Samenvatting, ontleend aan: Broeke, A.H., (2011) Verzamelde werken, Groningen: Hanzehogeschool, blz. 109 - 120
Gebaseerd op: Naar een transparant model voor de evaluatie van sportieve vernieuwing (1997) en de vertaalslag naar het lokale beleid van de gemeente Groningen (1999) Beleidsconcept sportieve vernieuwing 1. De thematisering van sport als sociale werkelijkheid Vernieuwingen hebben vele vaders (en moeders!). Zo ook het concept ‘Sportieve Vernieuwing’. In de persoon van drs S.G. Rijpma heeft Recreatie Rotterdam, begin jaren negentig, een goed onderbouwd pleidooi gehouden voor een heroriëntatie van de (lokale) overheidsbemoeienis met sport. Ongewijzigd beleid, zo werd gesteld, zou leiden tot afname van zelforganisatie c.q. verenigingsgebonden maatschappelijke participatie van met name jongeren en achterstandsgroepen onder de burgers. De afhankelijkheid van het aanbod en initiatieven van commercie en overheid zou daarentegen leiden tot toename van passiviteit en afwachtend consumentengedrag. Onder de noemer Sportieve Vernieuwing werden verbanden gelegd tussen trends en ontwikkelingen op de sportmarkt en de hoofddoelstellingen van het ingezette sociale vernieuwingsbeleid in de gemeente Rotterdam. Sedertdien krijgt het beleidsconcept ‘Sportieve vernieuwing’ op vele manieren inhoud en betekenis. Variërend van ‘stimulering sportdeelname van achterstandsgroepen’ tot ‘een nieuwe kwalitatieve benadering van sport en ontwikkelingsgericht sportbeleid’. Meer of minder uitgesproken wordt sport in de diverse beleidsnotities opgevat als een veranderende sociale werkelijkheid. Het verschijnselsport wordt daarbij op verschillende manieren gethematiseerd. Te onderscheiden zijn: 1.1 Thematisering op het niveau van sport deelname Aan sport doen is goed voor de mens, zo stelt men. Alle burgers moeten op de een of andere wijze de gelegenheid krijgen zo veel mogelijk te sporten. Op allerlei intra- en interpersoonlijke dimensies (welbevinden, leuk vinden, sociale vorming, etc.) heeft de sport een veelal positieve werking. De (lokale) overheid moet zich voorwaardelijk inzetten (sportaccommodaties aanleggen en onderhouden) en waar nodig sportdeelname stimulerende maatregelen treffen (kennismakingscursussen organiseren, doelsubsidies verlenen). Dit alles met extra aandacht voor verschillen in achtergronden, oriëntaties en ervaringen van (potentiële) sporters die ondervertegenwoordigd zijn. Vanuit deze uitgangspunten wordt door de diverse (lokale) overheden specifiek sportbeleid ontwikkeld en vormgegeven. 1.2 Thematisering op het niveau van de organisatorische inbedding van sportparticipatie Van oudsher zorgen vrijwillige associaties ( clubs, verenigingen, bonden) voor de organisatorische inbedding van sportbeoefening. Deze vormen van zelforganisatie beschouwt men als een groot goed. Immers, aan participatie in openassociaties en groepen ontlenen veel mennen (sociale) identiteit en zingeving. Een en ander leidt tot gedeelde praktijken en activiteiten. Het brengt en houdt Gelijkgestemde sportliefhebbers bij elkaar. De (lokale) overheid wil vanwege de bindende en ordenende werking, deze vrijwillige gemeenschappen ondersteunen en versterken. Sportconsulenten, banenpoolers, projectsubsidies, e.d. leveren daartoe de benodigde en aanvullende menskracht en financiële middelen. In vergelijking met andere sportorganiserende instanties (bedrijven, commerciële sport- en fitnesscentra, reisbureaus, etc.) besteedt de gemeente veel energie en geld aan het in stand houden en ontwikkelen van sport georiënteerde zelforganisaties. 