N°163 - 31 / 10 / 2010
SOCIAAL-ECONOMISCHE NIEUWSBRIEF
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NUMER 163 - oktober 2010
STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN De uitdagingen van de distributiesector
3
EUROPA 2020-STRATEGIE Sociale gesprekspartners spelen essentiële rol in verandering Implementatie via het “Europees semester” : rol van de sociale gesprekspartners ?
9 14
MOBILITEIT VAN DE LOONTREKKENDEN Standpunt van een deskundige Een Franse studie
22 26
NIEUWS Centrale Raad voor het bedrijfsleven Europees Economisch en Sociaal Comité
30 33
• Stuurgroep: Andy Assez, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Ton Harding, Paul Henriet, Jean-Pierre Tillieux, Siska Vandecandelaere • Redactie: Andy Assez, Tasso Fachantidis, Michèle Pans, Sébastien Yasse • Redactiesecretariaat: Alain Cabaux • Vertaling: Bernadette Hamende • Opmaak: Simonne Loison • Afterpress: José Marquez Y Sanchez • Website: www.ccecrb.fgov.be • Verantwoordelijke uitgever: Ton Harding, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 3 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN De uitdagingen van de distributiesector
In het kader van zijn sectorale werkzaamheden publiceert het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven regelmatig verslagen over de conjunctuurontwikkeling in de sectoren die in de bijzondere raadgevende commissies zijn vertegenwoordigd. Meer bepaald als gevolg van het zeer instabiele economische klimaat hebben diverse sectoren het de voorbije jaren noodzakelijk geacht deze conjunctuurstudies aan te vullen met meer structurele analysen. Daarom heeft het secretariaat, in samenwerking met professor L. Sleuwaegen van de Vlerick Leuven Gent Management School, een onderzoek verricht naar het concurrentievermogen in de distributiesector. Volgens hetzelfde plan en met dezelfde doelstelling werden ook al andere sectoren - zoals de textiel-, chemische en voedingsindustrie, de grafische sector, de diensten aan bedrijven, de financiële, groene en gezondheidssector geanalyseerd (of moet dit nog gebeuren). De studie, die beschikbaar is op de internetsite van de CRB, analyseert, enerzijds, de structuur van de Belgische distributiesector en, anderzijds, de concurrentiedynamiek van de sector a.d.h.v. het bekende micro-economische model van Michael E. Porter. Op basis van wat uit deze analyse kon worden afgeleid, werd eveneens gekeken voor welke uitdagingen de distributeurs en de beleidsbepalers nu staan. Dit artikel bevat de belangrijkste opmerkingen die in de studie werden gemaakt. Niet de sector in zijn geheel werd onderzocht, maar wel de autohandel (Nace 50), de groothandel (Nace 51) en de detailhandel (Nace 52) afzonderlijk. SLEUTELINDICATOREN: WERKGELEGENHEID, TOEGEVOEGDE WAARDE EN PRODUCTIVITEIT 35% 30% 25% 20% Aandeel van de subsectoren in de nominale toegevoegde warde en in de werkgelegenheid van de marktdiensten in 2007
15% 10% 5% 0% 74
70
51
52
65
63
64
60
Aandeel in de toegevoegde waarde Bron : INR en eigen berekeningen
50
55
72
67
66
71
61
Aandeel in de werkgelegenheid
73
62
pagina 4 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN De uitdagingen van de distributiesector
De analyse van een aantal sleutelindicatoren brengt aan het licht dat de drie subsectoren van de distributie aanzienlijk doorwegen in de Belgische economie. Zowat 14% van de Belgische werknemers heeft immers een job in de distributie. Bovendien realiseerden de distributiesectoren bijna 13% van de totale toegevoegde waarde van de Belgische economie in 2007. Als we het aandeel van de toegevoegde waarde van de distributiesectoren in de toegevoegde waarde van de marktdiensten in België vergelijken met dat in de EU-15, dan blijkt dat ons land is gespecialiseerd in de groothandel, wat erop lijkt te wijzen dat België zich geroepen voelt om een logistiek centrum te zijn voor de Benelux en West-Europa.
Ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in toegevoegde waarde van 1997 tot 2005
Als we de toegevoegde waarde tegen vaste prijzen delen door de hoeveelheid arbeid die in het productieproces wordt gebruikt, verkrijgen we de arbeidsproductiviteit. In 1997 haalde de sector het hoogste productiviteitsniveau in België. Het lag bijna 76% hoger dan in de Verenigde Staten. Wat de dynamiek betreft, kent de Belgische distributiesector evenwel een zorgwekkende ontwikkeling van zijn arbeidsproductiviteit. De sector heeft inderdaad de laagste gemiddelde jaarlijkse groeivoet, waardoor het verschil met de buurlanden kleiner wordt (Van der Linden et al., 2009, p.101). Voorts is het zo dat de totale factorproductiviteit in de Belgische distributie is afgenomen, terwijl ze in de andere landen is gestegen. De tragere ontwikkeling van de productiviteit dan in de buurlanden doet vermoeden dat de efficiëntie ervan nog kan worden verbeterd (Van der Linden, 2009, p. 103). 6% 5% 4% 3% 2%
1% 0% 0,00
0,50
1,00
1,50
2,00
Arbeidsproductiviteit in toegevoegde waarde (US-index = 1, niveau 1997)
België
Frankrijk
Nederland
Duitsland
Verenigde Staten
EU15
Bronnen : EUKLEMS, GGDC
STRUCTURELE KENMERKEN Van alle marktdiensten blijkt de distributiesector het meest arbeidsintensief en dus het minst kapitaalintensief te zijn. De arbeidsintensiteit van een sector is het resultaat van de verhouding tussen het aantal gewerkte uren en de kapitaalvoorraad tegen vaste prijzen. Van 1970 tot 2005 is de kapitaalintensiteit in de distributie relatief sterker toegenomen dan voor de marktdiensten in hun geheel. De toename van de kapitaalintensiteit in de distributiesector is bevorderlijk voor de stijging van de arbeidsproductiviteit.
Internationale vergelijking van de arbeidsproductiviteit tegen vaste prijzen in de handelssector
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 5 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN De uitdagingen van de distributiesector
Bijna alle ondernemingen in de distributie tellen minder dan 50 werknemers, maar dit neemt niet weg dat de grote bedrijven een aanzienlijk personeelsbestand hebben. De ontwikkeling van de grootte van de ondernemingen, die kan worden ingeschat in functie van de personeelssterkte, is een indicator voor de beoordeling van het concentratieproces. En we stellen effectief vast dat de omvang van de grote ondernemingen in de verschillende distributiesectoren is toegenomen tussen 1995 en 2007. Voor de verschillende ondernemingen die in de handel actief zijn, wordt innovatie vaak beschouwd als een hefboom waarmee ze hun positie tegenover hun concurrenten kunnen consolideren, ook al vertaalt ze zich niet noodzakelijk in inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling. Een rapport van de Internationale Arbeidsorganisatie (2006, p.26) preciseert dat de detailhandel een ruim beroep doet op technologie; de meest competitieve bedrijven zijn die welke erin zijn geslaagd de nieuwe technologieën vóór hun concurrenten te benutten. De hoeveelheid goederen en diensten die een sector aanbiedt, komt niet alleen tegemoet aan de binnenlandse finale vraag. De output van een onderneming kan immers ook dienen als input voor andere ondernemingen of kan worden uitgevoerd. Toch is het zo dat 52% van het aanbod van de motorvoertuigenhandel (NACE 50), 19% van dat van de groothandelaars (NACE 51) en bijna 100% van dat van de detailhandelaars (NACE 52) de binnenlandse vraag voldoet. Door de aard van de activiteit van de detailhandelaars is het geen verrassing dat 95% van het aanbod van deze sector in 2005 door de particulieren werd verbruikt. De activiteit van de groothandelaars, daarentegen, hangt sterk af van de vraag naar groothandelsdiensten vanuit diverse sectoren van de Belgische economie alsook van de schommelingen in de buitenlandse handel, aangezien ze vaak een tussenschakel zijn voor de distributie van producten in het buitenland. ANALYSE VAN DE CONCURRENTIEDYNAMIEK VAN DE DISTRIBUTIESECTOREN Volgens Porter resulteert het concurrentievermogen van een sector uit de interactie tussen vier determinanten die elkaar kunnen versterken of verzwakken: de vraag, de productiefactoren, de rivaliteit en de contacten met de toeleverende en aanverwante bedrijven. Voor elk van deze vier determinanten werd in dit deel van de studie onderzocht welke onderliggende factoren de distributeurs in staat stellen zich te onderscheiden in termen van prestaties en dus hun concurrentievermogen bepalen. Volgens Porter zijn het per slot van rekening de dynamiek van deze vier determinanten en de invloed van de institutionele omgeving die ervoor zorgen dat een sector zijn concurrentievoordeel kan uitbreiden dan wel verliest. De volgende paragrafen belichten de concurrentiedynamiek van elke distributiesector. De distributeurs van motorvoertuigen – die ook dealers worden genoemd - realiseren zeer kleine marges op de verkoop van nieuwe voertuigen. De verkoopprijzen worden vastgelegd door de constructeurs en bovendien onderhandelen de consumenten er nog over. Als de dealer niet bereid is een commerciële geste te doen, riskeert hij zijn klant te zien vertrekken naar concurrenten binnen hetzelfde merk of naar concurrerende merken. Met de nieuwe Europese regelgeving1 lopen de Belgische dealers voorts het risico de strijd te moeten aangaan met buitenlandse dealers die lagere prijzen hanteren. Ze moeten dus strategieën ontwikkelen waarmee ze hun marges ten minste kunnen handhaven in een omgeving waar
1
Het gaat om verordening nr. 1400/2002 van de Europese Commissie die in de verschillende Europese landen moet worden toegepast. Een van de hoofdpunten van deze nieuwe regelgeving is dat de constructeurs hetzij voor exclusiviteit, hetzij voor selectiviteit moeten opteren.
pagina 6 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN De uitdagingen van de distributiesector
het concurrentievermogen de neiging heeft steeds meer op de verkoopprijzen te steunen2. De winst van dealers komt nagenoeg uitsluitend uit de verkoop van tweedehandswagens en van vervangstukken. De nood van de sector aan geschoolde werknemers doet zich steeds meer voelen, zowel in de werkplaatsen als in de winkels. Voor een dealer is het even belangrijk te beschikken over goede verkopers als over goede technici die in staat zijn gepaste herstellingsdiensten aan te bieden. De outsourcing van bepaalde diensten en de internationale versnippering van de waardeketen van de verwerkende nijverheid hebben geleid tot een toenemende vraag naar groothandelsdiensten. Dit verklaart waarom de plaats van de groothandelaars in de economie zo belangrijk is geworden. Het feit dat België meer in de groothandel is gespecialiseerd dan de andere lidstaten van de EU vloeit o.m. voort uit onze ligging, die gunstig is voor de ontwikkeling van logistiekgebonden activiteiten. Bovendien werd het comparatieve voordeel van bepaalde verwerkende nijverheden – vooral de chemie – overgedragen aan een aantal dienstensectoren, waar de groothandel deel van uitmaakt. In een omgeving die almaar meer gemondialiseerd en gefragmenteerd is, moeten de groothandelaars dus internationale bevoorradingsnetwerken uitbouwen. Dit speelt in het voordeel van de grotere groothandelaars. De stijging van de vervoerkosten (onder invloed van hogere olieprijzen) vormt een bedreiging voor de internationale ontwikkeling van het productieproces van de industrieën. De ontwikkeling van vervoermiddelen die minder energie verbruiken, zou het aandeel van de energie in het intermediair verbruik van de verwerkende nijverheid kunnen verminderen zonder de fragmentering van hun productieprocessen in verschillende landen in de weg te staan. Zoals in vele andere landen zijn het de kleine ondernemingen die in België actief zijn in de detailhandel. Sedert een twintigtal jaar bestaat in de sector evenwel een concentratietrend. Gezien het beperkte groeipotentieel voor de vraag (dat verbonden is met de groei van de economische activiteit) hebben de detailhandelaars geen andere keuze dan de efficiëntie van hun productiefunctie te verbeteren (o.m. door het beheer van hun logistieke keten te optimaliseren) en zich te concentreren op hun aankoopbeleid. Wat de bevoorrading betreft, willen de distributeurs over het algemeen grote hoeveelheden kopen teneinde gunstige prijzen te genieten dankzij de verwezenlijking van schaalvoordelen. Zo kunnen ze de consument een product tegen een lage prijs aanbieden. De distributeurs bevoorraden zich niet meer alleen in België, maar ook in het buitenland, in lagelonenlanden. De detailhandel telt hoofdzakelijk nationale ondernemingen.3 Hoewel de buitenlandse detailhandelaars weinig aanwezig zijn in België, realiseren ze bijna 40% van de toegevoegde waarde van de sector (Nace 52). IDENTIFICATIE VAN ENKELE STRATEGISCHE UITDAGINGEN VOOR DE ONDERNEMINGEN… De automobieldistributeurs moeten rekening houden met de verzadiging van de Belgische markt. Verder moeten ze niet alleen de prijzen toepassen die de constructeurs opleggen, maar gewoonlijk ook nog eens kortingen geven om te voorkomen dat de klant zich tot een concurrent wendt. De distributeurs van motorvoertuigen hebben er dus alle belang bij activiteiten te ontwikkelen die aansluiten bij de verkoop van voertuigen, zoals de verkoop van tweedehandswagens, de verkoop van diensten die bij de aankoop van een voertuig komen kijken (onderhoud, herstelling, verkoop van vervangstukken…), de verhuur van voertuigen enz. Om zich te specialiseren in onderhouds- en herstellingsactiviteiten moeten de distributeurs m.n. de technische vaardigheden van hun werknemers versterken. In tegenstelling tot
2
De concurrentie speelt tussen verschillende modellen. Bij de wagens met kleine cilinderinhoud zijn dat bv. de Opel Corsa, de Fiat Punto, de Renault Clio, de Peugeot 207 en de VW Polo.
