Sociaaleconomische trends Statistisch kwartaalblad over arbeidsmarkt, sociale zekerheid en inkomen 1e kwartaal 2012
Centraal Bureau voor de Statistiek
Verklaring van tekens .
gegevens ontbreken
*
voorlopig cijfer
**
nader voorlopig cijfer
x
geheim
–
nihil
–
(indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
0 (0,0)
het getal is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
niets (blank)
een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
2011–2012
2011 tot en met 2012
2011/2012
het gemiddelde over de jaren 2011 tot en met 2012
2011/’12
oogstjaar, boekjaar, schooljaar enz., beginnend in 2011 en eindigend in 2012
2009/’10– 2011/’12
oogstjaar, boekjaar enz., 2009/’10 tot en met 2011/’12 In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.
Colofon Uitgever Centraal Bureau voor de Statistiek Henri Faasdreef 312 2492 JP Den Haag Prepress Centraal Bureau voor de Statistiek Grafimedia Omslag Teldesign, Rotterdam
Bestellingen E-mail:
[email protected] Fax (045) 570 62 68 Internet www.cbs.nl Prijzen inclusief verzendkosten Abonnementensprijs: € 55,80 Prijs per los nummer: € 15,35 ISSN: 1573-2215 Oplage: 550
Inlichtingen Tel. (088) 570 70 70 Fax (070) 337 59 94 Via contactformulier: www.cbs.nl/infoservice
03757201201 V-4
© Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen, 2012. Verveelvoudiging is toegestaan, mits het CBS als bron wordt vermeld.
Inhoud Redactioneel
5
Artikelen Huurtoeslag: wie krijgt hoeveel? Meeste werknemers tevreden met aantal werkuren Personenautobezit van huishoudens en personen Niet behalen startkwalificatie hangt samen met gezinssituatie Verpleegkundigen aan het werk Van Citotoets naar brugklas en door naar diploma De Nederlandse beroepsbevolking: twee afbakeningen Begrippen Nu en eerder verschenen artikelen Publicaties
7 9 20 34 48 56 66 81 91 94 100
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 3
Redactioneel Voor u ligt de eerste Sociaaleconomische trends van 2012. Zoals u ziet, heeft het blad niet alleen een andere kaft gekregen, maar is ook het binnenwerk volledig vernieuwd. De voornaamste wijziging is dat de tekst nu in één kolom wordt gepresenteerd in plaats van in twee kolommen. Dit was nodig omdat steeds meer mensen de artikelen online lezen en een tweekolomsopmaak hiervoor minder geschikt is. Ook is gekozen voor een ander lettertype en zijn de grafieken groter uitgevoerd. Door de nieuwe opmaak telt de Sociaaleconomische trends nu meer pagina’s dan eerst. Om hem niet teveel te laten uitdijen, is de rubriek ‘Publicaties’ ingekort en is het onderdeel ‘Arbeid, sociale zekerheid en inkomen’ op de CBS-website’ komen te vervallen. Degenen die willen weten hoe ze cijfers over arbeid, sociale zekerheid en inkomen kunnen vinden in StatLine, de databank van het CBS, kunnen terecht op de openingspagina van StatLine: http://statline.cbs.nl/statweb/. Ook staat er sinds kort een handig instructiefilmpje over het gebruik van StatLine op YouTube. Inhoudelijk is de Sociaaleconomische trends niet veranderd. Ook in dit nummer wordt weer in diverse artikelen verslag gedaan van recente CBS-onderzoeken naar ontwikkelingen en achtergronden op sociaaleconomisch terrein. Zo handelt de eerste bijdrage over het gebruik van de huurtoeslag, terwijl de volgende ingaat op de vraag in hoeverre de arbeidsduur kan worden vergroot van werknemers die parttime werken. Daarnaast vindt u in dit nummer artikelen over het bezit van personenauto’s, de relatie tussen het niet behalen van een startkwalificatie en de gezinssituatie, de arbeidsmarktpositie van geregistreerde verpleegkundigen, en de Citotoets en de schoolloopbaan. In het uitgebreide achtergrondartikel wordt, tot slot, aandacht besteed aan de CCS-definitie en de ILO-definitie van de beroepsbevolking.
Wij wensen u veel leesplezier! De redactie
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 5
Artikelen
Huurtoeslag: wie krijgt hoeveel? Marion van den Brakel en Linda Moonen In 2010 ontvingen ruim 1,1 miljoen huishoudens huurtoeslag. Dit kostte de overheid in totaal bijna 2,2 miljard euro. De toeslag komt vooral terecht bij alleenstaanden, ouderen, eenoudergezinnen en uitkeringsontvangers. Huurders met een bijstandsuitkering ontvangen veruit het vaakst huurtoeslag. Huurtoeslagontvangers bevinden zich dikwijls in grote steden. Koploper is Rotterdam waar ruim een kwart van de huishoudens huurtoeslag krijgt. Huishoudens met huurtoeslag ontvangen gemiddeld 173 euro aan toeslag per maand, bij een gemiddelde huur van 421 euro. Eenoudergezinnen hebben een bovengemiddelde tegemoetkoming, evenals bijstandsontvangers, eerste generatie niet-westerse allochtonen en 65-plussers (alle ruim 180 euro). Bij jonge huishoudens is de huurtoeslag flink lager dan gemiddeld (125 euro).
1 Inleiding De huurtoeslag is een tegemoetkoming van de Nederlandse overheid in de huurkosten, voor huurders die in verhouding tot hun inkomen veel huur betalen. Om huurtoeslag te kunnen krijgen, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan (zie kader). Dit artikel beschrijft de stand van zaken rondom huurtoeslag. Hoeveel besteedt de overheid jaarlijks hieraan? Welke groepen in de samenleving ontvangen vooral huurtoeslag? Wat krijgen zij gemiddeld aan toeslag en hoe verhoudt dit zich tot de betaalde huur? De cijfers zijn gebaseerd op het Inkomenspanelonderzoek (IPO) en het Regionaal Inkomensonderzoek (RIO). Voor beide onderzoeken zijn de fiscale inkomensgegevens van de Belastingdienst de belangrijkste databron (www.cbs.nl).
Huurtoeslag De huurtoeslag is een tegemoetkoming in de huurkosten van de Nederlandse overheid. De huurtoeslag is op 1 januari 2006 ingevoerd en vervangt de huursubsidie. Tot 2006 werd de huurtoeslag (huursubsidie) uitgekeerd door het toenmalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Tegenwoordig keert de Belastingsdienst de huurtoeslag uit en is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) verantwoordelijk voor het beleid, zoals het bepalen van de voorwaarden en de huur- en inkomensgrenzen. Om huurtoeslag te kunnen krijgen, moet een huurder aan een aantal voorwaarden voldoen, zoals: • Het moet gaan om zelfstandige woonruimte (dus geen kamerverhuur). Er wordt een uitzondering gemaakt voor mensen die een kamer huren in een begeleid wonen project. • De aanvrager is 18 jaar of ouder. Jongeren onder de 18 jaar kunnen wel huurtoeslag krijgen als ze wees zijn en alleen wonen, getrouwd zijn of alleenstaande ouder zijn.
• De aanvrager heeft de Nederlandse nationaliteit of een verblijfsvergunning die recht geeft op toeslagen. • De kale huur mag niet te hoog of te laag zijn. Voor 2010 was het minimum bedrag gelijk aan 205,74 euro per maand en was het maximum bedrag 647,53 euro per maand. Voor aanvragers jonger dan 23 geldt een lager maximumbedrag: 357,37 euro. • Het bruto-inkomen en het vermogen mogen niet boven bepaalde grenzen liggen. Deze grenzen hangen af van de samenstelling van het huishouden: voor alleenstaanden gelden lagere grenzen dan voor meerpersoonshuishoudens (zie verder paragraaf 2). Voor gehandicapten die een aangepaste woning huren en voor grote gezinnen (met meer dan 8 kinderen) gelden iets afwijkende regels, zo mogen zij bijvoorbeeld een hogere huur hebben (zie www.rijksoverheid.nl).
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 9
2 Hoeveel verstrekt de overheid aan huurtoeslag?
2.1 Een derde van huurders ontvangt huurtoeslag In 2010 woonden ruim 3 miljoen Nederlandse huishoudens1) in een huurwoning. Iets meer dan 1,1 miljoen, ofwel een derde van deze huishoudens2), ontving huurtoeslag. Dit kostte de overheid in totaal bijna 2,2 miljard euro. Dit bedrag is sinds het begin van het millennium flink toegenomen: in 2001 bedroegen de totale overheidsuitgaven aan huursubsidie nog 1,4 miljard euro. Deze toename komt deels door inflatie. Wanneer daar rekening mee wordt gehouden, gaat het nog altijd om een groei van 33 procent.
2.2 Toename totaal uitgekeerde huurtoeslag vooral door vergrijzing De toename van de totaal uitgekeerde toeslag komt hoofdzakelijk voort uit een stijging van het aantal toeslagontvangers. Dit is vooral een gevolg van de toenemende vergrijzing: steeds meer ouderen ontvangen huurtoeslag. Bij de invoering van de huurtoeslag in 2006 daalde het aantal toeslagontvangers in eerste instantie. Dit kwam doordat bij het bepalen van de huurtoeslag het actuele inkomen leidend is, terwijl dat bij de huursubsidie het – doorgaans lagere – inkomen van het voorgaande jaar was. Wel werd gemiddeld meer huurtoeslag ontvangen, zodat het totale bedrag dat aan toeslag werd uitgekeerd in 2006 toch toenam. Na 2006 was weer sprake van een stijgend aantal toeslagontvangers.
2.2.1 Huurtoeslag1); aantal ontvangers en totaal uitgekeerd bedrag 1,2
x 1 mln
mld euro
1,1
2,0
1,0
1,5
0,9
1,0
0
0
2001
2002
2003
2004
Aantal toeslagontvangers (linkeras) 1)
1)
2)
2,5
2005
2006
2007
2008
2009**
2010*
Totale toeslag (rechteras)
Tot 2006 ging het om huursubsidie.
Institutionele huishoudens zijn hier buiten beschouwing gebleven. Van de ruim 200 duizend instituuthuishoudens ontvingen bijna 13 duizend huishoudens in 2010 huurtoeslag. Ook particuliere huishoudens zonder volledig waargenomen inkomen behoren niet tot de doelpopulatie van dit artikel. Ruim 8 duizend van hen ontvingen huurtoeslag. De IPO-gegevens van 2009 en 2010 in dit artikel zijn voorlopig. Zo zijn de gegevens van de Belastingdienst over 2009 pas eind 2011 volledig beschikbaar (dus nog niet ten tijde van het samenstellen van dit artikel) en die over 2010 pas eind 2012. Hierdoor wordt het aantal toeslagontvangers en de totale toeslag ten onrechte te hoog geschat. Het betreft dan bijvoorbeeld huishoudens die teveel toeslag hebben ontvangen of die in de loop van het jaar een huis hebben gekocht. Op de IPO-gegevens van 2009 en 2010 over het aantal toeslagontvangers en de totaal uitkeerde huurtoeslag is daarom een correctiefactor toegepast. Die factor is het gemiddelde over de jaren 2007 en 2008 van de verhouding tussen de voorlopige en de definitieve cijfers. In figuur 2.2.1 zijn voor 2009 en 2010 de met deze factor gecorrigeerde cijfers opgenomen.
10 Centraal Bureau voor de Statistiek
3 Bij wie komt de huurtoeslag vooral terecht?
3.1 Ruim 70 procent van de huurtoeslag naar alleenstaanden en alleenstaande ouders Van de in totaal bijna 2,2 miljard euro aan uitgekeerde huurtoeslag in 2010 ging meer dan de helft (53 procent) naar alleenstaanden. Alleenstaanden jonger dan 65 jaar en alleenstaanden van 65 jaar of ouder ontvingen ongeveer evenveel van de totale ‘huurtoeslagtaart’, beide ruim een kwart. Bij de oudere alleenstaanden betrof het vooral vrouwen met alleen AOW of met een klein aanvullend pensioen. Daarnaast ontvingen ook eenoudergezinnen met bijna een vijfde een relatief groot deel van het totaal verstrekte toeslagbedrag.
3.1.1 Aandeel in totaal uitgekeerde huurtoeslag naar huishoudenstype, 2010* 2% 10% 27% 17%
Alleenstaande tot 65 jaar Alleenstaande 65 jaar en ouder Eenoudergezin Paar zonder kinderen 19%
26%
Paar met kinderen Overig
3.2 Bij laagste inkomens en vermogens minder toeslagontvangers dan bij de iets hogere In 2010 ontving 15 procent van alle huishoudens in Nederland huurtoeslag 1). In de laagste vier inkomensdecielgroepen, de inkomens tot 30,2 duizend euro, was het aandeel – niet verrassend – bovengemiddeld hoog. Wel was in de eerste decielgroep het aandeel kleiner dan in de twee opvolgende
Inkomens- en vermogensgrenzen voor huurtoeslag Het maximale inkomen3) en vermogen dat een huishouden mag hebben om huurtoeslag te ontvangen hangt af van de leeftijd en van de samenstelling van het huishouden. De inkomensgrens bedroeg in 2010 voor alleenstaanden onder de 65 jaar 21 450 euro en voor alleenstaande 65-plussers 20 200 euro. Voor samenwonenden waren de inkomensgrenzen hoger: 29 125 euro voor degenen jonger dan 65 jaar en 27 575 euro voor 65-plussers. De vermogensgrenzen voor huurtoeslag lopen verder uiteen dan de 3)
inkomensgrenzen. Bovendien speelt vaak de hoogte van het inkomen een rol. Zo bedroeg in 2010 de laagste vermogensgrens 20 661 euro. Deze grens gold voor alleenstaanden jonger dan 65 jaar en voor 65-plussers met een inkomen hoger dan 19 445 euro. De hoogste vermogensgrens was 48 011 euro en was van toepassing op alleenstaande 65-plussers met een inkomen tussen 13 978 euro en 19 445 euro (zie www.belastingdienst.nl).
Dit betreft het verzamelinkomen (toetsingsinkomen) van het huishouden. In het vervolg van het artikel wordt met inkomen steeds het verzamelinkomen bedoeld, waarbij de effecten van de eigen woning (zoals hypotheekrenteaftrek), omwille van de vergelijkbaarheid met huurders, buiten beschouwing zijn gelaten.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 11
groepen. Tot de laagste decielgroep behoren naar verhouding veel zelfstandigen die in 2010 kampten met een tegenvallende winst of zelfs verlies. Ondanks hun lage inkomen ontvingen maar weinig van deze zelfstandigen huurtoeslag. Dit komt enerzijds doordat voor bijna de helft van de zelfstandigen in de laagste decielgroep het vermogen 50 duizend euro of meer bedraagt. Anderzijds vragen zelfstandigen mogelijk niet snel huurtoeslag aan, omdat hun inkomen vaak een grillig verloop kent. Evenzo ontving in de laagste vermogensdecielgroep (geen of negatief vermogen) maar 6 procent van de huishoudens huurtoeslag. Dat is dus flink minder dan het landelijk gemiddelde. In de laagste vermogensgroep treffen we wederom veel zelfstandigen aan, maar ook huishoudens zonder vermogen of met schulden die
3.2.1 Huurtoeslagontvangers naar decielgroep van het inkomen1), 2010* 10e (hoogste) decielgroep 9e decielgroep (87,9) 8e decielgroep (67,3) 7e decielgroep (55,1) 6e decielgroep (45,6) 5e decielgroep (37,3) 4e decielgroep (30,2) 3e decielgroep (23,7) 2e decielgroep (18,2) 1e (laagste) decielgroep (13,3) 0
1)
10
20
30
40
50
60
70 %
Met tussen haakjes voor de eerste negen decielgroepen het maximale inkomen in 1 000 euro.
3.2.2 Huurtoeslagontvangers naar decielgroep van het vermogen1), 1 januari 2010* 10e (hoogste) decielgroep 9e decielgroep (409,6) 8e decielgroep (246,6) 7e decielgroep (158,0) 6e decielgroep (85,2) 5e decielgroep (32,8) 4e decielgroep (12,8) 3e decielgroep (3,8 2e decielgroep (0,7) 1e (laagste) decielgroep (0) 0
1)
5
10
15
20
25
30
35
40
Met tussen haakjes voor de eerste negen decielgroepen het maximale vermogen in 1 000 euro.
12 Centraal Bureau voor de Statistiek
45
50 %
op grond van hun inkomen niet in aanmerking komen voor huurtoeslag. Dit laatste geldt voor ruim 90 procent van de huishoudens in de laagste vermogensgroep. Huishoudens in de tweede tot en met vijfde decielgroep (tot 32,8 duizend euro vermogen) ontvangen naar verhouding vaak huurtoeslag. Een deel van de huishoudens heeft toch huurtoeslag ontvangen, ofschoon hun inkomen of vermogen (ruim) boven het maximale grensbedrag lag. Op de oorzaken hiervan, zoals een verhuizing naar een koopwoning in de loop van het jaar, wordt ingegaan in de Technische toelichting.
4 Wie ontvangen huurtoeslag?
4.1 Helft alleenstaande ouders met minderjarige kinderen krijgt huurtoeslag Iets meer dan de helft van de alleenstaande ouders met kinderen onder de 18 jaar ontvangt huurtoeslag. Bij de alleenstaande ouders met meerderjarige kinderen is dat aandeel met bijna drie op de tien weliswaar lager maar nog steeds betrekkelijk hoog. Vaak betreft het alleenstaande moeders die van een bijstandsuitkering moeten rondkomen. Een andere groep waarin huurtoeslagontvangers flink zijn oververtegenwoordigd, zijn de alleenstaanden. Van de jongere alleenstaanden tot 65 jaar ontvangt 20 procent huurtoeslag. Bij de alleenstaande 65-plussers is dat zelfs 34 procent, bijna 20 procentpunten hoger dan het landelijk gemiddelde (15 procent). Veel oudere alleenstaanden krijgen alleen een AOW-uitkering, wat in veel gevallen ontoereikend is om zonder tegemoetkoming van de overheid de huur te kunnen betalen.
4.1.1 Huurtoeslagontvangers naar huishoudenstype, 2010* Alleenstaande tot 65 jaar 65 jaar en ouder Paar zonder kinderen, beide tot 65 jaar zonder kinderen, minstens een van beide 65-plus met alleen minderjarige kinderen met minstens een meerderjarig kind Alleenstaande ouder met alleen minderjarige kinderen met minstens een meerderjarig kind 0
10
20
30
40
50
60 %
4.2 Niet-westerse allochtonen ontvangen vaak huurtoeslag Bij autochtonen en westerse allochtonen ligt het aandeel huurtoeslagontvangers rond het gemiddelde van 15 procent. Bij de niet-westerse allochtonen is dat fors hoger: 37 procent van de huishoudens met een hoofdkostwinner van niet-westerse herkomst ontvangt huurtoeslag (zie tabel B2). Het betreft dan vooral vaak niet-westerse allochtonen van de eerste generatie die dikwijls een laag inkomen (Van den Brakel en Moonen, 2010) en weinig of geen vermogen hebben (Claessen, 2010).
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 13
4.3 Gros bijstandsontvangers krijgt huurtoeslag Van elke 20 bijstandsgerechtigde huishoudens ontvangen er 17 huurtoeslag. Huishoudens met een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering nemen met flinke afstand de tweede plaats in: 7 op de 20. Daarna volgen de pensioenontvangers, van wie er ruim 4 op de 20 huurtoeslag krijgen. Dat is nog altijd bovengemiddeld. Pensioenontvangers hebben vaak een gering inkomen, doordat zij geregeld van alleen AOW moeten rondkomen (Ament, Bos, Claessen en Moonen, 2010). Zo had in 2010 ruim een kwart van de 65-plussers geen aanvullend pensioen (Bos, 2012). Bij huishoudens met inkomen uit arbeid of winst uit eigen onderneming komt huurtoeslag weinig voor.
4.3.1 Huurtoeslagontvangers naar voornaamste inkomensbron, 2010*
Arbeid
Winst
Pensioenuitkering
Bijstandsuitkering
Werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90 %
4,4 Veel huurtoeslagontvangers in grote steden Huishoudens met huurtoeslag zijn relatief vaak te vinden in grote steden. Koploper is Rotterdam: ruim een kwart van de Rotterdamse huishoudens ontvangt huurtoeslag. Ook in Amsterdam is het aandeel huishoudens met huurtoeslag met 22 procent betrekkelijk hoog. Daarnaast staan de Zuid-Limburgse gemeenten Heerlen, Kerkrade, Vaals en Maastricht in de top-10, evenals de noordelijke gemeenten Leeuwarden en Hoogezand-Sappemeer. Enkele Groningse gemeenten en tevens Enschede en Almelo vallen met percentage van 20 procent net buiten de top-10. Hetzelfde geldt voor Den Haag. In Utrecht ligt het aandeel met huurtoeslag met bijna 15 procent op het landelijk gemiddelde. Het laagste aandeel huurtoeslagontvangers – minder dan 1 procent – heeft het Gelderse Rozendaal, op enige afstand gevolgd door Staphorst met bijna 5 procent. Daarnaast kennen ook enkele gemeenten in Noord-Brabant, zoals Zundert (5 procent) en Alphen-Chaam (6 procent), lage percentages huurtoeslag ontvangers. Deze gemeenten tellen relatief veel welvarende huishoudens die doorgaans in een koop woning wonen (Ament, Bos en Claessen, 2010).
14 Centraal Bureau voor de Statistiek
4.4.1 Huurtoeslagontvangers per gemeente, 2009 aandeel toeslagontvangers 00–06% 07–12% 13–19% ≥20%
5 Hoeveel krijgen huurtoeslagontvangers gemiddeld?
5.1 Ruim 40 procent van de huur van huurtoeslagontvangers gecompenseerd door toeslag Huishoudens met huurtoeslag kregen in 2010 gemiddeld 173 euro per maand. De gemiddelde maandelijkse (kale) huur voor deze huishoudens bedroeg dat jaar 421 euro. Dat betekent dat 41 procent van de door deze huishoudens te betalen huur met behulp van de huurtoeslag kon worden bekostigd.
5.2.1 Huur en huurtoeslag van toeslagontvangers naar huishoudenstype, 2010* Alleenstaande tot 65 jaar 65 jaar en ouder Paar zonder kinderen, beide tot 65 jaar zonder kinderen, minstens een van beide 65-plus met alleen minderjarige kinderen met minstens een meerderjarig kind Alleenstaande ouder met alleen minderjarige kinderen met minstens een meerderjarig kind 0
100
200
Gemiddelde huurtoeslag per maand
300
400
500 euro
Gemiddelde huur per maand
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 15
5.2 Hoogste toeslag voor eenoudergezin met minderjarige kinderen Alleenstaanden jonger dan 65 jaar ontvangen met 150 euro per maand gemiddeld het laagste bedrag aan huurtoeslag. Deze alleenstaanden wonen doorgaans in goedkopere woningen en betalen met 388 euro per maand fors minder huur dan de doorsnee huurder. Ook paren zonder kinderen waarvan beide partners jonger zijn dan 65 jaar ontvangen een relatief lage toeslag: 165 euro bij een huur van 425 euro. Alle andere typen huishoudens krijgen gemiddeld een hogere huurtoeslag uitgekeerd dan het doorsneebedrag van 173 euro per maand. De toeslag is vooral hoog bij eenoudergezinnen. Dat geldt met name voor de eenoudergezinnen met minderjarige kinderen die maandelijks gemiddeld bijna 200 euro ontvangen. Deze huishoudens hebben ook een relatief hoge huur, namelijk ruim 450 euro per maand. Hiervan wordt dus zo’n 44 procent met de ontvangen huurtoeslag bekostigd. Maar ook bij eenoudergezinnen met volwassen kinderen is de gemiddelde huurtoeslag met 196 euro hoog. De huur ligt bij deze groep huishoudens het hoogst, gemiddeld 457 euro per maand.
5.3 Zelfstandigen krijgen niet vaak huurtoeslag, maar wel veel Huishoudens met inkomen uit eigen onderneming als voornaamste inkomensbron ontvangen niet vaak huurtoeslag, maar als ze toeslag krijgen is deze gemiddeld hoger dan bij huishoudens die voornamelijk inkomen uit arbeid of overdrachtsinkomen hebben. Ook betalen ze gemiddeld de hoogste huur. In 2010 ontvingen de ondernemershuishoudens met huurtoeslag 194 euro per maand bij een huur van 454 euro (tabel B2).
5.3.1 Huur en huurtoeslag van toeslagontvangers naar leeftijd van de hoofdkostwinner, 2010* 500
euro
400
300
200
100
0 Tot 25 jaar
25 tot 45 jaar
Gemiddelde huurtoeslag per maand
16 Centraal Bureau voor de Statistiek
45 tot 65 jaar
Gemiddelde huur per maand
65 jaar of ouder
Ook bij bijstandsontvangers, van wie veruit het merendeel huurtoeslag ontvangt, is het uitgekeerde bedrag met gemiddeld 188 euro per maand relatief hoog. Aangezien deze huishoudens doorgaans in goedkopere huurwoningen wonen, is het deel van de huur dat met de huurtoeslag bekostigd kan worden betrekkelijk groot, namelijk gemiddeld 45 procent.
5.4 Ouderen ontvangen hogere toeslag Huishoudens met een jonge hoofdkostwinner tot 25 jaar ontvangen in de regel minder huurtoeslag dan huishoudens met een oudere hoofdkostwinner. Zij wonen ook vaker in goedkopere woningen. Met een gemiddelde toeslag van 125 euro per maand en een gemiddelde huur van 348 euro, kan 36 procent van de huurkosten van de jonge huishoudens met behulp van de toeslag worden betaald. Dit aandeel is beduidend lager dan gemiddeld (41 procent). Huishoudens met een 65-plusser als hoofdkostwinner krijgen met maandelijks gemiddeld 180 euro het hoogste bedrag aan huurtoeslag uitgekeerd. Met dit bedrag kunnen ze gemiddeld 43 procent van de huur betalen.
5.5 Toeslag tweede generatie niet-westerse allochtonen lager dan gemiddeld Het gemiddelde bedrag aan huurtoeslag ligt zowel bij autochtone als westers allochtone huishoudens rond het gemiddelde. Bij niet-westers allochtone huishoudens is er een duidelijk verschil tussen de eerste en de tweede generatie. Niet-westerse huishoudens met een hoofdkostwinner van de eerste generatie ontvangen gemiddeld een hogere toeslag dan de doorsnee-ontvanger, terwijl die van de tweede generatie juist een lager bedrag krijgen: 184 versus 168 euro. Hiermee konden deze huishoudens respectievelijk 44 en 41 procent van de huur bekostigen (tabel B2).
6 Conclusies Aan huishoudens die in verhouding tot hun inkomen een hoge huur betalen, komt de overheid tegemoet door huurtoeslag uit te keren. In 2010 ontving van de ruim 3 miljoen huishoudens die in een huurhuis woonden ruim een derde deze tegemoetkoming. In totaal werd een bedrag van bijna 2,2 miljard euro aan huurtoeslagen uitgekeerd. Ruim de helft daarvan kwam terecht bij alleenstaanden, terwijl bijna een vijfde naar eenoudergezinnen ging. Gezien de aard en het doel van de huurtoeslag is het niet verassend dat hoofdzakelijk huishoudens met lagere inkomens en weinig eigen vermogen deze ontvangen. Het betreft vooral eenoudergezinnen, niet-westerse allochtonen, bijstandsontvangers en 65-plussers. Daarnaast treffen we in de grote steden Rotterdam en Amsterdam naar verhouding veel huurtoeslagontvangers aan. In gemeenten die te boek staan als rijk, zoals Rozendaal en enkele Brabantse gemeenten, wonen maar weinig toeslagontvangers. Het gemiddeld uitgekeerde bedrag per huurtoeslagontvanger bedraagt maandelijks 173 euro, bij een doorsnee huur van 421 euro. Gemiddeld genomen gaat dus om een tegemoetkoming in de huurkosten van ruim 40 procent. Eenoudergezinnen krijgen een bovengemiddelde tegemoetkoming van bijna 45 procent van de te betalen huur. Dat geldt eveneens voor bijstandsontvangers, niet-westerse allochtonen en 65-plussers. Bij huishoudens met een jonge hoofdkostwinner tot 25 jaar is de huurtoeslag beduidend lager dan gemiddeld.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 17
Technische toelichting Een deel van de huishoudens met een inkomen of vermogen in een hogere decielgroep4) ontvangt toch huurtoeslag, hoewel hun inkomen dan wel vermogen (ruim) boven het maximale grensbedrag ligt. Het gaat in totaal om 80 duizend huishoudens. Dit kan verschillende oorzaken hebben. Allereerst valt het peilmoment waarop het inkomen wordt vastgesteld (31 december van het onderzoeksjaar) niet samen met het moment waarop huurtoeslag wordt aangevraagd. Het inkomen op het moment van de aanvraag kan dus lager zijn dat het jaarinkomen op 31 december. Daarnaast zijn de inkomensgegevens uit het IPO 2009 en 2010 voorlopig, en kunnen onder andere op het punt van de huurtoeslag nog bijgesteld worden. Uit een vergelijking van de voorlopige en definitieve cijfers blijkt dat bijna een kwart van de betreffende 80 duizend huishoudens de voorlopig toegekende huurtoeslag later volledig moest terugbetalen. Ook is soms door verhuizing naar een koopwoning maar een deel van het jaar huurtoeslag ontvangen. Dit geldt voor nog eens een kwart van deze 80 duizend huishoudens. Bovendien kan het zijn dat de samenstelling van het huishouden op het moment van aanvragen van de huurtoeslag afweek van die op het einde van het jaar (het peilmoment dat in het IPO gehanteerd wordt). Zo kan een alleenstaande moeder die huurtoeslag ontving in de loop van het jaar zijn gaan samenwonen, waardoor zij met haar (nieuwe) huishouden uiteindelijk in een hogere decielgroep valt. Het exacte aantal kan echter niet met behulp van de IPO gegevens worden bepaald.
Literatuur Ament, P., W. Bos en J. Claessen (2010). Huishoudens in Rozendaal het meest welvarend. CBS-Webmagazine, 22 februari 2010. Ament, P., W. Bos, J. Claessen en L. Moonen (2010). Lagere inkomensgroei, kleiner vermogen. In: Bie, R. van der, R. van Gaalen, W. de Goede, E. Janissen, T. de Jonge en N. Kooiman (red.), De Nederlandse samenleving 2010, CBS Den Haag/Heerlen.
Brakel, M. van den, L. Moonen en T. Ferber (2010). Inkomen en uitkeringen. In: Vliet, R. van der, J. Ooijevaar en A. Boerdam (red.), Jaarrapport Integratie 2010, CBS Den Haag/Heerlen. Claessen, J. (2010). Vermogensverdeling en vermogenspositie huishoudens. Sociaaleconomische trends 2/2010.
Bos, W. (2012). Vrouwen nog steeds op flinke pensioenachterstand. CBS-Webmagazine, 24 januari.
4)
Huishoudens met een hoog inkomen zijn hier afgebakend als degenen met inkomen in de vijfde of hogere inkomensdecielgroep. De maximale inkomensgrens in 2009 (zie www.belastingdienst.nl) voor het ontvangen van huurtoeslag bedroeg namelijk 28 475 euro en lag in de vierde decielgroep. Evenzo zijn huishoudens met een hoog vermogen gedefinieerd als diegenen met een vermogen in de zevende of hogere decielgroep. In 2009 bedroeg de maximale vermogensgrens voor huurtoeslag 48 011 euro. Die grens lag in de zesde vermogensdecielgroep.
18 Centraal Bureau voor de Statistiek
B.1 Huishoudens naar inkomenspositie (2009*)1) en vermogenspositie (1 januari 2010)2) en ontvangen B.1 huurtoeslag, 20092) Totaal
Met huurtoeslag
Gemiddelde huurtoeslag per jaar
x 1 000 Geen hoog inkomen, geen hoog vermogen Geen hoog inkomen, hoog vermogen Hoog inkomen, geen hoog vermogen Hoog inkomen, hoog vermogen
2 237 682 2 141 2 238
1 080 15 57 8
%
euro
48,3 2,1 2,7 0,4
1 960 1 742 1 537 1 272
Van bijna 4 duizend huishoudens is het verzamelinkomen onbekend. Hoog inkomen: vanaf vijfde decielgroep. Hoog vermogen: vanaf zevende decielgroep.
1) 2)
B.2 Huurtoeslag particuliere huishoudens naar huishoudenskenmerken, 2010* Totaal
Huurders
Met huurtoeslag aandeel huishoudens
gemiddelde huur per maand
gemiddelde huurtoeslag per maand
x 1 000
%
Totaal
7 354
43
15
421
173
Leeftijd hoofdkostwinner tot 25 jaar 25 tot 45 jaar 45 tot 65 jaar 65 jaar of ouder
372 2 468 2 772 1 741
91 40 34 51
20 14 12 24
348 425 428 425
125 174 174 181
Herkomst hoofdkostwinner Autochtoon Westers allochtoon Niet-westers allochtoon eerste generatie tweede generatie
5 941 719 693 560 133
38 52 76 76 72
13 17 37 40 24
420 426 422 423 413
170 176 182 184 168
1 836 840
66 65
20 34
389 418
151 181
1 254 846 1 314 623
29 38 17 22
6 14 6 5
426 440 454 454
165 178 187 185
255 212 173
65 57 42
51 27 13
453 457 443
199 196 188
3 879 806 1 840 238 322 269
35 23 51 98 67 81
8 6 23 86 36 26
423 454 424 416 432 368
158 194 179 189 173 147
Huishoudenstype Alleenstaande tot 65 jaar 65 jaar en ouder Paar zonder kinderen, beide tot 65 jaar zonder kinderen, minstens een van beide 65-plus met alleen minderjarige kinderen met minstens een meerderjarig kind Alleenstaande ouder met alleen minderjarige kinderen met minstens een meerderjarig kind Overig1) Voornaamste inkomensbron Arbeid Winst Pensioenuitkering Bijstandsuitkering Werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering Overig
euro
Overige sociale voorzieningen, studiefinaciering, inkomen uit vermogen.
