83/12 Advies herziening Europees Sociaal Fonds
o n V^ fm
Si;
1 ^ M^
SociaalEconomische
Sociaal-Economische Raad
De Sociaal-Economische Raad (SER) is in 1950 ingesteld bij de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Wet BOJ. Hij is representatief samengesteld uit vertegenwoordigers van ondernemers, en van werknemers en uit onafhankelijke deskundigen. De SER is op grond van de Wet BO belast met bestuurlijke en toezichthoudende taken met betrekking tot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties (produktschappen en bedrijfschappen). Tot de taken van de SER behoren verder: de regering adviseren over sociale en economische vraagstukken, richting geven aan (nieuwej ontwikkelingen in het bedrijfsleven (bijv. beleidsonderbouwend onderzoek, fusiecode) en uitvoering geven aan bepaalde wetten (zoals de Wet Assurantiebemiddeling, de Vestigingswet Bedrijven en de Wet op de Ondernemingsraden). De SER wordt bij de uitvoering van zijn functies bijgestaan door vaste en tijdelijke commissies, waan/an sommige onder bepaalde voorwaarden ook zelfstandig werkzaam zijn. De belangrijkste adviezen die de SER uitbrengt, worden in boekvorm uitgegeven. Zij zijn tegen kostprijs verkrijgbaar. Een overzicht van recente publikaties wordt op aanvraag gratis toegezonden. Het maandelijkse SER-Bulletin geeft uitgebreid nieuws en informatie over de SER.
Dienst In- en Externe Betrekkingen Sociaal-Economische Raad Bezuidenhoutseweg 60 Postbus 90504 2509 LK Den Haag
83/12 Advies herziening Europees Sociaal Fonds
Tweede advies met betrekking tot een voorstel van de Europese Commissie inzake de heroverweging van het Europees Sociaal Fonds Uitgebracht aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Publikatie nr. 12 - 20 mei 1983
3
SUi
SociaalEconomische Rsad
ISBN 90-6587-098-9
Inhoudsopgave
Tweede adyies 1) met betrekking tot een voorstel 2) van de Europese Commissie inzake de herovenweging van het Europees Sociaal Fonds. !
1. Inleiding
5
2. Beknopt overzicht van de heroverwegingen van de taak van het Europees Sociaal Fonds 8 3. Beoordeling van het voorstel van de Europese Commissie 12 3.1. Het actieterrein van het Fonds (art. 1 ) 1 2 3.2. Algemene arbeidsrnarktmaatregelen en specifieke maatregelen (art. 3) 13 3.3. Prioriteitsstelling binnen het fonds (art. 4) 14 3.4. Geografische concentratie van middelen (art. 6) 16 3.5. Omvang van de middelen 20 4. Conclusies en aanbevelingen
21
Bijiage: Adviesaanvrage van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dd. 12januari 1983
Ij Op 24 juni 1977 is eerder geadviseerd door de Cie. ISEA over de taak en de werkwijze van het Europees Sociaal Fonds 2) Doc. COM 182) 485 del
1. Inleiding
Het Europees Sociaal Fonds heeft zijn basis in artiltel 123 van het EEG-Verdrag. De hoofdtaal< van het Fonds is het bevorderen van de mobiliteit en de plaatsing van werknemers, in het bijzonder door het leveren van financiele bijdragen in herscholingsprojecten en in de l
1j Besluit 71/66/EEG. 2) Sociaal-Economische Raad/Commissie voor Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden, Advies met betrekking tot de Mededeling van de Europese Commissie betreffende het nadere onderzoek van de bepalingen inzake de taak en de werkwi/ze van het Europees Sociaal Fonds, Den Haag,
24 juni 1977. 3) Zogenoemde 'super regie's'. 4) Commissie van de Europese GemeenSi.happen, Advies van de Commissie inzake de heroverweging van het Europees Sociaal Fonds, Brussel, 11 november 1982 (COM (82) 485 delj.
Ten aanzien van de werkingssfeer is door Besluit 77/801/EEC als voorwaarde gefonnuleerd 'personen die tot de beroepsbevolking behoren en die, nadat op hen een maatregei is toegepast die onder de bevoegdheid van het Fonds valt, al dan niet in loondienst werkzaam zullen zijn'. Met betrekking tot het derde genoemde punt, .het beheer, zijn o.m. door invloed van Nederlandse zijde in 1977 de procedures versneld en doeltreffender gemaakt (gebundelde indiening, verstrekking voorschotten, bekendmaking richtsnoeren voor 1 mei, verbetering van de controle). Op 11 november 1982 zijn door de Europese Commissie opnieuw voorstellen gepubliceerd 4) om te komen tot een herziening van
het Europees Sociaal Fonds, weike herziening volgens de besluitvorming van 1977 voorzien is voor 31 december 1982. Evenals bij de vorige herziening het gevai is geweest gaat het er ook ditmaal om doelstellingen en werkwijzen van het Fonds zo goed — en zo flexibel mogelijk - aan te passen aan de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. In verband hiermee heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid per brief van 12 januari 1983 (Bijiage) het advies gevraagd van de Sociaal-Economische Raad. Uit daze brief laten zich in expliciete vorm de volgende vragen formuleren, die in het vervolg van het voorliggende advies ook aan de orde zullen komen. Wat is het oordeel van de Raad over de uitbreidingen van het actieterrein van het Europees Sociaal Fonds door ook 'technische dienstverlening en advies' (artikel 1, lid 2) voor financiering in aanmerking te laten komen? Is het gewenst premies voor aanwerving en loonkostensubsidies (artikel 1, lid 2b) op veel ruimere schaal dan voorheen (alleen voor jeugdigen) uit het Fonds te financieren? Is het zinvol c.q. gewenst een deel van de middelen te reserveren voor normale arbeidsmarktmaatregelen (artikel 3, lid 1) en een deel voor specifieke maatregelen, voorbereidende studies en evaluaties (artikel 3, lid 2) af te zonderen? Zo ja, dient een verdeeisleutel tussen de acties dan reeds in het basisbesluit te worden opgenomen? WeIke inhoud moet aan de initiatieven met een vernieuwend karakter (artikel 3, lid 2a) worden gegeven? Acht de Raad het gewenst om, in afwijking van het ontwerpbasisbesluit van de Europese Commissie, tot een duidelijker prioriteitsstelling te komen ten gunste van jeugdigen (artikel 4)? Is het gewenst om middelen voor algemene arbeidsmarktmaatregelen te verdelen op grond van een rangschikking van regio's (artikel 6, lid 2)? Aangezien bij de beantwoording van bovenstaande vragen ook systematisch de besteding van middelen van het Fonds in de toekomst aan de orde is — dat wil zeggen de keuze van de maatregelen die voor subsidiering in aanmerking komen, de prioriteitsstelling ten aanzien van categorieen werknemers waarop de maatregelen betrekking hebben alsmede ten aanzien van regio's - is de Werkgroep Sociale Aangelegenheden van de Commissie ISEA met enkele onafhankelijke deskundigen op het gebied van de arbeidsmarkt uitgebreid. Ter voorkoming van vertraging is tevens besloten dat deze werkgroep voor dit onderwerp zai optreden als subcommissie van de SociaalEconomische Raad. De subcommissie Sociale Aangelegenheden/Europees Sociaal Fonds was ten tijde van de afronding van de voorbereiding als volgt samengesteld.