1.3 Thematisering op het niveau van maatschappelijke effecten Relatief nieuw is het idee om sportdeelname en participatie aan sport georiënteerde (zelf)organisatie in te zetten om maatschappelijke problemen op het gebied van o.a. (jeugd)criminaliteit, leefbaarheid en sociale cohesie helpen oplossen. Het maatschappelijk rendement vergroten van de (sociale en fysieke) sportinfrastructuur is bij veel gemeenten meer en meer centraal komen te staan. Brede maatschappelijke doelstellingen realiseren door en met sport vraagt om daarop afgestemde sportieve arrangementen ten enscenering. Sociale integratie bevorderen door middel van sport gaat niet vanzelf. Evenmin wordt jeugdcriminaliteit niet teruggedrongen of voorkomen door louter pleintjes van baskets te voorzien. Voor het bevorderen van dwarsverbanden tussen groepen bijvoorbeeld moet ‘sociaal cement’ worden aangemaakt. Sociaal cement waarbij het gaat om leren omgaan met
verschillen. De eerste taak is dan opsporen wat mensen bindt. De tweede taak is meer procedureel: voor wat mensen scheidt regulerende mechanismen bedenken. Bij dit werken aan de sociale cohesie tussen groepen kunnen bepaalde instellingen c.q. netwerkstructuren in de buurt een dragende rol spelen. De sportsector leent zich uitstekend voor het creëren van ontmoetingsplaatsen waar mensen van verschillende origine elkaar op alle daagse basis treffen. Met behulp van multiprojecten probeert men initiatieven te bundelen en wijkgericht samenwerkingsverbanden te stimuleren tussen gemeentelijke diensten/afdelingen onderling en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middelveld (buurtverenigingen, ouderbelangengroepen, sportverenigingen, e.d.) De overheidsdienaar wordt niet langer afgerekend op de kwaliteit van nota’s, maar op de kwaliteit van zijn/haar dienstverlening en netwerken. 2. Het gebruik van interactieve besturings- en besluitvormingsprincipes Sportieve vernieuwing hangt samen met veranderingen in de lokale samenleving. Verschuivingen in de opbouw en samenstelling van de plaatselijke bevolking, wijzigingen in het behoeftepatroon van burgers, ontwikkelingen op het gebied van werkgelegenheid en besteedbaar inkomen hebben invloed op de organisatie en afstemming van vraag-aanbod op de lokale sportmarkt. De lokale overheid gaat daarbij meer dan vroeger uit van de gelijkwaardigheid en onderlinge afhankelijkheid van alle betrokkenen. Ze probeert nadrukkelijk traditionele taken op sportgebied met andere actoren te delen. Waar mogelijk worden verantwoordelijkheden overgedragen. Allianties met externe partners worden aangegaan. Eigentijdse sturingsinstrumenten zoals convenanten, werken met kengetallen, incentives, partnerships en sturingsagenten, zijn kenmerkend voor het Sportieve Vernieuwingbeleid. In een regiefunctie stelt de overheid de condities op waarbinnen partijen een eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen. In de rol van deelnemer is er sprake van coöperatie en/of co-producties. Het maatschappelijke middenveld i.c. belangengroepen, sportassociaties, de actieve burger, wordt bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van Sportieve Vernieuwing betrokken en is medeverantwoordelijk voor het realiseren van de beoogde effecten. In bestuurlijk opzicht is Sportieve Vernieuwing kwalitatief andersoortig sportbeleid. In complexe situaties met een groot aantal betrokkenen en concurrerende belangen, lijkt een interactieve aanpak veelbelovend. Beleid komt tot stand door wederzijdse beïnvloeding van alle actoren. Wat willen de verschillende partijen en op welke voorwaarden zijn ze bereid hun kennis en capaciteit in te zetten? Via vormen van netwerkmanagement vinden sturingsprocessen plaats. Interactie, onderhandelen en gezamenlijke doelontwikkeling zijn kernactiviteiten. Ze creëren commitment van alle partijen. Uiteindelijk vergroot dit de effectiviteit van de besluitvorming en de beleidsuitvoering. 