N°211
sociaal-economische nieuwsbrieF
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NUMMER 211
europees semester Het “Country Profile” van België
3
arbeidsmarkt Het minimumloon in Frankrijk
9
mobiliteit De CO2-uitstoot verminderen
14
nieuws Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
19
• Stuurgroep: Andy Assez, Emmanuel de Bethune, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Michèle Pans, Michael Rusinek, Siska Vandecandelaere • Redactie: Tasso Fachantidis, Fanny Robette, Lieselot Smet • Redactiesecretariaat: Alain Cabaux • Vertaling: Bernadette Hamende • Opmaak: Lut Van Nuffel • Website: www.ccecrb.fgov.be • Verantwoordelijke uitgever: Kris Degroote, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 3 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPEES SEMESTER Het “Country Profile” van België
Met het Europese sixpack van 2011 is de procedure bij macro economische onevenwichtigheden (PMO) ingevoerd, die al in een vroeg stadium, veel eerder dan voorheen, potentiële evenwichtsverstoringen aan het licht moet brengen en vermijden. De Europese Commissie controleert jaarlijks een aantal economische indicatoren (zoals de vastgoedprijzen, de loonkosten en de uitvoer naar landen binnen en buiten de Europese Unie (EU)) die een impact kunnen hebben op het algemene concurrentievermogen. Onevenwichtigheden zijn bijvoorbeeld loonsverhogingen die geen gelijke tred houden met de productiviteitsgroei, of snel stijgende huizenprijzen die niet zijn afgestemd op de totale uitgaven van de huishoudens. De crisis van 2008 had immers de kloof tussen sommige EU landen op het vlak van economische onevenwichtigheden blootgelegd, o.m. wat het concurrentievermogen en de productiviteit betreft. Vooral een onbalans tussen eurozonelanden is problematisch: omdat ze deel uitmaken van hetzelfde systeem, kunnen ze bv. een gebrek aan competitiviteit niet tijdelijk met een herschikking van de wisselkoersen compenseren om hun munt te devalueren (meestal wordt zo’n devaluatie gevolgd door een periode van inflatie, waardoor de effecten op langere termijn weer worden tenietgedaan). Hoe kleiner de economische verschillen tussen de EU landen zijn, des te sterker is de EU, en vooral de eurozone, als economisch blok. Daarom heeft de Europese Unie haar toezicht op de economieën van de lidstaten en vooral van de eurozonelanden versterkt. Bij buitensporige onevenwichtigheden doet de Raad van ministers op voorstel van de Commissie aanbevelingen aan het betrokken land om de situatie te herstellen. De regering van het land moet dan een plan met corrigerende maatregelen opstellen. In laatste instantie kunnen aan eurozonelanden die de aanbevelingen systematisch niet opvolgen een reeks financiële sancties worden opgelegd, terwijl de Europese fondsen kunnen worden opgeschort voor landen buiten de eurozone. Op 26 februari jl. heeft de Europese Commissie een reeks documenten1 gepubliceerd m.b.t. de diepgaande evaluatie van de macro-economische onevenwichtigheden per land. Ze heeft daarmee een krachtig signaal willen geven aan de lidstaten: er zijn structurele hervormingen vereist en de sanering van de overheidsfinanciën moet worden voortgezet. Dit standpunt sluit aan bij de aanpak die het nieuwe college van commissarissen in november heeft uitgestippeld en die centraal staat in de jaarlijkse groeianalyse 2015: hernieuwde aandacht voor investeringen, structurele hervormingen en budgettaire verantwoordelijkheid.
1
Het gepresenteerde pakket over het economisch toezicht volgt op de goedkeuring van de jaarlijkse groeianalyse in november vorig jaar en vormt de analytische grondslag voor de vaststelling van landenspecifieke aanbevelingen in mei. Het is de eerste keer dat de Commissie dit pakket in deze vorm presenteert en al zo vroeg in de semestercyclus landverslagen publiceert. Voordien werden de verslagen - die toen werkdocumenten van de commissiediensten werden genoemd - immers pas in mei/juni, samen met de landenspecifieke aanbevelingen, gepresenteerd. Alleen de diepgaande evaluaties, die voortaan in de landverslagen zijn opgenomen, werden in maart bekendgemaakt. Het vervroegen van de publicatiedatum met drie maanden biedt meer tijd voor de besprekingen met de belanghebbenden en zorgt voor een grotere betrokkenheid van de lidstaten.
pagina 4 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPEES SEMESTER Het “Country Profile” van België
Voor 3 van de 16 lidstaten die in november als landen met macro-economische onevenwichtigheden werden aangemerkt, werd besloten naar een volgende fase van de procedure over te gaan: Frankrijk (fase 5), Duitsland (fase 3) en Bulgarije (fase 5). Voor twee landen (Portugal en Roemenië) heeft de Commissie de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden ingeleid en voor Slovenië werd naar een vorige fase teruggekeerd. De status van de overige 10 landen, waaronder België, is ongewijzigd gebleven. Fase
PMO-categoriën
1 Geen onevenwichtigheid 2 Onevenwichtigheden die maatregelen en toezicht vereisen 3 Onevenwichtigheden die doortastende maatregelen en toezicht vereisen 4 Onevenwichtigheden die doortastende maatregelen en bijzonder toezicht vereisen 5 Buitensporige onevenwichtigheden die doortastende maatregelen en bijzonder toezicht vereisen (voor FR en HR zal in mei, na de beoordeling van het NHP en het SCP, worden beslist of de procedure bij buitensporige onevenwichtigheden wordt ingeleid) 6 Procedure bij buitensporige onevenwichtigheden
2014
2015*
BE, BG, DE, NL, FI, SE, UK BE, NL, RO**, FI, SE, UK HU
HU, DE
IE, ES, FR
IE, ES, SI
HR, IT, SI
BG, FR, HR, IT PT**
-
-
Opmerkingen: * Bij een vetgedrukte landenafkorting is er sprake van een wijziging tegenover 2014. ** In 2014 liep er een programma voor financiële bijstand aan PT en een anticiperend programma voor RO.
Wat de budgettaire inspanningen betreft, beveelt de Commissie aan dat geen procedure bij buitensporig tekort wordt ingeleid voor België, Italië en Finland, ook al volstaan de door deze landen geleverde inspanningen niet om de referentiewaarde voor de schuld te bereiken. De Commissie doet die aanbeveling omdat ze, overeenkomstig artikel 126, lid 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, rekening houdt met de belangrijkste relevante factoren. De Commissie beveelt ook aan dat Frankrijk tot 2017 de tijd krijgt om zijn buitensporige tekort weg te werken. De aanbeveling bevat een strikt schema voor het budgettaire aanpassingstraject, dat vanaf mei 2015 regelmatig zal worden geëvalueerd. De bedoeling is Frankrijk voldoende tijd te gunnen om ambitieuze structurele hervormingen uit te voeren.