Onafhankelijke leden E.R. Wieldraaijer (voorzitter), dr. W. van Voorden, ir. H. Vredeling Ondernemersleden mevr.mr. C. Hak (VNO), mr R.A.E. Indemans (KNOV), mevrmr Y.M.C.T. van Rooy (NCW) Werknemersleden drs. T. Etty (FNV), mr. B. Pronk (CNV), drs. P.J.G.M. van Rens (FNV), H. Weggelaar (FNV). Ministeriele vertegenwoordigers mr. P.C. Nieman (Buitenlandse Zaken), mr. J.W.S. Pabon (Sociale Zaken en Werkgelegenheid), drs. P.LJ.M. van Run (Economische Zaken), mr. J.G. van der Tas (Buitenlandse Zaken), ir. J.W. Vriezen (Landbouw en Visserij), drs. J.P. le Poole (Buitenlandse Zaken, Bureau Beleidsvoorbereiding Ontwikkelingssamenwerking). Het secretariaat is gevoerd door dr.ir. A.J.M. van Miltenburg; de verslaglegging van de vergadering is verzorgd door mevr. H.W. Dijkhuizen. Het advies werd vastgesteld in's Raads vergadering van 20 meil 983.
2. Beknopt overzicht van de heroverwegingen van de taak van het Europees Sociaal Fonds (ESF) De Europese Commissie is van oordeel dat het gewenst is om via het ESF op dynamischer en creatievere wijze bij te dragen aan de verbetering van de werkgelegenheid, waarbij speciaal aandacht wordt gegeven aan systemen van val
TABEL 1 — Vastleggingskredieten Europees Sociaal Fonds in de jaren 1978-1982 (In de begroting van het j'aar opgenonnen kredieten) 1978 (min. ERE)
1979' (mIn. ERE)
1980 (mIn. Ecu)
1981 (mIn. Ecu)
1982 (mIn. Ecu)
35
35
29
18
27
179
230 72 23 18
250 108 30 20
264 108 30 22
340 138 48 23
Maatregelen ten behoeve van de landbouw en de textielsector Maatregelen ten behoeve van jongeren: - beroepsopleiding ~ steun bij tewerkstelling Maatregelen ten behoeve van migranten Maatregelen ten behoeve van vrouwen
16 8 (238)
Steun orrt de werkgelegenheidssituatie te verbeteren • — in bepaalde regio's — in bepaalde groepen van ondernemingen — in bepaalde bedrijfstakken die aan de technische vooruitgang moeten worden aangepast Maatregelen ten behoeve van gehandicapten Gevolgen van de industriele omschakeling
(437)
(306)
326
281
-
(330) Modelprojecten en voorbereidende studies
(387) 1,5
395,5
61
49 ,
-
74 p.m.
395 8
478 17
25 90 p.m.
54 116 p.m. (664)
(518)
(469,5) 2,5
(575)
(442)
3
3
4 1243
TOTAAL
569,5
767,5
909,5
963
Verhouding aanvragen om bijstand/ beschikbare vast^eggingskredieten zoals in de begroting opgenomen
193X
172%
179%
200%
Noot: Ecu is European Currency Unit. Deze rekeneenheid was aanvanketijk alleen in gebruik bij het Europees Monetair Stelsei (EMS), wordt nu voor de hele Gemeenschap gebruikt, Per 25 maart 1983 was 1 Ecu is f. 2,51338. Tot 1 januari 1981 werd de ERE als rekeneenheid gebruikt.
8
De bestaande structuur van het Fends l<ent een tweedeling op grond van de artikelen 4 en 5 van Besluit 71/66/EEG (onderverdeeld in negen verschillende werkterreinen) en daarnaast een kleine afdeling voor voorbereidende studies en modelprojecten. Tabel 1 geeft in kwantitatieve zin een indruk van deze werkterreinen. Gekozen is voor een schets in termen van de zogenoemde 'vastleggingskredieten', deze brengen in de begroting de verplichting tot uidrukking die men in een bepaald jaar op zich neennt. De betalingskredieten — die worden gevormd door de begrotingsmiddelen uit dat jaar vermeerderd nriet een overdracht van niet-opgebruikte middelen uit het vorige begrotingsjaar — geven de be.schikbare financiele ruimte aan.,
Tabel 2 — Bijstand Europees Sociaal Fonds 1978-1982 (vastgelegde bedragen). (Procentuele aandelen per land van herkomst van de initiatiefnemers.)
Belgie Denemarken Duitsland Frankrijk Griekenland lerland Italie Luxemburg Nederland Verenigd Koninkrijk
1978
1979
1980
1981
1982
2.0 2.5 10.1 15.2
2.1 1.9 6.8 17.4 — 7.5 36.3 0.1 2.5 25.4
2.9 1.9 10.6 19.2 — 7.9 32.3 0.1 1.8 23.3
2.3 2.4 7.4 14.1 3.0 10.6 34.1 0.1 1.3 24.9
1.6 1.8 5.9 17.4 3.9 9.5 29.7 0.1 1.1 29.0
— 7.8 41.0
— 1.7 19.7
Tabel 2 geeft de procentuele verdeling van de bijstand uit het Europees Sociaal Fonds weer over de verschillende landen. Het Nederlandse aandeel hierin bevindt zich de laatste jaren op een betrekkelijk iaag - en zelfs dalend - niveau. De Raad vraagt de aandacht van de overheid voor dit aspect. Naar zijn oordeel kan niet worden volstaan met een coordinatie en procedurele verwerking van de aanvragen, maar is een actief initierend beleid gewenst, walk beleid dient te resulteren in een (voorraacl-)fonds van kwalitatief hoogwaardige projecten. Het belang van deze beleidsaanpak acht de Raad na de recente wijzigingsvoorstellen des te groter. De Raad is zich ervan bewust dat, als aanvragen in Brussel niet worden gehonoreerd, er additionele financieringsmiddelen moeten worden gevonden. Daarbij dient er in Nederland — in afwijking van de huidige praktijk — te worden gezocht naar nieuwe begrotingsregels en afspraken, die geen beletsel vormen voor de realisering van goede projecten, die additioneel zijn ten opzichte van het nationale beleid.
