenfonds hierover worden geïnformeerd om dit in de administratie en communicatie aan te passen. Omdat beide partijen hier sterk van elkaar afhankelijk zijn, moeten er duidelijke afspraken worden gemaakt over wie wanneer de ander informeert. i. Te volgen procedures/werkafspraken Het gaat er niet alleen om wie welke taak heeft, maar ook wanneer de betrokkenen moeten handelen. Dit onderdeel van de afspraken heeft het karakter van een (wederzijds) ‘service level agreement’. j. Diversen Verder moet duidelijk zijn wie de contractpartijen zijn, wat de opdracht is, de looptijd, de mogelijkheden om op te zeggen en de termijn waarbinnen dat moet gebeuren en hoe een eventuele geschillenregeling eruitziet. Nu pensioenfondsen er vanaf 1 juli 2014 voor moeten zorgen dat ze een formele opdrachtaanvaarding van sociale partners hebben, moeten het bedrijfstakpensioenfonds en sociale partners hierover met elkaar in gesprek gaan. Er moet naar mijn mening echter ook worden gesproken over de onderlinge taakverdeling. Daarmee zou een nu nog ontbrekende schakel worden toegevoegd.
Bronnen •• ••
Breuker, H.P. & A.J. van de Griend (2010, maart). Afbakeningsvraagstukken bij pensioenfondsen. Pensioen & Praktijk. Kamerstuk 33 182, nr. 42 Toelichting (vergaderjaar 2012/2013). 125
Pensioenessays 7 ••
••
••
••
Marwijk Kooy, A.G. van (2013, december). Bedrijfstakpensioenregelingen en onderbrenging: de Pensioenwet nader beschouwd. Tijdschrift Pensioenvraagstukken, nr. 6. Pensioenfederatie (2011, 7 december). Verantwoordelijkheidsverdeling sociale partners–pensioenfondsbestuur (http://www.pensioenfederatie.nl/actueel/ nieuws/Pages/Verantwoordelijkheidsverdeling_sociale_partners_pensioenfondsbestuur_253.aspx).
Pensioenfederatie (2011, 7 december). Verantwoordelijkheidsverdeling t.a.v. premievaststelling (http://www.pensioenfederatie.nl/Document/Nieuws/ Toelichting_Verantwoordelijkheid_tav_kostendekkende_premie.pdf). Stichting van de Arbeid (2013, september). Code Pensioenfondsen (http:// www.stvda.nl/nl/publicaties/nota/2010-2019/2013/20130912-code-pensioenfondsen.aspx).
126
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? Arjan Rengers en Robbert van der Heijden
De Wet versterking bestuur pensioenfondsen Op 7 augustus 2013 is de Wet versterking bestuur pensioenfondsen (Wvbp) in werking getreden, waaraan pensioenfondsen vanaf 1 juli 2014 volledig moeten voldoen. Dit houdt in dat het bestuursmodel voor pensioenfondsen gaat veranderen. Tot 1 juli 2014 kenden besturen van pensioenfondsen een paritaire samenstelling (beroepspensioenfondsen uitgezonderd), wat wil zeggen dat het bestuur uit vertegenwoordigers van werknemers en vertegenwoordigers van werkgevers bestaat en beide partijen evenveel zetels hebben. Voor ondernemingspensioenfondsen is het momenteel overigens ook mogelijk om vertegenwoordigers van pensioengerechtigden op te nemen in het bestuur. Voor veel pensioenfondsbestuurders is het besturen van een pensioenfonds vooralsnog een ‘bijbaan’. Zij zijn niet in dienst van het pensioenfonds, maar ontvangen een vacatievergoeding voor de geleverde diensten en hebben hiernaast vaak nog een baan bij een vak- of brancheorganisatie. Door de kredietcrisis van 2008 hebben pensioenfondsen rake klappen moeten incasseren. Menig pensioenfonds is geconfronteerd met een dekkingstekort en heeft uiteindelijk de pensioen(aansprak)en moeten verlagen. Dit heeft ertoe geleid dat de discussie is opgelaaid over de vraag of pensioenfondsbesturen werkelijk deskundig en professioneel genoeg zijn om de verantwoording te kunnen nemen over de grote sommen geld die zij beheren. Door de introductie van de Wvbp heeft de overheid getracht de bestuursmodellen van pensioenfondsen zodanig voor te schrijven dat een hogere mate van deskundigheid dan thans het geval is, gegarandeerd wordt.
127
Pensioenessays 7 De wet heeft drie doelen: 1. versterking van deskundigheid en intern toezicht, 2. adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers, 3. stroomlijning van taken en organen. De besturen van pensioenfondsen kunnen hier kiezen uit vijf bestuursmodellen, waaronder het (vernieuwde) paritaire model. Van de 261 pensioenfondsen die De Nederlandsche Bank (DNB), de toezichthouder op pensioenfondsen, heeft ondervraagd, hebben er 245 ook echt gekozen voor dit (vernieuwde) paritaire model.1
Tegenwoordig zijn alle Nederlandse pensioenfondsen bezig om de wet te implementeren. Wij vragen ons af in hoeverre deze implementatie er ook werkelijk toe zal leiden dat de doelen die de wet beoogt, worden verwezenlijkt. Wordt de geboden gelegenheid nu gebruikt om de deskundigheid die de wet beoogt, structureel op een hoger niveau te brengen? Of wordt de implementatie van de wet gezien als een doel op zich en is er daarom sprake van een gemiste kans? Om deze vragen te kunnen beantwoorden bespreken we eerst de aanleiding voor de wetsverandering, het tot nog toe gebruikte bestuursmodel van pensioenfondsen, de hoofdelementen van de wet en plaatsen wij enkele kanttekeningen. De behoefte aan meer deskundigheid De kredietcrisis, het ontstaan ervan en de effecten op pensioenfondsen voelen veel pensioengerechtigden nog steeds iedere dag in hun portemonnee. Sinds 2008 zijn de meeste pensioenen niet langer geïndexeerd en veel pensioenfondsen hebben zelfs de pensioenen moeten verlagen. De vraag die veel mensen hebben gesteld, is dan ook of de functionarissen die de pensioenfondsen besturen, wel professioneel genoeg zijn om met zulke belangen te kunnen – en mogen – omgaan, en of er wel voldoende toezicht op pensioenfondsen is. Zijn besturen van pensioenfondsen wel transparant genoeg over hun besluitvorming? En leggen zij in voldoende mate verantwoording af over hun doen en laten? Met andere woorden: is de ‘governance’ van pensioenfondsen voldoende op orde? 1 Wet versterking bestuur pensioenfondsen, de stand van zaken vanuit DNB bezien. Presentatie DNB, 2014, p. 3. 128
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? De Wvbp is na meerdere onderzoeken, rapporten en een initiatiefwetsvoorstel, geïntroduceerd.2 Zo signaleerden de SER-rapporten uit 2008/2009 dat de taken van de organen van pensioenfondsen niet altijd duidelijk omschreven en bekend zijn en dat pensioenfondsen moeite hebben met de afbakening van verantwoordelijkheden en taken van de verschillende organen. Kort daarop dienden de Tweede Kamerleden Koşer Kaya en Blok een initiatiefwet in waarmee de bevordering van een evenwichtige samenstelling van de besturen van de pensioenfondsen werd beoogd.3 De medezeggenschap van de belanghebbenden in de pensioenfondsbesturen zou hierdoor beter worden geregeld. Tot dan toe werden de pensioengerechtigden in pensioenfondsbesturen niet direct vertegenwoordigd, maar via de vakbonden. Pensioengerechtigden zijn, evenals werkgevers en werknemers, direct belanghebbenden bij een pensioenfonds. Daarom meenden de Kamerleden dat pensioengerechtigden, die zich niet vertegenwoordigd bleken te voelen door de vakbonden, direct vertegenwoordigd moesten zijn in het bestuur. De initiatiefwet wil vertegenwoordigers van werknemersverenigingen en pensioengerechtigden gezamenlijk ten minste evenveel zetels als de vertegenwoordigers van de werkgeversverenigingen geven. De verdeling van zetels tussen de partijen zou evenredig moeten zijn aan het aantal deelnemers en pensioengerechtigden in het fonds. Daarnaast wilde men een goede regeling tot stand brengen voor een beroepsrecht: een minderheid uit een deelnemersraad moest kunnen laten toetsen of het bestuur de wettelijk opgedragen plicht tot evenwichtige belangenafweging ten opzichte van alle groepen belanghebbenden zou nakomen. In 2009 publiceerde DNB een onderzoek naar het beleggingsbeleid van pensioenfondsen.4 Het bleek dat er in meerdere gevallen sprake was van ‘materiële tekortkomingen in de governance en bedrijfsvoering’. De tekortkomingen betroffen dan met name het risicomanagement en het ‘in control’ zijn van het
2 In 2008 heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) een evaluerend onderzoek laten uitvoeren naar medezeggenschap en goed pensioenfondsbestuur, wat twee rapporten opleverde: 1) Eindevaluatie medezeggenschap gepensioneerden (http:// www.ser.nl/nl/publicaties/overige/2000-2008/2009/b27738.aspx) en 2) Inventarisatie principes voor goed pensioenfondsbestuur (http://www.ser.nl/nl/publicaties/ overige/2000-2008/2009/b27739.aspx). 3 https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/31537_initiatiefvoorstel_koer_kaya. 4 http://www.dnb.nl/binaries/Kwartaalbericht09_december_tcm46-226079.pdf. 129
Pensioenessays 7 bestuur. Pensioenfondsen waren volgens DNB niet doordrongen van de rol en het belang van een adequate risicobeheersing. Adequaat besturen en risico’s beheersen zijn nu eenmaal een basisvoorwaarde voor gezond beleggingsbeleid. DNB concludeerde vervolgens dat een versterking van de deskundigheid van bestuurders van pensioenfondsen dan ook noodzakelijk was. Een jaar later volgde een rapport van de Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer, beter bekend als de commissie-Frijns.5 De commissie deed onderzoek
naar de wijze waarop het beleggingsbeleid, het risicobeheer, de uitvoering en de besturing van pensioenfondsen zich sinds 1990 hadden ontwikkeld in relatie tot de doelstelling en het risicodraagvlak van pensioenfondsen. Conclusies waren onder meer dat: •• de omgeving waarin pensioenfondsen opereren, sterk was veranderd; •• de pensioenfondsen door de vergrijzing kwetsbaarder waren geworden; •• de pensioenfondsen afhankelijker waren geworden van de financiële markten; •• de meeste pensioenfondsen structureel te weinig aandacht hadden voor het risicobeleid en de uitvoering van het beleggingsbeleid; •• het besturingsmodel verbetering behoefde. In 2010 stelde DNB een diepgaand vervolgonderzoek in naar het beleggingsbeleid van pensioenfondsen.6 Hoewel de toezichthouder in vergelijking met hetzelfde onderzoek uit 2009 voor sommige fondsen substantiële verbeteringen constateerde, bleek de kwaliteit van het beleggingsbeleid en het risicobeheer naar de opvatting van DNB zich sectorbreed nog niet op het gewenste niveau te bevinden. Voor veel pensioenfondsen gold dat het niveau van de risicobeheersing en de aanwezige expertise niet genoeg in verhouding stond tot de complexiteit van het beleggingsbeleid. Een aantal pensioenfondsen ontbeerde voldoende expertise om tegenwicht (‘countervailing power’) te kunnen bieden aan de vermogensbeheerder teneinde onafhankelijk en adequaat risicobeheer op het niveau van het pensioenfonds te kunnen waarborgen. In 2010 verscheen ook het rapport van de Commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen, ook bekend als de commissie-Goudswaard.7 5 https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30413-138.html. 6 http://www.toezicht.dnb.nl/7/50-210389.jsp. 7 https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/33182/kst-30413-139.html. 130
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? De conclusies: werknemers en pensioengerechtigden liepen risico’s ten aanzien van de hoogte van hun pensioenaanspraken. Een en ander gaf aanleiding tot het Pensioenakkoord uit 2010 dat erop neerkwam dat de genoemde risico’s voortaan verder zouden moeten worden geëxpliciteerd in pensioencontracten. Werkgevers en werknemers zouden de risico’s die ze droegen, geleidelijk overdragen op deelnemers en pensioengerechtigden. Dat dit uiteindelijk niet zonder gevolgen zou blijven voor de rol van de desbetreffende partijen en de medezeggenschap van een pensioenfonds, moge duidelijk zijn. De (mede)zeggenschap van deelnemers en pensioengerechtigden is tot op dat moment geregeld via de deelnemersraad, die adviesrechten heeft. Soms via het recht van een pensioengerechtigde op een zetel in het bestuur bij een ondernemingspensioenfonds. De commissie was echter van mening dat de geldende (mede)zeggenschapsstructuur onvoldoende recht deed aan een adequate vertegenwoordiging van deze risicodragers in de verschillende organen.
Het huidige bestuursmodel Alvorens de effecten van de Wvbp duidelijk te maken is het nodig om eerst het bestaande bestuursmodel van pensioenfondsen te beschrijven zoals die gebruikelijk is totdat de Wvbp geïmplementeerd wordt. Bestuur pensioenfondsen tot 1 juli 2014 Het bestuur van een pensioenfonds bestaat voor de helft uit vertegenwoordigers van de werkgevers en voor de andere helft uit de vertegenwoordigers van de werknemers.8 Voor een ondernemingspensioenfonds is het ook mogelijk pensioengerechtigden in het bestuur op te nemen. Het bestuur van een pensioenfonds legt periodiek verantwoording af over het gevoerde beleid. Belanghebbenden zijn de deelnemers, de inactieven (‘slapers’), de pensioengerechtigden en de werkgevers. Medezeggenschap en het afleggen van verantwoording zijn belegd in de deelnemersraad en het verantwoordingsorgaan. Daarnaast houdt de visitatiecommissie toezicht op het bestuur.
8 Pensioenwet, 2010, hoofdstuk 5, vanaf artikel 99. 131
Pensioenessays 7 Deelnemersraad Via de deelnemersraad kunnen deelnemers en gepensioneerden hun invloed uitoefenen op de uitvoering van het fondsbeleid door advies te geven over bepaalde vraagstukken. De deelnemersraad adviseert het bestuur – desgevraagd of uit eigen beweging – over aangelegenheden die het fonds betreffen, maar in elk geval over elk voorgenomen besluit van het bestuur tot wijziging van de statuten en het pensioenreglement. Ook zaken als de vaststelling van het jaarverslag en de jaarrekening en de begroting, wijziging van de hoogte van de (opgebouwde) pensioenen, verlening of wijziging van toeslagen, gehele of gedeeltelijke overdracht van verplichtingen van het fonds en alle overige beleidszaken regarderen de deelnemersraad. Daarnaast kent het orgaan een verzwaard adviesrecht in geval van overname van of door een ander fonds, samengaan met een ander fonds, of liquidatie van het fonds. De deelnemersraad telt meerdere leden, naar evenredigheid verdeeld over actieve deelnemers en gepensioneerden. De vertegenwoordigers worden namens de vakverenigingen voorgedragen. De deelnemersraad komt meerdere keren per jaar bijeen, waarbij ten minste op twee van deze bijeenkomsten het bestuur of een delegatie hiervan aanwezig is. Het bestuur is verplicht het advies van de deelnemersraad binnen drie maanden na een desbetreffend besluit te laten weten of het bestuur het advies van de raad opvolgt of (gedeeltelijk) naast zich neerlegt. Als het bestuur een advies (ten dele) niet opvolgt, is het verplicht daarvan de redenen gemotiveerd aan de deelnemersraad mee te delen. Wanneer de deelnemersraad een advies geeft aan het bestuur dat niet wordt opgevolgd, staat daar geen enkele sanctie op. De deelnemersraad kan de kwestie dan weliswaar voorleggen aan de Ondernemingskamer van het gerechtshof in Amsterdam, maar in de praktijk is dat bijna nooit voorgekomen. De vraag is dan ook hoe serieus het gemiddelde pensioenfondsbestuur de adviezen van de deelnemersraad neemt. Daarnaast zijn er twijfels over de deskundigheid van de deelnemersraad. Daarbij merken wij op dat DNB ook nooit deskundigheidseisen heeft gesteld aan aspirant-leden die wilden toetreden tot een deelnemersraad. Verantwoordingsorgaan Het verantwoordingsorgaan bestaat uit vertegenwoordigers namens de actieve deelnemers, gepensioneerden en werkgevers. Iedere geleding heeft hetzelfde aantal zetels, ongeacht de onderlinge getalsverhoudingen. Het is mogelijk dat 132
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? de vertegenwoordigers namens de actieve deelnemers en de vertegenwoordigers namens de pensioengerechtigden uit de leden van de deelnemersraad worden benoemd. Dit laatste is de praktijk voor het merendeel van de pensioenfondsen, waardoor er een overlap is van organen en taken. Het verantwoordingsorgaan heeft de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen van het bestuur aan de hand van het jaarverslag, de jaarrekening en andere informatie, waaronder de bevindingen van het interne toezicht, over het bestuursbeleid, alsmede over beleidskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt, samen met de reactie van het bestuur daarop, bekendgemaakt en in het jaarverslag van het fonds opgenomen. Het bestuur legt verantwoording af over het beleid, de wijze waarop dit is uitgevoerd en over de naleving van de Principes voor goed pensioenfondsbestuur. Ten minste eenmaal per jaar overlegt het bestuur met het verantwoordingsorgaan. Het oordeel van het verantwoordingsorgaan en de reactie van het bestuur worden opgenomen in het jaarverslag. Daarnaast heeft het verantwoordingsorgaan enkele beperkte adviesrechten die zich met name toespitsen op het beloningsbeleid, het communicatiebeleid en de wijze waarop het interne toezicht wordt uitgeoefend. Aangezien het verantwoordingsorgaan voor het merendeel bestaat uit dezelfde leden die zitting hebben in de deelnemersraad, is er sprake van de ‘slager die zijn eigen vlees keurt’. Kan een verantwoordingsorgaan in dit geval immers een negatief oordeel geven op een besluit van het bestuur waarover de deelnemersraad een positief advies heeft gegeven? Visitatiecommissie Het bestuur van een pensioenfonds draagt zorg voor een transparant intern toezicht door middel van een visitatiecommissie. Deze visitatiecommissie is een verkapte raad van commissarissen, al ontbreken alle bevoegdheden. De visitatiecommissie visiteert wettelijk minstens eens in de drie jaar. Om het interne toezicht meer ‘body’ te geven, visiteert de visitatiecommissie bij de meeste grote fondsen echter eens per jaar, wat recht doet aan een meer gedegen intern toezicht. De visitatiecommissie bestaat uit ten minste drie onafhankelijke deskundigen die worden benoemd door het bestuur. Hier zouden al de nodige vraagtekens bij gezet kunnen worden. In de meest negatieve context zou verondersteld kunnen worden dat de bevindingen en aanbevelingen van de visitatiecommissie door het bestuur worden gestuurd. Het verantwoordingsorgaan 133
Pensioenessays 7 heeft wel adviesrecht over deze benoeming, maar de vraag is of dit adviesrecht in de praktijk daadwerkelijk waarde heeft. De visitatiecommissie heeft tot taak het functioneren van het fonds kritisch te bezien en te beoordelen of het bestuur zijn taak op de juiste wijze heeft vervuld. De visitatiecommissie heeft tot taak de beleids- en bestuursprocedures en dito processen, alsmede de ‘checks and balances’ in een pensioenfonds te beoordelen. Daarnaast beoordeelt de visitatiecommissie de wijze waarop het fonds wordt aangestuurd en beoordeelt zij de wijze waarop het bestuur omgaat met de risico’s op de langere termijn. De visitatiecommissie heeft, zoals opgemerkt, verder geen bevoegdheden. Zij kan de bestuursleden niet ontslaan, schorsen of op een andere manier terechtwijzen. De visitatiecommissie maakt alleen een rapport op en voert een gesprek met het bestuur, dat inhoudelijk zal ingaan op de aanbevelingen en opmerkingen die de visitatiecommissie heeft gedaan en gemaakt.
Bestuur pensioenfondsen vanaf 1 juli 2014 Zoals wij reeds opmerkten, wil de wetgever de volgende zaken beter geregeld zien: 1. versterking van deskundigheid en intern toezicht, 2. adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers, 3. stroomlijning van taken en organen. Hoofddoel 1: Versterking van deskundigheid en intern toezicht In de memorie van toelichting op de Wvbp zet de wetgever uiteen hoe hij de versterking van de deskundigheid gestalte wil geven. Ten eerste worden het onafhankelijke beroepsbestuursmodel en de gemengde bestuursmodellen (‘onetier boards’) geïntroduceerd, in totaal vijf bestuursmodellen. Daarnaast wordt de deskundigheid binnen het bestuur verder versterkt door de mogelijkheid te bieden externe deskundigen in of buiten (maximaal twee) de geledingen in het paritaire model op te nemen. De versterking van het interne toezicht komt tot uiting in de introductie van een verplichte raad van toezicht in bedrijfstakpensioenfondsen, die enkele goedkeuringstaken krijgt. Voor ondernemingspensioenfondsen blijft het mogelijk een visitatiecommissie als interne toezichthouder te handhaven. De 134
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? mogelijkheid van een visitatiecommissie wordt na een periode van vijf jaar geëvalueerd. De verschillende bestuursmodellen Een pensioenfonds kan kiezen uit een van de vijf bestuursmodellen (zie figuur).9 Model
Paritair bestuur
Bestuurders zijn paritair, evt. Bestuur max. 2 externe bestuurders toegestaan
Onafhankelijk bestuur
Bestuurders zijn onafhankelijk
Paritair gemengd
Uitvoerend = paritair, evt. max. 2 externen
Onafhankelijk gemengd
Omgekeerd gemengd
Uitvoerend = onafhankelijk
Uitvoerend = onafhankelijk
Raad van toezicht (verplicht voor bpf) of een visitatiecommissie
Raad van toezicht (verplicht voor bpf) of een visitatiecommissie
Niet uitvoerend = ten minste 3 onafhankelijken
Niet uitvoerend = ten minste 3 onafhankelijken
Niet uitvoerend = paritair NB. vz. moet onafhankelijk zijn
Mede- Verantwoordingszeggenorgaan schap
Belanghebbendenorgaan
Verantwoordingsorgaan
Belanghebbendenorgaan
Verantwoordingsorgaan
Toezicht
(bpf = bedrijfspensioenfonds)
Eerste kolom: het paritaire model Het bestuur is samengesteld op basis van pariteit. Vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen bezetten ten hoogste de helft van het totale aantal zetels. De vertegenwoordigers van werknemersverenigingen en pensioengerechtigden hebben ten minste de helft van het totale aantal zetels. Het feitelijke aantal zetels van de pensioengerechtigden wordt bepaald door de onderlinge getalsverhoudingen tussen werknemers (actieve deelnemers) en pensioengerechtigden van het fonds, waarbij pensioengerechtigden maximaal 25% van het totale aantal zetels kunnen/mogen bezetten. De vertegenwoordigers van pensioengerechtigden kunnen via verkiezing onder pensioengerechtigden worden geworven, terwijl kandidaten door een vereniging, maar ook door individuele pensioengerechtigden kunnen worden 9 Presentatie DNB. Klaar voor de Start!, sheet 7. 135
Pensioenessays 7 voorgedragen. Een andere mogelijkheid is dat de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden worden benoemd op voordracht van vertegenwoordigers van die groep in het verantwoordingsorgaan. Voorwaarde is wel dat deze zelf na verkiezingen benoemd zijn in het verantwoordingsorgaan; dus via zogeheten ‘getrapte verkiezingen’. Namens de geledingen kunnen externe deskundigen worden benoemd, terwijl het bestuur er daarnaast voor kan kiezen maximaal twee onafhankelijke bestuurders toe te voegen aan het bestuur. Zij mogen dan echter geen directe vertegenwoordigers zijn van belanghebbenden bij het fonds. Zij vormen dus, naast werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden een vierde ‘factie’ in het bestuur. Deze leden hebben ook stemrecht. Verantwoordingsorgaan Het bestuur legt over het beleid (en de uitvoering daarvan) verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. Dat bestaat uit werknemers en pensioengerechtigden en is op basis van onderlinge getalsverhoudingen samengesteld. Daarnaast is het mogelijk dat ook werkgevers vertegenwoordigd zijn in het verantwoordingsorgaan. De leden van het verantwoordingsorgaan kunnen worden benoemd of gekozen door de actieve deelnemers, dan wel door de gepensioneerden:
••
••
Indien leden worden benoemd door verenigingen, moeten deze verenigingen evenredig aan de ledenaantallen binnen hun geledingen in het fonds zijn vertegenwoordigd in het verantwoordingsorgaan.
Indien de leden worden gekozen door (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden, kunnen kandidaten niet alleen worden voorgedragen door verenigingen, maar ook door individuele (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden (via getrapte verkiezingen).