1)
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 19
Meeste werknemers tevreden met aantal werkuren Christianne Hupkens De meeste werknemers zijn tevreden met de omvang van hun dienstverband. Ruim zes op de tien werknemers tussen de 25 en 65 jaar wil niet meer en ook niet minder uren werken. Ruim een kwart zou liever minder uren willen werken. Werktevredenheid blijkt sterk samen te hangen met de wens om evenveel uren te blijven werken. Werknemers die (zeer) tevreden zijn met hun werk, zijn vaak ook tevreden met hun werkduur, terwijl werknemers die ontevreden zijn met hun werk, dikwijls ontevreden zijn over het aantal arbeidsuren. Werknemers met een deeltijdbaan tussen de twee en vier dagen per week zijn het meest tevreden met het aantal uren dat ze werken. Opvallend is verder dat de hoeveelheid tijd die besteed wordt aan huishouden en zorg geen grote rol blijkt te spelen bij de besluitvorming om meer of minder te gaan werken.
1 Inleiding Vergeleken met andere Europese landen scoort Nederland hoog op het gebied van arbeidsparticipatie (Centraal Bureau voor de Statistiek, Centraal Planbureau, Planbureau voor de Leefomgeving, Sociaal en Cultureel Planbureau 2009). Tegelijkertijd is er geen land in Europa waar het aantal gewerkte uren per werknemer zo laag is als in Nederland. Dit geldt vooral voor vrouwen (Centraal Bureau voor de Statistiek 2010). Nederlandse vrouwen staan wat arbeidsparticipatie betreft in de top drie van Europa. Alleen in Denemarken en Zweden hebben meer vrouwen een baan. Nederlandse vrouwen werken daarentegen veel vaker in deeltijd dan andere Europese vrouwen (Janssen en Portegijs 2011, Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling 2008). In Nederland neemt het aantal mensen dat in deeltijd werkt ieder jaar toe. De stijging van de omvang van de beroepsbevolking sinds 1996 is volledig toe te schrijven aan het aantal mensen dat in deeltijd werkt. In 2009 werkten bijna 3 miljoen mensen in deeltijd (met een arbeidsduur tussen de 12 en 35 uur per week). Dat is bijna twee keer zoveel als in 1996. Het aantal mensen met een voltijdbaan (met een arbeidsduur van 35 uur per week of meer) is in diezelfde periode nauwelijks veranderd en bleef steken op 4,5 miljoen (Centraal Bureau voor de Statistiek 2010). Omdat er in de toekomst vanwege de vergrijzing tekorten op de arbeidsmarkt worden verwacht is het de vraag hoe deze tekorten het best kunnen worden opgevangen. In Nederland wordt meer effect verwacht van het verhogen van de arbeidsduur van mensen die parttime werken dan van het verhogen van het aantal mensen dat werkt (Janssen en Portegijs 2011). Dit artikel gaat in op de vraag in hoeverre de arbeidsduur kan worden vergroot van werknemers die parttime werken. Het artikel beschrijft welke werknemers bereid zijn om meer te gaan werken, welke werknemers juist liever minder willen gaan werken en welke werknemers niet meer en ook niet minder willen werken. Eerst wordt in kaart gebracht hoeveel tijd werknemers besteden aan werk, huishouden en de zorg voor eventuele gezinsleden. Nagegaan wordt in hoeverre deze tijdsbesteding verschilt tussen mannen en vrouwen en in hoeverre de tijd besteed aan werk en zorg varieert tussen verschillende gezinssituaties. Daarna wordt bekeken of werknemers belemmeringen ondervinden bij het combineren van hun werk met hun privéleven. Om de arbeidsduur te verhogen is het van belang dat werknemers arbeid en zorg kunnen combineren. Hoeveel werknemers missen wel eens familie- of gezinsactiviteiten door het werk? En hoeveel werknemers missen of verwaarlozen hun werkzaamheden door privé-omstandigheden?
20 Centraal Bureau voor de Statistiek
Werktevredenheid speelt waarschijnlijk ook een rol in de beslissing om meer of juist minder te gaan werken. Daarom beschrijft dit artikel ook hoe tevreden werknemers zijn met hun werk. Zijn mensen die parttime werken even tevreden als mensen die fulltime werken? Zijn werknemers die tevreden zijn met hun werk bereid om meer te gaan werken? Ten slotte wordt nagegaan wat het sterkst samenhangt met de wens om meer of juist minder te werken: de arbeidsduur, de tijd die men aan huishouden en zorg besteedt, de problemen die men ondervindt bij het combineren van werk en thuis of de werktevredenheid.
2 Ruim 50 uur per week voor werk en huishouden In 2010 besteedden werknemers tussen de 25 en 65 jaar gemiddeld 52 uur per week aan de combinatie van werk en huishoudelijke en zorgtaken. Mannen en vrouwen besteden evenveel tijd aan arbeid, huishouden en zorg. Mannen besteden het grootste deel van deze tijd aan werk (gemiddeld 37 uur per week), vrouwen besteden ongeveer de helft van hun tijd aan werk (gemiddeld 27 uur) en de andere helft aan huishoudelijke en zorgtaken.
2.1 Tijd besteed aan werk en huishoudelijke en zorgtaken naar huishoudtype 60
uren per week
50 40 30 20 10 0 Totaal
Paar zonder kinderen
Paar met kinderen
Eenouder- Alleenstaand huishouden
Mannen Werk
Totaal
Paar zonder kinderen
Paar met kinderen
Eenouder- Alleenstaand huishouden
Vrouwen
Huishoudelijke en zorgtaken
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010.
Hoeveel tijd er wordt besteed aan werk enerzijds en huishouden en zorg anderzijds hangt samen met de gezinssamenstelling. Mannen en vrouwen met een partner en thuiswonende kinderen besteden gemiddeld 55 uur per week aan werk, huishouden en zorg. Mannen hebben meestal een fulltime baan: gemiddeld werken ze 38 uur per week. Daarnaast besteden ze 17 uur per week aan huishoudelijke en zorgtaken. Vrouwen met een partner en kinderen hebben gemiddeld een baan van 3 dagen per week (gemiddeld werken ze 23 uur per week). Daarnaast zijn ze 32 uur per week kwijt aan het huishouden en de zorg voor hun gezin. Alleenstaande vaders en moeders hebben het het drukst. Alleenstaande vaders besteden gemiddeld 58 uur per week aan werk, huishouden en zorg. Net als vaders met een partner hebben ze meestal een fulltime baan (gemiddeld 38 uur per week). Daarnaast besteden ze gemiddeld 20 uur per week aan huishoudelijke en zorgtaken. Alleenstaande moeders werken meer uren (27 uur) dan moeders met een partner, maar besteden minder tijd aan huishouden en zorg (29 uur).
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 21
Mannen en vrouwen met een partner zonder kinderen en alleenstaanden besteden gemiddeld 48 uur per week aan de combinatie van werk, huishouden en zorg. Zij besteden relatief veel tijd aan werk en weinig tijd aan huishoudelijke en zorgtaken.
2.2 Tijd besteed aan werk en huishoudelijke en zorgtaken naar aantal contracturen 60
uren per week
50 40 30 20 10 0 Totaal
0–16 uur
17–24 uur
25–32 uur
33 uur of meer
Totaal
0–16 uur
Mannen Werk
17–24 uur
25–32 uur
33 uur of meer
Vrouwen
Huishoudelijke en zorgtaken
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010.
Wanneer we de totale tijd besteed aan werk en huishoudelijke en zorgtaken uitzetten naar het aantal uren dat men werkt, blijkt dat patroon tussen mannen en vrouwen te verschillen. Mannen besteden ongeveer evenveel tijd aan huishouden en zorg, ongeacht hoeveel uren ze werken. Mannen met een fulltime baan besteden dan ook meer tijd aan de combinatie van werk en huishouden dan mannen met een parttime baan. Afgezien van vrouwen die minder dan 2 dagen per week werken, besteden vrouwen evenveel tijd aan de combinatie van werk en huishouden, ongeacht het aantal uren dat ze betaalde arbeid verrichten. Hoe meer uren vrouwen aan hun baan besteden, hoe minder uren ze aan huishouden en zorg besteden. Voor een deel kan dit verschil tussen mannen en vrouwen worden verklaard doordat mannen met een kleine deeltijdbaan vaker met hun gezondheid kampen. Ze hebben meer dan gemiddeld last van een langdurige aandoening die hen beperkt in hun werk.
3 Combinatie arbeid en zorg probleem voor helft werknemers Werknemers ondervinden wel eens moeilijkheden bij het combineren van hun werk met hun privéleven. Het privéleven kan soms lijden onder het werk en andersom kan het werk lijden onder privéomstandigheden. Wanneer werknemers gevraagd wordt of ze wel eens familie- of gezinsactiviteiten missen of verwaarlozen door hun werk, antwoorden vier op de tien werknemers dat dat wel eens het geval is en bijna één op de tien werknemers geeft aan dat dat vaak of zeer vaak gebeurt. Werknemers missen of verwaarlozen hun werkzaamheden minder vaak door familie- en gezins verantwoordelijkheden dan andersom. Ruim een kwart van de werknemers geeft aan dat dat een enkele keer gebeurt en slechts twee procent antwoordt dat dat vaak of zeer vaak gebeurt.
22 Centraal Bureau voor de Statistiek
3.1 Conflicten tussen werk en huishoudelijke en zorgtaken naar huishoudtype
Mannen Paar zonder kinderen Paar met kinderen Eenouderhuishouden Alleenstaand Vrouwen Paar zonder kinderen Paar met kinderen Eenouderhuishouden Alleenstaand –80
–60
–40
–20
0
Mist weleens familie- of gezinsactiviteiten door werk
20
40
60 %
Mist weleens werk door familie- of gezinsactiviteiten
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010.
3.2 Conflicten tussen werk en huishoudelijke en zorgtaken naar aantal contracturen
Mannen 0–16 uur 17–24 uur 25–32 uur 33 uur of meer Vrouwen 0–16 uur 17–24 uur 25–32 uur 33 uur of meer –30
–20
–10
0
Mist weleens familie- of gezinsactiviteiten door werk
10
20
30
40 %
Mist weleens werk door familie- of gezinsactiviteiten Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010.
Bij mannen lijdt het privéleven vaker onder het werk en lijdt het werk vaker onder het privéleven dan bij vrouwen, waarschijnlijk omdat mannen meer uren werken dan vrouwen. Problemen bij het combineren van werk en privé hangen samen met de gezinssituatie. Alleenstaande ouders hebben het vaakst moeite om werk en privé te combineren, gevolgd door paren met kinderen en paren zonder kinderen. Zoals te verwachten is, hebben alleenstaanden hier het minst vaak problemen mee. In het algemeen geldt dat hoe meer uren werknemers aan hun werk kwijt zijn, hoe meer problemen ze hebben met de combinatie van werk en privé. Mannen en vrouwen die meer dan vier dagen per week werken, vormen een uitzondering: zij missen minder vaak werkzaamheden door hun privéleven dan
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 23
mannen en vrouwen die tussen de drie en vier dagen per week werken. Mogelijk hebben zij, juist omdat ze veel uren werken, allerlei regelingen getroffen om arbeid en zorg te kunnen combineren.
4 Ontevredenheid werk neemt toe met problemen combineren arbeid en zorg Bijna acht op de tien werknemers zijn tevreden of zeer tevreden met hun werk. Werknemers met een partner (al dan niet met kinderen) zijn vaker tevreden met hun werk dan alleenstaanden. Bij de mannen is er geen verschil in de tevredenheid tussen de alleenstaande vaders en mannen die alleen wonen. Bij de vrouwen zijn de alleenstaande moeders het minst tevreden met hun werk. Tevredenheid met het werk blijkt nauwelijks samen te hangen met de omvang van de werkweek. Mannen die minder dan 3 dagen per week werken, blijken iets minder tevreden te zijn met hun werk dan mannen die meer dan 3 dagen per week werken. Vrouwen die parttime werken zijn even tevreden met hun werk als vrouwen die fulltime werken.
4.1 Tevredenheid met werk naar verwaarlozing werk door privé-omstandigheden 100
%
80 60 40 20 0 Totaal
Verwaarloost Verwaarloost het werk het werk een nooit enkele keer Mannen
(Zeer) tevreden
Verwaarloost het werk (zeer) vaak
Totaal
Verwaarloost Verwaarloost het werk het werk een nooit enkele keer Vrouwen
Verwaarloost het werk (zeer) vaak
Niet tevreden
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010.
Tevredenheid met het werk blijkt wel sterk samen te hangen met de mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren. Werknemers die vaker familie- of gezinsactiviteiten missen door het werk, blijken minder tevreden met hun werk te zijn, evenals werknemers die vaker werkzaamheden missen door familie- of gezinsverantwoordelijkheden. Het is bij deze verbanden niet duidelijk wat oorzaak is en wat gevolg. Andersom kan namelijk ook gelden dat hoe minder tevreden werknemers met hun werk zijn, hoe vaker ze werkzaamheden missen vanwege privé-omstandigheden.
5 Merendeel werknemers tevreden met omvang werkweek In 2010 zijn ruim zes op de tien werknemers tevreden met het aantal contracturen. Ze willen niet meer en ook niet minder werken. Ruim een kwart van de werknemers geeft aan dat ze minder uren per week willen werken dan ze nu doen, maar één op de acht werknemers wil juist liever meer uren werken.
24 Centraal Bureau voor de Statistiek
De wens om meer of minder uren te werken hangt logischerwijs samen met de omvang van het dienstverband: werknemers met veel contracturen willen vaak minder uren werken en werknemers met weinig contracturen willen juist vaker hun contract uitbreiden (Hooftman et al 2011). Mannen werken over het algemeen meer uren per week dan vrouwen. Mannen willen dan ook vaker minder werken en vrouwen willen juist vaker meer werken. Meer, evenveel of minder willen werken op basis van de EBB of de NEA De resultaten van de EBB laten zien dat minder mensen het aantal uren willen wijzigen, vergeleken met de NEA. De cijfers van de EBB van 2010 tonen dat: • 88 procent van de werkende mannen en 81,6 procent van de werkende vrouwen evenveel uren willen blijven werken, • 6,3 procent van de mannen en 8,1 procent van de vrouwen minder uren willen werken, en • 5,7 procent van de mannen en 10,3 procent van de vrouwen meer uren willen werken (StatLine).
De gegevens over de percentages werknemers die meer, evenveel of minder willen werken op basis van de NEA wijken af van de percentages die zijn gebaseerd zijn op de Enquête Beroepsbevolking (EBB). In de EBB wordt gevraagd: ‘Zou u binnen 6 maanden meer of minder uren willen gaan werken, aangenomen dat uw verdiensten dan ook veranderen?’ Bij de NEA wordt gevraagd wat de omvang van het dienstverband is (volgens het contract) en vervolgens hoeveel uur de respondent zou willen werken. Op basis hiervan is berekend welke werknemers meer, evenveel of minder uren willen werken. Het verschil met de EBB is dat de NEArespondenten de vraag ook kunnen beantwoorden zonder dat ze rekening houden met de financiële consequenties.
Deze cijfers van de EBB hebben betrekking op zowel werknemers als zelfstandigen, terwijl de percentages van de NEA zijn gebaseerd op werknemers.
5.1 Wens om werkuren te wijzigen naar contracturen 100
%
80
60
40
20 0 Totaal
0–16 uur
17–24 uur
25–32 uur
33 uur of meer
Mannen Wil minder uren werken
Totaal
0–16 uur
17–24 uur
25–32 uur
33 uur of meer
Vrouwen Wil evenveel uren werken
Wil meer uren werken
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010.
De wens om meer of minder te werken hangt ook samen met de gezinssituatie. Ruim zes van de tien mannen met een partner zijn tevreden met de omvang van hun dienstverband. Ruim drie van de tien willen liever minder uren werken. Zij zijn het minst vaak bereid om meer te gaan werken: slechts 7,5 procent wil meer uren werken. Opvallend is dat het geen verschil uitmaakt of er kinderen thuis wonen of niet. Alleenstaande vaders zijn het minst tevreden met de omvang van hun werkweek: ruim een derde van de alleenstaande vaders wil liever minder werken. Onder de alleenstaande mannen zonder kinderen is de animo om meer uren te werken juist het grootst. Bij vrouwen is een ander patroon zichtbaar. Vrouwen met een partner zijn het vaakst tevreden met de omvang van hun dienstverband: ruim 60 procent is hiermee tevreden, ongeacht of ze thuiswonende
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 25
5.2 Wens om werkuren te wijzigen naar huishoudtype 100
%
80 60 40 20 0 Totaal
Paar zonder kinderen
Paar met kinderen
Eenouder- Alleenstaand huishouden
Totaal
Mannen Wil minder uren werken
Paar zonder kinderen
Paar met kinderen
Eenouder- Alleenstaand huishouden
Vrouwen Wil evenveel uren werken
Wil meer uren werken
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010.
kinderen hebben of niet. Vrouwen met een partner en kinderen werken het minst. Onder deze moeders is de animo om minder uren te werken het kleinst. Alleenstaande moeders zijn (net als alleenstaande vaders) het minst vaak tevreden met de omvang van hun werkweek: meer dan de helft is ontevreden. In tegenstelling tot de alleenstaande vaders willen alleenstaande moeders juist het vaakst hun contract uitbreiden: ruim 30 procent van de alleenstaande moeders wil dat. Alleenstaande vrouwen zonder kinderen werken het meest: gemiddeld vier dagen per week. Zij willen het vaakst minder gaan werken.
6 Werktevredenheid telt bij wens werkuren te wijzigen Werknemers die vaker problemen ondervinden bij het combineren van arbeid en zorg, willen vaker minder uren werken. Van de werknemers die vaak familie- of gezinsactiviteiten missen vanwege hun werk, wil bijna vier op de tien minder werken. Van de werknemers die hier geen last van hebben, zegt ruim twee op de tien dat ze minder willen werken. Hetzelfde patroon is zichtbaar bij werknemers die vaak hun werk missen of verwaarlozen door familie- of gezinsverantwoordelijkheden. Opvallend hierbij is wel dat daarnaast ook een groot deel van de werknemers die vaak hun werkzaamheden door privé-omstandigheden veronachtzamen, aangeeft dat ze juist meer uren willen werken. Deze verbanden zijn bij mannen en vrouwen vergelijkbaar.
De wens om het aantal werkuren te veranderen hangt ook samen met de werktevredenheid. Van de werknemers die (zeer) tevreden zijn met hun werk is twee derde ook tevreden met het aantal uren dat ze werken. Bijna een kwart van de tevreden werknemers wil minder uren werken en ruim één op de tien wil liever meer uren werken. Werknemers die niet tevreden met hun werk zijn willen veel vaker minder uren werken: bijna vier op de tien ontevreden werknemers willen minder werken. Minder dan de helft van de ontevreden werknemers is tevreden met het aantal uren en 15 procent wil hun contract (ondanks hun ontevredenheid) uitbreiden.
26 Centraal Bureau voor de Statistiek
6.1 Wens om werkuren te wijzigen naar tevredenheid met werk 100
%
80
60
40
20 0 (Zeer) tevreden
Niet tevreden Mannen
Wil minder uren werken
(Zeer) tevreden
Niet tevreden Vrouwen
Wil evenveel uren werken
Wil meer uren werken
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010.
7 Indien tevreden met werk geen verandering werkuren Zoals hierboven beschreven hangt de wens om het aantal werkuren te wijzigen af van het aantal contracturen, de hoeveelheid tijd die men aan huishouden en zorg besteedt, de problemen die men ondervindt bij het combineren van arbeid en zorg, en de werktevredenheid. Verder varieert deze wens ook met leeftijd, opleidingsniveau, het type huishouden en de financiële situatie van het huishouden en verschilt deze wens tussen mannen en vrouwen. Aangezien deze kenmerken ook onderling samenhangen, is een multivariate analyse uitgevoerd (multipele classificatieanalyse) om na te gaan wat het effect van de afzonderlijke kenmerken is als er gecorrigeerd wordt voor deze onderlinge samenhangen. Er zijn drie analyses uitgevoerd, namelijk apart voor mensen die hun contract zouden willen uitbreiden, voor mensen die evenveel uren willen werken als ze nu doen, en voor mensen die minder zouden willen werken. Uit de multivariate analyse van mensen die evenveel uren willen blijven werken, blijkt dat drie kenmerken niet significant samenhangen als voor de overige kenmerken wordt gecorrigeerd, namelijk leeftijd, opleidingsniveau en de hoeveelheid tijd die werknemers besteden aan huishouden en zorg (tabel B.1). Jongeren en ouderen zijn even vaak tevreden met de omvang van hun dienstverband. Hetzelfde geldt voor laag en hoog opgeleiden en voor mensen die veel en mensen die weinig tijd besteden aan het huishouden. De overige kenmerken hangen wel samen met de wens om evenveel te blijven werken. De werktevredenheid blijkt het sterkst samen te hangen met de wens om evenveel uren te blijven werken. Van de mensen die tevreden of zeer tevreden zijn met hun werk wil tweederde evenveel uren blijven werken, terwijl van de mensen die ontevreden zijn met hun werk ongeveer de helft evenveel wil blijven werken. De contractduur is het kenmerk dat daarna het sterkst samenhangt met de wens om evenveel uren te blijven werken. Zeven van de tien werknemers met een deeltijdbaan tussen de twee en vier dagen per week zijn tevreden met het aantal contracturen. Werknemers met een kleine deeltijdbaan van minder dan twee dagen per week en werknemers die meer dan vier dagen per week werken zijn minder vaak tevreden met het aantal contracturen: ruim 55 procent van hen is tevreden. Als derde toont geslacht een samenhang. Het verschil tussen mannen en vrouwen wordt groter als er in de analyse gecorrigeerd wordt voor de andere kenmerken. Na correctie blijkt dat bijna tweederde van de mannen en bijna zes op de tien vrouwen evenveel uren willen blijven werken als ze nu doen. Als vierde
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 27
speelt de financiële situatie van het huishouden een rol. Hoe gunstiger de financiële situatie, hoe meer mensen evenveel uren willen blijven werken. Werknemers die vaak problemen hebben om werk en privé te combineren, willen minder vaak evenveel uren werken dan werknemers die daar nooit problemen mee hebben. Ten slotte blijkt het type huishouden nog een rol te spelen: de helft van de alleenstaande ouders wil evenveel uren blijven werken, tegenover ruim zes op de tien alleenstaanden zonder kinderen en paren (al dan niet met kinderen).
8 Ontevreden werknemers willen vaak minder uren werken De multivariate analyse van mensen die minder uren zouden willen werken dan ze nu doen laat zien dat de financiële situatie van het huishouden en de hoeveelheid tijd die werknemers besteden aan huishouden en zorg niet significant samenhangen als voor de overige kenmerken wordt gecorrigeerd (tabel B.2). Van de overige kenmerken blijkt dat het aantal contracturen het sterkst samenhangt met de wens om minder uren te werken. Ruim één derde van de werknemers met een baan van meer dan vier dagen per week wil liever minder werken. Van de werknemers die tussen de drie en vier dagen per week werken wil 18 procent minder werken en van de werknemers die minder dan drie dagen per week werken wil slechts een heel klein deel minder werken. De werktevredenheid is het kenmerk dat als tweede sterk samenhangt met de wens om minder te werken. Ruim een derde van de werknemers die ontevreden zijn met hun werk wil minder werken, terwijl van de werknemers die wel tevreden zijn met hun werk, minder dan een kwart uren zou willen inleveren. Daarna blijkt geslacht een grote rol te spelen. Opvallend is dat na correctie voor de andere kenmerken in de multivariate analyse blijkt dat vrouwen vaker minder willen werken dan mannen, terwijl als er geen rekening gehouden wordt met deze kenmerken mannen juist vaker dan vrouwen minder willen werken. Zeer waarschijnlijk wordt dat veroorzaakt doordat mannen gemiddeld genomen nu eenmaal meer uren werken dan vrouwen. Werknemers die vaak problemen hebben om arbeid en zorg te combineren willen vaker minder uren werken dan werknemers die daar nooit problemen mee hebben. Leeftijd, huishoudtype en opleidingsniveau spelen ten slotte ook nog een rol. Ouderen willen vaker dan jongeren minder werken. Middel en hoog opgeleiden willen vaker dan laag opgeleiden uren inleveren. Gecorrigeerd voor alle andere effecten blijkt dat paren met kinderen het vaakst minder willen werken, en dat alleenstaanden dat juist het minst vaak willen.
9 Wens meer uren te werken bij kleine deeltijdbaan en bij mensen die geld tekort komen De multivariate analyse van mensen die meer uren zouden willen werken dan ze nu doen, toont aan dat vier kenmerken niet significant samenhangen met de wens om het contract uit te breiden als voor de overige kenmerken wordt gecorrigeerd: namelijk het opleidingsniveau, de hoeveelheid tijd die werknemers besteden aan huishouden en zorg, het feit of het familieleven onder het werk lijdt en andersom, of het werk onder het familieleven lijdt (tabel B.3). De overige kenmerken hangen wel samen met de wens om meer te gaan werken. De omvang van het dienstverband blijkt het sterkst samen te hangen. Bijna de helft van de werknemers met een kleine deeltijdbaan wil meer uren werken, terwijl van de werknemers die meer dan 32 uur per week werken slechts een klein deel meer zou willen werken. Geslacht blijkt het tweede kenmerk te zijn dat een grote rol speelt. Als er geen correctie plaatsvindt blijkt dat twee keer zoveel vrouwen als mannen hun contract willen uitbreiden, respectievelijk 17 en 8 procent. Dat wordt verklaard doordat vrouwen minder uren werken dan mannen. Na correctie voor de andere kenmerken in de multivariate analyse blijkt namelijk dat juist meer mannen dan vrouwen hun contract willen uitbreiden: respectievelijk 15 en 9 procent. Het kenmerk dat als derde een belangrijke rol speelt is de financiële situatie van het huishouden. Hoe minder gunstig die situatie, hoe meer werknemers hun contract willen uitbreiden. Als vierde speelt de
28 Centraal Bureau voor de Statistiek
gezinssamenstelling een rol. Bijna een kwart van de alleenstaande ouders wil meer werken. Dat is ongeveer twee keer zoveel als bij de paren met of zonder kinderen. Leeftijd is het vijfde kenmerk dat een rol speelt: ouderen willen het minst vaak hun contract uitbreiden. Werktevredenheid speelt geen grote rol. Opvallend is dat mensen die niet tevreden zijn met hun werk iets vaker van plan zijn om meer te gaan werken dan mensen die (zeer) tevreden zijn.
10 Conclusie De meeste werknemers zijn tevreden met de omvang van hun dienstverband. Ruim zes op de tien werknemers tussen de 25 en 65 jaar wil niet meer en ook niet minder uren werken. Ruim een kwart zou liever minder uren willen werken. Eén op de acht werknemers wil hun contract wel uitbreiden. Vooral werknemers met een kleine deeltijdbaan, werknemers die aangeven dat ze regelmatig geld tekort komen en alleenstaande moeders willen vaak meer werken. Alleenstaande vaders willen juist liever minder werken. Tevredenheid met het werk en problemen met het combineren van arbeid en zorg blijken ook een rol te spelen bij de wens om het aantal contracturen uit te breiden. De overheid en het bedrijfsleven zouden dus vooral werknemers met een kleine deeltijdbaan en alleenstaande moeders kunnen stimuleren om hun contract uit te breiden. Maatregelen die de werktevredenheid positief beïnvloeden kunnen er toe leiden dat werknemers meer willen gaan werken. Ook kunnen de overheid en bedrijven oplossingen bieden om arbeid en zorg te combineren om werknemers die in deeltijd werken te stimuleren om meer te gaan werken (Cloïn en Souren 2011). Zo blijkt een deel van de werkenden meer uren te willen werken als zij hun werktijden beter op hun privéleven kunnen afstemmen, als zij deels thuis kunnen werken, of een huishoudelijke hulp kunnen inschakelen (Cloïn et al. 2010). Werktevredenheid blijkt sterk samen te hangen met de wens om evenveel uren te blijven werken. Werknemers die tevreden of zeer tevreden zijn met hun werk, zijn vaak ook tevreden over het aantal uren dat ze werken, terwijl werknemers die ontevreden zijn met hun werk, vaak ontevreden zijn over het aantal arbeidsuren. Werknemers met een deeltijdbaan tussen de twee en vier dagen per week zijn het meest tevreden met het aantal uren dat ze werken. Werknemers met een baan van meer dan vier dagen per week willen juist vaak minder werken, evenals werknemers die ontevreden zijn over hun werk. Opvallend resultaat is ten slotte dat de hoeveelheid tijd die besteed wordt aan huishouden en zorg geen grote rol speelt bij de besluitvorming om meer of minder te gaan werken. Bij mannen blijkt de tijd die aan het huishouden en de zorg voor gezinsleden wordt besteed niet samen te hangen met het aantal uren dat ze werken. Zo besteden mannen die een voltijdbaan hebben, meer tijd aan de combinatie van arbeid en zorg dan mannen met een deeltijdbaan. Bij vrouwen blijkt dat als ze meer uren aan het werk besteden, ze minder uren aan het huishouden en de zorg voor hun gezinsleden besteden. Vrouwen die fulltime werken, besteden evenveel tijd aan de combinatie van arbeid en zorg als vrouwen met een deeltijdbaan van meer dan twee dagen per week. Blijkbaar besteden vrouwen met een grote deeltijdbaan of fulltime baan bepaalde huishoudelijke en zorgtaken uit, bijvoorbeeld aan een huishoudelijke hulp of door gebruik te maken van kinderopvang.
Technische toelichting De gegevens zijn afkomstig van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2010. De NEA is een enquête onder werknemers tussen 15 en 65 jaar in Nederland. De NEA wordt vanaf 2005 jaarlijks uitgevoerd door TNO en het CBS. In 2010 was de respons 33,2 procent, resulterend in 23 788 respondenten die de vragenlijst op papier of via internet hebben ingevuld. De cijfers zijn gewogen naar geslacht, leeftijd, herkomst, opleidingsniveau, bedrijfstak, regio en stedelijkheid. Zoals ieder onderzoek dat gebaseerd is op
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 29
een steekproef hebben de uitkomsten van de NEA een onnauwkeurigheidsmarge. Meer informatie over de opzet van het onderzoek en de vragenlijst is te vinden in Koppes, de Vroome, Mol, Janssen en Van den Bossche (2011) en op de website van TNO (www.tno.nl/nea). Voor dit artikel zijn de gegevens van 20 158 werknemers tussen de 25 en 65 jaar geanalyseerd, aangezien jongeren onder de 25 jaar relatief vaak een kleine bijbaan hebben naast hun studie, waardoor de resultaten worden vertekend.
Literatuur Centraal Bureau voor de Statistiek (2010). De Nederlandse samenleving 2010. Den Haag/ Heerlen. Centraal Bureau voor de Statistiek, Centraal Planbureau, Planbureau voor de Leefomgeving, Sociaal en Cultureel Planbureau (2009). Monitor Duurzaam Nederland 2009. Den Haag/Heerlen/ Bilthoven. Cloïn, M., M. Schols en A. van den Broek m.m.v. M. Koutamanis (2010). Tijd op orde? Een analyse van de tijdsorde vanuit het perspectief van de burger. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Cloïn, M. en M. Souren (2011). Onbetaalde arbeid en de combinatie van arbeid en zorg. In: A. Merens, M. van den Brakel, M. Hartgers en B. Hermans. Emancipatiemonitor 2010 (p. 108–147). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau en Centraal Bureau voor de Statistiek.
30 Centraal Bureau voor de Statistiek
Hooftman, W., L. Koppes, E. de Vroome, K. Kraan, M. Driessen, en S. van den Bossche (2011). NEA 2010. Vinger aan de pols van werkend Nederland. Hoofddorp: TNO. Janssen, B. en W. Portegijs (2011). Betaalde arbeid. In: A. Merens, M. van den Brakel, M. Hartgers en B. Hermans. Emancipatiemonitor 2010 (p. 72–107). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau en Centraal Bureau voor de Statistiek. Koppes, L., E. de Vroome, M. Mol, B. Janssen en S. van den Bossche (2011). Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010. Methodologie en globale resultaten. Hoofddorp: TNO. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2008). Verkenning Participatie. Arbeid, vrijwillige inzet en mantelzorg in perspectief. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.