3
De detailhandel bestaat voor 97,75% uit nationale bedrijven, voor 0,58% uit Belgische multinationals en voor 1,67% uit buitenlandse multinationale ondernemingen.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 7 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN De uitdagingen van de distributiesector
de Belgische markt hebben de Oost-Europese markten nog een vrij beperkte autodensiteit. Door de economische ontwikkeling van deze regio’s zou de autoverkoop in de komende jaren wel eens fors kunnen toenemen. De grote Belgische automobieldistributeurs zouden zich dan ook kunnen toespitsen op de verkoop van nieuwe voertuigen in die Europese regio’s. De groothandelaars fungeren als tussenpersoon tussen de producenten en de detailhandelaars en/of tussen verschillende ondernemingen (industrieën). Sinds enige tijd trachten de detailhandelaars echter de groothandelsdiensten te internaliseren om dichter bij de producenten te staan. Het gevolg hiervan is dat, met de opkomst van de grootdistributie, deze rol van tussenpersoon afkalft. De fragmentatie van de productieketen van de multinationals en de intensifiëring van het internationale handelsverkeer hebben het de groothandelaars dan weer mogelijk gemaakt hun activiteit te ontwikkelen. Vergeleken met de hele Europese Unie is de sector in België relatief meer gespecialiseerd, wat te maken heeft met onze geografische positie, de kwaliteit van de infrastructuur enz. Een reëel risico voor de sector is derhalve de economische ontwikkeling van Oost-Europa, in welk geval België niet langer het centrum van het internationale handelsverkeer zal vormen. Gezien deze eventuele dreiging is het belangrijk dat de sector de competenties van zijn werknemers versterkt, de productiefactoren efficiënter gebruikt, de ondernemingen complementaire diensten aanbiedt, innoveert enz. om de multinationals te tonen waarom ze moeten kiezen voor groothandelaars die in België gevestigd zijn. De detailhandelaars kopen grote hoeveelheden kopen teneinde gunstige prijzen te genieten dankzij de verwezenlijking van schaalvoordelen. Zo kunnen ze de consument een product tegen een lagere prijs aanbieden. De waardeketen kan doeltreffender worden beheerd door nieuwe technologieën te integreren, waardoor de werkingskosten kunnen worden gedrukt. Hoewel de optimalisering van de logistieke keten voor de detailhandelaars een belangrijk concurrentie-instrument blijft, zou de ontwikkeling van nieuwe verkoopformats hen in staat stellen zich onderling te differentiëren. Als ze hun marktaandelen willen vergroten, komt het er voor de detailhandelaars op aan creatief te zijn in de ontwikkeling van nieuwe verkoopformats en/of concepten. De analyse van bepaalde statistieken heeft aan het licht gebracht dat zich in de sector een concentratiebeweging voordoet, m.a.w. dat het aandeel van de grote distributeurs in de sector toeneemt. Hoewel de concentratie van de sector gunstig is om schaalvoordelen te realiseren, brengt de specificiteit van deze sector mee dat het lokale karakter van de markt een belangrijk gegeven blijft. Voor de detailhandelaars zou het dan ook een uitdaging zijn het aantal vestigingen te verhogen. Een werkgever die meerdere vestigingen heeft, heeft het voordeel dat hij de dienst kan leveren daar waar de vraag zich bevindt en tegelijk breedtevoordelen kan realiseren. …EN VOOR DE BELEIDSBEPALERS De goede prestaties van de groothandel zijn schatplichtig aan een flink aantal externe factoren. De fragmentatie van de productieketen van de multinationals op internationale schaal verklaart grotendeels de intensifiëring van de buitenlandse handel in intermediaire goederen. De verwerkende nijverheden hebben getracht te profiteren van de respectieve specialisaties van elk land en hebben zich geconcentreerd op hun corebusiness. Hierdoor hebben de groothandelaars de kans gekregen om door te dringen tot de waardeketen van deze verwerkende industrieën. De relatieve specialisatie van België in de groothandel is mede te verklaren door de ligging van België in het centrum van de «blauwe banaan» en door de kwaliteit van zijn vervoerinfrastructuur. De verschuiving van het zwaartepunt van de economie naar Oost-Europa vormt dan ook een reële bedreiging voor de toekomst van de sector in België. Het is daarom belangrijk dat de bevoegde overheden meer investeren in vervoerinfrastructuur om dit voordeel tegenover de landen in Oost-Europa te handhaven.
pagina 8 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN De uitdagingen van de distributiesector
Daarnaast zou de ontwikkeling van de vaardigheden van de werknemers in de sector, meer bepaald via voortgezette opleiding, de multinationals kunnen aanmoedigen om te kiezen voor groothandelaars die in België gevestigd zijn. Terwijl de groothandel aan geen enkele specifieke wetgeving is onderworpen, is de detailhandel streng gereguleerd op het vlak van de handelsvestigingen, de handelspraktijken en de openingstijden. De implementering van deze wetgevingen had als doelstelling de handelaars, de consumenten en de werknemers te beschermen tegen de macht van de grote ketens. Deze strakke reglementering heeft mogelijk een negatieve impact gehad op de doeltreffendheid van de productiefactoren en op de integratie van nieuwe technologieën. De omzetting van de Dienstenrichtlijn in België zal het wellicht mogelijk maken de productiefactoren in de distributiesector efficiënter te gebruiken. Bovendien wordt de optimale werking van de distributie afgeremd door het gebrek aan harmonisatie van de reglementeringen van de EU-landen en door de geografische en culturele scheidsmuren die ondanks het integratieproces blijven bestaan.
Sébastien Yasse (
[email protected])
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 9 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Sociale gesprekspartners spelen essentiële rol in verandering
Op 17 september jl. hebben de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Nationale Arbeidsraad en het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) in Brussel een internationaal seminarium georganiseerd over de rol van de sociale gesprekspartners in de verwezenlijking van de Europa2020doelstellingen. Dit gemeenschappelijke initiatief van de drie overlegorganen kreeg de steun en het label van het Belgische Voorzitterschap van de Europese Unie. Het kwam tot stand in het kader van de Europa2020-strategie, die geleidelijk vaste vorm krijgt en tot doel heeft de EU uit de crisis te helpen en de Europese economie voor te bereiden op de komende tien jaar. De groei moet drie gezichten krijgen en met concrete acties worden aangezwengeld op Europees en nationaal niveau: slimme groei (accent op kennis, innovatie, onderwijs en de digitale samenleving), duurzame groei (in ons productieproces zuiniger omgaan met hulpbronnen en toch onze concurrentiekracht vergroten) en groei voor iedereen (de arbeidsmarktparticipatie, de verwerving van vaardigheden en de armoedebestrijding versterken). Voor de Europese instanties vereist dit engagement voor groei en werkgelegenheid een brede participatie op de hoogste beleidsniveaus en de inzet van alle betrokken partijen in Europa. In aansluiting op dit engagement hebben in diverse Europese en nationale instanties al vele maanden belangrijke debatten plaats over het besturen van de Europese Unie en over de tenuitvoerlegging van deze nieuwe Europa2020-strategie voor groei en werkgelegenheid, die twee belangrijke problemen moet oplossen: het kennisdeficit en de te beperkte eigen inbreng in de strategie van Lissabon, haar voorganger. Centraal in het seminarium van 17 september stond de organisatie van een reflectie over de toekomst van Europa en over de middelen die de sociale gesprekspartners en het georganiseerde maatschappelijke middenveld moeten aanwenden om deel te nemen aan de vaststelling, de opvolging en de evaluatie van deze doelstellingen van de Europa2020-strategie1. Het verenigde de sleutelactoren die zowel op Europees als op nationaal niveau een eigen inbreng moeten leveren in de nieuwe EU-strategie, te weten: de sociaal-economische raden van de lidstaten, de sociale gesprekspartners, de leden van het EESC, de bevoegde Belgische ministers, de Europese Commissie en vertegenwoordigers van het georganiseerde maatschappelijke middenveld en van de academische wereld. Het seminarium werd achtereenvolgens voorgezeten door de heer SEPI, voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité, de heer TOLLET, voorzitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de heer NILSSON, voorzitter van de Waarnemingspost voor de Lissabonstrategie, en de heer WINDEY, voorzitter van de Nationale Arbeidsraad.
1
Daags voor het seminarium vond de jaarlijkse ontmoeting tussen de voorzitters en secretarissen-generaal van de sociaal-economische raden van de EU-lidstaten en van het Europees Economisch en Sociaal Comité plaats, die aan hetzelfde onderwerp was gewijd. Deze jaarlijkse bijeenkomst resulteerde in een gemeenschappelijke verklaring van de voorzitters en secretarissen-generaal over de rol van de sociale gesprekspartners en van het georganiseerde maatschappelijke middenveld in het kader van de Europa2020-strategie.
pagina 10 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Sociale gesprekspartners spelen essentiële rol in verandering
SAMENVATTING VAN DE INTERVENTIES De heer Vanackere, vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken, en de heer Sefcovic, ondervoorzitter van de Europese Commissie, hebben de door de nieuwe strategie ingevoerde veranderingen en de concrete plannen m.b.t. het besturen van de Europese Unie, toegelicht. De door de Europa2020-strategie nagestreefde hervormingen impliceren dat de lidstaten nationale doelstellingen vastleggen in eigen hervormingsprogramma’s. Voorts zal de strategie worden vertaald in een geheel van geïntegreerde richtsnoeren en in “kerninitiatieven”. Op deze manier zal de Commissie de geboekte vooruitgang volgen en de landen die niet de passende maatregelen zouden nemen, verwittigen. Volgens de heer Vanackere impliceert de strategie ook dat het maatschappelijke middenveld, de nationale parlementen en de sociale partners bij de tenuitvoerlegging ervan worden betrokken. De gewijzigde regels voor de tenuitvoerlegging van het stabiliteits- en groeipact van de EU maken het mogelijk om vanaf 2011 een “Europees semester” in te voeren in het kader van een hervorming van de EU-bepalingen over de coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten. De toepassing van deze beslissingen zou deze coördinatie moeten verbeteren en zou de begrotingsdiscipline, de macro-economische stabiliteit en de groei moeten helpen versterken overeenkomstig de Europa2020strategie. De heer Sefcovic wees erop dat het “Europese semester” een van de eerste initiatieven is van een werkgroep over economisch bestuur die in maart op verzoek van de Europese Raad werd opgericht en door de voorzitter ervan, de heer Herman Van Rompuy, wordt voorgezeten. De lidstaten bereiden op dit ogenblik hun ontwerp van Nationaal Hervormingsprogramma voor, dat op 12 november aan de Commissie moet worden voorgelegd. De definitieve versie zal in april 2011 worden voorgesteld. De sprekers hebben de SER’s ertoe uitgenodigd een actieve rol te spelen in de uittekening van dit proces en in de tenuitvoerlegging van de beslissingen die op nationaal niveau worden genomen.
HET “EUROPESE SEMESTER” De nieuwe semestriële cyclus begint formeel elk jaar in maart. Op basis van een verslag dat de Commissie in januari uitbrengt, maakt de Europese Raad een lijst van de belangrijkste economische uitdagingen en formuleert hij strategisch advies over het te volgen beleid. In het licht van dit advies herzien de lidstaten hun begrotingsstrategieën op middellange termijn in april en terzelfder tijd stellen ze nationale hervormingsprogramma’s op waarin ze ook aangeven welke maatregelen ze zullen nemen op het vlak van werkgelegenheid en sociale insluiting. In juni en juli doen de Europese Raad en de Raad van de EU aanbevelingen over het te voeren beleid vooraleer de lidstaten hun begrotingen voor het volgende jaar opmaken.