Daarnaast geldt de regel dat het bestuur van het pensioenfonds een verkiezing moet uitschrijven van de leden van het verantwoordingsorgaan indien ten minste 1% of ten minste 500 (gewezen) deelnemers of pensioengerechtigden dit verzoeken. Het verantwoordingsorgaan heeft recht op overleg met de raad van toezicht, dan wel de visitatiecommissie. Daarnaast voert het minimaal tweemaal per jaar met het bestuur overleg. Het verantwoordingsorgaan heeft de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen van het bestuur naar aanleiding van het 136
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? jaarverslag, de jaarrekening en andere informatie, waaronder de bevindingen van de raad van toezicht over het uitgevoerde beleid en beleidskeuzes voor de toekomst. Het oordeel wordt gepubliceerd in het jaarverslag van het fonds. Verder heeft het verantwoordingsorgaan het recht vrijblijvend te adviseren over beloningen, het interne toezicht, de klachten- en geschillenprocedure, het communicatie- en voorlichtingsbeleid alsmede adviesrechten ten aanzien van plannen om de structuur en de omvang van het fonds te wijzigen, zoals in geval van fusie, liquidatie of splitsing. Daarnaast krijgt het verantwoordingsorgaan adviesrecht inzake het vaststellen van de premie. Het betreft hier een adviesrecht. In de statuten kunnen aan het verantwoordingsorgaan bevoegdheden worden toegekend ter aanvulling van de wettelijke bevoegdheden. Ook zal het verantwoordingsorgaan het bestuur adviseren als de raad van toezicht of de visitatiecommissie disfunctioneren van het bestuur heeft gemeld. Het verantwoordingsorgaan kan geen beroep instellen tegen een besluit van het bestuur bij de Ondernemingskamer. Het kan wel gebruikmaken van het enquêterecht. De Ondernemingskamer van het gerechtshof in Amsterdam kan dan verzocht worden een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken bij het pensioenfonds of naar het functioneren van het bestuur. Voorafgaand aan het verzoek moet het interne toezicht zich hierover hebben uitgesproken. Raad van toezicht In het paritaire model en trouwens ook in het onafhankelijke model wordt voor het interne toezicht gebruikgemaakt van een raad van toezicht. Deze interne toezichthouder is samengesteld uit minimaal drie natuurlijke personen die onafhankelijk zijn van de belanghebbenden van het pensioenfonds. De raad van toezicht vergadert ten minste tweemaal per jaar met het bestuur. Het orgaan heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in het pensioenfonds. Daarnaast is de raad van toezicht ten minste belast met toezicht op adequate risicobeheersing en evenwichtige belangenafweging door het bestuur. Men legt verantwoording af over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden aan het verantwoordingsorgaan en de werkgever en in het jaarverslag. De raad van toezicht staat het bestuur met raad ter zijde. De raad van toezicht heeft onder andere goedkeuringsrechten over het jaarverslag en de jaarrekening, de profielschets voor bestuurders, het beleid inzake beloningen (met uitzondering van de beloning van de leden van de raad van 137
Pensioenessays 7 toezicht) en goedkeuringsrechten aangaande wijzigingen in de structuur en omvang van het fonds. De statuten moeten voorzien worden van een regeling voor geschillen over goedkeuring van besluiten door de raad van toezicht. Wanneer de geschillenregeling niet tot het gewenste resultaat leidt, heeft de raad van toezicht het recht van enquête. Als de raad van toezicht een besluit niet heeft goedgekeurd, tast dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur of de bestuurders niet aan en kan het bestuur dus gewoon verder gaan met besturen. Indien de raad van toezicht constateert dat het bestuur disfunctioneert, heeft hij de plicht dit te melden aan het verantwoordingsorgaan en de partijen die bevoegd zijn tot de voordracht van bestuursleden. De raad van toezicht dient een profielschets op te stellen met betrekking tot zijn eigen (kandidaat-)leden. Voor de versterking van het interne toezicht is het noodzakelijk dat die leden deskundig en betrouwbaar zijn. Dit zal worden getoetst door DNB. Tweede kolom: het onafhankelijke model Het bestuur in het onafhankelijke model bestaat uit ten minste twee bestuurders die een onafhankelijke relatie met het fonds hebben. Dat wil zeggen dat ze niet direct belanghebbenden bij het pensioenfonds zijn. De beroepsbestuurders krijgen betaald voor hun werkzaamheden. Het bestuur legt over het beleid (en de uitvoering daarvan) verantwoording af aan het belanghebbendenorgaan. De samenstelling van dat orgaan is conform de regels die gelden voor de samenstelling van het paritaire bestuur. Werkgevers, werknemers en gepensioneerden (en eventueel externe deskundigen) maken dus deel uit van het belanghebbendenorgaan. Het belanghebbendenorgaan heeft dezelfde rechten en plichten als het verantwoordingsorgaan in het paritaire model, maar heeft daarnaast ook nog goedkeuringsrechten inzake elk voorgenomen besluit van het bestuur met betrekking tot het strategische beleggingsbeleid, de premievaststelling, het vaststellen en wijzigen van het toeslagbeleid, de vaststelling van een korteen/of langetermijnherstelplan, de terugstorting van premies of verstrekking van premiekortingen, vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten. Ook heeft het orgaan goedkeuringsrechten ten aanzien van besluiten waarmee de structuur en de omvang van het fonds worden veranderd. Daarnaast kent het onafhankelijk model ook een raad van toezicht zoals die in het paritaire model is beschreven. 138
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? Derde, vierde en vijfde kolom: gemengde bestuursmodellen (‘one-tier boards’) De nieuwe wet kent drie varianten van een gemengd bestuursmodel: 1) het paritaire gemengde model, 2) het omgekeerde gemengde model en 3) het onafhankelijke gemengde model. Het kenmerk van een zogenoemd ‘one-tier model’ is dat het uitvoerende en niet-uitvoerende bestuursleden kent. De laatstgenoemden houden toezicht op de uitvoerende bestuursleden. In de onderhavige modellen is er dan ook geen sprake van een raad van toezicht of een andere vorm van intern toezicht. In het paritaire gemengde model is de samenstelling van het uitvoerende deel van het bestuur gelijk aan die van het paritaire bestuur: werkgevers, werknemers, pensioengerechtigden en eventueel maximaal twee externe bestuurders (zonder band met een geleding) maken deel uit van het bestuur. De nietuitvoerende bestuursleden zijn ten minste drie natuurlijke personen die geen belanghebbenden bij het fonds zijn. In het omgekeerde gemengde model bestaat de samenstelling van het uitvoerende deel uit ten minste drie natuurlijke personen die geen belanghebbenden bij het fonds zijn. De samenstelling van het niet-uitvoerende deel is conform de samenstelling van het paritaire bestuur: werkgevers, werknemers, gepensioneerden en eventueel maximaal twee externe bestuurders (zonder band met een geleding). In een model als dit moet er een onafhankelijke voorzitter worden gekozen (onafhankelijk van zowel uitvoerende als niet-uitvoerende bestuursleden) door de niet-uitvoerende bestuursleden. In het onafhankelijke gemengde bestuur is de samenstelling van het uitvoerende deel van het bestuur conform de samenstelling van het onafhankelijke bestuur: ten minste twee externe bestuurders. De niet-uitvoerende bestuurders zijn ten minste drie natuurlijke personen die geen belanghebbenden bij het fonds zijn. Indien is gekozen voor een van de bovenstaande varianten, zorgt het bestuur voor een taakverdeling: de uitvoerende bestuurders houden zich in het bijzonder bezig met de dagelijkse leiding van het fonds en de niet-uitvoerende bestuurders krijgen niet-specifiek uitvoerende taken toebedeeld (‘algemeen besturen’ en toezicht op de uitvoerende bestuursleden). Taken die niet specifiek aan individuele bestuursleden zijn toebedeeld, vallen toe aan het bestuur als geheel. Taken mogen niet ‘tussen wal en schip’ vallen. Het voorzitterschap van het bestuur, voordrachten doen voor benoeming van een bestuurder en vaststelling van de vergoedingen van uitvoerende bestuur139
Pensioenessays 7 ders kunnen niet aan een uitvoerende bestuurder worden toebedeeld. De wet gaat uit van besluitvorming door het bestuur als geheel. Het bestuur kan aan bestuursleden echter wel bevoegdheden toekennen die alleen of gezamenlijk kunnen worden uitgeoefend. Het bestuur als geheel blijft echter verantwoordelijk. Algemene kenmerken Voor alle vijf bestuursmodellen geldt dat er specifieke eisen aan bestuurders en toezichthouders worden gesteld, dat zij ook voldoende tijd beschikbaar moeten hebben en dat het fonds moet werken aan diversiteit in de gremia. Allen moeten voldoen aan de wettelijke betrouwbaarheids- en geschiktheidseisen. Deze term is nieuw in de Pensioenwet en reikt verder dan ‘deskundigheid’. De eis omvat meer dan deskundigheid, te weten: vaardigheden en professioneel gedrag. Er wordt hierbij niet alleen gekeken naar het functioneren van de betrokkene, maar ook naar diens bijdrage aan de geschiktheid van het collectief. De memorie van toelichting verwijst hier naar het ‘plan van aanpak deskundigheidsbevordering’ en de ‘aanbevelingen deskundig en competent bestuur’ van de Pensioenfederatie. Het bestuur dient een profielschets op te stellen met betrekking tot zijn (kandidaat-)leden. Het kan een kandidaat-bestuurder weigeren indien deze naar het oordeel van de zittende leden niet aan de eisen van geschiktheid voldoet. Dit geldt zowel voor de benoeming van de werkgevers- of werknemersvertegenwoordigers in het bestuur als voor de pensioengerechtigden. Ook heeft dit betrekking op onafhankelijke kandidaat-bestuursleden. Regeling tijdbeslag In het wetsvoorstel is ook geregeld dat bestuursleden en leden van de raad van toezicht voldoende tijd beschikbaar maken om hun functie naar behoren uit te oefenen. Uitgangspunt van de regeling is dat personen hooguit één fte aan bestuurs- en toezichtfuncties mogen vervullen (de zogenoemde ‘voltijd equivalentscore’, afgekort vte). Diversiteit In het jaarverslag van het pensioenfonds wordt gerapporteerd over de samenstelling naar leeftijd en geslacht van de bestuursleden en die van het verant-
140
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? woordingsorgaan en over de inspanningen die zijn verricht om de diversiteit in de organen te bevorderen. Hoofddoel 2: adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers Er wordt zeggenschap gegeven aan alle risicodragende partijen, waardoor ook de pensioengerechtigden definitief zeggenschap krijgen. Ofwel in het paritaire bestuur, of het gemengde bestuur (paritaire gemengde model en omgekeerde gemengde model), dan wel in het belanghebbendenorgaan indien gekozen wordt voor het onafhankelijke model. Als gepensioneerden worden opgenomen in het bestuur, gaat dat ten koste van het aantal zetels van de werknemersvertegenwoordiging (tot maximaal 25% van het totale aantal zetels in het bestuur). Verder is bepaald dat werknemers en pensioengerechtigden ten minste de helft van het aantal zetels bezetten. Partijen kunnen onderling afspreken dat werkgevers minder dan de helft van de zetels bezetten en werknemers en pensioengerechtigden meer. De pensioengerechtigden blijven ook in dat geval gemaximeerd op 25% van het totale aantal zetels. Hoofddoel 3: stroomlijning van taken en organen Door de opname van pensioengerechtigden in het bestuur vervalt de medezeggenschap van de deelnemersraad. Dit orgaan verdwijnt, maar het verantwoordingsorgaan blijft bestaan. Daarin kunnen de werkgevers ook (ten minste) één zetel toebedeeld krijgen indien partijen dit wensen. De werknemers en pensioengerechtigden zijn op basis van onderlinge getalsverhouding vertegenwoordigd. De raad van toezicht voert een aantal goedkeuringstaken uit en is hiermee medebeleidsbepaler. Daarnaast legt de raad van toezicht verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan.
Implementatie Uit ons eigen onderzoek blijkt de volgende stand van zaken na implementatie van de nieuwe wet bij de tien grootste pensioenfondsen (zie overzicht volgende pagina).
141
Pensioenessays 7 Pensioenfonds
Model
ABP
Paritair bestuur 12 bestuursleden, 3 pensioengerechtigden
Zorg en Welzijn
Paritair bestuur 13 (1 onafhankelijke voorzitter), expert-
Metaal en Techniek
Paritair bestuur Van 10 naar 12 bestuursleden, 2 pensioen-
Bouwnijverheid
Paritair bestuur 14 bestuursleden, 3 pensioengerechtigden
Metalektro (PME)
Omgekeerd
(PMT)
Aantal bestuursleden
bestuurders binnen de pariteit
gerechtigden
gemengd
14 bestuursleden, 3 uitvoerende bestuurders, 1 onafhankelijke voorzitter, 10 niet-uitvoe-
rende bestuursleden, waaronder 2 pensioen-
gerechtigden Shell
Paritair bestuur 8 leden, waaronder 2 pensioengerechtigden
ING
Paritair bestuur 8 leden, 1 pensioengerechtigde
Rabobank
Paritair bestuur 10 leden, 1 pensioengerechtigde
Philips
Omgekeerd gemengd
2 uitvoerende bestuursleden, 6 niet-
uitvoerende bestuursleden (waaronder 2
pensioengerechtigden, 1 onafhankelijke voorzitter
Grafische Bedrijven
Paritair bestuur 10 bestuursleden, waaronder 2 pensioengerechtigden
In hoeverre voldoen de pensioenfondsen aan het eerste hoofddoel (versterking van deskundigheid en intern toezicht)? Uit onderzoek van DNB komt naar voren dat bijna 94% van de 261 ondervraagde pensioenfondsen kiest voor het (nieuwe) paritaire model.10 Van de geënquêteerde fondsen hebben er 245 gekozen voor het paritaire model, 15 voor een van de gemengde modellen en heeft slechts één pensioenfonds gekozen voor het onafhankelijke model. Dit ondanks het invoeren van een nieuwe wet waarbij de keuze kan worden gemaakt uit vijf bestuursmodellen, 10 Wet versterking bestuur pensioenfondsen, De stand van zaken vanuit DNB bezien, Presentatie DNB, 2014, p. 3. 142
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? Taken verantwoording
Taken intern toezicht
Verantwoordingsorgaan, met bovenwettelijke taken
Raad van toezicht, 5 leden
Pensioenraad, wettelijke en bovenwettelijke taken
Raad van toezicht
Verantwoordingsorgaan, alleen wettelijke taken
Raad van toezicht, alleen wet-
Verantwoordingsorgaan, alleen wettelijke taken
Raad van toezicht
Verantwoordingsorgaan, alleen wettelijke taken
Niet van toepassing
Verantwoordingsorgaan, met bovenwettelijke taken
Raad van toezicht, aanvullende
Verantwoordingsorgaan, alleen wettelijke taken
Niet bekend
deelnemersraad, 48 personen
(deelnemersraad)
(deelnemersraad)
telijke taken
bevoegdheden
Verantwoordingsorgaan, met bovenwettelijke taken Niet bekend (deelnemersraad)
Verantwoordingsorgaan, alleen wettelijke taken
Niet bekend
Verantwoordingsorgaan, met bovenwettelijke taken
Raad van toezicht
(deelnemersraad)
de rapporten van allerlei ingestelde onderzoekscommissies en de oproep van DNB om pensioenfondsbesturen te professionaliseren. Van de pensioenfondsen die hebben gekozen voor het paritaire model, kiest bijna geen enkel pensioenfonds voor de mogelijkheid om onafhankelijke externe deskundigen aan het bestuur toe te voegen. Wat zijn de redenen voor pensioenfondsen om niet te kiezen voor een ander bestuursmodel dan het paritaire model? Op basis van een uitvoerige sterkteen zwakteanalyse, die verplicht is gesteld door DNB, komen praktisch al deze pensioenfondsen op hetzelfde bestuursmodel uit. Is hier sprake van verstarring in de pensioensector? Van aversie om te veranderen of van een te ruime wetgeving, waardoor daadwerkelijke verandering niet genoodzaakt is? 143
Pensioenessays 7 Korte lijnen Met de invoering van het Pensioenakkoord en het nieuwe Financiële Toetsingskader (FTK) zijn de meeste pensioenfondsbesturen van mening dat het paritaire model het beste model is om de nieuwe uitdagingen tegemoet te treden.11 De bestuursleden van de pensioenfondsen komen vaak voort uit dezelfde vakverenigingen en werkgeversverenigingen als de sociale partners die de pensioencontracten sluiten. In veel gevallen betreft het dezelfde personen. Door het paritaire model zijn ‘de lijntjes’ met de sociale partners en achterbannen kort, waardoor er gemakkelijker geschakeld kan worden om tot een goede pensioenregeling te komen. In voorkomende gevallen wordt er geen keuze gemaakt voor onafhankelijke deskundigen buiten de pariteit. De vraag die hierbij gesteld kan worden, is of door de keuze van een paritair model voldaan wordt aan de geschiktheidsbevordering van het bestuur. Het grootste deel van de pensioenfondsen die kiezen voor een paritair model, kiest er echter niet voor twee onafhankelijke deskundigen aan het bestuur toe te voegen, aangezien dit de pariteit zou verstoren. Een pariteit die al verstoord is door de opname van pensioengerechtigden in het bestuur. Er zijn echter wel pensioenfondsen die kiezen voor de opname van extra expertise op vermogensbeheer en risicomanagement binnen de pariteit. Deze bestuursleden zijn echter geen onafhankelijke deskundigen die zonder last of ruggespraak kunnen opereren. Efficiëntere besluitvorming? Sommige pensioenfondsen hebben het aantal zetels van het bestuur uitgebreid, omdat ze pensioengerechtigden in het bestuur moeten opnemen. Zo kunnen ze voldoen aan de wettelijke eis om het aantal zetels evenredig te verdelen onder werknemers en pensioengerechtigden. In bepaalde gevallen wordt ook het aantal zetels voor werkgevers uitgebreid, om zo het evenwicht tussen werknemers en pensioengerechtigden enerzijds en werkgevers anderzijds te handhaven. Het is dan de vraag of meer zetels ook leidt tot een slagvaardiger of deskundiger bestuur. 11 Met het Pensioenakkoord en het nieuwe FTK moeten de sociale partners nieuwe pensioencontracten sluiten die uiteindelijk gestalte moeten krijgen in nieuwe pensioenregelingen voor pensioenfondsen. 144
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? Versterking intern toezicht De meeste pensioenfondsen kiezen voor een raad van toezicht als vorm van intern toezicht. Ook ondernemingspensioenfondsen, die nog voor een visitatiecommissie mogen kiezen, maken hier in voorkomende gevallen gebruik van, wat volgens ons een goede ontwikkeling is. Al menen wij dat de bevoegdheden van dit orgaan nog niet ver genoeg gaan. Hierover later meer. In hoeverre voldoen de pensioenfondsen aan hoofddoel 2, de adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers? Hier wordt gedoeld op de toetreding van vertegenwoordigers van pensioengerechtigden tot het bestuur; met nadruk op ‘vertegenwoordigers’. De vraag is namelijk of het in de geest van de wet is dat er vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in het bestuur worden opgenomen en niet uitsluitend pensioengerechtigden zelf. Iedereen kan zich immers uitgeven voor vertegenwoordiger van pensioengerechtigden en op die manier proberen in het bestuur van een pensioenfonds te komen, zonder dat de ‘pensioengerechtigden’ ook daadwerkelijk worden vertegenwoordigd door de eigen doelgroep. Is het niet in de geest van de wet om ook werkelijk pensioengerechtigden op te nemen in het bestuur? En dan met name uit de eigen bedrijfstak of uit het eigen bedrijf? Uit gegevens van de meeste pensioenfondsen die verkiezingen hebben gehouden, blijkt evenwel dat er vertegenwoordigers zijn gekozen die niet pensioengerechtigde bij dat pensioenfonds zijn. In veel voorkomende gevallen zijn het vertegenwoordigers namens de vakbonden. Op zich niet zo vreemd, aangezien vakbonden een grotere achterban en langere historie onder pensioengerechtigden hebben dan nieuw opgerichte ouderenorganisaties. Maar dat was de bedoeling niet: de Wvbp was juist ingevoerd omdat pensioengerechtigden zich niet vertegenwoordigd voelden door de vakbonden in het paritaire model, zoals dat gold voor 1 juli 2014. In hoeverre voldoen de pensioenfondsen aan hoofddoel 3: stroomlijning van taken en organen? In de wet is opgenomen dat het verantwoordingsorgaan de mogelijkheid krijgt bovenwettelijke taken aan het verantwoordingsorgaan toe te kennen. Veel huidige deelnemersraden willen de taken van de huidige deelnemersraad dan ook toevoegen aan het takenpakket van het in te stellen verantwoordingsorgaan, aangezien veel leden van de deelnemersraad zitting nemen in dat verantwoordingsorgaan. Op deze manier blijft er overlapping bestaan tussen medezeggenschapstaken (deelnemersraad) en de oordeelsfunctie (verantwoordingsorgaan). De slager blijft op deze manier zijn eigen vlees keuren. 145
Pensioenessays 7
Worden de doelstellingen van de wet wel gehaald? De versterking van de deskundigheid komt tot uiting in de introductie van het onafhankelijke (beroepsbestuursmodel) en het gemengde bestuursmodel en door opname van externe deskundigen in of (maximaal twee) buiten de geledingen in het paritaire model. Volgens ons is hier sprake van een gemiste kans, omdat ook het ‘aangepaste’ paritaire model tot de vijf keuzemogelijkheden blijft behoren en meer dan 94% van de pensioenfondsen voor dit model heeft gekozen. Daarnaast maken pensioenfondsen in dit paritaire model amper gebruik van de mogelijkheid deskundigen aan zich te binden buiten de pariteit om. Gezien deze gegevens valt te betwijfelen of dit deel van hoofddoel 1 bereikt is. Bovendien is het bestuur in sommige gevallen uitgebreid. Gezien het aantal bestuurszetels onder de top-10 pensioenfondsen van Nederland valt het echter te betwijfelen of dit de deskundigheid heeft versterkt. De versterking van het interne toezicht zou moeten worden bereikt door een raad van toezicht in te stellen. Voor ondernemingspensioenfondsen blijft het echter mogelijk de komende vijf jaar een visitatiecommissie als interne toezichthouder te handhaven. Zoals wij reeds opmerkten, heeft deze visitatiecommissie geen enkele bevoegdheid om stappen te ondernemen tegen een bestuur dat niet functioneert. Uiteraard is de invoering van een raad van toezicht een goede stap voorwaarts, maar dit orgaan kan nog steeds de bestuursleden niet zelf benoemen, zoals dit voor een raad van commissarissen in het bedrijfsleven wel geldt. De raad van toezicht mag het profiel van de kandidaat alleen toetsen aan de profielschets. Als de regering dan toch wil overgaan op een nieuwe bestuursstructuur voor pensioenfondsen, waarom wordt er dan niet doorgepakt en wordt deze bevoegdheid niet aan de raad van toezicht toegewezen? En dan de adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers, het tweede hoofddoel van de wet. De gepensioneerden krijgen de mogelijkheid om in het bestuur van een pensioenfonds zitting te nemen. Dit gebeurt via directe of getrapte verkiezingen (via het verantwoordingsorgaan). Maar kunnen we spreken van een adequate vertegenwoordiging? Gepensioneerden mogen slechts maximaal 25% van de zetels in het fonds bezetten, ook als het fonds zeer vergrijsd is (dit wil zeggen veel meer gepensioneerden dan actieve deelnemers). Aangezien pensioen nog steeds een arbeidsvoorwaarde is die werkgevers en werknemers 146
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? overeenkomen, hebben wij daar begrip voor, maar het komt niet overeen met de doelstelling van de wet. Ook vakbondsleden mogen gepensioneerden vertegenwoordigen. De vakbonden zullen hun leden/achterban aanschrijven om op hun kandidaten te stemmen. Andere leden of nieuwe verenigingen van gepensioneerden hebben nog geen grote achterban/hoeveelheid leden. Hierdoor komen in veel gevallen vakbondsleden in het bestuur en niet de pensioengerechtigden zelf. Is het niet een gemiste kans dat er een wet wordt ingevoerd, omdat pensioengerechtigden zich niet vertegenwoordigd voelen door de vakbonden, en dat de pensioengerechtigden nu worden vertegenwoordigd door bestuursleden die kandidaat gesteld zijn door onder andere diezelfde vakbonden waardoor pensioengerechtigden zich niet vertegenwoordigd voelden? Indien pensioengerechtigden verkozen zijn, moet DNB hen nog beoordelen op geschiktheid. Dat gaat met een zware toetsingsprocedure. Wie gekozen is, is dus nog niet gegarandeerd van een zetel. De vraag is nu hoe dit voorkomen zou kunnen worden. Een bestuur of een verkiezingscommissie kan een kandidaat immers alleen vooraf toetsen aan een opgestelde profielschets en onderwerpen aan een deskundigheidstoets. Deskundigheid is in de ogen van DNB echter wat anders dan geschiktheid (kennis, kunde en professioneel gedrag). Zorgvuldig door een pensioenfonds georganiseerde verkiezingen die de nodige kosten meebrengen, blijken dan zinloos te zijn. Een door pensioengerechtigden verkozen vertegenwoordiger kan op basis van de beoordeling van DNB dan niet toetreden tot het bestuur. De vraag is dan ook of verplichte verkiezingen de juiste manier zijn om pensioengerechtigden te laten toetreden tot het bestuur. Benoeming door bepaalde ouderenorganisaties die de meeste leden hebben in een bedrijfstak, een bedrijf, dan wel beroepsgroep lijkt dan meer voor de hand te liggen. Waarschijnlijk zitten hier echter ook veel haken en ogen aan. Dan terugkomend op het derde hoofddoel van de wet, de stroomlijning van taken en organen. Volgens ons leidt de adviesmogelijkheid van het verantwoordingsorgaan tot keuren van eigen vlees. Door de opname van gepensioneerden in het bestuur vervalt de medezeggenschap van de deelnemersraad. De wetgever creëert echter de mogelijkheid aanvullende taken toe te bedelen aan het verantwoordingsorgaan. En dus wordt deze stroomlijning van taken daarmee weer gefrustreerd. Huidige deelnemersraden willen dat het nieuwe verant147
Pensioenessays 7 woordingsorgaan ook de adviesmogelijkheden van de huidige deelnemersraden krijgt, hierbij vaak gesteund door de vakbonden. Zoals uit het overzicht van de top-10 pensioenfondsen van Nederland blijkt, maken veel besturen gebruik van deze mogelijkheid om het verantwoordingsorgaan bovenwettelijke taken te geven. Daarnaast heeft de wetgever door middel van een algemene maatregel van bestuur permanent een adviesrecht gegeven aan het verantwoordingsorgaan waar het de vaststelling van de premie betreft. De taak van een verantwoordingsorgaan wordt hiermee ondergraven. Een verantwoordingsorgaan toetst achteraf het beleid van het bestuur. Indien het ook medezeggenschapsrechten krijgt, kan het oordeel van ditzelfde orgaan over het handelen van het bestuur achteraf nooit negatief zijn, aangezien het dat handelen mede heeft gesteund. Een raad van toezicht frustreert het proces van verantwoording afleggen aan belanghebbenden. Zo’n orgaan krijgt immers het recht goedkeuring te verlenen aan bepaalde besluiten van het bestuur. In paritaire besturen bestaat deze raad van toezicht echter uit onafhankelijke personen, te weten: niet-belanghebbenden. Hiermee wordt het systeem van ‘checks and balances’, waarin het bestuur verantwoording aflegt aan de belanghebbenden, ondermijnd. Volgens ons wederom een gemiste kans, want een raad van toezicht zou juist de procesgang en procedures moeten bewaken en aansluitend verantwoording moeten afleggen aan het verantwoordingsorgaan. Het pensioenfondsbestuur blijft immers juridisch te allen tijde eindverantwoordelijk. In de wet staan de rol en positie van de raad van toezicht hierdoor op gespannen voet met de realiteit. Wanneer we de benoeming van de bestuursleden evalueren, constateren wij de nodige overlapping in taken en bevoegdheden. Alvorens een bestuur ertoe overgaat kandidaat-bestuursleden te benoemen, dient het bestuur een profielschets op te stellen waaraan de desbetreffende kandidaat dient te voldoen. Vervolgens zal de raad van toezicht de kwaliteiten van de betrokkene toetsen aan dezelfde profielschets. Bij een positief oordeel van de raad van toezicht zal de desbetreffende kandidaat ter officiële benoeming aan DNB worden voorgedragen. DNB toetst de desbetreffende kandidaat ook weer aan een en dezelfde profielschets. Als dat geen overlapping van taken en bevoegdheden is… In het onafhankelijke model komen de goedkeuringsrechten van de raad van toezicht op verschillende punten overeen met de adviestaken en goedkeuringsrechten van het belanghebbendenorgaan, zodat er sprake blijft van overlapping. 148
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans? Te denken valt hier aan de vaststelling van het jaarverslag en de jaarrekening, de actuariële en bedrijfstechnische nota en het beleid inzake beloningen. Aangezien maar één fonds voor dit model heeft gekozen, zal de overlapping van deze taken in de huidige praktijk meevallen. Het hoofddoel wordt er echter niet mee bereikt.
Conclusie en aanbevelingen De implementatie van de Wvbp heeft ertoe geleid dat het merendeel van de pensioenfondsen kiest voor het paritaire model. Dit model ligt dicht in de buurt van het bestuursmodel dat wij al kenden. Dit lijkt in zekere mate het vooroordeel te bewijzen dat de pensioensector weinig veranderbereidheid toont. Wij zijn echter van mening dat de wet ook te veel mogelijkheden biedt aan de sector om alles bij het oude te laten. Wie meent dat hij goed functioneert, zal zijn praktijk immers niet aanpassen. Het vooroordeel wordt op een ander gebied meer bevestigd. Extra adviestaken worden aan veel verantwoordingsorganen toegewezen. Taken die in grote mate aansluiten bij de huidige adviestaken die deelnemersraden al kenden. Waarom zorgt de wetgever niet voor strakkere wetgeving? De wetgever is toch van mening dat de pensioensector moet veranderen? En pleiten DNB en ministerie van SZW niet vurig voor ‘professionele besturen’? Het aantal keuzes voor pensioenfondsen is te groot en de ‘open eindjes’ blijven bestaan. De hoofddoelen van de wet worden hierdoor niet verwezenlijkt, wat frustrerend is. Toch vinden wij de wet een goede opstap naar een betere besturing, al zou de politiek moeten doorzetten. Een mogelijke verklaring hiervoor zou zijn dat de pensioensector zelf niet wil en met een (sterke) lobby het veranderingsproces vertraagt. Laten wij vooropstellen dat wij niet tegen het besturen van pensioenfondsen door vertegenwoordigers van werknemers, werkgevers en pensioengerechtigden zijn. Het staat iedereen vrij bestuurslid te zijn, zolang deze persoon maar voldoende geschikt is en aantoonbaar tijd kan vrijmaken om een pensioenfonds te besturen. De vraag die ons bezighoudt, is waarom de mogelijkheid van een paritair model in de wet blijft bestaan, terwijl de wetgever juist wil dat er veranderingen worden doorgevoerd. Om dit doel te kunnen bereiken zou volgens ons een 149
Pensioenessays 7 pensioenfonds dan ook uit slechts twee modellen mogen kiezen: 1) het onafhankelijke model of 2) het omgekeerde gemengde model. Aangezien gebleken is dat pensioenfondsen voor pariteit zijn, zal de overgrote meerderheid kiezen voor het omgekeerde gemengde model. Dat is dan hun keuze, maar dan is er wel ook echt een verandering doorgevoerd. Verder zijn wij van mening dat de raad van toezicht zich zou moeten gedragen als een interne toezichthouder. Dit betekent dat dit orgaan geen medezeggenschapstaken zou mogen krijgen, omdat het anders zijn eigen beslissingen zou moeten controleren. Daarnaast zou de raad van toezicht meer bevoegdheden moeten krijgen waar het gaat om de benoeming of het ontslag van bestuursleden. Louter toetsen aan een profielschets of louter bestuursleden bij voortdurend disfunctioneren schorsen of ontslaan, volstaat niet. Door pensioengerechtigden in het bestuur op te nemen zijn alle belanghebbenden in het bestuur vertegenwoordigd: actieve (en passieve) deelnemers, werkgevers en pensioengerechtigden. Het is wat ons betreft onnodig en zelfs zinloos om daarnaast de mogelijkheid te bieden bovenwettelijk taken aan een verantwoordingsorgaan toe te kennen. Medezeggenschap en verantwoording komen hierdoor weer bij één en hetzelfde orgaan te liggen, terwijl een van de hoofddoelen van de wet nu juist was dit te voorkomen. Ten slotte plaatsen wij vraagtekens bij verkiezingen als middel om pensioengerechtigden bestuurszetels toe te wijzen. Onderzocht zal moeten worden wat hier een goed alternatief voor zou zijn. Kortom, er moet nog veel gesleuteld worden om de pensioenmachine zonder haperen te laten lopen, waarbij een goed bestuursmodel van levensbelang is. De timing van de overheid om dermate grote veranderingen door te voeren in de ‘governance’ van pensioenfondsen, lijkt niet handig. Er staan binnen de pensioensector al de nodige veranderingen op stapel (nieuwe pensioenregelingen, nieuw Financieel Toetsingskader). Bij een andere timing van de overheid had de keuze voor een bepaald bestuursmodel door pensioenfondsen er mogelijk anders uitgezien.
150
Wet versterking bestuur pensioenfondsen: een gemiste kans?
Websites •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• ••
http://www.ser.nl/nl/publicaties/overige/2000-2008/2009/b27738.aspx http://www.ser.nl/nl/publicaties/overige/2000-2008/2009/b27739.aspx https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/31537_initiatiefvoorstel_koer_ kaya
http://www.dnb.nl/binaries/Kwartaalbericht09_december_tcm46-226079. pdf https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30413-138.html http://www.toezicht.dnb.nl/7/50-210389.jsp https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/33182/kst-30413-139.html http://www.abp.nl/images/verslag-deelnemersraad-30012014_tcm160167174.pdf http://vvgdn.nl/index.php/vvgdn-nieuwsbrief-1-maart-2014/ http://vvgdn.nl/index.php/vvgdn-nieuwsbrief-1-maart-2014/ http://www.pensioenfondsing.nl/overhetfonds/overhetfonds/organisatie/ toezicht http://www.rabobankpensioenfonds.nl/Het_pensioenfonds/Organisatie/ Toezicht/Default.aspx http://www.philipspensioenfonds.nl/philips/assets/File/Over%20PPF/ Profielschets2013.pdf
151
Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Een vanzelfsprekendheid of doekje voor het bloeden? Hans Roodhorst en Kostijn van Gerven1
‘Vol liefde buigt de mens zich over de wieg van zijn kind … en laat tegelijk toe dat zijn voedsel wordt vergiftigd. Hoe lang nog?’ – Rachel Louise Carson, Silent Spring (1962)
Inleiding Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) heeft in de eerste jaren van deze eeuw een enorme vlucht genomen en is in het bedrijfsleven niet meer weg te denken. Steeds meer organisaties hebben hun MVO-beleid volledig geïntegreerd in hun primaire proces. Op basis van economische theorieën verwachten ze hiervan (op lange termijn) economisch voordeel. Veel pensioenfondsen hebben naar aanleiding van mediapublicaties een beleid voor Maatschappelijk Verantwoord Beleggen opgesteld. In de beleggingssector wordt veelal gesproken over ‘ESG-beleid’. Deze afkorting staat voor Environmental, Social and corporate Governance. Het houdt in dat factoren als energieverbruik, klimaat, beschikbaarheid van grondstoffen, gezondheid, veiligheid en goed ondernemingsbestuur worden meegewogen bij de selectie van beleggingen. Het lijkt erop dat ESG-beleid bij pensioenfondsen in de meeste gevallen niet is ingegeven door economische overwegingen als rendement en duurzaamheid, maar enkel om het reputatierisico te beperken. De pensioensector lijkt daarmee op het gebied van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen achter te lopen op het bedrijfsleven.
