32
BRONFORELLEN + FLEVOSNAKES + DIKKOPSCHILDPAD + LACERTA + LENDERSPRIJS HENK STRIJBOSCH + CHYTRID
JAARGANG 11 NUMMER 1/2
REPTIELEN AMFIBIEËN VISSEN
RAVON is het tijdschrift van de Stichting RAVON (Reptielen Amfibieën Vissen Onderzoek Nederland). Donateurs van RAVON krijgen het blad gratis toegezonden. Redactie-adres: Stichting RAVON, Postbus 1413, 6501 BK Nijmegen. Redactie: Jeroen van Delft, Ingo Janssen, Pedro Janssen, Kris Joosten, Frank Spikmans, Michaël Steeghs, Annemarieke Spitzen. Vormgeving + opmaak: HPC drukkerij bv Druk: Drukkerij HPC b.v., Arnhem Aanmelden als donateur van ravon kan: - via onze website: www.ravon.nl - per e-mail via:
[email protected] - schriftelijk: Stichting ravon Donateursadministratie Postbus 1413, 6501 BK Nijmegen IBAN nr.: NL37 PSTB 0000459725 BIC-Code: PSTB NL21
R EPTIELEN A MFIBIEËN V ISSEN O NDERZOEK N EDERLAND Kopij-wenken Inlevering van kopij dient op CD-rom of e-mail te geschieden (Word). Inhoud: RAVON is bedoeld voor publicatie van artikelen en voor rubrieken-nieuws over in Nederland voorkomende vissen, amfibieën en reptielen. In het buitenland verricht onderzoek kan gepubliceerd worden indien dit relevant geacht wordt voor de in Nederland voorkomende soorten. Introductie: Een artikel dient voorzien te worden van een leader van maximaal 120 woorden. Verdere structurering van artikelen door middel van paragraaftitels. Figuren: Tekeningen, grafieken en kaartjes los bijvoegen. Op A4 formaat aanleveren in direct reproduceerbare vorm, bij voorkeur in zwarte inkt en zonder grijstinten. Bij teksten en schaalaanduidingen dient men rekening te houden met verkleining. Aanlevering in Excel is ook mogelijk. Dia’s en foto’s: Voorkeur voor digitale foto’s met een hoge resolutie. In overleg met de redactie kunnen ook algemene dia’s gebruikt worden van soorten en/of biotopen. Literatuurverwijzingen: in de tekst alleen auteur en jaartal noemen. Bij twee auteurs beiden vermelden, gescheiden door “&”, bij meer dan twee auteurs alleen de eerste gevolgd door “et al.”, in cursief. Literatuurlijst: Vermelding van de geciteerde literatuur. Auteur, jaartal en titel, gevolgd door uitgevende instantie. Summary: Een artikel dient voorzien te worden van een Engelse samenvatting van maximaal 250 woorden. In verband met de overzichtelijkheid wordt de voorkeur gegeven aan korte artikelen platte tekst; 2500 woorden en mededelingen van niet meer dan een half A4. De redactie kan, indien nodig, de ingezonden artikelen en stukken inkorten en kleine, niet inhoudelijke wijzigingen aanbrengen. Inkorting of inhoudelijke wijziging geschiedt altijd in overleg met auteurs.
september 2009 RAVON 32 JAARGANG 11 NUMMER 1/2 Dit nummer is een dubbelnummer. 1 Bronforellen op de Veluwe Menno Soes, Franklin Moquette en Gerlof Hoefsloot De ringslang en de Flevolandse kanalen Jeroen Reinhold en Gré ter Woord
3
Belangrijk onderzoek naar twee ziektes bij amfibieën 6 Annemarieke Spitzen – van der Sluijs Dikkopschildpad: een bijzondere dwaalgast in Nederland Edo Goverse, Maartje Hilterman, Max Janse, Arthur Oosterbaan & Henk Zwartepoorte De geschiedenis van “Lacerta”, de Nederlandse Vereniging voor Herpetologie en Terrariumkunde en haar rol bij de bescherming van inheemse herpetofauna Jur ter Borg en Sergé Bogaerts Karigheid en plasticiteit: een sterke combinatie Interview met Henk Strijbosch Annemarie van Diepenbeek kortom
8
13
20 26
ravon bibliotheek Nieuwe nieuwsbrief Schubben & Slijm Steun ravon met een éénmalige gift of opname in uw testament ravon nieuws
27
Nationale Plonzenweekeinde 2009: Alle 16 Nederlandse amfibiesoorten geteld! RAVON DAG 2009 RAVON DAG 2009 – kinderprogramma Bereiken uw waarnemingen(.nl) ons wel? RAVON vissenweekend 2009 boeken
29
Laubfrösche uit het veld
30
Loopt er bij u ook een streepje door? Groepsaccomodatie Hazelworm in Groningen Voor de omslag is gebruik gemaakt van illustraties van Paul Veenvliet: dikkopschildpad, gebaseerd op foto’s van Kathy Boast Tschudy, www.kathyboast.com Bas Teunis: dwergmeerval Auteursrechten op afbeeldingen berusten bij de makers.