Samenvatting van de besluiten van 26 februari 2015 m.b.t. de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 5 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPEES SEMESTER Het “Country Profile” van België
VOLGENDE STADIA De Commissie richt haar aanbevelingen tot de Raad. Verwacht wordt dat ze in maart 2015 worden besproken tijdens de vergadering van de raad van ministers van Economische en Financiële zaken (Ecofin). In maart zal de Commissie een nieuwe ronde van bilaterale vergaderingen met de lidstaten organiseren om de landverslagen te bespreken. Tegen medio april moeten de lidstaten hun Nationaal Hervormingsprogramma (NHP) en hun Stabiliteits- of Convergentieprogramma presenteren. Op basis van al deze bronnen zal de Commissie in mei een nieuwe reeks landenspecifieke aanbevelingen voor 2015-2016, welke zijn toegespitst op de dringendste prioriteiten die moeten worden aangepakt, presenteren. HET COUNTRY PROFILE VAN BELGIË De deskundigen van de Europese Commissie hebben het landverslag (Country Profile) voor België op 11 maart 2015 tijdens een gemeenschappelijke vergadering voorgesteld aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad. In dit landverslag wordt de Belgische economie beoordeeld tegen de achtergrond van de jaarlijkse groeianalyse die de Commissie in november 2014 heeft verricht. Daarin worden drie belangrijke pijlers aanbevolen voor het economisch en sociaal beleid van de EU in 2015: investeringen, structurele hervormingen en budgettaire verantwoordelijkheid. In overeenstemming met het investeringsplan voor Europa worden in de groeianalyse ook wegen voorgesteld om de impact van de overheidsmiddelen te maximaliseren en particuliere investeringen aan te trekken. Wat de diagnose voor België betreft, merkt de Europese Commissie op dat onze economie zich heeft herpakt in 2014, na jaren van stagnatie die hun sporen hebben achtergelaten. België is een fase van langzaam herstel ingetreden, met een bbp-groei die naar verwachting zal stijgen van 1% in 2014 tot 1,4% in 2016 dankzij bedrijfsinvesteringen en buitenlandse handel. Doordat in de privésector weer banen worden gecreëerd, zou de werkloosheidsgraad dalen van 8,5 % afgelopen jaar, het hoogste cijfer in tien jaar, tot 8,1% in 2016. De stijgende trend in de overheidsschuld zou tot stilstand komen en de schuld zou zich in 2016 stabiliseren rond 107% van het bbp, hoewel de schuldvermindering gehinderd wordt door lage groei en inflatie. Deze laatste is teruggevallen tot nagenoeg nul, maar zou geleidelijk stijgen vanaf de tweede helft van 2015. Volgens de Europese Commissie kampt België met macro-economische onevenwichtigheden die maatregelen en toezicht vereisen. De ontwikkeling van het externe concurrentievermogen van goederen blijft risico’s inhouden en verdient aandacht omdat een verdere verslechtering de macro-economische stabiliteit zou bedreigen. Nieuwe maatregelen om de convergentie van de kostenparameters te verzekeren, zouden de daling van de werkgelegenheid in de exportsectoren afremmen, terwijl tastbare vorderingen om de historische loonkostenkloof te verkleinen kracht kunnen worden bijgezet door de belastingdruk te verschuiven van arbeid naar andere grondslagen. De overheidsschuld blijft hoog, maar de daarmee gepaard gaande macro-economische risico’s worden door diverse factoren getemperd.
pagina 6 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPEES SEMESTER Het “Country Profile” van België
De belangrijkste conclusies van de diepgaande evaluatie in het verslag van de Commissie zijn de volgende: Hoewel het verlies aan extern concurrentievermogen voor de Belgische economie nog steeds macroeconomische risico’s inhoudt, zijn deze minder groot geworden. Wat de kostenparameters betreft, hebben corrigerende maatregelen de competitiviteitskloof op het vlak van de arbeidskosten al enigszins verkleind, maar om die helemaal weg te werken zullen bijkomende maatregelen nodig zijn. En om te voorkomen dat er nieuwe kloven ontstaan, moet het systeem van loononderhandelingen worden hervormd. Ook de energiekosten bezorgen met name de industriële grootverbruikers een concurrentienadeel. Bovendien is er nog veel ruimte om de niet op kosten gebaseerde aspecten van de externe concurrentiepositie te verbeteren: op het stuk van innovatie bv. kan België nog heel wat beter doen. De overheidsschuld blijft hoog, maar een aantal factoren matigen de hieraan verbonden macroeconomische risico’s. De beperkte bewegingsruimte om toekomstige schokken op te vangen, is een bron van kwetsbaarheid. Bovendien is het gevaar groot dat, enerzijds, de aanzienlijke – hoewel slinkende – passiva die zijn gelinkt aan de garanties die aan de financiële sector worden verstrekt en, anderzijds, de grotendeels binnenlandse schulden terugkoppelingseffecten meebrengen. Daartegenover staat dat de risico’s inzake houdbaarheid op middellange termijn beter beheersbaar blijken te zijn dankzij de lage financieringskosten, de terugkeer van primaire overschotten en de relatief lange gemiddelde looptijd van de uitstaande schuld. De goede financiële gezondheid van de Belgische huishoudens is een bijzonder belangrijke factor ter zake. De macro-economische risico’s die voortspruiten uit de wisselwerking tussen de schulden van de huishoudens, de financiële sector en een mogelijke correctie van de vastgoedprijzen, worden als matig beschouwd en zouden beheersbaar zijn. De stevige financiële positie van de huishoudens, de hoge graad van woningbezit, het tekort aan woningen, de vrij haalbare prijzen en de demografische vooruitzichten zullen wellicht een abrupte daling van de vastgoedprijzen voorkomen. De invloed op de banken van potentiële neerwaartse prijsaanpassingen of inkomensverliezen zou beperkt blijven dankzij gezonde kredietverleningsnormen. Het landverslag behandelt ook andere macro-economische en structurele kwesties en komt daarbij tot de navolgende belangrijkste bevindingen. De structurele problemen die eigen zijn aan de Belgische arbeidsmarkt resulteren in een chronische onderbenutting van de arbeid en een lage totale werkgelegenheidsgraad. De tekortkomingen houden verband met de belastingen op arbeid, financiële belemmeringen, ontoereikende prestaties van het onderwijssysteem en onaangepaste kwalificaties, het loonvormingsmechanisme, tekorten op de arbeidsmarkt en de socialezekerheidsstelsels voor ouderen. Zowel jonge als oudere werknemers krijgen te maken met hoge drempels om toe te treden tot de arbeidsmarkt. Personen met een migratieachtergrond bevinden zich in een bijzonder precaire positie. Volgens de Commissie wordt het Belgische belastingstelsel gekenmerkt door een hoge totale last en door relatief hoge tarieven met smalle belastinggrondslagen. De fiscale lasten wegen zwaarder op arbeid. Dit resulteert in hoge arbeidskosten – wat jobcreatie ontmoedigt – en grote belastingwiggen, die werkloosheidsvallen in stand houden. Bovendien zijn bepaalde aspecten van het belastingstelsel nadelig voor het milieu.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 7 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPEES SEMESTER Het “Country Profile” van België