1 H. Roodhorst RC is hoofd van de afdeling Client Services and Reporting van Robeco en bestuurslid van het Robeco pensioenfonds. Drs. C.H.M. van Gerven is directeur van het Bestuursbureau van de Stichting Pensioenfonds TNO. 153
Pensioenessays 7 Door middel van het voorleggen van tien stellingen aan betrokkenen uit de pensioensector hebben wij een aantal aspecten van het MVO-beleid van pensioenfondsen onderzocht. De stellingen zijn voorgelegd aan (oud-)deelnemers van de Nyenrode-opleiding Executive Pensions Program, directeuren van uitvoeringsorganisaties en Chief Investment Officers van pensioenfondsen. In totaal zijn ongeveer 260 personen benaderd om deel te nemen aan de enquête. We hebben 70 reacties ontvangen. Dit is een respons van ongeveer 27%. Alle uitkomsten zijn anoniem verwerkt.
Bedrijfsleven en MVO Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw zet men al vraagtekens bij de toekomst van de wereld in relatie tot economische groei. Zo meldde de ‘Club van Rome’, die in 1968 werd opgericht door Europese wetenschappers, al dat de wereld op betrekkelijk korte termijn geconfronteerd zou worden met problemen inzake bevolkingsgroei, voedselproductie, uitputting van natuurlijke hulpbronnen en vervuiling. Regeringen werden uitgedaagd maatregelen te nemen om de situatie te verbeteren.2 Hoewel het rapport van de Club van Rome behoorlijk veel invloed heeft gehad, volgens diverse critici mede teweeggebracht door de oliecrisis van 1973, waren er ook veel tegengeluiden te horen. De tegenstanders wezen met name op de positieve effecten van technologische vooruitgang. De samenstellers van het rapport hielden daar, volgens hen, onvoldoende rekening mee. In de jaren daarna zijn diverse initiatieven genomen om duurzaamheid op de politieke agenda te krijgen. Voor het grote publiek is het dan nog geen belangrijk issue. In de jaren tachtig van de vorige eeuw werden mensen in ontwikkelde landen zich steeds meer bewust van de relatie tussen milieuproblematiek, industrialisatie en groei. Men wilde de negatieve gevolgen van de economische groei voor het milieu verminderen. Aan de andere kant hadden ontwikkelingslanden juist behoefte aan groei. Deze groei ging gepaard met een hoge milieu2 De ‘Club van Rome’ werd bekend met het rapport De grenzen aan de groei (uitgekomen in 1972), waarin het verband werd gelegd tussen de economische groei en de gevolgen voor het milieu. 154
Maatschappelijk Verantwoord Beleggen belasting en naar westerse maatstaven veelal onethische arbeidspraktijken. De Verenigde Naties (VN) zagen een groeiend verlangen naar een organisatie die milieu-uitdagingen, verweven met economische en sociale omstandigheden, ging aanpakken. Op voorspraak van de VN werd de Wereld Commissie voor Milieu en Ontwikkeling (WCED) opgericht, beter bekend als de commissieBrundtland. Deze commissie moest zich onafhankelijk van de VN richten op milieu- en ontwikkelingsproblemen. In 1987 verschijnt het rapport van de WCED: Our common future, met als belangrijkste conclusie dat de mondiale milieuproblemen het gevolg zijn van armoede in het ene deel van de wereld en niet-duurzame consumptie en productie in het andere deel van de wereld. Voor het eerst werd opgeroepen tot duurzame ontwikkeling. Of zoals het in het rapport verwoord werd: ‘een ontwikkeling die tegemoetkomt aan de noden van het heden, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien in het gedrang te brengen.’ 3
Het rapport van de WCED vormde de basis voor andere organisaties om mee verder te gaan. De International Chamber of Commerce (ICC) formuleerde in 1991 uitgangspunten voor een beter milieu. De ICC is een private organisatie die zich ten doel stelt de wereldhandel te bevorderen. De uitgangspunten zijn neergelegd in het Business Charter for Sustainable Development. Tijdens de World Industry Conference on Environmental Management hebben meer dan 120 ondernemingen, waaronder Philips, Shell, Ahold, Unilever en Akzo, vrijwillig deze verklaring voor duurzame ontwikkeling ondertekend.4
Initiatieven volgden elkaar nu in hoog tempo op. Op universiteiten werden leerstoelen ingericht aangaande duurzaamheid. Een van de eerste universiteiten in Nederland met een leerstoel op dit gebied was Nyenrode. In 2000 werd de leerstoel ‘Duurzaam ondernemen’ ingesteld voor prof. drs. G.H.J. Keijzers. Sinds het begin van deze eeuw is Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen niet meer weg te denken: alle beursgenoteerde bedrijven en een groot aantal niet-beursgenoteerde bedrijven hebben een MVO-beleid opgesteld. Aanvankelijk was er wellicht nog sprake van enige opportuniteit en zagen bedrijven MVO gedeeltelijk als een marketinginstrument, maar de ontwikkelingen zijn razendsnel gegaan. Ondernemingen traden naar buiten met hun MVO-
3 WCED 1987. 4 International Chamber of Commerce 1991. 155
Pensioenessays 7 beleid en legden daar verantwoording over af. In eerste instantie in een separaat ‘MVO-jaarverslag’, maar inmiddels is de rapportage over MVO-aspecten de normaalste zaak van de wereld en is dat onderwerp volledig opgenomen in de jaarverslaglegging, inclusief de accountantscontrole daarop. Inmiddels dient een volgende fase zich aan: discussies over een overgang van ondernemingen van een lineaire naar een circulaire economie. Daarbij verstaan we onder het begrip ‘circulaire economie’ een economisch en industrieel systeem dat de herbruikbaarheid van producten en grondstoffen en het herstellend vermogen van natuurlijke hulpbronnen als uitgangpunt neemt en waardevernietiging in het totale systeem minimaliseert. Van verbruik van goederen naar gebruik. De circulaire economie geldt als een radicale breuk met het ‘lineaire model’ waarop de huidige wereldeconomie is gebaseerd. Het lineaire model is onhoudbaar, omdat grondstoffen beperkt voorradig zijn. Bovendien kan de natuur niet ongelimiteerd afval en schadelijke stoffen opnemen. Bedrijven als DSM, bij monde van de CEO Feike Sijbesma, pleiten sterk voor het belang van een systeemverandering. In een onlangs georganiseerde zogenoemde ‘pensioendialoog’ met deelnemers uit de pensioensector wees Sijbesma nog eens op de rol van pensioenfondsen in dit transitieproces door circulariteit te bevorderen via de beleggingen.5
Een steeds groter aantal bedrijven verwacht economische voordelen van een goed MVO-beleid. Duurzaamheid betekent voor hen: gelijktijdig economische vooruitgang nastreven, zorg voor het milieu tonen en sociale verantwoordelijkheid op het gebied van gezondheid nemen. In het kort samengevat als waardecreatie bewerkstelligen op het gebied van ‘People, Planet and Profit’. Het MVO-beleid is daarmee volledig geïntegreerd in het primaire proces. Hiermee zijn de argumenten die de Club van Rome in 1972 aanvoerde, weer terug op de agenda: de aarde wordt geconfronteerd met het gegeven dat zeven miljard mensen allemaal gezond en welvarend willen leven. Het is dus van belang dat oplossingen worden gevonden op het gebied van de drie genoemde factoren – ‘People, Planet and Profit’ – om stabiliteit en welvaart te verkrijgen. Economische groei is alleen mogelijk in een dergelijke context.
5 PGGM 2014. 156
Maatschappelijk Verantwoord Beleggen
Wat doet de pensioensector? De hiervoor genoemde ontwikkelingen zien we slechts gedeeltelijk terug in de pensioensector. Alle pensioenfondsen voeren wel een beleid betreffende Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (ESG-beleid), maar dit beleid lijkt voornamelijk gericht te zijn op het afdekken van reputatierisico. Andere (economische) redenen om een ESG-beleid te voeren lijken bij de meeste fondsen geen of een minder prominente rol te spelen. Daarnaast lijkt het erop dat de meeste fondsen zich beperken tot ESG-beleid. Waardecreatie bewerkstelligen op het gebied van ‘People, Planet and Profit’ is slechts bij enkele fondsen een onderwerp op de agenda. Dit leidt tot de volgende vraag: 1. Klopt het dat de pensioensector in dit opzicht achterloopt op het bedrijfsleven? Hoe ervaart de sector dit? De stelling luidt: Op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen loopt de pensioensector achter ten opzichte van het bedrijfsleven. 1.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
totaal
3
17
5
23
22
70
4,29%
24,29%
7,14%
32,86%
31,43%
Ruim 64% van de respondenten vindt dat de pensioensector niet achterloopt ten opzichte van het bedrijfsleven. Het zou kunnen dat hierbij het hebben van een ESG-beleid als maatstaf is gehanteerd en niet een volledig geïntegreerd MVO-beleid op het gebied van ‘People, Planet and Profit’.
United Nations Global Compact en Principles for Responsible Investments De eerste initiatieven voor MVO-beleid werden over het algemeen genomen door private en wetenschappelijke organisaties. De commissie-Brundtland was weliswaar op initiatief van de secretaris-generaal van de VN ingesteld, maar werd nadrukkelijk buiten de VN geplaatst. In 1999 namen de Verenigde 157
Pensioenessays 7 Naties het voortouw en werd de United Nations Global Compact (UNGC) gelanceerd. Dit initiatief had als doelstelling bedrijven, vakbonden, VN-organisaties en maatschappelijke organisaties wereldwijd met elkaar te verbinden om maatschappelijk verantwoord ondernemen te stimuleren. Organisaties die zich bij de UNGC aansluiten, onderschrijven de door de VN geformuleerde tien beginselen op het gebied van mensenrechten, arbeidsomstandigheden, milieubescherming en corruptiebestrijding. Deze principes zijn wereldwijd een geaccepteerde norm geworden voor duurzaam en sociaal ondernemen. Inmiddels hebben meer dan 10.000 deelnemers (waarvan 7.000 bedrijven) de principes onderschreven. Het initiatief van de Verenigde Naties kreeg in 2005 een vervolg dat specifiek gericht was op institutionele beleggers en investeerders. Het heeft geleid tot zes beginselen: de UN Principles for Responsible Investments (UNPRI), die beleggers aansporen de ESG-principes (duurzaamheid nastreven, sociaal gedrag stimuleren, langetermijndoelen aanhouden in plaats van kortetermijnwinst najagen, stabiliteit van de markt bewerkstelligen) in het investeringsproces te integreren. Hiermee hebben de Verenigde Naties richtlijnen geformuleerd voor organisaties die duurzaam willen opereren (UNGC) en richtlijnen voor beleggers die duurzaam willen beleggen (UNPRI). Beide documenten kunnen worden aangemerkt als een gedragscode waaraan organisaties en beleggers zich vrijwillig kunnen houden. Beleggers die zich aan de UNPRI committeren, investeren in bedrijven die opereren volgens de 10 principes uit de UN Global Compact. Dat brengt ons tot de volgende stelling: 2. Een pensioenfonds moet verplicht worden om alle organisaties die niet voldoen aan een van de beginselen van de UN Global Compact, uit te sluiten. 2.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
totaal
13
15
2
22
18
70
18,57%
21,43%
2,86%
31,43%
25,71%
De resultaten van deze vraag geven geen eenduidig beeld. Een kleine meerderheid (57%) is tegen het verplichtstellen van een uitsluitingsbeleid gekoppeld 158
Maatschappelijk Verantwoord Beleggen aan de UN Principles for Responsible Investments / UN Global Compact. Dat houdt in dat een kleine meerderheid ervan uitgaat dat de sector het zelf kan regelen.
MVO-beleid in de pensioensector Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) is een vorm van ondernemen gericht op economische prestaties (Profit), met respect voor de sociale kant (People) en binnen de ecologische randvoorwaarden (Planet). Aldus de formele definitie van MVO. Deze definitie in al haar volledigheid vinden we nauwelijks terug bij pensioenfondsen. De meeste pensioenfondsen beperken hun MVO-beleid tot beleggingen (ESG-beleid). Daarnaast valt op dat de meeste pensioenfondsen pas vanaf maart 2007 begonnen zijn met een ESG-beleid. Op 18 maart 2007 zond het televisieprogramma Zembla namelijk de documentaire ‘Het clusterbomgevoel’ uit, dat meldde dat Nederlandse pensioenfondsen belegden in wapenfabrikanten die clusterbommen en landmijnen produceerden of gebruikmaakten van kinderarbeid. De uitzending leidde tot grote maatschappelijke verontwaardiging. De Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) constateerde in een onderzoeksrapport uit december 2007: ‘Maatschappelijk verantwoord beleggen is in het afgelopen half jaar duidelijk op de agenda komen te staan van de pensioenfondsen en pensioenverzekeraars. Van de 30 onderzochte pensioenaanbieders zeggen er zelfs 27 een verantwoord beleggingsbeleid te hebben of bezig te zijn met het ontwikkelen ervan. Voor de uitzending van Zembla waren dat er slechts acht.’ 6 Blijkbaar was er een negatieve impuls voor nodig om pensioenfondsen op het gebied van ESG-beleid in actie te krijgen. Dit leidt tot de volgende stelling:
3. Veel fondsen lijken hun beleid op het gebied van duurzaam beleggen (ESGbeleid) te hebben gericht op het afdekken van het reputatierisico, maar niet vanuit een overtuiging dat ESG-beleid leidt tot een duurzamere samenleving. 6 Zeelenberg 2007. 159
Pensioenessays 7 3.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
totaal
14
33
5
15
3
70
20,00%
47,14%
7,14%
21,43%
4,29%
Een meerderheid van 67% van de respondenten is het hier (gedeeltelijk) mee eens. Dit resultaat komt niet overeen met het antwoord op vraag 1, waarin werd gesteld dat de sector niet achterloopt ten opzichte van het bedrijfsleven. Uit het hier gegeven antwoord komt naar voren dat reputatierisico de belangrijkste drijfveer is om een ESG-beleid te voeren. 4. Zolang het pensioenfonds maar geen reputatierisico loopt, is de verplichte uitsluitingslijst voldoende. 4.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
totaal
6
15
5
24
20
70
8,57%
21,43%
7,14%
34,29%
28,57%
63% van de respondenten geeft aan dat zij het niet (of gedeeltelijk niet) met de stelling eens zijn. Daarmee zegt de sector dat men verder wil gaan met ESGbeleid dan alleen maar uitsluiting. 5. Zonder de Zembla-uitzending zou dit geen onderwerp op de agenda zijn geweest. 5.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
totaal
4
21
5
9
31
70
5,71%
30,00%
7,14%
12,86%
44,29%
Een meerderheid van 40% is het met de stelling oneens: ESG-beleid zou ook zonder de Zembla-uitzending een onderwerp op de agenda zijn geweest. Uit deze stelling blijkt dat de sector niet unaniem is: 36% is het namelijk wel (gedeeltelijk) eens met de stelling. Het feit blijft dat voor de Zembla-uitzending nagenoeg geen enkel pensioenfonds met ESG-beleid bezig was. 160
Maatschappelijk Verantwoord Beleggen
Koplopers Een aantal fondsen heeft de handschoen opgepakt en is verder gegaan dan alleen met het afdekken van reputatierisico’s. Zij hebben de UNPRI ondertekend en hebben naast een beleid dat gericht is op uitsluitingen ook een beleid ontwikkeld om bewust aandelen te kopen van ‘groene’ bedrijven. Voorbeelden zijn beleggingen in duurzame energie en microkredieten. Daarnaast geven zij uitvoering aan hun ESG-beleid door ESG-onderwerpen te adresseren tijdens aandeelhoudersvergaderingen en door het management actief aan te spreken op gedragingen die in strijd zijn met de principes van de UN Global Compact (‘engagement’). Pensioenuitvoerder PGGM gaat in op de rol van pensioenfondsen in de transitie naar een circulaire economie. Op hun website geven ze een duidelijk statement af dat zij willen meehelpen aan het omvormen van onze hedendaagse economie tot een circulaire economie. Citaat: ‘Onze hedendaagse wereld is ‘lineair’, wat wil zeggen dat veel grondstoffen uiteindelijk op een afvalberg verdwijnen. Hoe goedkoop soms grondstoffen ook zijn, het blijft vernietigen van waarde. Plus, in het tempo waarin dit gaat, betekent dat ook dat grondstoffen op geraken. Dat is niet alleen vanuit het perspectief van het milieu slecht, maar dat betekent ook dat grondstoffenprijzen omhoog schieten. Economisch gezien is circulair produceren kostenbesparend en verkleint het de kans op grote prijsstijgingen vanwege schaarste.’ PGGM heeft acties geformuleerd om dit te ondersteunen en te bevorderen. Uit de tekst van de website blijkt duidelijk het geloof dat een circulaire economie op lange termijn leidt tot een beter en bestendig beleggingsresultaat. ‘Circulair leven is vooral het kunnen continueren van onze voorspoed. Als we de waarde van grondstoffen en van menselijk kapitaal optimaal in stand houden, behouden we waarde. Circulaire principes geven perspectief, op nieuwe bedrijvigheid en bestendiging van onze welvaart.’ 7 Fondsen met een actief ESG-beleid dat gericht is op uitsluitingen, ‘engagement’ en bewust investeren in duurzame bedrijven of sectoren, hebben hiervoor extra capaciteit aangetrokken. Dat betekent dat zij bereid zijn extra kosten te maken ten faveure van een actief ESG-beleid.
7 Website PGGM 2014. 161
Pensioenessays 7 Dit roept de volgende stelling op: 6. Maatschappelijk verantwoord beleggen geeft per definitie een beter langetermijn-beleggingsresultaat (economisch voordeel). 6.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
5,71%
21,43%
25,71%
28,57%
18,57%
4
15
18
20
13
totaal
70
Een meerderheid van 47% geeft aan dat maatschappelijk verantwoord beleggen niet leidt tot een beter langetermijnresultaat. Wat opvalt aan de score op deze vraag is dat 26% van de respondenten geen mening heeft. 7. Liever een lager rendement dan beleggen in ondernemingen die gebruikmaken van kinderarbeid. 7.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
totaal
31
22
6
7
4
70
44,29%
31,43%
8,57%
10,00%
5,71%
Een grote meerderheid van 76% is het met de stelling eens. Dit past bij eerdere resultaten waarbij aangegeven werd dat reputatierisico een belangrijke reden is om niet in bepaalde ondernemingen te beleggen.
VBDO De Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) is opgericht in 1995 met als doel de belangen te behartigen van institutionele en particuliere beleggers die wensen bij te dragen aan duurzame ontwikkeling. Zij wil multinationals en beleggers ervan bewust maken dat juist zij een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de verduurzaming van de kapitaalmarkt. Dit doet de VBDO onder meer door onderzoek te doen naar het beleggingsbeleid 162
Maatschappelijk Verantwoord Beleggen van pensioenfondsen en de resultaten daarvan te publiceren, alsmede vragen te stellen over duurzaamheid op aandeelhoudersvergaderingen. Eind 2007, het jaar waarin de bovengenoemde Zembla-documentaire werd uitgezonden, voerde de VBDO voor het eerst een onderzoek uit naar verantwoord beleggen bij dertig Nederlandse pensioenfondsen. Dat onderzoek is sindsdien jaarlijks herhaald. Inmiddels is zo’n onderzoek in 2013 voor de zevende keer gehouden, waaraan ditmaal de vijftig grootste pensioenfondsen hebben deelgenomen. De best scorende fondsen zijn al jaren de bedrijfstakpensioenfondsen. Het lijkt erop dat ondernemingspensioenfondsen achterlopen. En dat terwijl een aantal van de ondernemingen die aan het pensioenfonds verbonden zijn, zich nadrukkelijk profileert op het gebied van duurzaamheid. Is het dan alleen maar een kwestie van omvang? Van Nederlandse ondernemingen die voorlopen op het gebied van duurzaamheid, scoort Unilever hoog, maar in het VBDO-onderzoek naar duurzaam beleggen van 2013 kwam het pensioenfonds van Unilever ‘Progress’ pas op de dertiende plaats. In de perspresentatie van de resultaten van het onderzoek uit 2013 werd op scherpe toon een aantal tekortkomingen van pensioenfondsbesturen genoemd: ••
•• ••
‘Bestuurders van pensioenfondsen laten duurzaam beleggen te veel over aan fondsmanagers. Ze ontwikkelen te weinig eigen visie op het duurzaam beleggingsbeleid en overleggen daarover ook nauwelijks met deelnemers en deelnemersraden.’
‘De meerderheid van pensioenfondsbesturen laat na een eigen visie te ontwikkelen en het beleid aan te scherpen wanneer nodig.’ ‘Ook aan de communicatie met de deelnemers schort het nodige. Slechts 22% van de pensioenfondsen consulteert deelnemers en andere belanghebbenden rechtstreeks over het duurzaam beleggingsbeleid. Dat is hard nodig, want het is de vraag of het bestuur de deelnemers representeert.’8
Dit roept de volgende stelling op: 8. ‘Naming and shaming’ is het enige wat werkt om pensioenfondsen te activeren voor verdere verduurzaming van hun beleid.
8 VBDO 2013. 163
Pensioenessays 7 8.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
totaal
3
22
6
24
15
70
4,29%
31,43%
8,57%
34,29%
21,43%
56% van de uitgebrachte stemmen is het met de stelling oneens. Dat is in lijn met de score van vraag 2, waar werd aangegeven dat men tegen het verplichtstellen van een uitsluitingsbeleid gekoppeld aan de UN Principles for Responsible Investments / UN Global Compact is. Met de antwoorden op zowel vraag 2 als vraag 8 geeft de sector aan dat men het zelf wil regelen.
Het betrekken van deelnemers Na de Zembla-uitzending ontstond er een soort collectieve verontwaardiging. Veel bestuursleden van pensioenfondsen zijn in de dagen na de uitzending door deelnemers benaderd met de vraag in welke bedrijven hun pensioenfonds belegde. Nagenoeg alle pensioenfondsen hebben in de periode na de uitzending een beleid geformuleerd om de meest voor de hand liggende dubieuze beleggingen uit te sluiten. In de meeste gevallen is dit beleid geformuleerd zonder de deelnemers hierover te raadplegen. De vraag is in hoeverre deelnemers invloed moeten hebben op het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds. Een mooi voorbeeld is de uitsluiting van beleggingen in de tabaksindustrie. In 2012 gooiden twee longartsen de knuppel in het hoenderhok door te eisen dat het Pensioenfonds van Medisch Specialisten (PMS) zou stoppen met beleggingen in tabaksproducten. ‘Tabaksgebruik is het belangrijkste vermijdbare gezondheidsrisico en het is in onze ogen dan ook volstrekt onacceptabel dat pensioengelden van medisch specialisten in de tabaksindustrie worden belegd. Het aantal doden ten gevolge van tabak overstijgt verre dat van clusterbommen, waarin niet mag worden belegd.’ 9
Beleggingen in tabaksproducten werden daarmee een maatschappelijk aandachtspunt. Vragen over een aandelenpakket van het huisartsenpensioenfonds volgden. Kamervragen werden gesteld. Eind 2012 besloot het PMS-bestuur, onder druk van zijn leden, niet langer meer in tabaksproducten te beleggen.
9 Artsennetbloggers: blog Wanda de Kanter, 1 mei 2012. 164
Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Ook het huisartsenpensioenfonds is inmiddels gestopt met beleggen in tabak, evenals PFZW. Naast de wapenindustrie en clustermunitie is de tabaksindustrie een tweede groot cluster waar een aantal pensioenfondsen niet meer in wenst te beleggen. Deze gebeurtenissen geven aanleiding voor de volgende stelling: 9. Waarin een pensioenfonds belegt, is een zaak van de deelnemers. Die bepalen de inhoud van Maatschappelijk Verantwoord Beleggen. 9.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
totaal
19
33
1
12
5
70
27,14%
47,14%
1,43%
17,14%
7,14%
Een grote meerderheid van 74% is het met de stelling (gedeeltelijk) eens. Dit impliceert dat pensioenfondsen zich hiermee verplichten om de deelnemers dan ook daadwerkelijk te raadplegen!
Rol van de overheid Het aandelenbelang van het huisartsenpensioenfonds in British American Tobacco was in 2012 aanleiding voor twee PvdA-Kamerleden om vragen aan de minister van Volksgezondheid te stellen: ‘Deze financiële banden met de tabaksindustrie schaden de geloofwaardigheid van huisartsen als bestrijders van tabaksgebruik.’ Het antwoord van de minister was terughoudend. In de brief aan de Tweede Kamer lezen we: ‘De overheid heeft een terughoudende rol, gericht op het waarborgen dat gedane toezeggingen worden nagekomen. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt vanuit dit perspectief toezicht op pensioeninstellingen. De wet verbiedt daarbij dat DNB gegevens over individuele fondsen aan mij kenbaar maakt. Verder geldt uiteraard dat pensioenfondsen binnen de kaders van de Nederlandse wet moeten opereren. Het beleggen in bedrijven die tabak produceren is in Nederland legaal. Ik zie daarom geen aanleiding voor maatregelen.’ 10 10 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2012. 165
Pensioenessays 7 Toch heeft het kabinet wel wettelijke maatregelen genomen betreffende beleggingen in clustermunitie. Op 1 januari 2013 is het wettelijk verbod op investeren in bedrijven die betrokken zijn bij de productie van clustermunitie, van kracht geworden. Als die bedrijven deel uitmaken van een index en daarin een gewicht hebben van minder dan 5%, is indirect beleggen in die index wel toegestaan. Het verbod vloeit voort uit de aanvaarding van het VN-verdrag inzake het verbod op clustermunitie.11 Door indirecte investeringen van minder dan
5% (indexproduct) niet uit te sluiten, verbiedt men dus alleen directe investeringen. Het verbod heeft op deze manier niet echt consequenties. Andere ‘laakbare’ investeringen zijn dus nog wel toegestaan. Wat ons brengt tot de stelling:
10. De overheid moet een veel sterkere rol spelen en aangeven waar pensioenfondsen niet in mogen investeren. 10.
volledig mee eens
gedeeltelijk mee eens
geen mening
gedeeltelijk oneens
volledig oneens
totaal
1
6
2
15
46
70
1,43%
8,57%
2,86%
21,43%
65,71%
87% van de respondenten geeft aan dat de overheid geen grotere rol moet spelen. Ook dit sluit aan bij eerdere antwoorden (vraag 2 en 8) dat de sector het zelf wil regelen.
Conclusies Uit de uitkomsten van de enquête blijkt dat de sector ESG-beleid zelf wil regelen en niet zit te wachten op meer bemoeienis vanuit de overheid of meer regelgeving. Tevens is het duidelijk dat men de deelnemer op de voorgrond plaatst en vindt dat het ESG-beleid uiteindelijk door de deelnemer wordt bepaald. Uit het antwoord op vraag 6 (maatschappelijk verantwoord beleggen geeft per definitie een beter langetermijn-beleggingsresultaat) blijkt het dilemma waar de pensioenfondsen mee te maken hebben. Een meerderheid vindt dat maat-
11 Wijzigingsbesluit Financiële markten 2013 artikel III, Staatsblad nr. 695. 166
Maatschappelijk Verantwoord Beleggen schappelijk verantwoord beleggen niet tot een beter resultaat leidt. Opvallend is de hoge score ‘geen mening’ op deze vraag. De uitkomst op de eerste vraag (op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen loopt de pensioensector achter ten opzichte van het bedrijfsleven) geeft de meeste stof tot nadenken. Uit de score blijkt dat de sector vindt dat men niet achterloopt ten opzichte van het bedrijfsleven (64%). Toch blijkt uit de inleiding dat er maar weinig pensioenfondsen zijn waar sprake is van een compleet geïntegreerd MVO-beleid. Anders dan voor commerciële bedrijven is het voor pensioenfondsen moeilijk om met een MVO-beleid direct aantoonbare economische voordelen te behalen. De belangrijkste reden hiervoor is dat pensioenfondsen geen product of dienst verkopen, maar proberen om een zo hoog mogelijk pensioen tegen aanvaardbare kosten en een aanvaardbaar risico voor de deelnemers te bereiken. Er zijn geen eenduidige studies beschikbaar die aantonen dat een ESG-beleid leidt tot betere beleggingsresultaten. Andersom overigens ook niet. Uit studies naar de effecten van de transformatie van de huidige lineaire economie naar een circulaire economie blijkt dat in potentie een circulaire economie een positieve potentie heeft op resultaat en werkgelegenheid.12 Wellicht dat
daar mogelijkheden liggen voor pensioenfondsen om zich sterker op MVObeleid te profileren. Maar ook als men niet gelooft directe economische voordelen te kunnen behalen, blijven er voldoende motieven over om toch een actief beleid van maatschappelijk verantwoord beleggen aan te houden. Het voorkomen van reputatieschade is een te verdedigende en te afwachtende reden. Het pensioenfonds als een betrouwbare partner die samen met de deelnemers deel uitmaakt van een verantwoordelijke samenleving, spreekt ons meer aan.
Bronnen •• ••
International Chamber of Commerce (1991). Business Charter for Sustainable Development (http://www.iccwbo.org/). Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2012, 30 mei). Brief van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (www.rijksoverheid.nl/).
12 Zie onder andere TNO 2013. 167
Pensioenessays 7 •• •• •• •• ••
•• •• ••
••
••
•• ••
Pensioenfonds Zorg & Welzijn (2012, 31 december). Jaarverslag 2012 (http:// www.pfzw.nl/Documents/Over-ons/PFZW_jaarverslag_2012.pdf). PGGM (2014, 7 juli). Pensioendialoog (http://www.pggm.nl/wat-vindenwe/Paginas/Pensioenfondsen-en-de-circulaire-economie.aspx). PGGM (2014, 30 mei). PGGM en de circulaire economie (http://www.pggm. nl/wat-vinden-we/Paginas/PGGM-en-de-circulaire-economie.aspx).
Steps to sustainability (http://stepstosustainability.com/). TNO (2013, 11 juni). Kansen voor de circulaire economie in Nederland. Rapport 10864 (http://www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/ rapporten/2013/06/20/tno-rapport-kansen-voor-de-circulaire-economiein-nederland/tno-rapport-kansen-voor-de-circulaire-economie-in-nederland.pdf). United Nations Global Compact (1999). (http://www.un.org/Depts/ptd/ about-us/un-global-compact). United Nations Principles for Responsible Investments (2005) (http://www. unpri.org/). VBDO (2013, 14 november). Bestuurders pensioenfondsen te volgzaam in duurzaam beleggen (persbericht) (http://www.vbdo.nl/nl/pers/persberichten/1332/bestuurders-pensioenfondsen-te-%91volgzaam%92-in-duurzaambeleggen). Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) (2008). Benchmark duurzaam beleggen door Pensioenfondsen 2008 (http://www.vbdo. nl/).
Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) (2013). Benchmark duurzaam beleggen door Pensioenfondsen 2013 (http://www.vbdo. nl/). WCED (1987). Our common future. Rapport (http://conspect.nl/pdf/Our_ Common_Future-Brundtland_Report_1987.pdf). Zeelenberg, A. (2007, 19 december). Verantwoord beleggen: pensioenfondsen zijn er nog lang niet. Mister Money (http://www.mistermoney.nl/verantwoord-beleggen-pensioenfondsen-zijn-er-nog-lang-niet.html).
168
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! Cyril Savelkoul 1
Inleiding Het vertrouwen in het collectief verplichte stelsel is de afgelopen jaren kleiner geworden. Dit komt mede door de verslechterde financiële positie van de pensioenfondsen, die in veel gevallen heeft geleid tot verlies aan indexatie en zelfs tot korting op de aanspraken. Daarbij wordt al snel de relatie gelegd met het in zekere zin bevoogdende karakter van de verplichtstelling en de aan de doorsneesystematiek inherente vormen van (subsidiërende) solidariteit.2 In dit essay wil ik de stelling verdedigen dat een collectief verplicht systeem met een doorsneepremie de beste garanties biedt voor een adequate pensioenopbouw, zolang het niet duidelijk is dat alternatieven een vergelijkbaar of beter pensioen opleveren. Daartoe ga ik allereerst in op de achtergronden van de verplichtstelling en laat ik zien dat het hieraan ten grondslag liggende paternalisme te rechtvaardigen valt, gegeven de voordelen van risicodeling die verplichtstelling voor alle deelnemers oplevert. Vervolgens ga ik in op de achtergronden, de voordelen en de discussiepunten aangaande de doorsneesystematiek. Daarbij bespreek ik onder meer de bestaande vormen van subsidiërende solidariteit, de door het CPB onderbouwde inefficiëntie in de doorsneesystematiek, het beginsel van wederkerigheid en de ondermijning van het vertrouwen in het systeem. Speciale aandacht besteed ik aan de haalbaarheid van de alternatieven voor een doorsneesystematiek. Aangezien de doorsneesystematiek met name voor de 1 Drs. L.M.C. Savelkoul is accountmanager bij APG. Dit essay is geschreven op persoonlijke titel. 2 Onder subsidiërende solidariteit versta ik een systeem waarin er overdrachten zijn tussen groepen in de collectiviteit. Daardoor ontstaat voor sommige groepen een minder rechtvaardige relatie tussen prijs en risico. 169
Pensioenessays 7 groeiende groep zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) onaangename effecten heeft, ga ik ten slotte in op de mogelijkheden om voor zzp’ers binnen het bestaande systeem een adequate pensioenopbouw mogelijk te maken.
Verplichtstelling: acceptabel paternalisme? De pensioenwereld kent diverse soorten regelingen. Individuele premieregelingen, die alleen zekerheid kennen over de hoogte van de inleg en alle risico’s met betrekking tot de pensioenresultaten bij de individuele deelnemer leggen. En collectieve uitkeringsregelingen, die zekerheid beogen te bieden over de hoogte van het pensioenresultaat, en waar de (beleggings)risico’s worden gedragen door alle generaties in het fonds. In deze bijdrage richt ik mij primair op de verplichtstelling van de laatstgenoemde regelingen. Het Nederlandse pensioenstelsel is in hoge mate gebaseerd op het beginsel van solidariteit met de daarbij behorende premissen van collectiviteit en verplichte deelneming. De verplichtstelling laat zich onderscheiden in een zogeheten kleine en grote verplichtstelling. In de eerstgenoemde variant nemen werknemers verplicht deel aan de pensioenregeling die door hun werkgever wordt aangeboden. Met de zogenoemde grote verplichtstelling zijn werkgevers in bedrijfstakken verplicht deel te nemen aan een pensioenregeling op verzoek van de sociale partners van de desbetreffende bedrijfstak. De verplichtstelling is gebaseerd op een bepaalde mate van ‘paternalisme’, waarbij van bovenaf wordt bepaald wat goed is voor de werknemer. Veel mensen – zeker jongere werknemers die per definitie door alleszins te billijken motieven nog veel moeten investeren in gezins-, woon- en werkomstandigheden – verkiezen zonder dwang netto-inkomen op de korte termijn boven een pensioeninkomen op de lange termijn. Daarnaast ontberen de meeste mensen de kennis en de interesse om bijvoorbeeld afgewogen keuzes te maken om meer of minder beleggingsrisico te nemen. Vragen over inflatie, rente en koopkracht worden door de helft van de mensen foutief beantwoord, en inzicht in de vraag hoe je eigen leven zich kan ontwikkelen en welk bedrag je minimaal na pensionering nodig zou hebben, is er doorgaans niet.3 Mensen willen zich eigenlijk ook niet bezighouden met pensioen. In dat verband is het 3 Lusardi & Mitchell 2011. 170
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! veelzeggend dat zelfs een bezoek aan de tandarts de voorkeur geniet boven nadenken over pensioen.4 Een collectief verplicht systeem op bedrijfstakniveau is in de jaren vijftig van de vorige eeuw ingevoerd om concurrentie binnen de bedrijfstak op basis van de pensioenregeling te voorkomen. Door iedereen binnen de bedrijfstak te verplichten deel te nemen aan dezelfde bedrijfstakpensioenregeling was het immers niet mogelijk voor een werkgever aan een werknemer een hoger loon aan te bieden in ruil voor minder pensioenopbouw. Daarnaast vermijdt een collectief verplicht systeem negatieve risicoselectie tegen vrouwen, ouderen en andere groepen. Bovendien is een collectief systeem doelmatiger te bekostigen/financieren. Risicodeling tussen cohorten of generaties maakt het in een verplicht gesteld collectief systeem mogelijk schokken op te vangen via de pensioenpremie (door alle werkende generaties), via de toeslagverlening (door alle huidige deelnemers) en via de buffer van het fonds (door alle huidige en toekomstige deelnemers). De genoemde voordelen van risicodeling zijn in principe alleen mogelijk als niemand kan weglopen voor zijn eigen bijdrage. In een situatie van vrijwillige deelname zullen nieuwe (jonge) werknemers niet meer willen instappen bij een fonds met een minder goede financiële positie en/of te hoge premie. De jongste deelnemers in zo’n fonds stappen er al snel uit, waarna de dan volgende leeftijdscategorie afhaakt. Uiteindelijk betekent dit dat alleen de oudste deelnemers overblijven en het systeem dus uit elkaar valt. Als er keus is in aanbieders, zal dat bovendien gepaard gaan met een toename van de (marketing)kosten. Dat geldt in versterkte mate wanneer men overstapt van een pensioenfonds naar een verzekeraar. Is er verplichte deelname, dan doen de genoemde problemen zich niet voor en zorgen de genoemde voordelen (risicodeling, vermijding negatieve risicoselectie, kostenefficiëntie) ervoor dat iedereen ‘ex ante’ beter af is.
Wat voegt de doorsneesystematiek hieraan toe? Wezenlijk onderdeel van de verplichtstelling is de doorsneesystematiek: alle werknemers bouwen per dienstjaar hetzelfde pensioen op en betalen daarvoor 4 Enquête uitgevoerd in 2007 door B&N Panel/Wizard Research, i.o.v. ING Bank. 171
Pensioenessays 7 dezelfde premie, ongeacht leeftijd, geslacht, burgerlijke staat of gezondheid. Een van de oorspronkelijke motiveringen achter de doorsneesystematiek is om gelijke kansen voor jongeren en ouderen op de arbeidsmarkt te creëren. Vooral ook om concurrentienadeel in een bedrijfstak te voorkomen als bedrijven relatief veel oudere werknemers in dienst hebben. Dergelijke motiveringen zijn nog steeds even relevant. Loslaten van de verplichtstelling zou immers leiden tot uittreden van werkgevers met een jonge werknemerspopulatie, waardoor het systeem voor de resterende werkgevers vanzelf duurder zou worden. Dit zou er uiteindelijk toe leiden dat regelingen verder worden versoberd, of zelfs afgeschaft. In het bestaande doorsneestelsel is sprake van een uniforme (voor alle deelnemers gelijke) doorsneepremie en een uniforme (voor alle deelnemers gelijke) doorsneeopbouw. Daardoor betalen jongeren meer premie dan benodigd is voor hun pensioenopbouw, terwijl ouderen juist minder premie betalen dan benodigd is voor hun pensioenopbouw. Op individueel werknemersniveau is er derhalve niet op elke leeftijd evenwicht tussen de ingelegde pensioenpremie en de pensioenopbouw. Maar gelukkig voor het systeem is elke oudere ook ooit jong geweest en hoopt iedere jongere ooit eens te oogsten wat nu wordt gezaaid en is er grosso modo over de gehele loopbaan gerekend wel sprake van evenwicht tussen inleg en opbouw. Met andere woorden: indien deelnemers gedurende hun gehele loopbaan actief zijn in een doorsneestelsel, is er grosso modo sprake van een ‘fair’ stelsel. Dit systeem wordt gekenmerkt door het delen van actuariële risico’s, zoals overlijden voor pensioeningang en arbeidsongeschiktheid, alsmede vormen van subsidiërende solidariteit (overdrachten tussen mannen en vrouwen, hoogopgeleiden en laagopgeleiden en dergelijke).5
De intergenerationele risicodeling (tussen jong en oud) als gevolg van de doorsneepremie in een collectief verplicht gesteld systeem maakt het in zijn algemeenheid mogelijk om meer beleggingsrisico te nemen met naar verwachting
5 Interessant als het gaat om herverdeling is dat eenmaal geboren als man of vrouw hier doorgaans weinig in verandert. Hetzelfde geldt (in iets mindere mate) voor wie hoog of laag opgeleid is. Dit terwijl het bekend is dat vrouwen gemiddeld genomen ouder worden dan mannen en dat ook hogeropgeleiden doorgaans ouder worden dan lageropgeleiden. Op onderdelen zien we dus inkomensoverdrachten tussen groepen, waar een andere vorm van overdracht tegenover zou moeten staan om dit te rechtvaardigen. 172
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! een hoger pensioenresultaat.6 De winst hiervan ten opzichte van een individuele premieregeling als referentiepunt ligt tussen de 2,3% en 19%. Diverse onderzoeken van CPB, WRR en Netspar bevestigen dat een doorsneepremie wezenlijk bijdraagt aan een hogere collectieve welvaart en tonen aan dat (inter)generationele solidariteit/risicodeling meerwaarde heeft in de vorm van meer rendement.7 De 20-40-40-regel ten aanzien van het pensioenresultaat bij collectieve regelingen kan alleen worden waargemaakt bij intergenerationele risicodeling in een collectief verplicht systeem.8 In een premieregeling met een levenscyclus-
strategie (hoge risico’s op jonge leeftijd en afbouw beleggingsrisico’s bij naderen pensioendatum) kunnen dergelijke resultaten nooit worden gehaald; zeker niet met de huidige verplichte aankoop van annuïteiten op 65 jaar. Aankoop van annuïteiten veronderstelt immers dat vanaf dat moment met het opgebouwde kapitaal geen enkel risico meer wordt gelopen, en impliceert derhalve een zeer laag rendement tijdens pensionering. Het denken in termen van buffers aanhouden, herstelregels toepassen als er tekorten zijn en de combinatie van doorsneepremie en doorsneeopbouw, is gebaseerd op (inter)generationele solidariteit. Ondanks de premieaanpassingen en het feit dat de indexatie de afgelopen jaren achterop is geraakt of zelfs achterwege is gebleven en sommige fondsen zelfs korting op opgebouwde pensioenaanspraken hebben moeten doorvoeren, is de daarmee gepaard gaande achteruitgang in koopkrachttermen in collectief verplicht gestelde regelingen nog steeds veel minder dramatisch dan de achteruitgang tot 50% waarmee spaarders in individuele regelingen de afgelopen jaren zijn geconfronteerd.
Ontbrekende rechtvaardiging subsidiërende solidariteit? Waarom staat de doorsneesystematiek (en in het verlengde daarvan ook het verplichte en collectieve karakter van de regeling) dan toch ter discussie? Iedereen 6 Met name het feit dat mensen die nog niet werken of zelfs nog niet geboren zijn, deel van het contract uitmaken, zorgt ervoor dat de markt een dergelijke vorm van risicodeling niet kan bieden. 7 CPB 2000; Boender, Van Hoogdalem, Jansweyer & Van Lochem 2000; Boender, Bovenberg, Nijman & Van Hoogdalem 2006. 8 Van het pensioenresultaat komt 20% uit premie-inleg, 40% uit het rendement tijdens de opbouwfase en 40% uit het rendement tijdens de periode van pensionering. 173
Pensioenessays 7 lijkt positief: collectiviteit levert kostenvoordelen op vanwege de schaalgrootte; dit betreft zowel de uitvoeringskosten als de beleggingskosten. Er is ook de nodige sympathie voor de gedachte om onkundige individuen te beschermen tegen verkeerde keuzes. Het is een zeker paternalisme, maar wel goed bedoeld. De collectiviteit is ook nodig om risico’s, zoals dat van langleven en inflatie, te kunnen beheersen. De zogeheten subsidiërende solidariteit in de doorsneesystematiek staat echter fundamenteel ter discussie. Critici pleiten ervoor de overdrachten (subsidiërende solidariteit) opnieuw te bezien naar hun omvang en rechtvaardigingsgrond. Tussen generaties wordt dan bijvoorbeeld gewezen op het afnemende premiedraagvlak in relatie tot het doorschuiven van risico’s naar latere generaties. Ook overgangsrecht ter bescherming van ouderen tegen verslechtering van rechten staat wat dat betreft in een slecht daglicht, omdat jongeren zowel de verslechtering voor hun rekening krijgen, als ook via de premie moeten meebetalen aan de overgangsrechten van de ouderen. Verder is er kritiek op sommige vormen van solidariteit binnen generaties. Zo zijn lagerbetaalden solidair met hogerbetaalden, en mannen met vrouwen (ondanks het feit dat lagerbetaalden korter leven dan hogerbetaalden, en mannen korter leven dan vrouwen). Tegelijkertijd mogen we niet uit het oog verliezen dat de AOW-regeling risico’s en lasten juist herverdeelt tussen enerzijds hoog- en laagopgeleiden en anderzijds tussen mannen en vrouwen. Deze herverdeling wordt ingegeven door verschillen in levensinkomen: hoogopgeleiden verdienen in de regel over hun leven gemiddeld meer dan laagopgeleiden en dragen daardoor meer bij aan de financiering. Hetzelfde geldt – wederom in de regel – voor mannen in vergelijking tot vrouwen.9 De vraag is overigens hoe ver je moet willen gaan met differentiatie. Levensstijl beïnvloedt bijvoorbeeld in hoge mate de gezondheid en derhalve ook de ziektekosten. Moet dan ook de subsidiërende solidariteit in de zorg worden
9 In het geval van aanvullende pensioenen zien we ook overdrachten van mannen naar vrouwen maar, anders dan in het geval van de AOW, krijgen deze overdrachten hun beslag tussen sociaal-economische groepen van laag- naar hoogopgeleiden. Vergeleken met de AOW zijn deze overdrachten echter relatief beperkt. De uitkomsten van eerdere studies die alleen betrekking hadden op de aanvullende pensioenen en lieten zien dat er sprake is van een ‘perverse’ herverdeling van lage naar hoge inkomens, zouden daardoor in een ander licht kunnen komen te staan. Zie Bonenkamp & Ter Rele 2013. 174
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! betrokken in de vraag of overdrachten tussen groepen te rechtvaardigen zijn? En misschien ook de overdrachten tussen groepen in het onderwijs?
Ongewenste effecten van doorsneesystematiek, speciaal op zzp’ers? Zeker nu steeds meer mensen besluiten (tijdelijk?) uit een dienstverband te treden en als zelfstandige zonder personeel het heft in eigen handen te nemen, kan de doorsneesystematiek ongewenste effecten opleveren. Wie op zijn 45ste zzp’er wil worden, moet bedenken dat de premie die gedurende de periode in loondienst in het doorsneestelsel te veel betaald is in relatie tot de uniforme opbouw, niet wordt gecompenseerd door een lagere premie voor de periode daarna. In de doorsneesystematiek doet zich bovendien een inefficiëntie-effect voor, dat sterker wordt naarmate loopbanen onvolledig zijn. Het totale bedrag aan doorsneepremie dat voor een jongere is ingelegd, wordt slechts ten delen benut voor zijn pensioenopbouw; de rest van de premie wordt aangewend voor de pensioenopbouw van ouderen. De belangrijkste herverdeling die hierdoor ontstaat, is een subsidie van jongere naar oudere werknemers. In feite is voor een 25-jarige iets meer dan de helft van de totale doorsneepremie nodig voor zijn pensioenopbouw; de rest van de premie wordt aangewend voor de pensioenopbouw van ouderen en kan daardoor minder lang renderen voor de jongere deelnemer. Dit effect drukt op het pensioenresultaat, wat daarom ook wel het ‘inefficiëntie-effect’ wordt genoemd in het doorsneesysteem. In feite betalen jongeren door een te lage opbouw voor de te hoge opbouw van ouderen. Volgens het CPB gaat het hierbij om gemiddeld 8% van de pensioenopbouw.10 Om te voorkomen dat ouderen op de arbeidsmarkt in een ongunstige situatie terechtkomen, is de doorsneepremie in combinatie met de doorsneeopbouw nodig en effectief. Wanneer de doorsneeopbouw wordt losgelaten en men op degressieve opbouw (met behoud van de doorsneepremie) overgaat, neemt dat een deel van de kwetsbaarheden weg. Anderzijds roept dat juist weer grote, andere juridische en transitorische problemen op; waarover later meer. Behalve die nieuwe problemen gaat het in een dergelijk systeem uitmaken wanneer het
10 CPB 2013. 175
Pensioenessays 7 pensioen wordt opgebouwd. Laat starten met werken en op relatief jonge leeftijd tijdelijk stoppen met werken in verband met kinderen, leidt bijvoorbeeld tot een lagere opbouw dan in het huidige systeem. Een dalende opbouw ontmoedigt werken op hogere leeftijd, terwijl een stijgende premie bij gelijkblijvend opbouwpercentage oudere werknemers relatief duurder maakt. Beide effecten zijn onwenselijk nu de pensioenleeftijd wordt verhoogd, terwijl het positieve effect op de werkgelegenheid van jongeren waarschijnlijk een stuk kleiner is, omdat hun arbeidsaanbod minder gevoelig is voor loonhoogte.
Wederkerigheid in de doorsneesystematiek onder druk? Naast het genoemde inefficiëntie-effect is het meer in zijn algemeenheid de vraag of een doorsneesystematiek voldoende wederkerigheid kent: de ene generatie helpt weliswaar de andere, maar wie kan garanderen dat de helpende partij straks zelf geholpen wordt? De geconstateerde zekere mate van uitstelfinanciering maakt het systeem kwetsbaar voor mogelijk uitblijvende instroom van toekomstige generaties. Solidariteit is in principe aanwezig als de wederkerigheid voldoende gewaarborgd is en iedereen eraan blijft meewerken vanuit een welbegrepen eigenbelang: de solidariteit moet in beginsel herkenbaar iets opleveren. Het gaat dus goed zolang de solidariteit wordt geaccepteerd en er voldoende jongeren blijven komen. Solidariteit kan meer onder druk komen te staan door verscheidene factoren. Zo noem ik ontgroening (minder nieuwe jongeren op de arbeidsmarkt) en vergrijzing in het actievenbestand. Zo kunnen werknemers met veel carrière meer profiteren dan werknemers met een vlak salarisverloop. Zo laten werknemers die vroeg stoppen met werken, subsidie liggen, terwijl werknemers die langer doorwerken meer profiteren. Zo kunnen deelnemers vanwege de stijging van de levensverwachting en de daaraan gekoppelde stijging van de actuariële kostprijs vaststellen dat de subsidie die in de eerste helft van de loopbaan gegeven werd, meer waard was dan de ontvangen subsidie in de tweede helft.11
Het is derhalve vooral van belang toekomstige generaties te laten participeren. Arbeidsmobiliteit over de grenzen van de bedrijfstak heen staat behoud van solidariteit overigens op zich niet in de weg. De door Tamerus benoemde 11 Tamerus 2011, p. 130 –137. 176
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! toegenomen druk op de noodzakelijke wederkerigheid voor toekomstige generaties moet met voorrang verder doordacht worden, teneinde te bezien welke maatregelen nodig zijn. Denken in termen van aanpassingssystematieken van de levensverwachting in de AOW en de tweede pijler komt hieraan tegemoet. Daarbij moet ook worden gekeken naar aanpassingen van eerder opgebouwde rechten om een enigszins eerlijke relatie tussen inleg en opbouw te bewerkstelligen. Het omlaag brengen van het fiscaal gefaciliteerde pensioen (via de Witteveenwetgeving per 2014 en 2015) helpt in dit verband met name voor de jongeren niet om te willen blijven participeren in het bestaande stelsel.
Heeft de nadruk op minder relevante risico’s het vertrouwen ondermijnd? Vanuit het perspectief van de deelnemer heeft de nadruk ten aanzien van risicobeheer in de pensioensector de afgelopen periode te veel op de minder relevante risico’s gelegen. Onno Steenbeek wijst er in dit verband in zijn oratie op dat pensioenfondsen onvoldoende hebben toegelicht dat een deel van de resultaten met risicovolle beleggingen wordt behaald en dat er dus geen garanties zijn voor de resultaten. Kortom, die kunnen ook tegenvallen.12 Pas toen deelnemers zich gingen roeren toen de resultaten tegenvielen, zijn pensioenfondsen er steeds meer toe overgegaan de risico’s van pensioenen en de onzekerheid van de pensioenuitkering toe te lichten; met als gevolg dat het vertrouwen in het pensioenstelsel juist verder slonk.13 Ook te veel transparantie over de interne werking van een pensioenfonds heeft de ontevredenheid van bepaalde groepen (bijvoorbeeld jongeren) juist extra gevoed. Daardoor is het draagvlak verder afgebrokkeld en zijn sociale partners onder druk komen te staan om van een collectieve regeling over te stappen op
12 Steenbeek 2012, p. 35. 13 De neurologie beschrijft overigens dit bekende fenomeen: het menselijk brein heeft een grote aversie tegen onzekerheid. Dit brengt Steenbeek tot de vaststelling: ‘Communicatie van risico’s verhoogt juist angst en onzekerheid en leidt er alleen maar toe dat men zich nog meer van het onderwerp afkeert. Uiteindelijk blijft alleen het beeld hangen van brandende en zinkende schepen.’ De les die hieruit kan worden geleerd, is dat men bij voorkeur (ook) moet benadrukken dat er wel degelijk zekerheden zijn; hoe weinig of gering ook. 177
Pensioenessays 7 een individuele regeling. In zo’n individuele regeling kan men immers alleen zichzelf verwijten maken als de resultaten als gevolg van de beslissingen tegenvallen. De suggestie dat het dus beter zou zijn om over te stappen op een stelsel waar iedereen voor zichzelf zorgt, zou volgens Steenbeek kunnen worden ontkracht wanneer men niet alleen alle risico’s benoemt, maar ook – en dan effectiever vanuit de behoefte die deelnemers hebben aan zekerheid – door juist te wijzen op wat met zekerheid of aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid wel bereikt kan worden.
Wat kunnen de diverse alternatieven voor de doorsneesystematiek betekenen? Waar de doorsneesystematiek uitgaat van een combinatie van een uniforme premie met een uniforme opbouw, ontstaan alternatieven hiervoor door aan een van beide ‘knoppen’ te draaien: 1) die met de premie die met de leeftijd oploopt (progressieve premie) onder handhaving van de uniforme opbouw of 2) die met de opbouw die met de leeftijd daalt (degressieve opbouw) bij handhaving van de uniforme premie. Wanneer men volledig van elke vorm van solidariteit afstapt, komen we uit bij het alternatief van een individuele premieregeling, waar ik hier niet meer verder op inga. Daarnaast – en dat zou een derde ‘knop’ kunnen zijn – zijn minder vergaande aanpassingen in het systeem denkbaar zonder risico’s voor het behoud van de (grote) verplichtstelling. Vastgesteld kan worden dat er een pensioentekort ontstaat voor de huidige deelnemers, afhankelijk van de tijd die zij onder het doorsneesysteem vielen, als het wordt vervangen door een nieuw systeem. Met andere woorden: er zal voor alle bestaande werknemers/deelnemers op basis van de bestaande doorsneesystematiek een afwikkeling moeten komen om op een adequaat pensioenresultaat uit te kunnen komen. Bovendien kan afschaffing van de doorsneesystematiek alleen tot een oplossing van de problemen leiden als alle pensioenfondsen hiertoe overgaan. Dit betekent dat een dergelijke ontwikkeling zou moeten worden voorgeschreven of afgedwongen via aanpassing van wet- en regelgeving. Verder moeten we ons realiseren dat de huidige doorsneepremie is verankerd in de nationale en internationale regelgeving. Toch zijn er wel mogelijkheden. 178
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! Alternatief 1: Uniforme opbouw met een leeftijdsafhankelijke/progressieve premie In dit alternatief zou de premie voor een gemiddeld fonds oplopen van nog geen 10% op 25-jarige leeftijd naar bijna 30% op 65-jarige leeftijd. Dit laatste alleen al is in het licht van de vergrijzing een weinig aanlokkelijk perspectief. Aangezien de huidige doorsneepremie voor bestaande gevallen onvoldoende zal zijn om in het alternatieve systeem een adequaat pensioen op te bouwen, zal er vanwege langjarige herverdeling van premies een premieopslag moeten komen. Eigenlijk kan met zoveel woorden worden gesteld dat de generatie die over 40 jaar begint met werken, pas echt gaat profiteren van een actuarieel correcte premie die op deze wijze vorm heeft gekregen.14
Mocht een dergelijk systeem toch op korte termijn moeten worden ingevoerd, dan moet het voorschrift van doorsneepremie in de Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds worden geschrapt. We moeten ons echter wel realiseren dat er voor nieuwe werknemers dan sprake is van een premie die met de leeftijd oploopt. Dit betekent dat oudere werknemers duurder worden en dat premielasten voor werkgevers, afhankelijk van de vraag of een bedrijf veel of weinig oudere werknemers in dienst heeft, dus ook gaan verschillen. Hiermee komt de solidariteitsgedachte van de Wet verplichte deelneming om juist concurrentie in de bedrijfstak te voorkomen, zwaar onder druk te staan. Verder zal moeten worden beoordeeld of er sprake is van discriminatie als een leeftijdsafhankelijke premie wordt ingevoerd en of dit onderscheid objectief te rechtvaardigen is om een gelijkwaardig pensioen te kunnen garanderen. Op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie van 26 september 2013 in het Experian/Danmark-arrest kan dit worden betwijfeld. De tijdsevenredige opbouweis uit de Pensioenwet komt in een dergelijk systeem niet in het gedrang, doordat er in dit alternatief sprake blijft van uniforme opbouw. Wanneer men wil afstappen van de doorsneepremie teneinde de (grote) verplichtstelling te kunnen behouden, dient de vraag zich aan of er in Europees verband met een leeftijdsafhankelijke premie voldoende (andere) solidariteitselementen overblijven.
14 Daar vinden we geen inefficiëntieverlies van ongeveer 8% meer, wat betekent dat het systeem dus uiteindelijk zo’n 8% goedkoper is. 179
Pensioenessays 7 Alternatief 2: Handhaving uniforme doorsneepremie bij een degressieve opbouw In dit model varieert de opbouw van circa 3,75% voor een 25-jarige tot circa 1,25% voor een 65-jarige. Op deze manier wordt (een deel van) de pensioenopbouw verschoven van het eind van de loopbaan naar het begin van de loopbaan. Aangezien er op jongere leeftijd zo dus al een hogere pensioenopbouw kan worden ingeboekt, neemt het indexatierisico voor de deelnemer in een dergelijk systeem toe, terwijl werknemers minder worden gestimuleerd langer door te werken.15 Tegelijkertijd leidt in een dergelijk systeem later starten met werken en op relatief jonge leeftijd tijdelijk stoppen met werken (bijvoorbeeld in verband met kinderen of een ‘sabbatical’) tot een lagere opbouw dan in het huidige systeem. Uiteindelijk kan de premie afnemen doordat het eerder beschreven inefficiëntie-element in de doorsneesystematiek verdwijnt. Maar deze premiedaling kan pas worden gerealiseerd na een langjarige overgangsproblematiek met eerst een premiestijging om de deelnemers in het systeem te compenseren die tot nog toe meer premie hebben ingelegd dan ze aan pensioen hebben opgebouwd. Als een dergelijk systeem wordt ingevoerd, heeft dit geen consequenties voor het voorschrift van doorsneepremie in de Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds, doordat de doorsneepremie immers wordt gehandhaafd. Een dergelijk systeem heeft echter wel consequenties voor de eis van tijdsevenredige pensioenopbouw in de Pensioenwet. Die eis zal in verband met het systeem van degressieve opbouw moeten worden geherdefinieerd. Ook de fiscale wetgeving zal moeten worden aangepast, wil een variabel opbouwpercentage naar leeftijd mogelijk worden. Als het gaat om het verbod op leeftijdsdifferentiatie/leeftijdsonderscheid in arbeidsvoorwaarden, is het de vraag of het behalen van een gelijkwaardig pensioen als objectieve rechtvaardiging kan gelden om de lagere pensioenopbouw voor ouderen in een dergelijk systeem te rechtvaardigen. Als het gaat om de houdbaarheid van de (grote) verplichtstelling in Europees verband, is er in dit systeem geen sprake van concurrentie in een bedrijfstak, doordat de doorsneepremie in stand blijft. Mits overigens ook voldoende solidariteitselementen behouden blijven, lijkt er van een overstap op degressieve opbouw met behoud van een doorsneepremie minder risico voor 15 De stimulans tot langer werken blijft wel bestaan ten gevolge van de actuariële oprenting bij langer werken. 180
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! het behoud van de (grote) verplichtstelling uit te gaan dan in het geval van een leeftijdsafhankelijke premie met behoud van een doorsneeopbouw. In een systeem van doorsneepremie met degressieve opbouw los van de herverdeling als gevolg van actuariële risico’s, zou de volledige premie worden aangewend voor de eigen pensioenopbouw. Daardoor is de benodigde premie per saldo lager en kan de rem op arbeidsmobiliteit verdwijnen. Daar staat als gezegd tegenover dat de kwetsbaarheid voor inflatie voor een dergelijk systeem toeneemt, terwijl degenen die later starten met werken of vroeg in de loopbaan tijdelijk stoppen met werken, de gevolgen ondervinden in het pensioenresultaat. Kortom, niet alleen voordelen, maar ook behoorlijke nadelen als een van de genoemde alternatieven zou worden ingevoerd. Een keuze voor een doorsneepremie met degressieve opbouw lijkt juridisch (in termen van behoud van de verplichtstelling in Europees verband) het meest kansrijk, maar stuit op substantiële en langdurige transitielasten. In het licht van de huidige crisis en de lage dekkingsgraden van de fondsen lijkt dit geen aantrekkelijk vooruitzicht. Alternatief 3: Minder vergaande aanpassingen binnen het systeem De huidige wet- en regelgeving biedt mogelijkheden om het evenwicht tussen pensioenopbouw en pensioenpremie beter te benutten. Uit een oogpunt van correlatie tussen leeftijd en inkomen kan hier worden gedacht aan vergroting van de indexatie-ambitie, verhoging van het pensioen bij lage grondslag (een compensatie voor lageropgeleiden), aan een andere franchise voor de premie dan voor de opbouw van het pensioen (eveneens een compensatie voor lagerbetaalden), dan wel meerdere opbouwpercentages en franchises binnen één regeling. Meer specifiek kan binnen het bestaande stelsel worden bezien welke mogelijkheden er bestaan om zzp’ers die ooit aan een doorsneesysteem hebben deelgenomen, in het stelsel te houden of juist binnen te halen. Als er inderdaad sprake is van een grote (en groeiende) groep zzp’ers, zouden de mogelijkheden voor pensioenopbouw in het stelsel in ieder geval ook goed zijn voor het behoud van draagvlak.