3. Voorkeur voor een projectmatige aanpak van veranderen Opvallend veel wordt bij de implementatie van beleid op het gebied van ‘Sportieve Vernieuwing’ bij voorkeur gekozen voor projecten en vormen van projectmatig werken. De tijdelijkheid en resultaatgerichtheid van deze methodische aanpak acht men geschikt zowel voor beleidsmedewerkers als voor participanten van zelforganisaties en andere instellingen of instanties. Wellicht dat het procedurele karakter van deze stapsgewijze aanpak tegemoet komt aan de behoefte van beleidsmedewerkers om ‘grip’ op de zaak te houden. Daarenboven beschouwt men projectmatig werken als een goed middel om het (strategische) beleidsvermogen van vrijwillige associaties op te voeren richting maatschappelijk ondernemerschap. Maatschappelijke ondernemers immers richten zich (‘belangeloos’) op het nemen van initiatieven om maatschappelijke problemen te ‘tackelen’. Gegeven de toenemende concurrentie en turbulentie op de sportmarkt, is het van belang vrijwillige zelforganisaties te leren hun bedrijfsvoering effectief te organiseren. Projectmatig werken is in dat opzicht ook voor het runnen van dergelijke organisaties een geschikt ‘managementtool’, zo wordt gesteld. 4. ‘Sportieve Vernieuwing’ als beleidsconcept: een werkdefinitie Tot ‘Sportieve Vernieuwing’ rekenen we (lokale) beleidspraktijken: a. waarbij met het oog op het voorkomen en helpen oplossen van door de (lokale) overheid belangrijk geachte zich lokaal manifesterende maatschappelijke problemen, b. daarop afgestemde sportinfrastructurele middelen (w.o. accommodatie, kennis, sociale structuren) door een actief participerende (lokale) overheid projectmatig worden ingezet,
c.
gericht op het mobiliseren voor sportdeelname, zelforganisaties en/of maatschappelijk ondernemerschap van nader omschreven individuele- en groepen van burgers, d. in interactie en/of samenwerking met te onderscheiden belanghebbenden en/of medeverantwoordelijke actoren (partners, stakeholders). ==
De kwaliteit van lokaal sportbeleid 1. Inleiding Onder de noemer ‘Sportieve Vernieuwing’ is begin 90-er jaren op lokaal niveau voor de sector sport in diverse gemeenten nieuw beleid ontwikkeld (Rijpma & Nierop, 1991). Kenmerkend voor dit beleidsconcept is het vertrekpunt om sport in te zetten bij het voorkomen en war mogelijk terugdringen van sociale problemen in buurt of wijk. Daarbij worden principes van interactieve beleidsvorming gehanteerd. Maatschappelijke middenveldorganisaties (in het bijzonder sportverenigingen) worden betrokken bij de ontwikkeling en realisatie van lokaal sportbeleid. De lokale overheid fungeert daarbij niet langer als uitvoerder, maar als katalysator en procesregisseur. Sportgeoriënteerde (zelf) organisatie krijgen daarbij ondersteuning van daartoe speciaal opgeleide sportconsulenten. Zij hebben tot taak het beleidsadagium van ‘zorgen dat’ naar ‘zorgen voor’ in de praktijk te brengen (VWS, 1994). In de vorm van (multi)projecten is getracht de samenwerking tussen de sport en de diverse niet sportgebonden instanties op gang te brengen. Sportverenigingen, sportscholen, scholen, buurtverenigingen, het sociaal-cultureel werk en diverse gemeentelijke diensten stelden zich onder meer ten doel al doende de continuïteit van sportactiviteiten voor te onderscheiden doelgroepen te garanderen. In