Ze is voorts van mening dat de concurrentie in diverse belangrijke dienstensectoren laag blijft, wat een invloed heeft op de economie in ruime zin, aangezien deze sectoren grote inputs leveren. Bovendien dreigt de onzekere energiebevoorrading aan te houden ten gevolge van een onaangepaste binnenlandse productiecapaciteit, de geleidelijke kernuitstap, het toenemende aandeel van de periodieke productie en de beperkte beschikbare invoercapaciteit. Ten slotte blijkt nog veel ruimte te zijn om de openbare infrastructuur te verbeteren door meer te investeren. EVALUATIE VAN HET OVERHEIDSBELEID In het licht van de verbintenis die de Belgische overheid in november 2014 is aangegaan om een aantal structurele hervormingen te realiseren ter uitvoering van de landenspecifieke aanbevelingen van juli 2014, is de Commissie van oordeel dat België globaal gezien vooruitgang heeft geboekt met de tenuitvoerlegging van die aanbevelingen. Er werden grote vorderingen gemaakt op het gebied van de pensioenhervormingen: maatregelen om de kloof tussen de daadwerkelijke en de wettelijke pensioenleeftijd te dichten en plannen om deze laatste op langere termijn te verhogen. Er werd ook stappen ondernomen om het concurrentievermogen te herstellen met corrigerende maatregelen om de relatieve competitiviteitskloof op het gebied van de arbeidskosten te verkleinen en de aanzet werd gegeven om het loonvormingssysteem te hervormen. Wat de werkgelegenheid betreft, werd enige vooruitgang geboekt met beleidsmaatregelen om de arbeidsmarkttoegang en -participatie van achtergestelde groepen te vergroten. Tegelijkertijd werden beperkte vorderingen gemaakt in de zin van een allesomvattende belastinghervorming waarbij de belastingen op arbeid moeten worden verlicht door een verschuiving naar belastinggrondslagen die de groei minder verstoren. De vooruitgang bleef ook beperkt wat de werking van de detailhandelsmarkten en de deregulering van de zakelijke diensten betreft. Met betrekking tot de aanbeveling om de doelstellingen inzake vermindering van de uitstoot van broeikasgassen te bereiken, wordt de vooruitgang matig genoemd omdat de deelregeringen onderling geen overeenkomst hebben gesloten over de verdeling van de inspanningen en de opbrengsten van de veilingen. Ten slotte hebben de inspanningen om de bijdrage van het vervoer af te stemmen op de doelstelling van vermindering van de verkeerscongestie weinig resultaat opgeleverd. STRATEGISCHE UITDAGINGEN VAN BELGIE Het verslag bevat een aantal strategische uitdagingen die uit de analyse voortvloeien: Volgehouden saneringsinspanningen zijn noodzakelijk om de risico’s die verband houden met de overheidsschuld te beperken. Om de begrotingsimpact van de vergrijzing van de bevolking te neutraliseren is een snelle uitvoering van de geplande pensioenhervormingen en van andere hervormingen om de groei weer op gang te trekken noodzakelijk voor het welslagen van de saneringsstrategie. Verdere hervormingen om het belastingstelsel weer in evenwicht te brengen en de factor arbeid minder te belasten dragen ertoe bij de onevenwichtigheden in de concurrentiepositie terug te dringen. Mogelijke andere belastingen zijn milieu- en verbruiksbelastingen, heffingen op bepaalde soorten financiële inkomsten en recurrente belastingen op onroerend goed. Daarnaast zouden inspanningen om de loonvorming beter op de conjunctuur en op de ontwikkeling van de productiviteit af te stemmen een gunstig effect hebben op de creatie van banen.
pagina 8 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EUROPEES SEMESTER Het “Country Profile” van België
Sterkere prestaties op het gebied van innovatie en valorisatie van O&O kunnen verbetering brengen in de niet op kosten gebaseerde aspecten van het concurrentievermogen. Ook de beperking van administratieve rompslomp en belemmeringen en het aanpakken van verstarde situaties op de goederen-, diensten- en arbeidsmarkt kunnen daartoe bijdragen en een gunstiger investeringsklimaat creëren. Inspanningen om het werkgelegenheidspeil te verhogen kunnen worden ondersteund door vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen en ongelijke resultaten binnen het onderwijssysteem te beperken. Gelet op de lage arbeidsmarktparticipatie van jongeren en van personen met een migratieachtergrond blijft het uiterst belangrijk tijdig te zorgen voor aangepaste activeringstrajecten. Beleidsmaatregelen om de verlenging van het beroepsleven aan te moedigen en om de vraag naar oudere werknemers te verhogen zijn noodzakelijk ter aanvulling van de maatregelen om vervroegde uittreding te beperken. Door flessenhalzen in de infrastructuur weg te werken en door de kapitaalvoorraad kwaliteitsvoller en adequater te maken, worden de algemene economische prestaties versterkt. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan het vervoer en aan de continuïteit van de energievoorziening door de interconnectiviteit van de netwerken en de binnenlandse productiecapaciteit te vergroten.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 9 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ARBEIDSMARKT Het minimumloon in Frankrijk
Het Technisch verslag van het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven analyseert de ontwikkeling van het Franse minimumloon1 in het deel “Loonkostenontwikkeling in de referentielanden”. De ontwikkeling van het Smic wordt immers als een essentieel element beschouwd in het kader van de loonvormingsmechanismen in Frankrijk. In dat kader volgt het secretariaat de studies met betrekking tot dit onderwerp van nabij op. Alvorens over te gaan tot de voorstelling van de resultaten van de recentste studie die het INSEE2 heeft uitgevoerd, en die handelt over de gegevens m.b.t. de economie in haar geheel tijdens de periode 1970-2009, worden in dit artikel de bijzondere kenmerken van het Smic in vergelijking met de bestaande wetgeving inzake minimumlonen in Europa uiteengezet en wordt vervolgens dieper ingegaan op de werking van het Smic en op de aanpassingen ervan. Ten slotte maakt een presentatie van de studie en van de resultaten ervan het mogelijk de impact van de verhogingen van het Smic op het gemiddelde loon te differentiëren in functie van de component van het Smic die aan de basis ligt van die verhoging (inflatie/koopkracht van het basisuurloon van de arbeiders/’coup de pouce’)3. HET MINIMUMLOON IN FRANKRIJK EN ELDERS In 90% van de landen overal ter wereld bestaat wel een of andere vorm van minimumloon. Dat loon kan verschillende vormen aannemen: het kan een wettelijk of een onderhandeld loon zijn, er kan één nationaal loon zijn of verschillende lonen naargelang van de bedrijfstak. Momenteel beschikken 22 van de 28 EU-lidstaten over een algemeen minimumloon. De meeste van die landen kennen een wettelijk nationaal minimumloon. Dat geldt o.a. voor onze buurlanden Frankrijk, Nederland en Luxemburg. In België – net als in Griekenland – en sinds 1 januari 2015 ook in Duitsland, bestaat er een nationaal minimumloon dat het voorwerp is van collectieve onderhandelingen. In andere landen, waaronder Finland, Oostenrijk, Italië of Denemarken, bestaat er geen wettelijk nationaal minimumloon, maar komt het vaak voor dat de sectorovereenkomsten erga omnes van toepassing zijn en dat ze een minimum vormen dat op sectoraal vlak werd vastgesteld (Rycx en Kampelmann, 2012). Dit artikel is in het bijzonder gewijd aan de situatie in Frankrijk. In dat land bestaat immers een wettelijk bruto minimumuurloon waaronder geen enkele werknemer mag worden bezoldigd (het “Smic”, i.e. het “salaire minimum interprofessionnel de croissance”) en dat van toepassing is op een aanzienlijk deel (ruim 10%) van de Franse werknemers. Sedert januari 2015 bedraagt het 9,61 euro bruto per uur (wat neerkomt op een bruto maandloon van 1.457,52 euro op basis van de wettelijke arbeidsduur, t.w. een 35-urenweek), hetgeen gelijkstaat aan iets meer dan 60% van het mediaanloon. Het Smic werd ingevoerd bij de wet van december 1969 bij wijze van drempel, die zou worden verhoogd om te vermijden dat de loonongelijkheid zou toenemen (Ministère de l’emploi, du travail, de la formation professionnelle et du dialogue social, 2013). 1
Het ‘Smic’ genoemd, d. i. het “salaire minimum interprofessionnel de croissance”.