181
Pensioenessays 7
Alternatieven voor zzp’ers Onderzoek van het CPB laat zien dat het aantal zzp’ers is gegroeid van 1 op de 17 personen (in 1999) naar 1 op de 10 personen in de werkzame beroepsbevolking in 2010 en dat een verdere groei van het aantal te verwachten is.16 De vraag is echter hoe ‘zelfstandig’ die ‘zelfstandigen’ de facto zijn. Veel zzp’ers werken voor slechts één enkele opdrachtgever, vaak hun voormalige werkgever. In de sectoren Bouw en Schoonmaak zijn veel werknemers er min of meer toe gedwongen zzp’er te worden. Doordat er fiscale voordelen waren en er geen premies voor pensioen en arbeidsongeschiktheid behoefden te worden betaald, dachten zij goed af te zijn, maar uiteindelijk is de inzet van een flexibele zzp’er vooral voordelig voor de (vaak voormalige) werkgever. Voor veel zzp’ers zou het derhalve een goede zaak zijn als ze weer in loondienst konden treden. Het voornemen van de Belastingdienst om de zogeheten ‘schijn- of pseudo-zzp’ers’ niet meer als ondernemers te willen zien, lijkt dit te bevestigen. Ondertussen moet worden bedacht dat allerlei alternatieven voor de doorsneesystematiek (bijvoorbeeld in de vorm van een degressieve opbouw) ook geen oplossingen op de korte termijn bieden voor de gemiddelde zzp’er die na zijn 45ste uit loondienst treedt. Dit neemt niet weg dat er met enig creatief nadenken over de mogelijkheden voor zzp’ers in bedrijfstakpensioenfondsen voldoende perspectieven voorhanden zijn om op een aantrekkelijke wijze te kunnen voorzien in een adequaat pensioen zonder nadeel te ondervinden van het feit dat ze niet hun volledige loopbaan in loondienst zijn. De eerste en direct voor de hand liggende optie is dat men beter gebruikmaakt van de vrijwillige voortzetting bij een bedrijfstakpensioenfonds. Dit is dan wel voor eigen rekening van de zzp’er.17 Een voordeel is het dat met het ouderdomspensioen doorgaans ook meteen het nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen is geregeld.18 Nagedacht zou kunnen worden over de vraag of
16 CPB 2012. 17 Dus inclusief het werkgeversdeel van de premie dat in loondienst door de werkgever werd betaald. 18 Dit geldt in principe voor elk fonds als sociale partners deze mogelijkheid opnemen in de pensioenregeling; en wel voor de volle termijn van tien jaar die nu pensioen-juridisch en fiscaal mogelijk is. 182
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! die termijn niet ook verder opgerekt zou kunnen worden voor de resterende loopbaan van de zzp’er. Meer dan de zeer principiële redeneringen die erop neerkomen dat ondernemerschap moeilijk te verenigen is met de betrachte solidariteit in een collectieve regeling, kan ik hier niet tegen inbrengen. Waarom zou dit wel tien jaar lang kunnen en niet twintig jaar? Bij vrijwillige voortzetting zou ook nog kunnen worden gedacht aan voortgezette opbouw voor een deel van het pakket (partnerpensioen of arbeidsgeschiktheidspensioen als optie?) of voortgezette opbouw naar rato van de ingelegde (partiële) premie, met andere woorden meer flexibiliteit ten aanzien van de te betalen premie in relatie tot het feitelijke inkomen van de startende ondernemer. Verplichtstelling voor zelfstandigen, net als werknemers in een bedrijfstak, is voor duidelijk afgebakende groepen zelfstandigen, zoals schilders of stukadoors, nu al praktijk, maar die zou ook breder kunnen worden toegepast. Argumenten als strijdigheid van een dergelijke figuur met de beoogde vrijheden van het ondernemerschap zijn goed te weerleggen vanuit de overweging dat het sociaal niet wenselijk is dat zelfstandigen niet sparen voor later, en op enig moment wel aanspraak zouden willen maken op een sociale voorziening. Zeker als dit wordt gekoppeld aan het feit dat zelfstandigen door zich niet te verzekeren voor pensioen, op de arbeidsmarkt een andere positie (met een concurrentievoordeel) kunnen innemen ten opzichte van zelfstandigen en nietzelfstandigen die wel sparen voor later. Een andere verder te bestuderen optie is dat zzp’ers zich ook als collectief aansluiten bij een pensioenfonds als een soort vrijwillig toetredende werkgever. Ook dan is (vrijwillige verkozen) voortzetting tegen doorsneepremie mogelijk.
Samenvatting en conclusies De voordelen van verplichte deelname in een collectieve regeling in de vorm van (inter- en intragenerationele) risicodeling, vermijding van negatieve risicoselectie, voorkoming van concurrentie op basis van de pensioenregeling en kostenefficiëntie zijn zo groot, dat alle deelnemers in een dergelijk systeem ‘ex ante’ beter af zijn. Het daartoe benodigde paternalisme in verband met ontbrekende financiële kennis en interesse om een benodigd pensioen te plannen, is in dat verband in mijn ogen in voldoende mate te rechtvaardigen. Ook de 183
Pensioenessays 7 gedachte om via de doorsneesystematiek gelijke kansen tussen jongeren en ouderen op de arbeidsmarkt te creëren en vooral ook om concurrentienadeel binnen een bedrijfstak te voorkomen als bedrijven relatief veel oudere werknemers in dienst hebben die daardoor anders te duur zouden worden, staat in mijn beleving nog steeds als een huis. Hetzelfde geldt voor de bijdrage van de doorsneepremie aan een hogere collectieve welvaart door meerwaarde van risicodeling in de vorm van meer rendement. Ondanks de premieaanpassingen, het achterblijven van de indexatie en de doorgevoerde kortingen in de afgelopen jaren, is de daarmee gepaard gaande achteruitgang in koopkrachttermen in collectief verplicht gestelde regelingen nog steeds veel minder dramatisch dan de achteruitgang tot 50% waarmee spaarders in individuele regelingen de afgelopen jaren zijn geconfronteerd. Dit betekent niet dat ik mijn ogen wil sluiten voor op onderdelen minder voor de hand liggende overdrachten tussen groepen in de collectiviteit, zoals die tussen laag- en hoogopgeleiden. Maar deze worden in belangrijke mate gecompenseerd door herverdeling op grond van de AOW-regeling. Ook de gesignaleerde inefficiëntie-effecten in de doorsneesystematiek kunnen niet worden ontkend. Daar staat echter tegenover dat deze moeten worden bezien binnen het geheel van de voordelen die een collectief verplicht solidair stelsel kent. Bovendien ben ik uitgebreid ingegaan op de nieuwe (juridische en transitie)problemen die ontstaan als gevolg van bijvoorbeeld een overgang naar een systeem met degressieve opbouw. Zeker in de huidige tijden van lage buffers lijken de transitielasten van een overgang naar een alternatief systeem een brug te ver. De toegenomen druk op de noodzakelijke wederkerigheid voor toekomstige generaties moet met voorrang verder worden geanalyseerd om te bezien welke maatregelen nodig zijn. Denken in termen van aanpassingssystematieken van de levensverwachting in de AOW en de tweede pijler komt hieraan tegemoet. Daarbij moet men ook oog hebben voor aanpassingen van eerder opgebouwde rechten om een enigszins evenwichtige relatie tussen inleg en opbouw te bewerkstelligen. Het fiscaal gefaciliteerd opbouwpercentage terugbrengen helpt in dit verband met name voor de jongeren niet. Met Steenbeek ben ik van mening dat de suggestie dat het beter zou zijn over te stappen op een stelsel waarin iedereen voor zichzelf zorgt, het beste kan worden weerlegd door niet alleen alle risico’s te benoemen, maar ook – en dat zal effectiever zijn, omdat deelnemers behoefte hebben aan zekerheid – juist te 184
Een collectief verplicht gesteld en solidair pensioenstelsel: de rek is er nog lang niet uit! benadrukken wat met zekerheid of met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid wel bereikt kan worden. Ten slotte is het te verwerpen dat beslissingen over aanpassing van of alternatieven voor het doorsneesysteem worden genomen op grond van de zzpproblematiek. Voor mensen die hun hele leven werknemer blijven, voldoet het huidige systeem (ook bij wisselingen binnen en buiten de bedrijfstak) in hoge mate. De problemen van zzp’ers kunnen goed worden opgelost in het bestaande systeem door de mogelijkheden van vrijwillige voortzetting uit te breiden of door te kiezen voor verplichte deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds.
Bronnen ••
••
••
••
••
••
••
Boender, C.G.E.S., A.L. Bovenberg, T.E. Nijman & S. van Hoogdalem (2006). Optimale risicodeling in individuele en collectieve pensioencontracten. In: In Lecq, S.G. van der & Steenbeek, O. (red.), Kosten en Baten van Collectieve Pensioensystemen (p.97–118). Kluwer. Boender, C.G.E.S., S. van Hoogdalem, R. Jansweyer & E. van Lochem (2000). Intergenerationele solidariteit en individualiteit in de tweede pensioenpijler: een scenario-analyse. WRR, werkdocument 114. ’s-Gravenhage. Bonenkamp, J. & H. ter Rele (2013). Herverdeling door pensioenregelingen: een integrale analyse van de AOW en de aanvullende pensioenen. TPEdigitaal, 7(1), p. 51–65.
CPB (2000, 27 juni). Solidariteit, keuzevrijheid en transparantie: de toekomst van de Nederlandse markt voor oudedagsvoorzieningen. CPB bijzondere publicaties 23 (http://www.cpb.nl/publicatie/solidariteit-keuzevrijheid-en-transparantie-de-toekomst-van-de-nederlandse-markt-voor-oud). CPB (2012, 19 december). De huidige en toekomstige groei van het aandeel zzp’ers in de werkzame beroepsbevolking. CPB Achtergronddocument (http:// www.cpb.nl/publicatie/de-huidige-en-toekomstige-groei-van-het-aandeel-zzp-ers-in-de-werkzame-beroepsbevolking). CPB (2013, 28 oktober). Eindrapportage voor- en nadelen van de doorsneesystematiek (http://www.cpb.nl/publicatie/eindrapportage-voor-en-nadelenvan-de-doorsneesystematiek). Lusardi, A. & O.S. Mitchell (2011). Financial literacy around the world: an overview. NBER Working Paper, No. 17107. 185
Pensioenessays 7 •• ••
Steenbeek, O. (2012, 19 april). Risico’s van een goed pensioen (oratie). Erasmus School of Economics. Tamerus, J.H. (2011). Defined ambition. Eburon.
186
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? Markus Schaen en Michel Wetser1
De kosten van pensioenfondsen staan volop in de belangstelling, zowel in de media als ook in de politiek. Op ons netvlies staat bijvoorbeeld nog goed de uitzending Gokken met uw pensioenpremie van het programma Zwarte Zwanen, dat op 1 juli 2013 door de ouderenomroep MAX werd uitgezonden. In dat programma werd concreet de vraag gesteld of de beleggingskosten met 4,5 à 6 miljard euro omlaag kunnen. Ook in de politiek is er veel aandacht voor de beleggingskosten van pensioenfondsen. Het CDA-Kamerlid Pieter Omtzigt is bijvoorbeeld een politicus die op dit vlak regelmatig van zich laat horen.2 Vermeldenswaardig is het onderzoeksrapport van de AFM van april 2011 met de titel Kosten pensioenfondsen verdienen meer aandacht.3 De aanleiding voor de versterkte interesse in kosten is deels terug te voeren op de maatschappelijke ophef die is ontstaan toen pensioenfondsen bekendmaakten pensioenuitkeringen en -rechten te moeten korten. De breed gedragen opvatting in de politiek en erbuiten is dat Nederlanders te veel betalen voor hun pensioen. Dit terwijl Nederland er wat dat betreft goed uitspringt in internationaal perspectief. Zo heeft staatssecretaris Jette Klijnsma van het ministerie van SZW de Kamer in het voorjaar van 2013 nader schriftelijk geïnformeerd over de hoogte van de gemiddelde totale kosten van Nederlandse fondsen (0,43%) ten opzichte van de Verenigde Staten (0,59%) en wereldwijd (0,52%).4 Uiteindelijk telt de perceptie vaak zwaarder dan de feiten, zodat ook de bestuurders van pensioenfondsen niet om dit thema heen kunnen.
1 Beide auteurs zijn werkzaam voor MN. Drs. M.A.P. Schaen RA RT is senior fund manager vastrentende waarden; drs. J.M.L. Wetser RBA is senior medewerker Product Strategy & Development. De auteurs schreven dit essay op persoonlijke titel. 2 Zie bijvoorbeeld: https://www.cda.nl/actueel/toon/omtzigt-eist-opnieuw-opheldering-over-hoge-beleggingskosten-pensioenfondsen-1/. 3 AFM 2011. 4 Ministerie SZW 2013. 187
Pensioenessays 7 De toegenomen aandacht voor kosten heeft ertoe geleid dat pensioenfondsen transparanter over kosten zijn geworden en er meer over rapporteren. In deze ontwikkeling vervulde de Pensioenfederatie een belangrijke rol door in haar Aanbevelingen Uitvoeringskosten het kostenbegrip te definiëren en zo een betere onderlinge vergelijkbaarheid van kosten tussen pensioenfondsen mogelijk te maken.5 De hogere transparantie bracht wel mee dat de media nu met enige
regelmatig overzichten met de kosten per pensioenfonds publiceren. Geen bestuurder wil graag zijn fonds in het verkeerde rijtje terugzien. De kostendiscussie moet volgens ons fundamenteler gevoerd worden. Alleen stellen dat de vermogensbeheerskosten te hoog zijn en dat ze omlaag moeten, is onvoldoende. Met deze bijdrage willen wij een poging wagen enkele meer gefundeerde argumenten in de kostendiscussie in te brengen en voorstellen te doen die tot kostenverlagingen kunnen leiden. Vragen externe vermogensbeheerders volgens economische theorieën inderdaad te hoge beheersvergoedingen voor hun diensten? Zijn er schaalvoordelen te behalen in het vermogensbeheer? En hoe worden deze tussen de aanbieders en de afnemers van vermogensbeheer verdeeld? Welk effect heeft het beleggingsbeleid op de kosten? En hoe kunnen wijzigingen in het beleggingsbeleid bijdragen tot lagere vermogensbeheerskosten? Om deze vragen uit te werken moeten wij eerst dieper ingaan op het begrip beleggingskosten. Vervolgens behandelen wij de vraag of pensioenfondsen in voldoende mate profiteren van de schaalvoordelen die in het vermogensbeheer bestaan. Daarna komt de discussie tussen actief en passief beleggen aan bod, gevolgd door alternatieve beleggingen. Deze vermogenscategorie neemt in het algemeen een onevenredig groot aandeel van de kosten voor haar rekening. Daarna kijken wij of een vergroting van intern beheer tot een kostenverlaging kan bijdragen, om ten slotte met conclusies en aanbevelingen af te sluiten.
Kosten uitvoering van het vermogensbeheer Voor de uitvoering van het vermogensbeheer van een pensioenfonds kunnen meerdere kostencategorieën onderscheiden worden. Ten eerste zijn er de interne kosten van het pensioenfonds. Hieronder vallen onder meer de salaris5 Pensioenfederatie 2013. 188
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? sen van de medewerkers van het pensioenfonds, de operationele kosten, zoals huur en afschrijvingen, de vergoedingen van de bestuursleden van het fonds en de inhuur van de externe adviseurs, zoals actuarissen, fiscalisten, advocaten en beleggingsexperts. Dan zijn er de kosten die een bewaarbedrijf in rekening brengt voor de bewaring van effecten, zoals aandelen en obligaties. De volgende categorie zijn de vergoedingen die aan de geselecteerde managers voor het vermogensbeheer betaald moeten worden, de zogeheten vermogensbeheerskosten. Actief zijn op markten brengt immers transactiekosten mee. Deze kosten worden afhankelijk van de beleggingscategorie direct in de prijzen verwerkt (bijvoorbeeld voor obligaties) of worden apart in rekening gebracht (bijvoorbeeld voor vastgoed). Indien het pensioenfonds gebruikmaakt van een fiduciaire manager, is er een vijfde kostencategorie: de vergoeding voor de fiduciaire manager. De kosten die de fiduciair in rekening brengt, hebben onder andere betrekking op de doorberekende kosten van voorbereiding voor de beleids- en beleggingsbeslissingen. Dit essay richt zich hoofdzakelijk op de vermogensbeheerskosten, de veruit grootste kostencomponent, die meestal ruim meer dan de helft van de totale kosten uitmaakt. Bij de verhandeling van passief beleggen komen verder nog de transactiekosten aan bod.
Vermogensbeheerskosten Om de redelijkheid van de vergoedingen die externe vermogensbeheerders vragen beter te kunnen beoordelen, moeten we eerst een goed inzicht verkrijgen in de kosten die deze beheerders maken. Vermogensbeheerders hebben grofweg te maken met drie soorten kosten: oprichtingskosten, operationele kosten en personeelskosten. De oprichtingskosten zijn eenmalig. Ze zijn nodig om een fonds of mandaat op te richten dan wel op te stellen. Te denken valt aan kosten voor prospectussen en juridisch advies. De operationele kosten zijn de kosten die de vermogensbeheerder enerzijds aan derden betaalt, zoals accountants, fondsadministrateurs, toezichthouders, dataleveranciers, softwareleveranciers en bewaarbedrijven, en anderzijds kosten als de huur voor het kantoorgebouw. Tot de personeelskosten horen de directe en indirecte salariskosten van de medewerkers die voor de vermogenscategorie actief zijn. Te denken valt aan: portefeuillemanagers, analisten, risicomanagers en ondersteunend personeel. 189
Pensioenessays 7 De oprichtingskosten zijn eenmalig en de hoogte wordt grotendeels bepaald door de vermogenscategorie, de doelgroep (institutionele beleggers, particuliere beleggers) en het land van vestiging. De omvang van het (verwachte) vermogen onder beheer speelt echter geen rol. De operationele kosten zijn voor een groot deel vast en stijgen alleen gedeeltelijk met het belegde vermogen. Een deel van deze kosten wordt per transactie in rekening gebracht, waarbij de omvang van de transactie geen rol speelt. Zo geldt bijvoorbeeld voor de effectenhandel een vast tarief per transactie binnen bepaalde bandbreedtes. Het aantal aandelen dat binnen de bandbreedte in de transactie verhandeld wordt, is niet van belang voor de hoogte van het tarief. Ook de personeelskosten stijgen normaliter niet proportioneel met het belegde vermogen. Zo hoeft bijvoorbeeld een aandelenteam dat verantwoordelijk is voor het analyseren van en beleggen in ondernemingen in de AEX-index niet te groeien met het belegde vermogen. Het aantal bedrijven in de index, dus het aantal bedrijven dat het team volgt, staat los van het belegde vermogen. Hierbij wordt opgemerkt dat in de praktijk het belegde vermogen wel invloed heeft op de kwantitatieve en kwalitatieve invulling van het beleggingsteam. Een groter belegd vermogen biedt additionele budgettaire ruimte om meer en/of betere analisten aan te trekken. Een studie kwam in 2006 tot de volgende gemiddelde vermogensbeheerskosten voor verschillende vermogenscategorieën: vastrentende waarden: 15 basispunten,6 aandelen: 32 basispunten, onroerend goed inclusief beursgenoteerde vastgoedfondsen: 77 basispunten en ‘hedge funds / private equity’: 180 basispunten.7
Niet verrassend is het dat de beleggingsindustrie terughoudend is in tekst en uitleg geven over de wijze waarop zij tot de hoogte van de beheersvergoeding is gekomen. Een simpele rekensom geeft echter een verhelderend inzicht. Robert Gates, portefeuillemanager en oprichter van TFS Capital, heeft in het Forbes Magazine het volgende berekend (bedragen in Amerikaanse dollars). Hij schatte de oprichtingskosten voor een beleggingsfonds in de Verenigde Staten op 25.000 en de jaarlijkse operationele kosten tussen de 125.000 en 200.000 voor een belegd vermogen tot 500 miljoen. Bij een beheersvergoeding van bijvoorbeeld 1% is in het jaar van oprichting tussen 15 een 22,5 miljoen aan belegd 6 Vermogensbeheerskosten worden gebruikelijk in basispunten uitgedrukt. Een basispunt is een eenheid die gelijkstaat aan 1/100 procentpunt. 7 Lum 2007. 190
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? vermogen nodig om de oprichtings- en operationele kosten te dekken en tussen 12,5 en 20 miljoen in de navolgende jaren. In zijn voorbeeld stijgen de operationele kosten pas weer als het fondsvermogen de grens van 500 miljoen is gepasseerd. Indien met de hogere kosteninschatting gerekend wordt, levert een beheerd vermogen van 100 miljoen na operationele kosten 800.000 aan winstcontributie op, waaruit alleen nog de personeelskosten moeten worden betaald. Bij een belegd vermogen van 200 miljoen is na aftrek van de operationele kosten 1,8 miljoen over voor de dekking van de personeelskosten en bij een belegd vermogen van 500 miljoen 4,8 miljoen; een uiterst winstgevend bedrijfsmodel.
Schaalgrootte De economische literatuur verstaat onder schaalvoordeel (‘economies of scale’) het economische voordeel dat ontstaat wanneer men op grotere schaal gaat opereren. De gemiddelde kosten per eenheid dalen met een toenemende schaal, doordat vaste kosten worden gespreid over meer eenheden. Verschillende wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat er in vermogensbeheer sprake is van zo’n schaalvoordeel. Zo concludeerde Latzko na analyse van 2610 beleggingsfondsen dat de kosten voor de fondsaanbieder afnemen naarmate het belegde vermogen toeneemt.8 Ook Dyck & Pomorski constateerden in hun studie van 2011 aanzienlijke schaalvoordelen voor vermogensbeheerders.9 De vraag is in welke mate schaalvoordelen doorgegeven worden aan de afnemers van vermogensbeheer, waaronder pensioenfondsen. Relatief weinig, volgens de Amerikaanse wetenschapper Burton G. Malkiel. In een studie onderzocht hij het verband tussen de groei van het beheerde vermogen over de jaren en de kosten die voor vermogensbeheer in rekening worden gebracht.10
In dertig jaar tijd groeide het door Amerikaanse aandelenfondsen beheerde vermogen met de factor 135: van 25,81 miljard dollar in 1980 tot 3.488 miljard dollar in 2010. Sinds 1980 is het aantal vermogensbeheerders eveneens gestegen, maar niet met dezelfde factor als het vermogen; waardoor het belegde vermogen per fondsmanager in 2010 een veelvoud hoger is. Deze enorme schaalver8 Latzko 2012. 9 Dyck & Pomorski 2011. 10 Malkiel 2013. 191
Pensioenessays 7 groting zou volgens de theorie gepaard moeten gaan met een verlaging van de beheersvergoedingen. Uit de studie blijkt echter het tegendeel. Terwijl de actieve aandelenfondsen in 1980 gemiddeld een vaste kostenvergoeding kennen van 66 basispunten, lag de gemiddelde vaste kostenvergoeding in 2010 op 91 basispunten. Ook indien passieve managers in het onderzoek betrokken worden, vertoont de gemiddelde beheersvergoeding nog altijd een stijging van 66 basispunten naar 69 basispunten. In 1980 ontvingen de Amerikaanse aandelenfondsbeheerders gezamenlijk 170,8 miljoen dollar aan beheersvergoedingen. In 2010 was dat bedrag al gestegen tot 24,143 miljard dollar, een toename met de factor 141. Eenduidige en overtuigende redenen waarom beleggers bereid zijn om de in zijn ogen excessieve ‘fees’ voor actief vermogensbeheer te betalen terwijl de resultaten van actief beheer over het algemeen eerder tegenvallen, kon Malkiel niet vinden. Het is overigens niet zo dat er helemaal niets van deze schaalvoordelen bij de pensioenfondsen terecht zal komen. Zo is een gestaffelde beheersvergoeding een manier om een deel van het schaalvoordeel aan de belegger door te geven. Beheersvergoedingen gelden voor bepaalde bandbreedtes van het belegde vermogen. Indien een bandbreedte wordt overschreden, geldt voor de volgende gradatie een lagere vergoeding. Een staffel is een stap in de goede richting, aangezien de beheerskosten stapsgewijs dalen bij toename van het belegde vermogen. Maar ook met een staffel verloopt de afname van de beheerskosten niet in lijn met de afname van de kosten aan de kant van de vermogensbeheerder. Deze is immers niet gestaffeld. Schaalvoordelen bestaan niet alleen aan de kant van vermogensbeheerders, maar ook aan de kant van pensioenfondsen. Maar in vergelijking tot vermogensbeheerders blijkt de deelnemer van een pensioenfonds wel in hogere mate te profiteren van de schaalvoordelen. Zo toonde een studie van Bauer et al. aan dat de kostenniveaus van Amerikaanse pensioenfondsen aanzienlijk lager zijn dan de kosten die beleggingsfondsen gemiddeld in rekening brengen.11 Bij de pensioenfondsen liggen de kosten van een groot fonds weer lager dan de kosten van een klein fonds. Bij de grootste fondsen lagen de kosten gemiddeld op 15 basispunten terwijl de kleine fondsen op gemiddeld 40 basispunten kwamen. Op het niveau van individuele vermogenscategorieën kan een grotere omvang echter ook nadelig uitpakken: bij een groter belegd vermogen in een categorie
11 Bauer 2010. 192
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? neemt de liquiditeit af, transacties hebben dan eerder een impact op de marktprijs. Ook Lum constateerde in 2006 een verband tussen de omvang van een pensioenfonds en zijn kosten.12 Hij kwam uit op 33 basispunten kosten bij een belegd vermogen onder 1 miljard dollar, 29 basispunten kosten bij een belegd vermogen tussen 1 en 10 miljard dollar en 20 basispunten kosten bij een belegd vermogen tussen 10 en 50 miljard dollar. Ook Scheibelhut kwam in 1997 tot het resultaat dat na kosten grotere pensioenfondsen het beter deden dan kleinere fondsen.13
Zowel voor vermogensbeheerders als voor pensioenfondsen zijn schaalvoordelen aanwezig. Uit studies van onder andere Lum blijkt dat de deelnemers van pensioenfondsen meer van de schaalvoordelen profiteren dan particuliere afnemers van vermogensbeheer.14 Grotere pensioenfondsen opereren tegen lagere kosten dan kleine fondsen. Dit kostenvoordeel komt terecht bij de deelnemers in de vorm van een hoger nettorendement. Uit oogpunt van kosten is de aansluiting van een pensioenfonds bij een groter pensioenfonds of de samenvoeging van pensioenfondsen in het belang van de deelnemer.
Gevaar relatieve kostenbenadering in vermogensbeheer Voor liquide vermogenscategorieën zoals aandelen en obligaties is de hoogte van de verschuldigde totale beheersvergoeding een functie van het belegde vermogen en de afgesproken beheersvergoeding per eenheid. In de meest eenvoudige vorm worden de beheerskosten volgens de volgende formule berekend: Beheerskosten: belegd vermogen x beheersvergoeding in basispunten Deze formule betekent bijvoorbeeld het volgende. Indien een vermogenscategorie in een jaar een rendement van 17% behaalt en de vermogensbeheerder hierop niet achterblijft, is de klant het navolgende jaar in beginsel 17% meer aan beheersvergoeding kwijt voor een ongewijzigde allocatie naar deze vermogenscategorie. In absolute termen stijgen de kosten van de klant toch met 17%, 12 Lum 2006b. 13 Scheibelhut 1997. 14 Lum 2006b en 2007. 193
Pensioenessays 7 of de belegger nu gekozen heeft voor een actieve beleggingsstrategie of voor een goedkope, indexvolgende strategie. Zoals wij reeds eerder opmerkten, is het zeer onwaarschijnlijk dat de werkelijke kosten van de vermogensbeheerder eveneens met hetzelfde percentage gestegen zijn. Indien de manager in dit voorbeeld met 300 basispunten op de index achterblijft, moet de klant toch nog het volgende jaar 14% meer aan beheersvergoeding voor een ongewijzigde allocatie betalen. Voor menigeen is dit een voorbeeld voor de beloning van een slechte prestatie. De manager is achtergebleven op de benchmark en ontvangt desondanks over de volgende periode een hogere totale vergoeding. Uiteraard geldt dit verband ook in de omgekeerde richting: bij negatieve koersvorming dalen de inkomsten van de vermogensbeheerder terwijl zijn kosten in beginsel niet afnemen. Doordat vermogenscategorieën over de langere termijn in waarde stijgen, is het eerste effect groter. De voor vermogensbeheer gehanteerde relatieve kostenbenadering kent haar valkuilen. Doordat beheerskosten in het algemeen in relatieve en niet in absolute termen worden beschouwd, valt de meeste beleggers de enorme stijging van de absolute kosten vaak niet meteen op. Per eenheid belegd vermogen bezien zijn de kosten immers niet gestegen. In absolute bedragen gemeten zijn ze echter enorm toegenomen.