1
32 11(1/2) 2009
Bronforellen op de Veluwe Een bronforel gevangen in de Geelmolense Beek
Op 4 november 2008 is in opdracht van het Waterschap Veluwe een visstandbemonstering uitgevoerd in de Geelmolense Beek. Hierbij zijn onder andere enkele bronforellen (Salvelinus fontinalis) aangetroffen (Soes & Hoefsloot, 2009). Het is niet de eerste keer dat ze in deze beek zijn aangetroffen. Hierover is echter nog niet eerder gepubliceerd. Invoering in Europa De bronforel is een Noord-Amerikaanse forellensoort van de koudere, snelstromende wateren. Hoge temperaturen in combinatie met lage zuurstofspanningen worden in vergelijking met de regenboogforel slechter verdragen. In Europa is de bronforel veel uitgezet ten behoeve van de hengelsport en ontsnapt uit commerciële kwekerijen. Deze soort is in Europa succesvoller dan de regenboogforel in het vestigen van zichzelf instandhoudende populaties. Over Europa verspreid zijn er vrij veel zichzelf instandhoudende populaties aanwezig, vooral in Scandinavië en Oostenrijk (P. Veenvliet, pers. med.).
Voortplanting De eieren worden afgezet aan het eind van de herfst – begin van de winter, wanneer de watertemperatuur minimaal beneden de 10 graden is. De eieren worden in een door het vrouwtje gemaakte kuil gelegd en komen in het voorjaar uit. De bronforel plant zich niet alleen op grindbodem voort, maar maakt haar nesten ook in grof zand, zolang daar maar redelijk zuurstofrijk bronwater doorheen stroomt. De voortplanting loopt synchroon met die van de forel (Salmo trutta). Deze laatste soort is echter agressiever dan de bronforel en domineert deze bij hogere dichtheden. Het voorkomen van de bronforel is dan ook gelimiteerd door de aanwezigheid van de forel (Kottelat & Freyhof, 2007). Kweken en uitzetten Tegenwoordig wordt de bronforel niet meer in het open water van Nederland uitgezet. De soort wordt dan ook nog maar zelden in het buitenwater aangetroffen. De enkele meldingen uit met name Limburg vinden hun oorsprong in uitzettingen in de Geul, waar gebruik is gemaakt van Belgische pootvis (De Nie, 1996). De bronforel wordt wel uitgezet in forellenvijvers, waar ze aan populariteit lijkt te winnen. Ontsnappingen in de buurt van dit soort vijvers kunnen dan ook nog steeds worden verwacht. De enige Nederlandse populatie van de bronforel is
Foto: Floris Brekelmans
Menno Soes, Franklin Moquette en Gerlof Hoefsloot
2
32 11(1/2) 2009
Figuur 1 Overzichtskaart Geelmolense Beek
bekend van de Geelmolense Beek op de Veluwe. De eerste exemplaren zijn hier aan het einde van de 19e eeuw terecht gekomen met pogingen van de Heidemaatschappij om deze soort in Nederland te kweken en uit te zetten (Mulier, 1900). Dit gebeurde onder andere in de “viskwekerij ’t Hol” aan de Geelmolense Beek te Vaassen. Ook in de jaren zeventig was deze soort hier nog aanwezig. De waargenomen dieren hadden een lengte van maximaal 20-25 centimeter, maar waren veelal kleiner (F. Moquette, eigen waarneming). Aangezien in de tussentijd de bronforel niet meer in Nederland is uitgezet is het vrijwel zeker dat de bronforel zich tot in de jaren zeventig in deze beek in stand heeft weten te houden. Anno nu De aanwezigheid van bronforellen in de Geelmolense Beek in 2008 laat zich minder eenvoudig koppelen aan de uitzettingen van de Heidemaatschappij. De aanwezigheid is wellicht terug te voeren op regelmatige ontsnapping vanuit de aan de beek gekoppelde viskwekerij ‘t Hol. Of er dan ook nog steeds sprake is van een zichzelf in stand houdende populatie is onzeker. De beek zelf heeft zeker de potentie een kleine populatie te kunnen huisvesten: zowel de lage temperatuur van het water als de substraten voldoen aan de eisen van de bronforel. Opvallend is verder dat de vier gevangen exemplaren behoorlijk verschillen in lengte: 5, 10, 12, 25 centimeter. Er zijn dan ook minimaal twee leeftijdsklassen aanwezig. In de loop der jaren zal blijken of hier (weer) een zichzelf instandhoudende populatie van bronforellen aanwezig is. De potentie is er zeker. De vraag is natuurlijk of het wenselijk is omdat deze beek ook een populatie beekprik huisvest en de bronforel deze zeker in zijn voedselpakket opneemt. Literatuur
Kottelat, M. & J. Freyhof, 2007. Handbook of European freshwater fishes. Kottelat, Cornol, Switserland and Freyhof, Berlin, Germany.