De heer Vanackere heeft gewezen op de belangrijke bepalingen die na het Verdrag van Lissabon in de Verdragen werden ingevoerd i.v.m. de deelneming van het georganiseerde maatschappelijke middenveld aan de uittekening van de Europese beleidsmaatregelen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen om deze bepalingen een concrete inhoud te geven.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 11 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Sociale gesprekspartners spelen essentiële rol in verandering
DE EUROPA 2020-STRATEGIE In juni 2010 heeft de Europese Unie nieuwe sociaal-economische doelstellingen afgebakend die de prioriteiten van de Europa2020-strategie in concrete acties vertalen. Deze verbintenissen vormen het nieuwe algemene kader waarin de economische, sociale en milieuhervormingen de komende tien jaar zullen worden uitgevoerd. De strategie stelt drie prioriteiten, die elkaar in hun tenuitvoerlegging zouden moeten versterken: (a) een slimme groei met een op kennis en innovatie gebaseerde economie; (b) een duurzame groei voor een groenere, competitievere economie waarin efficiënter met hulpbronnen wordt omgesprongen; (c) een inclusieve groei die een economie met veel werkgelegenheid en sociale en territoriale cohesie aanmoedigt. Om deze doelstellingen te bereiken, heeft de Europese Unie in een beperkt aantal geïntegreerde richtsnoeren bepaald welke vooruitgang ze in 2020 wil hebben geboekt: – 75% van de bevolking van 20 tot 64 jaar moet werk hebben. – 3% van het EU-bbp moet worden geïnvesteerd in O&O. – De “20/20/20”-klimaat- en energiedoelstellingen moeten worden gehaald (zelfs een emissiereductie van 30% als daarvoor de passende voorwaarden zijn vervuld). – Het percentage voortijdige schoolverlaters moet worden teruggebracht tot minder dan 10% en minstens 40% van de jongere generatie moet een hogeronderwijsdiploma hebben. – Het aantal mensen voor wie armoede dreigt, moet met 20 miljoen zijn gedaald. Deze nieuwe strategie legt een grotere verantwoordelijkheid bij de lidstaten die zich ertoe hebben verbonden nationale doelstellingen vast te leggen die hun bijdrage, rekening houdend met hun beginsituatie, aan de verwezenlijking van de grote EU-doelen zullen bepalen. Het bestuur zal worden versterkt: de strategie zal worden gestuurd vanuit de Europese Raad en de vooruitgang bij het realiseren van de grote doelstellingen zal op regelmatige tijdstippen worden onderzocht. De lidstaten zullen ook het kader moeten afbakenen voor de werkzaamheden en initiatieven die erop zijn gericht de groeibelemmeringen tegen te gaan. Volgens de aanbeveling van de Raad Economische en Financiële Zaken van 13 juli 2010 zullen in oktober 10 nieuwe richtsnoeren (i.p.v. 24 in de strategie van Lissabon) formeel worden goedgekeurd: de kwaliteit en houdbaarheid van de overheidsfinanciën waarborgen; macro-economische onevenwichtigheden verhelpen; onevenwichtigheden in de eurozone beperken; de steun voor O&O en innovatie optimaliseren, de kennisdriehoek intensiveren en het potentieel van de digitale economie benutten; zuiniger omgaan met hulpbronnen en de uitstoot van broeikasgassen beperken; het ondernemings- en consumentenklimaat verbeteren en de industriële basis moderniseren en ontwikkelen voor een optimaal functioneren van de interne markt; de arbeidsmarktparticipatie opvoeren en de structurele werkloosheid terugdringen; een geschoolde beroepsbevolking ontwikkelen die in de behoeften van de arbeidsmarkt voorziet, arbeidsvoorwaarden verbeteren en een leven lang leren bevorderen; de prestaties van de onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus verbeteren en deelname aan hoger onderwijs vergroten; sociale integratie bevorderen en armoede bestrijden.
pagina 12 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Sociale gesprekspartners spelen essentiële rol in verandering
De heer L. Codogno, voorzitter van het Comité voor de Economische Politiek, heeft het macro-economische kader van de nieuwe 2020-strategie voorgesteld. Om de eurozone te stabiliseren moeten de voorwaarden worden gecreëerd voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en de verbetering van het concurrentievermogen van alle Europese economieën. In de toekomst zullen de lidstaten voor hun begrotingssanering een verschillend tempo blijven volgen, rekening houdend met zowel budgettaire als niet-budgettaire risico’s. Diverse lidstaten hebben hun proces van begrotingssanering onlangs versterkt en er een prioriteit van gemaakt. Alle lidstaten zijn bereid zo nodig bijkomende maatregelen te nemen om de begrotingssanering te versnellen. Voorrang moet worden gegeven aan strategieën die de groei bevorderen en in hoofdzaak zijn gericht op uitgavenbeperking. Om de begrotingsaanpassing op lange termijn gemakkelijker te maken, moet vóór alles het groeipotentieel worden versterkt. Volgens de heer Codogno moeten inspanningen worden geleverd om de grootste groeibelemmeringen op het niveau van de EU en van de lidstaten, ook wat de werking van de interne markt en de arbeidsmarkt betreft, weg te nemen. Mw. Maria Joao Rodrigues, professor Europees economisch beleid, en mw. J. Milquet, minister van Werk en Gelijke Kansen, hebben de belangrijke rol van de sociale partners en van het maatschappelijke middenveld in het Europa2020-bestuur onderstreept. Mw. Milquet heeft erop gewezen dat, voor België, de werkgelegenheid het sleutelaspect van de toekomstige Europa2020-strategie en van het beleid inzake groei en concurrentievermogen is en moet zijn. Volgens de minister neemt het bestuur van de werkgelegenheid in het huidige ontwerp van economisch bestuur van de EU2020-strategie een te zwakke positie in en is de rol van de actoren te vaag. Het werkgelegenheidsbeleid en het arbeidsmarktbeleid moeten een plaats krijgen binnen de toezichtsmechanismen die momenteel worden besproken. Dit toezicht moet worden uitgeoefend door de ministers van Werk. In het huidige stadium van de discussies is de Europese werkgelegenheidsstrategie sterk verzwakt, hoewel het om een essentieel Europees coördinatiemechanisme gaat, naast de coördinatie van het economisch beleid. België zal een tripartiete sociale Top organiseren vóór de Europese Raad van eind oktober, waar wellicht belangrijke besluiten over het economisch bestuur zullen worden aangenomen. Mw. Milquet acht het belangrijk dat de sociale partners zich op deze Top uitspreken over het economisch bestuur en over de rol die ze willen spelen in het kader van het toekomstige Europese semester. Na de toespraak van mw. Rodrigues werd een rondetafelgesprek gehouden met als titel “Sociale dialoog en macro-economische dialoog – verschillende invalshoeken van de Europese sociale gesprekspartners om de structurele hervormingen te begeleiden”. Tijdens dat gesprek wezen de verschillende betrokken partijen erop dat, wat het bestuur betreft, in de toekomst op alle besluitvormingsniveaus meer rekening moet worden gehouden met de rol en de meningen van de sociale gesprekspartners en van de organisaties die het maatschappelijke middenveld vertegenwoordigen. Hier en daar werd meer bepaald voorgesteld om in de EU2020-strategie, benevens een economisch bestuur, ook een sociaal bestuur op te nemen. De bedoeling zou zijn de bestaande middelen, wetgevingen en financiële instrumenten (sociale dialoog, macro-economische dialoog, tripartiete sociale Top, structuurfondsen) beter te benutten en te valoriseren om evenwichtige resultaten te bereiken met de verschillende doelstellingen van de Europese strategie. Sommige sprekers hebben bovendien onderstreept dat de sociaal-economische raden (SER’s) de politieke standpunten die hun landen in Europa verdedigen, moeten helpen voorbereiden en moeten meewerken aan de modaliteiten voor de toepassing van de Europese regelgeving, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de sociale dialoog en met de bevoegdheden en gebruiken in de lidstaten. Dit geldt meer bepaald voor de coördinatieprocessen die liggen vervat in de nationale hervormingsprogramma’s, voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten,
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 13 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Sociale gesprekspartners spelen essentiële rol in verandering
voor de werkgelegenheidsrichtsnoeren en voor de open coördinatiemethode op sociaal vlak. Op nationaal niveau zou in april een volwaardig debat met de sociale partners en met de andere vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld moeten plaatsvinden alvorens het nationaal hervormingsprogramma en het stabiliteits- en convergentieprogramma worden goedgekeurd; daarbij moeten uiteraard de eigen raadplegingsprocedures van elke lidstaat strikt worden nageleefd. De vertegenwoordigers van de SER’s hebben ook opnieuw hun steun betuigd voor de consolidering van een structuur binnen het EESC, naar het voorbeeld van de Waarnemingspost voor de Lissabonstrategie. Deze structuur moet zijn aangepast om te beantwoorden aan de vereisten van de nieuwe EU2020strategie. De duurzame uitwisseling van informatie in het kader van deze structuur zou een gedetailleerder beeld kunnen geven van de acties van de sociale gesprekspartners en van andere vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld in de verschillende landen en zo hun deelname aan de nieuwe EU2020-strategie nog meer bekendheid geven.
pagina 14 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Implementatie via het ‘Europees semester’ : rol van de sociale gespreksparners?
In 2000 hadden de EU-regeringsleiders tijdens de Europese Raad van Lissabon als doel gesteld dat de EU in 2010 de meest dynamische en concurrerende kenniseconomie van de wereld moest zijn met een hechtere sociale samenhang en respect voor het milieu. Dit vormde het hoofddoel van de zogenaamde ‘Lissabonstrategie’. Toen al in 2005 bleek dat dit objectief niet gehaald zou worden, werd de strategie herzien, maar zonder succes. Vooral haar complexe structuur, haar te bureaucratisch proces en het gebrek aan toe-eigening (governance) binnen de strategie droegen bij tot het mislukken ervan. Bovendien wordt Europa sinds twee jaar ondergedompeld in een zware economische en financiële crisis, die bijdraagt tot hoge werkloosheidscijfers, een lage groei en een zware schuldenlast. En dit terwijl de uitdagingen op lange termijn, zoals de klimaatverandering en de vergrijzing van de bevolking, steeds dichterbij komen. Het is tegen deze dubbele achtergrond dat de Europese Commissie in haar mededeling van 3 maart 2010 de nieuwe sociaaleconomische strategie van de Europese Unie voor de komende tien jaar heeft voorgesteld: de ‘Europa 2020-strategie’. Deze strategie wil een antwoord bieden op de economische crisis en streeft naar hervormingen op middellange termijn die de groei en de werkgelegenheid bevorderen en de houdbaarheid van de openbare financiën garanderen. PRIORITEITEN EN STREEFCIJFERS In Europa 2020 zullen drie prioriteiten centraal staan, die elkaar versterken: - Slimme groei: voor een economie gebaseerd op kennis en innovatie; - Duurzame groei: voor een groenere, concurrerende economie waarin efficiënter met hulpbronnen wordt omgesprongen; - Inclusieve groei: voor een economie met veel werkgelegenheid en sociale en territoriale cohesie. Na uitgebreide discussies werden 5 centrale EU-streefcijfers vastgelegd die betrekking hebben op het streven naar deze slimme, duurzame en inclusieve groei: 1. De participatiegraad van de bevolking tussen 20 en 64 jaar moet van de huidige 69% toenemen tot ten minste 75%. Hiertoe zou onder meer een grotere participatie van vrouwen en oudere werknemers en een betere integratie van migranten kunnen bijdragen; 2. De huidige doelstelling om 3% van het bbp in onderzoek en ontwikkeling te investeren, blijft gehandhaafd. Ondertussen dient een indicator te worden ontwikkeld die de O&O- en innovatieintensiteit weergeeft; 3. De “20/20/20”-klimaat – en energiedoelstellingen moeten worden gehaald. Dit betekent dat, ten opzichte van de niveaus van 1990, de uitstoot van broeikasgassen met ten minste 20% moet
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 15 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Implementatie via het ‘Europees semester’ : rol van de sociale gespreksparners ?