2
“Les effets des hausses du Smic sur le salaire moyen” (Cette, Chouard en Verdugo, 2011).
3
Opgemerkt moet worden dat de studie voor 2014 werd uitgevoerd, wat betekent dat de criteria voor de verhoging van het Smic lichtjes verschillen van die welke nu van toepassing zijn: voor de inflatie werd het Smic verhoogd op basis van het ICP exclusief tabak en er werd enkel rekening gehouden met het basisuurloon van de arbeiders (en niet met dat van de bedienden) voor de verhoging m.b.t. de koopkracht.
pagina 10 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ARBEIDSMARKT Het minimumloon in Frankrijk
Het Smic kan momenteel worden verhoogd op basis van drie bronnen4 (INSEE, 2013): - Het wordt jaarlijks (op 1 januari) verhoogd, in functie van de ontwikkeling van het maandelijkse indexcijfer der consumptieprijzen (ICP) excl. tabak, voor de huishoudens van het eerste kwintiel van de verdeling van de levensstandaarden5. Deze verhoging wordt vermeerderd met de helft van de groei van de koopkracht van het gemiddelde uurloon van de arbeiders en van de bedienden6. - Als het ICP daarenboven in de loop van het jaar met minstens 2% is gestegen, wordt het Smic onmiddellijk naar boven aangepast (het kan bijgevolg voorkomen dat het in december wordt verhoogd, wanneer de stijgingsdrempel van het ICP werd overschreden, en daarna nogmaals in januari, als gevolg van de jaarlijkse verhoging; dit geval deed zich voor in december 2011 en januari 2012). - Een derde bron van verhoging van het Smic is een “coup de pouce(CP)” (een “duwtje in de rug”), waarover door de regering wordt beslist. Zo vond de recentste “coup de pouce” die de regering aan het Smic gaf in juli 2012 plaats (+2%). Die bestond in feite uit een tegoed voor de inflatie die in het eerste halfjaar werd vastgesteld (+1,4%) en uit een “coup de pouce” van +0,6%. WAARNEMINGEN: ONTWIKKELING VAN HET SMIC VAN 1970-2010 EN VERDELING VAN DE LONEN In
CP
BULA
ICP
Bron: CETTE, Gilbert, Valérie CHOUARD et Grégory VERDUGO (2011), « Les effets des hausses du Smic sur le salaire moyen » in Economie et statistique nr. 448-449, blz. 3-28
Tijdens de redactie van het artikel golden de volgende regels voor de verhoging van het Smic7: een prijsindexering, een indexering op de helft van de koopkrachtverhoging van het basisuurloon van de arbeiders (BULA) en de “coups de pouce”. De analyse blijft evenwel tot op vandaag relevant, aangezien de algemene principes voor de verhoging van het Smic gelijkaardig zijn gebleven. De bovenstaande 4
De werking van die verhogingsbronnen werd op 1 januari 2014 herzien.
5
Voor 2014 werd de inflatie die als basis dient voor de verhoging van het Smic gemeten aan de hand van het ICP excl. tabak. Het nieuwe indexcijfer, dat meer is toegespitst op de werknemers met een laag inkomen, maakt het mogelijk beter rekening te houden met het aandeel van de vaste uitgaven (m.n. huur en energie) die op die huishoudens wegen.
6
En niet langer alleen van de arbeiders, zoals dat het geval was voor 2014.
7
Hoewel de regels m.b.t. de verhoging van het Smic verschillend waren toen het artikel werd opgesteld, blijft de analyse relevant in het huidige kader.
Gemiddelde jaarlijkse nominale verhogingen van het Smic volgens de drie verhogingscomponenten tijdens de periode 1970-2010
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 11 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ARBEIDSMARKT Het minimumloon in Frankrijk
grafiek geeft het aandeel van die componenten in de verhogingen van het Smic van 1970 tot 2010 ARBEIDSMARKT weer.
Het minimumloon in Frankrijk Zoals blijkt uit voorgaande grafiek, werd het Smic, gemiddeld tijdens de bestudeerde periode, in nominale termen met 7,2% per jaar verhoogd (eerste staafje): 4,6% via de prijsindexering, 1% door de indexering op de helft van de toenamevan van de koopkracht van het basisuurloon van de arbeiders (BULA) Het Technisch verslag het secretariaat van de Centrale en 1,5% via de coups de pouce. De vier laatste staafjes tonen de tendens van het afgelopen Raad voor het Bedrijfsleven analyseert de ontwikkelingdecennium: van een jaarlijkse ontwikkeling van het Smic die trager verloopt en een bijdrage van de prijsindexering die het Franse minimumloon het deel alsmaar kleiner wordt, gelet op de forseinvertraging van de“Loonkostenontwikkeling prijsstijging die over de ganse periode werd in de referentielanden”. De ontwikkeling van het Smic wordt imwaargenomen. mers als een essentieel element beschouwd in het kader van de Voorts blijkt uit de studie dat het Smic, gemiddeld genomen tijdens de bestudeerde periode het (1970loonvormingsmechanismen in Frankrijk. In dat kader volgt 2010), een dynamischere ontwikkeling kende dan het gemiddelde loon (doordat de koopkracht van secretariaat dedan studies metmaatstaven betrekking tot dit onderwerp het Smic sterker toenam die van twee van het gemiddelde loon). Dat betekentvan m.a.w. nabij op. van de laatste en hoogste centielen van de loonverdeling, sprake is van een (vert.) dat er, afgezien
“verstrakking van de loonverdeling die wordt verklaard door een snellere stijging van het Smic dan die van het gemiddelde loon”. studie toont aan dat de ratio’s tussen van het negende Alvorens over teDegaan tot immers de voorstelling van het deloon resultaten deciel8 en dat van het eerste deciel (dat rechtstreeks wordt beïnvloed door het Smic) en tussen het loon van recentste studie diedeciel hetkleiner INSEE van hetde vijfde deciel en dat van het eerste zijn geworden: die ratio’s liepen immers terug heeft enongeveer die handelt deandere gegevens de tussen van resp. 4uitgevoerd, en ca. 2 in 1966 tot 3 en 1,5 inover 2008. Met woorden,m.b.t. het verschil het Smic en dein overige lonen werd over de gansede periode kleiner (met uitzondering van de laatste economie haar geheel tijdens periode 1970-2009, worden in centielen). De hoogste lonen (het laatste centiel), van hun kant, zijn sneller gestegen dan die van de dit artikel de bijzondere kenmerken van het Smic in vergelij- rest van de verdeling, vooral dan sinds de tweede helft van de jaren negentig. Aangezien het aandeel van de kinginmet de bestaande wetgeving inzake minimumlonen Eulonen de toegevoegde waarde sinds het einde van de jaren tachtig min of meer stabielin is gebleven, is ropa uiteengezet en ingenomen wordt vervolgens dieper op de bijgevolg het aandeel dat wordt door het eerste deciel en door ingegaan het laatste (hoogste) deciel gegroeid en isvan het aandeel van de en overige (in het midden van ervan. de verdeling) kleiner geworden. werking het Smic opdecielen de aanpassingen Ten slotte Met andere woorden, de loonverdeling tussen de armsten en het midden van de verdeling vernauwt maakt een presentatie van de studie en van de resultaten ervanen de loonspreiding tussen de zeer rijken en de rest van de verdeling wordt groter.