Mulier, W., 1900. Vischkwekerij en instandhouding van den vischstand. De Erven Loosjes, Haarlem. Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Stichting Atlas Verspreiding Nederlandse Zoetwatervissen, Wageningen. Soes, D.M., & G. Hoefsloot, 2009. Visstandbemonsteringen Hulshorsterbeek, Geelmolense Beek en Verloren Beek 2008. Waterschap Veluwe. Bureau Waardenburgrapport 09-026, Culemborg.
Summary In 2008, members of the Waterschap Veluwe caught some brook trout (Salvelinus fontinalis) in the Geelmolense Beek. The brook trout was introduced to this very water in 1895, and they were still present in the seventies. As no other introductions have taken place between these dates it can be assumed that the brook trout has established itself in this stream. The current status of the brook trout in this stream is unknown, as escapes from a fish farm might be involved. Dankwoord Met dank aan Paul Veenvliet voor het bevestigen van de determinatie van de bronforellen.
Menno Soes & Gerlof Hoefsloot Bureau Waardenburg Postbus 365 4100 AJ Culemborg
[email protected] Franklin Moquette Sportvisserij Nederland Postbus 162 3720 AD Bilthoven
[email protected]
3
32 11(1/2) 2009
De ringslang en de Flevolandse kanalen Jeroen Reinhold en Gré ter Woord
Van idee naar uitvoering Gerard Smit en Annie Zuiderwijk zien kansen om via de Flevolandse kanalen de kerngebieden van de ringslang in Noord-Holland, Gelderland, de Kop van Overijssel en aangrenzend Friesland met elkaar te verbinden. (Smit & Zuiderwijk, 1991). De oevers van de aanwezige kanalen hebben in hun plan een heel belangrijke rol, net als het verstevigen van de bestaande populaties via de aanleg van broeihopen. Dit idee is in 1997 opgepakt door Landschapsbeheer Flevoland. Er zijn vele broeihopen aangelegd in belangrijke leefgebieden zoals het Kuinderbos en het Oostvaardersveld. Jaarlijks worden deze broeihopen voorzien van vers gebiedseigen materiaal als gras en dikke takken, zodat de ringslangen er jaarlijks opnieuw gebruik van kunnen maken. Daarnaast hebben Waterschap Zuiderzeeland en Provincie Flevoland tal van oevers natuurvriendelijker ingericht, zodat onder andere de ringslang zich gemakkelijker kan verplaatsen. Ontwikkeling van de ringslang in Kuinderbos en Oostvaarderveld Gelijktijdig met het aanleggen van broeihopen in het Kuinderbos en het Oostvaardersveld, is gestart met het monitoren van de ringslangen in deze gebieden. Conform de landelijke methodiek (Smit & Zuiderwijk, 2003) wordt minimaal zeven maal per jaar een route gelopen om het aantal slangen op deze routes te tellen. Figuur 1 geeft het gemiddelde aantal ringslangen weer dat jaarlijks op de telroutes is gevonden. Duidelijk is dat het aantal waargenomen ringslangen in beide gebieden stijgt. Ieder jaar keren vrijwilligers alle broeihopen in de beide leefgebieden en tellen ze lege eierdoppen van de ringslang. Ook dit is gebruikt als maat voor het succes van de ringslang. In figuur 2 is het aantal gevonden eierdoppen in alle broeihopen van beide leefgebieden weergegeven. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het aantal lege
eieren dat jaarlijks gevonden is, gemiddeld stijgt sinds de aanleg van de broeihopen in 1997. Omvorming van de Flevolandse kanalen Het waterschap Zuiderzeeland en de Provincie Flevoland zijn belangrijke oeverbeheerders in Flevoland. Zij bepalen in grote mate de inrichting en het beheer van de grotere waterwegen in Flevoland. Beide streven ernaar om de oevers meer natuurvriendelijk in te richten. Vooral langs de kanalen van Flevoland heeft dit beleid de laatste 10 jaar zichtbaar resultaat. Achter de oude damwanden zijn plasdrasoevers aangelegd door het naar beneden drukken van de damwanden, of de damwanden verdwijnen helemaal en