De huidige procedure verloopt — ruw geschetst — als volgt. Van alle aanvragen om steun uit het Fends wordt een dee! (in 1981 ca. 11%) als'niet-ontvankelijk', 'niet subsidiabel', of'niet prioritair' aangemerkt. De rest wordt ingedeeld naar prioriteit door uit te gaan van de zogeheten richtsnoeren 1). Ook daarna blijft er een grote discrepantie tussen middelen en behoeften, die wordt weggewerkt door een 'gewogeri reductie' toe te passen. Deze gewogen reductie vindt plaats op het laagste prioriteitsniveau 2) waarvoor nog kredieten beschikbaar zijn. Hierbij wordt rekening gehouden met de werkloosheid en de economische mogelijkheden in de verschillende landen, door per lidstaat een zogenoemde gewogen reductiecoefficient te berekenen. Dit gebeurt op basis van het gemiddelde werkloosheidscijfer en het bruto binnenlands produkt (tegen de lopende wisselkoersen). In 1981 leidde de gewogen reductie tot een vermindering met 41,3% van het totaal van de steunaanvragen die in prioriteitsgroepen waren ingedeeld. De beschikbare betalingskredieten in een bepaald jaar bestaan uit de begrotingsmiddelen in dat jaar en een overdracht van het vorige begrotingsjaar ($ niet-opgebruikte deel van kredieten).
/; PB C 119 van 14 mei 1980. 2) Het aantal prioriteitsniveaus verschilt per steunverleningsgebied dat wil zeggen per begrotingsplaats. Zie hiertoe onder noot 1 genoemde richtsnoeren. 31 Het begrip 'ondertewerkgestelde' of 'onvoidoende tewerkstelling' is nader omschreven in Verordening nr. 12/64 van 18 februari 1964. Het gaat met name om werknemers die, buiten hun wil om, slechts een gedeeltelijke dagtaak hebben en zelfstandigen die zich genoodzaakt zien hun werkzaamheden te beeindigen.
De Europese Commissie acht de bestaande structuur te star en stelt, voortaan een breed scala van personen en projecten die voor steun in aanmerking komen in de voorschriften op te nemen. Deze steunverlening is onder te verdelen in drie categorieen: a. Bijstand aan initiatieven die beogen de uitbreiding van de werkgelegenheid te vergroten voor personen boven de 18 jaar die deel uitmaken van de beroepsbevolking, met inbegrip van de meest kwetsbare groepen, zoals migrerende werknemers en hun gezinsleden en gehandicapten. De soort projecten waarom het hierbij gaat zijn voornamelijk opieidingsprojecten, maar omvatten tevens premies bij aanstelling als nieuwe arbeidsplaatsen worden geschapen. Nieuw is, zoals eerder al is opgemerkt, het instellen van diensten met een adviserende taak. b. Steun voor de ontwikkeling van vakopleidingen voor jongeren onder de 18 jaar die aan de leerplicht hebben voldaan. De projecten waarom het hier gaat hebben twee componenten: opieiding en werkervaring. Met de projecten in deze categorie wordt beoogd een bijdrage te leveren in de maatschappelijke en vaktechnische voorbereiding van jongeren op de overgang van school naar beroep. c. Specifieke projecten die het mogelijk moeten maken een vernieuwend belaid te ontwikkelen. De nadruk wordt daarbij gelegd op vergelijkende evaluatie van demonstratieprojecten, het uitwisselen van ervaring en informatie. Bij de aanduiding van de categorieen is al gewezen op de personen die voor bijstand in aanmerking komen. Ten opzichte van de bestaande situatie blijven dat ongewijzigd: — werklozen, met werkloosheid bedreigden en 'ondertewerkgestelden' 3); 10
— andere werkzoekenden, zoals vrouwen en gehandicapten; — migranten. Nieuw is dat in het voorstel van de Europese Commissie ook voor steun in aanmerking komen jongeren onder de 18 jaar die hun leerplicht hebben vervuld. Voorheen was het zelfs aan het Fonds verboden bij te dragen in de eerste opieiding na de leerplicht. Een nieuwe categorie wordt tevens gevormd door personen die werkzaam zijn in kleine en middelgrote bedrijven die, in verband met de ontwikkeling van de techniek, herscholing behoeveri: De nadruk wordt gelegd op kleinere bedrijven omdat de ervaring leert dat deze een speciale betekenis hebben voor het scheppen van arbeidsplaatsen, en omdat extra stimulansen op het gebied van de opieiding, de invoering van nieuwe technieken en methoden daar gunstig uitwerken. In het verlengde van de orientatie op het midden- en kleinbedrijf ligt het voornemen het mogelijk te maken bij te dragen in de opieiding van mensen die onderwijs moeten gaan geven in bedrijfsbeheer en bepaalde technieken, in de opieiding van ontwikkelingsconsulenten en van deskundigen op het gebied van de arbeidsorientatie en arbeidsbemiddeling. Om te komen tot een zo doelmatig en billijk mogelijke verdeling van de beperkte middelen van het Fonds stelt de Europese Commissie voor een nieuwe index vast te stellen ter vervanging van de geldende geografische selectiecriteria. Deze index wordt gevormd door vier componenten met een geiijk gewicht: het bruto binnenlands produkt per inwoner, de algemene werkloosheid, de langdurige werkloosheid en de jeugdwerkloosheid. Deze index wordt vastgesteld voor kleine regie's 1) (niveau III). Door met kleine gebieden te werken hoopt men dat het Fonds een bijdrage kan leveren aan specifieke werkgelegenheidsproblemen die momenteel niet onder de regionale prioriteiten vallen. De werkwijze die de Europese Commissie zich voorstelt is dat eerst wordt vastgesteld weike programma's voldoen aan de prioriteitsnormen zoals die zijn vastgesteld in de richtsnoeren (die kwalitatieve criteria bevatten). Daarna worden de vastleggingskredieten verdeeld overeenkomstig de waarde van de index van regio's. Deze procedure wordt niet toegepast op de specifieke vernieuwende projecten.
II Voor een toelichting zie figuur 1. pag. 18.