worden verminderd (of zelfs met 30% indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan1), het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in ons energieverbruik moet worden opgevoerd tot 20% en onze energie-efficiëntie moet met 20 % worden verbeterd; 4. Het percentage voortijdige schoolverlaters (momenteel 15%) moet worden teruggebracht tot 10%. Tevens moet het percentage van de bevolking in de leeftijdsgroep van 30-34 jaar met een hogeronderwijsdiploma stijgen van 31% tot minstens 40% in 2020; 5. Het aantal Europeanen dat onder de nationale armoedegrens leeft (vastgesteld op 60% van het mediaan beschikbaar inkomen in een lidstaat), moet met 25% worden verminderd, door ruim 20 miljoen mensen een uitweg uit de armoede te bieden. Deze streefcijfers kunnen niet los van elkaar worden gezien. Zo leiden meer onderzoek, ontwikkeling en innovatie, evenals het zuinig omspringen met hulpbronnen, tot een sterkere concurrentiepositie en het verhogen van de werkgelegenheidsgraad. Beter opgeleide mensen kunnen de arbeidsparticipatie verhogen, wat op zijn beurt de armoede vermindert. En het nastreven van de klimaat- en energiedoelstellingen biedt nieuwe kansen voor ondernemingen en de werkgelegenheid. Om ervoor te zorgen dat iedere lidstaat de Europa 2020-strategie op zijn eigen situatie kan toesnijden, stelt de Commissie voor dat deze EU-doelstellingen in nationale doelstellingen moeten worden omgezet, rekening houdend met hun eigen nationale omstandigheden en met hun respectieve uitgangsposities, en in overeenstemming met hun nationale besluitvormingsprocedures. GEÏNTEGREERDE RICHTSNOEREN EN VLAGGENSCHIPINITIATIEVEN De 5 algemene doelstellingen van de Europa 2020-strategie krijgen op Europese niveau verder vorm door het uitwerken van tien geïntegreerde richtsnoeren. Deze tien richtsnoeren komen in de plaats van de bestaande 24 richtsnoeren van de Lissabonstrategie. Terwijl de eerste zes richtsnoeren betrekking hebben op het economische beleid, zijn de laatste vier richtsnoeren gericht op de tewerkstelling. 1. De kwaliteit en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën waarborgen; 2. Macro-economische onevenwichtigheden verhelpen; 3. Onevenwichtigheden in de eurozone beperken; 4. De steun voor O&O en innovatie optimaliseren, de kennisdriehoek intensiveren en het potentieel van de digitale economie benutten; 5. Zuiniger omgaan met hulpbronnen en de uitstoot van broeikasgassen beperken; 6. Het ondernemings- en consumentenklimaat verbeteren en de industriële basis moderniseren;
1 Tijdens de Europese Raad van 10-11 december 2009 werd beslist dat de EU, voor de periode na 2012, de reductie verder zal opvoeren tot 30% ten opzichte van de niveaus van 1990, op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen zich tot vergelijkbare emissiereducties verbinden en dat ontwikkelingslanden een bijdrage leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheden en respectieve vermogen.
pagina 16 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Implementatie via het ‘Europees semester’ : rol van de sociale gespreksparners ?
7. De arbeidsmarktparticipatie opvoeren en de structurele werkloosheid terugdringen; 8. Een geschoolde beroepsbevolking ontwikkelen die in de behoeften van de arbeidsmarkt voorziet, arbeidsvoorwaarden verbeteren en een leven lang leren bevorderen; 9. De prestaties van de onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus verbeteren en deelname aan tertiair onderwijs vergroten; 10. Sociale integratie bevorderen en armoede bestrijden. De Europese Raad van juni 2010 heeft deze tien geïntegreerde richtsnoeren aanvaard. Na het verkrijgen van de mening van het Europees Parlement en van andere overlegorganen zouden deze richtsnoeren onder het Belgisch Voorzitterschap in oktober formeel goedgekeurd moeten worden. Bovendien zal de Commissie in 2010 zeven vlaggenschipinitiatieven voorstellen die moeten helpen om de prioriteiten en de doelstellingen van de strategie te realiseren. Zowel de EU als de lidstaten zullen deze initiatieven moeten uitvoeren. 1. Kerninitiatief “Innovatie-Unie” moet de randvoorwaarden en de toegang tot financiering voor onderzoek en innovatie verbeteren, om de innovatieketen te versterken en in de gehele Unie voor meer investeringen te zorgen; 2. Kerninitiatief “Jeugd in beweging” moet de resultaten in het onderwijs verbeteren en het Europese hoger onderwijs internationaal aantrekkelijker maken; 3. Kerninitiatief “Een digitale agenda voor Europa” moet de uitbouw van supersnel internet bespoedigen en de vruchten plukken van een digitale interne markt voor burgers en bedrijfsleven; 4. Kerninitiatief “Efficiënt gebruik van hulpbronnen” moet helpen economische groei los te koppelen van het gebruik van hulpbronnen, door onze economie koolstofarm te maken, meer gebruik te maken van hernieuwbare energiebronnen, de vervoersector te moderniseren en energie-efficiëntie te bevorderen; 5. Kerninitiatief “Industriebeleid in een tijd van mondialisering” moet het ondernemingsklimaat verbeteren, met name voor kmo’s, en zorgen voor een sterke en duurzame industriële basis die de mondiale concurrentie aankan; 6. Kerninitiatief “Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” moet de arbeidsmarkten moderniseren door meer mogelijkheden te bieden voor arbeidsmobiliteit en voor opleiding tijdens de gehele levenscyclus, zodat de participatiegraad toeneemt en vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar worden afgestemd; 7. Kerninitiatief “Europees platform tegen armoede” moet de sociale en territoriale cohesie versterken, zodat iedereen kan delen in de groei en de werkgelegenheid en zodat mensen die te kampen hebben met armoede en sociale uitsluiting, een menswaardig bestaan kunnen opbouwen en actief kunnen deelnemen aan de samenleving.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 17 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Implementatie via het ‘Europees semester’ : rol van de sociale gespreksparners ?
Deze kerninitiatieven zullen vooral onder het Belgisch Voorzitterschap verder uitgewerkt worden. Tegen het eind van dit jaar, dus bij afloop van het Belgisch Voorzitterschap, zal reeds voor zes van deze kerninitiatieven een officiële publicatie beschikbaar zijn. Voor het kerninitiatief “Efficiënt gebruik van hulpbronnen” wordt een tekst verwacht in het voorjaar van 2011. “EUROPEES SEMESTER”: EUROPA 2020 EN STABILITEITS- EN GROEIPACT HAND IN HAND Teneinde het EU-instrumentarium voor de coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten te hervormen, en een gerichter toezicht op de lidstaten mogelijk te maken, zal vanaf 2011 een zogenaamd “Europees semester” worden ingevoerd. Het Europees semester is een van de eerste initiatieven die een taskforce onder leiding van de voorzitter van de Europese Raad, Herman Van Rompuy, ter versterking van de economische governance heeft ontplooid. Het Europees semester is een cyclus van economische beleidscoördinatie, een jaarlijks terugkerende periode van zes maanden die dient om het begrotings- en structuurbeleid van de lidstaten te toetsen en zo eventuele inconsistenties en dreigende onevenwichtigheden aan het licht te brengen. Dit zal de coördinatie versterken in een fase waarin belangrijke beslissingen betreffende de begrotingen nog in voorbereiding zijn. Concreet betekent dit dat de verslaglegging en de evaluatie in het kader van Europa 2020 en het stabiliteits- en groeipact tegelijkertijd worden uitgevoerd, waardoor de jaarlijkse stabiliteitsen convergentieprogramma’s en de gestroomlijnde nationale hervormingsprogramma’s tegelijk moeten worden ingediend. Op basis van een verslag in januari van de Europese Commissie over de algemene macro-economische ontwikkelingen in de EU en over de vooruitgang in de implementatie van de Europa 2020-strategie, zal de Europese Raad tijdens zijn traditionele Lentetop in maart de inventaris opmaken van de voornaamste economische uitdagingen en strategisch advies over het te volgen beleid geven. Tegen half april moeten de lidstaten gelijktijdig hun Nationaal Hervormingsprogramma (NHP) en hun Stabiliteits- en convergentieprogramma afleveren. Over de manier waarop het NHP onder de nieuwe strategie moet worden opgebouwd, zal door de Commissie nog een “Code of conduct” worden gepubliceerd. In ieder geval zal het NHP onder meer de macro-economische voorspellingen op middellange termijn bevatten, een identificatie van de belangrijkste obstakels bij de creatie van groei en werkgelegenheid en de maatregelen om deze obstakels weg te werken en de nationale doelstellingen, die de omzetting vormen van de 5 Europese doelstellingen, te bereiken. In de maand juni van elk jaar zal de Commissie voor elke lidstaat concrete aanbevelingen voorstellen over macro-economische en fiscale beleidsterreinen en terreinen als werkgelegenheid en sociale inclusie, respectievelijk goedgekeurd door de Raad Ecofin (op basis van artikel 121 VWEU) en de Raad EPSCO (op basis van artikel 148 VWEU). In de tweede helft van het jaar moeten de lidstaten dan hun begroting finaliseren, hierbij rekening houdend met de beleidsaanbevelingen van de EU. Het is de bedoeling dat deze aanbevelingen voldoende exact zijn en een termijn aangeven waarbinnen de lidstaat moet handelen (bijvoorbeeld twee jaar). Indien een lidstaat niet binnen deze termijn aan de aanbeveling heeft voldaan, kan de Commissie een beleidswaarschuwing geven. Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan wetgeving die in geschikte incentives en (financiële) sancties moet voorzien.
pagina 18 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Implementatie via het ‘Europees semester’ : rol van de sociale gespreksparners ?
EUROPEAN SEMESTER OF POLICY COORDINATION
Aangezien dit nieuwe Europees semester pas vanaf 2011 wordt ingevoerd, moet in 2010 de overgang naar het nieuwe Europees semestersysteem worden voorbereid. Daarom moeten lidstaten tegen november 2010 een ontwerp van NHP aan de Commissie bezorgen. Dit ontwerp van NHP wordt opgesteld in nauwe samenwerking met de Europese Commissie, en vormt een blauwdruk van het definitieve NHP, dat de lidstaten tegen half april aan de Commissie moeten bezorgen, in lijn met de richtlijnen van de toekomstige “Code of conduct”. ROL VAN DE SOCIALE GESPREKSPARTNERS? Op 17 september 2010 hebben de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Nationale Arbeidsraad en het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), met de steun van het Belgische Voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie, een seminarium georganiseerd over Europa 2020, en meer bepaald over de rol van de sociale gesprekspartners in de vaststelling, tenuitvoerlegging en opvolging van de Europa 2020-strategie. Tijdens dit seminarium werd alle sleutelactoren van de eigen inbreng in de Europese strategie – zowel op Europees als op nationaal niveau – bijeengebracht, namelijk: de sociaal-economische raden van de lidstaten, de sociale gesprekspartners, de leden van het EESC, de Belgische bevoegde ministers, de Europese Commissie, de vertegenwoordigers van het georganiseerde maatschappelijk middenveld en van de academische wereld. Alle aanwezige sleutelactoren waren het erover eens dat de sociale gesprekspartners, en meer in het algemeen het maatschappelijk middenveld, met hun ervaring op het terrein een belangrijke rol spelen en gedurende de hele cyclus betrokken dienen te worden, zowel bij de voorbereiding, de implementatie en de monitoring van het beleid.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 19 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Implementatie via het ‘Europees semester’ : rol van de sociale gespreksparners ?
De sociale partners worden thans volgens verschillende modaliteiten en binnen verschillende instellingen betrokken bij de uitstippeling van het Europees beleid. Zo vindt binnen het Comité van de Sociale Dialoog de bipartiete Europese sociale dialoog plaats, waarvan de autonomie gaandeweg sterk is toegenomen. De Europese organisaties stellen nu om de twee jaar zelf hun werkprogramma vast. Daarnaast zijn er de tripartiete sociale top, die in principe eenmaal per jaar voor de Voorjaarstop van de Europese Raad plaatsvindt, en de macro-economische dialoog, die tweemaal per jaar georganiseerd wordt. Er vinden tevens op regelmatige tijdstippen ontmoetingen plaats tussen de Europese sociale partners en de Raad EPSCO. De recentste van dergelijke ontmoetingen vond plaats onder het Belgische voorzitterschap tijdens de informele Raad EPSCO van 7,8 en 9 juli 2010. Dat deze gesprekken van essentieel belang kunnen zijn, blijkt uit het feit dat het Belgische voorzitterschap van de Raad EPSCO na afloop van de informele Raad van 8 juli 2010 heeft gepleit voor een sterkere en effectievere betrokkenheid van de sociale partners op nationaal en Europees niveau bij de uitvoering van de strategie Europa 2020. Tot slot hebben de sociale partners zitting in het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC). In dit adviesorgaan werd een netwerk opgezet (Waarnemingspost voor de Lissabonstrategie) waarin het Comité samen met de economische en sociale raden van de lidstaten werkzaamheden verricht m.b.t. kwesties die verband houden met de Lissabonstrategie. Deze samenwerking heeft geresulteerd in verschillende verslagen die het EESC tijdens de voorjaarstop aan de Europese Raad heeft overhandigd. De cruciale vraag waarop tijdens het seminarium een antwoord werd gezocht, was dan ook of de huidige structuren waarbinnen de sociale partners en het ruimere maatschappelijk middenveld een rol kunnen spelen, voldoende ruimte laten voor de sociale dialoog of integendeel moeten worden herzien in het kader van de tenuitvoerlegging van de nieuwe governance van Europa 2020. De Europa 2020-strategie blijft erg vaag over de rol van de sociale dialoog. In het document “Guidance paper from the European Commission to assist Member States in the preparing of the implementation of the Europe 2020 strategy – July 2010”2 wordt immers enkel gewezen op het belang van de betrokkenheid van de sociale partners en andere belanghebbenden, zonder concrete voorstellen over hoe deze betrokkenheid moet worden gewaarborgd. Niettegenstaande alle sprekers op het seminarium het erover eens waren dat de sociale partners en andere representatieve organisaties van het maatschappelijk middenveld meer bij het beheer van de Europa 2020-strategie betrokken moeten worden, waren verschillende onder hen van oordeel dat er weinig garanties blijken te zijn op een sterke betrokkenheid. Het strikte tijdsschema van het nieuwe Europees semester laat op het eerste zicht weinig tijd en ruimte voor de sociale dialoog. Bovendien groeit bij sommigen de vrees dat het zwaartepunt van de strategie eerder bij de economische governance en de Raad Ecofin zal liggen, waar de invloed van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld traditioneel minder uitgesproken is dan bij de Raad EPSCO. Om tot een evenwichtige uitvoering van het vooropgestelde beleid te komen, is een actieve en creatieve sociale dialoog met alle betrokken actoren op nationale en Europese schaal noodzakelijk. Er werden tijdens het seminarie verschillende factoren aangehaald die noodzakelijke voorwaarden vormen om een volwaardige tussenkomst van de sociale gesprekspartners te verzekeren: - De nationale sociaal-economische raden dienen systematisch geraadpleegd te worden bij de strategie en bij de voorbereiding van de politieke standpunten die hun land in Europees verband uitdraagt, in overeenstemming met de specifieke bevoegdheden en de gevestigde praktijken van 2
Zie http://ec.europa.eu/eu2020/pdf/Annex%20SWD%20implementation%20last%20version%2015-07-2010.pdf
pagina 20 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Implementatie via het ‘Europees semester’ : rol van de sociale gespreksparners ?