Passief beleggen De keuze voor passief of actief beleggen begint volgens ons bij de overtuiging van het bestuur ten aanzien van de efficiëntie van financiële markten en het vertrouwen dat eventuele inefficiënties door actief en consistent beheer zullen leiden tot bovengemiddelde rendementen. Besturen die voorstanders zijn van passief beleggen, gaan er namelijk van uit dat financiële markten zich gedragen volgens de efficiënte-markthypothese. In de beleggingsleer is dit concept in de jaren zestig geïntroduceerd door Eugene Fama.15 De efficiënte-markthypothese stelt dat de prijzen van financiële vermogenstitels altijd eerlijk en snel alle nieuwe informatie die beschikbaar komt, weerspiegelen. Op basis van deze hypothese zijn beleggers na kosten niet in staat om systematisch een hoger rendement te behalen. Een hoger rendement zou alleen mogelijk zijn 15 Fama 1965. 194
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? tegen meer risico. Voorstanders van actief beleggen suggereren dat financiële markten voldoende inefficiënties bevatten die een slimme belegger kan exploiteren. In de beleggingsindustrie, de media en de academische wereld wordt de discussie tussen actief en passief beleggen voortdurend gevoerd. Naar onze mening is er geen eenduidig antwoord te vinden, omdat dit erg afhankelijk is van de desbetreffende vermogenscategorie. Voor een actieve belegger is het bijvoorbeeld op liquide markten, zoals de Amerikaanse of Europese aandelenmarkt, heel moeilijk een rendement na kosten te behalen dat uitstijgt boven het rendement van de markt. Onderzoek van Vanguard, een grote Amerikaanse vermogensbeheerder, laat bijvoorbeeld zien dat op basis van de Morningstarcategorie Internationale aandelen: ontwikkelde markten ongeveer 48% van de nog bestaande actieve beleggingsfondsen na tien jaar beter presteert dan vergelijkbare passieve indexfondsen. Indien we rekening houden met beleggingsfondsen die in de tienjaarsperiode gesloten zijn of zijn opgegaan in een ander fonds, daalt het percentage naar 27% van de fondsen die beter presteerden dan de indexfondsen.16 Een breder onderzoek van consultant Hymans Robertson
in opdracht van een overkoepelende overheidsinstantie in het Verenigd Koninkrijk kwam tot de conclusie dat actief beheer geen waarde had toegevoegd voor alle beursgenoteerde vermogenscategorieën.17 De analyse werd op geaggregeerd niveau uitgevoerd op basis van 89 aangesloten pensioenfondsen van lokale overheden en instanties over een tienjaarsperiode die eindigde in maart 2013. Voor vermogenscategorieën die minder liquide zijn of betrekking hebben op een niche, ligt actief beheer meer voor de hand. Voorbeelden zijn de alternatieve beleggingen, waarvoor geen investeerbare indexen bestaan die de desbetreffende beleggingsmarkten voldoende representeren. Het kostenvoordeel van passief beleggen verschilt per beleggingscategorie: de beheersvergoedingen van indexfondsen voor aandelen liggen doorgaans lager dan die voor obligaties. Ook de omvang van het vermogen speelt een belangrijke rol. Passief beleggen via individuele pensioenregelingen is in de regel duurder dan via een collectiviteit van een pensioenfonds. Bijvoorbeeld: de beheersvergoeding van een Europees aandelenindexfonds van een deelnemer in 16 Vanguard 2014; op p. 22 staat figuur 13 met daarin het percentage van actieve fondsen die beter presteren dan het gemiddelde rendement van lagekosten-indexfondsen over een 10-jaarsperiode (2004–2013). 17 Selman & Wright 2014. 195
Pensioenessays 7 een individuele pensioenregeling is circa 30 basispunten, terwijl het pensioenfonds dezelfde marktblootstelling kan krijgen voor minder dan 10 basispunten. Ter vergelijking: de beheersvergoedingen van een actief aandelenfonds zijn voor een individuele pensioenbelegger ongeveer 90 basispunten en voor een specifiek mandaat van een pensioenfonds ongeveer 25 basispunten. Wij denken dat een factor van 3 als vuistregel kan worden gehanteerd voor het verschil in de beheersvergoeding tussen passief beleggen en actief beleggen. Transactiekosten zijn minder goed te vergelijken, maar vallen voor passieve beheersoplossingen meestal lager uit. De oorzaak daarvan is dat indices die door marktkapitalisatie gewogen zijn, aan de basis staan van de meeste passieve beleggingsproducten.18 De AEX-index is hiervan een voorbeeld. Het belang-
rijkste kenmerk van marktkapitalisatiegewogen indices is de lage omloopsnelheid van financiële titels in de index. De AEX-index wordt bijvoorbeeld één keer per jaar gewijzigd en veroorzaakt transacties voor passieve beleggers die de AEX-index volgen. Als gevolg van het gevoerde beleggingsbeleid liggen de omloopsnelheden van portefeuilles met actief beleggen aanmerkelijk hoger. Indien we rekening houden met transactiekosten, verschuift de balans verder in het voordeel van passief beleggen. Veel aandacht is er de afgelopen jaren uitgegaan naar een verbeterde vorm van passief beleggen. Dit wordt aangeduid als ‘smart bèta-’ of ‘alternatieve bètabeleggen’. Met bèta bedoelt men dan het marktrisico in de vorm van een marktkapitalisatiegewogen index. Op basis van deze terminologie wordt het extra rendement dat een manager met een actief mandaat kan behalen, aangeduid met de kwalificatie ‘alfa’. De verbeterde vorm van passief beleggen houdt in essentie in dat een deel van het extra rendement, de alfa, wordt verkregen op basis van een alternatieve bèta-strategie. Een stukje alfa wordt bèta dus. Een eenvoudig voorbeeld is de constatering dat waardeaandelen in het verleden beter rendeerden dan groeiaandelen. Warren Buffett is bijvoorbeeld een waardebelegger van het eerste uur en wordt beschouwd als een van de succesvolste beleggers die de wereld ooit heeft gekend. De keuze voor een index met meer waardeaandelen kan een prima alternatief zijn. De keerzijde is wel dat in vergelijking met de traditionele marktkapitalisatiegewogen indices, alternatieve 18 Een marktkapitalisatiegewogen index houdt in dat de samenstelling van een index gebaseerd is op het aantal uitstaande of vrij verhandelbare vermogenstitels vermenigvuldigd met de beurskoers. 196
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? indices vaak een hogere omloopsnelheid van de index kennen en daardoor meer transactiekosten genereren.19 Dit voorbeeld laat zien dat actief beleggen gedeeltelijk kan worden vervangen door ‘alternatief bèta-beleggen’, waarbij het grootste verschil zit in de hoogte van de beheersvergoeding. Daarnaast bestaat passief beleggen in de puurste vorm niet. Het bestuur van een pensioenfonds zal ten minste moeten kiezen welke index passief gevolgd moet worden. Met betrekking tot het risico, het rendement en de kosten maakt het zelfs voor marktkapitalisatiegewogen indices uit welke index precies wordt gekozen. Voor Europese aandelen is bijvoorbeeld de Dow Jones stoxx 50-index goedkoper dan de MSCI Europe index. Dit heeft onder andere te maken met licentiekosten van de index en de verhandelbaarheid van de onderliggende aandelen.
Alternatieve beleggingen Er bestaat geen eenduidige definitie van alternatieve beleggingen, maar in de praktijk verstaat men hieronder meestal ‘hedge funds’, ‘private equity’, infrastructuur en grondstoffen. Met uitzondering van beleggingen in grondstoffen, die doorgaans via een uitruil van rendementen (‘swap-contract’) tegen zeer lage kosten hun beslag kunnen krijgen, vormen ‘hedge funds’ en ‘private equity’ bijna altijd de duurdere beleggingen in een beleggingsportefeuille van een middelgroot en groot pensioenfonds. Op basis van onze waarnemingen beleggen kleine pensioenfondsen, gedefinieerd als pensioenfondsen met een vermogen van minder dan 500 miljoen euro, weinig in alternatieve beleggingen. Vaak ontbreekt de specifieke expertise bij kleine pensioenfondsen voor dergelijke beleggingen. Hedge funds De categorie ‘hedge funds’ omvat een grote diversiteit aan strategieën over en in bijna alle activaklassen. Van onderlinge samenhang is dan ook geen sprake. Wat de meeste ‘hedge fund-strategieën’ bindt, is het streven naar absoluut rendement onder alle marktomstandigheden en een relatief hoge vaste en va19 Met de omloopsnelheid van een index worden de wijzigingen in een index bedoeld die ontstaan doordat financiële titels in de index komen of eruit gaan en door herwegingen van een index naar het oorspronkelijke uitgangspunt (bijvoorbeeld in geval van een gelijkgewogen indexmethodologie). 197
Pensioenessays 7 riabele kostenstructuur. ‘Twee-twintig’ is een redelijk bekende kostendefinitie, die betekent: 2% beheerskosten en 20% prestatievergoeding boven een bepaalde drempelwaarde, meestal geldmarkttarief plus een opslag van enkele procenten. De totale kosten van ‘hedge funds’ zijn echter hoger als de transactiekosten worden meegerekend. Vooral arbitragestrategieën maken voor enkele procenten rendement relatief veel transactiekosten. ‘Hedge fund-managers’ van arbitragestrategieën verdienen hun geld door te profiteren van (zeer) tijdelijke prijsinefficiënties tussen vermogenstitels.20
Het zijn vooral de prestatieafhankelijke vergoedingen van deze fondsen die hoog kunnen uitvallen. Naast de eerdergenoemde drempelwaarde is er meestal wel sprake van dat verliezen in het verleden moeten worden goedgemaakt alvorens een prestatievergoeding kan worden ontvangen. Indien de drempelwaarde van ‘hedge funds’ vorm krijgt door een geldmarkttarief plus een opslag, kunnen de prestatievergoedingen hoog uitvallen indien de koersen van risicovolle activa, zoals aandelen, sterk stijgen. Hierin schuilt ook een zekere paradox; in die zin dat deze prestatievergoedingen moeten worden betaald, terwijl de marktrendementen van bijvoorbeeld aandelen of hoogrentend schuldpapier ook hoog zijn. De kosten van deze traditionele beleggingscategorieën zijn dan een schijntje in vergelijking met die van ‘hedge funds’ inclusief prestatievergoeding. Naar onze mening moet het rendement van ‘hedge funds’ redelijk onafhankelijk van de bewegingen op de financiële markten tot stand komen. De reden om in dergelijke fondsen te beleggen is ingegeven door het rendementspotentieel dat grotendeels onafhankelijk is van de richting van de markt. De specifieke vaardigheden van een manager staan centraal en daarvoor wordt een hoge vergoeding betaald. Onze observatie is echter dat het rendement van veel ‘hedge fund-strategieën’ te veel meebeweegt met de ontwikkelingen op de financiële markten. Dat er een marktonafhankelijke rendementsvorming ontbreekt, heeft ertoe geleid dat de ‘twee-twintig-kostenstructuur’ mede door toedoen van pensioenfondsen onder druk is komen te staan. Wij signaleren daarbij de opkomst van een ‘één-vijftien (1%/15%)-structuur’. Dit is een positieve ontwikkeling die waarschijnlijk is versneld door de lage rendementsontwikkeling van ‘hedge funds’ over de afgelopen jaren. 20 Een eenvoudige arbitragestrategie kan bijvoorbeeld een aandeel van een bedrijf zijn dat op meerdere beurzen wordt verhandeld. Kleine prijsverschillen kunnen razendsnel ten gelde worden gemaakt door het lager geprijsde aandeel op beurs A te kopen en tegelijkertijd het hoger geprijsde aandeel op beurs B te verkopen. 198
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? In de Nederlandse praktijk hebben enkele grote pensioenfondsen de ‘hedge funds-allocatie’ recentelijk afgebouwd of gereduceerd. Zo heeft het pensioenfonds voor de grootmetaal PME in 2012 afscheid genomen van deze categorie. Naast de complexiteit en de lage rendementsverwachtingen gaf het bestuur als reden daarvoor ook de hoge kosten aan. Waarbij de opmerking werd toegevoegd: ‘(…) de eerste resultaten van het afstoten van deze beleggingen zijn in 2012 duidelijk zichtbaar en hebben een behoorlijke verlaging van de kosten opgeleverd.’ Dit stond in het artikel ‘PME brengt kosten terug en biedt openheid’ uit het PME Magazine van oktober 2013 (p. 12 en 13). Wat misschien ook op de achtergrond meespeelt, is de beloningsstructuur van de ‘hedge fund-managers’. Volgens het zakenblad Forbes hebben de 40 best betaalde managers over 2012 gezamenlijk 16,7 miljard dollar verdiend. In dat jaar behaalde de meest gehanteerde ‘hedge funds index’ een rendement van ruim 6%, terwijl Amerikaanse aandelen 16% in waarde stegen. In zijn Hedge Fund Mirage van 2012 betoogt Simon Lack dat de hoogste rendementen gerealiseerd werden aan het eind van de vorige en het begin van de nieuwe eeuw.21 Het totaal geïnvesteerd vermogen in ‘hedge funds’ was toen nog relatief beperkt. De verliezen in 2008 en 2011 deden zich voor op het moment dat het geïnvesteerd vermogen recordhoogtes bereikte. Daarnaast stelt hij dat de totale winst voor kosten van ‘hedge funds’ in de HFRX-index 449 miljard dollar bedroeg over de periode 1998–2010. Van dit bedrag brachten de ‘hedge funds’ 379 miljard dollar als kosten in rekening, waardoor ‘slechts’ 70 miljard dollar voor de beleggers overbleef. Onderzoek van KPMG in samenwerking met de beroepsorganisatie Alternative Investment Management Association (AIMA) komt op andere percentages.22 Zij spreken
van een percentage van 72% voor de investeerders en 28% voor de ‘hedge fundmanagers’. De vraag is wel of de verhouding tussen prestatie en beloning en de aandacht hierover in de media nog wel uit te leggen is aan de deelnemers van een pensioenfonds. Uiteindelijk is dit een afweging voor het bestuur van een pensioenfonds.
Private equity ‘Private equity’ is tegenwoordig een vast onderdeel van de beleggingsportefeuilles van de grotere fondsen. De basis van deze categorie werd gelegd in de 21 Lack 2012. 22 KPMG & AIMA 2012. 199
Pensioenessays 7 jaren tachtig van de vorige eeuw. In die jaren werden vooral inefficiënte conglomeraten, of onderdelen daarvan, opgekocht door investeringsmaatschappijen die gebruikmaakten van vreemd vermogen. De verkoop of beursgang van geherstructureerde onderdelen leverde aantrekkelijke rendementen voor investeerders op. Dit is nog steeds de wijze van zakendoen. De investeringsstructuur voor de grote fondsen is dat zij direct zakendoen met de investeringsmaatschappijen, in het Engels de ‘General Partners’, die met het toegezegde kapitaal investeren in tien tot twintig niet-beursgenoteerde ondernemingen. Een belangrijk verschil met ‘hedge funds’ is dat een pensioenfonds een overeenkomst met een investeringsmaatschappij aangaat voor de duur van minimaal tien jaar. De kosten liggen voor langere tijd vast. De kostenstructuur van ‘private equity’ lijkt op die van de ‘hedge funds’, waar het gaat om de 2% beheersvergoeding en de 20% winstdeling. De beheersvergoeding wordt gedurende de investeringsperiode berekend over het beschikbaar gestelde kapitaal en na de investeringsperiode over de marktwaarde van de onderliggende bedrijfsinvesteringen. Ook kan de vergoeding die de investeringsmaatschappij ontvangt van haar portefeuillebedrijven voor geleverde advies- en beheersdiensten, in mindering worden gebracht op de beheersvergoeding die pensioenfondsen betalen. De winstdeling komt aan het einde van de looptijd in zicht en is voorwaardelijk. Gebruikelijke voorwaarden zijn een gemiddeld rendement van 8% en terugbetaling van de initiële inleg. Over het meerdere deelt de investeringsmaatschappij mee in de winst. Kleine en middelgrote pensioenfondsen hebben niet voldoende kapitaal of expertise om direct zaken te kunnen doen met investeringsmaatschappijen. Zij kunnen gebruikmaken van een manager die de investeringsmaatschappijen selecteert en daarna de opgebouwde portefeuille van verschillende investeringsmaatschappijen beheert. Deze manager krijgt doorgaans een beheersvergoeding van 0,75% en een winstdeling van 15%, naast de eerdergenoemde kosten voor investeringsmaatschappijen. Hier is sprake van een dubbele kostenlaag. Zolang de rendementen van ‘private equity’ aantrekkelijk zijn, is een hoge vergoeding te verantwoorden. De acceptatie van de hoge beloningsstructuren van ‘private equity-managers’ staat maatschappelijk gezien minder ter discussie. Meestal investeren zij ook eigen geld in de bedrijven en voegen zij waarde toe door zich actief met het ondernemingsbeleid bezig te houden. Dergelijke managers zijn veeleer ondernemers dan beleggers die de rendementen op de 200
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? financiële markten moeten verdienen. Een nadeel is wel dat een groot deel van het rendement afhankelijk is van de verkoopopbrengst van de investeringen. Vanwege het illiquide karakter zullen de hoge kosten niet direct aanleiding geven tot wijzigingen in het beleggingsbeleid ten aanzien van ‘private equity’.
Intern beheer Voor het behalen van schaalvoordelen maakt het in beginsel niet uit of het vermogensbeheer wordt uitgevoerd door een externe beheerder of door het pensioenfonds zelf. Indien een pensioenfonds van mening is dat de externe vermogensbeheerders de schaalvoordelen onvoldoende delen, heeft het de mogelijkheid het vermogensbeheer in eigen hand te nemen. Een overheveling van extern naar intern beheer is echter alleen gerechtvaardigd als de verwachte beleggingsresultaten vergelijkbaar zouden zijn. De vraag is vervolgens of het interne beheer van een pensioenfonds, dat veelal in een minder commerciële omgeving opereert, in staat is een vergelijkbaar rendement te behalen als een professionele beleggingsorganisatie, die wel in een uiterst competitieve omgeving opereert en er van top tot teen op is ingericht meer rendement te behalen dan de markt. Indien het behaalde rendement van intern beheer continu achterblijft bij extern beheer, valt een mogelijk kostenvoordeel snel in het niet. In de praktijk blijkt het kostenvoordeel het nadeel van een mogelijk achterblijvend rendement te overtreffen. Lum concludeerde op basis van zijn analyses over de periode 1991 tot 2006 dat de rendementen van intern beheerde portefeuilles hoger waren dan die van extern beheerde portefeuilles.23 Een ander
onderzoek van CEM constateerde echter dat er geen statistisch significante verschillen zijn tussen de intern en extern behaalde rendementen voor kosten. Indien kosten wel in de analyse worden betrokken en men naar het rendement na kosten kijkt, blijkt dat intern beheer beter rendeert dan extern beheer voor elke onderzochte vermogenscategorie. Dat kosten een grote invloed hebben op de uitkomst, leren ook de resultaten van een studie van MacIntosh & Scheibelhut uit 2012. Zij kwamen tot de volgende vergelijking van gemiddelde beheersvergoedingen (uitgedrukt in basispunten).
23 Lum 2013. 201
Pensioenessays 7 Intern beheer
Extern beheer
Aandelen
10
40
Vastgoed
21
75
Vastrentende waardes Private equity
3
25
18
165
Dakfondsconstructie
134
244
Ook MacIntosh & Scheibelhut kwamen tot de bevinding dat pensioenfondsen met meer intern beheer het beter deden dan fondsen met geen of beperkt intern beheer. Hun observatie was ook dat het aandeel intern beheer toeneemt met de omvang van het pensioenfonds. Uit genoemde studies komt naar voren dat intern beheer voor de onderzochte vermogenscategorieën een hoger nettorendement oplevert dan extern beheer. Een van de aanbevelingen uit de studies was dan ook dat pensioenfondsen zouden moeten overwegen het aandeel intern beheer te verhogen en dan vooral voor de vermogenscategorieën die hoge externe beheersvergoedingen kennen. Een korte analyse van de Nederlandse situatie leert dat de grote Nederlandse pensioenfondsen deze aanbeveling maar ten dele opvolgen. Terwijl zij allemaal een deel van het vermogen intern beheren (tot wel 80% van het totale vermogen), worden over het algemeen alleen de verhoudingsgewijs goedkopere vermogenscategorieën, zoals staatsobligaties, bedrijfsobligaties en aandelen, intern beheerd. Het beheer van de dure, alternatieve vermogenscategorieën waarvoor managers de hoogste vergoedingen verlangen, is in bijna alle gevallen uitbesteed aan externe beheerders. Hier ligt een enorm besparingspotentieel.
Conclusies en aanbevelingen Gegeven alle aandacht en discussies over de kosten van pensioenfondsen is dit wellicht een geschikt moment om de huidige relatieve benadering, waarin beheersvergoedingen als percentage van het belegde vermogen berekend worden, ter discussie te stellen. Daarvoor in de plaats zou meer nadruk moeten komen te liggen op de absolute beheersvergoedingen. Zo wordt een betere aansluiting gevonden tussen de wijze van kostentoename aan de kant van de vermogensbeheerder en de wijze waarop deze kostentoename in redelijkheid aan de klant zou moeten worden doorberekend. Een andere methode zou zijn 202
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? om de kosten van actief management niet als percentage van het belegde vermogen, maar als percentage van het gerealiseerde extra rendement boven de index uit te drukken. Verder zijn wij van mening dat de consolidatie van de Nederlandse pensioensector tot meer mogelijkheden zal leiden om schaalvoordelen te benutten. In dit kader denken wij dat het verder samenvoegen van pensioenvermogen (‘asset pooling’) tot grotere kostenbesparingen kan leiden. Grotere vermogens kunnen vervolgens grotendeels passief worden beheerd. Dit is efficiënter, omdat grotere vermogens meer marktinvloed hebben en het daarom doorgaans moeilijker is om van inefficiënties op financiële markten te profiteren. Ten opzichte van alternatieve beleggingen vinden wij dat de kosten van deze beleggingscategorie in samenhang met het beoogde rendement en het risico moeten worden bezien. Een goede afweging van deze factoren zal tot efficiëntere en meestal ook goedkopere beleggingsportefeuilles leiden. In dit verband behoeft intern beheer zich niet alleen te beperken tot de liquide vermogenscategorieën, maar kan het worden uitgebreid naar de alternatieve vermogenscategorieën. Hier ligt immers een groot besparingspotentieel. Wij denken dat hier een voortrekkersrol is weggelegd voor de grote Nederlandse pensioenfondsen en hun uitvoerders, aangezien die het meest vertrouwd zijn met intern beheer. Zij kunnen dit ook samen doen met andere Nederlandse of internationale pensioenfondsen. Zo houden enkele grote Canadese pensioenfondsen, zoals OMPERS, de vermogenscategorie ‘private equity’ al jaren in eigen beheer. Zij investeren direct in ondernemingen. Een punt van aandacht is wel de beloningsdiscussie in Nederland, die een belemmering kan zijn voor het aantrekken van ervaren krachten. Want zoals Clark & Monk (2012) in hun studie Principles and Policies for In-House Asset Management recruitment schrijven: ‘Recruitment and retention of talented individuals is the single most important factor driving the success of any investment organization. The attraction and retention of key personnel is a perquisite.’
Bronnen ••
AFM (2011, april). Kosten pensioenfondsen verdienen meer aandacht (http:// www.afm.nl/~/media/files/rapport/2011/onderzoeksrapport-kosten-pensioenfondsen.ashx). 203
Pensioenessays 7 ••
•• •• ••
•• •• ••
••
•• •• •• •• •• ••
•• ••
Arnerich, T. et al. (2007). Active versus Passive Investment Strategies: Putting the debate into perspective (https://www.am-a.com/pdf/white-papers/ wp_ActiveversusPassive.pdf). Bauer, R.M.M.J. et al. (2010). Pension Fund Performance and Costs: Small is beautiful. Working Paper Maastricht University.
Clark, G. & A. Monk (2012). Principles and Policies for In-House Asset Management. Global Projects Center. Department for Communities and Local Government (2014, May). Local Government Pension Scheme: Opportunities for collaboration, cost savings and efficiencies (https://www.gov.uk/government/uploads/system/uploads/attachment_data/file/307923/Consultation_LGPS_structural_reform.pdf). Dyck, I.J.A. & L. Pomorski (2011). Is bigger better? Size and Performance in Pension Plan Management. Working Paper Rotman School of Management. Fama, E. (1965). The Behavior of Stock Market Prices. Journal of Business 38, p. 34–105. Grobbe, R. (2013). Verslaggeving van pensioenfondsen (Inzicht in onzichtbare kosten). Scriptie Executive Master of Finance and Control, Amsterdam Business School. KPMG/AIMA (2012). The value of the hedge fund industry to investors, markets and the broader economy (http://www.aima.org/en/document-summary/ index.cfm/docid/F67D5FE7-A77F-4000-97B18E5D3F938A6E). Lack, S. (2012). Hedge Fund Mirage, the illusion of big money and why it’s too good to be true. John Wiley & Sons.
Latzko, D. (2012). Economies of scale in Mutual Fund Administration. Journal of Financial Research. Lum, H. (2006a). Dutch Funds Added Value. CEM Benchmarking Inc. Lum, H. (2006b). The World’s Lowest Cost Funds. Investment & Pensions Europe. Lum, H. (2007). Internal Management performed better. CEM Insights. MacIntosh, J. & T. Scheibelhut (2012). How Large Pension Funds Organize Themselves: Findings from a unique 19-Fund Survey. Rotman International Journal of Pension Management. Malkiel, B.G. (2013). Asset Management Fees and the Growth of Finance. Journal of Economic Perspectives. Miller, T. & C. Flynn (2010). Internal management does better after costs. CEM Insights. 204
De kosten van pensioenfondsen: mag en kan het een onsje minder? ••
••
•• •• ••
••
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2013, 27 februari). Beantwoording vragen van de leden van de vaste commissie voor SZW over rekenrente en uitvoeringskosten (http://www.spo.nl/Uploads/2013/9/9.2.21Brief-aan-Tweede-Kamer-Rekenrente-en-uitvoeringskosten-pensioenfondsen--SZW-27-feb-2013-.pdf).
Pensioenfederatie (2013, 22 oktober). Aanbevelingen Uitvoeringskosten 2013 - Nadere uitwerking kosten vermogensbeheer, herziene versie met aanvullingen (http://www.pensioenfederatie.nl/services/publicaties/Pages/Aanbevelingen_Uitvoeringskosten_2013_Nadere_uitwerking_kosten_vermogensbeheer_herziene_versie_met_aanvullingen_69.aspx). PME Magazine (2013, oktober). ‘Een terugblik op 2012’. Scheibelhut, T. (1997). What makes a top performing fund? Canadian Investment Review. Selman, L. & J. Wright (2014). LGPS Structure Analysis, December 2013 for the Department for Communities and Local Government. Heymans and Robertson. Vanguard (2014). Vanguard’s Principles for Investing Success (https://personal. vanguard.com/us/insights/investingtruths).
205
Werkgevers, stop met pensioen! André Snellen1
Pensioen blijkt voor jongeren geen motiverende arbeidsvoorwaarde. Verblijven deze jongeren kort in een branche of bedrijf, dan krijgt deze arbeidsvoorwaarde ook niet de kans om, als het ware met terugwerkende kracht, aan motiverende werking te winnen. Is er daarnaast ook nog sprake van sterke internationale concurrentie, dan kunnen die bedrijven of branches zich niet de luxe van pensioen permitteren. Dat pensioen steeds meer wordt gezien als een maatschappelijke verworvenheid en niet als secundaire arbeidsvoorwaarde, brengt het risico mee dat branches of bedrijven Nederland uit worden gejaagd omdat de hogere arbeidskosten onvoldoende worden gewaardeerd. Een breder maatschappelijk belang wordt dan geraakt, omdat met deze bedrijven behalve economische activiteit bijvoorbeeld startersbanen verdwijnen. Deze bedrijven moeten in aanzet stoppen met pensioen als secundaire arbeidsvoorwaarde teneinde de juiste positie te verkrijgen in de discussie rondom het tweedepijlerpensioen, dan wel zich helemaal terugtrekken uit deze arbeidsvoorwaarde, die dan niet meer bij hen blijkt te passen. Sommige gebruiken, instituties, conventies of tradities zijn zo vanzelfsprekend en ingeworteld geraakt, dat men geen flauw benul meer heeft van hun oorsprong en bestaansrecht. Met Pasen verstoppen we eieren, met Kerst tuigen we een dennenboom met ballen en engelenhaar op en met Pinksteren trekken we massaal naar de meubelboulevards. En heel vanzelfsprekend gaan we ook op ons 65ste – straks 67ste of wellicht nog later – met pensioen. Dat op zich is een menukaart geworden voor tal van oudedagsvoorzieningen waarvan de beroemde drie pijlers de bekendste gangen zijn. Maar is het allemaal wel zo vanzelfsprekend en weten we nog wel hoe een en ander zo gegroeid is? Met deze bijdrage wil ik een fundamentele heroriëntatie initiëren op het bestaansrecht van wat wel de ‘tweede pijler’ wordt genoemd. 1 Drs. A.H.J. Snellen is werkgeversvoorzitter Bedrijfstakpensioenfonds Detailhandel, lid algemeen bestuur Pensioen Federatie, lid commissie pensioenen VNONCW, voorzitter deskundigenoverleg pensioenen Detailhandel Nederland en directeur a.i. bestuursburo General Electric Pensioenfonds. 207
Pensioenessays 7
Inleiding Heden ten dage zien we nog steeds in veel culturen een beproefde oudedagsvoorziening die in onze samenleving ondenkbaar is geworden: wie kinderen heeft, weet dat zij ooit zullen zorgen voor hun ouders wanneer die te oud en gebrekkig zijn geworden om voor zichzelf te zorgen. En deze kinderen brengen de lasten zonder morren op, omdat zij weten straks zelf afhankelijk te zijn geworden van hun kinderen, die op hun beurt… Kortom, een cyclus gebaseerd op empathische solidariteit; ik geef de term graag voor een betere. Ook in Nederland – en de westerse wereld – kenden wij zo’n 150 jaar geleden uitsluitend nog een dergelijke samenleving. Maar de industriële revolutie bleek meer dan een omwenteling te zijn in productiemethoden: zij werd ook een sociale revolutie. Oude (familiale) verbanden kwamen onder druk te staan om plaats te maken voor relaties als die tussen werkgever en werknemer. De zojuist genoemde ‘empathische’ solidariteit – de liefde tussen of het respect voor ouders en kinderen – was in dergelijke relaties niet zo vanzelfsprekend en daarmee veranderde de zorg of verzorging voor de oude dag. In zijn De aartsvaders beschrijft Wim Wennekes hoe Jacques van Marken, grondlegger van de Nederlandsche Gist- & Spiritusfabriek, voorganger van Gist Brocades, als eerste particuliere ondernemer in Nederland zijn arbeiders in 1879 een pensioen in het vooruitzicht stelde.2 Ook werkgevers als DSM en Stork kenden al vroeg pensioenfondsen met bijdragen van werkgevers en werknemers. Dit vanuit een ‘zedelijke plicht’.3 Eind negentiende eeuw ontstonden
2 W. Wennekes: ‘(…) of zoals hij het zelf noemde ‘het recht om op een zekeren leeftijd, moe van ’t ploegen, de avondzon zonder werken en zorgen voor het dagelijksch brood te zien dalen’. Rijksambtenaren, staatsspoorwegarbeiders en personeel van de Domaniale Mijnen in Kerkrade waren op dat moment vrijwel de enigen die een pensioentje genoten. Het gros van de werkgevers peinsde er niet over om voor een oudedagsvoorziening te zorgen en ook de commissarissen van de NG&SF konden zich niet vinden in het voorstel om werklieden vanaf hun zestigste jaar een pensioen ter hoogte van vijfenzeventig procent van loon en toeslagen te geven. Actuarissen berekenden dat zo’n regeling drieduizend gulden per jaar aan premie vergde – bijna tien procent van de totale loonsom. De commissarissen vonden die last onverantwoord; wel waren zij na lang praten bereid het pensioenrecht te koppelen aan de jaarresultaten.’ (W. Wennekes, De aartsvaders, achtste druk, z.p. 2000, p. 161. 3 Van Els 2011, p. 18 e.v. 208
Werkgevers, stop met pensioen! de eerste pensioenfondsen, die ervoor zouden zorgen dat het ingehouden loon met het bereiken van de pensioenleeftijd zou worden uitgekeerd. Pensioen werd aldus opgevat als uitgesteld loon.4 Deze fondsen kenden veelal een kapitaaldekkingsstelsel op basis van uitgesteld loon of betaling indien de bedrijfswinst het toeliet. Maar slechts een beperkt deel van de bevolking profiteerde daarvan. Ouderdomsarmoede bleef, met deze invulling conform ‘Bismarck’ 5,
een probleem. In 1913 werd de eerste Invaliditeits- en Ouderdomswet ingevoerd. Men vond dat arbeiders in gevallen van ziekte, invaliditeit en/of ouderdom een inkomen moesten genieten; en wel via een omslagstelsel. In de breedte was dit de eerste stap om ouderdomsarmoede een halt toe te roepen, wat definitief vorm kreeg met de invoering van de eerdergenoemde AOW in 1957, nu in lijn met ‘Beveridge’ 6, in feite de eerste pijler waarop de pensioenbrug steunt.