11
3. Beoordeling van het voorstel van de Europese Commissie
Overeenkomstig de strekking van de adviesaahvraag beperkt de Raad zich in dit advies tot de hoofdpunten van de herziening. Hiertoe rekent hij het actieterrein van het Fonds, het type maatregelen waaraan steun wordt gegeven, de prioriteitssteiiing en de geografische concentratie van middelen. Met deze onden/verpen correspondeert een viertal artikeien in het basisbesluit die in dit hoofdstuk achtereenvolgens — paragraafsgewijs — aan de orde worden gesteld. Aan het slot van deze paragraaf wordt nog ingegaan op de omvang van het Fonds. 3.1. Het actieterrein van het Fonds (artikel 1) 'Artikel 1 1. Het Fonds stimuleert de tenuitvoerlegging van beleid dat er enerzijds op is gericht om aan arbeidskrachten de beroepsbekwaamheden te verlenen die noodzakelijk zijn om een vaste arbeidsplaats te verwerven en anderzijds om nieuwe mogelijkheden van werkgelegenheid tot ontwikkeling te brengen. Het Fonds levert met name zijn bijdrage in de inpassing en integratie in de samenleving en het arbeidsproces van jongeren en moeilijk plaatsbare werknemers, in de aanpassing van arbeidskrachten aan de ontwikkeling van de arbeidsmarkt en de veranderingen op technologisch gebied en in het verminderen van regionale verstoringen van het evenwicht.
Wat is het oordeel van de Read over de uitbreiding van het actietenein van het Europees Sociaal Fonds door ook 'technische dienstverlening en advies' (artiltel 1, lid 2dJ voor financiering in aanmerldng te laten komen? Is het gewenst premies voor aanwerving en loonkostensubsidies (artikel 1, lid 2bJ op veel ruimere schaal dan voorheen (alleen voor jeugdigen) uit het Fonds te financieren? 1j Zie bijvoorbeeld Weri
2. Het Fonds neemt deel in de financiering van maatregelen die bijdragen in: a. beroepsopleiding en beroepsorientatie; b. aanstelling en loonsubsidie; c. verplaatsing en maatschappelijke integratie in het kader van de geografische mobiliteit; d. technische dienstverlening en advies, weIke zijn gericht op het scheppen van arbeidsplaatsen.' Met betrekking tot het instrument van de loonsubsidie merkt de Raad op dat aan het hanteren van dit instrument nadelen zijn verbonden 1). Bij een langdurig gebmik zai concurrentievervalsing niet te vermijden zijn; bij kortstondiger bantering wordt ten laste van de collectieve middelen slechts tijdelijk werkgelegenheid geschapen. Indien, ondanks de algemene bezwaren die aan dit instrument zijn verbonden, om zwaarwegende redenen toch met loonsubsidies wordt gewerkt dient het gebruik gebonden te zijn aan 12
nadere voonwaarden die het eigen karakter van het fonds - met een primaire orientatie op de beroepsopleiding - accentueren. In dit verband acht de Raad een directe koppeling met de beroepsopleiding en het concrete uitzicht op het verkrijgen van een arbeidsplaats gewenst. Voorts is het daarbij gewenst in de ondernemingen en de bedrijfstakken waar toepassing van loonsubsidies plaats zai vinden tijdig overleg met vertegenwoordigers van de werknemers te voeren. Gelet op de algemene taakomschrijving van het Europees Sociaal Fonds kan over de 'technische dienstverlening en advies, weike zijn gericht op het scheppen van arbeidsplaatsen' verschillend worden gedacht. De omschrijving in algemene termen van deze deeltaken laat steun aan zeer veel uiteenlopende activiteiten toe. Het voorstel van de Europese Commissie om ontwikkelingsconsulenten op te leiden die adviezen kunnen geven aan het midden- en kleinbedrijf acht de Raad een interessante gedachte die evenwel nader zou moeten worden uitgewerkt. Op grond van de voorliggende informatie is het niet mogelijk om thans een definitieve (instrumentele) beoordeling van het voorstel op dit punt te geven. Deze aarzeling vanwege het ontbreken van een voldoende duidelijk zicht op de uitwerking van het voornemen, wordt nog versterkt doordat de nadere voorwaarden waaraan moet worden voldaan via de richtsnoeren door de Europese Commissie zelf zullen worden opgesteld. 3.2. Algemene arbeidsmafktmaatregelen en specifieke maatregelen (arb'kel 3) 'Artikel 3 1. De bijstand van het Fonds kan worden verleend ten behoeve van maatregelen weIke worden uitgevoerd in de Lid-staten in het kadervan hun arbeidsmarktbeleid. Hieronder worden ook maatregelen verstaan weike betrekking hebben op de uitbreiding van opieidingsmogelijkheden van jongeren, onmiddellijk nadat dezen aan hun leerplicht hebben voldaan. 2. De bijstand van het Fonds kan tevens verleend worden ten behoeve van specifieke maatregelen, voorbereidende studies of evaluaties, weIke tot doel hebben: a. het stimuleren van initiatieven van projecten met een vernieuwend karakter, met name in het kader van een communautair programma, of b. het testen van methodologieen of c. het stimuleren van het uitwisselen van ervaringen'.
Is het zinvol e.g. gewenst een deel van de middelen te reserveren voor normale arbeidsmarktmaatregelen (artikel 3, lid 1j en een deel voor specifieke maatregelen, voorbereidende studies en evaluaties /artikel 3, lid 2) af te zonderen? Zo Ja, dient een verdeelsleutel tussen de acties dan reeds in het basisbesluit te worden opgenomen?
Het bovenstaande artikel verdeelt de middelen van het Fonds in normale bijstand en specifieke steun aan innoverende acties. In verband met het leereffect van experimenten is het gewenst ook de ervaringen ter zake zo goed mogelijk uit te wisselen. Over de wenselijkheid van het bovenstaande onderscheid bestaat in de Raad geen verschil van mening, zij het dat in de onderliggende argumentatie verschillende startpunten worden gekozen en andere accenten worden geplaatst. 13
Weike inhoud moet aan de initiatieven De werknemersvertegenwoordigers staan positief tegenover de met een vernieuwendkarakter (artikei 3. uitbreiding van de steun tot innoverende maatregelen en lid 2a) warden gegeven?
-^ •
,•
r^
, j
j o j u i - ^
uitwisselmg van ervanngen. Deze laden van de Raad bepleiten een uitbreiding van de middelen ten behoeve van deze bijstand tot een bepaald percentage van het begrotingstotaal van het Fonds. De werkgeversvertegenwoordigers in de Raad geven er de voorkeur aan om de normale bijstand te handhaven en zelfs enigszins te vergroten. Voor specifieke bijstand dienen in deze benadering niet onevenredig veel gelden te worden gereserveerd. Near de verwachting van deze leden laat de huidige zorgwekkende sociaal-economische situatie op zeer beperkte schaal experimenten toe. Ten aanzien van de verdeling van middelen tussen acties als bedoeld in artikei 3, lid 1 en 2, wordt volgens deze opvatting een niet te rigide verdeling bepleit, waarbij het mogelijk moet zijn om gelden gereserveerd voor specifieke acties eventueel aan te wenden ten behoeve van het reguliere arbeidsmarktbeleid. Het gebruik van gelden voor het algemene arbeidsmarktbeleid ten behoeve van specifieke projecten wordt in deze optiek afgewezen.