B.1 Percentage werknemers dat evenveel uren wil werken naar geslacht, huishoudtype, financiële B.1 situatie, contractduur, werktevredenheid en problemen met de combinatie van arbeid en zorg B.1 (multipele classificatieanalyse) N
Voorspeld gemiddelde
Afwijking
ongecorrigeerd
gecorrigeerd voor factoren
ongecorrigeerd
gecorrigeerd voor factoren
Geslacht Man Vrouw
9 313 7 939
62,1 61,1
64,5 58,3
0,5 –0,5
2,9 –3,4
Huishoudtype Paar zonder kinderen Paar met kinderen Eenouderhuishouden Alleenstaand
5 193 8 887 648 2 525
62,8 62,6 47,0 59,8
61,8 62,5 50,4 61,2
1,2 0,9 –14,7 –1,8
0,1 0,9 –11,3 –0,5
Financiële situatie van het huishouden Komt veel geld tekort Komt een beetje geld tekort Komt precies rond Houdt een beetje geld over Houdt veel geld over
724 2 551 4 412 7 732 1 834
46,0 53,6 61,3 64,8 66,4
52,2 55,4 61,5 63,7 65,8
–15,7 –8,0 –0,3 3,2 4,8
–9,4 –6,3 –0,1 2,0 4,1
Contractduur 0 tot 17 uur per week 17 tot 25 uur per week 25 tot 33 uur per week 33 uur per week of meer
1 426 2 655 2 855 10 316
53,4 68,4 66,5 59,7
55,1 71,0 68,6 58,2
–8,2 6,8 4,9 –2,0
–6,5 9,3 6,9 –3,4
Tevredenheid met werk Niet tevreden (Zeer) tevreden
3 623 13 630
47,1 65,5
49,3 64,9
–14,5 3,9
–12,4 3,3
Problemen met familie/gezin door werk Nee, nooit Ja, een enkele keer Ja, (zeer) vaak
8 052 7 522 1 679
65,1 60,5 50,2
63,9 60,6 55,4
3,4 –1,1 –11,4
2,3 –1,1 –6,2
Problemen met werk door familie/gezin Nee, nooit Ja, een enkele keer Ja, (zeer) vaak
11 954 4 902 397
63,3 59,1 43,3
62,5 60,1 54,7
1,7 –2,6 –18,3
0,9 –1,6 –7,0
F
44**
13**
24**
64**
301**
21**
7**
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010. ** significant (p < 0,01).
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 31
B.2 Percentage werknemers dat minder uren wil werken naar geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, B.2 huishoudtype, contractduur, werktevredenheid en problemen met de combinatie van arbeid en zorg B.2 (multipele classificatieanalyse) N
Voorspeld gemiddelde
Afwijking
ongecorrigeerd
gecorrigeerd voor factoren
ongecorrigeerd
gecorrigeerd voor factoren
Geslacht Man Vrouw
9 342 7 953
29,7 22,1
20,7 32,6
3,5 –4,1
–5,5 6,4
Leeftijd 25 tot 35 jaar 35 tot 45 jaar 45 tot 55 jaar 55 tot 65 jaar
4 429 5 202 4 909 2 755
25,7 25,4 26,3 28,5
23,3 25,5 26,5 31,6
–0,5 –0,8 0,1 2,3
–2,9 –0,7 0,3 5,4
Hoogst voltooide opleiding Laag (VBO of lager) Midden (HAVO-MBO) Hoog (HBO-WO)
3 605 7 313 6 377
23,0 26,1 28,2
24,2 27,2 26,2
–3,2 –0,1 2,0
–2,0 1,0 0,0
Huishoudtype Paar zonder kinderen Paar met kinderen Eenouderhuishouden Alleenstaand
5 209 8 902 651 2 532
27,7 25,1 26,3 27,0
25,6 27,3 26,5 23,3
1,5 –1,1 0,1 0,8
–0,6 1,1 0,3 –2,9
Contractduur 0 tot 17 uur per week 17 tot 25 uur per week 25 tot 33 uur per week 33 uur per week of meer
1 435 2 649 2 863 10 348
3,4 9,7 21,2 35,0
–0,8 4,3 17,7 37,9
–22,8 –16,5 –5,0 8,8
–27,0 –21,9 –8,5 11,7
Tevredenheid met werk Niet tevreden (Zeer) tevreden
3 637 13 658
38,1 23,0
37,2 23,3
11,9 –3,2
11,0 –2,9
Problemen met familie/gezin door werk Nee, nooit Ja, een enkele keer Ja, (zeer) vaak
8 062 7 544 1 690
21,8 28,1 39,1
24,3 26,7 32,8
–4,4 1,9 12,9
–1,9 0,5 6,6
Problemen met werk door familie/gezin Nee, nooit Ja, een enkele keer Ja, (zeer) vaak
11 985 4 908 402
24,3 29,8 39,7
25,2 28,4 29,8
–1,9 3,6 13,5
–1,0 2,2 3,6
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010. ** significant (p < 0,01).
32 Centraal Bureau voor de Statistiek
F
208**
22**
6**
6**
442**
320**
25**
9**
B.3 Percentage werknemers dat meer uren wil werken naar geslacht, leeftijd, huishoudtype, financiële B.3 situatie, contractduur en werktevredenheid (multipele classificatieanalyse) N
Voorspeld gemiddelde
Afwijking
ongecorrigeerd
gecorrigeerd voor factoren
ongecorrigeerd
gecorrigeerd voor factoren
Geslacht Man Vrouw
9 626 8 286
8,2 16,9
14,7 9,3
–4,0 4,6
2,5 –2,9
Leeftijd 25 tot 35 jaar 35 tot 45 jaar 45 tot 55 jaar 55 tot 65 jaar
4 525 5 383 5 130 2 873
12,7 12,6 13,4 8,5
14,2 12,2 13,2 7,3
0,5 0,4 1,2 –3,7
2,0 0,0 1,0 –4,9
Huishoudtype Paar zonder kinderen Paar met kinderen Eenouderhuishouden Alleenstaand
5 387 9 216 681 2 627
9,6 12,5 26,9 13,0
12,7 10,3 22,8 15,4
–2,7 0,3 14,7 0,7
0,5 –2,0 10,6 3,2
Financiële situatie van het huishouden Komt veel geld tekort Komt een beetje geld tekort Komt precies rond Houdt een beetje geld over Houdt veel geld over
761 2 653 4 606 8 015 1 876
30,2 18,2 13,7 9,2 5,9
26,1 17,3 12,7 9,9 8,0
18,0 6,0 1,5 –3,1 –6,3
13,8 5,0 0,5 –2,3 –4,2
Contractduur 0 tot 17 uur per week 17 tot 25 uur per week 25 tot 33 uur per week 33 uur per week of meer
1 490 2 787 2 970 10 664
43,0 21,8 12,4 5,4
45,4 24,4 13,6 4,0
30,8 9,6 0,2 –6,9
33,2 12,1 1,4 –8,2
Tevredenheid met werk Niet tevreden (Zeer) tevreden
3 788 14 124
14,9 11,5
13,6 11,9
2,7 –0,7
1,4 –0,4
F
84**
32**
49**
76**
704**
10**
Bron: TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2010. ** significant (p < 0,01).
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 33
Personenautobezit van huishoudens en personen Jacqueline van Beuningen, Hermine Molnár-in ’t Veld en Ilona Bouhuijs Begin 2010 hebben drie op de tien huishoudens in Nederland geen auto. Daar staat tegenover dat bijna een kwart van de huishoudens twee of meer auto’s bezit. Naarmate het huishoudensinkomen hoger is, neemt het percentage huishoudens met ten minste één auto toe. De hogere inkomens beschikken daarnaast vaker over een leaseauto. Ook geldt dat grotere huishoudens over het algemeen vaker een auto hebben. Van de kinderen onder de 18 jaar woont 12 procent in een huishouden zonder auto. Vrouwen hebben minder vaak een auto op hun naam staan dan mannen.
1 Inleiding De auto is vrijwel niet meer uit onze samenleving weg te denken. In 2010 werd in bijna de helft van de gevallen waarbij iemand ergens naar toe ging, gebruik gemaakt van een auto. Het belang van de auto als vervoermiddel wordt ook gereflecteerd in de inrichting van onze infrastructuur die sterk gericht is op automobiliteit. Onderzoek naar meningen van Nederlanders over mobiliteit laat zien dat de Nederlandse bevolking reizen met de auto ervaart als een superieure vervoerwijze. De positieve waardering voor de auto berust vooral op het geboden comfort, het gemak, de onafhankelijkheid en de flexibiliteit die een auto biedt (Harms, 2005). Er kleven echter ook nadelen aan al die auto’s, zoals congestieproblemen, verkeersveiligheidsvraagstukken, het ruimtebeslag door auto’s, onzekerheid rond de toekomstige beschikbaarheid van fossiele brandstoffen en de milieuproblematiek. Ook is een auto zowel in aanschaf als in gebruik een relatief duur vervoermiddel. Niet iedereen kan een auto betalen. Mede dankzij de prominente positie van de auto in de Nederlandse samenleving vestigen steeds meer bedrijven, winkels en recreatievoorzieningen zich in de randgebieden van de stad met een goede auto bereikbaarheid (Martens, Ten Holder en Thijssen, 2011). Hiermee ontstaat een risico op vervoersarmoede voor mensen die niet de beschikking hebben over een auto: door beperkte verplaatsingsmogelijkheden kunnen ze niet meer op een volwaardige manier aan het maatschappelijke leven deelnemen (Meert, 2003, p2). In dit artikel wordt het bezit van personenauto’s door huishoudens en personen in kaart gebracht. Daarbij is er speciale aandacht voor de achtergrondkenmerken van huishoudens en personen die niet de beschikking hebben over een auto. Van het Nederlandse personenautopark staan zowel auto’s op naam van een bedrijf als op naam van een particulier. In dit artikel ligt het zwaartepunt op het particuliere autobezit in 2010. Het artikel is als volgt opgebouwd. Paragraaf 2 gaat in op het belang van de personenauto. In paragraaf 3 wordt het autobezit van huishoudens naar achtergrondkenmerken beschreven, terwijl in paragraaf 4 de persoonskenmerken van de autobezitters aan de orde komen. Paragraaf 5 sluit het artikel af met enkele conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoek.
2 Belang van de personenauto
2.1 Aantal auto’s in handen van particulieren sinds 2000 met 22 procent gegroeid Nederland telde op 1 januari 2011 ruim 7,7 miljoen personenauto’s op naam van particulieren en bedrijven. Dat komt neer op 462 auto’s per 1 000 inwoners. Dat zijn er minder dan in onze buurlanden Duitsland en
34 Centraal Bureau voor de Statistiek
België waar in 2009 respectievelijk 509 en 483 auto’s per 1 000 inwoners op de weg waren (Eurostat, 2010). Van alle personenauto’s in Nederland staat 89 procent op naam van een particulier. Het ging begin 2011 om 6,8 miljoen auto’s. Sinds het begin van deze eeuw is het aantal auto’s op naam van een privépersoon met 22 procent gestegen. Deze toename is aanmerkelijk sterker dan de toename van de totale bevolking van 18 jaar en ouder die tussen 2000 en 2011 met 6 procent toenam. Het aantal huishoudens steeg in deze periode met 10 procent. Helaas kon niet worden onderzocht of relatief meer mensen een auto bezitten of dat er steeds meer mensen meerdere auto’s hebben.
2.1.1 Ontwikkeling personenautobezit door particulieren 125
2000=100
120
115
110
105
100 2000
2001
Huishoudens
2002
2003
2004
2005
Personen van 18 jaar en ouder
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Auto’s op naam particulieren
2.2 Auto het vaakst gebruikt voor werk of school In 2010 werd 47 procent van alle verplaatsingen afgelegd achter het stuur of als passagier van een auto. Wanneer mensen zich met de auto verplaatsen, gaat het in bijna 30 procent van de gevallen om vervoer van en naar het werk, het afleggen van een zakelijk bezoek of het vervoer van en naar school. Voor een kwart van de verplaatsingen zijn zaken als winkelen/boodschappen doen, een bezoek aan een arts of een bank reden om met de auto de deur uit te gaan. In de overige gevallen betreft het vrijetijdsverplaatsingen, zoals bezoek aan familie of vrienden of sportactiviteiten.
2.3 Risico op vervoersarmoede autoloze huishoudens Jeekel (2011) becijferde dat 40 procent van de autoverplaatsingen heel lastig of zelfs niet zonder het gebruik van een auto te maken zijn. Dit heeft gevolgen voor de mobiliteit van huishoudens zonder auto. Volgens het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid zal de autoafhankelijkheid in de toekomst alleen maar verder toenemen (Harms, Jorritsma, ’t Hoen en van de Riet, 2011). Dit zou kunnen leiden tot vervoersarmoede. Hiervan is sprake wanneer de verplaatsingmogelijkheden voor bepaalde groepen mensen dusdanig beperkt zijn dat men niet meer volwaardig kan deelnemen aan de samenleving (Hine
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 35
en Mitchell, 2003; Cass, Shove en Urry, 2005). Risico op vervoersarmoede bestaat vooral bij de huishoudens met weinig inkomen, ouderen en mensen met een mobiele beperking door een lichamelijke of geestelijke handicap. Uit onderzoek blijkt dat het fenomeen in Nederland nog beperkt is door de rol van de fiets, een goed openbaar vervoernetwerk en de redelijk compacte verstedelijking (zie Martens et al., 2011). Maar er is een reële kans dat de vervoersarmoede in de toekomst zal groeien. Het verplaatsen van bedrijven, winkels en recreatievoorzieningen naar de randgebieden van de steden met een goede autobereikbaarheid werd al genoemd. Maar ook andere ontwikkelingen zoals de stijgende brandstofkosten, de krimp van de bevolking op het platteland – waardoor niet alleen het aanbod van het openbaar vervoer, maar ook van andere voorzieningen in de nabijheid onder druk komen te staan – én de vergrijzing zouden kunnen bijdragen aan vervoersarmoede.
3 Autobezit in huishoudens
3.1 Merendeel huishoudens bezit één of meer auto’s Ruim zeven op de tien huishoudens hebben de beschikking over minstens één auto. De helft van de huishoudens heeft één auto, terwijl bijna een kwart er twee of meer in bezit heeft. Vooral huishoudens met voornamelijk inkomen uit een eigen onderneming of arbeid hebben vaak een auto: respectievelijk 84 en 81 procent heeft er minstens één. Huishoudens met ten minste één ondernemer hebben daarnaast ook dikwijls twee, drie of zelfs meer privé-auto’s in het huishouden.
3.1.1 Personenautobezit van huishoudens naar voornaamste inkomensbron, 2010 100
%
80
60
40
20 0 Inkomen uit arbeid
Geen auto
Inkomen uit eigen onderneming
Een auto
Twee auto’s
Overdrachtsinkomen
Overig
Drie of meer auto’s
Het autobezit is het laagst onder huishoudens met voornamelijk overdrachtsinkomen, zoals pensioen of een werkloosheids- of bijstandsuitkering. Van deze huishoudens heeft 55 procent ten minste een auto. Dit verschil blijft bestaan als gecorrigeerd wordt voor het lagere huishoudensinkomen van uitkeringsontvangers.
36 Centraal Bureau voor de Statistiek
3.2 Inkomen is gerelateerd aan zowel autobezit als autogebruik Huishoudens met een hoger inkomen hebben vaker een auto. Maar andersom geldt ook dat het bezit van een auto invloed kan hebben op het inkomen. Gautier en Zenou (2008) toonden in een studie onder laaggeschoolde arbeiders in de Verenigde Staten aan dat wanneer mensen geen geld hebben om een auto aan te schaffen, dit hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt beperkt. Laagopgeleiden zonder auto hebben niet alleen minder kans op een baan, maar ook gemiddeld een lager loon dan laagopgeleiden mét auto. Een auto maakt het niet alleen makkelijker om op grotere afstanden van huis een (beter betaalde) baan te hebben, maar ook om meerdere banen te combineren. Laaggeschoolde arbeiders zonder auto hebben bovendien meer tijd nodig om hun werk te bereiken, zelfs als ze minder ver naar hun werk hoeven te reizen. Molnár-in ’t Veld en Kragt (2003) lieten zien dat mensen met een laag inkomen zich minder vaak verplaatsen met de auto dan mensen met een inkomen dat boven de lage-inkomensgrens ligt. Dit geldt ook na correctie voor achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, sociaaleconomische positie, huishoudenssamenstelling en stedelijkheidsgraad van de woongemeente. Als personen met een laag inkomen gebruik maakten van de auto legden zij bovendien gemiddeld kortere afstanden af.
3.3 Drie op de tien huishoudens met een inkomen onder de 10 duizend euro bezitten een auto Het belang van de auto blijkt niet alleen uit het feit dat de meeste Nederlandse huishoudens een auto bezitten. Ook een deel van de huishoudens met een relatief bescheiden budget heeft er een. Zo heeft van de huishoudens met een besteedbaar inkomen tot 10 duizend euro toch nog 30 procent de beschikking over een of meerdere auto’s. De kans dat iemand beslist om een auto te kopen neemt sterker toe als het inkomen stijgt, dan de kans dat iemand beslist om de auto te verkopen wanneer het inkomen daalt (Dargay, 2001). Van de huishoudens met een inkomen van 10 tot 20 duizend euro heeft al meer dan de helft (58 procent) één of meerdere auto’s. Van de huishoudens met een inkomen vanaf 20 duizend euro zijn dat er ruim vier op de vijf (zie tabel B.1).
3.3.1 Personenautobezit van huishoudens naar inkomensgroep, 2010 100
%
80
60
40
20 0 1e 20%-groep (laagste)
Geen auto
2e 20%-groep
Een auto
3e 20%-groep
Twee auto’s
4e 20%-groep
5e 20%-groep (hoogste)
Drie of meer auto’s
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 37
Als naar inkomensgroep uitgesplitst wordt, is er een vergelijkbaar patroon te zien: huishoudens in de laagste 20%-groep hebben in 38 procent van de gevallen één of meerdere auto’s, terwijl dit in het hoogste kwintiel 92 procent is. Wel is belangrijk om bij de interpretatie van autobezit van huishoudens naar hoogte van het inkomen rekening te houden met het feit dat in de laagste inkomensgroep veel zelfstandigen voorkomen. Het inkomen van zelfstandigen fluctueert vaak sterk van jaar tot jaar. Het zou dus heel goed kunnen dat een aantal van hen in eerdere jaren juist veel verdiend heeft, waardoor hun huishoudens meer te besteden hebben dan andere huishoudens in de laagste inkomensgroep. Om inzicht te krijgen in de mate waarin deze situatie zich naar verwachting voordoet, is aan de hand van de sociaaleconomische status van personen van 18 jaar of ouder bepaald hoeveel zelfstandigen er voorkomen in de huishoudens in de laagste inkomensklasse. Het blijkt dat er in 15 procent van de huishoudens met een inkomen onder de 10 duizend euro minstens één zelfstandige voorkomt, tegenover 5 procent van de huishoudens met een inkomen tussen 10 en 20 duizend euro. Wanneer de huishoudens met zelfstandigen buiten beschouwing worden gelaten, slinkt het aandeel in de laagste inkomensklasse met een auto van 30 naar 23 procent.
3.4 Vooral hogere inkomens hebben leaseauto Bij de bespreking van het autobezit van huishoudens worden de bijtellingen van privégebruik van leaseauto’s (personen- of bestelauto) meegenomen. Ongeveer 8 procent van de huishoudens heeft een leaseauto. In huishoudens uit de hoogste inkomenscategorie komt leaseautobezit het meest voor. Het gemiddeld besteedbaar inkomen in huishoudens met leaseauto is fors hoger dan in huishoudens zonder leaseauto; bijna 37 duizend versus 23 duizend euro.
3.4.1 Leaseautobezit van huishoudens naar inkomensklasse, 2010
Tot 10 000 euro 10 000 tot 20 000 euro 20 000 tot 30 000 euro 30 000 tot 40 000 euro 40 000 tot 50 000 euro 50 000 tot 60 000 euro 60 000 euro of meer 0
38 Centraal Bureau voor de Statistiek
5
10
15
20 25 % met ten minste een leaseauto
Bijna 212 duizend huishoudens hebben één of meer leaseauto’s met daarnaast geen andere personenauto. Ruim 398 duizend huishoudens hebben naast hun leaseauto(‘s) nog minimaal één personenauto ter beschikking.
3.5 Autobezit het hoogst bij grote gezinnen Grotere huishoudens hebben vaker een auto dan kleinere. Ruim negen op de tien huishoudens met vier of vijf personen bezitten een auto. Van de tweepersoonshuishoudens is dat 84 procent en van de eenpersoonshuishoudens 45 procent. Deze verschillen blijven bestaan als gecorrigeerd wordt voor het huishoudensinkomen en de samenstelling van het huishouden. Paren – met en zonder thuiswonende kinderen – hebben bijna allemaal een auto. Ongeveer een op de tien van deze huishoudens is autoloos. Stellen met thuiswonende kinderen hebben wel vaker een auto dan stellen zonder thuiswonende kinderen. Ook hier blijft dit verschil bestaan als gecorrigeerd wordt voor huishoudensinkomen en leeftijd van de hoofdkostwinner. Vooral tweeverdieners met kinderen zullen veel taken combineren en hebben een auto nodig om alle activiteiten in te kunnen passen (Harms et al., 2011). Van de eenoudergezinnen heeft slechts 63 procent een auto.
3.5.1 Personenautobezit van huishoudens naar huishoudensgrootte en -samenstelling, 2010 Huishoudenssamenstelling Alleenstaande Paar zonder kinderen Paar met kinderen Eenoudergezin Overig Huishoudensgrootte 1 persoon 2 personen 3 personen 4 personen 5 of meer 0
10 Geen auto
20
30 Een auto
40
50
Twee auto’s
60
70
80
90
100 %
Drie of meer auto’s
Huishoudens met twee of meer auto’s hebben gemiddeld een hoger inkomen dan huishoudens met slechts één auto. Het verschil bedraagt op jaarbasis bijna 8 duizend euro. Deze huishoudens bestaan gemiddeld uit één persoon meer. Het gaat vaak om tweeoudergezinnen. Van de tweeoudergezinnen heeft 47 procent twee auto’s of meer, tegenover 26 procent van de stellen zonder kinderen.
3.6 Huishoudens met en zonder auto vergeleken Begin 2010 zijn er in Nederland iets meer dan 2 miljoen huishoudens die geen auto op naam hebben staan of beschikken over een leaseauto. Als huishoudens zónder auto met huishoudens mét auto worden
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 39
vergeleken, komen een aantal verschillen naar voren. Zo bestaan huishoudens zonder auto gemiddeld uit 1,5 personen (SD = 0,92), terwijl dit voor huishoudens met auto 2,5 personen is (SD = 1,29). Daarnaast bedraagt het gemiddeld gestandaardiseerd besteedbaar inkomen voor huishoudens zonder auto ruim 16 duizend en voor huishoudens met auto 26 duizend euro. Onder de niet-autobezitters bevinden zich relatief veel alleenstaanden, namelijk 71 procent, terwijl dit onder autobezitters slechts 22 procent is. Verder hebben niet-autobezitters meestal als voornaamste inkomensbron een uitkering, terwijl dit voor autobezitters meestal inkomen uit arbeid is. Als er naar regio’s gekeken wordt, zijn er ook verschillen in autobezit van huishoudens te zien. Huishoudens uit de landelijke gebieden hebben vaker een auto dan die uit de stedelijke gebieden, zoals de grote steden; namelijk acht op de tien tegen zes op de tien.
3.7 Niet-westerse allochtone kinderen en kinderen uit eenoudergezinnen oververtegenwoordigd in 3.7 autoloze huishoudens Ruim 400 duizend kinderen onder de 18 jaar wonen in een huishouden zonder auto. Dat is 12 procent van alle kinderen. Dit zijn vooral kinderen uit huishoudens met een lager inkomen. Vergelijken we kinderen uit autoloze huishoudens met kinderen uit huishoudens waar wél een auto aanwezig is, dan blijkt dat binnen de autoloze huishoudens kinderen van niet-westers allochtone herkomst zijn oververtegenwoordigd; 39 procent van de kinderen in autoloze huishoudens is niet-westers tegenover 13 procent in de huishoudens waar wel een auto in het huishouden is. Ook wonen kinderen uit autoloze huishoudens relatief vaak in een eenoudergezin. Dit is 48 procent tegen 8 procent van de kinderen in gezinnen met een auto. Slechts 48 procent woont in een gezin met twee ouders, terwijl dit voor kinderen in een huishouden met auto 89 procent is.
4 Kenmerken van autobezitters
4.1 Autobezit veelal mannenzaak Met uitzondering van de eenpersoonshuishouden kunnen meerdere personen in een huishouden – als bestuurder of als passagier – gebruik maken van een auto. Maar de vraag is op wiens naam die auto dan vooral staat. Het blijkt dat autobezit toch veelal een mannenzaak is. Zo heeft van de mannen 55 procent één auto en 10 procent twee of meer auto’s op zijn naam staan. Bij de vrouwen is dit respectievelijk 33 en 2 procent.
4.2 Zes op de tien mannelijke 75-plussers bezit een auto Bij mannen stijgt het autobezit met de leeftijd tot ongeveer 75 jaar. Van de jonge mannen van 18 tot 25 jaar heeft een kwart ten minste één auto, dit aandeel loopt op tot drie kwart bij mannen van 65 tot 75 jaar. Daarna daalt het aandeel tot 62 procent bij de mannelijke 75-plussers. In alle leeftijdsgroepen hebben vrouwen minder vaak een auto op naam staan dan mannen. Naarmate de leeftijd stijgt, neemt het verschil verder toe. Bij de vrouwen is het autobezit het hoogst bij de 35- tot 55-jarigen. Ongeveer 45 procent van de vrouwen heeft dan een auto op haar naam staan. Van de 65-tot 75-jarige vrouwen heeft nog maar 27 procent een auto en van de vrouwen van boven de 75 jaar nog maar 16 procent. Een aparte groep vormen mensen in institutionele huishoudens, zoals verpleeg- of verzorgingshuizen. Nog geen 5 procent van deze mensen heeft een auto op zijn of haar naam staan.
40 Centraal Bureau voor de Statistiek
4.2.1 Personenautobezit van personen naar leeftijd en geslacht, 2010 100
%
80
60
40
20 0
Man
Vrouw
18 tot 25 jaar
Geen auto
Man
Vrouw
25 tot 35 jaar
Man
Vrouw
35 tot 45 jaar
Een auto
Man
Vrouw
45 tot 55 jaar
Twee auto’s
Man
Vrouw
55 tot 65 jaar
Man
Vrouw
65 tot 75 jaar
Man
Vrouw
75 jaar en ouder
Drie of meer auto’s
4.3 Werkenden hebben het vaakst een auto Onder werknemers (61 procent) en zelfstandigen (60 procent) is het autobezit het hoogst, terwijl dit onder studenten (12 procent) het laagst is. Gepensioneerden hebben met 47 procent vaker een auto dan uitkeringsontvangers van wie maar 35 procent een auto bezit. Ook meervoudig autobezit komt het vaakst voor onder werkenden. Van de zelfstandigen heeft 11 procent twee of meer auto’s, gevolgd door werknemers met 8 procent.
4.3.1 Personenautobezit van personen naar sociaaleconomische categorie, 2010 100
%
80
60
40
20 0
Werknemer
Zelfstandige
Overig actief
Uitkeringsontvanger
Actief
Geen auto
Een auto
Pensioenontvanger
Student
Overig niet-actief
Niet-actief
Twee auto’s
Drie of meer auto’s
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 41
4.4 Autobezit onder autochtonen hoger dan onder allochtonen Ook herkomst speelt een rol. Van de autochtonen heeft 53 procent ten minste een auto op zijn naam staan. Bij de westerse en niet-westerse allochtonen is dat respectievelijk 45 en 34 procent. Deze verschillen worden niet verklaard door verschillen in huishoudensinkomen.
4.5 Een op de tien autobezitters heeft een of meerdere leaseauto’s Wanneer het leaseautobezit van personen wordt beschouwd, blijkt dat in totaal bijna 635 duizend personen minimaal één personen- of bestelauto leasen waarvoor zij bijtelling betalen. Dit is op een totaal van ruim 6,4 miljoen personen met minimaal één auto op 1 januari 2010 bijna 10 procent.
5 Conclusie Om het personenautobezit van huishoudens en personen te beschrijven, is het kentekenbestand van de RDW verrijkt met gegevens uit het GBA en de inkomensstatistiek. De meerderheid van de Nederlandse huishoudens, namelijk zeven op de tien, bezit één of meerdere auto’s. In de laagste inkomensklasse (tot 10 duizend euro) betreft dit echter maar drie op de tien huishoudens. Daarbij moet worden opgemerkt dat voor deze groep het autobezit is overschat aangezien in de laagste inkomenscategorie relatief veel zelfstandigen voorkomen van wie het inkomen sterk kan fluctueren. Wanneer huishoudens met zelfstandigen buiten beschouwing worden gelaten, komt het autobezit in de laagste inkomensklasse uit op 23 procent. Gezien de hoge kosten die de aanschaf en het gebruik van een auto met zich meebrengen, is het opvallend dat het aandeel met een auto in de laagste inkomensklasse toch nog betrekkelijk hoog is. Het feit dat invaliden die zich alleen met een (aangepaste) auto kunnen verplaatsen soms een tegemoetkoming in hun vervoerskosten krijgen in de vorm van vrijstelling van wegenbelasting zou hierbij een rol kunnen spelen. Hierdoor zouden degenen onder hen met een laag inkomen zich toch nog een auto kunnen veroorloven. Een andere verklaring is dat mensen die in inkomen terugvallen niet zo snel hun auto wegdoen als ze er eenmaal een hebben (Dargay, 2001). Mogelijk is dit een indicatie voor een (subjectief ervaren) afhankelijkheid en dus noodzaak van de auto. Het blijft echter zo dat zeven op de tien huishoudens in de laagste inkomensklasse geen auto hebben. Dit wijst erop dat een groep huishoudens geen auto kan bekostigen en daarmee een verhoogde kans heeft op vervoersarmoede. Hetzelfde risico bestaat voor ouderen en mensen behorende tot een institutioneel huishouden, omdat ze bijvoorbeeld door lichamelijke of andere beperkingen geen auto (meer) kunnen rijden. Er is echter niet onderzocht hoeveel van de autoloze huishoudens er bewust voor kiezen geen auto te bezitten. Ook is de kans op vervoersarmoede minder groot voor iemand zonder auto in een (zeer) stedelijk gebied met een fijnmazig openbaar vervoernetwerk en nabije voorzieningen, dan voor een autoloze persoon op het platteland. Toekomstig onderzoek kan zich richten op de vraag hoe belangrijk het huishoudensinkomen voor het verklaren van autobezit is ten opzichte van andere relevante factoren, bijvoorbeeld de beschikbaarheid van alternatieve vervoerwijzen zoals openbaar vervoer. Deze relevante factoren zijn, net als rijbewijsbezit en opleidingsniveau, nu niet meegenomen in de analyses, omdat er geen informatie op integraal niveau beschikbaar is. Daarnaast kan vervolgonderzoek zich richten op verschillen in vervoermiddelgebruik om zo vervoersarmoede beter in kaart te kunnen brengen.
42 Centraal Bureau voor de Statistiek
Technische toelichting
Data Voor dit onderzoek zijn data over motorvoertuigen van de Dienst Wegverkeer (RDW) met peildatum 1 januari 2010 gebruikt. Auto’s geregistreerd op naam van een natuurlijke persoon worden gerekend tot het ‘particulier autobezit’. Onder deze groep vallen ook personen met een eenmansbedrijf. Specifiek voor dit onderzoek zijn ook berijders van auto’s van de werkgever die de auto privé gebruiken en daarvoor ‘bijtelling’ hebben betaald, gerekend tot de ‘particuliere autobezitters’.1) Omdat veel van de auto’s van de werkgever geleast zijn, worden gemakshalve alle auto’s waarvoor bijtelling is betaald leaseauto’s genoemd. De personenauto’s van natuurlijke personen in 2010 zijn bij het analyseren van voertuigbezit van particulieren (N=6 749 169) als uitgangspunt genomen (StatLine, 2011). Daarnaast wordt het autobezit van huishoudens afgeleid op basis van de huishoudafbakening van de integrale inkomensbestanden met peildatum 31-12-2009. Naast de gegevens over bezit van motorvoertuigen is een aantal achtergrondkenmerken toegevoegd uit het Sociaal Statistisch Bestand (SSB) en de integrale inkomensbestanden 2009. De inkomensgegevens hebben dus betrekking op 2009. Uit het SSB zijn leeftijd, geslacht en herkomst opgenomen. Uit de inkomensbestanden zijn gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, de inkomensverdeling van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen in percentielen, de voornaamste inkomensbron van het huishouden, huishoudensamenstelling, huishoudensgrootte en sociaaleconomische categorie toegevoegd. Tot slot zijn de bijtellingen voor privé gebruik van de auto van de werkgever uit inkomensbestanden ook meegenomen. In tabel 1 van de bijlage staan gedetailleerde resultaten beschreven met alle uitsplitsingen die gemaakt zijn.