het mogelijk de impact van de verhogingen van het Smic op het gemiddelde loon te differentiëren in functie van de component HET SMIC, EEN BELANGRIJK ELEMENT IN DE ANALYSE VAN DE LOONONTWIKKELING? van het Smic die aan de basis ligt van die verhoging (inflatie/ In het artikel “Les effets hausses du Smic sur le salaire trachten de auteurs de effecten koopkracht vandeshet basisuurloon vanmoyen” de arbeiders/’coup de te beschrijven van de verhogingen van het Smic op het gemiddelde loon, zoals het wordt gedefinieerd door pouce’) de concepten basisuurloon van de arbeiders en gemiddeld loon per capita, via lineaire regressies van . loonvergelijkingen. De tweeMINIMUMLOON in de studie gehanteerdeIN concepten van het gemiddelde loon worden gedefinieerd als volgt: HET FRANKRIJK EN ELDERS
- Het basisuurloon van de arbeiders, of BULA: gemeten door Dares op basis van de driemaandelijkse In enquête 90% van dedelanden ter wereld bestaat wel een of naar activiteit overal en de arbeidsvoorwaarden van de arbeidskrachten (ACEMO). andere vorm van minimumloon. Dat loon kan verschillende Deze indicator omvat noch de premies (behalve, in voorkomend geval, de premie m.b.t. de arbeidsduurvermindering), noch de overuren. betreft een bruto basisloon dat wordt gemeten bij vormen aannemen: het kan een Het wettelijk of een onderhandeld een constante kwalificatiestructuur. loon zijn, er kan één nationaal loon zijn of verschillende
lonen naargelang van de bedrijfstak. Momenteel beschikken 22 van de 28 EU-lidstaten over een algemeen minimumloon. De mees In de rangschikking van een verdeling van lonen, inkomens, omzetcijfers enz. zijn de decielen de waarden die deze te van die landen een wettelijk nationaal minimumloon. verdeling in tien gelijke delenkennen opdelen. Voor een loonverdeling is aldus: Dat geldt o.a. voor onze buurlanden Frankrijk, Nederland en - het eerste deciel (doorgaans genoteerd als D1) het loon waaronder 10% van de lonen zich bevindt; Luxemburg. In(doorgaans Belgiëgenoteerd – netalsals Griekenland enzichsinds - het negende deciel D9) hetin loon waaronder 90% van de – lonen bevindt. 1 janu8
pagina 12 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ARBEIDSMARKT Het minimumloon in Frankrijk
- Het gemiddelde loon per capita, of GLPC: wordt berekend door de bruto loonmassa (D11) in verhouding te brengen tot het gemiddelde jaarlijkse aantal werknemers. Dit concept omvat alle componenten van de loonbezoldiging, en meer in het bijzonder de premies en de vermeerderingen voor de overuren. De hier gebruikte kwartaalgegevens over de ontwikkeling van het GLPC zijn afkomstig van de nationale rekeningen, die worden opgemaakt door het INSEE. ANALYSE De kern van het hier voorgestelde artikel is de specifiëring van de loonvergelijkingen, aan de hand waarvan het effect van een verhoging van het Smic op het BULA of op het GLPC9 kan worden gemeten d.m.v. verschillende lineaire regressies. In eerste instantie houden de auteurs alleen rekening met het niveau en de veranderingen van de werkloosheidsgraad, de productiviteit, de arbeidsduur en het ICP als variabelen ter verklaring van het gemiddelde loon. Op korte termijn hebben de prijsschommelingen meer een weerslag op het BULA dan op het GLPC. Het GLPC omvat immers loonelementen (diverse premies) die minder rechtstreeks worden geïndexeerd dan het basisloon. In tweede instantie voegen de auteurs aan de variabelen ter verklaring van het gemiddelde loon ook de impact van de (huidige en vroegere) veranderingen van het Smic toe: hieruit komt naar voren dat de veranderingen van het Smic een grotere weerslag hebben op het BULA dan op het GLPC. Bovendien liggen de elasticiteitswaarden op langere termijn hoger (om en bij de 0,3 voor zowel het BULA als het GLPC), wat erop wijst dat de effecten van de veranderingen van het Smic op het gemiddelde loon pas na enige tijd waarneembaar zijn. De aan het ICP verbonden coëfficiënt, van zijn kant, daalt in vergelijking met de eerste regressie, hetgeen betekent dat de prijsschommelingen inwerken op het gemiddelde loon via de veranderingen van het Smic. In laatste instantie presenteert de studie een model dat de effecten van de verhogingen van het Smic uitsplitst volgens de component die aan de basis ligt van de verhoging: de prijsindexering, de indexering op de helft van de koopkracht van het BULA en de “coups de pouce”. De effecten van een verhoging verschillen aanzienlijk tussen de drie componenten. - Wanneer de maatstaf van het gemiddelde loon het BULA is, bedragen de elasticiteitswaarden op korte en op lange termijn van de component ‘groei van de koopkracht van het BULA’ resp. 0 en 0,65, tegenover resp. 0,19 en 0,35 voor de component ‘inflatie’ en resp. 0,11 en 0,23 voor de component ‘coups de pouce’. - Wanneer de maatstaf van het gemiddelde loon het GLPC is, bedragen de elasticiteitswaarden op korte en op lange termijn voor de component ‘inflatie’ resp. 0,07 et 0,30, tegenover resp. 0,01 en 0,14 voor de component ‘groei van de koopkracht van het BULA’ en resp. 0,08 en 0,28 voor de component ‘coups de pouce’. Als we de rechtstreekse effecten van de prijsveranderingen op het gemiddelde loon toevoegen aan de onrechtstreekse effecten die optreden via de prijscomponent van de veranderingen van het Smic, dan blijkt de prijsindexering van het gemiddelde loon in totaal hoog te zijn en bedraagt die meer dan 70% 9
In dit artikel wordt niet dieper ingegaan op de technische specificaties van de modellen; daarvoor kan de geïnteresseerde lezer terecht in het originele artikel.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 13 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ARBEIDSMARKT Het minimumloon in Frankrijk