Tango Sindsdien hebben werkgevers, werknemers en overheid rondom pensioen een tango gedanst: werkgevers en werknemers primair vanuit een kapitaaldekkingsstelsel en arbeidsvoorwaarden (Bismarck) enerzijds en de overheid met een omslagstelsel en sociale zekerheid anderzijds (Beveridge). Technisch beschouwd rust de oudedagsvoorziening op drie pijlers: de AOW met zijn omslagstelsel (pijler 1), de werkgever-werknemerregelingen die ingebed zijn in een met kapitaal gedekt stelsel met een beperkte zekerheidsmaat (pijler 2) en individuele regelingen met een hoge zekerheidsmaat (pijler 3). In de volksmond heet alles echter ‘pensioen’, dat onder één fiscaal kader valt. De eerste pijler die ouderdomsarmoede beoogt te voorkomen en de tweede pijler (de secundaire arbeidsvoorwaarden), lopen evenwel onherkenbaar door elkaar. De diverse VUT-regelingen via een omslagstelsel voor de tweede pijler hebben ook niet echt bijgedragen aan een helder onderscheid van de verschillende pijlers.
4 Van der Velden 2009. 5 De Duitser Otto von Bismarck introduceerde in 1889 sociale zekerheid voor werknemers. Dit wordt vaak gezet naast het systeem dat Henry Beveridge rond 1942 in Engeland introduceerde, dat zag op sociale zekerheid voor alle ingezetenen. 209
Pensioenessays 7 Maar dat het onderscheid diffuus is geworden, wil niet zeggen dat het er niet is. Na decennia van grote veranderingen in de arbeidsverhoudingen en maatschappelijke samenhang in combinatie met de toegenomen welvaart en een regelrechte paradigmaverschuiving aangaande begrippen als solidariteit, individualisering, continuïteit en sociaal-ethisch denken (over een maakbare samenleving en de eigen verantwoordelijkheid), lijkt het onvermijdelijk en daarmee ook wenselijk de interpretatie van dat ene begrip ‘pensioen’ aan te passen. Want maken de meeste gepensioneerden in dit land in de regel meer dan vijftig jaar deel uit van deze samenleving, niet iedereen werkt net zo lang voor één werkgever. Organisaties bestaan kort, werknemers veranderen na enkele jaren van werkgever, continuïteit – toch een van de impliciete aannames onder het tweedepijlersysteem – is lang zo vanzelfsprekend niet meer. Om als werkgever invloed te kunnen uitoefenen op een heroriëntatie van het pensioendeel van de tweede pijler, is het zinvol de diffuse perceptie van de verschillende bestaansgronden van pensioen nog eens nader te analyseren. Een herschikking van het tweedepijlerpensioensysteem in Nederland lijkt mij dan ook wenselijk, ja, zelfs onvermijdelijk. Werkgevers vragen zich af waarom zij een substantiële financiële bijdrage aan de (bedrijfs)pensioenkas moeten leveren, terwijl de mondige, flexibele moderne werknemer daarvan de meerwaarde niet inziet of dit zelfs als onrechtvaardig ervaart. De discussie spitst zich toe op wat de verschillende partijen willen en wat het ‘optimale’ pensioensysteem zou zijn. Het spanningsveld lijkt zich te bewegen tussen een zo hoog mogelijke opbrengst, een hoge mate van zekerheid, een bepaalde, niet meer zo vanzelfsprekend geachte mate van (ex ante) solidariteit 6 en beheersbare kosten van het systeem. Verplichtstelling of keuzevrijheid zijn daarnaast factoren die meespelen.
6 Het woord solidariteit wordt in de pensioendiscussie generiek gebruikt voor zowel ‘ex ante’ als ‘ex post’ solidariteit. Van ex ante solidariteit staat, op enig moment in de tijd, vooraf (ex ante) vast wie op dat moment ‘profiteert’ en wie ‘betaalt’. Van ex post solidariteit is dat, op enig moment in de tijd, alleen achteraf bekend. Voorbeelden van ex ante solidariteit zijn de solidariteit tussen mannen en vrouwen, tussen ongehuwden en gehuwden in een ‘onbepaalde-vrouw-systeem’, tussen lager- en hogeropgeleiden en tussen jongeren en ouderen. Voorbeelden van ex post solidariteit is de solidariteit tussen mensen omtrent arbeidsongeschiktheid, lang (na pensionering) of kort (voor pensionering) blijven leven. Er is vrijwel geen discussie over de wenselijkheid van ex post solidariteit. Voor de zuiverheid van de discussie zou het beter zijn om de ex ante solidariteit eenvoudigweg vermogensoverheveling te noemen, wat het, op ieder moment in de tijd, immers is. 210
Werkgevers, stop met pensioen! Terecht wordt de tweede pijler in de regel, maar vaak impliciet, als een secundaire arbeidsvoorwaarde gezien. Werkgevers zeggen formeel pensioen toe en bepalen het draagvlak voor de verplichtstelling. Zij zijn onontbeerlijk voor de opzet en het onderhoud van het systeem. Maar wanneer de ‘communis opinio’ luidt dat de ooit als secundaire arbeidsvoorwaarde bedoelde uitkering als een vanzelfsprekend recht beschouwd moet worden, komt de positie van de werkgever in het debat onvoldoende tot haar recht. Het bedrijfspensioen wordt impliciet steeds meer als een maatschappelijke verworvenheid en steeds minder als een secundaire arbeidsvoorwaarde opgevat. En dat terwijl sommige branches zich de hoge maatschappelijke kosten niet ‘zomaar’ kunnen permitteren, zoals bijvoorbeeld de transportsector of de ‘non food’ detailhandel. Deze branches worden geconfronteerd met een toenemende internationale concurrentie, de laatste voornamelijk via internet. De personeelskosten, waaronder die voor het tweedepijlerpensioen, drukken steeds zwaarder. Dat dit niet zonder sociale, macro-economische gevolgen blijft, laat zich raden. Juist de non-food detailhandel biedt starters de gelegenheid werkervaring op te doen: hoe minder ondernemingen, des te minder werkgelegenheid in dat segment. Werkgevers voelen zich in de verdediging gedrongen en verzuimen mijns inziens te vaak hun stem in het maatschappelijke debat te laten horen. Zij stellen niet de fundamentele vraag: pensioen, waarom? En daarmee kan een andere vraag zich aandienen: waarom of waardoor is een ooit als zodanig gepresenteerde secundaire arbeidsvoorwaarde van recht tot verplichting geëvolueerd? Hoe verward de discussie rondom pensioen is geraakt, wordt geïllustreerd door het gegeven dat bij de doorsneepremie (gelijke premie voor gelijke opbouw, ongeacht leeftijd) wordt geredeneerd dat hiermee arbeidskosten over leeftijdsgroepen gelijk blijven. Alsof oudere werknemers bij eenzelfde toezegging niet een aanzienlijk waardevollere arbeidsvoorwaarde krijgen. Oudere werknemers worden daarmee extreem veel beter betaald, maar het denken rondom pensioen is zodanig vervormd dat dat niet meer als zodanig wordt gezien, ook niet door deelnemers aan de discussie met een aanzienlijke historie in de pensioensector. De doorsneepremie is zinvol en wellicht zelfs noodzakelijk geweest bij aanvang van het systeem; alleen zo was het mogelijk om ook voor ouderen een zinvol pensioen op kapitaaldekkingsbasis te regelen. Net als bij de AOW, waar ook bij aanvang al bekend was dat de ingangsleeftijd binnen afzienbare termijn zou moeten stijgen, hebben sociale partners veel te lang gewacht met 211
Pensioenessays 7 het corrigeren van deze truc bij aanvang. Anders dan het oplossen van een startprobleem is er nooit een valide argument geweest voor een doorsneepremie. Verderop in dit stuk zal een analogie worden gevonden in ‘leaseregelingen’ als secundaire arbeidsvoorwaarde. Aldaar zal het bovenstaande verder worden onderbouwd.
Pensioen als maatschappelijke verantwoordelijkheid Toch is de tweede pijler in het geheel niet zo vanzelfsprekend als menigeen denkt. Er zijn legio bedrijven en branches die geen pensioenvoorziening kennen, en ook de groeiende groep zzp’ers valt hier buiten. Er is nauwelijks een argument te vinden om het tweedepijlerpensioen als een ‘maatschappelijke verantwoordelijkheid’ van werkgevers aan te merken. Veeleer moet het worden benaderd vanuit de optiek dat ‘arbeid’ tegen ‘beloning’ wordt uitgeruild. Wij kennen toch een AOW? Die is naar internationale maatstaven gemeten een redelijk ruime regeling. Die is al een maatschappelijk gefundeerde oudedagsvoorziening waar werkgevers, via inhoudingen, hun bijdrage aan leveren. Zou de AOW als oudedagsvoorziening vanuit maatschappelijke verantwoordelijkheid moeten worden uitgebreid, dan is, ongeacht de invulling via omslagstelsel of kapitaaldekking, het onderbrengen van die voorziening in de eerste pijler, onder verantwoordelijkheid van de overheid en via het daar beschikbare besluitvormingsproces, het enige voor de hand liggende alternatief. En dat dit werkt, onderkent een internationale organisatie als de OESO dan ook met instemming.7
Ergo: pensioen van de tweede pijler blijft een zuiver secundaire arbeidsvoorwaarde en moet door overheid, politiek, werkgevers én werknemers ook als zodanig worden benaderd. Oudedagsarmoede wordt, conform Beveridge, bestreden met de eerste pijler en is maatschappelijk, algemeen van aard. Maar de voorziening van de tweede pijler is, conform Bismarck, arbeidsrechtelijk van aard, persoonsgebonden en richt zich erop de werknemer te motiveren. De eerste pijler is primair voor de maatschappelijke wensen als het bestrijden van ouderdomsarmoede. Een term als ‘ouderdomsbijstand’ zou passender zijn voor deze voorziening, gefinancierd via een omslagstelsel. 7 OECD 2011, p. 10. 212
Werkgevers, stop met pensioen!
Pensioen als secundaire arbeidsvoorwaarde Kortom, het bedrijfspensioen is niet veel meer of minder dan een arbeidsvoorwaarde. Algemeen maatschappelijke overwegingen, anders dan randvoorwaardelijk waar het bijvoorbeeld fiscale ruimte betreft, mogen geen prominente rol spelen. Vanuit die optiek verschilt pensioen niet wezenlijk van een andere secundaire arbeidsvoorwaarde als bijvoorbeeld een leaseauto. Ook met een leaseauto zijn aanzienlijke bedragen gemoeid, het is met complexe (fiscale) regelgeving omgeven en een vervoermiddel is voor de werknemer, ook privé, relevant. Het gesprek tussen werkgever en werknemer spitst zich toe op wat de werknemer graag als voorwaarde wil en hoeveel de werkgever bereid is daarvoor te betalen. Een werknemer zal uitsluitend een auto kunnen kiezen die past binnen het budget dat de werkgever daarvoor beschikbaar wil stellen. Ook stelt de werkgever regelmatig randvoorwaarden aan leaseauto’s, bijvoorbeeld in termen van representativiteit, of gaat hij nog verder en beperkt hij de keuze tot een aantal merken en typen. Heeft een werknemer bepaalde wensen aangaande een leaseauto die niet passen bij de leaseregeling van de werkgever, dan staat het hem in de regel vrij zelf bij te betalen of af te zien van het dienstverband. Ook hier beperkt de overheid zich tot de fiscale randvoorwaarden. Maar als het tweedepijlerpensioen dan ooit als secundaire arbeidsvoorwaarde is ingericht, geldt die situatie dan nu nog? Die vraag zou honderd jaar geleden wellicht onzinnig hebben geleken, maar tijden veranderen. Pensioen wordt nu nauwelijks nog als arbeidsvoorwaarde gezien en relevante groepen werknemers beschouwen die zelfs als onrechtmatig. Van een motiverende werking is zeker voor die groepen in het geheel geen sprake. Welke grond is er dan om ermee door te gaan? Wordt pensioen toch doorgezet, dan zal de werkgever moeten aansturen op een zuivere discussie, startend bij de secundaire arbeidsvoorwaarde en daarmee exclusief het terrein van werkgever en werknemer. Iedere maatschappelijke component in de discussie, anders dan randvoorwaardelijk, moet resoluut verwezen worden naar de eerste pijler, ook als deze kapitaalgedekt is. Zzp’ers worden in die eerste pijler eenvoudiger meegenomen en ‘witte vlekken’, in de vorm van branches zonder pensioenregeling, worden, waar het de maatschappelijke doelen betreft, eenvoudiger voorkomen. Ook neemt bij een zuivere discussie als secundaire arbeidsvoorwaarde de kans toe dat mensen pensioen 213
Pensioenessays 7 beter gaan begrijpen en daarmee, ook als secundaire arbeidsvoorwaarde, beter gaan wegen. Door resoluut te stoppen met pensioen worden werknemers gedwongen over pensioen na te denken, zich ervoor in te zetten om het terug te krijgen, dan wel dit niet te doen en dan heeft pensioen in die context zijn waarde als secundaire arbeidsvoorwaarde verloren. Heeft dit maatschappelijke consequenties, dan worden die in de eerste pijler opgelost.8
Zou pensioen als secundaire arbeidsvoorwaarde worden ingezet, dan moet dit ook als zodanig duidelijk worden gemaakt en moet het eveneens duidelijk zijn aan welke voorwaarden het moet voldoen. Dat de regelgeving hier voldoende ruimte moet bieden, spreekt voor zich. Daarnaast is, voornamelijk vanwege het feit dat ouderen hier afhankelijk zijn van (de ex ante solidariteit van) jongeren, ook de transitie van het huidige naar een nieuw systeem niet zonder belang. Uiteraard zullen realiteitszin van de betrokken partijen en de haalbaarheid van de regeling de boventoon moeten voeren. Idealisme en cynisme werken, zoals de geschiedenis leert, contraproductief. Overigens zal, vanuit perspectief van houdbaarheid op de langere termijn, niet ieder systeem dat de werknemer wenst, zomaar door de werkgever geleverd worden. Wanneer er voor systemen wordt gekozen waarvan, bijvoorbeeld door ervaringen in andere landen, vooraf kan worden geconcludeerd dat ze qua administratie te kostbaar zijn en eigenlijk alleen de aanbieder profiteert, kan, met de OESO, de vraag worden gesteld of je werknemers mag verplichten aan zo’n systeem deel te nemen.9
De branche, de werknemers en pensioen Waar werknemers lang in een branche werkzaam kunnen zijn, ligt het meer voor de hand een tweedepijlerpensioen aan te bieden, ook als dit niet direct bij jongere werknemers aanslaat. De binding met de organisatie is wellicht wat sterker dan elders en de tijd kan hier zijn werk doen. Vertrouwen en begrip kunnen groeien en zo kan er waardering ontstaan voor de secundaire arbeids-
8 Ook bij het invullen van maatschappelijke wensen in de eerste pijler zal voldoende rekening moeten worden gehouden met de eigenheid van branches. De genoemde invloed van internationale concurrentie bij invulling van de tweede pijler doet zich onverkort voor bij invulling in de eerste pijler. 9 OECD 2013, p. 11. 214
Werkgevers, stop met pensioen! voorwaarde pensioen. Ik denk in dit verband aan branches met een geringe internationale concurrentie (bijvoorbeeld de ambtenaren- of de zorgsector). Maar branches met een sterk en frequent wisselende, vaak jonge personeelspopulatie, branches die een kort bestaan kennen en/of te kampen hebben met hevige (internationale) concurrentie, kennen geen ruimte voor een tweedepijlerpensioen wanneer dat niet direct een motiverende werking heeft. Voor werkgevers in deze branches verdient het aanbeveling de pensioenopbouw, vooral waar het ’t ouderdomspensioen betreft, stop te zetten en het percentage salaris dat nu aan de pensioenopbouw wordt besteed, in het directe loon terug te laten vallen. Met name jongeren die werkzaam zijn in dergelijke branches, zullen daardoor aanzienlijk meer gemotiveerd worden. Voor het nabestaandenpensioen ligt de situatie, ook vanuit werkgeversperspectief, iets genuanceerder. Een werkgever zal als een werknemer overlijdt, in de regel intensief contact hebben met de nabestaanden. Werkgevers die dit hebben meegemaakt, menen dat een nabestaandenpensioen als (secundaire) arbeidsvoorwaarde onontbeerlijk is. Bovendien zijn de verzekeringskosten, zeker als het gaat om een jonge populatie, relatief gering. Moeten werknemers in branches waarin zij slechts kort verblijven en/of met grote (internationale) concurrentie dan geen pensioen opbouwen? Die keus moet hun uiteraard gegeven worden. Vanuit werkgeversperspectief zijn de kostenefficiëntie en de uitkomst op collectief niveau van het huidige bedrijfstaksysteem verreweg te prefereren boven elk ander systeem. Een probleem is echter dat veel werknemers er niet aan willen. Zij vinden de verschillende vormen van (ex ante) solidariteit in het systeem, de verplichtstelling, dan wel de afwezigheid van keuzevrijheid onwenselijk. Heeft de werkgever dan een maatschappelijke functie om een pensioen voor zijn werknemers te regelen? Mijns inziens niet; in elk geval niet meer. Hij heeft wel de taak te toetsen of een pensioenregeling waar hij medewerking aan verleent en die hij oplegt, voldoende efficiënt is. Zeker in het licht dat het iedere werknemer vrij staat om privé, buiten de werkgever om, een oudedagsvoorziening in te richten. Alleen als de werkgever met grote zorgvuldigheid beargumenteert waarom een tweedepijlerpensioen als secundaire arbeidsvoorwaarde te verdedigen is, kan hij zijn werknemers verplichten daaraan deel te nemen.10 10 OECD 2013, p. 11. 215
Pensioenessays 7
Randvoorwaarden voor een nieuw systeem Als werkgevers besluiten pensioen als secundaire arbeidsvoorwaarde te handhaven, moeten zij ervoor zorgen dat deze arbeidsvoorwaarde niet alleen goed aansluit bij wat in de branche gebruikelijk en opportuun is, maar vooral ook bij wat hun werknemers willen. Zin en onzin moeten dan wel uit elkaar worden gehouden en werkgevers dienen bewust doelmatig om te gaan met de schaarse middelen. Tegelijkertijd zal er een transitie mogelijk moeten zijn vanuit de bestaande secundaire arbeidsvoorwaarde naar de nieuwe voorwaarde. Er is geen gebrek aan inzichten en opinies omtrent aanpassingen van pensioensystemen. Anderzijds is het zinvol een nieuw systeem op te tuigen met elementen die afgeleid zijn van de uitgangspunten die ik noemde:
••
•• ••
Het tweedepijlerpensioen is een werkgever-werknemeraangelegenheid, wat betekent: •• maatschappelijke doelstellingen worden buiten beschouwing gelaten; •• er moet ruimte zijn om aan te sluiten bij wat de branche op dat moment nodig heeft, ook wat transitie betreft. Er moet een motiverende werking van het pensioen uitgaan. Er moet een geloofwaardige, uitvoerbare transitie zijn van het bestaande systeem naar het nieuwe.
Mogelijk nieuw systeem en de transitie Indien de politiek zou instemmen met datgene wat ik hiervoor heb betoogd, hoe kan een en ander dan in concreto worden uitgewerkt? Voor de transitie worden werknemers ingedeeld naar leeftijdscohorten van vijf jaar. Per cohort wordt de doorsneepremie voor het cohort bepaald. Bij aanvang wordt een subsidie tussen de verschillende cohorten (van jong naar oud) zo ingericht, dat een situatie ontstaat die gelijk is aan de huidige doorsneepremie voor de totale populatie. Zo worden de doorsneepremie per leeftijdscohort en de subsidiestromen tussen cohorten bekend. Met een snelheid die past bij en gekozen wordt door de branche zelf, wordt de subsidiestroom tussen de cohorten vervolgens teruggebracht. Bij een gelijkblijvende premie bouwen jongeren nu meer op en ouderen minder. Ook kan ervoor worden gekozen de premie
216
Werkgevers, stop met pensioen! voor jongeren te verlagen en die van ouderen te verhogen, welke verhoging geheel of gedeeltelijk door de werkgever wordt gedragen. Zodra de subsidiestroom tussen de cohorten voldoende is gereduceerd, kan een branche ervoor kiezen voor bepaalde leeftijdscohorten een zogeheten ‘optingout’ toe te staan. Oudere cohorten kunnen al vrij snel deze vrijheid om af te haken krijgen zonder dat dit de houdbaarheid van het systeem ondermijnt. Een branche kan er echter ook voor kiezen snel tot een afbouw van de subsidie tussen cohorten te komen om zo jongeren eerder de mogelijkheid te geven tot een afwijzing die voor vijf jaar geldt, waarna weer ruimte kan worden gegeven voor aanhaken, wat vervolgens ook weer voor vijf jaar geldt. Een en ander gaat gepaard met een verhoging dan wel verlaging van het nettoloon.
Bronnen •• •• ••
Els, B. van (2001, november). Voor Elkaar; ontwikkeling en positie van collectieve pensioenen in Nederland. Pensioenfederatie. Velden, S. van der (2009, september). Geschiedenis van de pensioenvoorziening in Nederland. Spanning. OECD (2011). Pensions at a glance (www.oecd/ilibrary.org/).
217
De doorsneepremie: poldersprookjes of feiten? Hennie Zoontjes en Jannis Leenhouts1
Inleiding In de media is de afgelopen paar jaar veel aandacht gegeven aan pensioenen en vaak met een negatieve connotatie. Daarmee is ook het vertrouwen van de burger in ons pensioensysteem en de bestuurders van de fondsen afgenomen. Daarentegen is de vrees voor onvoldoende pensioen op langere termijn of een achteruitgang in de pensioenuitkering op korte termijn toegenomen. Die beeldvorming is naar ons idee onnodig negatief. Wij zijn van mening dat ons pensioensysteem moet worden aangepast, maar dat betekent niet dat het in zijn geheel niet adequaat of onhoudbaar is. Waar de laatste jaren de discussie zich op toespitst, is de vooronderstelling dat het huidige pensioenstelsel ouderen bevoordeelt boven jongeren. Veel partijen zien de doorsneepremie als de oorzaak van alle ellende. Critici van de doorsneepremie zijn van mening dat hierdoor een niet-verdedigbare overdracht van geld van jong naar oud plaatsvindt en dat uiteindelijk de jongeren hiervan de dupe zijn, omdat die straks niet van dit stelsel op dezelfde wijze kunnen profiteren als de huidige generatie. Sterker nog, de jongeren zijn straks de kinderen van de rekening en rapen de rekening op van de ouderen. Wij delen die mening niet en wij zullen deze stelling behandelen aan de hand van de volgende argumenten: 1. Voor een deugdelijke discussie over de solidariteit tussen jong en oud moeten beeldvorming en feiten uit elkaar worden getrokken. 2. In het huidige pensioenstelsel is het mogelijk solidariteit tussen jong en oud goed te regelen. 1 H. Zoontjes is Hoofd Communicatie SPF Beheer bv; drs. J.P. Leenhouts is lid Verantwoordingsorgaan Stichting Spoorwegpensioenfonds. 219
Pensioenessays 7 3. Door recente wijzigingen, zoals de middelloonregeling en de Collective Defined Contribution (CDC)-regeling, zijn de overdrachten tussen jong en oud al verminderd. Voordat wij de stelling op basis van deze onderwerpen onderzoeken, is het goed om in te zoomen op het begrip solidariteit. In deze notitie gaan wij niet in op de kosten die gepaard gaan met het afschaffen van de doorsneepremie en doen wij ook geen voorspelling over de uitkomst van onderhandelingen tussen cao-partijen over een eventuele afschaffing.
Solidariteit in de drie pijlers De kenmerkende elementen van solidariteit zijn inkomensoverdracht en wederkerigheid van een bepaalde categorie mensen naar een andere categorie, bijvoorbeeld jongeren naar ouderen. Wederkerigheid wordt sterker als men zich met de groep kan identificeren waarmee men solidair wil zijn. Vandaar dat de meeste pensioenfondsen per beroepsgroep, bedrijfstak of bedrijf zijn georganiseerd. Voor deze groep wil men over het algemeen ook offers brengen als het nodig is, bijvoorbeeld als iemand arbeidsongeschikt wordt. Men kan immers in dezelfde situatie terechtkomen. De overdracht kan vorm krijgen door differentiatie in de inleg (premie) of differentiatie in de uitkering. In de praktijk gaat het uiteraard om mengvormen van inleg en uitkering met verschil in de tijdsdimensie. Daarbij is er een groot aantal variabelen waarmee de financiële solidariteit kan worden berekend. Men noemt dit kanssolidariteit. Hierop zijn alle collectieve verzekeringscontracten gebaseerd. Voor de drie pijlers schetsen wij een paar voorbeelden: de eerste pijler van het pensioengebouw is de AOW. De premie is inkomensafhankelijk met een maximering. De uitkering is inkomensonafhankelijk en in beperkte mate situatieafhankelijk. Je moet wel vijftig jaar in Nederland hebben gewoond om een volledige AOW te ontvangen. Er wordt rekening mee gehouden of je zelfstandig woont of niet. Voor de rest staat de AOW los van het feit of je premie hebt betaald. Iemand met werk subsidieert mensen zonder werk en hoge inkomens subsidiëren lage inkomens. Omgekeerd subsidiëren lagere inkomens hogere inkomens, omdat de laatste groep langer leeft. 220
De doorsneepremie: poldersprookjes of feiten? Dus in de uitkeringsfase vindt weer een overdracht van inkomens plaats. Over en weer is hier sprake van stevige solidariteit, over geslacht, inkomen en premieafdracht en uiteindelijk de uitkering. Pensioen van de werkgevers of de tweede pijler is een arbeidsvoorwaarde. Hier vindt dus solidariteit per bedrijf of per sector plaats. Ook hier is sprake van kanssolidariteit en min of meer homogene groepen. De derde pijler bestaat onder andere uit individuele contracten die mensen kunnen afsluiten, bijvoorbeeld een lijfrente. Wel kunnen bepaalde risico’s worden gedeeld in een groep, zoals voortijdig overlijden. Daarnaast is er ook nog de individuele vermogensvorming; wel is die alleen weggelegd voor de hogere inkomens. Bij alle drie de pijlers is er sprake van het delen van risico’s, dus een zekere vorm van kanssolidariteit.
Hoe ziet solidariteit eruit bij pensioen? De solidariteit in de tweede pijler komt op verschillende manieren naar voren en is afhankelijk van de regeling van het desbetreffende fonds. In de tweede pijler zijn verschillende vormen van solidariteit te onderkennen, zoals het delen van risico op voortijdig overlijden, arbeidsongeschiktheid en zo oud worden als Methusalem. De genoemde vormen van solidariteit hangen met elkaar samen, maar veroorzaken wel inkomensstromen tussen te onderscheiden categorieën deelnemers, dus is er sprake van solidariteit. Solidariteit tussen mannen en vrouwen, waarbij vrouwen, omdat ze langer leven dan mannen, in feite te weinig premie betalen. Solidariteit tussen alleenstaanden en mensen die samenwonen, omdat alleenstaanden ook meebetalen aan nabestaandenpensioen. Ook mensen die pas later deelnemen aan het pensioenfonds profiteren meer van het fonds dan mensen die van jongs af aan bij het fonds zitten. De kloof tussen jong en oud heeft de discussie over pensioenfondsen sterk gedomineerd. Deze solidariteit wordt gezien als de bijl aan de wortel van de pensioensregelingen in de tweede pijler en er is zeker druk vanuit jongeren, of in ieder geval organisaties die de belangen van jongeren behartigen, om de regelingen aan te passen. Druk die leidt tot uitspraken als zou er niets meer overblijven voor jongere generaties werkenden. Deze discussie is vooral bij de invoering van de wet VUT, Prepensioen en Levensloop geëscaleerd. 221
Pensioenessays 7 Als belangrijke boosdoener wordt gewezen naar de doorsneesystematiek. Het is daarom goed dit begrip wat verder uit te werken. Hiervoor maken wij gebruik van de studie van het Centraal Planbureau Voor- en nadelen van de doorsneesystematiek van 28 oktober 2013.