Populatie Sinds 2010 is koppeling met de RDW mogelijk, waardoor verschillende bestanden op persoons- en huishoudniveau toegevoegd kunnen worden. Een aantal voertuigen kon niet aan een eigenaar gekoppeld worden, in dit geval 885 personenauto’s. Deze voertuigen worden niet meegeteld. Tot slot wordt vanuit de bijtellingen van de belastingdienst vastgesteld of een persoon ten minste één auto van de werkgever heeft die privé gebruikt wordt. Deze auto’s worden in dit artikel aangeduid met de term “leaseauto”. Deze leaseauto’s worden opgeteld bij het autobezit van personen en huishoudens.2) Daarnaast kunnen 29 478 extra personenauto’s niet meegenomen worden in de analyses, omdat van deze eigenaren geen gegevens bekend zijn in de inkomensbestanden. In totaal worden dus 30 363 personenauto’s niet meegeteld (29 478 + 885), dit is 0,45 procent van het totale aantal personenauto’s van natuurlijke personen. Voor de afbakening van de huishoudens en de koppeling van huishoudensgegevens is uitgegaan van de integrale inkomensbestanden. Hier is voor gekozen, omdat de inkomensgegevens zo altijd betrekking op het vastgestelde huishouden hebben. Deze populatie wijkt licht af van de populatie in het GBA. 1)
2)
Registratie Tenaamstelling Leasemaatschappij stelt leasemaatschappijen in staat voertuigen in het kentekenregister van de RDW op naam van de lessee of zijn/haar berijders te registreren. Hierdoor kunnen enkele dubbeltellingen van auto’s voorkomen als personen al een of meerdere auto’s hebben en daarnaast nog een of meerdere leaseauto’s toegewezen krijgen. Mogelijk zijn ook enkele andere voertuigen dubbel geteld waarvoor bijtelling is betaald. Dit betreft gevallen waarbij de werknemer de eigen auto gebruikt, terwijl de werkgever hiervoor betaalt. In totaal kan voor maximaal 3,0 procent van de huishoudens het bezit van meerdere auto’s foutief zijn weergegeven (bijvoorbeeld twee auto’s in plaats van een). Daarentegen heeft 2,8 procent nu een auto toegewezen gekregen, terwijl zij in eerste instantie geen auto in privé-bezit hadden. Het is niet mogelijk om op basis van de bijtellingsgegevens uit het inkomensbestand onderscheid te maken naar voertuigsoort. Naast personenauto’s kan een deel van de ‘leaseauto’s’ die zijn meegerekend in deze analyse bijvoorbeeld bestaan uit bestelwagens.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 43
Van de personen worden 18 006 mensen niet meegenomen. Dit is 0,11 procent van de totale bevolking in het GBA op 1 januari 2010. Van de huishoudens is 0,4 procent niet meegeteld. Daarnaast zijn mensen zonder inkomen en mensen in institutionele huishoudens in de analyses buiten beschouwing gelaten, omdat ze niet tot de doelpopulatie behoren. De institutionele huishoudens worden wel apart bekeken.
Begrippen
Gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen Het besteedbare inkomen is het bruto-inkomen verminderd met: • betaalde inkomensoverdrachten • premies inkomensverzekeringen • premies ziektekostenverzekeringen • belastingen op inkomen en vermogen. Betaalde inkomensoverdrachten bestaan uit overdrachten tussen huishoudens zoals de alimentatie betaald aan de ex-echtgeno(o)t(e). Premies inkomensverzekeringen betreffen premies betaald voor verzekering in verband met werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschikheid en pensioen. Premies ziektekostenverzekeringen omvatten de premies zorgverzekering en de premie AWBZ. De gepresenteerde uitkomsten zijn ontleend aan de Inkomensstatistiek van het CBS. De cijfers zijn voorlopig. Daarnaast is het besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden. Hierdoor zijn de welvaartsniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt.
Personenauto Motorvoertuig ingericht voor het vervoer van ten hoogste acht passagiers (excl. de bestuurder), met inbegrip van stationwagens.
“Leaseauto”/ privégebruik auto van de werkgever In dit artikel gaat het om auto’s die door de werkgever beschikbaar zijn gesteld en niet noodzakelijkerwijs geleast worden, hoewel dit de grootste groep auto’s zal zijn. Daarom worden de auto’s die op basis van bijtellingen zijn toegevoegd aan de auto’s van natuurlijke personen aangeduid met de term “leaseauto”. In dit geval worden dus alleen leaseauto’s die ook door de gebruikers privé worden gebruikt, meegeteld. De regeling privégebruik auto geldt voor bijna alle personen- en bestelauto’s van een werkgever. Hierbij gaat het niet alleen om een auto die daadwerkelijk eigendom van de werkgever is. Ook in de volgende situaties is er sprake van een auto van de werkgever en worden deze in dit artikel meegeteld: • de auto is voor de werknemer gehuurd of geleast • de werknemer heeft een eigen auto en heeft met de werkgever afgesproken dat hij alle kosten (inclusief de afschrijving) van de auto vergoedt • de werknemer heeft een auto gehuurd of geleast en de werkgever vergoedt de kosten daarvan.
44 Centraal Bureau voor de Statistiek
Hoofdkostwinner De hoofdkostwinner is de persoon in het huishouden met de belangrijkste sociaaleconomische positie. Daarbij worden achtereenvolgens de volgende criteria gehanteerd: • degene met inkomen uit eigen onderneming (ook indien negatief) • degene met het hoogste persoonlijke inkomen. Bij een eenoudergezin is in alle gevallen de ouder de hoofdkostwinner; bij paren één van de partners.
Zelfstandige De sociaaleconomische categorie van een persoon is bepaald aan de hand van de bron van het inkomen dat een persoon in een jaar ontvangen heeft. Personen met inkomen uit eigen bedrijfsvoering zijn (ook als het bedrijfsresultaat negatief is) steeds als zelfstandige aangemerkt.
SSB Het SSB staat voor Sociaal Statistisch Bestand. Anders dan de naam doet vermoeden is het niet één bestand. Het is een stelsel van koppelbare registers en enquêtes.
Literatuur Cass, N., E. Shove, J. en Urry (2005). Social exclusion, mobility and access, sociological review 53 (3), 539–555.
mechanisms in transport in urban Scotland. Aldershot: Ashgate.
Dargay, J. (2001). The effect of income on car ownership: evidence of asymmetry, Transportation Research Part A 35, 807–821.
Jeekel, H. (2011). De autoafhankelijke samenleving. Proefschrift, Erasmus Universiteit Rotterdam.
Eurostat (2010). Road transport equipment – Stock of vehicles. Luxembourg: Eurostat. Gautier, P. A. en Y. Zenou (2008). Car ownership and the labour market of ethnic minorities. VU University, Amsterdam Tinbergen Institute. Discussion paper. Harms, L. (2005). Mobiliteit. In: De sociale staat van Nederland 2005. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Harms, L., P. Jorritsma, A. ’t Hoen en O. van de Riet (2011). Blik op personenmobiliteit. Den Haag: Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM). Hine, J. en F. Mitchell (2003). Transport disadvantage and social exclusion: exclusionary
Martens, K., K. ten Holder en J. Thijssen (2011). Vervoersarmoede bestaat: mindervaliden en minderbedeelden ervaren belemmeringen in mobiliteit. Verkeerskunde 62 (2), 34–38. Meert, H. (2003). Maken we vooruitgang in het bestrijden van vervoersarmoede in Vlaanderen?. Vooruitgangscongres armoedebestrijding. Hasselt 2 juni 2003. Molnár-in ’t Veld, H. en C. Kragt (2003). Verplaatsingsgedrag en bestedingen aan mobiliteit. In: C. Vrooman, H. J. Dirven, S. Hoff en G. Linden. Armoedemonitor 2003. Den Haag/ Heerlen: CBS. StatLine (2011). Motorvoertuigen; personenauto’s per periode naar technische kenmerken, 2010. Den Haag/Heerlen: CBS.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 45
B.1 Personenautobezit naar achtergrondkenmerken, 2010 Geen auto
Een auto
Twee auto's
Drie of meer auto's
Totaal
% Totaal huishoudens
28
50
19
4
100
Voornaamste inkomensbron Inkomen uit arbeid Inkomen uit eigen onderneming Overdrachtsinkomen Overig
19 16 45 29
51 48 48 67
25 27 6 4
5 9 1 0
100 100 100 100
Inkomensgroep 1e 20%-groep (laagste) 2e 20%-groep 3e 20%-groep 4e 20%-groep 5e 20%-groep (hoogste)
62 38 21 12 8
32 52 60 56 46
5 8 16 26 36
1 1 2 5 10
100 100 100 100 100
Inkomensklasse tot 10 000 euro 10 000 tot 20 000 euro 20 000 tot 30 000 euro 30 000 tot 40 000 euro 40 000 tot 50 000 euro 50 000 tot 60 000 euro 60 000 euro of meer
70 42 15 8 7 7 6
23 49 58 49 44 41 36
5 8 23 34 38 40 42
2 1 4 9 11 12 16
100 100 100 100 100 100 100
Huishoudenssamenstelling Alleenstaande Paar zonder thuiswonende kinderen Paar met thuiswonende kinderen Eenoudergezin Overig
55 13 6 37 33
42 61 47 51 39
2 23 37 10 21
0 4 10 2 7
100 100 100 100 100
Huishoudensgrootte 1 persoon 2 personen 3 personen 4 personen 5 personen of meer
55 16 12 6 8
42 60 46 47 45
2 21 33 37 34
0 3 8 9 12
100 100 100 100 100
Stedelijkheid Zeer sterk Sterk Matig Weinig Niet Onbekend
47 29 21 17 16 25
42 51 53 53 52 48
10 17 21 24 25 21
2 3 4 6 7 5
100 100 100 100 100 100
Totaal personen 18 en ouder
50
44
5
1
100
Geslacht Man Vrouw
34 65
55 33
9 2
1 0
100 100
Leeftijd 18 tot 25 jaar 25 tot 35 jaar 35 tot 45 jaar 45 tot 55 jaar 55 tot 65 jaar 65 tot 75 jaar 75 jaar en ouder
79 48 42 41 45 49 64
20 46 50 49 48 47 35
1 5 8 8 6 3 1
0 0 1 1 1 0 0
100 100 100 100 100 100 100
Sociaaleconomische categorie Actief werknemer zelfstandige overig actief Niet-actief uitkeringsontvanger pensioenontvanger student overig niet-actief
39 40 67
53 49 30
7 9 3
1 2 0
100 100 100
65 53 88 77
31 44 11 21
3 2 0 2
0 0 0 0
100 100 100 100
Herkomst Autochtoon Westers allochtoon Niet-westers allochtoon
47 55 66
46 40 30
6 5 4
1 1 0
100 100 100
Bron: CBS/RDW/Inkomensbestanden. N.B. Door afronding kunnen totalen afwijken van de som van de categorieën.
46 Centraal Bureau voor de Statistiek
Niet behalen startkwalificatie hangt samen met gezinssituatie Christine Jol, Godelief Mars en Francis van der Mooren Of jongeren het onderwijs zonder startkwalificatie verlaten hangt onder meer samen met een aantal gezinskenmerken. Zo beschikken jongeren met laagopgeleide ouders relatief vaak niet over een startkwalificatie. Ditzelfde geldt voor jongeren die in een eenoudergezin wonen, jongeren waarvan de ouders niet werken of jongeren waarvan de ouders een laag besteedbaar inkomen hebben. Tot slot is het aandeel dat geen startkwalificatie heeft behaald onder jongeren met allochtone ouders groter dan onder jongeren met autochtone ouders. Als echter rekening gehouden wordt met het onderwijsniveau, de arbeidsparticipatie en het besteedbaar inkomen van de ouders dan blijkt dat jongeren met allochtone ouders juist vaker een startkwalificatie hebben behaald dan jongeren met autochtone ouders. Bij eenoudergezinnen zijn er dan geen verschillen meer tussen de jongeren met autochtone en allochtone ouders.
1 Inleiding De arbeidsmarktpositie en daarmee de levenskansen van schoolverlaters met een startkwalificatie zijn veel rooskleuriger dan die van schoolverlaters zonder startkwalificatie (zie onder andere Traag, Van der Valk, Van der Velden, De Vries en Wolbers 2004). De overheid zet dan ook in op het terugdringen van schoolverlaten zonder startkwalificatie, ofwel voortijdig schoolverlaten. Bij voortijdig schoolverlaten spelen tal van factoren een rol, zoals kenmerken van de jongeren, kenmerken van de school, en bijvoorbeeld de sociale binding met de school (Pijpers 2010; Traag en Marie 2011). In dit artikel wordt beschreven hoe voortijdig schoolverlaten samenhangt met de gezinssituatie van jongeren. Hierbij gaat het om de totale groep jongeren zonder startkwalificatie en niet om de jaarlijkse nieuwe aanwas voortijdig schoolverlaters. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de gezinssituatie van jongeren van belang is voor het onderwijs dat zij doorlopen. Met name het onderwijsniveau van ouders heeft een sterke invloed op het onderwijsniveau dat kinderen behalen (zie bijvoorbeeld Tieben en Wolbers 2010). Maar ook het beroep, in afnemende mate het inkomen en in toenemende mate de onderwijsrichting zijn relevant (Dronkers en De Graaf 1995; Kraaykamp, Tolsma en Wolbers 2011, Traag en Siermann 2011). Naast deze sociaal-economische kenmerken, spelen culturele en sociaal-demografische kenmerken van het gezin een rol bij de schoolprestaties en -loopbanen van kinderen (Dronkers en De Graaf 1995; Kraaykamp 2000). In dit artikel wordt de rol van de gezinssituatie specifiek voor voortijdig schoolverlaten beschreven.1) De aandacht gaat daarbij uit naar sociaaleconomische en sociaaldemografische kenmerken van het gezin. Zijn jongeren waarvan beide ouders werken bijvoorbeeld even succesvol in het onderwijs als jongeren waarvan een van beide ouders werkt of waarvan de ouders niet werken? En zijn er verschillen tussen jongeren uit eenouder- en tweeoudergezinnen?
1)
Door Van Gaalen en Stoeldraijer (2012) is onderzoek gedaan naar de samenhang van het onderwijsniveau van 15-jarigen met de gezinssituatie en ouderlijke hulpbronnen. In dat onderzoek ligt de nadruk vooral op de gezinsstructuur en is nagegaan of de situatie waarin 15-jarigen opgroeien in de jaren 1999 tot en met 2008 is veranderd. Vanwege dit verschil in insteek en het in dat onderzoek gewenste detailniveau is gebruik gemaakt van een andere bron, namelijk de administratieve gegevens uit het sociaal statistisch bestand (SSB). De resultaten uit beide onderzoeken zijn daarom niet een op een met elkaar te vergelijken.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 47
Voor dit onderzoek is de Enquête Beroepsbevolking (EBB) gebruikt. De EBB is een steekproefonderzoek onder personen die in Nederland wonen, met uitzondering van personen in inrichtingen, instellingen en tehuizen (institutionele bevolking). Voor de EBB wordt elk jaar een steekproef getrokken van ongeveer 1 procent van de Nederlandse bevolking. De analyses zijn beperkt tot jongeren van 15 tot 27 jaar die bij hun ouders wonen. Daarbij gaat het om zo’n 1,5 miljoen thuiswonende jongeren. De reden hiervoor is dat van niet-thuiswonende jongeren de gezinssituatie bij hun ouders op basis van de EBB niet bekend is. De onderzoeksgroep is daarmee geen dwarsdoorsnee van alle jongeren van 15 tot 27 jaar. Zo wonen jongeren met een lager onderwijsniveau over het algemeen vaker thuis dan jongeren met een hoger onderwijsniveau. Zij zijn dan ook in de groep thuiswonende jongeren licht oververtegenwoordigd. De analyses worden uitgevoerd voor de jaren 2008 tot en met 2010.
2 Onderwijssucces thuiswonende jongeren In 2008/2010 volgde ruim driekwart van de thuiswonende jongeren van 15 tot 27 jaar een opleiding. Een derde van deze onderwijsvolgende jongeren beschikte al over een startkwalificatie. Bijna 140 duizend jongeren zijn zonder startkwalificatie van school gegaan. Gerelateerd aan de totale groep thuiswonende jongeren gaat het om net iets minder dan een op de tien 15- tot 27-jarigen. Dit aandeel is daarmee ongeveer vergelijkbaar met het aandeel jongeren dat het onderwijs heeft verlaten met een havo-, vwo- of mbo-diploma op zak. Dat niet-onderwijsvolgende jongeren die een diploma hebben behaald in het hoger beroepsonderwijs (hbo) of wetenschappelijk onderwijs (wo) nog bij (een van) hun ouder(s) wonen komt niet zo vaak voor. Gerelateerd aan alle thuiswonende jongeren van 15 tot 27 jaar gaat het om 3 procent. Dit heeft er mee te maken dat juist jongeren die een opleiding in het hoger onderwijs volgen of hebben gevolgd vaak al op zichzelf wonen. Ter vergelijking, van de niet-onderwijs volgende jongeren die op zich zelf wonen, had in 2008/2010 16 procent een hbo- of wo-diploma.
2.1 Thuiswonende jongeren van 15 tot 27 jaar naar onderwijsdeelname en het behalen van een startkwalificatie, 2008/2010 3% 11%
9%
52%
Onderwijsvolgend, zonder startkwalificatie Onderwijsvolgend, met startkwalificatie 25%
Niet-onderwijsvolgend, zonder startkwalificatie Niet-onderwijsvolgend, met startkwalificatie: havo, vwo, mbo 2–4 Niet-onderwijsvolgend, met startkwalificatie: hbo, wo
Thuiswonende jongens verlaten beduidend vaker dan meisjes voortijdig het onderwijs. Van de 15- tot 27-jarige jongens beschikte in 2008/2010 ongeveer 12 procent niet over een startkwalificatie. Onder hun vrouwelijke leeftijdsgenoten was dat 6 procent.
48 Centraal Bureau voor de Statistiek
3 Onderwijssucces en kenmerken gezinssituatie
3.1 Gezinssamenstelling, herkomst ouders en leeftijd ouders Het maakt verschil of een jongere in een een- of tweeoudergezin woont. Van de 15- tot 27-jarige thuiswonende jongeren uit een eenoudergezin heeft 14 procent het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie. Uit figuur 2 blijkt dat dit vaker voorkomt bij jongeren die bij hun vader wonen (17 procent) dan bij jongeren die bij hun moeder wonen (13 procent). Onder jongeren uit een tweeoudergezin ligt dit aandeel lager: iets meer dan 8 procent heeft het onderwijs voortijdig verlaten. Ook de herkomst van de ouders doet er toe. De verschillen tussen jongeren met allochtone ouders en jongeren met autochtone ouders zijn echter klein. Zo beschikte ruim 9 procent van de thuiswonende jongeren met twee allochtone ouders niet over een startkwalificatie, tegenover bijna 8 procent van de thuiswonende jongeren met twee autochtone ouders. Voor jongeren met een alleenstaande moeder gaat het om 14 procent voortijdig schoolverlaters als de moeder van allochtone afkomst is en om 12 procent als zij van autochtone afkomst is. Het aantal jongeren met een alleenstaande allochtone vader is te klein om over te publiceren.
3.1.1 Thuiswonende jongeren van 15 tot 27 jaar zonder startkwalificatie naar herkomst ouder(s)1), 2008/2010 Tweeoudergezin Beide ouders autochtoon Vader autochtoon en moeder allochtoon Moeder autochtoon en vader allochtoon Beide ouders allochtoon Alleenstaande moeder Autochtoon Allochtoon Alleenstaande vader Autochtoon 0
1)
4
8
12
16
20 %
Het aantal jongeren met een alleenstaande allochtone vader is te klein om te publiceren.
Daarnaast blijkt een samenhang tussen het voortijdig van school gaan door de jongere en de leeftijd van de moeder. Hoe jonger namelijk de moeder is bij de geboorte hoe groter de kans dat haar kind als jongere zonder een startkwalificatie het onderwijs verlaat.
3.2 Onderwijsniveau ouders De kans dat jongeren zonder een startkwalificatie het onderwijs verlaten hangt ook sterk samen met onderwijsniveau van de ouders. Als beide ouders laag zijn opgeleid, heeft 17 procent van de nietschoolgaande jongeren (nog) geen startkwalificatie. Zijn beide ouders hoog opgeleid dan geldt dat slechts
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 49
voor 2 procent van de niet-schoolgaande jongeren. Bij jongeren uit eenoudergezinnen zijn er dezelfde verschillen naar het onderwijsniveau van de ouder.
3.2.1 Thuiswonende jongeren van 15 tot 27 jaar zonder startkwalificatie naar onderwijsniveau ouder(s)1), 2008/2010 Tweeoudergezin Beide ouders hoog onderwijsniveau Een ouder middelbaar en ander hoog onderwijsniveau Beide ouders middelbaar onderwijsniveau Een ouder laag en ander middelbaar/hoger onderwijsniveau Beide ouders laag onderwijsniveau Alleenstaande moeder Hoog onderwijsniveau Middelbaar onderwijsniveau Laag onderwijsniveau Alleenstaande vader Hoog onderwijsniveau Middelbaar onderwijsniveau Laag onderwijsniveau 0 1)
5
10
15
20
25
30
35 %
Het aantal jongeren met een alleenstaande allochtone vader met hoog onderwijsniveau is te klein om te publiceren.
3.3 Arbeidsmarktpositie ouders Verder blijkt dat jongeren van wie beide ouders werken minder kans hebben om voortijdig van school te gaan dan jongeren van wie de ouders niet werken. In 2008/2010 beschikte ruim 6 procent van de jongeren uit een tweeoudergezin en van wie de ouders werkten niet over een startkwalificatie. Onder jongeren van wie beide ouders niet werkten was dat met bijna 16 procent beduidend meer.
3.3.1 Thuiswonende jongeren van 15 tot 27 jaar zonder startkwalificatie naar arbeidsparticipatie ouder(s)1), 2008/2010 Totaal Tweeoudergezin Beide ouders werken Vader werkt en moeder werkt niet Moeder werkt en vader werkt niet Beide ouders werken niet Eenoudergezin Alleenstaande moeder werkt Alleenstaande vader werkt Alleenstaande moeder werkt niet 0 1)
2
4
6
8
10
12
14
Het aantal jongeren met een alleenstaande, niet werkende vader is te klein voor publicatie.
50 Centraal Bureau voor de Statistiek
16
18 %
Van de jongeren waarvan een van beide ouders werkt en de ander niet is ruim 9 procent voortijdig van school gegaan. Dit aandeel is onder jongeren waarvan de moeder wel werkt en de vader niet, net iets groter dan onder jongeren waar dit andersom is, respectievelijk 10 en 9 procent. Deze eerste situatie is in Nederland overigens niet heel gebruikelijk; als een van de ouders aan het werk is dan gaat dat in negen van de tien situaties om de vader. Ook is er onderscheid tussen werkende en niet-werkende alleenstaande ouders. Onder jongeren die wonen in een eenoudergezin en waarvan de moeder werkte was het aandeel voortijdig schoolverlaters 11 procent. Jongeren van wie de moeder niet werkte, hadden 16 procent kans om het onderwijs voortijdig te verlaten. Ook voor jongeren met een alleenstaande werkende vader was dit aandeel 16 procent. De groep jongeren met een alleenstaande niet-werkende vader is te klein om iets over te kunnen zeggen. Omdat arbeidsparticipatie niet op zichzelf staat maar samenhangt met onder andere het behaalde onderwijsniveau gaat paragraaf 4 hier verder op in.
3.4 Besteedbaar inkomen Of jongeren voortijdig het onderwijs verlaten is eveneens te relateren aan het inkomen van de ouders. In dit artikel is gekozen voor het besteedbaar inkomen van de ouders en niet voor het besteedbaar inkomen van het gezin. Het eigen inkomen van thuiswonende kinderen telt dus niet mee. Dit eigen inkomen van de kinderen kan namelijk sterk verschillen en is afhankelijk van de leeftijd van het kind en het al dan niet een baan hebben. Omdat voor het inkomen nog geen 2010 cijfers beschikbaar zijn, gaan deze cijfers over de periode 2007/2009. Hoe hoger het inkomen van de ouder(s) hoe minder jongeren voortijdig het onderwijs verlaten. Zo beschikte in 2007/2009 iets meer dan 3 procent van de jongeren van wie de ouders een besteedbaar inkomen hadden van 60 duizend euro of meer niet over een startkwalificatie. Onder jongeren van wie de ouders een inkomen hadden van nog geen 20 duizend euro was dat 15 procent. Dit patroon is zowel te zien onder jongeren die in een tweeoudergezin wonen als onder jongeren die bij één van beide ouders wonen. Het inkomen dat ouders te besteden hebben staat net als arbeidsparticipatie niet op zichzelf maar hangt samen met andere factoren zoals de samenstelling van het huishouden, het al dan niet hebben van een baan en het behaalde onderwijsniveau. De volgende paragraaf gaat daar dieper op in.
3.4.1 Thuiswonende schoolverlaters van 15 tot 27 jaar zonder startkwalificatie naar besteedbaar inkomen van de ouder(s)1), 2007/2009 Tweeoudergezin 60 duizend euro en meer 50 tot 60 duizend euro 40 tot 50 duizend euro 30 tot 40 duizend euro 20 tot 30 duizend euro tot 20 duizend euro Eenoudergezin 40 tot 50 duizend euro 30 tot 40 duizend euro 20 tot 30 duizend euro tot 20 duizend euro 0 1)
5
10
15
20 %
De aantallen kinderen die wonen in een eenoudergezin waarvan het besteedbaar inkomen hoger is dan 50 duizend euro, zijn te klein op te presenteren.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 51
4 Multivariate analyse van voortijdig schoolverlaten en kenmerken gezinssituatie Zoals de voorgaande paragraaf aangaf, hangen de verschillende kenmerken van de gezinssituatie met elkaar samen. Zo is de hoogte van het besteedbaar inkomen van de ouders gerelateerd aan het al dan niet hebben van een baan, maar ook aan het behaalde onderwijsniveau. Om met de verschillende kenmerken rekening te kunnen houden zijn multivariate logistische regressie analyses uitgevoerd. Uit deze analyses blijkt dat als de kenmerken van de gezinssituatie gezamenlijk worden beschouwd, de relaties met voortijdig schoolverlaten zoals beschreven in paragraaf 3 grotendeels blijven bestaan voor jongeren die in tweeoudergezinnen wonen. Ook blijkt dat vooral het onderwijsniveau van de ouders een rol speelt bij het al dan niet behalen van een startkwalificatie. Daarnaast hebben jongeren minder kans het onderwijs te verlaten zonder startkwalificatie, naarmate zij een oudere moeder hebben. En tot slot hebben jongeren uit tweeoudergezinnen minder kans het onderwijs zonder startkwalificatie te verlaten als hun ouders, met name vaders, werken en een hoger inkomen hebben. Het verschil naar herkomst zoals uit de bivariate analyse naar voren kwam, lijkt echter samen te hangen met de andere kenmerken van de gezinssituatie. Als met deze kenmerken rekening wordt gehouden dan hebben jongeren met twee allochtone ouders namelijk minder kans om zonder startkwalificatie het onderwijs te verlaten dan jongeren met twee autochtone ouders (Exp(B) = 0,57). Dit sluit aan bij eerder onderzoek van Jol en Traag (2001) waaruit naar voren kwam dat niet-westers allochtone ouders er alerter op zijn dat hun kind goed presteert op school en dat hun kinderen zich ook meer bereid tonen om huiswerk te maken. Echter, deze gegevens zijn verkregen via interviews en sociaal wenselijke antwoorden zijn aldus niet uit te sluiten. De resultaten van de mulitvariate anlayse voor jongeren uit tweeoudergezinnen staan weergegeven in Tabel B.1 in de bijlage. Ook voor jongeren die in een eenoudergezin wonen, geldt dat vooral het onderwijsniveau van de ouder samenhangt met het voortijdig verlaten van het onderwijs. De kans op voortijdig schoolverlaten is voor jongeren met een middelbaar of hoog opgeleide ouder kleiner dan voor jongeren met een laag opgeleide ouder. Verder zijn er verschillen tussen jongeren die bij hun moeder of vader wonen en naarmate het besteedbaar inkomen van de ouder hoger is. Ook de leeftijd van de ouder bij geboorte van het kind maakt verschil. Het verschil tussen een autochtone en allochtone ouder dat uit de bivariate analyse naar voren kwam voor jongeren uit een eenoudergezin, valt weg als rekening wordt gehouden met alle gezinskenmerken. Dat geldt ook voor het kenmerk of de ouder wel of niet werkt. Deze resultaten staan weergegeven in Tabel B.2 in de bijlage.
5 Conclusie In dit artikel stond de relatie tussen de gezinssituatie en het onderwijssucces van thuiswonende jongeren centraal. Uit de analyses is gebleken dat het aandeel voortijdig schoolverlaters kleiner is onder jongeren uit tweeoudergezinnen dan onder jongeren uit eenoudergezinnen. Binnen deze laatste groep verlaten jongeren die bij hun vader wonen vaker het onderwijs zonder startkwalificatie dan jongeren die bij hun moeder wonen. Verder bleek dat vooral het onderwijsniveau van de ouders van belang is. Naarmate hun ouders hoger zijn opgeleid, is de kans kleiner dat jongeren het onderwijs zonder startkwalificatie verlaten. Ditzelfde geldt voor jongeren met autochtone ouders ten opzichte van jongeren met allochtone ouders. Wanneer echter rekening gehouden wordt met andere kenmerken van de gezinssituatie, blijken jongeren met twee allochtone ouders een kleinere kans te hebben om voortijdig van school te gaan dan jongeren met twee autochtone ouders. Voor jongeren met een alleenstaande ouder verdwijnt het effect van herkomst van de ouder. Dit betekent dat het verlaten van het onderwijs zonder startkwalificatie niet zozeer samenhangt met de herkomst van de ouder als wel met het vaak lagere onderwijsniveau, het niet hebben van een baan en een relatief laag besteedbaar inkomen. Daarnaast maakt de leeftijd van de ouders verschil. Kinderen met oudere ouders hebben minder kans het onderwijs voortijdig te verlaten dan kinderen met jongere ouders. Verder komt voortijdig schoolverlaten minder vaak voor onder jongeren van wie de ouders werken of een hoger besteedbaar inkomen hebben.
52 Centraal Bureau voor de Statistiek
Dit komt zowel uit de bivariate als uit de multivariate analyses naar voren. Echter, bij jongeren uit eenoudergezinnen verdwijnt het effect van de arbeidsmarktpositie van de ouder. Overigens mag aan de gevonden relaties geen causaal verband worden toegeschreven. De gegevens in dit onderzoek hebben namelijk betrekking op de gezinssituatie op het moment van enquêteren. Gezinssituaties kunnen aan verandering onderhevig zijn. Zo kan de situatie op het moment van enquêteren veranderd zijn ten opzichte van het moment waarop een jongere het onderwijs verliet. Daarnaast geldt dat er nog meer kenmerken kunnen zijn die samenhangen met het verlaten van het onderwijs zonder een startkwalificatie. Dat is bijvoorbeeld af te lezen aan het sterk negatieve effect van het opgroeien met een alleenstaande vader.
Literatuur Dronkers, J. en P.M. de Graaf (1995). Ouders en het onderwijs van hun kinderen. In: J. Dronkers & W.C. Ultee (red.). Verschuivende ongelijkheid in Nederland: Sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum. Gaalen, R. van en L. Stoeldraijer (2012). Gezinssituatie, ouderlijke inkomsten en schoolniveau van 15-jarigen in Nederland (1999–2008). Nog te verschijnen in Bevolkingstrends. Graaf, N.D. de en P.M. De Graaf (2003). Cultureel kapitaal en sociale reproductie. Cultuur + Educatie, (7): 72–95. Jol, C. en T. Traag (2001). Niet-westerse allochtonen prestatiegerichter? In: CBS, Allochtonen in Nederland, 37–42. Voorburg/Heerlen: CBS. Kraaykamp, G., Tolsma, J. en M.H.J. Wolbers (2011). Onderwijsexpansie en opleidingsrichting: trends in de intergenerationele overdracht van onderwijsongelijkheid. In: J. Dronkers (red.). Goede bedoelingen in het onderwijs: Kansen en missers. (Boekaflevering Mens en Maatschappij). Nicole Tieben, N. en M. Wolbers (2010). Success and failure in secondary education: socio-economic background
effects on secondary school outcome in the Netherlands, 1927–1998. British Journal of Sociology of Education, 31(3): 277–290. Pijpers, F. (2010). Wat beïnvloedt het risico op voortijdig schoolverlaten? Een multivariate analyse. Sociaaleconomische trends, (4): 57–64. Traag, T. en O. Marie (2011). De invloed van sociale binding met school op voortijdig schoolverlaten en jeugddelinquentie. Sociaaleconomische trends, (2): 19–25. Traag, T. en C. Siermann (2011). Zo vader zo zoon, zo moeder zo dochter? Een onderzoek naar de intergenerationele overdracht van onderwijsniveau en -richting. Sociaaleconomische trends, (2): 26–29. Traag, T., J. Van der Valk, R. Van der Velden, R. De Vries en M. Wolbers (2004). Een verklaring voor het effect van opleiding op de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters. Sociaaleconomische trends, (3): 26–33. Van Eijck, K. en G. Kraaykamp (2009). De intergenerationele reproductie van cultureel kapitaal in belichaamde, geïnstitutionaliseerde en geobjectiveerde vorm. Mens & Maatschappij, 84 (2): 177–206.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 53
B.1 Logistische regressieanalyse van voortijdig schoolverlaten door jongeren uit tweeoudergezinnen, B1. 2007/20091) Wald
Herkomst ouders Beide ouders autochtoon (ref.) Moeder autochtoon en vader allochtoon Vader autochtoon en moeder allochtoon Beide ouders allochtoon
Overschrijdingskans
Exp(B)
56,39
0,00
3,19 0,82 48,30
0,07 0,37 0,00
1,00 1,19 1,09 0,57 0,94
Leeftijd moeder bij geboorte
161,61
0,00
Onderwijsniveau ouders Beide ouders laag (ref.) Beide ouders middelbaar Beide ouders hoog Een ouder laag en ander middelbaar/hoger Een ouder middelbaar en ander hoog
541,69
0,00
280,50 226,72 152,56 295,99
0,00 0,00 0,00 0,00
1,00 0,30 0,12 0,50 0,21
Arbeidsmarktpositie ouders Beide ouders werken (ref.) Moeder werkt en vader werkt niet Vader werkt en moeder werkt niet Beide ouders werken niet
77,42
0,00
36,46 3,75 52,44
0,00 0,05 0,00
1,00 1,79 1,11 1,92
Besteedbaar inkomen vader en moeder2)
49,32
0,00
0,91
Constante
12,76
0,00
1,75
n (ongewogen) Nagelkerke pseudo R2
28 140 0,11
Omdat voor het inkomen nog geen 2010 cijfers beschikbaar zijn, is de multivariate analyse uitgevoerd voor de periode 2007/2009. Inkomen per tienduizend euro.