op lange termijn (de overeenkomstige totale elasticiteit op korte en op lange termijn bedraagt resp. 0,52 en 0,82 voor het BULA en resp. 0,22 en 0,74 voor het GLPC). Een test die werd uitgevoerd op die indexering bevestigt dat ze op lange termijn zo goed als totaal is. Tot besluit heeft een verhoging van het Smic als gevolg van de indexering op de koopkracht van het BULA weinig impact op het GLPC, maar heeft ze op lange termijn wel een zeer aanzienlijke impact op het BULA. We bemerken hier een zeker kringloopeffect: het Smic wordt jaarlijks verhoogd op basis van de helft van de toenamen van het BULA, dat op zijn beurt zelf sterk wordt beïnvloed door de verhogingen van het Smic die voortvloeien uit de indexering op de koopkracht van het BULA. Grote inflatieschommelingen kunnen dus een element vormen dat het Franse concurrentievermogen kwetsbaar maakt: een stijging van de inflatie leidt tot een verhoging van het Smic, die op haar beurt leidt tot een stijging van het BULA en, bijgevolg, opnieuw tot een verhoging van het Smic. CONCLUSIES De studie bevestigt dat de analyse, in het Technisch verslag, van de veranderingen van het Smic en van de inflatie informatie kan opleveren over de toekomstige ontwikkeling van de lonen in Frankrijk. Ten eerste, omdat een verhoging van het Smic met 1%, als gevolg van de inflatie, volgens de door de auteurs gemaakte analysen gemiddeld en op middellange termijn een impact heeft van ongeveer 0,3% op het gemiddelde loon, wat een niet te verwaarlozen impact heeft op de inkomensstructuur in zijn geheel, zij het met vertraging. Bijgevolg bieden de ontwikkelingen van het Smic uit het verleden ons informatie over de toekomstige ontwikkelingen van het gemiddelde loon. Ten tweede, omdat de auteurs een zo goed als veralgemeende indexering op lange termijn naar voren brengen, die voortvloeit uit zowel het effect van de prijzen op het Smic, dat zelf een weerslag heeft op het gemiddelde loon, als ook uit de rechtstreekse effecten van de prijzen op de lonen. In totaal (rechtstreeks effect van de prijzen op de lonen plus effect van de prijzen op het Smic) zou de indexering meer dan 70% bedragen. Bronvermelding CETTE, Gilbert, Valérie CHOUARD en Grégory VERDUGO (2011), “Les effets des hausses du Smic sur le salaire moyen” in Economie et statistique nr. 448-449, blz. 3-28 INSEE (2013), Salaire minimum de croissance/SMIC, website MINISTERE DE L’EMPLOI, DU TRAVAIL, DE LA FORMATION PROFESSIONNELLE ET DU DIALOGUE SOCIAL (2014), Revalorisation du Smic au 1er janvier 2015, website RYCX, François en Stephan KAMPELMANN (2012), Who Earns Minimum Wages in Europe? New Evidence Based on Household Surveys, Etui, Report 124, 64 blz.
pagina 14 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT De CO2-uitstoot verminderen
Ons land wordt geconfronteerd met uitdagende mobiliteitsproblemen, waarvan het meest zichtbare de congestie van de wegeninfrastructuur naar en rond de grote steden is. Het grote aandeel van het autoverkeer in het totaal aantal verplaatsingen blijft niet zonder gevolgen voor de economie, de werking van de arbeidsmarkt, de volksgezondheid en het leefmilieu. Een aanzienlijk deel van de CO2-uitstoot van het wegverkeer wordt veroorzaakt door het autoverkeer. Om de CO2-emissies van het autoverkeer terug te dringen opteren overheden vaak voor een subsidie bij de aankoop van zuinige wagens of een belasting op de aankoop van wagens met een hoog verbruik. Wat is de meest effectieve beleidsoptie met het oog op het verminderen van de CO2-uitstoot: een aankoopbelasting of een brandstofbelasting? Deze vraag staat centraal in de studie1 “Consumer valuation of fuel costs and the effectiveness of tax policy : Evidence from the European car market”, waarvan we de voornaamste resultaten samenvatten in onderstaand artikel. ARGUMENTEN VOOR EEN AANKOOPBELASTING Argumenten die de onderzoekers naar voren brengen en die in het voordeel van een aankoopbelasting pleiten, zijn de onderwaardering van de toekomstige brandstofkosten bij de aankoop van een wagen alsook hun impact op het gemiddeld verbruik van het wagenpark. Uit hun onderzoek blijkt dat de consumenten de netto actuele waarde van de toekomstige brandstofkosten onvoldoende; volgens het onderzoek slechts voor 87% in rekening brengen bij de aankoop van een nieuwe wagen. Anders gezegd, voor een besparing van één euro in verdisconteerde toekomstige brandstofkosten zijn consumenten slechts bereid 0,87 euro te betalen in de vorm van een hogere aankoopprijs. Een belasting op de aankoopprijs van een wagen vormt daarom een betere stimulans om voor een zuinige wagen te kiezen. Een brandstofbelasting zou datzelfde effect enkel kunnen hebben op voorwaarde dat consumenten hun toekomstige brandstofkosten voldoende in rekening brengen. De onderzoekers zijn tot deze vaststelling gekomen na een analyse van de consumentenwaardering van de toekomstige brandstofkosten ten opzichte van de aankoopprijs van een wagen. Op basis van een databank voor de autoverkopen per automodel in zeven Europese landen (m.n. België, Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, Italië, Nederland en Spanje) en over een geobserveerde periode van 1999 tot en met 2011 werd een analyse gemaakt van de fluctuaties in de vraag naar de verschillende automodellen als gevolg van schommelingen in benzine- en dieselprijzen doorheen de tijd en tussen de genoemde landen. Uit deze analyse bleek dat consumenten minder gevoelig zijn voor de toekomstige brandstofkosten dan voor de initiële aankoopprijs van het voertuig. Onderstaande tabel geeft de verschillen tussen diesel- en benzinewagens inzake marktaandeel, verbruik, aankoopprijs en brandstofprijs weer. Hieruit blijkt dat wagens met een dieselmotor gemiddeld 30% duurder zijn dan wagens met een benzinemotor. Het brandstofverbruik van dieselmotoren ligt evenwel 20% lager dan het verbruik van benzinemotoren. Bovendien is diesel ongeveer 20% goedkoper 1
Deze studie is beschikbaar op http://www.economics.mcmaster.ca/documents/people/grigolon/copy_of_grigolon/consumer-valuation-of-fuel-costs-andthe-effectiveness-of-tax-policy-evidence-from-the-european-car-market-with-m-reynaert-and-f-verboven
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 15 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT De CO2-uitstoot verminderen
dan benzine2. Bij de aankoop van een nieuwe wagen zullen consumenten dus een afweging moeten maken tussen enerzijds een hogere aankoopprijs en lagere toekomstige verbruikskosten en anderzijds een lagere aankoopprijs en hogere toekomstige verbruikskosten. Deze afweging zal verschillend zijn naargelang het soort wagen, het jaar, het land en de gevoeligheid van de consument voor de toekomstige brandstofkosten. Bijgevolg zal dit in verschillende marktaandelen voor benzine -en dieselwagens resulteren naargelang de consumenten de toekomstige brandstofkosten in rekening brengen.