Doorsneesystematiek De doorsneesystematiek behelst dat iedere actieve deelnemer een gelijk percentage van het pensioengevend loon betaalt en daarmee eenzelfde percentage van het pensioengevend loon opbouwt. De omvang van de premie is mede afhankelijk van de minimumeisen voor de kostendekkende premie en de ruimte waarbinnen pensioen fiscaal gefaciliteerd kan worden opgebouwd. Het CPB-rapport stelt vast dat door deze systematiek een herverdeling optreedt tussen jong en oud vanuit twee oorzaken: 1. Het geld dat de jongere inlegt, kan langer renderen en daardoor is de premie hoger dan noodzakelijk. Anders gezegd, de premie van de oudere is lager dan noodzakelijk, omdat die inleg korter rendeert. 2. Er wordt geen rekening gehouden met verschillen in levensverwachting tussen bijvoorbeeld sekse, opleidingsniveau en aard van het werk. Er is dus sprake van een grote mate van solidariteit, waarbij een geldstroom van jong naar oud gaat en een geldstroom van deelnemers met een korte levensduur, om wat voor reden dan ook, naar deelnemers met een lange levensduur. In het CPB-rapport wordt een aantal solidariteiten = inkomensstromen gekwantificeerd tot achter de komma nauwkeurig. De tabel hiernaast geeft een aardig overzicht van de nettosubsidiestromen tussen categorieën.2 In de discussies over de noodzaak tot herstructureren van het pensioenstelsel – het stelsel zou niet langer houdbaar zijn – is de hogere levensduurverwachting een belangrijk punt. Dezelfde premie betalen en langer van de uitkering genieten kan immers niet. Die boodschap wordt door iedereen begrepen. Voor de eerste pijler wordt dit probleem opgelost door de AOW later te laten ingaan; 67 jaar als ingangsdatum en eventueel later wanneer wij nog ouder worden. Een 2 CPB 2013. 222
De doorsneepremie: poldersprookjes of feiten?
basispad
Mannen tot 46 jaar
vanaf 46 basispad jaar
Vrouwen tot 46 jaar
vanaf 46 jaar
13,5
In % pensioeninkomen Laag
Nettoprofijt
-18,7
-53,6
Levensverwachting
-13,3
Nettoprofijt
-16,8
Levensverwachting
-11,0
Tijdswaarde
Laag middelbaar Tijdswaarde
Hoog middelbaar
Nettoprofijt
Tijdswaarde
Levensverwachting Hoog
Nettoprofijt
Tijdswaarde
Levensverwachting
-5,4
-5,7
8,0
-13,0
-44,7
-14,5
-12,4
-5,9
-6,5
-49,9
9,4
-10,1
-39,1
-7,1
-38,2
18,9
-37,1
17,9
0,6
1,1
-11,4
20,1
-10,7
-10,9
-37,7
-13,8
-44,3
11,8
-3,9
-31,1
-7,1
-7,2
-6,7
-3,3
-5,4
2,1
-38,4
20,4
0,8
-5,4
16,9
22,7
-37,1
18,8
-9,6
-36,6
16,8
-30,5
19,0
-0,4
-28,2
23,1
2,1
2,1
5,8
-32,6
-7,0
16,9
5,7
-6,2
5,5
-34,0
5,9
5,9
17,4
5,7
logisch vervolg is dus langer werken als je de pensioenuitkering uit de tweede pijler wilt laten aansluiten op de datum van ingang AOW. In die situatie dus ook langer premie betalen. Tegelijkertijd is ook nog aan de orde dat de rekenrente uitzonderlijk laag is, waardoor, ondanks goede rendementen, veel pensioenfondsen een probleem hebben met de dekkingsgraad en er fondsen zijn met een reservetekort of zelfs een dekkingstekort. De totaalproblematiek wordt steeds moeilijker uitlegbaar aan actieve deelnemers en gepensioneerden. Beide groepen zijn nauwelijks geïnteresseerd in de pensioenproblematiek en verwachten beide, heel eenduidig, dat hun geld goed wordt beheerd en dat er een pensioen wordt uitgekeerd volgens afspraak. Voor 223
Pensioenessays 7 de werkenden geldt ook de tegenzin in langer werken. Bij de actieve deelnemers ontstaat vervolgens de volgende beeldvorming: langer werken, een hoge pensioenpremie, een lager pensioen met kortingen en geld dat slecht wordt beheerd. Waarom is er zo veel ophef en onrust en is het vertrouwen in de pensioensector afgenomen? Hierbij past overigens een nuance. Het vertrouwen in de pensioensector is afgenomen, maar het eigen pensioenfonds wordt nog gekoesterd. Zo kent het Spoorwegpensioenfonds nog steeds een hoge vertrouwensscore bij zijn deelnemers. Uit onderzoek blijkt dat veel mensen de pensioensector wantrouwen, maar paradoxaal genoeg hun eigen pensioenfonds juist vertrouwen.
Oorzaken voor onrust en ophef Naast de generatiediscussie staan pensioenfondsen om verschillende redenen ter discussie. Deze redenen zijn bekend: de lage dekkingsgraden, het afstempelen bij het aantal fondsen en de onzekerheid over de houdbaarheid van het pensioenstelsel op langere termijn. Alles bij elkaar liggen hier toch voldoende argumenten om tot een stevige herstructurering van de oudedagsvoorziening te komen. Dus zowel pijler één, pijler twee als pijler drie. Dit bij een samenstel van voorzieningen dat internationaal als ‘top of the bill’ wordt gezien, maar de discussie focust zich op de tweede pijler. Met alle discussies en toegenomen regelgeving wordt de suggestie gewekt dat onze pensioengelden slecht worden beheerd. In de CPB-notitie wordt verder ingegaan op wat voor ons een essentieel punt van ons pensioensysteem is: solidariteit. Voor het CPB gekoppeld aan doorsneepremie/doorsneeopbouw. Het CPB komt met voorstellen om de solidariteit te beperken en meer specifiek voor die verdeling van geldstromen die vooraf, bij de start van de opbouw, voorspelbaar zijn en als het even kan juridisch acceptabel zijn. Het argument is dat de solidariteit ondergraven wordt bij jongeren als ze al op voorhand weten dat ze veel moeten afdragen aan ouderen. Het rapport van het CPB geeft een helder inzicht in de verschillende geldstromen en herverdelingspraktijken. Er wordt echter een exactheid in het cijfermateriaal gesuggereerd die vast niet bedoeld is en er wordt voorbijgegaan aan de veranderingen die al in veel pensioenfondsen zijn doorgevoerd. Veranderingen die de effecten van de herverdelingsmechanismen beïnvloeden. 224
De doorsneepremie: poldersprookjes of feiten? Het lijkt ons nuttig om te bezien of, en zo ja in welke mate, er voor de houdbaarheid van het pensioensysteem inbreuk moet worden gemaakt op de zo bejubelde solidariteit. Onontkoombaar is hierbij de discussie over de doorsneesystematiek.
Solidariteit/doorsneesystematiek In alle discussies over de solidariteit over de tweede pijler is het vreemd dat andere vormen van solidariteit, bijvoorbeeld bij de AOW, buiten schot blijven. Ook hier vinden namelijk aanzienlijke overdrachten van geld plaats, bijvoorbeeld van werkenden naar mensen die nog nooit hebben gewerkt. De eerste pijler biedt een basisoudedagsvoorziening met een hoge mate van solidariteit. De premie is geen doorsneepremie. De premie is weliswaar gemaximeerd, maar inkomensafhankelijk. De uitkeringen zijn qua niveau onafhankelijk van de premiebetaling. Sterker nog, er wordt uitgekeerd ook al is er geen premie betaald. Er wordt zelfs, zij het in beperkte mate, rekening gehouden met behoefte. Samenwonen impliceert immers een lagere uitkering dan tweemaal een alleenstaandenuitkering. Bovendien: bij overlijden stopt de uitkering, dat past ook bij het omslagstelsel. Wel moet in de beschouwing worden meegenomen dat deze overheidsoudedagsvoorziening lager is dan in een aantal van de ons omringende landen (overigens nog steeds veel beter dan in de meeste landen). In de verhouding tussen de eerste, tweede en derde pijler is de eerste pijler voor de meeste mensen met een arbeidsverleden in vergelijking met andere landen minder dominant. Het ter discussie stellen van de solidariteit in de eerste pijler is tot nu toe niet aan de orde. De inkomensoverdracht van hoger gesalarieerden naar lager gesalarieerden is vooralsnog algemeen geaccepteerd, inclusief het gegeven dat de AOW later ingaat. De vraag is echter of mensen deze inkomensoverdrachten voldoende kunnen doorgronden en, als ze zich hiervan bewust zouden zijn, dit nog zouden accepteren. Bij andere vormen van sociale zekerheid is het toekomstig draagvlak van hogere en middeninkomens een punt. Vooralsnog is hier geen maatschappelijke discussie over ontstaan en is er geen negatieve beeldvorming over de AOW. Blijkbaar hebben partijen als de politiek, overheid, wetenschap en de toezichthouders geen belang bij een discussie over de houdbaarheid van de eerste pijler. Deze discussie zou wel in het belang zijn van de burgers. 225
Pensioenessays 7 De tweede pijler staat garant voor een stevige discussie over solidariteit. Het gaat hier om uitgesteld inkomen uit arbeid. Zowel de premiebetaling door de werkgever als die van de werknemer is geld van de werknemer die dat geld in de vorm van een uitkering wil terugzien. Het kan toch niet zo zijn dat zijn geld verdampt? Nee, de afspraak is dat de uitkering ook nog wordt voorzien van een mooi rendement en dat de uitkering doorloopt tot het moment van overlijden. Dat mooie rendement vertaalt zich, als het goed gaat, in een indexatie. Er is in de meeste pensioenregelingen geen sprake van een individuele pot geld met een maximum, waarbij op een bepaald moment de pot leeg kan zijn voordat de begunstigde overlijdt of aan een nabestaande in de vorm van een saldo-uitkering ineens wordt uitgekeerd. Wel kan er een nabestaandenuitkering zijn geregeld. Er is dus sprake van solidariteit; het inleggen van premie leidt niet per definitie tot een uitkering. Deze vorm van solidariteit is algemeen geaccepteerd. Er is ook sprake van solidariteit tussen hogeropgeleiden en lageropgeleiden; dit is wel solidariteit met een omweg. Hogeropgeleiden, met een gemiddeld hoger inkomen, starten over het algemeen later met werken en leven langer dan lageropgeleiden met een gemiddeld lager inkomen. Deze solidariteit is deels opgelost door het werken met een middelloonsysteem. De lagere inkomens ondersteunen in de vermogensvorming minder de hogere inkomens. Dit, omdat de uitkering niet meer is gebaseerd op het laatst verdiende inkomen, maar op het gemiddelde inkomen. Maar als het nog wel een Defined Benefitsystematiek betreft en de sponsor (werkgever) moet bijstorten om aan de verplichting van het fonds te kunnen voldoen, gaat er automatisch meer geld naar de hogere inkomens dan naar de lagere inkomens. Met een Collective Defined Benefit-systematiek op basis van middelloon lijkt de inkomensoverdracht van lagere inkomens naar hogere inkomens te zijn verminderd. Over het algemeen hebben jongeren een lager inkomen dan ouderen. Vanuit een andere invalshoek kan er ook sprake zijn van een vermogensoverdracht van lagere lonen naar hogere lonen. Zoals eerder gemeld starten lager betaalden in het algemeen immers eerder met werken dan hoger betaalden als gevolg van de doorlooptijd van de opleiding. Daar komt dan nog de gemiddeld kortere levensduur van lager betaalden bij. De oorzaak daarvan is niet duidelijk. Lichamelijk zwaar werk, ongezonder leefpatroon?
226
De doorsneepremie: poldersprookjes of feiten? Dan hebben wij ook nog te maken met een verschil in levensverwachting tussen man en vrouw. Er loopt daardoor een geldstroom van mannen naar vrouwen die juridisch niet mag worden gecompenseerd door bijvoorbeeld een verschil in premieafdracht. De in geld belangrijkste solidariteitsgeldstroom loopt volgens het CPB-rapport van jongeren naar ouderen. Die geldstroom ontstaat doordat de ingelegde premie van jongeren langer kan renderen dan die van ouderen. Daaruit ontstaat de discussie om de premie voor jongeren te hoog te vinden en die van ouderen te laag. Op basis van het CPB-rapport concluderen Bonenkamp, Cox & Lever (2014) het volgende: ‘Een deelnemer die tot halverwege de loopbaan pensioen opbouwt in het doorsneesysteem, ontvangt al gauw eenderde te weinig pensioen gegeven de ingelegde premies. Een deelnemer die juist in de tweede helft van de loopbaan pensioen opbouwt in het doorsneesysteem, ontvangt gemiddeld een subsidie op de ingelegde premies van bijna 20 procent.’ De situatie wordt geheel anders wanneer ervan wordt uitgegaan dat jongeren ook ouder worden binnen het pensioenfonds. Vanuit dat uitgangspunt lijkt er ons geen probleem met deze solidariteit in de tijd. Die wordt dan in feite beperkt door eventuele verschillen in rendement over de looptijd van het pensioencontract. Hierbij moet dan ook rekening worden gehouden met het in absolute zin lagere opgebouwde vermogen van de jongeren en de consequenties daarvan voor de te kiezen beleggingsmix.
Geschiedenis discussie doorsneepremie Al jaren speelt in de discussie over de solidariteit tussen generaties de systematiek van de doorsneepremie. Wat is de geschiedenis van de doorsneepremie, wanneer ontstonden discussies hierover en wat zijn de verschillende standpunten van diverse partijen? In 1949 verscheen de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet Bpf).3 In de tijd van de wederopbouw werd het hele socialezekerheidsgebouw opgericht. Hierin pasten ook de eerste pensioenregelingen, waarin sprake was van de doorsneepremie en de doorsneeopbouw. 3 Van Gerwen 2000, p. 65 e.v. 227
Pensioenessays 7 Indertijd waren daar de volgende beweegredenen voor: 1. Iedereen had dezelfde kansen op de arbeidsmarkt. Jong en oud betaalden procentueel evenveel voor hun pensioen. Hierdoor ontstond geen concurrentienadeel voor ouderen. 2. Binnen de bedrijfstakken mocht geen concurrentienadeel ontstaan. Het pensioen van een bedrijf van veel ouderen zou veel duurder zijn dan van een bedrijf met veel jongeren. De pensioenfondsen waren per bedrijfstak georganiseerd. Loonmatiging en sociale rust werden ten tijde van de wederopbouw zeer gewaardeerd. 3. Dankzij de doorsneeopbouw konden ouderen net na de oorlog nog een redelijk pensioen opbouwen. Zij konden meeliften op de overdrachten van jong en oud en hierdoor nog een redelijk pensioen opbouwen. Zoals bekend is het tweedepijlerpensioen op kapitaaldekking gebaseerd. Alleen zou dat in de start van het nieuwe pensioenstelsel enorm kapitaal vergen om gelijk een aantal deelnemers met pensioen te kunnen laten gaan. Toch kon dit, omdat het land in wederopbouw zat en men bereid was met elkaar te bouwen aan nieuwe vormen van sociale zekerheid. Ouderen waren nog niet zo talrijk, waardoor jongeren deze extra subsidie voor ouderen konden opbrengen. Er waren nog altijd veel meer werkenden dan gepensioneerden. Collectiviteit en solidariteit zijn de pilaren van het pensioenstelsel zoals wij dat al jaren kennen. Volgens veel critici zijn deze nu uit het lood geslagen. Waarom is het pensioenstelsel tientallen jaren succesvol geweest en lijkt het dat het op zijn minst fundamenteel moet veranderen wil het overleven? Is het pensioenstelsel aan zijn eigen succes ten onder gegaan of zijn de tekenen des tijd niet snel of voldoende opgepakt? Wat betekent die befaamde solidariteit eigenlijk en waarom spitst de discussie zich toe op de doorsneepremie? In solidariteit zit het delen van risico’s en kosten. Risicosolidariteit betekent dat een collectiviteit zich gezamenlijk verzekert tegen onvoorspelbare risico’s die iedereen kunnen overkomen: arbeidsongeschiktheid en voortijdig overlijden zijn de belangrijkste risico’s. Hierover zijn relatief weinig discussies. Veel meer in de aandacht is de overdrachtssolidariteit of kostensolidariteit. Deze solidariteit veroorzaakt structurele overdrachten van geld tussen jong en oud. Overigens ook tussen vrouwen en mannen, omdat de vrouw de sterkste sekse blijkt te zijn. Dus vrouwen betalen bij een premie die gelijk is aan die van mannen, eigenlijk te weinig. Ook vrijgezelle deelnemers ondervinden een nadeel van 228
De doorsneepremie: poldersprookjes of feiten? hun status. Zij betalen relatief veel mee aan hun getrouwde en samenwonende collega’s, omdat die profiteren van het nabestaandenpensioen op risicobasis. Ook hogeropgeleide mensen leven statistisch gezien langer dan laagopgeleiden. Tussen mannen kan dat verschil oplopen tot 5 jaar. Tussen een hoogopgeleide vrouw en een laagopgeleide man kan dat verschil 6 jaar bedragen. Tot nu toe zijn nog geen actiecomités of protestgroepen voor deze benadeelden opgericht. De focus ligt duidelijk op de leeftijdssolidariteit en die komt tot uiting via de doorsneepremie.
Haarscheuren in het systeem Rondom de dotcom-crisis werden de eerste haarscheuren in het systeem zichtbaar. Via de recentelijk opgerichte denktank Netspar werden regelmatig discussies over de overdrachten van jong naar oud gestart. De econoom Lans Bovenberg geldt als één van de prominente criticasters van de doorsneepremie. Vooral de overdracht van jong naar oud, een vorm van omslag, is hem een doorn in het oog. Daar heeft hij de volgende argumenten voor: •• De vergrijzing: steeds minder jongeren moeten steeds meer ouderen subsidiëren. •• De arbeidsmarkt is minder voorspelbaar dan vroeger. Loondienst en het zelfstandig ondernemerschap kunnen elkaar afwisselen. ••
Er zit een grens aan kosten van pensioenen, de loonruimte laat dat niet toe.
Oplossingen die Lans Bovenberg ziet, liggen in het stoppen van de overdrachten tussen jong en oud.4 Deze overdracht wordt bestempeld als perverse solidariteit. Er moet worden gestreefd naar een actuariële faire of neutrale regeling waarin deelnemers voor zichzelf pensioenen opbouwen. Vooral voor jongeren is dat van groot belang, omdat zij de pensioenpremies hard nodig hebben om de pensioenen op te bouwen en dus geen ruimte hebben voor een subsidie van de ouderen. Uiteraard zal dat een overgangsproblematiek voor de mensen boven de 46 opleveren, die tot nu toe werden gecompenseerd voor het feit dat zijzelf een bijdrage hebben geleverd aan de generatie voor hen. Bovendien denkt Bovenberg bij de doorsneepremie aan een degressieve opbouw. Hier4 Bovenberg & Boon 2010. 229
Pensioenessays 7 mee wordt bedoeld dat jongeren tegen dezelfde premie als ouderen een hoger percentage van het middelloon opbouwen als oudere werknemers. Hierdoor kunnen de hogere bedragen voor jongeren langer en beter renderen, zodat zij straks een goed pensioen hebben. Bovendien wordt hiermee het probleem opgelost dat als een jongere zzp’er wordt, hij per saldo meer betaald heeft aan zijn pensioenregeling dan die hem heeft opgeleverd. Overigens lost dit niet het probleem op als een zzp’er op zijn 46e in loondienst komt.
VPL als vliegwiel van de generatiediscussie Een katalysator van de discussie was de beëindiging van de VUT-regelingen. Het regeerakkoord van Balkende II bevat de volgende passage: ‘In het bijzonder moet de arbeidsparticipatie tussen 55 en 65 jaar fors worden verhoogd. Fiscale en andere regelingen die stoppen met werken bevorderen, worden beperkt.’ Bij de behandeling van het wetsvoorstel VPL (VUT, Prepensioen, Levensloop) lobbyden de vakbonden en de werkgevers succesvol voor werknemers boven de 55. Deelnemers boven de 55 werden ontzien. Veel jongerenorganisaties waren van mening dat deze compensatie ten koste van de jongere deelnemers ging. In een memorie van antwoord gaf de overheid wel aan dat het belang van jongeren expliciet meegewogen moest worden: ‘De regering gaat ervan uit dat de sociale partners de belangen van jongeren hierin nadrukkelijk laten meewegen en niet altijd het fiscaal toegestane overgangsrecht volledig zullen benutten.’ Een aantal jonge ambtenaren van het pensioenfonds ABP was er niet van overtuigd dat hun fonds de rekening niet eenzijdig bij de jongeren neerlegde. Zij zochten de publiciteit en als reactie hierop publiceerde het ABP een notitie die inzicht gaf in de lasten en lusten van de overgangsregeling. Volgens deze notitie van het ABP ligt de zwaarste druk bij de leeftijdsgroepen tussen 35 en 45 en 46 en 55 jaar. Ook dat overtuigde veel jongeren niet. Volgens Martin Pikaart was dit de aanleiding van de oprichting van het Alternatief voor Vakbond. De directe aanleiding was de volgens hem onrechtvaardige situatie bij ABP. De oorzaak ligt echter dieper, zoals Pikaart in zijn boek De Pensioenmythe aangeeft: ‘De dieper liggende reden is de kloof die is gegroeid tussen de welvarende generatie die aan de touwtjes trekt en de generatie erna, die sterk uitgeklede op het verouderde kostwinnersmodel toegespitste sociale zekerheid krijgen waar 230
De doorsneepremie: poldersprookjes of feiten? ze veel meer voor moeten betalen. Dit geldt niet alleen voor pensioenen en VUT-regelingen maar evenzeer voor de WAO, de ontslagbescherming, scholing enzovoort.’ 5 Deze generatiekloof kreeg ook de gevestigde politiek in zijn greep, eerst de jongeren en vervolgens ook het partijestablishment.
Veenbrand slaat door naar de gevestigde politiek partijen Naar aanleiding van het verzet tegen het Pensioenakkoord vonden de jongeren van diverse partijen elkaar. De Jonge Socialisten, de Jongerenorganisatie Vrijheid en Democratie (JOVD) en de Jonge Democraten vonden elkaar in het 10-puntenplan. Hier wordt gepleit voor individuele keuzevrijheid van pensioenuitvoerder en een aparte pensioenrekening, zodat er geen vermenging van kapitaal plaatsvindt tussen oud en jong. Wel is er een plicht tot pensioensparen. De kosten worden gereduceerd door consolidatie van de sector tot een aantal grote pensioenuitvoerders. Het wetenschappelijk bureau van de VVD, De TelderStichting, gaat weer een stapje verder. De verplichtstelling wordt afgeschaft en ieder individu kan zich via fiscaal aftrekbare premies verzekeren. Ook de traditionele voorvechter voor het maatschappelijk middenveld, het CDA, laat zich niet onbetuigd. Ook door het wetenschappelijk bureau van het CDA wordt geconstateerd dat het pensioenstelsel onvoldoende toekomstbestendig is. De verdeling over de generaties en de schommelingen op de financiële markten hebben tot veel onbegrip geleid bij de deelnemers. Het CDA wijt dat aan complexe, arbitraire en weinig stabiele verdeelregels die niet zijn ingesteld op de grote financiële schokken en die vooral in de waarde van pensioenaanspraken moeten worden opgevangen. Ook hier wordt geconstateerd dat het beleggingsbeleid onvoldoende recht doet aan de voorkeuren van diverse generaties en dat ingelegde premie niet spoort met de waarde van de pensioenrechten. Het CDA pleit om deze reden voor Collective Individual Defined Contribution (CIDC)-regelingen. Hier wordt gestreefd naar het beste van alle werelden: het transparante en individuele van DC-regelingen en de collectieve 5 Pikaart 2011, p. 158. 231
Pensioenessays 7 risicodeling op het vlak van vroegtijdige sterfte of arbeidsongeschiktheid. Ook hier wordt weer gepleit voor een meer actuarieel neutrale opbouw, zodat de ingelegde premie meer synchroon loopt met de waarde van opgebouwde pensioenrechten. Als wij de argumenten van de jongeren tegen het licht houden, komen de volgende bezwaren steeds terug: 1. Het systeem van de doorsneepremie staat haaks op de modernisering van de arbeidsmarkt. Een jongere komt op dit moment zelden in vaste loondienst en als hij voor zijn 46e een vaste betrekking verwisselt voor een zzp-bestaan,
heeft hij of zij te veel premie betaald voor zijn pensioen. 2. Door de vergrijzing is de verhouding tussen jong en oud uit het lood geslagen. Dat bedreigt de balans waarbij meer werkenden dan gepensioneerden nodig zijn. 3. Jongeren krijgen de rekening van de crisis en de riante VUT- en prepensioenregeling van de babyboomers gepresenteerd. Zij betalen mee aan de goudgerande regelingen, maar houden zelf een pakketje schroot over als zij aan de beurt zijn.
Stellingname Als wij ingaan op het eerste verwijt, durven wij de stelling wel aan dat er in een Collectieve Defined Contribution-systeem (CDC-systeem), waarbij de individueel opgebouwde vermogens voor alle deelnemers gelijk worden geïndexeerd, nauwelijks of geen sprake is van een geldstroom van jong naar oud of van lager beloonden naar hoger beloonden. Het uitgangspunt dat jongeren binnen een fonds op termijn de ouderen binnen het fonds worden, kan niet langer worden volgehouden. De arbeidspatronen zijn gewijzigd, er is meer mobiliteit dan vroeger. Er zijn meer tijdelijke contracten, het aantal zzp’ers neemt toe. Maar is dit een reden om de solidariteit te wijzigen en af te stappen van een doorsneesystematiek? Onderstaand een schets van een drietal situaties: 1. Verandering van werkgever behoeft geen probleem te zijn als de relatie met het desbetreffende pensioenfonds als slaper wordt gecontinueerd en er op eenzelfde manier als voor actieven en gepensioneerden wordt geïndexeerd. Bij de nieuwe werkgever met een ander pensioenfonds wordt een nieuwe pensioenvoorziening opgebouwd, mogelijk met iets andere regelgeving, 232
De doorsneepremie: poldersprookjes of feiten? maar de opbouw wordt gecontinueerd. Binnen een CDC-systematiek is er eigenlijk geen sprake van jong-oudproblematiek die aanleiding zou kunnen zijn om de doorsneesystematiek los te laten. 2. Bij een situatie waarin de arbeidsrelatie wordt verbroken en er geen nieuwe arbeidsrelatie wordt aangegaan, ontstaat het probleem dat er geen verdere pensioenopbouw plaatsvindt. 3. Wanneer de arbeidsrelatie wordt beëindigd en de betrokkene een eigen bedrijf als zzp’er start, is er wel een mogelijkheid om pensioen op te bouwen via een verzekeraar. Dat is een lastige zaak, omdat de premie over het algemeen hoger ligt dan bij de vorige werkgever en de inkomsten veelal lager en wisselend zijn. De keus om als zzp’er aan de slag te gaan is in de huidige economische situatie veelal een stap die gezet wordt uit nood. Dan is er eigenlijk geen geld beschikbaar voor een pensioenverzekering. Ook het doorzetten van de relatie met het oude pensioenfonds wordt lastig, er is gewoon geen geld beschikbaar, maar dat is een ander probleem. Alleen in de onder 2 en 3 genoemde situaties is er een probleem. Kern van het probleem is dat er zonder premiebetaling geen pensioen wordt opgebouwd. Dat is een probleem waar geen oplossing voor is. De tweede pijler gaat nadrukkelijk uit van het opbouwen van pensioen uit een arbeidsrelatie. Voor een zzp’er ligt de oplossingsrichting in aansluiting bij een pensioenfonds mogelijk maken of een verzekeringspolis afsluiten, of sparen in de derde pijler.
Conclusie Binnen de systematiek van een CDC-systeem, met uniforme indexatie van opgebouwde gelden over actieven, slapers en gepensioneerden blijft er sprake van herverdeling van geldstromen tussen deelnemers, maar is er geen reden om de solidariteit vaarwel te zeggen. Juist de solidariteit als kernwaarde binnen het pensioensysteem, met als uitvloeisel de doorsneesystematiek, moet gekoesterd worden. Daar waar nog sprake is van een Defined Benefit (DB)-systeem met een eindloontoezegging, is er reden voor heroverweging van de pensioenregeling. Dit is overigens primair een zaak van sociale partners, die vervolgens het pensioenfonds opdracht geven de regeling uit te voeren. 233
Pensioenessays 7
Bronnen •• •• ••
••
•• ••
••
••
•• ••
Bovenberg, L. & B. Boon (2010). Now is the time. Overstap naar degressieve pensioenopbouw nu wenselijk en mogelijk. NEA Paper 36. Bonenkamp, J., R. Cox & M. Lever (2014, 10 januari). Afschaffen doorsneesystematiek wenselijk maar kostbaar. ESB.
CDA (2014, januari). Naar een solide en solidair Pensioenstelsel. Bouwstenen voor een hervorming (rapport). Wetenschappelijk Instituut voor het CDA (WI). CPB (2013, 28 oktober). Voor- en nadelen van de doorsneesystematiek (eindrapportage) (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2013/10/28/voor-en-nadelen-van-de-doorsneesystematiek.html). Garssen, J. (2005). De toekomst van onze levensverwachting. CBS Bevolkingstrends 3e kwartaal 2005. Gerwen, J. van (2000). Zoeken naar Zekerheid IV. De welvaartsstaat. Volksverzekeringen, verzekeringsconcerns, financiële dienstverleners en institutionele beleggers 1945-2000. Den Haag/Amsterdam: Verbond van verzekeraars/ NEHA. Jansen, A. & F. Verschuren (2014, april). Doorsneepremie: géén probleem maar toch een oplossing (http://www.sprenkelsenverschuren.nl/media/publicaties/2014_04_23_Artikel_Doorsneepremie.pdf). Kocken, T. (2012, Spring). Pension Liability Measurement and Intergenerational Fairness: Two Case Studies. Rotman International Journal of Pension Management, Vol. 5, No. 1.
Pikaart, M. (2011, mei). De pensioenmythe. Amsterdam: Business Contact. Tamerus J.H. (2011, juni). Defined Ambition (proefschrift). Delft: Eburon. (http://dare.uva.nl/record/380811).
234