,
Een mogelijkheid om de bovenbedoelde flexibiliteit, zonder verstoring van prioriteiten ten aanzien van actieterreinen, vorm te geven ligt in het vaststellen van een quotum voor specifieke maatregelen van een beperkte omvang. Gedacht zou kunnen worden aan een bovengrens van bijvoorbeeld 5%, waardoor een automatische overheveling ten gunste van het meer algemene arbeidsmarktbeleid plaatsvindt indien - en voor zover - de beschikbare middelen niet volledig worden gebruikt. Voor wat de inhoud van de vernieuwende initiatieven betreft bepleit de Raad het gebmik van middelen ten behoeve van tripartite initiatieven die zijn gericht op de beroepsopleiding. Voorts kan daarbij worden gedacht aan (lands-)grensoverschrijdende projecten. Vernieuwende initiatieven en maatregelen dienen bij voortduring te worden geevalueerd en te worden getoetst op resultaat. De Raad is van oordeel dat hierbij het Europees Centrum voor de Ontwikkeling van de Beroepsopleiding (CEDEFOP) in Berlijn in sterkere mate dan tot nu toe het geval is geweest dient te worden betrokken, aangezien dit instituut beschikt over een substantiele ervaring in de uitwisseling van infonnatie en al bekend is met de verschillende activiteiten van het Fonds. 3.3. Prioriteitsstelling binnen het Fonds (artikei 4) 'Artikei 4 1. De bijstand van het Fonds kan worden verleend ten behoeve van alle werkzoekenden met name van: a. werklozen, met werkloosheid bedreigden en ondertewerkgestelden; b. jongeren onder de 18 jaar die hun leerplicht hebben vervuld; c. vrouwen die wederom een beroepsbezigheid willen gaan uitoefenen; 14
d. gehandicapten die in de arbeidsmarkt kunnen worden ingepast. 2. De bijstand van het Foods kan tevens worden verleend ten behoeve van: a. personen die werkzaam zijn in kleine en middelgrote bedrijven, voor wie bijscholing noodzakelijk is geworden door het invoeren van nieuwe technologieen, waardoor de produktie- of bedrijfsvoeringstechnieken van deze bedrijven aanzienlijke veranderingen ondergaan; b. personen die werkzaam zullen zijn als opieider, deskundige op het gebied van arbeidsorientatie of arbeidsbemiddeling of als ontwikkelingsconsulent; c. personen die van woonplaats veranderen cm in een Lid-staat een beroepsbezigheid te gaan uitoefenen en hun gezinsleden'.
Acht de Raad het gewenst om, in afwijking van het ontwerp basisbesluit van de Europese Commissie, tot een duideliiker phoriteitsstelling te komen ten gunste van jeugdigen (artikel 4J?
De Raad is van oordeel dat de uitbreiding van het aantal categorieen waaraan steun wordt verleend het risico met zich brengt van een ondoelmatige versnippering van middelen. Gesteld voor de keuze aan weike acties naar zijn mening prioriteit moet worden toegekend, spreekt de Raad zich uit ten gunste van maatregelen ter verbetering van de werkgelegenheid van jongeren, waarbij daadwerkeiijk vorm gegeven moet worden aan het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
TABEL 3 -Werkloosheid van jonge mensen « 2 5 jaar) in de EEG in 1981 cii 1982 (x 1000pers.;en in %) 1981
abs. Duitsland Frankrijk Itaiie Nederland Belgie Luxennburg Engeland lerland Denemarken
189,6 392,3 475,3 120,4 87,5 0,403 680,9 26,3 37,8 2010,5
1982
vrouwen
mannen
%_ 19,8 39,2 41,9 36,3 38,0 35,4 32,3 24,3 24,8 33,4
abs. 170,0 524,5 525,1 90,6 121,9 0,57 431,20 12,7 38,3 1914,9
mannen
totaal
%
abs.
%
abs.
totaal
vrouwen
_%_
abs.
%
abs.
%
22,7 51,7 49,9 63,8 41,3 63,5 51,6 38,6 37,3
359,6 916,8 1000,4 211,0 209,4 0,968 1112,1 39,0 76,1
21,1 45,5 45,7 44,6 39,9 47,7 37,8 27,6 29,8
290,4 422,3 599,1 161,4 97,7 0,505 736,6 34,7 . 36,0
22,7 39,4 44,8 35,5 36,4 36,5 32,5 25,7 24,3
240,10 541,4 665,20 146,6 128,5 0,71 441,10 19,3 38,9
25,5 51,5 55,2 62,7 41,2 59,9 53,2 43,1 34,2
530,5 963,7 1264,3 308,0 226,2 1,22 1177,7 54,0 74,9
23,9 45,2 48,9 40,3 39,0 47,3 38,0 30,0 28,9
45,3
3925,4
38,3
2378,7
34,2
2221,80
46,8
4600,5
38,9
Bron: Bureau Statistiek EEG, Brussel. •De absolute cijfers geven de stand weer per 31 december. De percentages geven de aandelen weer in de totale werkloosheid van de betretfende categorie (mannen, vrouwen, totaal)
Zoals tabel 3 illustreert is de werkloosheid onder jonge mensen in de verschillende landen van de Gemeenschap zeer hoog. Juist voor deze categorie van mensen is de beroepsopleiding van grote betekenis. Een additioneel argument hierbij is dat in tegensteliing tot wat recentelijk nog de verwachting was, het aantal mensen dat zich in Nederland aanbiedt op de arbeidsmarkt pas na het jaar 2000 gaat afnemen. Op grond van deze argumenten is naar de mening van de Raad een prioritaire keuze ten gunste van jongeren te rechtvaardigen. Om de gedachten te bepalen zou ter financiering van maatregelen op dit actieterrein ca. 75% met een maximum van 80%, 15
van de middelen dienen te worden aangewend. Daarnaast dient echter ook aandacht te worden besteed aan enkele categorieen die niet door leeftijdskenmerken worden afgebakend, te weten vrouwen en gehandicapten, weike categorieen eveneens in sterke mate door de crisis worden getroffen. Bij de categorie vrouwen dient bijzondere aandacht gegeven te worden aan de groep die gedurende lange tijd niet in het arbeidsproces heeft geparticipeerd en die over een minder adequate beroepsopleiding beschikken. Indien de arbeidsmarktsituatie veranderingen ondergaat zou de boven aangeduide-en globaal gekwantificeerde prioriteitdienen te worden bijgesteld aan de dan heersende omstandigheden. De Raadis van mening dat de bovengrens van de prioriteitsgroep van de jongeren dient te liggen bij 25 jaar, als ondergrens dient de voonA/aarde dat de Jeerpjicht is vervuld. Hierbij wil de Raad graag speciale aandacht vragen voor de positie van de groep van de partieel leerplichtigen, zonder daarbij thans in de voorliggende tekst in een beoordeling van de voor- en nadelen van dit systeem als zodanig te willen treden. Gelet op de internationale verhoudingen acht de Raad het niet juist de partiele leerplicht te zien als vergelijkbaar met de algemene leerplicht in de zin van het Europees Sociaal Fonds. Dit betekent dat naar het oordeel van de Raad een orientatie van bepaalde projecten op de (doel-)groep van de partieel leerplichtigen dan ook niet mag worden gezien als een belemmering om voor steun uit het Europees Sociaal Fonds in aanmerking te komen. 