Verschillen tussen diesel- en benzinemotoren
Marktaandeel Liters brandstof per 100km Aankoopprijs/inkomen Brandstofprijs (€ per liter)
1998 Benzine Diesel 0,68 0,32 7,4 6,2 0,7 0,9 1,0 0,8
2011 Benzine 0,42 5,7 0,6 1,2
Diesel 0,58 4,8 0,9 1,1
Bron : Leuven Economische Standpunten 2015/145, blz 2
REDUCTIE VAN HET GEMIDDELD VERBRUIK VAN HET WAGENPARK Een aankoopbelasting blijkt 20% effectiever in het reduceren van het gemiddeld verbruik van het wagenpark dan een brandstofbelasting. Een verklaring hiervoor is dat consumenten bij de aankoop van een wagen de verwachte toekomstige brandstofkosten onderwaarderen (cf. supra). De onderzoekers zijn tot dit onderzoeksresultaat gekomen na een analyse van de impact van brandstofen aankoopbelastingen op het verbruik van het wagenpark. Als basis voor de vergelijking werd gekozen voor een brandstofbelasting van 0,5 euro per liter en een equivalente aankoopbelasting die dezelfde inkomsten voor de overheid zouden opleveren. Concreet gaat het over een aankoopbelasting van 3835 euro voor een wagen die 5 liter brandstof/100km verbruikt en 7670 euro voor een wagen die 10 liter brandstof/100km verbruikt. Uit deze impactanalyse, gewogen volgens de verkopen per automodel, kan worden afgeleid dat: - een verhoging van de brandstofbelasting met een halve euro per liter leidt tot een daling van het gemiddeld verbruik van het wagenpark met 1,3%; - een equivalente verhoging in de aankoopbelasting per liter/100km het gemiddelde verbruik van het wagenpark met 1,6% verlaagt.
2
Dit is een Europees gemiddelde dat interessante verschillen tussen landen verbergt. In het Verenigd Koninkrijk bv. hebben diesel en benzine gelijkaardige prijzen. In België, Frankrijk en Nederland daarentegen is het verschil groot.
pagina 16 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT De CO2-uitstoot verminderen
ARGUMENT VOOR EEN BRANDSTOFBELASTING: VERMINDERING VAN DE CO2-UITSTOOT De reductie van het gemiddeld verbruik van het wagenpark is evenwel geen doel op zich. Het is belangrijker om te kijken naar de daling van de totale hoeveelheid gekochte brandstof3 die bepalend is voor de CO2-uitstoot. Is een aankoopbelasting met het oog op het terugdringen van de totale hoeveelheid aangekochte brandstof effectiever dan een brandstofbelasting? Volgens de onderzoekers is het antwoord neen. Hoewel een aankoopbelasting sterker bijdraagt aan de reductie van het gemiddeld verbruik van het wagenpark, is het minder effectief in het verminderen van de totale hoeveelheid aangekochte brandstof. Een verhoging van de aankoopbelasting per liter/100km vermindert de aangekochte brandstof met 1,6%, terwijl een verhoging van de brandstofbelasting met een halve euro per liter een grotere impact heeft, m.n. van 1,8%. Dit betekent dat een brandstofbelasting 12% effectiever is dan een aankoopbelasting in het terugdringen van de totale hoeveelheid brandstof en de totale CO2-uitstoot die het autoverkeer veroorzaakt. Een verklaring hiervoor is dat brandstofbelastingen de juiste chauffeurs aanzetten om zuinigere wagens te kopen, namelijk zij die grote afstanden rijden. DISCRIMINERENDE BRANDSTOFBELASTINGEN Uit het onderzoek blijkt dat een eenzijdige accijns op diesel meer geld in het laatje van de overheid brengt dan een eenzijdige accijns op benzine. Bovendien leidt ze ook tot een sterkere daling van de CO2-uitstoot ondanks de toename van het totale brandstofgebruik waarin ze resulteert. Verder zorgt de ontmoediging van de aankoop van dieselwagens ook voor andere gunstige milieueffecten, zoals de vermindering van fijn stof en stikstofoxide in de lucht. Tot deze vaststelling zijn de onderzoekers gekomen na een analyse van de gevolgen van een accijnsverhoging van € 0,20 voor het marktaandeel van nieuwe dieselauto’s, de totale hoeveelheid aangekochte brandstof, de CO2-uitstoot en de belastingontvangsten. De resultaten van deze analyse zijn samengebracht in onderstaande tabel. Totale hoeveelheid brandstof Belastingdiesel Totale marktaandeel alle auto’s benzineauto’s dieselauto’s CO2-uitstoot ontvangsten Accijns op benzine 4,00% -0,90% -15,30% 5,60% -0,20% 8,60% Accijns op diesel -3,70% 0,40% 14,20% -5,90% -0,30% 30,20% Accijns op beide 0,90% -0,70% -3,20% 0,50% -0,60% 41,90% Bron : Leuven Economische Standpunten 2015/145, blz 2
Uit bovenstaande tabel kunnen we afleiden dat een eenzijdige accijnsverhoging van € 0,20 op benzine, die de kloof met de accijns op diesel vergroot, leidt tot: - een stijging van het marktaandeel van nieuwe dieselauto’s met 4% ;
3
De totale hoeveelheid aangekochte brandstof is het verbruik van een wagen (uitgedrukt in l/100 km) vermenigvuldigd met de afgelegde afstand (uitgedrukt in km), en dit voor het totaal van alle wagens.