1) 2)
B.2 Logistische regressieanalyse van voortijdig schoolverlaten door jongeren uit eenoudergezinnen, B2. 2007/20091) Wald
Overschrijdingskans
Exp(B)
Geslacht ouder Moeder (ref) Vader
57,76
0,00
57,76
0,00
Herkomst ouder Autochtoon (ref.) Allochtoon
1,20
0,27
1,20
0,27
1,00 0,91 0,96
Leeftijd ouder bij geboorte
33,32
0,00
Onderwijsniveau ouder Laag (ref.) Middelbaar Hoog
94,09
0,00
47,70 73,40
0,00 0,00
1,00 2,10
1,00 0,55 0,29
Arbeidsmarktpositie ouder Werkt (ref.) Werkt niet
0,59
0,44
0,59
0,44
1,00 1,07
Besteedbaar inkomen ouder2)
33,74
0,00
0,74
Constante
1,25
0,26
1,32
n (ongewogen) Nagelkerke pseudo R2
6 065 0,09
Omdat voor het inkomen nog geen 2010 cijfers beschikbaar zijn, is de multivariate analyse uitgevoerd voor de periode 2007/2009. Inkomen per tienduizend euro.
1) 2)
54 Centraal Bureau voor de Statistiek
Verpleegkundigen aan het werk1) Alex Hellenthal Als door de vergrijzing de zorgvraag toeneemt en het zorgaanbod juist krimpt, kan er een tekort ontstaan aan verpleegkundigen. Dit artikel besteedt daarom aandacht aan de verpleegkundigen in ons land en dan vooral aan de groep gediplomeerde verpleegkundigen die toch niet in de zorg werken. Daarnaast wordt gekeken naar de deeltijdfactor van degenen die wel in de zorg werken, en de instroom van nieuwe verpleegkundigen vanuit de opleidingen. Er blijkt bijvoorbeeld dat een kwart van alle geregistreerde verpleegkundigen geen baan heeft of buiten de zorg werkt. Daarnaast is het aandeel 50-plussers onder de geregistreerde verpleegkundigen toegenomen van 16 procent in 1999 tot bijna 38 procent in 2009. Daartegenover staat dat het aantal studenten dat deelneemt aan een verpleegkundige opleiding toeneemt. Echter, in 2009 stromen er voor het eerst sinds 2001 meer werkzame verpleegkundigen uit de zorgsector dan er in.
1 Inleiding De verwachting is dat de komende jaren de vraag naar zorg zal toenemen. De Nederlandse bevolking vergrijst en de levensverwachting neemt toe, waardoor meer ouderen langer van de gezondheidszorg gebruik zullen maken. Deze vergrijzing betekent echter ook dat de beroepsbevolking enigszins krimpt, waardoor er krapte op de arbeidsmarkt kan ontstaan. Aan de ene kant kan het lastiger worden om personeel te werven dat aan de stijgende zorgvraag kan voldoen. Aan de andere kant zal door de vergrijzing de uitstroom van medisch geschoolden uit de arbeidsmarkt in de toekomst toenemen. De combinatie van deze factoren zou kunnen leiden tot een tekort aan medisch personeel in de komende jaren. Een belangrijke taak bij het voldoen aan de stijgende zorgvraag is weggelegd voor verpleegkundigen. Dit artikel beschrijft de arbeidsmarktpositie van alle geregistreerde verpleegkundigen, met speciale aandacht voor de verpleegkundigen die momenteel niet werkzaam zijn in de zorg. Het zijn de niet in de zorg werkzame verpleegkundigen, samen met de nieuw op te leiden verpleegkundigen, die het mogelijke tekort aan personeel kunnen compenseren.2)
2 Methode Het register Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG), aangevuld met CBS-gegevens uit het Sociaal Statistisch Bestand, vormt de basis van de analyse. Het BIG-register bevat onder andere alle geregistreerde opgeleide verpleegkundigen op mbo-niveau 4 en hbo-niveau 5. Een geldige registratie is een verplichting om als verpleegkundige in de Nederlandse gezondheidzorg te mogen werken. Voor deze analyse is de populatie afgebakend als de in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) ingeschreven personen, aangevuld met in het buitenland wonende personen die in Nederland werken (de zogenaamde GBA+-bevolking). Op deze wijze ontstaat het arbeidspotentieel van geregistreerde verpleegkundigen.
1) 2)
Dit artikel is eerder gepubliceerd in de CBS-publicatie Gezondheid en zorg in cijfers 2011, alleen zijn in deze versie in de Sociaaleconomische trends ook cijfers opgenomen over 2009. Ook verbetering van de arbeidsproductiviteit is een middel om een mogelijk tekort aan personeel op te vangen. Dit blijft verder buiten beschouwing in dit artikel.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 55
In het analysebestand wordt bepaald of een verpleegkundige wel of niet in de gezondheidszorg werkzaam is, en zo ja, in welke sector. Daarnaast wordt bepaald welke inkomensbron een niet-werkzame verpleegkundige heeft. Alle banen van werkzame verpleegkundigen tellen mee. Daarbij kan een verpleegkundige in het geval van meerdere banen ook meetellen in meer dan één sector van de gezondheidzorg. Bijna 10 procent van de verpleegkundigen heeft meer dan één gelijktijdige arbeidsrelatie. Dit artikel gaat alleen in op de geregistreerde verpleegkundigen in de leeftijd van 15 tot 65 jaar, het beschikbare arbeidspotentieel. Iets meer dan 13 procent van de geregistreerde verpleegkundigen van 65 jaar en ouder is nog werkzaam in enigerlei vorm, een percentage wat over de jaren licht is gegroeid. In absolute aantallen neem het aantal werkzame 65+-verpleegkundigen wel fors toe, aangezien ook de populatie verpleegkundigen vergrijst (van 60 in 1999 tot 1 520 in 2009). Voor 2009 was er nog geen verplichting tot herregistratie van verpleegkundigen in het BIG-register, wat inhoudt dat veel verpleegkundigen ook na het bereiken van het 65ste levensjaar in het BIG-register geregistreerd blijven. Verder hebben de gegevens in dit artikel betrekking op de periode 1999–2009.
3 Resultaten In deze paragraaf komen eerst de geregistreerde en werkzame verpleegkundigen aan bod. Daarna wordt een beschrijving gegeven van de verpleegkundigen die voor hun 65ste met pensioen gaan, gevolgd door de verpleegkundigen die arbeidsongeschikt zijn en de verpleegkundigen die niet werken. Verder brengt de paragraaf in beeld hoeveel er in deeltijd wordt gewerkt en hoe de instroom van verpleegkundigen die werken in de zorg zich verhoudt tot de uitstroom. Ten slotte volgt er een overzicht van de te verwachten instroom van nieuw opgeleide verpleegkundigen.
3.1 Geregistreerde verpleegkundigen In 2009 stonden ruim 234 duizend verpleegkundigen geregistreerd. Dat is bijna 22 procent meer dan in 1999. Het aandeel 50-plussers onder de geregistreerde verpleegkundigen neemt fors toe (figuur 3.2).
3.1.1 Geregistreerde verpleegkundigen tot 65 jaar 250
x 1 000
200
150
100
50
0 1999
2000
2001
Vrouw
56 Centraal Bureau voor de Statistiek
Man
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
In 1999 behoorde 16 procent tot de 50-plussers (31 duizend verpleegkundigen). In 2009 was dit aandeel gestegen tot bijna 38 procent (88 duizend). Dit aandeel is in 2009 bovendien hoger dan voor de hele Nederlandse bevolking van 15–65 jaar, waarvan 30 procent ouder is dan 50 jaar. De beroepsgroep vergrijst dus meer dan gemiddeld in ons land. Wanneer de verpleegkundigen van 50 jaar of ouder over 10 tot 15 jaar met pensioen zullen gaan, kan dit tot problemen bij het zorgaanbod leiden, en zal deze uitstroom dus opgevangen moeten worden (van der Windt,van der Velde en van der Kwartel, 2009)
3.1.2 Geregistreerde verpleegkundigen naar leeftijd 100
%
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1999
2000
Tot 50 jaar
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
50 tot 65 jaar
3.2 Werkzame verpleegkundigen In 2009 was 75 procent van de geregistreerde verpleegkundigen werkzaam in de gezondheidszorg,3) werkte 13 procent in een andere sector en was 12 procent niet actief op de arbeidsmarkt. In 1999 werkte 77 procent in de zorg, maar toen was maar 9 procent werkzaam buiten de zorg en werkte 14 procent niet. Het aandeel verpleegkundigen dat werkzaam is in de zorgsector is licht gedaald. De toename van het aantal verpleegkundigen in ons land en een afname van het aandeel daarvan dat niet actief is op de arbeidsmarkt, is dus niet ten gunste gekomen van het aandeel dat daadwerkelijk in de zorg werkt. De cijfers uit figuur 3.3 gaan over het aandeel personen dat ten minste één baan in de gezondheidszorg heeft. Het kan zijn dat iemand meer dan één arbeidsrelatie heeft. De verdeling van het aantal banen van de werkende verpleegkundigen staat in figuur 3.4. Verpleegkundigen werken het vaakst in ziekenhuizen. Deze sector telde in 2009 36 procent van alle banen van verpleegkundigen. Dit aandeel ligt echter wel lager dan in 1999. Verder werkt een groot deel in de ouderenzorg. Deze sector had in 2009 17 procent van de banen van verpleegkundigen. Dit aandeel lag 3 procentpunten hoger dan in 1999. Deze toename is deels te verklaren door de vergrijzende bevolking. De verwachting is bovendien dat de vraag naar en dus de behoefte aan verpleegkundigen in deze sector in de toekomst verder zal toenemen (Regiomarge 2009). 3)
De Nederlandse gezondheidszorg is hier gedefinieerd als alle organisaties en zelfstandigen die zijn ingedeeld in SBI-code 85000 tot en met SBI 85999, met uitzondering van de dierenartspraktijken. SBI staat voor Standaard Bedrijfsindeling.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 57
3.2.1 Geregistreerde verpleegkundigen tot 65 jaar naar activiteit, 2009 250
x 1 000
200
150
100
50
0 1999
2009
Werkzaamheden in de gezondheidszorg
Niet actief op de arbeidsmarkt
Werkzaam buiten de gezondheidszorg
Een steeds groter deel van de verpleegkundigen werkt buiten de zorg. Het aandeel banen van werkende verpleegkundigen buiten de gezondheidssectoren lag in 2009 op 15 procent, terwijl dit in 1999 nog op 11 procent lag. Het aandeel van de gehandicaptenzorg nam iets af, van 13 procent in 1999 tot 10 procent in 2009. Slechts een klein deel van de banen van verpleegkundigen, 1 procent, is te vinden in huisartsen praktijken. Alhoewel dit aandeel ongewijzigd is ten opzichte van 1999, nam het aantal banen in deze sector absoluut gezien wel toe. Van 800 in 1999 tot ruim 2 500 in 2009. Dit is onder andere het gevolg van het verleggen van kleine ingrepen van de huisarts naar de praktijkondersteunende verpleegkundige (Wiegers, Hopman, Kringos en de Bakker, 2011).
3.2.2 Banen van werkende geregistreerde verpleegkundigen tot 65 jaar naar sector 1999
2009 %
%
Totaal
175 680
100
220 070
100
Sector Ziekenhuizen Geestelijke gezondheidszorg Gehandicaptenzorg Verpleging, verzorging, thuiszorg Huisartsenzorg Overige gezondheidszorg Uitzendbedrijven Elders
69 150 16 100 23 210 24 530 800 18 110 3 680 20 100
39 9 13 14 1 10 2 11
78 820 22 430 22 310 36 450 2 570 18 810 5 020 33 660
36 10 10 17 1 9 2 15
Alhoewel het aandeel verpleegkundigen dat niet werkt is afgenomen, gaat het in 2009 nog wel om een aanzienlijk aan te boren arbeidspotentieel dat werkzaam kan zijn in de gezondheidzorg, ruim 27 duizend. Het vervolg van dit artikel zoomt in op deze groep om na te gaan in hoeverre dit arbeidspotentieel benut zou kunnen worden, om zo aan de verwachte stijging van de zorgvraag te voldoen.
58 Centraal Bureau voor de Statistiek
3.3 Verpleegkundigen met vroegpensioen Hoewel de mogelijkheden tot prepensioen de afgelopen jaren sterk zijn beperkt, is het voor verpleegkundigen nog mogelijk om eerder dan het 65ste levensjaar te stoppen. In 2009 was 33 procent van alle geregistreerde verpleegkundigen van 60 tot 65 jaar met pensioen. Het gaat hier om de volledig gepensioneerde verpleegkundigen, dat wil zeggen personen die geen binding meer met de arbeidsmarkt hebben (direct of indirect door een sociale uitkering), maar enkel een pensioenuitkering als inkomen hebben. Dit aandeel gepensioneerde verpleegkundigen van 33 procent is veel hoger dan het gemiddelde voor Nederland, dat op 24 procent lag. Hoewel verpleegkundigen van 60 tot 65 jaar fors meer met pensioen zijn gegaan dan de Nederlandse bevolking, is dit aandeel in tien jaar tijd wel flink afgenomen. In 1999 lag het aandeel gepensioneerde verpleegkundigen namelijk nog op 51 procent, 18 procentpunten hoger dan in 2009. In 1999 waren er 2,5 duizend verpleegkundigen van 60 tot 65 jaar, waarvan er 1,3 duizend volledig met pensioen waren. In 2009 was de groep verpleegkundigen van 60 tot 65 jaar gegroeid naar 19 duizend personen, waarvan er ruim 6 duizend volledig met pensioen waren. De toename van het aandeel 60- tot 65-jarige verpleegkundigen dat niet met pensioen is, is een gunstige ontwikkeling voor het kunnen voldoen aan de zorgvraag, nu en in de toekomst. Zeker omdat het aandeel oudere verpleegkundigen alleen maar zal stijgen de komende jaren. Uit onderzoek onder verpleegkundigen bleek dat nog steeds veel oudere verpleegkundigen hun werk te zwaar vinden, en om die reden niet tot het bereiken van de AOW-leeftijd in de zorg willen of kunnen blijven werken (Zorg & Financiering, 2008; De Veer en Francke, 2011). Aandacht voor de werkomstandigheden zoals lichter werk, keuze in werktijden en aanpassing van zorgtaken kan dus een gunstig effect hebben op het aan het werk houden van oudere verpleegkundigen.
3.3.1 Volledig gepensioneerden in de leeftijd van 60 tot 65 jaar1) onder verpleegkundigen en de totale bevolking x 1 000 60 50 40 30 20 10 0 1999
2000 Bevolking
1)
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Verpleegkundigen
Het gaat om het personen die een volledige pensioensuitkering ontvangen. Zestigplussers die gestopt zijn met werken, maar nog geen pensioenuitkering ontvangen, vallen hier buiten.
3.4 Arbeidsongeschiktheid onder verpleegkundigen Naast het beperken van de uitstroom van verpleegkundigen vanwege vroege pensionering is er een andere mogelijkheid om het beschikbare arbeidspotentieel van verpleegkundigen beter te benutten, namelijk het terugdringen en beperken van arbeidsongeschiktheid onder verpleegkundigen.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 59
Het aandeel volledig of gedeeltelijk arbeidsongeschikten onder de geregistreerde verpleegkundigen loopt op met de leeftijd. Zo gold dat in 2009 voor slechts 0,4 procent van de verpleegkundigen onder de 25 jaar, tegenover 16 procent van 60- tot 65-jarigen. Vergeleken met 1999 en 2004 is dit aandeel in 2009 over bijna de hele linie wel een stuk lager. Dat geldt echter niet voor de verpleegkundigen van 60 tot 65 jaar, waar het aandeel arbeidsongeschikten fluctueert over de jaren. Mogelijk komt dit omdat er meer verpleegkundigen van die leeftijd aan het werk blijven, en er daardoor meer arbeidsongeschikten kunnen ontstaan. Gezien de regelmatig gerapporteerde zware fysieke en mentale druk die het beroep van verpleegkundige met zich meebrengt (de Veer, Spreeuwenberg en Francke, 2010), kunnen arbeidsgerelateerde omstandigheden zoals onregelmatige werktijden een belangrijke oorzaak voor arbeidsongeschiktheid onder verpleeg kundigen zijn. Het aandeel arbeidsongeschikten onder met name verpleegkundigen van 55 jaar of ouder is relatief hoog. Hier is mogelijk winst te behalen waar het gaat om het behoud van geregistreerde verpleegkundigen voor de gezondheidzorg, om zo aan de te verwachte toenemende zorgvraag te kunnen voldoen. Het zijn met name de werkdruk en werkomstandigheden die verpleegkundigen noemen als het gaat om aspecten van het beroep die verbetering behoeven (Veer en Francke, 2011). Oudere verpleegkundigen hebben behoefte aan een andere werkinvulling en een meer regelmatige dienst.
3.4.1 Arbeidsongeschikte verpleegkundigen naar leeftijd 18
% per leeftijdgroep
16 14 12 10 8 6 4 2 0 Tot 25 jaar
1999
25 tot 30 jaar 30 tot 35 jaar 35 tot 40 jaar 40 tot 45 jaar 45 tot 50 jaar 50 tot 55 jaar 55 tot 60 jaar 60 tot 65 jaar
2004
2009
3.5 Overig niet-werkzame verpleegkundigen Naast de gepensioneerden en arbeidsongeschikten, is er nog een groep verpleegkundigen die de uitstroom en de toenemende zorgvraag kan compenseren. Het gaat hier om de verpleegkundigen die geen binding hebben met de arbeidsmarkt. Zij hebben volgens de Belastingdienst en sociale zekerheidsinstellingen geen inkomsten of uitkering. Zij worden in dit artikel aangeduid als de niet-werkzame verpleegkundigen. In 2009 ging het om 11,5 duizend verpleegkundigen, onder wie 11,1 duizend vrouwen. Bij de jonge verpleegkundigen (jonger dan 25) is het aandeel dat niet-werkzaam is naar verhouding hoog. Dit komt bijvoorbeeld omdat zij als al geregistreerde verpleegkundige nog een vervolgopleiding volgen. Bij de 25-plussers is vooral bij de mannen het aandeel niet-werkzame verpleegkundigen laag. Bij vrouwelijke
60 Centraal Bureau voor de Statistiek
verpleegkundigen loopt dit echter flink op met de leeftijd. Met name vanaf 30-jarige leeftijd ligt het al bijna op 4 procent. Hier speelt mee dat zodra er kinderen komen, vrouwen eerder stoppen met werken dan mannen. Mogelijk treden verpleegkundigen weer toe tot de arbeidsmarkt als de kinderen ouder zijn. Het aandeel niet-werkzamen in de leeftijdsgroepen waarbij oudere kinderen kunnen voorkomen, ligt echter niet veel lager dan bij de 30- tot 45-jarigen. Vanaf 55 jaar neemt het aandeel zelfs flink toe. Zo is ruim 8 procent van de vrouwelijke verpleegkundigen van 55 tot 60 jaar niet-werkzaam. Hier kan het hoge percentage ook veroorzaakt worden door verpleegkundigen die gestopt zijn met werken zonder al een pensioenuitkering te ontvangen.
3.5.1 Niet-werkzame verpleegkundigen naar leeftijd en geslacht, 2009 10
% per leeftijdgroep
9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 Tot 25 jaar
Man
25 tot 30 jaar
30 tot 35 jaar
35 tot 40 jaar
40 tot 45 jaar
45 tot 50 jaar
50 tot 55 jaar
55 tot 60 jaar
60 tot 65 jaar
Vrouw
3.6 Verpleegkundigen in deeltijd Veel vrouwen in Nederland werken in deeltijd. Als dat ook geldt voor de verpleegkundigen, dan zou ook vanuit die groep het beschikbare arbeidspotentieel verhoogd kunnen worden. De deeltijdfactor geeft de omvang van de werkweek aan met een maximum van 1. Vrouwelijke verpleegkundigen zijn vergeleken met 20014) gemiddeld meer uren per week aan het werk in 2009, terwijl de samenhang van deeltijdwerken met leeftijd wel gehandhaafd blijft. Vooral vanaf 30-jarige leeftijd gaan de vrouwelijke verpleegkundigen iets minder werken, en schommelt de deeltijdfactor rond de 0,7. Dit is de leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen, en de toegenomen deeltijdfactor in de periode 2001–2009 zou erop kunnen duiden dat het stimuleren van de arbeids participatie door de overheid een effect heeft. Afgezien van de dip in de deeltijdfactor bij leeftijdsgroepen waarbij het hebben van (jonge) kinderen verwacht mag worden, ligt de deeltijdfactor van werkzame vrouwelijke verpleegkundigen jonger dan 60 tussen de 0,7 en de 0,8. Bij de leeftijdsgroepen met oudere kinderen trekt de deeltijdfactor wel weer aan, maar komt niet meer terug op het hogere niveau van vrouwelijke verpleegkundigen van 20 tot 30 jaar. Mannelijke verpleegkundigen zijn in de periode 2001– 2009 nauwelijks meer gaan werken; zij werken al bijna voltijds, met uitzondering van de 60- tot 65-jarigen.
4)
De deeltijdfactor is pas bekend vanaf het verslagjaar 2001.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 61
Dit heeft te maken met het ingaan van deeltijdpensioen voor deze categorie. Deze 60- tot 65-jarige mannelijke verpleegkundigen zijn vergeleken met 2001 iets meer gaan werken.
3.6.1 Gemiddelde deeltijdfactor van werkende verpleegkundigen naar leeftijd en geslacht 1,0
% per leeftijdgroep
0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0 Tot 25 jaar
25 tot 30 jaar
Man 2001
30 tot 35 jaar
35 tot 40 jaar
40 tot 45 jaar
50 tot 55 jaar
55 tot 60 jaar
60 tot 65 jaar
Vrouw 2009
Vrouw 2001
Man 2009
45 tot 50 jaar
3.7 In- en uitstroom van verpleegkundigen werkzaam in de zorg Om aan de toenemende zorgvraag te kunnen voldoen, is het van belang dat er meer verpleegkundigen werkzaam in de zorgsector instromen dan dat er jaarlijks uitstromen. Tot aan 2009 is dat het geval. In 2009 slaat de trend echter om: voor het eerst stromen er meer werkzame verpleegkundigen uit de zorgsector dan dat er instromen. Met name de verpleegkundigen die een betrekking buiten de zorgsector accepteren
3.7.1 In- en uitstroom van geregistreerde verpleegkundigen tot 65 jaar werkzaam in de zorg naar herkomst of bestemming x 1 000 14 12 10 8 6 4 2 0 Instroom
Uitstroom
2001
Instroom
Niet actief op de arbeidsmarkt
62 Centraal Bureau voor de Statistiek
Uitstroom
2003
Instroom
Uitstroom
Instroom
2005
Werkzaam buiten gezondheidszorg
Uitstroom
2007
Instroom
Uitstroom
2009
Nog niet of niet meer geregistreerd
zorgen voor deze omslag, in combinatie met niet langer werkzame verpleegkundigen. Het gestegen aantal nieuwe geregistreerde verpleegkundigen is onvoldoende om dit te compenseren. Dit negatieve saldo van in- en uitstroom in de zorgsector kan worden gekeerd door, naast het activeren van de niet-werkzame verpleegkundigen, meer verpleegkundigen op te leiden, en verpleegkundigen voor de zorgsector te behouden. Een niet eerder genoemde bron zijn tevens verpleegkundigen afkomstig uit het buitenland. Op dit moment heeft 4 procent van de geregistreerde verpleegkundigen jonger dan 65 jaar een niet-Nederlands diploma, een percentage dat de afgelopen tien jaar vrijwel gelijk is gebleven. Het meest voorkomende buitenlandse diploma is het Belgische. Om toekomstige tekorten op te vangen zou gepoogd kunnen worden meer verpleegkundigen met een buitenlands diploma in de Nederlandse gezondheidszorg in te laten stromen.
3.8 Verpleegkundigen in opleiding Van belang is dus hoeveel verpleegkundigen er worden opgeleid en in het BIG-register zullen worden opgenomen in de komende jaren. De eerstejaars van de opleiding verpleegkunde van schooljaar 2005/’06 zullen de uitstroom vanaf 2009 moeten compenseren. Er is zowel op het mbo als op het hbo een verpleegkundeopleiding. Kanttekening hierbij is wel dat een hbo-student verpleegkunde al een mbodiploma verpleegkunde kan hebben, en op basis hiervan al in het BIG geregistreerd is. Gegevens van de MBO-raad en HBO-raad laten zien dat deze doorstroom in het studiejaar 2008/’09 op 12 procent lag.5)
3.8.1 Deelnemers en geslaagden opleiding verpleegkunde mbo en hbo Mbo
2005/'06 2006/'07 2007/'08 2008/'09 2009/'10 2010/'11
Hbo
deelnemers
geslaagden
deelnemers
geslaagden
17 340 17 700 18 300 17 030 17 330 17 820
3 470 3 640 3 990 3 950 3 990 .
12 090 12 420 12 350 13 220 13 480 14 080
2 250 2 370 2 290 2 490 2 620 .
Het aantal ingeschrevenen in de mbo-opleiding verpleegkunde fluctueert rond de 17 tot 18 duizend per schooljaar, maar vanaf 2008/’09 zit er wel een stijgende lijn in. Bij de hbo-opleiding verpleegkunde groeit het aantal studenten gestaag, en lag in 2010/’11 op 14 duizend. Het aantal hbo’ers dat slaagt voor de opleiding verpleegkunde neemt vanaf het schooljaar 2007/’08 toe en kwam in 2009/’10 uit op 2,6 duizend. Het aantal mbo-geslaagde verpleegkundigen lijkt vanaf 2007/’08 te stabiliseren op bijna 4 duizend per schooljaar. Hieruit blijkt dat er vanaf 2011 jaarlijks steeds meer verpleegkundigen in het BIG-register zullen worden ingeschreven. De vraag is echter of deze jaarlijkse stijging voldoende is om de toekomstige uitstroom van verpleegkundigen op te vangen. Hier speelt ook mee dat de beroepsbevolking enigszins krimpt de komende jaren, en deze krimp geldt ook voor jongeren. Op de langere termijn (vanaf 2013) wordt een tekort aan verpleegkundigen van 2 tot 4 procent verwacht (van der Windt et al, 2009).
4 Conclusie Vooral vanwege de vergrijzing zullen er naar verwachting meer in de gezondheidszorg werkzame verpleegkundigen nodig zijn. Dit betekent dat naast het zoveel mogelijk benutten van het beschikbare 5)
http://www.hbo-raad.nl/feiten-en-cijfers
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 63
arbeidpotentieel en het verhogen van de productiviteit van in de zorg werkzame verpleegkundigen, de instroom van nieuwe verpleegkundigen toe zal moeten nemen om het netto negatieve resultaat van de instroom en uitstroom te compenseren. In 2009 werkten er 6 170 verpleegkundigen van 60 tot 65 jaar in de zorg, die in de periode tot 2013 uit zullen stromen. Daar tegenover staan de jaarlijkse aantallen geslaagde verpleegkundescholieren van ruim 6 duizend. Deze afgestudeerde verpleegkundigen zullen echter niet allemaal in de zorg gaan werken. Het volgende cohort, dat van de verpleegkundigen die in 2009 55 tot 60 jaar zijn, omvat echter 20,6 duizend in de zorg werkzame verpleegkundigen, die ook binnen de komende 10 jaar zullen gaan uitstromen. Hiermee lijkt het in 2009 waargenomen negatieve saldo van inen uitstroom in de zorgsector bij een gelijkblijvende situatie niet verholpen te kunnen worden. Het voorspelde tekort hoeft overigens niet uit te komen, indien er tijdig actie wordt ondernomen. In 1994 werden ook tekorten in de zorg voorspeld, die door tijdig ingrijpen zijn voorkomen (Arnold et al, 2010). De situatie nu lijkt echter enigszins meer structureel. Daardoor is de aanbeveling dat er op korte termijn begonnen moet worden met uitbreiding van het aantal verpleegkundigen (Van der Windt et al, 2009). Dit artikel heeft laten zien welke mogelijkheden er zijn naast het opleiden van nieuwe verpleegkundigen om het aantal in de zorg werkzame verpleegkundigen te laten groeien: verminderen van de uitstroom naar andere beroepen of het pensioen, verhogen van de instroom vanuit de niet-werkzame verpleegkundigen, en terugdringen van de arbeidsongeschiktheid. Ook de in gang gezette introductie van specifieke verpleegkundige specialismen zoals GGZ-verpleegkundige of verpleegkundige preventieve zorg kan hierbij helpen. Dit laatste sluit aan bij de aanbevelingen in een recente NIVEL-rapportage, waarin het aantrekkelijker maken van het werk en het efficiënter werken door o.a. taakherschikking meer verpleeg kundigen kunnen behouden voor de zorgsector (Van der Velden et al.).
Literatuur Arnold, E., Bloemendaal, I. (2010). Verpleegkunde, een beroep om trots op te zijn. Tijdschrift voor Verpleegkundigen, 2010, 7/8.
Velden, L.F.J. van der, Francke, A.L. en Batenburg, R.S. (2011). Vraag- en aanbodontwikkelingen in de verpleging en verzorging in Nederland. (NIVEL).
NIVEL (2010). De aantrekkelijkheid van het verpleegkundig en verzorgend beroep 2009.
Wiegers, T., Hopman, P., Kringos, D. en Bakker, D. de (2011). De eerste lijn (NIVEL-Overzichtstudies). NIVEL.
RegioMarge (2009). De arbeidsmarkt van verpleegkundigen, verzorgenden en sociaalagogen 2009– 2013. Prismant.
Windt, W. van der, Velde, F. van der en Kwartel, A. van der (2009). Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn 2009. Prismant.
Veer, A.J.E. de, Spreeuwenberg, P. en Francke, A.L. (2010). De aantrekkelijkheid van het verpleegkundig beroep: Cijfers en trends (NIVEL). Veer, A.J.E. de, Francke, A.L. (2011). Tot je pensioen werken in de zorg? (NIVEL).
64 Centraal Bureau voor de Statistiek
Zorg en Financiering (2008). Vijftigplussers verlaten zorg vanwege zwaar werk. Zorg & Financiering, vol.7, nr.4, 2008.
Van Citotoets naar brugklas en door naar diploma Annelie Hakkenes (CBS) en Anja de Wijs (Cito) Aan het eind van de basisschool maken leerlingen samen met hun ouders en leerkracht een keuze voor het soort voortgezet onderwijs dat ze gaan volgen. Veel leerlingen maken de Citotoets die helpt bij het nemen van een beslissing voor het vervolgonderwijs. Ruim zes op de zeven leerlingen gaan naar een brugklastype dat de Citotoets aangaf. Vervolgens haalt het grootste deel van de leerlingen ook een diploma op het niveau van het geadviseerde schooltype. Maar leerlingen die gestart zijn in een brugklas met een hoger of lager schooltype halen ook vaker een diploma op dat hogere of lagere niveau. Leerlingen met een hoge score op het onderdeel rekenen-wiskunde van de Citotoets hebben op het vmbo vaker een diploma behaald in de sector Techniek dan leerlingen met een lage score. Leerlingen met een hoge deelscore op taal halen op de havo vaker een diploma met een maatschappelijk profiel.
1 Inleiding Elk jaar maken ongeveer 160 duizend leerlingen uit groep 8 de Eindtoets Basisonderwijs van Cito (‘Citotoets’). Op drie achtereenvolgende dagen krijgen zij opgaven voorgelegd op het gebied van taal, rekenen-wiskunde, studievaardigheden en wereldoriëntatie. Dat laatste onderdeel is facultatief en wordt niet door alle leerlingen gemaakt. Op basis van het aantal goed beantwoorde opgaven taal, rekenenwiskunde en studievaardigheden wordt voor elke leerling een zogeheten standaardscore berekend. Dit is een getal tussen 501 en 550. Voor de berekening van de standaardscore telt het onderdeel wereldoriëntatie niet mee. Leerlingen die aan de Citotoets hebben deelgenomen, krijgen naast een standaardscore ook een advies voor een passend brugklastype en schooltype. Cito baseert dit advies op een langdurend onderzoek in samenwerking met het CBS, het toelatings- en doorstroomonderzoek. Elk jaar wordt gekeken in welke brugklastypen de leerlingen zijn geplaatst die eerder in februari de Citotoets maakten (toelating) en welk type voortgezet onderwijs de leerlingen volgen die het jaar daarvoor de Citotoets maakten (doorstroom). Deze gegevens worden verwerkt in de ‘poppetjesgrafiek’ op het Leerlingrapport bij de Citotoets. In de poppetjesgrafiek is te zien welke positie een leerling met een bepaalde standaardscore zou innemen binnen de verschillende brugklastypen. Hoeveel procent van de medeleerlingen in bijvoorbeeld een havobrugklas heeft een hogere score op de Citotoets? Als 70 procent van de medeleerlingen een hogere score heeft, dan is een havo-brugklas misschien niet zo geschikt, maar een brugklas vmbo-gt/havo wel. Zo geeft Cito op basis van het toelatings- en doorstroomonderzoek bij iedere standaardscore een advies voor een brugklastype dat voor leerlingen met deze score waarschijnlijk niet te moeilijk, maar ook niet te makkelijk is. Het advies voor een schooltype geeft vervolgens bijvoorbeeld aan dat een school met een gemengde/ theoretische leerweg van het vmbo het meest in aanmerking komt. Samen met de leerkracht en ouders kiest de leerling voor een bepaalde school en brugklas. De uiteindelijke plaatsing van een leerling in een brugklas kan dus afwijken van het Cito-advies. In de tweede paragraaf van dit artikel komen de resultaten aan bod van een onderzoek naar de samenhang tussen het schooltypeadvies dat leerlingen krijgen op basis van hun standaardscore, hun aanvankelijke plaatsing in het voortgezet onderwijs, en het uiteindelijke diploma dat ze daar behalen. Vervolgens wordt in paragraaf 3 gekeken of de deelscores die leerlingen halen voor de onderdelen taal en rekenen-wiskunde van de Citotoets verband houden met de latere profiel- of sectorkeuze. Het artikel eindigt met een samenvatting van de belangrijkste bevindingen in paragraaf 4.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 65
In dit onderzoek is gekeken naar het hoogst behaalde diploma tot en met het schooljaar 2009/’10. De leerlingen die in 2005 de Citotoets maakten en in het schooljaar 2005/’06 in de brugklas zaten, hebben dan vijf schooljaren in het voortgezet onderwijs afgerond en een vmbo- of havo-diploma kunnen halen. Er zijn zoals verwacht nog geen leerlingen met een vwo-diploma.