3.4. Geografische concentratie van middelen (artikel 6) 'Artikel 6 1. De bijstand van het Fonds, wordt totdat de kredieten geheel verbruikt zijn, verleend aan projecten ten behoeve van de werkgelegenheid in regie's die worden gekenmerkt door de ernstigste verstoringen van het evenwicht in de werkgelegenheid. 2. Ter uitvoering van het eerste lid stelt de Commissie jaarlijks voor 1 mei een lijst op, waarin op het laagste regionale niveau dat aan de hand van de communautaire statistieken mogelijk is, een prioriteitsindeling van de regie's van de Gemeenschap wordt gegeven, weIke is gebaseerd op het economisch potentieel en de werkgelegenheidssituatie, waarvoor het algemene werkloosheidscijfer, de langdurige structurele werkloosheid en de jeugdwerkloosheid bepalende elementen zijn. De Commissie maakt deze lijst bekend in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. De Raad kan op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid de regio's vaststellen die bovenaan deze lijst worden geplaatst. 3. De Commissie kan, in bijzondere gevallen, ook bijstand van het Fonds toekennen voor projecten ten behoeve van de werkgelegenheid in zones, waar het door de bevoegde autoriteit van de betrokken Lid-Staat geconstateerde werkloosheidscijfer ten minste driemaal hoger ligt dan het nationale gemiddelde, ongeacht de 16
prioriteitsindeiing op de in lid 2 genoemde lijst van de regio's waarin deze zones zich bevinden. 4. Deze bepalingen gelden niet voor de in artikel 3, lid 2 genoemde bijstand'. Is het gewenst om middelen voor algemene arbeidsmarktmaatregelen te verdelen op grand van een rangschikkmg van regio's (artikel 6, lid 2)?
Uitgaande van de situatie in 1981 is door de Europese Commissie de nieuwe index berekend voor de regio's van niveau III in de Gemeenschap. Een interessante vraag is hoe de lijst als bedoeld in artikel 6 er uit zou zien en hoe de verdeling over de verschillende landen zou worden. Per groep van 10 opeenvolgende waarden van de index is daartoe door het secretariaat van de Sociaal-Economische Raad in figuur 1 het aandeel aangegeven van een achttal lidstaten. De bedoeling van deze figuur (en van figuur 2) is in een oogopslag aan te geven hoe, globaal gezien, de prioriteit ligt van regio's per lidstaat. Ter toelichting het volgende. Door de Europese Commissie is bij de berekening van de index uitgegaan van vier componenten (algemene werkloosheid, langdurige werkloosheid, jeugdwerkloosheid, bruto-binnenlands produkt per inwoner) die een gelijke wegingscoefficient hebben. Voor de 535 regio's van niveau III neemt de index 154 verschillende waarden aan. Anders gezegd, sommige regio's hebben eenzelfde prioriteit. Per tien opeenvolgende waarden van de index is vervolgens nagegaan hoe de lidstaten daarin zijn vertegenwoordigd. Uit figuur 1 blijkt bijvoorbeeld dat Belgie en Nederland — relatief gezien - een hoog aandeel hebben in regio's met een hoge prioriteit, terwiji West-Duitsland een aandeel heeft van 80-100% in de regio's met de iaagste prioriteit.
Indien ook de 'super regie's' worden opgenomen in de prioriteitsstelling dan ontstaat het beeld dat is weergegeven in figuur 2. Een belangrijke vraag is of het uitgangspunt juist is om het Fonds geheel regionaal op te delen. Naar de mening van de Raad dient de procedure van toedeling van middelen in ieder geval zodanig te zijn dat alle landen in aanmerking kunnen komen voor steun uit het Fonds en voorts is het gewenst dat gelden worden aangewend ten gunste van die gebieden waar de werkloosheid het hoogst is. (De gedachte dat het normale arbeidsmarktbeleid een regionale component moet hebben is vrij algemeen aanvaard. Zo kent Nederland het zogenoemde taakstellende arbeidsvoorzieningsbeleid waarbij een per provincie verschillende samenstelling van instrumenten wordt gebruikt.) Daarnaast geldt het praktische probleem van de betrekkelijk geringe betrouwbaarheid van de statistische onderbouwing. De Europese Commissie is zich bewust van het belang van dit punt en pleit dan ook voor een betere methode van verzamelen van statistische gegevens op grond waarvan de index moet worden opgesteld. Eventueel zai de Europese Commissie gebruik maken van zo betrouwbaar mogelijke ramingen. De werkloosheidscomponent van de index berust op een geharmoniseerde arbeidskrachtentelling. Deze telling gaat uit van het provinciale indelingsniveau (niveau II); ten behoeve van de berekening van de prioriteit moet dit cijfer worden vertaald naar 17
Rguur 1 - Europees Sociaal Fonds. Aandelen van de lidstaten per 10 opeenvolgende prioriteiten (lijst exclusief z
- ^ Priortteit van regie's (gerangschikt naar afnemende waarde van de index) 1-10
11-20
21-30
31-40
41-50.
51-60
61-70
71-80
81-90
91
Belgie Nederland Verenigd Koninkrijk |SS;«fiSgg;.g^g4.'.'.'.'.'.'.*.
Frankrijk 'tttt
Italie 00
Denemarken tttt
Duitsland Luxemburg
Aandelen: 0-
^M
10%
11 -
20%
21 -
30%
Noot
Bovenstaande grafiek is gebaseerd op een door de Europese Commtssi de volgende componenten: bruto binnenlands produkt per inwoner, alge De indeting is gebaseerd op regie's van niveau III. Dit zijn in Belgie: airo provincie; Nederland: regie's: Verenigd Koninkrijk: counties. Voor Duitsla Uitgegaan is van de situatie in 1 9 8 1 .
31 - 40% 41 -
50%
51 -
60%
61 -
70%
71 -
80%
81 -
90%
91 - 100%
Toeiichting: 535 regio's zijn gerangschikt naar priortteit. overeenkomstig de waarde pnoriteit) en 154 (= laagste prioriteit). Soms hoeft een aantal reg opeenvolgende waarden van de index zijn de aandelen berekend van 8 hoog aandeel hebben in gebieden met een hoge pnoriteit West-Duits pnoriteit Bron basisgegevens: Office Statistique des Communaut^s Europ^ennes.