deze raden of soortgelijke organisaties in de verschillende lidstaten. Doorheen de verschillende lidstaten bestaat immers een veelheid van overleg- en raadplegingssystemen en –procedures; - Het is cruciaal dat de nationale sociaal-economische raden voldoende tijdig toegang krijgen tot alle relevante informatie, zodat ze vanaf de beginfase voor hun belangen kunnen opkomen of inhoudelijke invloed kunnen uitoefenen. Daartoe zouden de sociaal-economische raden over de voorlopig versies van teksten moeten kunnen beschikken, voordat deze door de politieke autoriteiten worden goedgekeurd; - De termijnen waarover de sociale partners beschikken in de raadplegingsprocedures vallen dikwijls tijdens een slechte periode (bijvoorbeeld tijdens de zomermaanden) en zijn vaak zo kort dat er onvoldoende tijd is om hun standpunt te bepalen. Dergelijke structurele belemmeringen voor een daadwerkelijke dialoog met de sociale partners moeten worden opgeheven. Er dienen realistische raadplegingstermijnen te worden vastgesteld; - Praktijkervaringen (niet alleen de ‘best practices’, maar ook de vastgestelde problemen) met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de nieuwe Europese strategie vormen een belangrijke bron van informatie en moeten onderling uitgewisseld worden. Tijdens het seminarium werden door verschillende sprekers een aantal concrete denkpistes over de betrokkenheid van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld naar voren geschoven: - Binnen het EESC zou een soortgelijke structuur als de waarnemingspost voor de Lissabonstrategie moeten gecreëerd worden, waarin overleg kan plaatsvinden tussen het EESC en de nationale SER’s over vraagstukken i.v.m. Europa 2020; - Onder coördinatie van het EESC zou jaarlijks een week aan de EU2020 strategie gewijd kunnen worden, waar nationale SER’s hun ervaringen met de implementatie en opvolging van de strategie met elkaar kunnen uitwisselen en in discussie treden met de beleidsverantwoordelijken op Europees niveau. Op die manier zou ook meer synergie bereikt kunnen worden tussen de Europese sociale dialoog en andere niveaus (nationaal, regionaal, lokaal, sectoraal en bedrijfsniveau); - Op nationaal niveau vormt het NHP het sleuteldocument voor de implementatie van de nieuwe strategie. Zoals reeds het geval is in meerdere lidstaten zouden de sociale partners dan ook volwaardig betrokken moeten worden bij de voorbereiding van het NHP. Hiertoe zouden onder meer informele hoorzittingen gehouden kunnen worden met ministers, parlementsleden, leden van het kabinet van ministers, de Permanente Vertegenwoordiging bij de Europese Unie, vertegenwoordigers bij de Europese comités,… Tevens zouden sociale partners systematisch uitgenodigd kunnen worden op de bilaterale vergaderingen tussen de Europese Commissie en de beleidsinstanties van de lidstaten. - Minstens even belangrijk is de rol die de nationale SER’s in de tweede helft van het jaar te vervullen hebben, met name de monitoring en evaluatie van de verdere uitwerking op nationaal niveau van de strategie, rekening houdend met de aanbevelingen door de EU. - Op Europees niveau vormt de Lentetop van de Europese Raad in maart een sleutelmoment in het nieuwe Europese semester. De tripartiete sociale top die aan deze Europese Raad voorafgaat zou dan ook volledig afgestemd moeten worden op de agenda van de Lentetop.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 21 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPA 2020-STRATEGIE Implementatie via het ‘Europees semester’ : rol van de sociale gespreksparners ?
Ondanks deze vernieuwende ideeën, resultaat van de zeer nuttige denkoefening van het seminarium, kan niet worden ontkend dat de beleidsverantwoordelijken, zowel op Europees als op nationaal niveau, nog heel wat werk hebben om de bijdrage van de sociale partners en andere vertegenwoordigers van de civiele maatschappij te concretiseren. Enkel langs deze weg zal er voldoende gemeenschappelijke verantwoordelijkheid en ownership gecreëerd worden voor een succesvolle verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.
pagina 22 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT VAN DE LOONTREKKENDEN Standpunt van een deskundige
De geografische mobiliteit van de arbeidskrachten verbeteren. Om het denkwerk over deze problematiek te stimuleren, geeft het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven het woord aan mw. Mathilde Lemoine, econome, lid van de Conseil d’Analyse économique (CAE)1 bij de Franse eerste minister, lid van de Franse Commission économique de la Nation (CEN)2 en directeur Economische studies bij de bank HSBC France. INTERVIEW MET MATHILDE LEMOINE In de EU25 is het aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd dat om beroepsredenen verhuist (1%) beduidend kleiner dan in de Verenigde Staten, waar het 2,3% bedraagt. Hoewel een vergelijking tussen Europa en de Verenigde Staten in deze materie delicaat is, merken we toch op dat het verschil groter is voor de Zuid-Europese landen en veel bescheidener voor Scandinavië. De Europese gezinnen zijn onderhevig aan dezelfde schokken als de Amerikaanse gezinnen, maar zijn minder geneigd te verhuizen om deze schokken op te vangen. Hoe kan men dit verklaren? Mathilde Lemoine (M.L.): Er zijn twee verklaringen. De eerste is dat de Europeanen niet dezelfde taal spreken en niet over geharmoniseerde of federale regels beschikken, wat wel het geval kan zijn in de Verenigde Staten. Ten tweede is het zo dat binnen de landen zelf een sterke regionalisering bestaat die zich uit in geografische gehechtheid en in onderscheiden reglementeringen die de mobiliteit duur maken. Voorts wordt wie wil bewegen ontmoedigd door belastingen en regels. In Frankrijk bv. moeten bij de aankoop van een woning mutatierechten worden betaald, wat de gezinnen ontmoedigt om hun eigendom te verkopen wanneer de vastgoedprijzen dalen of hen aanmoedigt te wachten tot deze prijzen voldoende zijn gestegen om zo hun oorspronkelijke aankoopcapaciteit terug te krijgen. Ten slotte tonen de heer Wasmer en ikzelf in ons rapport “Les mobilités des salariés”3 aan dat een en ander ook het resultaat is van rationele economische gedragingen van de bedrijfsleiders en de werknemers. Om de mobiliteit van de loontrekkenden te vergroten, zouden ze immers de mogelijkheid moeten krijgen zich tijdens hun hele beroepsleven bij te scholen voor andere beroepen en sectoren. Welnu, de ontwikkeling van specifieke vaardigheden die verbonden zijn aan één welbepaalde werkpost en niet overdraagbaar zijn, wordt verkozen boven algemene opleidingen, omdat voor zowel de werkgever als de werknemer een quasi-rente wordt gegenereerd. Op die manier hebben de loontrekkenden niet de middelen om van beroepsomgeving te veranderen wanneer deze verandert of verdwijnt, wat de vrijwillige mobiliteit
1
De Conseil d’Analyse économique werd opgericht in 1997. Hij is samengesteld uit erkende economen die diverse stromingen aanhangen en geeft advies aan de Franse eerste minister. Volgens zijn statuten bestaat zijn opdracht erin, via de confrontatie van standpunten en analysen, de economische beleidskeuzen van de regering te helpen funderen.
2
De Commission économique de la Nation (CEN) is een Frans organisme dat is toegevoegd aan de Direction générale du Trésor et de la Politique économique (DGTPE) van het ministerie van Economie, Industrie en Werkgelegenheid (MINEFE) en dat een aantal Franse economen groepeert. De CEN maakt macro-economische hypothesen (inflatie…) die in diverse ministeries worden gebruikt. Ze onderzoekt ook de nationale vooruitlopende rekeningen en de nationale economische begrotingen voor het jaar nadien. Deze rekeningen worden vervolgens meegedeeld aan de Conseil économique, social et environnemental, waarin de sociale gesprekspartners zitting hebben.
3
LEMOINE, M. en E. WASMER (2010), Les mobilités des salariés, rapport van de CAE, nr. 90, http://www.cae.gouv.fr/spip. php?breve16
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 23 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT VAN DE LOONTREKKEN Standpunt van een deskundige
fors beperkt. Bovendien brengt de onderliggende theorie van het menselijk kapitaal aan het licht dat specifieke maatregelen moeten worden getroffen voor tijdelijke loontrekkenden. HET TWEESPAN OPLEIDING EN MOBILITEIT Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat de graad van residentiële mobiliteit4 evenredig stijgt met het niveau van het diploma. Hoe komt dit? M.L.: We constateren inderdaad dat, hoe hoger een individu is opgeleid, hoe meer het geneigd is te verhuizen naar een woning dichter bij de werkplek. Daar zijn verschillende redenen voor. Vooreerst is verhuizen duur. Mobiel zijn is dus gemakkelijker als men het kan financieren. Men kan de kosten van deze vorm van mobiliteit gemakkelijker dragen als men meer verdient en iedereen weet dat hogeropgeleide personen meer kans hebben op een hoog loon dan lageropgeleiden. Vervolgens genieten vooral geschoolde werknemers voortgezette opleiding en we weten dat dit een essentiële determinant van vrijwillige mobiliteit is. In dezelfde geest kan men denken dat de economische mogelijkheden die een verhuizing biedt, groter zijn voor de hooggeschoolde werknemers. Bovendien kan de Europese welvaartstaat ertoe leiden dat de gebrekkige mobiliteit van ongeschoolde werknemers wordt aangemoedigd. Ten slotte zijn aan mobiliteit in Europa heel wat psychologische kosten verbonden, wat de mobiliteit van lagergeschoolde werknemers belemmert omdat ze niet over het vereiste sociale netwerk beschikken. MOBILITEIT VERSUS FLEXIBILITEIT In zijn boek “L’économie mondialisée”5 zet de Amerikaanse econoom Robert Reich uiteen hoe de flexibilisering van de arbeidsmarkt een steeds grotere kloof slaat tussen een minderheid die haar vaardigheden wereldwijd kan valoriseren en de routinewerknemers die met elkaar concurreren op de internationale markt van de laaggeschoolden. Hij legt ook uit hoe deze flexibilisering ertoe leidt dat het beroepsleven geen rust meer gunt: het gezin, de vriendenkring, het verenigingsleven, de maatschappelijke activiteiten enz. moeten wijken voor een beschikbaarheid die totaal moet zijn als men wil overleven of zijn job behouden. Wat is volgens u het verband tussen, enerzijds, de voortdurende neiging tot flexibilisering van de arbeidsbetrekkingen en, anderzijds, de mobiliteit van de arbeidskrachten? M.L.: De flexizekerheid van de arbeidsmarkt heeft zich geleidelijk aan opgedrongen als een ideaal dat de zekerheid voor de werknemers en de flexibiliteit voor de werkgevers met elkaar verzoent. Dit begrip volgt de logica dat de individuen moeten worden uitgerust om de markt te doen functioneren en niet dat de markt moet worden uitgerust om de individuen te doen functioneren. Een recente studie van de Europese Centrale Bank heeft evenwel uitgewezen dat de grootste arbeidsflexibiliteit in Europa zich vooral vertaalt in een toename van het aantal tijdelijke werknemers, wat bovendien ten koste gaat van de vaste jobs. Men mag ook niet vergeten dat de strategie van Lissabon de kwantitatieve doelstelling (banencreatie) van de Europese werkgelegenheidsstrategie van 1997 had aangevuld met een kwalitatieve doelstelling, nl. een grotere vrijwillige mobiliteit. Deze zou de afspiegeling zijn van de ontwikkeling van de algemene vaardigheden van de werknemers en niet van specifieke vaardigheden, die m.a.w. verbonden zijn met de onderneming. Op die manier zouden de werknemers de ontwikkeling van hun beroepsleven en van hun loon gemakkelijker kunnen beheersen.