2 Van schooltypeadvies, via brugklas, naar diploma Leerlingen met hetzelfde Cito-advies voor brugklas- en/of schooltype doorlopen het voortgezet onderwijs op verschillende wijzen. Dit is goed te zien als het Cito-advies voor schooltype wordt afgezet tegen het hoogst behaalde diploma. Het advies voor brugklastype is hier buiten beschouwing gelaten aangezien een leerling vaak een breed of gemengd brugklastype geadviseerd krijgt. Overigens hebben beide Citoadviezen (voor brugklastype en schooltype) alleen betrekking op de beginfase van het voortgezet onderwijs. Uiteraard is er een verband tussen het advies voor de beginfase en de volledige schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs. Maar doordat er in die schoolperiode veel verandert in het leven van leerlingen, is een voorspelling voor de langere termijn veel onzekerder. Het is dus mogelijk dat het verband tussen het Cito-advies en het hoogst behaalde diploma niet enorm sterk is. In dit artikel onderzoeken we hoe groot het verband is tussen het Cito-advies voor de beginfase in het voortgezet onderwijs en het diploma dat leerlingen halen.
2.1 Van Citotoets naar brugklas Ruim 15 procent van de leerlingen die de Citotoets maken behaalt een score waarbij een advies hoort voor de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo (vmbo-b) als best passende vervolgonderwijs. Nog eens 14 procent krijgt een Cito-advies voor de kaderberoepsgerichte leerweg van het vmbo (vmbo-k). Bijna een kwart van de leerlingen heeft een score die leidt tot een advies voor een school met een gemengde of theoretische leerweg (vmbo-gt). De overige leerlingen krijgen een havo-advies (28 procent) of een vwoadvies (bijna 19 procent).
2.1.1 Brugklasniveau in 2005/’06 in vergelijking met Cito-schooltypeadvies 2005 40
%
35 30 25 20 15 10 5 0 Totaal Brugklas lager niveau Bron: Cito/CBS.
66 Centraal Bureau voor de Statistiek
Vmbo-b
Vmbo-k Brugklas hoger niveau
Vmbo-g/t
Havo
Vwo
Van de groep leerlingen die meedoet aan de Citotoets en vervolgens naar het bekostigd voortgezet onderwijs gaat, zit 86 procent in de brugklas op het door Cito geadviseerde niveau. Ruim 10 procent van de leerlingen gaat naar een hoger brugklasniveau dan het Cito-advies aangaf, en ruim 4 procent wordt geplaatst in een lager niveau. Vooral leerlingen die een vmbo-k-advies krijgen op basis van hun toetsscore wijken in hun feitelijk gekozen brugklasniveau af van dat advies. Van deze groep gaat bijna 38 procent naar een brugklas voor vmbo-gt of hoger.
2.2 Van brugklas naar diploma Hoger startniveau, hoger diploma Veel leerlingen halen een diploma op het niveau dat het schooltypeadvies indiceerde. Maar er zijn ook leerlingen die uiteindelijk een diploma halen dat afwijkt van het schooltypeadvies dat ze kregen voordat ze begonnen aan het voortgezet onderwijs. In deze paragraaf wordt gekeken naar het soort diploma dat leerlingen met een bepaald schooltypeadvies halen, ongeacht op welk brugklasniveau ze beginnen, en welk diploma leerlingen halen als ze in een hogere of lagere brugklas beginnen. Schooltypeadvies vmbo-b Van alle leerlingen die met een schooltypeadvies voor vmbo-b aan het voortgezet onderwijs begonnen, ongeacht de brugklas die ze kozen, heeft 40 procent vijf jaar later een diploma op het niveau van de basisberoepsgerichte leerweg gehaald. Bijna 45 procent van de leerlingen heeft een diploma op een hoger niveau, bijvoorbeeld kaderberoepsgerichte leerweg, en bijna 16 procent heeft nog geen diploma. Maar van de leerlingen die begonnen in een brugklas met een hoger niveau dan het geadviseerde vmbo-b, haalt ruim 70 procent een diploma op een hoger niveau en 13 procent op een gelijk niveau. Leerlingen die in een brugklas van het geadviseerde niveau begonnen, hebben in 39 procent van de gevallen een hoger diploma behaald en 45 procent heeft een diploma op het niveau van het Cito-advies. Het blijkt dus dat leerlingen die gestart zijn in een brugklas met een hoger niveau dan het schooltypeadvies aangaf, vaker een diploma halen op dat hogere niveau (zie tabel B.1).
2.2.1 Behaald diploma tot en met 2009/’10 naar schooltypeadvies op basis van de Citotoets 2005
Vwo Havo Vmbo-gt Vmbo-k Vmbo-b 0
10
20
30
40
50
Onder niveau Cito-advies
Op niveau Cito-advies
Boven niveau Cito-advies
Nog geen diploma
60
70
80
90
100 %
Bron: Cito/CBS.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 67
Schooltypeadvies vmbo-k Van de totale groep leerlingen die met een vmbo-k-schooltypeadvies aan het voortgezet onderwijs begon heeft na vijf jaar ruim 32 procent een diploma op precies dat niveau en 42 procent een diploma van een hoger niveau. Een kleine 13 procent is naar een lager niveau gegaan en heeft een vmbo-b-diploma. De overige 13 procent van de leerlingen met een schooltypeadvies voor vmbo-k heeft (nog) geen diploma. Van de relatief grote groep leerlingen die naar een hoger brugklasniveau ging dan vmbo-k, heeft tweederde ook een hoger diploma behaald. Leerlingen in een lagere brugklas dan het schooltypeadvies vmbo-k haalden in de helft van de gevallen ook een lager diploma, namelijk een vmbo-b-diploma. Schooltypeadvies vmbo-gt De helft van de leerlingen met een schooltypeadvies voor vmbo-gt heeft vijf jaar later een vmbo-gtdiploma, ongeacht het brugklastype waarin de leerlingen begonnen. De rest heeft een diploma op een lager vmbo-niveau (17 procent), een havo-diploma (13 procent) of geen diploma (ruim 20 procent). Van de leerlingen die naar een hoger brugklastype gingen dan het geadviseerde vmbo-gt, heeft 45 procent na vijf jaar nog geen diploma, 30 procent behaalde een diploma op het hogere niveau (havo) en 25 procent heeft een diploma op het oorspronkelijk geadviseerde niveau of lager. Schooltypeadvies havo Van alle leerlingen die met een advies voor een schooltype met havo naar het voortgezet onderwijs gingen heeft 27 procent na vijf jaar een havo-diploma. Ongeveer evenveel leerlingen hebben een diploma op een lager niveau gehaald, maar de grootste groep heeft nog geen diploma (47 procent). Dat laatste geldt ook voor 87 procent van de leerlingen die naar een hoger brugklastype (vwo) gingen dan het geadviseerde havo; zij hebben nog geen diploma. Tien procent van de leerlingen die met een havo-advies begonnen aan het vwo heeft een havo-diploma behaald, en 3 procent heeft een vmbo-diploma. Van de groep leerlingen met een havo-advies die naar een lager brugklastype ging, heeft 80 procent een diploma op dat lagere niveau behaald. Ruim 11 procent van deze leerlingen heeft na vijf jaar nog geen enkel diploma. Schooltypeadvies vwo Ruim 83 procent van alle brugklasleerlingen met een vwo-schooltypeadvies heeft na vijf jaar, zoals te verwachten is, nog geen diploma. De overige 17 procent heeft een diploma op een lager niveau. Van de (zeer kleine) groep leerlingen met een vwo-advies die naar een lager schooltype ging (meestal havo) haalde 60 procent inderdaad een havo-diploma; 40 procent van hen heeft na vijf jaar nog geen diploma.
2.3 Achtergrondkenmerken van leerlingen Van alle leerlingen die in 2005 aan de Citotoets deelnamen ging 86 procent naar een brugklas met een schooltype dat door Cito werd geadviseerd. Welke achtergrondkenmerken hebben de leerlingen die ook een diploma in die onderwijssoort halen, of juist toch een hoger of lager diploma? Meer meisjes dan jongens halen diploma op hoger niveau Van de leerlingen die in een brugklas beginnen met het geadviseerde schooltypeniveau haalt een niet onaanzienlijk deel een diploma van een lager niveau. Deze groep bevat naar verhouding meer jongens dan meisjes, voor alle onderwijssoorten. Bij de leerlingen die een diploma van een hoger niveau behalen, zijn juist de meisjes relatief gezien in de meerderheid. Ook dit geldt voor alle schooltypen. Dit is bijvoorbeeld goed te zien bij de leerlingen met een advies voor vmbo-k. Ruim 44 procent van zowel de jongens als de meisjes haalt een diploma op het geadviseerde niveau, maar bijna twee keer zoveel jongens als meisjes (22 procent versus 12 procent) halen een diploma van een lager niveau. Daarentegen halen ruim anderhalf keer zoveel meisjes als jongens (35 procent versus 22 procent) een diploma van een hoger niveau.
68 Centraal Bureau voor de Statistiek
2.3.1 Behaald diploma tot en met 2009/’10 in vergelijking met schooltypeadvies op basis van de Citotoets 2005 naar geslacht (gelijke brugklas) Vmbo-b Jongens Meisjes Vmbo-k Jongens Meisjes Vmbo-gt Jongens Meisjes Havo Jongens Meisjes Vwo Jongens Meisjes 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100 %
Op niveau Cito-advies
Onder niveau Cito-advies
Boven niveau Cito-advies
Nog geen diploma
Bron: Cito/CBS.
Autochtone leerlingen vaker diploma na vijf jaar voortgezet onderwijs Autochtone leerlingen met schooltypeadvies vmbo (-b, -k, -gt) hebben na vijf jaar onderwijs vaker een diploma gehaald dan niet-westers allochtone leerlingen met dat schooltypeadvies. Dat betreft ook relatief vaker een diploma op het geadviseerde niveau of op een hoger niveau. Ook voor leerlingen met een schooltypeadvies havo geldt dat autochtone leerlingen vaker een diploma hebben; zowel vaker op het geadviseerde niveau als op een lager niveau. Over het behalen van diploma’s op een hoger niveau dan havo kan voor deze groep leerlingen nog niets gezegd worden omdat de vwo-examengegevens nog niet bekend zijn ten tijde van dit onderzoek. Dat betekent dat in de groep leerlingen met schooltypeadvies havo met nog geen diploma, zowel leerlingen kunnen zitten die gaan voor een hoger diploma als bijvoorbeeld leerlingen die het vo zonder diploma hebben verlaten. Iets vergelijkbaars geldt voor leerlingen met schooltypeadvies vwo: het enige wat we weten is dat autochtone leerlingen wat vaker al een diploma hebben dan allochtone.
2.3.2 Behaald diploma tot en met 2009/’10 in vergelijking met schooltypeadvies op basis van de Citotoets 2005 naar herkomst (gelijke brugklas) Vmbo-b Autochtonen Niet-westerse allochtonen Vmbo-k Autochtonen Niet-westerse allochtonen Vmbo-gt Autochtonen Niet-westerse allochtonen Havo Autochtonen Niet-westerse allochtonen Vwo Autochtonen Niet-westerse allochtonen 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100 %
Op niveau Cito-advies
Onder niveau Cito-advies
Boven niveau Cito-advies
Nog geen diploma
Bron: Cito/CBS.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 69
Hogere gezinsinkomsten, vaker hoger diploma Leerlingen uit gezinnen met hogere inkomsten hebben vaker dan leerlingen uit gezinnen met lagere inkomsten een diploma behaald op een hoger niveau dan het schooltypeadvies van Cito. Leerlingen uit gezinnen met een lager inkomen halen juist vaker een diploma op een lager niveau. Dit geldt voor alle schooltypen. Het effect is het sterkst bij leerlingen met een advies voor havo. Zo heeft van de leerlingen uit gezinnen met een inkomstenniveau dat minder is dan twee keer het minimumloon bijna 30 procent een diploma op een lager niveau dan het geadviseerde schooltype havo. Bij leerlingen uit gezinnen die minstens vier keer het minimumloon te besteden hebben, heeft maar 17 procent een lager diploma.
2.3.3 Behaald diploma tot en met 2009/’10 in vergelijking met schooltypeadvies op basis van de Citotoets 2005 naar inkomsten van het huishouden van de leerling (gelijke brugklas) Vmbo-b < 2 keer minimumloon 2 tot 4 keer minimumloon ≥ 4 keer minimumloon Vmbo-k < 2 keer minimumloon 2 tot 4 keer minimumloon ≥ 4 keer minimumloon Vmbo-gt < 2 keer minimumloon 2 tot 4 keer minimumloon ≥ 4 keer minimumloon Havo < 2 keer minimumloon 2 tot 4 keer minimumloon ≥ 4 keer minimumloon Vwo < 2 keer minimumloon 2 tot 4 keer minimumloon ≥ 4 keer minimumloon 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100 %
Op niveau Cito-advies
Onder niveau Cito-advies
Boven niveau Cito-advies
Nog geen diploma
Bron: Cito/CBS.
2.3.4 Behaald diploma tot en met 2009/’10 in vergelijking met schooltypeadvies op basis van de Citotoets 2005 naar gezinssamenstelling van de leerling (gelijke brugklas) Vmbo-b Thuiswonend met 2 ouders Thuiswonend met 1 ouder Vmbo-k Thuiswonend met 2 ouders Thuiswonend met 1 ouder Vmbo-gt Thuiswonend met 2 ouders Thuiswonend met 1 ouder Havo Thuiswonend met 2 ouders Thuiswonend met 1 ouder Vwo Thuiswonend met 2 ouders Thuiswonend met 1 ouder 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100 %
Op niveau Cito-advies
Onder niveau Cito-advies
Boven niveau Cito-advies
Nog geen diploma
Bron: Cito/CBS.
70 Centraal Bureau voor de Statistiek
Effect gezinssamenstelling klein maar consistent Voor alle schooltypen geldt dat leerlingen die opgroeien in een gezin met twee ouders of verzorgers vaker een diploma op of boven het geadviseerde niveau halen dan leerlingen die opgroeien in een eenoudergezin. Deze laatste leerlingen halen wat vaker een diploma onder het geadviseerde niveau. Dit is bijvoorbeeld goed te zien bij de groep leerlingen met een advies voor het schooltype vmbo-k. Van de leerlingen uit deze groep die thuiswonen met twee ouders haalt 45 procent een vmbo-k-diploma en 30 procent een diploma hoger dan vmbo-k. Bij de leerlingen die thuiswonen met één ouder zijn deze percentages respectievelijk 39 procent en 22 procent. Bij de diploma’s onder het geadviseerde niveau vmbo-k is het beeld precies omgekeerd: 16 procent van de leerlingen uit een gezin met twee ouders haalt zo’n diploma, tegenover 21 procent van de leerlingen uit een eenoudergezin.
3 Onderdeelscores en profiel- en sectorkeuze De prestaties van een leerling op de verschillende onderdelen van de Citotoets worden samengevat in één getal: de standaardscore. Het aantal goed gemaakte opgaven taal, rekenen-wiskunde en studievaardigheden wordt bij elkaar opgeteld en met behulp van een formule1) omgezet naar een standaardscore. De hoogst haalbare standaardscore is 550, de laagst haalbare score is 501. Het voordeel van het werken met standaardscores is dat deze over de jaren heen met elkaar vergelijkbaar zijn. Een standaardscore van bijvoorbeeld 532 in het jaar 2005 staat voor hetzelfde vaardigheidsniveau als een standaardscore van 532 in het jaar 2008. Leerlingen kunnen (vrijwel) dezelfde standaardscore hebben, maar het kan erg verschillen hoe deze score tot stand is gekomen. Leerling A had bijvoorbeeld bijna alle opgaven rekenen-wiskunde goed, maar maakte veel fouten bij taal. Bij leerling B was dat precies andersom. In zo’n geval is het heel goed mogelijk dat beide leerlingen een even hoge standaardscore haalden, en dus hetzelfde Cito-advies kregen voor een passend brugklas- en schooltype. Dat advies is bij leerling A vooral gebaseerd op een aanleg voor rekenen, bij leerling B op een aanleg voor taal. Beiden komen in dezelfde brugklas terecht en krijgen daar dezelfde vakken. Na enkele jaren komt voor hen het moment om te kiezen voor een sector (als zij een vmbo-opleiding volgen) of een profiel (in havo en vwo). Is er een verband tussen hun keuze en de eerder behaalde hoge onderdeelscore voor rekenen-wiskunde respectievelijk taal? In dit onderzoek is gekeken naar de sector of het profiel waarin leerlingen een diploma hebben gehaald. Voor het vwo was dit niet mogelijk en is gekeken naar het profiel in het schooljaar 2010/’11 wat voor veel vwo’ers het eindexamenjaar is. Het schooltype vmbo-gt is buiten beschouwing gelaten, omdat de beschikbare bronnen maar voor een zeer klein aantal leerlingen informatie over de sectoren bevatten. De sector- of profielkeuze is afgezet tegen de prestaties van de leerlingen op de Citotoets-onderdelen taal en rekenen-wiskunde. Kiezen leerlingen met een hoge score voor rekenen-wiskunde vaker voor een sector of profiel met Techniek dan leerlingen met een hoge score op taal? In de analyses is sprake van een gemiddelde, lage en hoge taalscore en een gemiddelde, lage of hoge score voor rekenen-wiskunde. Deze ordening is als volgt aangebracht: per schooltypeadvies is de gemiddelde onderdeelscore voor taal en rekenen-wiskunde berekend, en scores die meer dan een halve standaard deviatie hoger waren dan het gemiddelde worden ‘hoog’ genoemd, terwijl scores die meer dan een halve standaarddeviatie lager waren dan gemiddeld ‘laag’ worden genoemd. Alle scores tussen ‘hoog’ en ‘laag’ noemen we ‘gemiddeld’. Vaak hebben leerlingen met een hoge rekenscore een lage score op het onderdeel taal en vice versa, maar dat hoeft niet per se. Ze kunnen ook gemiddeld scoren op het andere onderdeel, of hoog of laag op beide onderdelen. 1)
Standaardscore = A x (geobserveerde score) + B, waarbij de variabelen A en B jaarlijks opnieuw berekend worden (hangen af van de moeilijkheid van de opgaven in de toets).
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 71
Sectorkeuze vmbo-b De leerlingen die in 2005 op basis van de Citotoets een advies kregen voor schooltype vmbo-b en laag scoorden op het onderdeel taal hebben relatief vaker een diploma in de sector Techniek. En leerlingen met een hoge taalscore kozen vaak voor de sector Zorg en welzijn. Ook de leerlingen met een lage score voor rekenen-wiskunde kozen relatief vaker voor Zorg en welzijn (het gaat deels om dezelfde leerlingen), terwijl leerlingen met een hoge score voor rekenen-wiskunde vaker voor de sector Techniek kozen.
3.1 Sector van vmbo-gediplomeerden 2009/’10 naar schooltype-advies en deelscores Citotoets 2005 100
%
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Hoog
Laag
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde
Taal
Hoog
Laag
Vmbo-k-advies en -diploma
Vmbo-b-advies en -diploma Landbouw
Techniek
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde
Taal
Economie
Zorg en welzijn
Combinaties
Bron: Cito/CBS.
3.2 Sector van vmbo-b-gediplomeerden 2009/’10 naar deelscores Citotoets 2005 en geslacht 100
%
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Hoog
Laag
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde
Taal
Hoog
Laag Meisjes
Jongens Techniek Bron: Cito/CBS.
72 Centraal Bureau voor de Statistiek
Landbouw
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde
Taal
Economie
Zorg en welzijn
Combinaties
De verdeling naar hoge/lage score op taal en rekenen valt voor een groot deel samen met geslacht: de leerlingen met een hoge taalscore zijn in 62 procent van de gevallen meisjes en de leerlingen met een hoge rekenen-wiskundescore zijn voor 71 procent jongens. Rekening houdend met de verschillen in taalen rekenscore zien we een duidelijk verschil tussen jongens en meisjes. Ongeacht de hoogte van de taal- of rekenscore heeft ruim de helft van de meisjes in het vmbo-b een diploma voor Zorg en welzijn. Haast geen enkel meisje heeft een diploma voor Techniek. Wel hebben meisjes met een hoge score op rekenenwiskunde relatief wat vaker een diploma voor Economie dan meisjes met een lage score op dat onderdeel. Jongens daarentegen kiezen het meest voor Techniek, ook jongens met een lage score op rekenenwiskunde. Sectorkeuze vmbo-k Bij de gediplomeerden in het vmbo-k is het patroon vergelijkbaar. Ook hier hebben de leerlingen met schooltypeadvies vmbo-k en een lage taalscore vaker voor de sector Techniek gekozen, en de leerlingen met een hoge taalscore voor Zorg en welzijn. De meeste leerlingen met een lage score voor rekenenwiskunde kwamen terecht in de sector Zorg en welzijn, leerlingen met een hoge score voor rekenenwiskunde in de sector Techniek. Ook de sector Economie is populair bij leerlingen met een lage taalscore en/of een hoge score voor rekenen-wiskunde. Ook bij het vmbo-k zijn geslacht en deeltoetsscores en sectorkeuze nauw met elkaar verbonden. Opnieuw gaat het bij de leerlingen met een hoge rekenen-wiskunde score veel vaker om jongens (70 procent) en bij de leerlingen met een hoge taalscore veel vaker om meisjes (69 procent). En ook hier zien we, rekening houdend met verschillen in taal- en rekenscore, grote verschillen tussen meisjes en jongens: jongens kiezen relatief het meest voor Techniek en meisjes voor Zorg en welzijn. Jongens met een hoge score op rekenen-wiskunde hebben wel vaker een diploma in de sector Techniek dan andere jongens. Meisjes met een hoge rekenscore kiezen iets vaker voor Economie dan meisjes met een lage score, ten koste van Zorg en welzijn, wat echter wel de populairste sector blijft voor meisjes. Jongens met een hoge taalscore halen vaker een diploma in de sector Economie ten koste van Techniek, en meisjes met een hoge taalscore en/of een lage rekenen-wiskundescore hebben nog vaker een diploma in de sector Zorg en welzijn dan andere meisjes.
3.3 Sector van vmbo-k-gediplomeerden 2009/’10 naar deelscores Citotoets 2005 en geslacht 100
%
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Hoog
Laag
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde
Taal
Hoog
Laag Meisjes
Jongens Techniek
Landbouw
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde
Taal
Economie
Zorg en welzijn
Combinaties
Bron: Cito/CBS.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 73
Profielkeuze havo Naast de sectoren in de beroepsgerichte leerwegen binnen het vmbo is ook gekeken naar de profielen van de havo-gediplomeerden en de profielen van leerlingen in het zesde jaar vwo (schooljaar 2010/’11). Bij de havo-gediplomeerden valt op dat het merendeel (gemiddeld ruim 60 procent) een Maatschappij-profiel verkiest boven een Natuur-profiel. Dat geldt voor alle leerlingen, ongeacht hun score voor taal of rekenenwiskunde. Toch zijn er verschillen. Van de leerlingen met een schooltypeadvies havo en een hoge score voor taal heeft 69 procent een diploma in een maatschappelijk profiel en 31 procent in een natuurprofiel. Van de leerlingen met een hoge score voor rekenen-wiskunde heeft 54 procent een maatschappelijk profiel en 46 procent een natuurprofiel. De profielkeuze van leerlingen met een lage score voor taal en leerlingen met een hoge score voor rekenen-wiskunde is vrijwel identiek; datzelfde geldt voor de keuze van leerlingen met een hoge taalscore en leerlingen met een lage score voor rekenen-wiskunde. Vermoedelijk gaat het om grotendeels dezelfde leerlingen.
3.4 Profielkeuze van gediplomeerden1) 2009/’10 en vwo-leerlingen2) 2010/’11 naar deelscores Citotoets 2005 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
%
Hoog
Taal
Laag
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde
Hoog
Taal
Laag
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde Vwo
Havo Natuur en Techniek
Natuur en gezondheid
Natuur ongedeeld
Economie en maatschappij
Cultuur en maatschappij
Maatschappij ongedeeld
Bron: Cito/CBS. 1)
Exclusief Engelse stroom.
2)
Exclusief Internationaal Baccalaureaat.
Ook voor de havo geldt dat het bij de leerlingen met een hoge taalscore vaker om meisjes gaat (66 procent) en bij de leerlingen met een hoge score voor rekenen-wiskunde vaker om jongens (64 procent). Maar de behaalde taal- en rekenscores verklaren niet alle verschillen in profielkeuze tussen jongens en meisjes. De helft van de jongens met een schooltypeadvies havo en een hoge score op rekenen-wiskunde en/of een lage score op taal heeft een diploma in een van de natuurprofielen gehaald. Meisjes met hoge rekenscores en/of lage taalscores hebben relatief nog steeds vaak een diploma in een van de maatschappijprofielen (60 procent). Dat percentage komt overeen met dat van jongens met een lage score voor rekenen-wiskunde en/of een hoge score voor taal. Meisjes met een hoge taalscore hebben het vaakst een diploma in het profiel Cultuur en maatschappij. Jongens met een hoge score voor rekenen-wiskunde hebben relatief vaker dan alle anderen een diploma in het profiel Natuur en techniek. Meisjes met een hoge rekenscore hebben met name vaker een diploma in het profiel Economie en maatschappij (ten koste van Cultuur en maatschappij) en kiezen vaker dan alle anderen voor het profiel Natuur en gezondheid. Profielkeuze vwo Kijkend naar de profielkeuze in het vwo valt allereerst op dat de maatschappijprofielen minder vaak gekozen worden dan op de havo. Ruim 60 procent van de havo-leerlingen koos een profiel met Maatschappij,
74 Centraal Bureau voor de Statistiek
3.5 Profiel van havo-gediplomeerden1) 2009/’10 naar geslacht en deelscores Citotoets 2005 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
%
Hoog
Taal
Laag
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde
Hoog
Taal
Laag
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde Meisjes
Jongens Natuur en Techniek
Natuur en gezondheid
Natuur ongedeeld
Economie en maatschappij
Cultuur en maatschappij
Maatschappij ongedeeld
Bron: Cito/CBS. 1)
Exclusief Engelse Stroom.
in het vwo kiest bijna 60 procent van de leerlingen een profiel met Natuur. Leerlingen met een schooltypeadvies vwo en een lage taalscore en/of een hoge score voor rekenen-wiskunde kiezen het vaakst voor een natuurprofiel. Leerlingen met een hoge score voor taal kiezen, net als leerlingen met een lage score voor rekenen-wiskunde, vaker dan anderen voor een maatschappijprofiel. Overigens kiezen alleen leerlingen met een lage score voor rekenen-wiskunde procentueel gezien vaker voor een profiel met maatschappij. De meerderheid van alle andere vwo-leerlingen, ook die met hoge taalscores, kiest voor een natuurprofiel. Op het vwo gaat het bij hoge taalscores maar iets vaker om meisjes (54 procent). Wel bevinden zich onder de leerlingen met een lage taalscore in verhouding iets vaker jongens (57 procent). Bij rekenen-wiskunde zijn de verschillen groter en is 61 procent van de leerlingen met een hoge score een jongen. Ook in het vwo
3.6 Profielkeuze van vwo-leerlingen1) in het zesde schooljaar 2010/’11 naar geslacht en deelscores Citotoets 2005 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
%
Hoog
Taal
Laag
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde
Hoog
Taal
Laag
Hoog Laag Rekenen-Wiskunde Meisjes
Jongens Natuur en Techniek
Natuur en gezondheid
Natuur ongedeeld
Economie en maatschappij
Cultuur en maatschappij
Maatschappij ongedeeld
Bron: Cito/CBS. 1)
Exclusief Internationaal Baccalaureaat.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 75
zien we verschillen tussen jongens en meisjes in profielkeuze, los van de behaalde taal- en rekenscore. Zowel jongens als meisjes met een hoge score op rekenen-wiskunde kiezen vaker een natuurprofiel; jongens wel relatief vaker dan meisjes. Bij jongens is dat voornamelijk Natuur en techniek, bij meisjes Natuur en gezondheid of Natuur ongedeeld. Jongens met een schooltypeadvies vwo kiezen, ongeacht hun score voor taal, in meerderheid (63 procent) voor een van de natuurprofielen. Dat doen ze net zo vaak als meisjes met een hoge score op rekenenwiskunde. Meisjes met een hoge taalscore kiezen ook net iets vaker voor een van de natuurprofielen dan voor de maatschappijprofielen. Binnen de maatschappijprofielen kiezen ze vaker voor het Cultuur en maatschappij-profiel dan meisjes met een lage taalscore. Alleen meisjes met een lage score op rekenenwiskunde kiezen in meerderheid voor een van de maatschappijprofielen (57 procent).
4 Samenvatting Ruim zes op de zeven leerlingen gaan naar een brugklas met het schooltype dat het advies op basis van de Citotoets aangaf. Vervolgens haalt bijna de helft van de leerlingen ook een diploma op het niveau van het geadviseerde schooltype. Leerlingen die gestart zijn in een brugklas van een hoger niveau dan het schooltypeadvies, halen ook vaker een diploma op dat hogere niveau en leerlingen die starten in een lagere brugklas halen vaker een diploma met een lager niveau dan het geadviseerde schooltype. Meisjes halen vaker een diploma boven het geadviseerde niveau dan jongens, en ook leerlingen uit huishoudens met hoge inkomsten halen relatief vaker een hoger diploma. Leerlingen uit eenoudergezinnen halen daarentegen vaker een diploma onder het geadviseerde niveau. Autochtone leerlingen hebben na vijf jaar onderwijs vaker een diploma gehaald dan niet-westers allochtone leerlingen met hetzelfde schooltypeadvies. In het vmbo betreft dat ook relatief vaker een diploma op of boven het geadviseerde niveau. Leerlingen met een hoge score op het onderdeel rekenen-wiskunde van de Citotoets hebben op het vmbo-b en vmbo-k vaker een diploma behaald in de sector Techniek dan leerlingen met een lage score. Leerlingen met een hoge taalscore op de Citotoets hebben in verhouding juist vaak een diploma in de sector Zorg en welzijn gehaald. Echter, de jongens in het vmbo kiezen het vaakst voor Techniek, ook jongens met een lage score op rekenen-wiskunde. Meisjes kiezen hier nauwelijks voor. De meerderheid van de meisjes haalt een diploma Zorg en welzijn, ongeacht of ze een relatief hoge dan wel lage score hebben voor taal of rekenen-wiskunde. Wel hebben meisjes met een hoge rekenscore wat vaker een diploma in de sector Economie dan meisjes met een lage score op dat onderdeel. Havo-leerlingen behalen in meerderheid een diploma in een van de maatschappijprofielen; leerlingen op het vwo kiezen juist vaker voor een van de natuurprofielen. Leerlingen met een hoge deelscore op taal halen op het havo vaker een diploma met een maatschappijprofiel dan leerlingen met een lage taalscore. Bijna de helft van de leerlingen met een hoge score voor rekenen-wiskunde haalt een diploma in een natuurprofiel. Dat is relatief vaker dan leerlingen met een lage rekenscore. Bij de profielkeuze op het vwo is het patroon wat minder sterk. Ook hier kiezen leerlingen met een hoge rekenscore in verhouding vaak een natuurprofiel, maar alleen leerlingen met een lage score op rekenenwiskunde kiezen vaker een maatschappij- dan een natuurprofiel. Ook bij havo en vwo is sprake van een duidelijk verschil tussen meisjes en jongens, los van de behaalde score op taal en rekenen-wiskunde. Havo-jongens kiezen met een lage rekenscore even vaak voor een natuurprofiel als meisjes met een hoge rekenscore. Terwijl meisjes met een hoge taalscore massaal een diploma behalen in een van de maatschappijprofielen. Op het vwo is het verschil tussen meisjes en jongens minder groot. Jongens met een hoge score op rekenen-wiskunde kiezen wel wat vaker voor een natuurprofiel dan meisjes met een hoge score. Meisjes met een lage score op rekenen-wiskunde kiezen als
76 Centraal Bureau voor de Statistiek
enigen vaker een maatschappijprofiel dan een natuurprofiel, terwijl iets meer dan de helft van de jongens met een lage score een natuurprofiel kiest. Al zijn deze bevindingen zeer interessant, enige voorzichtigheid is geboden om hier conclusies aan te verbinden. De analyses in dit artikel kijken namelijk vooralsnog naar slechts één jaargang brugklassers. Bovendien zijn de eindexamengegevens voor het vwo nog niet meegenomen. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of de bevindingen stand houden ook bij andere jaargangen brugklassers.