Figuur 2 - Europees Sociaal Fonds. Aandelen van de lid-staten per 10 opeenvolgende prioriteiten (inclusief zogeno
•• Pnoriteit van regio's (gerangschikt near afnemende waarden van de index) 1-10
11-20
21-30
31-40
41-50
51-60
61-70
71-80
81-90
^ M 1 Bl
Italie Belgie
iss^s issssii
Nederland
(D
Verenigd Koninkrijk leriand
mmm
Frankrijk Denemarken
•:•:•:•:•:•:•:•:•:•:•:
Duitsland
o
Griekenland Luxemburg
Aandelen
o
0-
10%
11 -
20%
21 - 30%
^S:-»:-:
31 - 40% 41 -
50%
51 -
60%
61 - 70% 71 - 80% 81 - 90% 91 - 100%
Toelichting:
In bovenstaande figuur zijn ook de 'super regio's' opgenomen in de berek Commissie. De index loopt dan van 1 {— hoogste pnoriteit) tot 156 (= laagste priorite Per groep van 10 opeenvolgende waarden van de index zijn de aandelen Bron basisgegevens: Office Statistique des Communaut^s Europdennes.
een corresponderend regionaal cijfer(niveau III; COROP-gebied). De Raad is van oordeel dat het werkioosheidscriterium zeer belangrijk is in verband met de urgentieij?Daling, zowel bezien vanuit de taken van het Europees Sociaal Foi-ds als vanuit de algemene zin van een zo betrouwbaar mogelijke toedeiing. Daarom bepleit de Raad de toedeiing van middelen uit het Europees Sociaal Foods in sterkere mate dan in het huidige voorstel het geval is te laten geschieden op grond van zo recent mogelijke werkioosheidscijfers en in mindere mate op grond van het bruto binnenlands produkt. 3.5. Omvang van de middelen Het Sociaal Fonds is een van de weinige directe instrumenten die de Gemeenschap ter beschikking heeft om de werkgelegenheid en de beroepsopleiding te bevorderen; de werkloosheid in de Gemeenschap is onaanvaardbaar hoog en nog sterk stijgend. De terreinen waarop het Fonds zich beweegt breiden zich geleidelijk uit. De middelen waarover het Fonds kan beschikken zijn, alhoewel geleidelijk toegenomen, nog steeds erg bescheiden. Een deel*) van de Raad is daarom van mening, dat een uitbreiding van het Fonds wenselijk zou zijn wil het Fonds een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de beroepsopleiding en daarnaast van de werkgelegenheid. Een ander deel**) van de Raad acht het niet juist in het kader van het voorliggende advies een oordeel te geven over de omvang van de middelen van het Fonds.
') De werknemersleden en de kroonleden Van Duijn, Van der Grinten, Halberstadt, Meulenberg, Schouten en Vorrink. **) De ondememersleden en de kroonleden Van Doom, Franssen, Kuipers, Vermeijden en Van Wijk. Het kroonlid De Rous onthoudt zich op dit punt van een oordeel.
20
4. Conclusies en aanbevelingen
4.1. Bij de beoordeling van de voorgestelde herziening van het Europees Sociaal Fonds (ESF) heeft de Raad als uitgangspunt gehanteerd dat het Fonds primair dient te functioneren als een instalment van een communautair arbeidsmarl
flexibele quotumregeling bepleit waarbij maximaal 5% wordt aangewend voor specifiel<e bijstand. 4.5. Voor wat betreft de inhoud van de vernieuwende initiatieven bepleit de Raad het gebruil< van middelen ten behoeve van tripartite initiatieven die zijn gericht op de beroepsopleiding. Voorts kan daarbij worden gedacht aan (lands-)grensoverschrijdende projecten. 4.6. De Raad Is van oordeel dat de uitbreiding van het aantal categorieen waaraan steun wordt verleend het risico met zich brengt van een ondoelmatige versnippering van middelen. Gesteld voor de keuze aan weike acties naar zijn mening prioriteit moet worden toegekend, spreekt de Raad zich uit ten gunste van maatregelen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid. 4.7. De Raad is van oordeel dat de bovengrens van de prioriteitsgroep dient te blijven liggen bij 25 jaar, als ondergrens geldt de • voonwaarde dat de leerplicht is vervuld. Hierbij dienen partieel leerplichtigen naar het oordeel van de Raad als niet-leerplichtig te worden beschouwd. Ten behoeve van maatregelen voor jongeren zou ca. 75% met een maximum van 80% van de middelen dienen te worden aangewend. De resterende financiele ruimte zou dienen te worden benut ten gunste van categorieen die niet door leeftijdskenmerken worden afgebakend, te weten vrouwen en gehandicapten. 4.8. Met betrekking tot de vraag of het gewenst is middelen voor het algemene arbeidsmarktbeleid te verdelen op grond van een rangschikking van regio's merkt de Raad het volgende op. De bantering van een regionale invalshoek bij de toekenning van middelen voor het arbeidsmarktbeleid wordt onderschreven, zij het dat hierbij enkele kanttekeningen worden geplaatst. Op de eerste plaats dient de toedeling van middelen zodanig te zijn dat alle landen in aanmerking komen voor steun uit het Fonds. Op de tweede plaats dient bij de urgentiebepaling het werkloosheidscriterium de belangrijkste component van de prioriteitsindex te zijn, gelet op de taken van het Fonds. 4.9. De Raad is van mening dat het gewenst is om na een termijn van 5 jaar opnieuw te bezien of de regeiingen ter zake van het Europees Sociaal Fonds herziening behoeven. Hij acht het gewenst daartoe thans reeds in de besluitvorming concrete data vast te leggen waarop een onderzoek moet worden ingesteld naar de wenselijkheid van een volgende herziening, alsmede de datum waarop de herziening zai ingaan. 's-Gravenhage, 20 mei 1983. J.W. de Pous, voorzitter. B.N.J. Pompen, algemeen secretaris. 22
Bijiage
MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID •S-GRAVENHAGE, ZEESTRAAT 73 - TELEFOON: 070-7! 59 U
De V o o r z i t t e r van de S o c i a a l Economische Raad D r s . J.W. d e Pous B e z u i d e n h o u t s e w e g 60 2594 AW 's-GRAVENHAGE
Uw kenmerk
Uw brief van
Onderwerp Adviesaanvrage inzake de herziening van het Europees Sociaal Fonds.