4
Residentiële mobiliteit houdt in dat men verhuist naar een woning die dichter bij de werkplek ligt.
5
REICH, Robert (1991), L’économie mondialisée, Dunod, Parijs
pagina 24 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT VAN DE LOONTREKKEN Standpunt van een deskundige
Het ogenblik lijkt me dan ook gekomen om inzake flexibiliteit een pauze in te lassen en de loontrekkenden dringend uit te rusten met de middelen om hun mobiliteit te kiezen, wat hen bovendien zal wapenen om mobieler te zijn binnen de Europese Unie. Als geen inspanningen worden geleverd om deze vrijwillige mobiliteit te ontwikkelen en het onderdeel “zekerheid” van de flexizekerheid te verbeteren, dan dreigt de flexibiliteit de waarde van het menselijk kapitaal te verminderen, wat op termijn zal wegen op de groei. Een van de economische krachten van Europa is immers de kwaliteit van zijn werknemers. Als deze hun hele beroepsleven lang niet correct worden opgeleid en niet worden begeleid in hun flexibiliteit, bestaat het gevaar dat hun productiviteit daalt. Flexibiliteit zonder zekerheidscheppende begeleiding zou dus de Europese potentiële groei doen afnemen. REMMEN INSTITUTIONELE FACTOREN DE MOBILITEIT VAN DE WERKNEMERS AF? In het rapport “Les mobilités des salariés”, dat u mee hebt opgesteld, neemt de lezer er kennis van dat een aantal institutionele factoren de beroeps- en geografische mobiliteit van de werknemers kunnen ontmoedigen. Het gaat meer bepaald om: wetgevingen die de werkgelegenheid angstvallig beschermen; gulle werkloosheidsuitkeringen; een zwak beleid van activering van de arbeidsmarkt; de verwerving van anciënniteitsrechten in de onderneming; de ongelijke toegang tot beroepsopleiding. Kunt u uitleggen hoe deze factoren de geografische mobiliteit van de arbeidskrachten kunnen ontmoedigen? M.L.: We hebben inderdaad geconstateerd dat de institutionele omkadering van de arbeidsmarkt (zoals de bescherming van de werkgelegenheid of de werkloosheidsverzekering) niet alleen de geografische mobiliteit van de werknemers uiteindelijk afremt, maar ook de lokale sociale contacten met familie, vrienden, buren enz. versterkt. Welnu, deze contacten beperken de geografische mobiliteit van de arbeidskrachten en doen de werkloosheid toenemen, aangezien de werknemers beseffen dat ze toch niet naar een andere regio zullen verhuizen: er is dus een wisselwerking tussen beide factoren. Pogingen om in een uiterst mobiele wereld te stappen, vragen, vooral op korte termijn, veel inspanningen. Deze analyse kan impliceren dat gedeeltelijke arbeidsmarkthervormingen ter bevordering van de mobiliteit niet efficiënt kunnen zijn op korte termijn. De onderliggende analyse van deze vaststelling is de volgende. Een verregaande bescherming van de werkgelegenheid beperkt de instroom in en de uitstroom uit de werkloosheid en vertraagt de arbeidsmarktherschikkingen. Bassanini en Duval6 hebben geprobeerd om de impact van structurele beleidsmaatregelen en institutionele bepalingen op de totale werkloosheid te meten. Benevens de variabele “wetgeving ter bescherming van de werkgelegenheid” werden ook andere variabelen getest, waaronder de belastingwig, het peil van de werkloosheidsuitkering, de concurrentie op de goederenmarkt, de mate waarin de loononderhandelingen zijn gecentraliseerd en gecoördineerd en het corporatisme. Uit dit onderzoek is gebleken dat de belastingwig, de gemiddelde vervangingsuitkering en de concurrentie op de goederenmarkt de totale werkloosheid doen toenemen, maar de impact van de andere variabelen wordt betwist. Zo hebben de wetgeving ter bescherming van de werkgelegenheid en de graad van aansluiting bij een vakbond in het algemeen weinig invloed. Het klopt dat de bescherming van de werkgelegenheid geen grote impact heeft op het geaggregeerde werkloosheidspeil, maar volgens sommige werkzaamheden7 heeft ze wel een aanzienlijke negatieve weerslag op de werkgelegenheid van jongeren en vrouwen.
6
BASSANINI A. en R. DUVAL (2006): “Employment Patterns in OECD Countries: Reassessing the Role of Policies and Institutions”, OECD Economics Department Working Paper, nr. 486
7
BASSANINI A. en R. DUVAL (2006): “Les déterminants du chômage dans les pays de l’OCDE “, Revue Économique de l’OCDE, nr. 42
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 25 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT VAN DE LOONTREKKEN Standpunt van een deskundige
Andere werkzaamheden8 zetten deze resultaten evenwel op de helling. Het lijkt me bijzonder moeilijk zich definitief uit te spreken in dat domein. Daarom kan het een goed compromis zijn om eerder de kwaliteit van de jobs en van de vrijwillige mobiliteit te verbeteren dan alleen flexibiliteit na te streven. HEBBEN WE ECHT MOBIELE ARBEIDSKRACHTEN NODIG? Moeten we volgens u de mobiliteit van de arbeidskrachten bevorderen dan wel voorrang geven aan een economische ontwikkeling die deze mobiliteit niet stimuleert? M.L.: De loontrekkenden mogen dan niet “uitgerust” zijn om mobiel te zijn, ze zijn sterk onderhevig aan de cyclische bewegingen van de economische activiteit. Niet de keuze hebben “te bewegen”, maar daartoe verplicht worden en je vaardigheden ondergewaardeerd zien, is ook een bron van stress. Het komt me dan ook niet negatief voor de werknemers de middelen te geven om hun beroepstraject zelf te kiezen vooraleer hun een verplichting op te leggen. Het is evenwel een feit dat voor het ogenblik meer de flexibiliteit dan de zekerheid wordt ontwikkeld, zoals blijkt uit ons rapport. Voorts ben ik ervan overtuigd dat de ondersteuning van de geografische mobiliteit moet worden versterkt en gecoördineerd. Er zou kunnen worden geëxperimenteerd met nieuwe en soepelere vormen van huurcontracten opdat werklozen en werknemers met een tijdelijk contract en/of een laag inkomen gemakkelijker kunnen verhuizen. HOE DE ARBEIDSKRACHTEN MOBIELER MAKEN? Door het groot aantal pensioneringen in de komende jaren en door de vergroening van de economie zal er nood zijn aan bijzonder mobiele arbeidskrachten in alle betekenissen van het woord (geografisch, beroepsmatig en sectoraal). Kunt u drie maatregelen noemen die volgens u onontbeerlijk zijn om de geografische mobiliteit van de werknemers te vergroten? M.L.: Maatregel 1: de algemene voortgezette opleidingen verder ontwikkelen; maatregel 2: de geografische mobiliteit van de laaggeschoolde werknemers financieel steunen; maatregel 3: een loonaanvulling voorstellen wanneer een werknemer de inspanning levert om van beroep te veranderen (voor zover zijn loon dan lager is).
Michèle Pans (
[email protected])
8
CAZES S. en A. NESPOROVA (2003): “Employment Protection Legislation (EPL), and its Effects on Labour Market Performance“, Mededeling voor de ‘High-Level Tripartite Conference on Social Dialogue’, La Valette (Malta), 28 februari-1 maart
pagina 26 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT VAN DE LOONTREKKENDEN Een Franse studie
In dit artikel publiceren we een samenvatting van het werk “Les mobilités des salariés” van Mathilde Lemoine1 en Etienne Wasmer2, dat op 5 mei 2010 in aanwezigheid van Laurent Wauquiez, staatssecretaris voor Werkgelegenheid in Frankrijk, werd besproken. Dit werk heeft betrekking op de geografische beroepsmatige mobiliteit van de arbeidskrachten, een thema waaraan de CRB al heel wat werkzaamheden heeft gewijd. Enkele publicaties in deze materie zijn: het advies CRB/NAR van 9 juli 2008 betreffende de geografische en intergewestelijke mobiliteit van werkzoekenden3; de documentatienota van 7 oktober 2009 betreffende de problematiek van de geografische arbeidsmobiliteit4; de artikelen ter zake die werden gepubliceerd in de nieuwsbrieven van maart en oktober 2009. FLEXIBILITEIT ZONDER MOBILITEIT: EEN REM OP DE PRODUCTIVITEIT ? De voorbije decennia heeft de arbeidsflexibiliteit zich in Frankrijk fors ontwikkeld. Deze flexibilisering heeft zich hoofdzakelijk vertaald in een toename van het aantal tijdelijke werknemers, ten koste van vaste jobs. De mobiliteit van de Franse loontrekkenden, daarentegen, is slechts weinig geëvolueerd. Hun beroepsmatige mobiliteit blijft zeer laag, wat ook geldt voor hun intersectorale en residentiële (lees: geografische) mobiliteit. Hoewel tijdelijke contracten het mogelijk maken dat werkgevers inspelen op vraagschommelingen en dat loontrekkenden op de arbeidsmarkt terechtkomen, kan flexibiliteit zonder mobiliteit negatieve gevolgen hebben voor de productiviteit, maar ook voor de sociale cohesie en bijgevolg voor het groeipotentieel van Frankrijk. De slechtere kwaliteit van de jobs weegt immers op de productiviteit en de toename van het aantal tijdelijke banen tast het menselijk kapitaal aan. Om deze situatie te verhelpen, formuleren de auteurs zes groepen beleidsaanbevelingen. DE WERKGEVERS ERTOE STIMULEREN HUN LOONTREKKENDEN OP TE LEIDEN Vooreerst bevelen de auteurs aan de werkgevers ertoe te stimuleren zoveel mogelijk werknemers anticiperend en continu op te leiden zonder sociale plannen af te wachten. Ze constateren dat de werkgevers, in het huidige systeem, er geen enkel economisch belang bij hebben de capaciteit van de loontrekkenden om een andere job te vinden, te ontwikkelen, m.a.w. hun algemene en niet alleen hun specifieke vaardigheden te verbeteren. Aangezien zo’n houding een hoge 1
Mathilde Lemoine is econome, lid van de Conseil d’Analyse Economique (CAE) bij de Franse eerste minister, lid van de Commission économique de la nation française (CEN) en directeur Economische studies bij de bank HSBC France.
2
Etienne Wasmer is econoom en professor Frans en doceert micro-economie en arbeidseconomie. Hij is gespecialiseerd in arbeidseconomie, Job search theory, discriminaties en menselijk kapitaal. In 2004 ontving hij de prijs voor de beste jonge econoom van Frankrijk.