Technische toelichting
Methode Bij het CBS is van 144 duizend leerlingen de score op de Eindtoets Basisonderwijs (Citotoets) 2005 bekend. Van deze leerlingen is door middel van achternaam, geboortedatum en geslacht het burgerservicenummer (BSN) achterhaald. Vervolgens zijn deze nummers geanonimiseerd om de gegevens van de Citotoets te koppelen aan de onderwijsregisters voortgezet onderwijs vanaf 2005/’06 tot en met 2010/’11. De cijfers over de examens van schooljaar 2009/’10 en cijfers over 2010/’11 zijn voorlopig. Het praktijkonderwijs en het speciaal voortgezet onderwijs zijn niet opgenomen in de onderwijsbestanden voor schooljaar 2005/’06 en daardoor ook niet in deze analyse. In totaal is 94 procent van de 144 duizend leerlingen ‘teruggevonden’ in de brugklas in 2005/’06.
Populatie In 2005 deed van alle basisscholen 85 procent mee aan de Eindtoets Basisonderwijs van Cito. Het CBS heeft alleen gegevens van de scholen die toestemming hebben gegeven aan Cito voor gegevensuitwisseling. Dit geldt voor 94 procent van de deelnemende scholen. De populatie van dit onderzoek bestaat uit de leerlingen die in februari 2005 de Citotoets hebben gemaakt, van wie de basisschool aan Cito toestemming heeft gegeven tot gegevensuitwisseling met het CBS en die teruggevonden zijn in het onderwijsnummerbestand voortgezet onderwijs 2005/’06. Het schooljaar 2005/’06 is als brugklasjaar genomen omdat van dit jaar gedetailleerde brugklasinformatie beschikbaar is en van eerdere jaren niet. Dit betekent echter wel dat er van de vwo-leerlingen nog geen examengegevens bekend zijn. Bij de verschillende analyses in dit onderzoek wordt in het artikel alleen verslag gedaan van de leerlingen van wie de benodigde gegevens bekend waren, oftewel leerlingen van wie zowel gegevens over de Eindtoets als gegevens over het voortgezet onderwijs bekend zijn.
Bepalen van verschil tussen Cito-score en brugklasniveau Een leerling kan in een brugklas van een hoger, lager of gelijk niveau geplaatst worden dan de Citotoets voor hem of haar indiceerde. In de hier toegepaste analyses is een leerling in een hoger of lager brugklasniveau geplaatst wanneer dit niveau niet overeenkomt met het schooltypeadvies op basis van de toetsscore. Bij een gemengde brugklas is gekeken of het door Cito geadviseerde schooltype minimaal tot het brugklasniveau behoort. Bijvoorbeeld een leerling die naar een avo-brugklas gaat, gaat met een vmbo-gt-, havo- of vwo-advies op de Citotoets naar een gelijk brugklasniveau. Voor leerlingen die naar een avo/vmbo-brugklas zijn gegaan, is de brugklaskeuze altijd gelijk aan hun toetsscore (dit was het geval voor 17 procent van de leerlingen).
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 77
Bepalen van deeltoetsscore: laag, gemiddeld of hoog De deelscores op taal en rekenen-wiskunde die leerlingen haalden, binnen een bepaald schooltypeadvies, zijn verdeeld in hoog, laag en gemiddeld. Deelscores in de categorie hoog waren ½ standaarddeviatie of meer boven het gemiddelde, deelscores in de categorie laag waren ½ standaarddeviatie of meer onder het gemiddelde; de rest viel in de categorie gemiddeld.
Begrippen
De Eindtoets Basisonderwijs (Citotoets) De Eindtoets Basisonderwijs van Cito (Citotoets) is een onafhankelijk onderzoek naar de vorderingen van leerlingen aan het einde van de basisschool. De functie van de Eindtoets is het geven van informatie voor de keuze van een passend brugklas- en schooltype. De toets bevat opgaven op het gebied van taal, rekenenwiskunde, studievaardigheden en wereldoriëntatie. Wereldoriëntatie is een facultatief onderdeel, dat in 2005 door 87 procent van de aan de Citotoets deelnemende leerlingen is gemaakt. De score op de Eindtoets wordt weergegeven als een standaardscore die over de jaren heen vergelijkbaar is, lopend van 501 tot en met 550. De gemiddelde standaardscore ligt ieder jaar rond de 535. Bij elke standaardscore wordt een bepaald schooltype geadviseerd: • 501–523 Vmbo basisberoepsgerichte leerweg • 524–529 Vmbo kaderberoepsgerichte leerweg • 530–536 Vmbo theoretisch/gemengde leerweg • 537–544 Havo • 545–550 Vwo.
Inkomsten van het huishouden Het inkomstenniveau van het huishouden geeft de inkomsten (uit arbeid en uitkeringen) weer van alle leden van het huishouden waartoe de leerling behoorde eind september 2005 (het begin van de brugklas). Het inkomstenniveau is ingedeeld in klassen, waarbij de hoogte van de inkomsten is gerelateerd aan het brutominimumloon van 2005 (ongeveer 1 265 euro).
Gezinssamenstelling In dit artikel worden twee gezinssamenstellingen onderscheiden, te weten: • Thuiswonende leerlingen met 2 (juridische) ouders/verzorgers en • Thuiswonende leerlingen met 1 (juridische) ouder/verzorger. De overige soorten huishoudens waarin leerlingen kunnen wonen (een eigen huishouden of instelling, inrichting of tehuis) zijn vanwege het kleine aantal leerlingen buiten beschouwing gelaten.
Herkomst Autochtone leerlingen zijn leerlingen van wie de beide ouders in Nederland geboren zijn. Van allochtone leerlingen is ten minste één ouder in het buitenland geboren.
78 Centraal Bureau voor de Statistiek
B.1 Diploma op, onder of boven niveau van Cito-schooltypeadvies naar brugklasniveau 2005/'06, B.1 2009/'10 Totaal
Lagere brugklas1)
x 1 000
%
Totaal
135,1
4
Cito-advies vmbo-b w.v. Diploma hoger gelijk (nog) geen diploma Cito-advies vmbo-k w.v. Diploma hoger gelijk lager (nog) geen diploma
19,5
Gelijke brugklas
Hogere brugklas2)
86
10
21,2
84
16
9,4 8,5 3,3
39 45 15
71 13 16
4
58
38
8,2 6,2 2,5 2,5
6 34 50 11
29 44 17 10
66 13 3 18
Cito-advies vmbo-gt w.v. Diploma hoger gelijk lager (nog) geen diploma
31,3
8
90
2
4,2 15,3 5,2 6,7
1 27 64 8
14 51 13 22
30 22 3 45
Cito-advies havo w.v. Diploma hoger gelijk lager (nog) geen diploma
38,0
6
88
6
0 10,1 9,9 17,9
0 9 80 11
0 29 24 47
0 10 3 87
Cito-advies vwo w.v. Diploma gelijk lager (nog) geen diploma
25,1
1
99
0 4,2 20,9
0 60 40
0 16 84
Bron: Cito/CBS. Voor vmbo-b is geen lagere brugklas mogelijk. Voor vwo is geen hogere brugklas mogelijk.
1) 2)
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 79
De Nederlandse beroepsbevolking: twee afbakeningen Henk-Jan Dirven en Boukje Janssen Verschillende uitgangspunten leiden tot andere afbakeningen van de beroepsbevolking. In CBSpublicaties over de werkzame en werkloze beroepsbevolking staat arbeid als sociaal verschijnsel centraal. De internationale richtlijnen van de ILO gaan uit van de productiefactor arbeid. Ook hierover maakt het CBS cijfers. Volgens de internationale richtlijnen ligt de werkloosheid in Nederland lager. Het aandeel van jongeren in de werkloosheid is juist hoger. Wel laten beide benaderingen dezelfde ontwikkeling van de werkloosheid zien.
1 Inleiding en achtergrond Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert periodiek over ontwikkelingen in de omvang en samenstelling van de Nederlandse beroepsbevolking. Centraal in de publicaties van het CBS staan de definities die zijn vastgesteld door de Centrale Commissie voor de Statistiek (CCS). Daarbij wordt uitgegaan van arbeid als sociaal verschijnsel. Internationaal gelden voor het samenstellen van vergelijkbare statistieken over de beroepsbevolking de richtlijnen van de International Labour Office (ILO). Deze hebben een ander uitgangspunt dan de CCS-definitie van de beroepsbevolking. Uitgangspunt van de ILOrichtlijnen is vooral de totale inzet van de productiefactor arbeid weer te geven. De verschillende uitgangspunten van de definities van CCS en ILO leiden tot afwijkende afbakeningen van de beroepsbevolking en daarmee ook tot andere cijfers over de werkloosheid. Dit artikel beoogt inzicht te geven in de verschillen tussen de beide afbakeningen en de daaruit resulterende uitkomsten. In het vervolg van dit artikel wordt de CCS-definitie aangeduid als de nationale definitie van de beroepsbevolking en de ILO-definitie als de internationale definitie.1)
2. Definities van de beroepsbevolking
2.1 Uitgangspunten nationale definitie De nationale definitie van de beroepsbevolking (zie kader Nationale definitie) is in 1991 vastgesteld door de CCS. In deze definitie staat de beschrijving van arbeid als sociaal verschijnsel centraal. Dit sluit in begripsmatig opzicht aan bij wat de meeste gebruikers van statistische gegevens intuïtief onder de beroepsbevolking verstaan, namelijk mensen die een substantieel aantal uren per week (willen) werken (Bierings, Imbens en Van Bochove 1991).
1)
De internationale definitie van de beroepsbevolking wordt ook binnen de nationale context gebruikt, onder andere door het Centraal Planbureau (CPB). Gegevens over beroepsbevolking en werkloosheid op basis van de ILO-richtlijnen worden door het CBS op StatLine gepubliceerd.
80 Centraal Bureau voor de Statistiek
Nationale definitie De nationale definitie van de beroepsbevolking luidt als volgt: • De beroepsbevolking omvat personen die een substantieel aantal uren per week betaald werken of dat daadwerkelijk willen. De beroepsbevolking valt uiteen in de werkzame beroepsbevolking en de werkloze beroepsbevolking. Tot de werkzame beroeps bevolking worden gerekend: • Personen die een substantieel aantal uren per week betaald werken. Tot de werkloze beroepsbevolking worden gerekend: • Personen die daadwerkelijk een substantieel aantal uren per week willen werken. In de operationalisering van een substantieel aantal uren wordt uitgegaan van ten minste twaalf uur per week. Vanaf anderhalve dag per week geeft de meerderheid van de mensen namelijk aan dat betaald werk de belangrijkste bezigheid is (Bierings, Imbens en Van Bochove 1991).
Tot de beroepsbevolking worden personen gerekend die: • ten minste twaalf uur per week werken, of • werk hebben aanvaard waardoor ze ten minste twaalf uur per week gaan werken, of • verklaren ten minste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor ten minste twaalf uur te vinden. Van de beroepsbevolking worden de personen die ten minste twaalf uur per week werken tot de ‘werkzame beroepsbevolking’ gerekend en degenen die niet of minder dan twaalf uur werken tot de ‘werkloze beroepsbevolking’. In de nationale definitie van de beroepsbevolking zijn geen leeftijdsgrenzen opgenomen. In de praktijk wordt bij publicaties uitgegaan van de bevolking (in particuliere huishoudens) van 15– 64 jaar.
Tot de overwegingen bij de invoering van de CCS-definitie behoorde het feit dat de benadering van arbeid als sociaal verschijnsel niet alleen bruikbaar is in arbeidsstatistieken, maar tevens kan worden benut in andere sociale statistieken, zoals statistieken over de leefsituatie van de bevolking, de sociaaleconomische situatie en dergelijke. In dergelijke statistieken is een indeling van de bevolking in brede sociaaldemografische categorieën gewenst.
2.2 Uitgangspunten internationale definitie Internationaal gelden voor het samenstellen van vergelijkbare statistieken over de beroepsbevolking de richtlijnen van de ILO (zie kader Internationale definitie). Uitgangspunt is een definitie van economische activiteiten die aansluit bij het systeem van nationale rekeningen. De economisch actieve bevolking omvat daarbij alle personen die in een bepaalde referentieperiode arbeid aanbieden voor de productie van goederen en diensten. Doel is vooral de totale inzet van de productiefactor arbeid weer te geven. Dat is een andere doelstelling dan bij de nationale definitie van de beroepsbevolking, waarbij de beschrijving van arbeid als sociaal verschijnsel centraal staat.
Internationale definitie Internationaal gelden bij de afbakening van de werkzame en werkloze beroepsbevolking de richtlijnen van de Internationale Arbeidsorganisatie (de ILO), zoals vastgesteld op de 13e en 14e internationale conferentie van arbeidsstatistici (ICLS). De internationale definitie van de beroepsbevolking (the economically active population) luidt als volgt: • All persons above a specified minimum age who, during a specified brief period (one day or one week), fulfil the requirements for inclusion among the employed or unemployed.
Tot de werkloze beroepsbevolking worden gerekend: • All persons who, during a specified reference period, were without work, currently available for work and seeking work. Bij de operationalisering van deze definities wordt uitgegaan van werkzaamheden van ten minste één uur (some work). In de internationale definitie van de beroepsbevolking zijn geen leeftijdsgrenzen opgenomen. In de praktijk wordt bij publicaties uitgegaan van de bevolking (in particuliere huishoudens) van 15– 74 jaar
Tot de werkzame beroepsbevolking worden gerekend: • All persons who, during a specified reference period, performed some work for wage or salary, or profit or family gain, in cash or in kind.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 81
Een definitie waarbij arbeid als productiefactor centraal staat en alle personen met betaald werk tot de beroepsbevolking worden gerekend, werd door de CCS als veel te ruim beoordeeld voor gebruik in andere statistieken. Zo zouden dan bijvoorbeeld studenten en scholieren met een kleine bijbaan (bijvoorbeeld een krantenwijk) tot de werkzame beroepsbevolking worden gerekend. Maar ook zouden mensen die een kleine baan hebben en meer uren willen werken, niet als werkloos (potentieel arbeidsaanbod) worden beschouwd.
2.3 Verschillen in operationalisering De verschillende uitgangspunten van beide definities leiden tot verschillen in de operationalisering. Het belangrijkste verschil betreft het zogenoemde urencriterium. Daarnaast wijkt de nationale definitie van de werkloze beroepsbevolking bij de operationalisering van de beschikbaarheids- en zoekcriteria op een aantal punten af van de internationale richtlijnen. En tot slot is er een verschil in de leeftijdsafbakening van de beroepsbevolking. Urencriterium Het belangrijkste verschil van de nationale definitie ten opzichte van de internationale richtlijnen betreft het zgn. urencriterium. De ILO-richtlijnen voor het samenstellen van statistieken over de beroepsbevolking gaan uit van de notie van ‘some work’. Dit staat tegenover de notie van ‘een substantieel aantal uren’ in de nationale definitie. De operationaliseringen van beide definities sluiten hierbij aan. Internationaal geldt het zgn. 1-uurscriterium, terwijl nationaal wordt uitgegaan van ten minste twaalf uur. Willen werken In de nationale definitie van werkloosheid worden personen die geen werk hebben, die twaalf uur of meer per week willen werken en die voldoen aan de beschikbaarheids- en zoekcriteria tot de werklozen gerekend. Dit willen werken komt niet terug in de internationale definitie. Iedereen die geen werk heeft en voldoet aan de beschikbaarheids- en zoekcriteria wordt volgens de internationale definitie tot de werklozen gerekend. Beschikbaarheidstermijn Volgens de internationale definitie van werkloosheid moet iemand binnen twee weken beschikbaar zijn. Voor de nationale definitie geldt dat in principe ook, maar worden hierop uitzonderingen toegestaan. Als iemand aangeeft niet binnen twee weken te kunnen beginnen vanwege een opzegtermijn van een huidige werkkring (van minder dan twaalf uur per week), het afronden van vrijwilligerswerk, het moeten regelen van kinderopvang, of vanwege vakantie of ziekte, dan wordt een beschikbaarheidstermijn van drie maanden aangehouden. Zoekcriteria Zowel volgens de nationale als de internationale definitie moet men de afgelopen vier weken hebben gezocht. Voor de nationale definitie wordt hierop een uitzondering gemaakt als personen het afgelopen half jaar wel gezocht hebben, maar in de afgelopen vier weken niet omdat ze in afwachting zijn van de uitkomst van een sollicitatieprocedure. Deze personen tellen ook mee als werkzoekend. Reeds werk gevonden Volgens de nationale definitie worden personen die niet of minder dan twaalf uur per week werken en die werk van twaalf uur of meer per week hebben gevonden, altijd tot de werklozen gerekend. De termijn waarop ze kunnen beginnen en de beschikbaarheids- en zoekcriteria zijn volgens de nationale definitie niet van belang. Bij de internationale definitie speelt de termijn waarop personen zonder werk in een nieuwe baan kunnen beginnen, wel een rol. Personen die binnen drie maanden kunnen beginnen, worden tot de werklozen gerekend indien aan het beschikbaarheidscriterium is voldaan. De zoekcriteria zijn in die
82 Centraal Bureau voor de Statistiek
situatie niet van toepassing. Als het drie maanden of langer duurt voordat de baan start, dan is de persoon werkloos als zowel aan het beschikbaarheids- als het zoekcriterium is voldaan. Leeftijdsgrenzen Nationaal en internationaal worden bij de afbakening van de beroepsbevolking verschillende leeftijdsgrenzen gehanteerd. De nationale cijfers hebben betrekking op de bevolking van 15–64 jaar. Internationaal tellen ook de 65- tot en met 74-jarigen mee (zie kader). Leeftijdsgrenzen aan de beroepsbevolking? De naderende verhoging van de AOW-leeftijd kan aanleiding geven om de leeftijdsbovengrens van de beroepsbevolking te heroverwegen. Onderstaande tabel laat voor het jaar 2011 zien welke consequenties een verhoging van deze grens heeft voor de geschatte omvang van de werkloze beroepsbevolking, de netto arbeidsparticipatie en het werkloosheidspercentage. Daarbij is uitgegaan van de nationale definitie van de beroepsbevolking. Verhoging van de leeftijdsbovengrens gaat gepaard met een kleine toename van het aantal werklozen. Bij een bovengrens van 75 jaar komen er 6 duizend werklozen bij. Het werkloosheidspercentage – het aandeel werklozen in de beroepsbevolking – verandert niet. Wel daalt de netto arbeidsparticipatie – het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de bevolking – aanzienlijk. Bij een bovengrens van 65 jaar participeert 67 procent van de bevolking. Als de 65- tot 74-jarigen worden meegeteld, dan is dat 60 procent. Dit verschil ontstaat doordat een relatief groot deel van de 65-plussers niet tot de beroepsbevolking behoort. De noemer van
de netto arbeidsparticipatie (i.c. de totale werkzame, werkloze en niet-beroepsbevolking) neemt bij een bovengrens van 75 jaar dan ook veel sneller toe dan de teller (i.c. de werkzame beroepsbevolking). Werkloosheid en arbeidsparticipatie na verhoging van de leeftijdsbovengrens van de beroepsbevolking, nationale definitie
15–64 jaar 15–65 jaar 15–66 jaar 15–74 jaar
Werkloze beroepsbevolking
Werkloosheidspercentage
x 1 000
%
419 420 422 425
5,4 5,4 5,4 5,4
Netto arbeidsparticipatie
67,2 66,2 65,3 59,9
3 Resultaten
3.1 Overlap en verschil De werkzame en werkloze beroepsbevolking volgens de nationale en de internationale definitie overlappen grotendeels, maar laten vanwege de andere afbakeningen ook aanzienlijke verschillen zien. Mensen kunnen nationaal en internationaal tot verschillende groepen worden gerekend. Zo zijn er bijvoorbeeld mensen die volgens de nationale definitie werkloos zijn of niet behoren tot de beroepsbevolking, maar die internationaal toch deel uitmaken van de werkzame beroepsbevolking omdat ze een paar uur in de week werken. Ook zijn er mensen die nationaal niet tot de beroepsbevolking behoren, maar die internationaal als werkloos worden beschouwd omdat ze op zoek zijn naar een klein baantje. Tabel 3.1.1 geeft een kruising van de bevolking van 15 tot en met 74 jaar naar arbeidspositie volgens de nationale en de internationale definitie. De bijna 1,5 miljoen 65–74-jarigen behoren niet tot de potentiële beroepsbevolking volgens de nationale definitie maar wél volgens de internationale definitie. Ze zijn apart opgenomen zodat de totale aantallen volgens de internationale definitie overeenkomen met de cijfers van Eurostat en op StatLine. De meeste mensen die nationaal worden gerekend tot de werkzame, werkloze of niet-beroepsbevolking vallen internationaal in dezelfde categorie. Een aanzienlijk aantal – 878 duizend mensen – wordt evenwel tot een andere groep gerekend. Het gaat dan vooral om personen – 780 duizend – die nationaal niet tot de beroepsbevolking worden geteld, maar internationaal wel omdat ze enkele uren per week werkzaam zijn.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 83
3.1.1 Beroepsbevolking volgens nationale en internationale definitie, 2011 Internationaal werkzame beroepsbevolking werkloze beroepsbevolking
niet-beroepsbevolking
totaal
0 38 2 342 1 326 3 706
7 392 419 3 183 1 458 12 452
x 1 000 Nationaal Werkzame beroepsbevolking Werkloze beroepsbevolking Niet-beroepsbevolking 65–74-jarigen Totaal
7 392 59 780 125 8 357
0 322 60 7 389
Een gedetailleerde onderverdeling van de beroepsbevolking volgens de nationale definitie naar de indeling volgens de internationale definitie is schematisch weergegeven in figuur 3.1.2.
3.1.2 Nationale definitie van de beroepsbevolking opgesplitst naar de internationale definitie, 2011 Absolute aantallen x 1 000, personen van 15–64 jaar Nationaal werkzame beroepsbevolking (7 392)
Nationaal werkloze beroepsbevolking (419)
Nationaal niet-beroepsbevolking (3 183)
Internationaal werkzame beroepsbevolking:
Internationaal werkzame beroepsbevolking:
Internationaal werkzame beroepsbevolking:
• Werkzaam in een baan van minimaal 12 uur per week
• Werkt al in baan van minder dan 12 uur per week
100% (7 392)
14% (59)
• Werkzaam in baan van minder dan 12 uur per week • Wil werk voor 12 uur of meer per week • Voldoet niet aan nationale zoek en beschikbaarheidscriteria
Internationaal werkloze beroepsbevolking: • Al baan geaccepteerd van minimaal 12 uur per week • Begint binnen 3 maanden aan geaccepteerde baan • Direct beschikbaar
OF
3% (11)
• Werkzaam in baan van minder dan 12 uur per week • Wil of kan niet werken in een baan van 12 uur of meer per week
OF
22% (690)
• Geen betaald werk van minstens 12 uur per week • Binnen 2 weken beschikbaar voor baan van minimaal 12 uur • Afgelopen 4 weken gezocht
Internationaal werkloze beroepsbevolking:
74% (311)
• Op zoek naar baan van minder dan 12 uur per week of reeds een dergelijke baan geaccepteerd • Voldoet aan internationale zoek en beschikbaarheidscriteria
Internationaal niet-beroepsbevolking:
2% (60)
• Wil werk voor 12 uur of meer per week • Voldoet aan nationale zoek en beschikbaarheidscriteria maar niet aan de internationale
Internationaal niet-beroepsbevolking:
9% (38)
84 Centraal Bureau voor de Statistiek
3% (90)
• Is niet op zoek naar betaalde baan. 74% (2 342)
3.2 Samenstelling De beide definities van de beroepsbevolking laten vooral naar leeftijd een verschil in samenstelling tussen de onderscheiden groepen zien (zie B.1). Daarentegen zijn de verschillen naar geslacht en herkomst gering. Zo is het aandeel jongeren in de werkzame beroepsbevolking volgens de internationale definitie met 16 procent een stuk groter dan de 10 procent volgens de nationale definitie. Dit hangt samen met het urencriterium: internationaal tellen ook mensen die maar een paar uur per week werken, mee in de werkzame beroepsbevolking. Het gaat dan veelal om scholieren en studenten met een bijbaantje. Als deze onderwijsvolgende populatie niet mee wordt gerekend dan is het aandeel jongeren in de werkzame beroepsbevolking volgens de nationale definitie nog 6 procent en volgens de internationale definitie
3.2.1 Aandeel binnen de werkzame beroepsbevolking met flexibele baan, 2011 14
%
12 10 8 6 4 2 0 Nationale definitie
Internationale definitie
Incl. onderwijsvolgenden
Nationale definitie
Internationale definitie
Excl. onderwijsvolgenden
3.2.2 Aandeel jongeren van 15–24 jaar binnen de werkeloze beroepsbevolking, 2011 30
%
25 20 15 10 5 0 Nationale definitie
Internationale definitie
Incl. onderwijsvolgenden
Nationale definitie
Internationale definitie
Excl. onderwijsvolgenden
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 85
7 procent. Hierdoor zitten in de werkzame beroepsbevolking volgens de internationale definitie dan ook meer werkenden met een flexibel contract dan in de werkzame beroepsbevolking volgens de nationale definitie. Volgens de nationale definitie zijn er meer mensen met een vast dienstverband. Deze verschillen verdwijnen grotendeels als de onderwijsvolgende populatie buiten beschouwing wordt gelaten. Ook is het aandeel jongeren in de internationale werkloosheid beduidend hoger dan in de groep werklozen volgens de nationale definitie. Dit ligt voor de hand omdat jongeren die op zoek zijn naar een kleine (bij) baan volgens deze definitie ook werkloos zijn. Internationaal is 28 procent van de werklozen jonger dan 25 jaar. Nationaal is dat 20 procent. Als de onderwijsvolgenden buiten beschouwing worden gelaten, dan verdwijnt dit verschil vrijwel volledig. Het aandeel jongeren in de niet-beroepsbevolking is volgens de nationale definitie met 37 procent een stuk groter dan de 26 procent volgens de internationale definitie. Ook bij de niet-beroepsbevolking ontstaat het verschil voornamelijk door de onderwijsvolgenden. Er zijn relatief veel scholieren en studenten die nationaal niet tot de beroepsbevolking worden gerekend maar internationaal wel, omdat ze werken in of op zoek zijn naar een kleine baan.
3.3 Ontwikkeling Over een langere periode beschouwd, laten beide definities een vergelijkbare ontwikkeling zien van het aantal personen dat tot de werkzame beroepsbevolking behoort. Wel ligt het niveau van de werkzame beroepsbevolking volgens de internationale definitie daarbij aanzienlijk hoger dan volgens de nationale definitie. Het gemiddelde niveauverschil vanaf 2003 is ruim 900 duizend personen. Dit betreft grotendeels personen die minder dan twaalf uur per week werken. Deze groep bestaat voor een belangrijk deel uit scholieren en studenten. Daarnaast heeft het verschil te maken met het feit dat de internationale definitie een andere leeftijdsafbakening hanteert. De werkzame 65- tot en met 74-jarigen worden internationaal immers ook meegenomen. In 2011 was het verschil in het jaarcijfer tussen beide definities 965 duizend. Indien voor de internationale definitie ook de bovengrens van 64 jaar zou worden aangehouden, dan zou het verschil nog 840 duizend zijn. Er zijn dus 125 duizend 65- tot en met 74-jarigen die volgens de
3.3.1 Werkzame beroepsbevolking, maandcijfers seizoengecorrigeerd1) 8 600
x 1 000
8 400 8 200 8 000 7 800 7 600 7 400 7 200 7 000 6 800 0 2003
2004
Nationale definitie 1)
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Internationale definitie
Het seizoenseffect (het verschil tussen het niet voor seizoeninvloeden gecorrigeerde cijfer en het voor seizoeninvloeden gecorrigeerde cijfer) per maand, kan voor de verschillende werkloosheidsdefinities in sommige maanden verschillen.
86 Centraal Bureau voor de Statistiek
2011
internationale definitie tot de werkzame beroepsbevolking horen. Als de onderwijsvolgenden in beide gevallen buiten beschouwing worden gelaten, dan resteert er nog een verschil van 311 duizend. Ruim 60 procent van het overgebleven verschil wordt dus verklaard door jongeren die naast hun studie een kleine baan hebben. Ook de ontwikkeling van het aantal werklozen laat over een langere periode volgens beide definities een vergelijkbare trend zien. Wel is het aantal werklozen volgens de nationale definitie over de hele linie hoger dan volgens de internationale definitie. Het gemiddelde verschil vanaf 2003 is 43 duizend. In 2011 was het verschil in het jaarcijfer 31 duizend. Hier zorgt het elimineren van 65- tot en met 74-jarigen en van onderwijsvolgenden juist voor een groter verschil in niveau. Als de 65- tot en met 74-jarigen buiten beschouwing worden gelaten dan neemt het verschil toe tot 37 duizend. In 2011 waren volgens de internationale definitie namelijk 6 duizend 65–74 jarigen werkloos. Als de onderwijsvolgenden buiten de populatie worden gelaten, dan wordt het verschil zelfs 59 duizend. Dit komt doordat het aandeel jongeren in de werkloosheid bij de internationale definitie een stuk groter is.
3.3.2 Werkloze beroepsbevolking, maandcijfers seizoengecorrigeerd1) 500
x 1 000
450 400 350 300 250 0 2003
2004
Nationale definitie 1)
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Internationale definitie
Het seizoenseffect (het verschil tussen het niet voor seizoeninvloeden gecorrigeerde cijfer en het voor seizoeninvloeden gecorrigeerde cijfer) per maand, kan voor de verschillende werkloosheidsdefinities in sommige maanden verschillen.
Doordat de werkzame beroepsbevolking volgens de nationale definitie zoveel kleiner is dan volgens de internationale definitie, is het werkloosheidspercentage volgens de nationale definitie beduidend hoger dan het percentage volgens de internationale definitie. Het werkloosheidspercentage is immers het aandeel werklozen ten opzichte van de totale (werkzame en werkloze beroepsbevolking). In 2011 was 5,4 procent van de beroepsbevolking werkloos volgens de nationale definitie. Volgens de internationale definitie was dat 4,4 procent. Het gemiddelde verschil in het werkloosheidspercentage vanaf 2003 is 1,1 procentpunt.
4 Conclusies De nationale en internationale definities van de (werkzame en werkloze) beroepsbevolking hebben verschillende uitgangspunten. Op grond daarvan wordt de beroepsbevolking verschillend afgebakend en lopen de schattingen van de omvang van de werkzame en werkloze beroepsbevolking uiteen. Zo is de
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 87
Nederlandse werkloosheid volgens de internationale definitie – zowel in absolute aantallen als relatief ten opzichte van de totale beroepsbevolking – een stuk lager dan volgens de nationale definitie. Ook de samenstelling van de werkloosheid verschilt: het aandeel jongeren binnen de werkloze beroepsbevolking is internationaal aanzienlijk hoger. De ontwikkeling van de werkloosheid laat volgens beide benaderingen nagenoeg hetzelfde verloop zien. Ook schattingen van de omvang van de werkzame beroepsbevolking lopen flink uiteen. Internationaal tellen aanzienlijk meer mensen als werkzaam dan volgens de nationale definitie. De meesten hiervan zijn overigens onderwijsvolgend. Mede hierdoor is het aandeel mensen met een flexibele baan in de internationale cijfers een stuk hoger. De ontwikkeling van de werkzame beroepsbevolking verloopt daarentegen vrijwel gelijk.
Technische toelichting
Data De gegevens in dit artikel zijn afkomstig uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB). De EBB is een steekproefonderzoek onder personen die in Nederland wonen, met uitzondering van personen in inrichtingen, instellingen en tehuizen (institutionele bevolking). Voor de EBB wordt elk jaar een steekproef getrokken van ongeveer 1 procent van de Nederlandse bevolking.
Literatuur Bierings, H.B.A., J.C.M. Imbens en C.A. van Bochove (1991), De definitie van de beroepsbevolking, Suppl. soc-econ. Mndstat 91/1.