Effecten van een accijnsverhoging in België met € 0,20
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 17 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT De CO2-uitstoot verminderen
- een daling van het totale brandstofgebruik met 0,9%, als gevolg van de substitutie van benzinewagens door zuinigere dieselwagens; - een daling van de totale CO2-uitstoot met slechts 0,2% als gevolg van de hogere CO2 uitstoot van dieselwagens; 18% meer CO2 uitstoot per liter brandstof; - een beperkte stijging van de belastingontvangsten uit accijnzen met 8,6%. Een eenzijdige accijnsverhoging van € 0,20 op diesel, die de kloof tussen de accijns op benzine en op diesel ongeveer wegneemt, leidt tot: - een daling van het marktaandeel van nieuwe dieselauto’s met 3,7% ; - een stijging van het totale brandstofgebruik met 0,4%, als gevolg van de substitutie van dieselwagens door minder zuinige benzineauto’s; - een daling van de totale CO2-uitstoot met 0.3%; - een sterke stijging van de belastingontvangsten uit accijnzen met 30,2%. Deze cijfers bevestigen dat een eenzijdige accijnsverhoging op diesel meer belastingsinkomsten genereert en een sterkere vermindering van de CO2-uitstoot teweegbrengt dan een eenzijdige accijnsverhoging op benzine. NIET-DISCRIMINERENDE BRANDSTOFBELASTINGEN Uit het onderzoek blijkt dat een accijnsverhoging van € 0,20 op beide brandstoffen (benzine en diesel): - een verwaarloosbaar effect heeft op het marktaandeel van nieuwe dieselwagens; - leidt tot een daling van het totaal brandstofgebruik met 0,7%; - een daling in de totale CO2-uitstoot met 0,6% teweegbrengt; - de grootste bijkomende belastingontvangsten genereert, m.n. een meerontvangst van 41,9%. Een accijnsverhoging op beide brandstoffen houdt de kloof tussen de benzine- en dieselaccijns in stand en resulteert in een sterkere stijging van de belastingontvangsten dan wanneer een eenzijdige accijns wordt ingevoerd. Daarenboven leidt het tot een sterkere daling van de CO2-uitstoot dan in het geval van een discriminerende brandstofbelasting. Als we kijken naar het effect op de totale hoeveelheid aangekochte brandstof is het evenwel de discriminerende belasting op benzine die een grotere afname van de totale hoeveelheid aangekochte brandstof genereert dan de gelijke belasting op zowel benzine als diesel. Dit is verrassend aangezien een discriminerende belasting op benzine, in tegenstelling tot een gelijke belasting, slechts een impact heeft op ongeveer de helft van de verkochte wagens. Dit kan volgens de onderzoekers worden verklaard door twee redenen. Ten eerste zet de eenzijdige benzinebelasting consumenten aan tot de aankoop van dieselwagens, die een lager verbruik dan benzinewagens hebben. Ten tweede zijn de effecten wederom meer uitgesproken voor consumenten die veel kilometers rijden.
pagina 18 >>Sociaal Economische Nieuwsbrief Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT De CO2-uitstoot verminderen
BESLUIT Europese consumenten brengen de toekomstige brandstofkosten niet volledig in rekening wanneer ze een nieuwe wagen kopen. Ze zijn minder gevoelig voor de toekomstige brandstofkosten dan voor de initiële aankoopprijs van het voertuig. Daarom kiezen overheden traditioneel voor aankoopbelastingen om de aanschaf van zuinige wagens te stimuleren, maar deze redenen volstaan niet om aankoopbelastingen op voertuigen te rechtvaardigen. Aankoopbelastingen leiden tot een lager gemiddeld verbruik van het wagenpark, maar moedigen de consumenten die veel kilometers rijden onvoldoende aan om zuinige wagens te kopen. Brandstofbelastingen daarentegen hebben een groter effect op de aankoopbeslissing van consumenten die veel kilometers rijden. Omdat brandstofbelastingen net op deze doelgroep mikken, dringen ze de totale aangekochte hoeveelheid brandstof meer terug dan aankoopbelastingen, die voor iedereen gelijk zijn. In het geval van de brandstofbelastingen kan een onderscheid worden gemaakt tussen discriminerende en gelijke brandstofbelastingen. Gelijke brandstofbelastingen op diesel en benzine houden de kloof tussen de benzine- en dieselaccijns in stand, leiden tot een grotere meerontvangst voor de overheid en een sterkere daling van de CO2-uitstoot dan discriminerende brandstofbelastingen.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 19 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
OMZETTING NIEUWE BOEKHOUDRICHTLIJN Op 18 maart 2015 hebben de sociale gesprekspartners, die zitting hebben in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, een unaniem advies uitgebracht over de omzetting in Belgisch recht van de nieuwe Europese boekhoudrichtlijn (richtlijn 2013/34/EU). Het advies werd uitgebracht op vraag van Vice-eersteminister en Minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, Kris Peeters. De nieuwe boekhoudrichtlijn moderniseert en vereenvoudigt een aantal bepalingen die vroeger in de Vierde en Zevende Boekhoudrichtlijn stonden. De richtlijn dient uiterlijk 20 juli 2015 in de nationale regelgeving te worden omgezet. Naast een aantal verplicht om te zetten bepalingen, voorziet de richtlijn eveneens een aantal opties waarbij aan de lidstaten de vrijheid wordt gelaten hiervan al dan niet gebruik te maken. Het advies van de raad spitst zich dan ook hoofdzakelijk toe op de keuze van de meest geschikte beleidsopties om tegemoet te komen aan de respectieve belangen van werknemers, werkgevers en andere belanghebbenden. De raad wijst in zijn advies op het belang van de financiële verslaggeving als betrouwbaar bestuurs- en communicatiemiddel voor ondernemingen en hun aandeelhouders. De raad vraagt verder dat bij de omzetting van de richtlijn geen afbreuk zou worden gedaan aan de informatieverplichtingen naar werknemers, hun vertegenwoordigers en naar de bevoegde overlegorganen toe. De financiële verslaggeving vormt voor hen immers een belangrijke bron van economische en financiële informatie. De raad heeft in zijn advies ook het belang van de financiële verslaggeving voor andere stakeholders als de banken, de leveranciers, de schuldeisers, de fiscus en statistische diensten mee in overweging genomen. De sociale gesprekspartners hebben binnen de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven aldus een evenwichtig compromis bereikt, rekening houdend met de belangen van alle stakeholders. De raad drukt zijn hoop uit dat deze voorstellen worden overgenomen in de ontwerpen tot wijziging van de relevante bepalingen in de desbetreffende wetten en uitvoeringsbesluiten. Voor de concrete inhoud van het advies verwijzen wij u naar onze website. WELVAARTSVASTHEID 2015-2016 Volgens de artikelen 5, 6, 72, 73, 73 bis en ter van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact dienen de Nationale Arbeidsraad, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en het Algemeen Beheerscomité voor het Sociaal Statuut der Zelfstandigen zich om de twee jaar uit te spreken over de verdeling en de omvang van de financiële middelen bestemd voor de welvaartsaanpassing van de inkomensvervangende uitkeringen en de sociale bijstand. Teneinde te voldoen op de vraag die de wet voorlegt, hebben de Raden en het Algemeen Beheerscomité op 24 maart 2015 hun gemeenschappelijk advies uitgebracht, waarin zij, in uitvoering van het sociaal akkoord van 30 januari 2015, voorstellen doen tot invulling van de tijdens de op 15 januari 2015 door de regering in ontmoeting met de Groep van Tien vastgelegde welvaartsenveloppe van 319,5 miljoen euro voor 2015 en 627,2 miljoen euro voor 2016.
pagina 20 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SECRETARIAAT CRB Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota’s behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota’s en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Kris Degroote Adjunct-secretaris