het verlengde van het VWS-project ‘Ontwikkeling Evaluatiemodel Sportieve Vernieuwing’ is een kleinschalig onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het sportieve vernieuwingsbeleid van de gemeente Groningen (Broeke, 1997). Drie grondpijlers van het Groningse sportbeleid in de periode 1995-1998 worden onder de loep genomen. Te weten de nieuwe rol van de professionele sportconsulenten, de rol van de sportvereniging als trekker van buurtsport en vernieuwingsprojecten en de projectmatige aanzet tot integraal sportbeleid. Het gaat in dit pilot-onderzoek om een onderdeel van de externe kwaliteit van de gemeentelijke dienstverlening op het gebied van sport: • In welke mate voldoen de diensten en producten van het Bureau Sportondersteuning aan de verwachtingen van de afnemende sportverenigingen? • Aan welke specifieke eisen in het kader van sportieve vernieuwing dient de gemeentelijke verenigingsondersteuning te voldoen? • Op welke wijze kan de gemeente met succes op het gebied van sportieve vernieuwing sector doorsnijdende coproducties initiëren? 2. Een (ver)brede kijk op beleidsevaluatie De laatste jaren is het aantal publicaties over beleidsevaluatie aanzienlijk. Het nut van de traditionele kijk op beleidsevaluatie staat daarin met name ter discussie. De dominante redeneervorm van de klassieke doeltoetsende methode wordt te rigide bevonden. De beleidswerkelijkheid is niet zo mechanisch en lineair als in dit model verondersteld wordt. Beleid is niet langer het product van een centrale overheidsactor. Doelstellingen en beoogde effecten verschuiven op basis van leereffecten en ‘voortschrijdend’ inzicht. De belangen en de percepties van belanghebbenden lopen veelal uiteen. Het sociaal geconstrueerde karakter van de beleidspraktijken dient dan ook veel meer als uitgangspunt genomen te worden. ‘In plaats van een naar objectiviteit strevende, neutrale activiteit zou beleidsevaluatie zich moeten richten op een in een maatschappij bestaande subjectieve oordelen over beleid’ (Knaap, 1995). Juist deze verschillende beelden en rationaliteiten zijn van grote waarde. Beleidsevaluatie is het waarderend beoordelen van (componenten van) beleid aan de hand van (inter)subjectieve criteria. Kennis over het succes of falen van beleid is relationeel van aard en sterk gebonden aan de (lokale) context. Het lijkt tijd om de klassieke benadering op z’n minst aan te vullen met een meer responsieve aanpak van evaluatie. In ons land wordt steeds vaker de voorkeur uitgesproken voor een argumentatieve wending. Naast of in plaats van het doeltoetsende model dient beleidsevaluatie volgens het zogenaamde responsieve model een plaats te krijgen (Abma, 1996). Bij responsieve evaluatie vervult de evaluator in zeker opzicht de rol van interactief ‘evaluatie-instrument’. De perspectieven (bevindingen, overtuigingen en suggesties) van verschillende actoren worden door middel van ‘constructieve argumentatie’ door inter-0venties van de evaluator over en weer uitgewisseld. Het
uiteindelijke resultaat is door de betrokkenen gedeelde kennis over hoe gezamenlijk tot ‘beter’ beleid te komen. ‘klassieke’ beleidsevaluatie - lineair - uni-actor perspectief - rationeel-objectieve benadering - doeltoetsend - neutrale, afstandelijke informatie - verklaringsgerichte oorzaak-gevolg De evaluatie van ‘Sportieve Vernieuwing’ vraagt om
‘responsieve’ beleidsevaluatie - circulair - multi-actor perspectief - argumentatief-subjectieve benadering - leerprocessen bevordend - discussie, beleidsgerichte dialoog - waardegebonden, gedeelde kennis een “verbreed” evaluatieconcept.