88 Centraal Bureau voor de Statistiek
B.1 Verdeling beroepsbevolking volgens de nationale en internationale definitie naar B.1 achtergrondkenmerken, 2011 Nationaal werkzaam
Internationaal werkzaam
Nationaal werkzaam en niet-onderwijsvolgend
Internationaal werkzaam en niet-onderwijsvolgend
% Man Vrouw
55 45
53 47
56 44
54 46
15–24 jaar 25–34 jaar 35–44 jaar 45–54 jaar 55–64 jaar
10 22 26 26 15
16 21 24 25 15
6 21 27 28 17
7 21 27 28 18
Autochtoon Westers allochtoon Niet-westers allochtoon
81 9 9
81 9 9
82 9 9
82 9 9
Vaste baan Flexibele baan Zelfstandige
77 8 15
73 13 14
78 6 16
76 8 16
<12 uur p/w werkzaam 12–24 uur p/w werkzaam > 24 uur p/w werkzaam
0 22 78
10 20 70
0 21 79
5 20 75
Nationaal werkloos
Internationaal werkloos
Nationaal werkloos en niet-onderwijsvolgend
Internationaal werkloos en niet-onderwijsvolgend
Man Vrouw
53 47
54 46
54 46
56 44
15–24 jaar 25–34 jaar 35–44 jaar 45–54 jaar 55–64 jaar
20 23 21 23 14
28 19 19 21 14
13 23 23 25 16
12 21 23 26 18
Autochtoon Westers allochtoon Niet-westers allochtoon
63 12 25
62 12 25
64 12 23
63 12 24
Nationaal nietberoepsbevolking
Internationaal nietberoepsbevolking
Nationaal nietberoepsbevolking en niet-onderwijsvolgend
Internationaal nietberoepsbevolking en niet-onderwijsvolgend
Man Vrouw
38 62
38 62
32 68
34 66
15–24 jaar 25–34 jaar 35–44 jaar 45–54 jaar 55–64 jaar
37 8 11 13 31
26 9 12 15 38
5 8 16 21 50
5 9 15 20 52
Autochtoon Westers allochtoon Niet-westers allochtoon
74 10 16
72 11 17
76 11 14
74 11 15
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 89
Begrippen Arbeidsparticipatie Er wordt onderscheiden tussen de bruto en de netto arbeidsparticipatie. • Bruto arbeidsparticipatie: het aandeel van de (werkzame en werkloze) beroepsbevolking in de potentiële beroepsbevolking. • Netto arbeidsparticipatie: het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de potentiële beroepsbevolking. Voor de Nederlandse situatie worden meestal gegevens gepresenteerd over de (beroeps)bevolking van 15 tot 65 jaar. Beroepsbevolking (nationaal) Alle personen die: • tenminste twaalf uur per week werken, of • werk hebben aanvaard waardoor ze tenminste twaalf uur per week gaan werken, of • verklaren ten minste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor ten minste twaalf uur per week te vinden. Deze definitie van beroepsbevolking wordt in Nederland als standaard gehanteerd. Voor de Nederlandse situatie worden meestal gegevens gepresenteerd over de (beroeps)bevolking van 15 tot 65 jaar. Van de beroepsbevolking worden personen die ten minste twaalf uur per week werken tot de werkzame beroepsbevolking gerekend en degenen die niet of minder dan twaalf uur per week werken tot de werkloze beroepsbevolking. Beroepsbevolking en niet-beroepsbevolking De beroepsbevolking is gelijk aan de som van de werkzame en werkloze beroepsbevolking. De niet-beroepsbevolking is gelijk aan het verschil tussen de potentiële beroepsbevolking en de beroepsbevolking. Onder deze groep vallen studenten, volledig arbeidsongeschikten mensen die zorg dragen voor een huishouden of gezin, of mensen die om een andere reden niet meer dan 12 uur per week willen of kunnen werken. In deze publicatie worden alleen mensen van 15 tot 65 jaar beschouwd. Besteedbaar inkomen Het besteedbare inkomen bestaat uit het bruto-inkomen (inkomen uit arbeid, eigen onderneming en vermogen,
90 Centraal Bureau voor de Statistiek
uitkeringen en ontvangen overdrachten) verminderd met betaalde overdrachten, premies en belasting op inkomen en vermogen. Gestandaardiseerd (besteedbaar) inkomen Het besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden. Op deze wijze zijn de welvaartsniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt. Het gestandaardiseerd inkomen is dus een maat voor de welvaart van een huishouden. CAO-loon Het CAO-loon inclusief bijzondere beloningen omvat de volgende elementen: • Het brutoloon voor normale arbeidstijd van voltijdswerknemers. • Alle bindend voorgeschreven, regelmatig betaalde toeslagen. • Alle bindend voorgeschreven bijzondere (niet maandelijkse) beloningen, zoals de vakantietoeslag of de eindejaarsuitkering. Uitgesloten zijn toeslagen die in de CAO’s voorwaardelijk zijn gesteld, zoals een leeftijdstoeslag of een toeslag voor ploegendienst, en individuele loonstijgingen. Economisch zelfstandig Situatie waarbij het persoonlijke inkomen uit arbeid of eigen onderneming hoger is dan de bijstandsuitkering voor een alleenstaande Flexibele baan Een baan van een werknemer waarbij sprake is van een arbeidsovereenkomst waarin de afspraak over de arbeidsduur gewoonlijk varieert tussen een overeengekomen minimum en maximum aantal uren per week. Tot de werknemers met een flexibele baan worden gerekend uitzendkrachten, oproepkrachten en overige contracten waarin de arbeidsduur gewoonlijk varieert tussen een minimum en een maximum aantal uren per week. Herkomstgroepering Kenmerk dat weergeeft met welk land een persoon een feitelijke verwantschap heeft, gegeven het geboorteland van de ouders of van zichzelf.
Dit kenmerk maakt in de eerste plaats onderscheid tussen autochtoon en allochtoon: • Een autochtoon is een persoon van wie de beide ouders in Nederland zijn geboren. • Een allochtoon is een persoon van wie ten minste één ouder in het buitenland is geboren. Ten tweede geeft het een nadere onderscheiding van de allochtone bevolking naar generatie: • Een eerstegeneratieallochtoon heeft als herkomstgroepering het land waar hij of zij is geboren. • Een tweedegeneratieallochtoon heeft als herkomstgroepering het geboorteland van de moeder, tenzij dat ook Nederland is. In dat geval is de herkomstgroepering bepaald door het geboorteland van de vader. Bij de tweede generatie is er ook een onderscheid tussen personen met één of twee in het buitenland geboren ouders. Ten derde is er een onderscheid tussen westerse en nietwesterse allochtonen. Dit onderscheid is ingegeven door de grote verschillen in sociaaleconomische en culturele situatie. • Een westerse allochtoon heeft als herkomstgroepering een van de landen in de werelddelen Europa (excl. Turkije), Noord-Amerika en Oceanië of Indonesië of Japan. • Een niet-westerse allochtoon heeft als herkomstgroepering een van de landen in de werelddelen Afrika, Latijns-Amerika en Azië (excl. Indonesië en Japan) of Turkije. Binnen de groep nietwesterse allochtonen worden zoveel mogelijk ook de vier grote doelgroepen van het minderhedenbeleid van de overheid onderscheiden, te weten de herkomstlanden Turkije, Marokko, Suriname en Nederlandse Antillen/Aruba. Persoonlijk inkomen Dit omvat de volgende bestanddelen van het brutoinkomen van een persoon: inkomen uit arbeid, inkomen uit eigen onderneming, uitkering inkomensverzekeringen en uitkering sociale voorzieningen (m.u.v. kinderbijslag). Bij de bepaling van het persoonlijk inkomen zijn de volgende inkomensbestanddelen van het bruto-inkomen buiten beschouwing gebleven: inkomen uit vermogen, kinderbijslag en ontvangen gebonden overdrachten zoals huursubsidie. Positie in de werkkring Indeling van personen naar de wijze waarop ze op de arbeidsmarkt actief zijn. Hierbij worden de volgende posities onderscheiden:
• • • • •
Werknemer met een vaste reguliere baan; Werknemer met een flexibele of tijdelijke baan; Zelfstandige eigen bedrijf; Meewerkend gezinslid; Overige zelfstandige.
Potentiële beroepsbevolking Het deel van de bevolking dat gelet op zijn leeftijd in aanmerking komt voor deelname aan het arbeidsproces. De som van de beroepsbevolking (nationaal) en de nietberoepsbevolking. Voor de Nederlandse situatie worden meestal gegevens gepresenteerd over de (beroeps) bevolking van 15 tot 65 jaar. Reguliere baan Een baan van een werknemer waarbij sprake is van een arbeidsovereenkomst waarin de afspraak over de arbeidsduur een vast aantal uren per week kent. Startkwalificatie (onderwijs) Een startkwalificatie wordt in Nederland gelijk gesteld aan een opleiding op niveau 2 van de kwalificatiestructuur van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Dit betekent dat na het verlaten van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo; voorheen vbo en mavo) nog een beroepsopleiding moet worden gevolgd met een minimale opleidingsduur van twee jaar. Ook een afgeronde havo- of vwo-opleiding wordt als een startkwalificatie beschouwd. Tijdelijke baan Een relatie tussen een werkgever en een werknemer waarbij het arbeidscontract van beperkte duur is. Vaste baan Relatie tussen een werkgever en een werknemer waarbij sprake is van een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. Werknemer Een persoon die in een arbeidsovereenkomst afspraken met een economische eenheid maakt om arbeid te verrichten waartegenover een financiële beloning staat. Werkloosheidspercentage De werkloze beroepsbevolking als percentage van de beroepsbevolking (nationaal). Voor de Nederlandse situatie worden meestal gegevens gepresenteerd over de (beroeps)bevolking van 15 tot 65 jaar.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 91
Werkloze beroepsbevolking Personen zonder werk, of met werk voor minder dan twaalf uur per week, die actief op zoek zijn naar betaald werk voor twaalf uur of meer per week en die daarvoor direct beschikbaar zijn. Voor de Nederlandse situatie worden meestal gegevens gepresenteerd over de (beroeps)bevolking van 15 tot 65 jaar. Werkzame beroepsbevolking Personen die in Nederland wonen en betaald werk hebben van twaalf uur of meer per week. Voor de Nederlandse situatie worden meestal gegevens gepresenteerd over de (beroeps)bevolking van 15 tot 65 jaar.
92 Centraal Bureau voor de Statistiek
Zelfstandige Een persoon met als (hoofd)baan het verrichten van arbeid voor eigen rekening of risico in een eigen bedrijf of praktijk, of in het bedrijf of de praktijk van een gezinslid, of in een zelfstandig uitgeoefend beroep. Als zelfstandige worden aangemerkt: • zelfstandige eigen bedrijf, • meewerkend gezinslid, • overige zelfstandige.
Nu en eerder verschenen artikelen Allochtonen Beroepsniveau niet-westerse allochtonen lager Inkomen allochtonen blijft achter door lagere opleiding Scholen in de Randstad sterk gekleurd Diversiteit binnen de loonverdeling Werknemers uit Oost-Europa: recente ontwikkelingen Grensoverschrijdende arbeid: werken in Nederland, wonen in het buitenland Allochtonen en autochtonen in het hoger onderwijs Internetgebruik onder niet-westerse allochtonen Geld maakt nog geen Nederlander Buitenlandse bedrijven trekken vaker allochtone werknemers uit het buitenland dan Nederlandse bedrijven Arbeidsgehandicapten De inkomens- en uitkeringspositie van arbeidsgehandicapten Arbeidsomstandigheden Hoe gezond is langer doorwerken? Werknemers positief over arbeidsomstandigheden, maar negatief over doorwerken tot 65 jaar Verzorgende beroepen fysiek en psychisch zwaar belastend Ziekteverzuim het laagst bij werknemers met een hoge mate van autonomie en veel steun van collega’s en leidinggevenden Lichamelijke belasting op het werk en ziekteverzuim Meeste werknemers tevreden met aantal werkuren Arbeidsparticipatie en werkloosheid Het mobiliseren van vrijwillig inactieven Bijna een miljoen mensen met een kleine baan Jongeren en ouderen zonder startkwalificatie op de arbeidsmarkt Werklozen versus niet-werkende werkzoekenden Langdurig met een uitkering Levensfasen van kinderen en het arbeidspatroon van ouders Welke bijstandsontvangers willen aan het werk? Onbenut arbeidsaanbod en economische groei Arbeidsmarktpositie van jongeren Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt Mannen geven veel vaker leiding dan vrouwen Alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt Arbeidsmarktpositie van gepromoveerden Van uitkering naar werk Naar een arbeidsdeelname van 80 procent in 2016 Thuiswerkers en vanuit-huiswerkers zijn vaak zelfstandigen Sterke groei zelfstandigen zonder personeel Arbeidsmarktpositie van personen in 2002–2005 Met mbo Techniek of Zorg het meest succesvol op de arbeidsmarkt
1e kw. 2007 2e kw. 2007 3e kw. 2007 4e kw. 2008 1e kw. 2009 4e kw. 2009 1e kw. 2010 2e kw. 2010 3e kw. 2010 3e kw. 2011
4e kw. 2007
4e kw. 2006 1e kw. 2007 4e kw. 2008 2e kw. 2009 2e kw. 2010 1e kw. 2012
1e kw. 2007 2e kw. 2007 3e kw. 2007 3e kw. 2007 1e kw. 2008 1e kw. 2008 2e kw. 2008 2e kw. 2008 3e kw. 2008 4e kw. 2008 4e kw. 2008 4e kw. 2008 4e kw. 2008 1e kw. 2009 2e kw. 2009 2e kw. 2009 3e kw. 2009 3e kw. 2009 3e kw. 2009
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 93
Arbeidsparticipatie van vrouwen: een vergelijking naar opleidingsniveau, leeftijd en herkomst Grensoverschrijdende arbeid: werken in Nederland, wonen in het buitenland Meer of minder uren werken Aantal uitzendkrachten fors gedaald Vijftigplussers op de arbeidsmarkt Zzp’ers in Nederland: de baanzekerheid voorbij? Voltijds werkende nieuwe moeders: vooral laag en middelbaar opgeleide vrouwen worden beïnvloed door hun (schoon)moeder Verpleegkundigen aan het werk De Nederlandse beroepsbevolking: twee afbakeningen ICT Sterke samenhang tussen beroep en computer- en internetvaardigheden Internetgebruik onder niet-westerse allochtonen Inkomen Armoedeprofielen van de vier grote steden De rol van mobiliteit bij regionale inkomensontwikkelingen Inkomen allochtonen blijft achter door lagere opleiding De ongelijkheid van inkomens in Nederland Inkomen en koopkracht van weduwen en weduwnaars Krappe beurs als erfenis? De inkomens- en uitkeringspositie van arbeidsgehandicapten Inkomenseffect van pensionering 2001–2004 Inkomsten uit arbeid van vrouwen en hun partners Het effect van herverdeling op inkomensongelijkheid Armoede en inkomensongelijkheid in de Europese Unie Belasting- en inkomensregelingen voor gezinnen met minderjarige kinderen Is armoede erfelijk? Steeds minder ontvangers ‘aanrechtsubsidie’ De parade van Pen en de inkomensverdeling in Nederland Pensioenaanspraken in beeld. Deel 1: aanspraken naar geslacht en burgerlijke staat De inkomenssituatie van alleenstaande moeders: trends en dynamiek Pensioenaanspraken in beeld. Deel 2: aanspraken naar herkomst, sociaaleconomische categorie en huishoudtype Minder sociale participatie door personen met weinig inkomen Vermogensverdeling en vermogenspositie huishoudens Ontwikkelingen in de economische zelfstandigheid van vrouwen Inkomensverschillen tussen en binnen gemeenten Inkomens van mannen en vrouwen: levensloop en generatie Gebruik en kosten van kinderopvang, 2006–2008 Druk van de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen Inkomens en positie op de arbeidsmarkt Economische zelfstandigheid van werkende mannen en vrouwen Inkomen uit werk en toch risico op armoede Het inkomen van flexwerkers en zelfstandigen zonder personeel Van eenverdiener naar tweeverdiener: de nieuwe norm? Inkomen en de combinatie van arbeid en zorg Man-vrouwverschillen in de intensiteit van economische zelfstandigheid
94 Centraal Bureau voor de Statistiek
4e kw. 2009 4e kw. 2009 1e kw. 2010 2e kw. 2010 2e kw. 2010 4e kw. 2010 4e kw. 2010 1e kw. 2012 1e kw. 2012
4e kw. 2009 2e kw. 2010
1e kw. 2007 1e kw. 2007 2e kw. 2007 3e kw. 2007 3e kw. 2007 3e kw. 2007 4e kw. 2007 4e kw. 2007 4e kw. 2007 1e kw. 2008 1e kw. 2009 2e kw. 2009 2e kw. 2009 3e kw. 2009 3e kw. 2009 3e kw. 2009 4e kw. 2009 4e kw. 2009 1e kw. 2010 2e kw. 2010 2e kw. 2010 3e kw. 2010 3e kw. 2010 3e kw. 2010 4e kw. 2010 1e kw. 2011 1e kw. 2011 1e kw. 2011 1e kw. 2011 1e kw. 2011 1e kw. 2011 3e kw. 2011
Inkomensverschillen op de werkvloer Het nieuwe criterium voor armoede en sociale uitsluiting in de Europese Unie Huurtoeslag: wie krijgt hoeveel? Internationaal International sourcing door bedrijven in Denemarken, Finland, Nederland en Noorwegen Werkloosheid in de Europese Unie Armoede en inkomensongelijkheid in de Europese Unie Globalisering en werkgelegenheid Buitenlandse bedrijven trekken vaker allochtone werknemers uit het buitenland dan Nederlandse bedrijven Het nieuwe criterium voor armoede en sociale uitsluiting in de Europese Unie Lonen Cao-lonen 2006, de definitieve gegevens Cao-lonen 2007, de definitieve gegevens Diversiteit binnen de loonverdeling Cao-lonen 2008, de definitieve gegevens Cao-lonen 2009, de definitieve gegevens Cao-lonen 2010, de definitieve gegevens Cognitieve vaardigheden, opleidingsniveau en lonen
4e kw. 2011 4e kw. 2011 1e kw. 2011
3e kw. 2008 3e kw. 2008 1e kw. 2008 1e kw. 2010 3e kw. 2011 4e kw. 2011
3e kw. 2007 3e kw. 2008 4e kw. 2008 3e kw. 2009 3e kw. 2010 3e kw. 2011 4e kw. 2011
Macro-economisch Onbenut arbeidsaanbod en economische groei Helft economische groei in 1995–2007 door toename productiviteit Overwaarde en koerswinsten waren jarenlang bron voor extra consumptie door huishoudens Consumentenvertrouwen en demografische en sociaaleconomische kenmerken van de Consument Arbeidsmarktdynamiek 2001–2008 Onderwijs Jongeren steeds langer op school Voortijdig schoolverlaten in het vmbo Forse groei aantal personen met opleiding in informatica Scholen in de Randstad sterk gekleurd Jongeren en ouderen zonder startkwalificatie op de arbeidsmarkt Bedrijfsopleidingen 2005: de belangrijkste resultaten Citotoets en de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs Van mbo en havo naar hbo Arbeidsmarktpositie van gepromoveerden Jongeren leren langer door Deelname aan cursussen voor het werk hangt vooral samen met het opleidingsniveau Met mbo Techniek of Zorg het meest succesvol op de arbeidsmarkt Studievoortgang in het voortgezet onderwijs Thuiswonende deelnemers uit éénoudergezin presteren minder in het middelbaar beroepsonderwijs Allochtonen en autochtonen in het hoger onderwijs Een leven lang leren met cursussen en lange opleidingen
2e kw. 2008 2e kw. 2009 4e kw. 2009 4e kw. 2010 2e kw. 2011
1e kw. 2007 2e kw. 2007 2e kw. 2007 3e kw. 2007 3e kw. 2007 4e kw. 2007 2e kw. 2008 2e kw. 2008 4e kw. 2008 1e kw. 2009 2e kw. 2009 3e kw. 2009 4e kw. 2009 1e kw. 2006 1e kw. 2010 2e kw. 2010
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 95
Welke routes doorlopen leerlingen in het onderwijs? Ontwikkelingen in de instroom in het hoger onderwijs De herkomst van instromers in het mbo Wat beïnvloedt het risico op voortijdig schoolverlaten? Voortijdig schoolverlaters; wie keren er terug in onderwijs? Voortijdig schoolverlaters: een kwetsbare groep op de arbeidsmarkt De invloed van sociale binding met school op voortijdig schoolverlaten en jeugddelinquentie Voortijdig schoolverlaten, werkloosheid en delinquentie: cumulatie van risicogedrag onder jongeren in Nederland Zo vader zo zoon, zo moeder zo dochter? Een onderzoek naar de intergenerationele overdracht van onderwijsniveau en -richting Cognitieve vaardigheden, opleidingsniveau en lonen Niet behalen startkwalificatie hangt samen met gezinssituatie Van Citotoets naar brugklas en door naar diploma
3e kw. 2010 3e kw. 2010 4e kw. 2010 4e kw. 2010 2e kw. 2011 2e kw. 2011 2e kw. 2011 4e kw. 2011 4e kw. 2011 4e kw. 2011 1e kw. 2012 1e kw. 2012
Regionaal Armoedeprofielen van de vier grote steden De rol van mobiliteit bij regionale inkomensontwikkelingen Beëindiging van arbeidsrelaties: sociaaldemografische en regionale verschillen Regionale arbeidsdynamiek in een periode van conjuncturele veranderingen Banendynamiek in de Randstedelijke gewesten Op veel terreinen verbeteringen in de aandachtswijken Inkomensverschillen tussen en binnen gemeenten Beperkte ontwikkelingen in de aandachtswijken
1e kw. 2007 1e kw. 2007 4e kw. 2007 3e kw. 2008 4e kw. 2008 1e kw. 2010 3e kw. 2010 3e kw. 2011
Sociaaleconomische dynamiek Vervroegde uittreding en andere overgangen tussen werken en niet-werken Pensioenleeftijd niet vaak 65 De uitstroomparadox Welke bijstandsontvangers willen aan het werk? Van uitkering naar werk Meerdere keren zonder werk Werkhervatting na ontslag: een vergelijking van oudere en jongere werknemers Wie volgen een re-integratietraject? Arbeidsmarktpositie van personen in 2002–2005 Duur van uitkeringssituaties Meer of minder uren werken Herinstroom in werkloosheids- of bijstandsuitkering Baanvindduren, hoe snel vinden werklozen een baan? Wie verliezen hun baan bij faillissementen? Deeltijd-WW in beeld Na de WW duurzaam aan het werk? Werk en inkomsten na faillissementsontslag De flexibele schil – Overeenkomsten en verschillen tussen CBS- en UWV-cijfers Arbeidsmarktdynamiek 2001–2008
1e kw. 2007 3e kw. 2007 2e kw. 2008 2e kw. 2008 1e kw. 2009 1e kw. 2009 2e kw. 2009 3e kw. 2009 3e kw. 2009 4e kw. 2009 1e kw. 2010 1e kw. 2010 2e kw. 2010 2e kw. 2010 3e kw. 2010 3e kw. 2010 4e kw. 2010 2e kw. 2011 2e kw. 2011
Sociale zekerheid Levensloopregeling vooral voor hoogopgeleiden Mantelzorgers maken weinig gebruik van verlofregelingen De inkomens- en uitkeringspositie van arbeidsgehandicapten
2e kw. 2007 2e kw. 2007 4e kw. 2007
96 Centraal Bureau voor de Statistiek
Personen met een uitkering Langdurig met een uitkering Van uitkering naar werk De Werkloosheidswet: uitkeringen en uitgaven Jonge nabestaanden en het Anw–gebruik in Nederland Duur van uitkeringssituaties Deeltijd-WW in beeld Personen met een uitkering naar huishoudsituatie Afhankelijk van een uitkering in Nederland
1e kw. 2008 1e kw. 2008 1e kw. 2009 1e kw. 2009 4e kw. 2009 4e kw. 2009 3e kw. 2010 2e kw. 2010 4e kw. 2011
Vakbonden en werkstakingen Vakbeweging en organisatiegraad van werknemers Het aantal vakbondsleden
1e kw. 2007 1e kw. 2008
Vacatures Verdere toename vacatures in 2006 Aantal vacatures naar recordhoogte in 2007
3e kw. 2007 3e kw. 2008
Vergrijzing Vervroegde uittreding en andere overgangen tussen werken en niet-werken Grijze druk zal verdubbelen Inkomen en koopkracht van weduwen en weduwnaars Pensioenleeftijd niet vaak 65 Inkomenseffect van pensionering 2001–2004 Arbeidsmarktmobiliteit van ouderen Vergrijzing van bedrijfstakken en beroepen Naar een arbeidsdeelname van 80 procent in 2016 Werkhervatting na ontslag: een vergelijking van oudere en jongere werknemers Pensioenaanspraken in beeld. Deel 1: aanspraken naar geslacht en burgerlijke staat Pensioenaanspraken in beeld. Deel 2: aanspraken naar herkomst, sociaaleconomische categorie en huishoudtype Vijftigplussers op de arbeidsmarkt
1e kw. 2007 2e kw. 2007 3e kw. 2007 3e kw. 2007 4e kw. 2007 1e kw. 2008 3e kw. 2008 2e kw. 2009 2e kw. 2009 3e kw. 2009 4e kw. 2009 2e kw. 2010
Veiligheid Wie worden slachtoffer van veelvoorkomende criminaliteit?
1e kw. 2007
Verkeer en vervoer De invloed van opleidingsniveau op de woon-werkafstand Personenautobezit van huishoudens en personen
2e kw. 2010 1e kw. 2012
Vrijwilligerswerk Vrijwilligerswerk onder werkenden en niet-werkenden
2e kw. 2011
Werkgelegenheid Aantal ontslagaanvragen sterk gedaald Ontwikkeling werkgelegenheid in de periode 1969–2006 Grotere vraag naar personeel op elk niveau Aantal ontslagaanvragen in 2007 bijna gehalveerd Regionale arbeidsdynamiek in een periode van conjuncturele veranderingen Banendynamiek in de Randstedelijke gewesten
4e kw. 2007 4e kw. 2007 1e kw. 2008 2e kw. 2008 3e kw. 2008 4e kw. 2008
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 97
Globalisering en werkgelegenheid Wie verliezen hun baan bij faillissementen? Bedrijfseconomisch ontslag verdubbeld in 2009 Creatieve industrie in Nederland: bedrijven en personen Zorg en arbeid Mantelzorgers maken weinig gebruik van verlofregelingen Inkomsten uit arbeid van vrouwen en hun partners Levensfasen van kinderen en het arbeidspatroon van ouders Alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt Combinatie van zorg en werk: de invloed van baankenmerken Mantelzorgers op de arbeidsmarkt Gebruik en kosten van kinderopvang, 2006–2008 Voltijds werkende nieuwe moeders: vooral laag en middelbaar opgeleide vrouwen worden beïnvloed door hun (schoon)moeder Inkomen en de combinatie van arbeid en zorg Steeds vaker gebruik van ouderschapsverlof Minder werken na geboorte kind
98 Centraal Bureau voor de Statistiek
1e kw. 2010 2e kw. 2010 4e kw. 2010 3e kw. 2011
2e kw. 2007 4e kw. 2007 1e kw. 2008 4e kw. 2008 1e kw. 2010 3e kw. 2010 3e kw. 2010 4e kw. 2010 1e kw. 2011 3e kw. 2011 3e kw. 2011
Publicaties 1 Recente CBS-publicaties op sociaaleconomisch terrein Meetlat sociaal kapitaal In deze publicatie wordt de ontwikkeling van de meetlat sociaal kapitaal beschreven. Dit is een index waarbij een set indicatoren gerelateerd aan participatie en vertrouwen worden gecombineerd tot één cijfer. ISBN: 978-90-357-2011-4. Kengetal: G-99. Prijs: € 13,74 (exclusief verzendkosten) Regionaal beeld van de jeugd 2011, Landelijke Jeugdmonitor Regionaal beeld van de jeugd 2011 geeft de situatie weer van jongeren per provincie, waarbij ook zoveel mogelijk de gemeenten aan bod komen. De onderwerpen zijn verdeeld over de thema’s jongeren en gezin, gezondheid en welzijn, onderwijs, arbeidsmarkt en veiligheid en justitie. Het is een gezamenlijke publicatie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Centraal Bureau voor de Statistiek. De inhoud is gebaseerd op cijfers die op de website www.landelijkejeugdmonitor. nl staan. ISBN: 978-90-357-1740-4. Kengetal: G-98. Prijs: € 16,00 (exclusief verzendkosten) Armoedesignalement 2011 Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) presenteren in deze gezamenlijke publicatie de meest actuele gegevens over armoede in Nederland. De ontwikkeling van het armoedepercentage wordt beschreven voor de totale bevolking en de belangrijkste risicogroepen. Ook de spreiding van armoede over gemeenten, de mate waarin mensen zelf aangeven armoede te ervaren, en de financiële vermogens komen aan bod. ISBN: 978 90 357 1870 8. Prijs: € 15,90 (exclusief verzendkosten) Jaarboek Onderwijs in cijfers 2011 In het Jaarboek onderwijs in cijfers 2011 presenteert het CBS de meest actuele informatie over het onderwijs: over leerlingen, onderwijsinstellingen en onderwijsuitgaven, over stromen en cohorten. Daarnaast komen enkele speciale onderwerpen aan bod. In deze editie is er aandacht voor instromers van buiten het onderwijs in het hoger onderwijs, voor regionale verschillen in onderwijsniveau, voor de internationale leerlingprestaties gemeten met PISA, en voor de uitgaven per diploma. ISBN: 978-90-357-1826-5. Kengetal: F-162. Prijs: € 27,00 (exclusief verzendkosten) Terugblikken, een eeuw in statistieken Het CBS verzamelt en publiceert al meer dan een eeuw gegevens over Nederland. Dit boekje bevat een selectie van thema’s en onderwerpen. Hierin is te lezen hoe Nederland zich in de afgelopen eeuw heeft ontwikkeld. ISBN: 978-90-357-1622-3. Prijs: € 3,45 (exclusief verzendkosten)
Bestelinformatie Bovenstaande publicaties en nog veel meer zijn te bestellen bij CBS afdeling verkoop,
[email protected], Postbus 4481, 6401 CZ Heerlen.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 99
2 Andere CBS-publicaties Statistisch jaarboek 2011 Het Statistisch jaarboek 2011 biedt in een handzaam formaat de belangrijkste cijfers over de Nederlandse samenleving. Het boek is een onmisbare steun voor wie zich wil oriënteren op onderwerpen als bevolkingsgroei, leefstijl en gezondheid, onderwijs, werkloosheid, de ontwikkeling van de bouwnijverheid en industrie, en vele andere onderwerpen. Dit jaarboek opent met drie bijdragen rond enkele actuele zaken: de ontwikkelingen op het gebied van de (gezonde) levensverwachting, van de hernieuwbare energie en het voortijdig schoolverlaten. Jaarlijks, 321 blz. ISBN: 978-90-357-1938-5. Kengetal: A-26. Deze publicatie kunt u bestellen via de reguliere boekhandel en de Sdu Klantenservice. Het Statistisch Jaarboek is nu ook als e-book beschikbaar in het formaat epub. Teletekst Conjunctuurinformatie en de meest recente CBS-persberichten staan op pagina 506 en 507 van NOSTeletekst. Twitter Het CBS is ook actief op Twitter. Berichten kunt u vinden op http://twitter.com/#!/statistiekcbs. Als ‘volger’ wordt u steeds op de hoogte gehouden van alle persberichten, artikelen en boeken die het CBS publiceert. YouTube Op YouTube staan verschillende filmpjes van het CBS waarin uitleg wordt gegeven over bijvoorbeeld inflatie, het consumentenvertrouwen, de brandweerstatistiek en de Conjunctuurklok. Ook wordt gedemonstreerd hoe u handig gebruik kunt maken van StatLine, de databank van het CBS. Internet Alle cijfers en publicaties van het CBS zijn beschikbaar via internet op http://www.cbs.nl. De website biedt toegang tot de Themapagina’s, StatLine, de statistische databank van het CBS, en het Webmagazine. Om in het informatieaanbod van het CBS gemakkelijk de weg te vinden, zijn op de website themapagina’s ingericht. De gekozen thema-indeling is gelijk aan die binnen de databank StatLine gehanteerd wordt. Informatie over sociaaleconomische onderwerpen is ondergebracht bij de thema’s ‘Arbeid en sociale zekerheid’ en ‘Inkomen en bestedingen’. Door u te abonneren op de RSS feed van een thema wordt u doorlopend op de hoogte gehouden van alle nieuwe cijfers en publicaties van dat thema. StatLine StatLine is de gratis elektronische centrale databank van het CBS. In StatLine vindt u statistische informatie in de vorm van tabellen, teksten en grafieken. Alle resultaten kunt u bekijken, printen of exporteren. StatLine bevat tevens tijdreeksen over vele maatschappelijke en economische onderwerpen, over de regio en de conjunctuur. U kunt StatLine vinden op onze website: http://www.cbs.nl of direct via: http://statline.cbs.nl Webmagazine In het Webmagazine zijn de afgelopen maanden onder meer de volgende artikelen verschenen: 24-01-2012 Vrouwen nog steeds op flinke pensioenachterstand 23-01-2012 Vermogens huishoudens opnieuw lager 17-01-2012 Pensioenleeftijd werknemers ruim 63 jaar 17-01-2012 Risico op armoede of sociale uitsluiting in Nederland betrekkelijk laag 16-01-2012 Meer eindexamenkandidaten, lagere slagingspercentages in havo en vwo
100 Centraal Bureau voor de Statistiek
11-01-2012 09-01-2012 09-01-2012 28-12-2011 22-12-2011 21-12-2011 21-12-2011 21-12-2011 19-12-2011 15-12-2011 15-12-2011 12-12-2011 07-12-2011 06-12-2011 06-12-2011 05-12-2011 05-12-2011 30-11-2011 28-11-2011 17-11-2011 09-11-2011
Geëmigreerde vijftigers en zestigers hebben meer vermogen dan blijvers Ook in 2011 een gematigde stijging van de cao-lonen Kans op werk vanuit de bijstand verschilt sterk per gemeente Ouderen maken inhaalslag op het internet Achterblijvers in vertrekregio’s economisch zwakker Een op de drie kinderen volgt ouders in opleiding Jongeren zonder startkwalificatie relatief vaak in aanraking met politie Minder huishoudens langdurig afhankelijk van uitkering Universitair diploma goedkoper Aantal leerlingen op speciale scholen groeit aanhoudend Een op drie gemeenten wacht bevolkingskrimp van meer dan 2,5 procent Ruim een op de drie werknemers volgt bedrijfsopleiding Aandeel oudere verpleegkundigen stijgt sterk Meer mensen op zoek naar werk Werklozen vinden vaker flexibele dan vaste baan Babyboomers zorgen voor flinke stijging AOW-uitgaven Mannen en voltijders werken de meeste uren over Noordzee levert kwart miljoen voltijdbanen op Daling arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zwakt af Pessimisme over werkgelegenheid Minder mannen met een WW-uitkering
Het Webmagazine verschijnt maandag, dinsdag en woensdag om 9:30 uur op de CBS-website. Het meest recente webmagazine is te vinden op de homepage van het CBS. Een overzicht van alle webmagazine artikelen vindt u door op de homepage van het CBS te klikken op ‘Publicaties’ en dan te kiezen voor ‘Webpublicaties’.
Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2012 101