0ns kenmerk Mr. 3 260 Directie Internationale ZaJcen/EI
Datum
12 ianuari 1903 -'
Onlangs heeft de Europese Commissie voorstellen gepubliceerd tot herziening van het Europees Sociaal Fonds. Bij de herziening van het Fonds in 1977 is bepaald dat de Fonds-reglementen uiterlijk 31 december 1982 herzien dienen te worden. De late indiening van de voorstellen maakt dat deze termijn niet in acht kan worden genomen en dat de besprekingen rond deze herziening zich, in ieder geval, nog over het eerste half jaar van 1983 zullen uitstrekken. Het is duidelijk dat in een periode met sterk stijgende werkloosheid de herziening van het Europees Sociaal Fonds een zaak van groot belang is. Nu is er de gelegenheid om het Fonds aan te passen aan de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en te bezien in hoeverre doelstellingen, structuren en regelingen in het licht van deze ontwikkelingen aangepast dienen te worden. Met de voorliggende voorstellen heeft de Europese Commissie beoogd het Fonds tot een meer flexibel instrument ten dienste van het arbeidsmeirktbeleid in de Gemeenschap te maken. Deze voorstellen van de Europese Commissie zullen uiteraard grondig worden bestudeerd waarbij ik het op prijs zou stellen om de mening van de Sociaal-Economische Raad te vernemen. Meer in stellen Artikel van het
het bijzonder zou ik het op prijs•stellen indien de SER zich bij het opvan zijn advies in ieder geval zou uitspreken over een aantal vragen. 1 van het ontwerp-basisbesluit noemt de maatregelen die voor financiering Fonds in aanmerking komen, n.l.:
- beroepsopleiding en beroepsoriSntatie; - aanstelling en loonsubsidie; - verplaatsing en maatschappelijke integratie in het kader van de geografische mobiliteit; - technische dienstverlening en advies. - Deze -
Coirespondentieadres: Postbus 20801 - 2500 EV 's-Giavenhage. Verao«ke tin onderwerp per brief te behandelen en bij beantwoording afdeling, nummer en datum te vermetden.
23
- 2
Deze voorstellen betekenen een uitbreiding van het actieterrein van het Fonds. Nieuw is de financiering van maatregelen op het terrein van technische dienstverlening en advies. Daarnaast zouden volgens het nu voorliggende voorstel premies voor aanwerving en loonkostensubsidies op veel ruimere schaal dan voorheen (aiieen voor jeugdigen) voor financiering door het Fonds in aanmerking komen. De SER zou zich over de wenselijkheid van deze uitbreiding van het actieterrein,al dan niet in relatie tot de huidige werkloosheid, kunnen uitspreken. Artikel 3 van het ontwerp-basisbesluit deelt in feite het Fonds in tweeen. Aan de ene kant zijn daar de maatregelen krachtens artikel 3, lid 1, die de "normale" arbeidsmarktmaatregelen omvatten terwijl via artiksl 3, lid 2, een apart deel van het Fonds wordt gereserveerd voor specifieke maatregelen, voorbereidende studies of evaluaties. Voor een deel zullen de modelprojecten uit het huidige Fonds onder artikel 3, lid 2, vallen maar het blijft natuurlijk de vraag welke inhoud met name aan de onder artikel 3, lid 2a) vermelde initiatieven met een vernieuwend karakter moet worden gegeven. Tevens kan men zich afvragen of het zinvol c.q. gewenst is een deel van de middelen uitdrukkelijk te reserveren voor bepaalde acties; met andere woorden of een verdeelsleutel tussen de acties krachtens artikel 3, lid 1, en artikel 3, lid 2, reeds in het basisbesluit moet worden opgenomen. Artikel 4 van het ontwerp-basisbesluit roept de vraag op naar de prioriteitsstelling binnen het Fonds. ESn van de bezwaren tegen het huidige Fonds is de versnippering van de middelen over een flink aantal verschillende werkterreinen. Deomschrijving van de categorieSn werknemers in artikel 4 die voor bijstand uit het Fonds in aanmerking zouden komen, maaJct duidelijk dat in feite het aantal subsidiabele categorieSn werknemers nog vergroot wordt. Naar het inzicht van de Nederlandse regering dient in de reglementering van het Fonds een duidelijker prioriteitsstelling te worden opgenomen waarbij met name acties ten behoeve van jeugdigen de hoogste prioriteit dienen te krijgen. ftrtlkel 6 van het ontwerp-basisbesluit handelt over de geografische concentratie van de middelen van het Fonds. Het ligt in de bedoeling van de Europese Commissie om de middelen van het Fonds te verdelen aan de hand van een lijst van regie's die gerangschikt zijn naar de mate van verstoring in de werkgelegenheidssituatie. Afgezien van de technische problemen die de opstelling van een dergelijke lijst, bij gebreke aan onderling vergelijkbare gegevens, met zich mee zal brengen, houdt dit uiteraard de mcgelijkheid in dat een aantal Lid-Staten waaronder Nederland, altheins voor maatregelen krachtens artikel 3, lid 1 (de "normale" arbeidsmarktmaatregelen) , geen steun uit het Fonds meer zal verkrijgen. De principiele vraag is hierbij derhalve of van Nederlandse zijde de totstandkoming van een dergelijk (netto)-Fonds bevorderd dient te worden. Naar aanleiding van artikel 7 waar bepalingen in zijn opgenomen met betrekking tot de vaststelling van de richtsnoeren van het Fonds kan de vraag gesteld worden naar de bevoegdheden van de Europese Commissie. In de reglementering van het huidige Fonds zijn eveneens en ongeveer gelijke bepalingen opgenomen inzake de richtsnoeren van het Fonds. Door middel van deze richtsnoeren wordt een verfijning aangebracht met betrekking tot de criteria die bij de toekenning van bijstand een rol spslen. Het huidige Fonds kent echter voor de verschillende werkterreinen waarop het actief is (jeugdigen, vrouwen, migranten, gehandicapten enz.) reeds een redelijk gedetailleerde reglementering die in de voorstellen van de Commissie nu is komen te vervallen en is vervangen door een veel globalere reglementering in met name de artikelen 1, 3, 4 en 6 van het ontwerp-basisbesluit. Kortom in de voorgestelde opzet zal de Europese Commissie over aanzienlijk grotere beoordelings- en beslissingsbevoegdheden beschikken dan bij de huidige reglementering - het -
24
het geval is. In dit verbandkanmedeworden opgemerkt, dat de voorgestelde rol van het ComitS bij het beheer van het Fonds louter adviserend blijft. Zonder hierover nu, in welke zin dan ook, te oordelen lijkt mij een bezinning op dit aspect, zinvol. Tot zover een aantal vragen die mijns inziens een rol zullen moeten spelen bij de herziening van het Europees Sociaal Fonds en waarover ik gaarne de mening van de Sociaal Economische Raad zou vernemen. Een en ander sluit, uiteraard, niet uit dat ik de mening van uw Raad over andere aspecten van deze herziening eveneens op prijs zal stellen. DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WEFtKGELEGENHEID,
25