3. Beleidsgericht leren Beleidsevaluatie vanuit een verbreed perspectief is gericht op het bevorderen van beleidsgericht leren. Beleidsgericht leren is een proces waarbinnen beleidsmakers ernaar streven beleidsmaatregelen en achterliggende uitgangspunten te verbeteren. Een en ander door het opsporen, bespreekbaar maken en corrigeren van (leer)problemen en onvolkomenheden. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen ‘eerste orde’ en ‘tweede orde’ leren. Bij eerste orde leren (enkelslag) leren gaat het om doeltoetsing: de gemeten effecten worden beoordeeld/bijgesteld ten opzichte van de gestelde doelen/normen. Bij tweede orde (dubbelslag) leren vindt een kritische reflectie plaats op de doelen/uitgangspunten en achterliggende waarden. Als denkmodel voor de methodische evaluatie van lokaal sportbeleid fungeert het volgende model. Figuur 1: het denkmodel voor methodische evaluatie van lokaal sportbeleid 2e orde leren
Kijk op relatie sport en de lokale samenleving
Ambitie en doelen sportieve vernieuwing
Organisatie en uitvoering projecten
Beleidsprestaties en maatschappelijke effecten
1e orde leren Evaluatie(onderzoek) kan een drietal functies vervullen (Knaap, 1995): • •
•
De feedbackfunctie: door neutrale feedback te verschaffen aan actoren over bijvoorbeeld klantgerichtheid, kunnen tekortkomingen aangetoond worden; De reflectiefunctie: door actoren te confronteren met kennis en opvattingen die afwijken van de aanwezige subjectieve concepten of routines. Dit kan leiden tot nieuwe inzichten en gedragingen van betrokkenen; De dialogische functie: door communicatie en argumentatie kunnen uiteenlopende actoren van en met elkaar leren. Voorwaarde is dat men bereid is en in staat moet zijn zich te verplaatsen in de ‘perspectieven’ van de andere partij. De evaluator kan hierbij een activerende en faciliterende rol vervullen.
4. Bespreking onderzoeksresultaten Allereerst wordt de feedbackfunctie uitgewerkt. De gebruikerskwaliteit van de dienstverlening van het Bureau Sportondersteuning (BuSo) wordt onder de loep genomen. De gebruikerskwaliteit wordt met behulp van de servqual-methode gemeten door op een vijftal dimensies de verschillen tussen de verwachtingen en ervaringen van ‘de klant’ met elkaar te vergelijken (Kunst & Blom, 1997). Bij 23 sportverenigingen uit de gemeente Groningen is met het oog hierop een vragenlijst afgenomen. Over de feitelijk geleverde diensten van het BuSo waren de sportverenigingen over het algemeen tevreden. Het in de beleidsnota ‘Sportieve Vernieuwing’ (gemeente Groningen, 1994) genoemde gemeentelijke dienstenaanbod dient evenwel op basis van de feitelijke afname der gebruikers/sportclubs herzien te worden.
Vervolgens staat de uitwerking van de reflectiefunctie centraal. Aan de hand van een casus wordt gereflecteerd op beleidsuitgangspunten inzake de maatschappelijke kwaliteit van de sportvereniging. Dit omdat in het kader van Sportieve Vernieuwing aan sportverenigingen een belangrijke maatschappelijke kwaliteit is toegekend. Nagegaan wordt of de veronderstellingen in dit verband realistisch genoemd kunnen worden. Op basis van deze analyse worden voorstellen gedaan om de gemeentelijke ondersteuning aan verenigingen anders en beter te organiseren (Munster, 1996). Tenslotte gaat het om de dialogische functie van beleidsevaluatie. Ervaringen met het multiproject ‘wijksportvereniging’ worden gethematiseerd op verschuiving in doelstellingen en de realisatie van (on)bedoelde effecten. Op basis daarvan worden basisvoorwaarden geformuleerd voor het succesvol regisseren van coproducties. Uiteindelijk resulterend in een agenda voor het entameren van een beleidsgerichte dialoog- over de realisatie van responsief, integraal wijksportbeleid (Tops, 1996).