3
U vindt dit advies (CRB 2008-1045 DEF, advies nr. 1641) op http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/doc08-1045.pdf
4
U vindt deze nota (CRB 2009-1249) op http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/doc09-1249.pdf
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 27 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT VAN DE LOONTREKKEN Een Franse studie
maatschappelijke kostprijs heeft, pleiten de auteurs voor een stimulerend bonus-malussysteem dat de ondernemingen die hun anticiperende opleidingsverplichtingen zijn nagekomen van een deel van hun outplacementverplichtingen (“reclassement”, zie kader) vrijstelt. Hetzelfde mechanisme zou kunnen worden overwogen in geval van uitvoering van het akkoord over het vooruitgeplande beheer van banen en vaardigheden (“gestion prévisionnelle des emplois et des compétences”, zie kader) dat de werkgever zou hebben gesloten. DE LOONTREKKENDEN ERTOE AANMOEDIGEN OPLEIDINGEN TE VOLGEN De auteurs stellen ook voor de loontrekkenden ertoe aan te moedigen anticiperende opleidingen te volgen. Daarom bevelen ze aan de vaardighedenbalans (“bilan d’étape professionnel”, zie kader) verplicht te maken. Parallel daarmee zijn ze van oordeel dat de aangeboden opleidingen gemakkelijk toegankelijk en identificeerbaar moeten worden gemaakt. Daarom pleiten ze voor de ontwikkeling van initiatieven die opleidingservaringen van loontrekkenden via het internet tot gemeengoed maken, in de geest van de sites waar leerkrachten met een cijfer worden beoordeeld. Voorts menen de auteurs dat de kwaliteit van de opleidingen zichtbaarder moet worden gemaakt. Ze stellen dan ook voor om, naar het voorbeeld van de beoordelingen van universiteiten, op een officiële site beoordelingen te publiceren die op basis van diverse criteria werden gerealiseerd door de overheid en, bij aanvulling, door particuliere operatoren of universiteiten die op een aanbesteding hebben ingeschreven. Ten slotte bevelen de auteurs aan, teneinde de toegang tot opleidingen – m.n. die waaraan een diploma verbonden is – te verbeteren, opleidingscheques in te voeren waarmee de werknemers een opleiding en een opleidende instantie kunnen kiezen. MOBILITEITSOBSTAKELS WEGNEMEN Benevens de verbetering van de beroepsopleiding en de ontplooiing van de algemene vaardigheden, lijkt het de auteurs noodzakelijk de institutionele bepalingen die de vrijwillige mobiliteit tegengaan, aan te passen en deze vrijwillige mobiliteit te begeleiden. Ze denken daarvoor aan drie categorieën van maatregelen. Vooreerst moeten looncomplementen worden ingevoerd voor alle loontrekkenden met een bepaalde anciënniteit in een sector of een onderneming en met een vast vaardighedenproject die loonverlies zouden lijden doordat hun specifieke vaardigheden aan belang inboeten wanneer ze van sector of beroep veranderen. Vervolgens moet de steun voor geografische mobiliteit worden versterkt en gecoördineerd. Ook kan er worden geëxperimenteerd met nieuwe en soepelere vormen van huurcontracten opdat werklozen en werknemers met een tijdelijk contract en/of een laag inkomen gemakkelijker om beroepsredenen kunnen verhuizen. Ten slotte wordt voorgesteld de rechten die werden verworven door ervaring in een onderneming te vervangen door rechten die door algemene ervaring werden verworven, waarbij de rechten ook zouden
pagina 28 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT VAN DE LOONTREKKEN Een Franse studie
worden gecumuleerd als de loontrekkenden meer dan één deeltijdse job uitoefenen. Vandaag is de jobbescherming gebaseerd op anciënniteit, zowel wat de wettelijke uitkeringen als wat de kans op een vergoeding bij de arbeidsrechtbank betreft. Als men al enige tijd in de onderneming werkt, wordt mobiliteit op die manier dus sterk ontmoedigd. De auteurs pleiten er dan ook voor dat de verschillende rechten op individuele rekeningen worden gekapitaliseerd in functie van het aantal jaar dat men in totaal heeft gewerkt - dus niet alleen in de huidige job - zoals voor de berekening van de pensioenrechten. DE WERKLOZEN BEGELEIDEN Volgens de auteurs kan er op twee manieren voor worden gezorgd dat de werklozen een betere begeleiding en meer zekerheid krijgen: enerzijds, door de ontwikkeling van de opleiding tijdens de gedeeltelijke werkloosheid en, anderzijds, door de werkloosheidsverzekering degressief te maken i.p.v. een stelsel van sancties en verplichtingen toe te passen. DE ONGELIJKE TOEGANG TOT OPLEIDING CORRIGEREN Aangezien nog altijd niet alle loontrekkenden toegang hebben tot opleiding (de tijdelijke werknemers, de loontrekkenden van zeer kleine ondernemingen en de laagstgeschoolden zijn grotendeels uitgesloten), stellen de auteurs voor instrumenten als het overgangscontract (“contrat de transition professionnelle”, zie kader) open te stellen voor werknemers met een tijdelijk contract teneinde hun gelijke rechten te garanderen en deze instrumenten op het hele grondgebied toe te passen. DE MOBILITEIT TRANSVERSAAL BEGELEIDEN Alle door de auteurs gedane beleidsaanbevelingen moeten intersectoraal en interprofessioneel zijn en moeten bovendien samen met diverse diensten en besturen van de ministeries van Arbeid, Huisvesting, Onderwijs en Justitie worden beheerd. Ze moeten ook zichtbaar zijn en worden gebudgetteerd: het gaat er niet om meer, maar minder instrumenten te hebben, waarvan de logica ten goede moet komen aan de samenhang van het geheel. De auteurs denken in dit verband aan de oprichting van een interministeriële structuur die ermee wordt belast de bestaande middelen en structuren binnen de verschillende ministeries te groeperen en te coördineren.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 29 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT VAN DE LOONTREKKEN Een Franse studie
CONGÉ DE RECLASSEMENT In Frankrijk moeten ondernemingen of vestigingen met een welbepaald personeelsbestand een “outplacementverlof” voorstellen aan elke loontrekkende van wie het ontslag om economische redenen is gepland. Tijdens dit verlof krijgt de betrokkene hulp van een begeleidingscel en kan hij eventueel een opleiding volgen of zijn ervaring doen valideren. Deze acties worden gefinancierd door de werkgever. Het outplacementverlof duurt vier tot negen maanden. Gedurende het verlof zorgt de begeleidingscel voor de individuele en regelmatige opvolging van de loontrekkende in zijn zoektocht naar een job (hulp bij het opstellen van een CV, voorbereiding van het sollicitatiegesprek, bekijken van werkaanbiedingen…). GESTION PRÉVISIONNELLE DES EMPLOIS ET COMPÉTENCES (GPEC) Het “vooruitgeplande beheer van banen en vaardigheden” is een van de bepalingen van de wet over sociale cohesie van 18 januari 2005. Deze wet stipuleert o.m. dat elke onderneming, economische en sociale eenheid of groep van ondernemingen met maatschappelijke zetel in Frankrijk en minstens 300 loontrekkenden om de drie jaar overleg moet plegen over het vooruitgeplande beheer van banen en vaardigheden alsook over de ermee samenhangende begeleidingsmaatregelen, meer bepaald inzake opleiding, ervaringsvalidering, competentiebalans en begeleiding van de beroepsmatige en geografische mobiliteit. BILAN D’ÉTAPE PROFESSIONNEL De “vaardighedenbalans” werd ingevoerd door het interprofessioneel nationaal akkoord van 11 januari 2008 over de modernisering van de arbeidsmarkt. Deze balans maakt op geregelde tijdstippen een prospectieve inventaris op van de vaardigheden van de loontrekkenden. Dankzij deze balans hebben de loontrekkenden zicht op de stand van hun beroepscapaciteiten en vaardigheden en kunnen de werkgevers de behoeften en doelstellingen inzake professionalisering van hun personeel bepalen. CONTRAT DE TRANSITION PROFESSIONNELLE (CTP) Het “overgangscontract” is bestemd voor de loontrekkenden die om economische redenen zullen worden ontslagen door een onderneming die niet verplicht is een “outplacementverlof” voor te stellen. In de betrokken ondernemingen komt de verplichting om een dergelijk overgangscontract voor te stellen in de plaats van de verplichting om een gepersonaliseerde outplacementovereenkomst te sluiten. Het CTP heeft een maximumduur van twaalf maanden, die kunnen worden ingevuld met begeleidingsmaatregelen, opleidingsperiodes en werkperiodes in ondernemingen of overheidsinstellingen. Tijdens de duur van dat contract – en buiten de periodes waarin een bezoldigde activiteit wordt uitgeoefend – krijgt de betrokkene een uitkering (“allocation de transition professionnelle”) die gelijk is aan 80% van het gemiddelde brutoloon dat hij tijdens de twaalf maanden vóór het sluiten van het CTP ontving.
pagina 30 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Centrale Raad voor het bedrijfsleven
WOON-WERKVERPLAATSINGEN – FEDERALE DIAGNOSTIEK In het licht van de opmerkingen die geformuleerd werden tijdens de vergadering van de gemengde subcommissie Woon-werkverplaatsingen – federale diagnostiek van 22 september 2010, heeft het secretariaat het ontwerpadvies over vier ontwerpteksten betreffende de verzameling van gegevens over de woon-werkverplaatsingen van de werknemers aangepast. Deze aangepaste tekst zal eerst aan een schriftelijke raadpleging worden onderworpen en vervolgens ter goedkeuring aan de gemengde plenaire vergadering van de Raden worden voorgelegd. TREINKAARTEN Tijdens de vergadering van de gemengde subcommissie Treinkaarten van 30 september jl., gaven vertegenwoordigers van de NMBS toelichting bij het voorstel tot aanpassing van de tarieven van de NMBS-vervoerbewijzen vanaf 1 februari 2011. Op 29 oktober 2010, kregen de leden van de gemengde subcommissie Treinkaarten de gelegenheid om met vertegenwoordigers van de NMBS van gedachten te wisselen over o.a. de thema’s stiptheid en veiligheid. ARMOEDEBESTRIJDING Bij brief van 30 september 2010 heeft de heer Philippe COURARD, Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding, de Raden verzocht om binnen de maand advies uit te brengen over het tweejaarlijks verslag van het steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting dat betrekking heeft op de periode 2008-2009. BOEKHOUDREGELING De subcommissie is op 15 oktober bijeengekomen tijdens een vergadering waarbij een delegatie van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen twee non-papers van de Europese Commissie heeft besproken. Deze non-papers kaderen in het streven van de Europese Commissie om de administratieve lasten voor kleine en middelgrote ondernemingen te verminderen, en bevatten enerzijds een voorstel voor een vereenvoudigd regime voor kleine ondernemingen, en anderzijds een voorstel om het aantal opties uit de Vierde Richtlijn te reduceren. Er werd afgesproken om, in samenspraak met de CBN, verdere evoluties in het dossier van nabij op te volgen, alsook wat betreft het voorstel van de microentiteiten en de IFRS voor kmo’s. BOUWBEDRIJF Tijdens de vergadering van 11 oktober jl. was de heer Claude Van Rooten, directeur-generaal van het Opzoekingscentrum voor de Wegenbouw, te gast in de commissie om de opdrachten en de werkwijze van dit centrum te komen uiteenzetten; deze instelling werkt nauw samen met alle partijen die betrokken zijn bij de wegenbouw en wordt door hen erkend voor haar technische en wetenschappelijke expertise en voor haar objectiviteit.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 31 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Centrale Raad voor het bedrijfsleven
Het tweede punt op de agenda was de verdere bespreking van de nota van prof. Goossens over het bouwbedrijf en de huisvestingsbehoeften in crisistijden. DISTRIBUTIE Op 28 september jl. heeft de commissie de heer Jan Van der Linden uitgenodigd om zijn studie getiteld “Werkt de regulering belemmerend voor de concurrentie en de productiviteit in de groot- en de kleinhandel?”, die binnen het Federaal Planbureau tot stand kwam, te komen voorstellen. Na deze uiteenzetting heeft mevr. Baudour van het secretariaat een methodologische nota over de implicaties van de overgang naar de Nace 2008-nomenclatuur voor de gegevensverzameling betreffende de werkgelegenheid in de handel voorgesteld. Vervolgens heeft ze ook de ontwerpnota over de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de handelssector van 2006 tot 2009, op basis van de nieuwe Nace 2008-nomenclatuur, voorgesteld. Voorts heeft de commissie haar definitieve goedkeuring gehecht aan de studie die in samenwerking met prof. Sleuwaegen werd opgesteld over het concurrentievermogen in de distributiesector; een eerste presentatie van deze studie vond al op 7 juli jl. plaats. De studie kan thans worden geraadpleegd op de website van de Raad. VOEDING Tijdens de vergadering van 21 september jl. heeft mevr. Ann Nachtergaele, hoofd van de afdeling Milieu en Energie bij de Fevia, de vrijwillige convenanten en ‘accords de branche’ voorgesteld; ze legde daarbij de klemtoon op de inspanningen die de Vlaamse en de Waalse ondernemingen leveren om het energieverbruik en de CO2-uitstoot terug te dringen. Als tweede onderwerp van de vergadering kwamen de “kwalitatieve” aspecten van de werkgelegenheid in de voedingsindustrie aan bod, t.w. het kwalificatieniveau, de leeftijdsstructuur, de anciënniteit binnen eenzelfde onderneming, de werktijdenregeling, atypische arbeid, ploegenarbeid, tijdskrediet enz. Alvorens deze resultaten werden voorgesteld, werd eerst nog de recente ontwikkeling van de conjunctuur, de werkgelegenheid en de tijdelijke werkloosheid onder de loep genomen. Op 15 oktober ll. heeft de CRB een studienamiddag georganiseerd over de economische situatie van de voedingsindustrie, gericht naar kaderleden uit werkgevers- en werknemersorganisaties en naar economisten die de sector opvolgen. Bijna 50 personen hebben aan deze studienamiddag deelgenomen. De sprekers namen het woord namens Idea Consult, de fod Economie en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Samengevat stelden zij vast dat de voedingsindustrie een belangrijke industriële sector is in ons land. Deze sector is bovendien een factor van stabiliteit bij crisissen. De sector slaagt erin om de productiviteit te laten toenemen. De werkgelegenheid loopt terug, maar in een trager tempo dan in de industrie. Uit een analyse van sterkten en zwakten en van kansen en bedreigingen bleek dat de sector aandacht moet schenken aan exportkansen, het belang van voeding voor de gezondheid, de levenskwaliteit en het welzijn en de veranderende noden van de consumenten (levensstijlen, kant-en-klaarproducten, maar ook voedselveiligheid). Innovatie zal hierbij cruciaal zijn. Deze kan verschillende vormen aannemen: naast technologische innovatie zal ook niet-technologische innovatie (bv. inspanningen op het vlak van marketing, het betreden van nieuwe groeimarkten…) evenzeer belangrijk zijn. Een bedreiging voor de sector is de sterke marktmacht van de afnemers van de sector (o.a. de distributie). De relatie met deze sector moet goed worden opgevolgd. Ook de ontwikkeling en de kwalitatieve aspecten van de werkgelegenheid werden uitvoerig toegelicht. Deze analysen zullen het voorwerp zijn van een aparte specifieke rapportering.
pagina 32 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Europees Economisch en Sociaal Comité
Tijdens zijn plenaire zittingen van 15 en 16 september 2010 heeft het EESC o.m. de volgende adviezen uitgebracht, waarvan we hieronder de samenvatting weergeven. NIEUW FINANCIEEL STELSEL1 Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) wil in dit initiatiefadvies enkele voorstellen schetsen voor de hervorming van het Europees financieel stelsel: hoe het gereguleerd zou moeten zijn en hoe het zou moeten werken om systeemrisico’s terug te dringen. Een crisis zou nog krachtiger de kop op kunnen steken als de wilde speculatie niet wordt beteugeld en als regeringen niet de antwoorden formuleren waar we al te lang op wachten. De ECB/ESCB, commerciële en investeringsbanken, coöperatieve en onderlinge financiële instellingen, duurzaam beleggende banken, verzekeringsmaatschappijen, pensioen- en investeringsfondsen, private equity, hedge funds, kredietbeoordelaars; producenten, distributeurs en verkopers van financiële producten en aandelen; beurzen, niet-gereguleerde markten; regelgevers, toezichthouders en kredietbeoordelaars: zij zijn de hoofdrolspelers in het financiële stelsel en zullen hun gedrag moeten wijzigen en aanpassen aan strengere regelgeving, en hun eigen organisaties aan de nieuwe taken die zij zullen krijgen. Volgens het EESC moet er harder gewerkt worden aan de voorbereiding van het financiële stelsel van na de crisis, dat transparant, maatschappelijk en ethisch verantwoord moet zijn, beter gecontroleerd, innovatief, dat een evenwichtige groei moet kennen, dat aansluit bij de rest van het economische systeem en gericht moet zijn op waardeschepping op de middellange en lange termijn, kortom op duurzame groei. DE REACTIE VAN DE EU OP HET VERSCHUIVENDE MONDIALE ECONOMISCHE MACHTSEVENWICHT2 Europa moet ingrijpend veranderen gezien de aardverschuiving in de mondiale economische, politieke en handelsbetrekkingen. - Vergroting van de binnenlandse vraag is cruciaal voor een duurzame Unie die opgewassen is tegen de mondiale uitdagingen. - De EU moet alerter zijn en beter reageren op bepaalde ontwikkelingen, met name de nieuwe wisselwerking tussen de VS en China, en de invloed van machtige blokken van ontwikkelingslanden, zoals BRIC.
1
initiatiefadvies – CESE 1164/2010
2
initiatiefadvies – CESE 1167/2010
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 33 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Europees Economisch en Sociaal Comité
- Het EESC wijst op het belang van mondiaal gerichte startersondernemingen, ondersteuning van innovatie bij bestaande ondernemingen, ondersteuning van sectoren die voor Europa van strategisch belang zijn, aandacht voor het exportpotentieel van overheidsdiensten, zoals gezondheidszorg en onderwijs, en de aanmoediging van steden in de EU om samen met zustersteden over de hele wereld de handen ineen te slaan. - Buiten de EU dient de Doha-ronde succesvol te worden voltooid. Andere belangrijke EU-beleidsdoelen zijn: wederkerigheid in deze nieuwe bilaterale EU-overeenkomsten, waar mogelijk in combinatie met een verbeterde energiezekerheid; waarborging van flexibele regels die aangepast kunnen worden aan de vaak snel veranderende omstandigheden; opheffing van non-tarifaire belemmeringen, ook ‘over de grens’; transparantie in arbeids- en kwaliteitsvoorschriften overeenkomstig de IAO-normen, en vrijhandelsovereenkomsten voor milieuvriendelijke goederen en diensten. - Energiezekerheid is de kern van het klimaatveranderingsvraagstuk voor de EU. De EU moet zien te onderhandelen over externe overeenkomsten voor leveringen (zoals al gebeurt voor bilaterale handelsovereenkomsten); verkoop van expertise en technologie voor verbetering van infrastructuur, zoals ‘slimme netwerken’ of de nieuwste generatie elektriciteitsopwekkingstechnologie, waarbij geen fossiele brandstoffen meer worden gebruikt; gemeenschappelijk gebruik van nieuwe technologieën die worden ontwikkeld om tegemoet te komen aan de EU-doelstellingen voor 20% alternatieve energie; onderzoek naar mogelijkheden voor de export van expertise voor de verdere vermindering van de koolstofuitstoot. De nieuwe 2020-strategie van de Commissie is de eerste strategische beleidsreactie van de EU op de recessie en het verschuivende mondiale economische machtsevenwicht. Wil de strategie een succes worden, dan moet Europa samen met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld een antwoord weten te formuleren. ECONOMISCH HERSTEL: STAND VAN ZAKEN EN CONCRETE INITIATIEVEN3 Om de groei te blijven stimuleren is de totale vraag, en zeker particuliere consumptie, van groot belang. Economische steunverlening kan pas echt een substantieel effect op de groei hebben als de lagere inkomens de doelgroep zijn. In het beleid voor de arbeidsmarkt zou het accent moeten liggen op het zoeken naar nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen. Ook het algemene onderwijspeil moet omhoog. Een voor de hand liggende maatregel om de werkgelegenheidsgraad te verhogen is te voorzien in hoogwaardige kinderopvang, in combinatie met ouderschapsverlof dat lang genoeg is en goed genoeg betaald. De grote verschillen tussen lopende rekeningen moeten worden verkleind. Het EESC pleit er daarom voor dat de Commissie naast de overheidstekorten en -schulden ook de saldi op de lopende rekening controleert. Dit kan geformaliseerd worden door een aanpassing van de regelgeving inzake het stabiliteits- en groeipact. Bij discussies over het stabiliteits- en groeipact moet worden gekeken naar nieuw cijfermateriaal over particuliere kredieten en het aandeel van buitenlandse leningen in overheidsschulden. Investeringen moeten worden toegespitst op milieubescherming en maatregelen tegen de klimaatverandering. In een periode waarin het bedrijfsleven investeringen schuwt, moet de openbare
3
initiatiefadvies – CESE 1169/2010
pagina 34 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Europees Economisch en Sociaal Comité
sector met investeringen in infrastructuur en energie bijspringen. Als de EIB euro-obligaties kan uitgeven, of beter nog EU-obligaties voor alle 27 lidstaten, zou de overheidssector nieuw kapitaal kunnen ophalen zonder dat daarbij volledig op de particuliere banksector hoeft te worden gesteund. Belastingen op financiële transacties en op CO2 zijn voor de overheid mogelijke nieuwe inkomstenbronnen. EEN BETER WERKENDE VOEDSELVOORZIENINGSKETEN IN EUROPA4 De Commissie heeft de laatste jaren in tal van verslagen en mededelingen de vinger gelegd op de tekortkomingen en zwakke plekken van de waardeketen. Prijsschommelingen, speculatie, verkoop onder de kostprijs, gebrek aan transparantie, verbreiding van oneerlijke praktijken en concurrentievervalsing, en ongelijke machtsverhoudingen aan de onderhandelingstafel zijn stuk voor stuk problemen die de toekomst van de voedingssector en het voortbestaan van het “Europese landbouwmodel” in gevaar brengen. Onderzoek naar de initiatieven die tot nu toe op het gebied van de voedselvoorzieningsketen zijn ontplooid, toont aan dat zelfregulering en vrijwillige overeenkomsten niet erg efficiënt zijn. Het Comité is voorstander van vrijwillige regelingen, maar stelt vast dat er, bij gebrek aan controle-instanties en doeltreffende sancties, geen eind kan worden gemaakt aan de stelselmatige niet-naleving ervan door de machtigste schakels in de keten. De mentaliteitswijziging in het bedrijfsleven moet hand in hand gaan met regulering van de markten, zodat de levensmiddelensector een nieuwe koers kan gaan varen. Om het systeem transparanter te maken, is er op het vlak van contracten nog heel wat werk aan de winkel; per sector moet worden nagegaan of het mogelijk is bindende clausules op te nemen en het aangaan van schriftelijke contracten verplicht te stellen. Tal van doelstellingen uit de Commissiemededeling kunnen alleen worden verwezenlijkt via proportionele en adequate wetgeving. De Europese consument heeft behoefte aan correcte, voorspelbare en stabiele prijzen en prijsstructuren. De in de mededeling voorgestelde maatregelen zullen meer effect sorteren als ze op ruime schaal worden toegepast en de keuze van de consument niet wordt beknot. GROENE BANEN5 Het EESC merkt op dat er beter kan worden gesproken van “banen die groener moeten worden gemaakt” (greening jobs) dan van “groene banen” (green jobs). Bij alle communautaire maatregelen zou voldoende aandacht moeten worden besteed aan het scheppen van groenere banen. In deze context kan worden gedacht aan de structuurfondsen, het cohesiefonds en het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering om aan de grote behoefte aan financiële middelen te voldoen. Volgens het EESC is er behoefte aan een nieuw plan: een marshallplan voor milieu en maatschappelijke duurzaamheid.
4
COM(2009) 591 final – CESE 1176/2010
5
verkennend advies – CESE 1174/2010
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 35 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Europees Economisch en Sociaal Comité
De overgang naar een nieuw groeimodel in goede banen leiden, is zonder meer een aanzienlijke taak voor Europese, nationale en subnationale overheden en de sociale partners. Daarom moeten er op tijd adequate instrumenten worden ingesteld waarmee inkomenssteun kan worden verleend en omscholing kan worden gefinancierd. Waaruit moet EU-optreden ten gunste van een duurzame economie (en dus van “groene banen”) dus voornamelijk bestaan? Stabiele regelgeving, grote betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, een buitengewone mobilisering van kapitaal en intellectuele vermogens, steun voor O&O, overzichtelijke programma’s ter begeleiding van de overgang, onderwijs en opleiding voor een uitstootarme samenleving, steun voor een beleid dat gericht is op milieuvriendelijke mobiliteit in en buiten steden, en lancering van een buitengewoon – en naar behoren door de Europese fondsen gesteund – programma voor een duurzame economie en het creëren van factoren voor een nieuwe groei. HET NIEUWE ENERGIEBELEID VAN DE EUROPESE UNIE6 Het is van groot belang dat de manier waarop prijzen tot stand komen in kaart wordt gebracht ter vermijding van grote en niet te rechtvaardigen verschillen, die vaak ten onrechte gebaseerd zijn op de aard van de energie, de bronnen hiervan of de distributiekanalen. Ook moeten er supranationale criteria en middelen komen om de energieproductie in de lidstaten te rationaliseren. Het is zaak de hulpbronnen op een duurzame manier te exploiteren en de geografische en klimatologische omstandigheden te benutten. Zo zou men kunnen nagaan in welke perioden de kracht van de zon en van de wind het grootst is of de getijdenwerking het sterkst is. Een van de vereisten voor correct functionerende energiemarkten is transparantie: alle ondernemingen uit de sector moeten toegang krijgen tot de energienetwerken en de klanten. De overheid moet zich dan ook inzetten om uitsluitingspratkijken, misbruik van machtsposities en afspraken tussen ondernemingen te voorkomen. Voorts moet het concurrentiebeleid gericht zijn op het welzijn van en betere voorwaarden voor de consument, zonder daarbij een aantal specifieke aspecten uit het oog te verliezen; we denken dan aan de noodzaak om de bevoorrading, het energietransport en de einddistributie veilig te stellen. Het Comité verwijst naar zijn adviezen over universele dienstverlening en diensten van algemeen belang, waarin het zich ondubbelzinnig heeft uitgesproken over het belang van consumentenbescherming en heeft gehamerd op de noodzaak om het begrip universele dienstverlening duidelijk te omschrijven en gemeenschappelijke regels uit te werken voor de uitvoering van diensten van algemeen belang.
6
Initiatiefadvies – CESE 1186/2010
pagina 36 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SECRETARIAAT CRB Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota’s behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota’s en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Ton Harding Adjunct-secretaris