worden vervangen door glooiende oevers met rietkragen. Ontwikkelingen van de ringslang langs de kanalen De geconstateerde toename van ringslangen in de twee belangrijke leefgebieden en de ontwikkeling van natuurvriendelijke oevers langs de kanalen, zijn gunstige voorwaarden voor de ringslang om zich in Flevoland uit te breiden. Figuur 3 toont de verspreiding van de ringslang in Flevoland in de periode 1998-2008. Buiten de kerngebieden Kuinderbos en Oostvaardersveld zijn veel eenmalige waarnemingen gedaan langs de kanalen van Flevoland. De dieren zien buiten de kerngebieden (nog) geen kans om zich blijvend te vestigen en te reproduceren. Gebieden als Casteleijnsplas, Voorsterbos, Kamperhoek, Zuigerplasbos, Roggebotzand, Harderbroek, Burchtkamp, Ooie-
Ringslang
Foto: Jeroen Reinhold
Ruim 10 jaar geleden is gestart met het stimuleren van het voorkomen van de ringslang (Natrix natrix) in Flevoland. Kort samengevat het verstevigen van de bestaande populaties en daarbij zouden de kanalen van Flevoland als ecologische verbindingsbaan dienst gaan doen. De Flevolandse kanalen kunnen namelijk diverse kerngebieden van de ringslang, die grenzen aan Flevoland, verbinden. Veel is gerealiseerd, maar toch is dit project slechts gedeeltelijk geslaagd.
4
32 11(1/2) 2009
Figuur 1 16 14 12 10 Kuinderbos Oostvaardersveld
8 6 4 2 0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Figuur 2
3000 3000 3000 3000 3000 3000 2500 2500 3000 3000 2500 3000 2500 2500 2500 2000 2500 2500 2000 2000 2500 2000 2000 2000 1500 2000 2000 1500 2000 1500 1500 1500 1500 1000 1500 1500 1000 1500 1000 1000 1000 1000 500 1000 1000 500 1000 500 500 500 0 500 500 500 0 500 0 0 0 1998 0 1998 000 1998 1998 1998 1998 1998 1998 1998
Figuur 2 Figuur Figuur 22 Figuur Figuur 2 2 Figuur Figuur 2 Figuur 22
totaal Kuinderbos totaal totaal Kuinderbos totaalKuinderbos Kuinderbos totaal Kuinderbos totaal OVV Kuinderbos OVV totaal Kuinderbos Kuinderbos totaal OVV Kuinderbos totaal totaalOVV OVV totaal OVV totaal OVV totaal OVV totaal OVV 1999 1999 1999 1999 1999 1999 1999 1999 1999
2000 2000 2000 2000 2000 2000 2000 2000 2000
Foto’s: Jeroen Reinhold
Figuur 1 Gemiddeld aantal ringslangen dat jaarlijks op de monitoringroutes is gevonden in het Kuinderbos en het Oostvaardersveld (1999-2008). Figuur 2 Aantal gevonden lege eierdoppen van de ringslang in alle broeihopen van het Kuinderbos en Oostvaardersveld per jaar (1998-2008).
2001 2001 2001 2001 2001 2001 2001 2001 2001
2002 2002 2002 2002 2002 2002 2002 2002 2002
2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003 2003
2004 2004 2004 2004 2004 2004 2004 2004 2004
2005 2005 2005 2005 2005 2005 2005 2005 2005
2006 2006 2006 2006 2006 2006 2006 2006 2006
2007 2007 2007 2007 2007 2007 2007 2007 2007
2008 2008 2008 2008 2008 2008 2008 2008 2008
vaarsplas, Cirkelbos en Kromslootpark zijn gevarieerde waterrijke gebieden in Flevoland waar de ringslang zich potentieel kan vestigen. Flevoland heeft dus voldoende nieuw leefgebied (Smit & Zuiderwijk, 1991; Reinhold, 2000) maar vestiging vindt nog niet plaats. Waarom zijn er geen nieuwe leefgebieden gekoloniseerd? Ondanks de verbeteringen aan de oever en een toename van het aantal ringslangen in de kerngebieden is geen kolonisatie van nieuwe gebieden geconstateerd. Gezien de losse waarnemingen gaat er af en toe een ringslang op pad, en gebruikt dan inderdaad de kanalen als corridor om zich langs te verplaatsen. Vinden deze dieren onderweg geen partner om mee te paren, geen plek om de eieren af te zetten en geen geschikte overwinteringsplaatsen? Is er onvoldoende voedsel voor de ringslang in de kanalen? Is het nieuwe leefgebied nog niet geschikt? Zijn de huidige leefgebieden nog niet verzadigd? Er zijn nog veel vragen.
Veel oevers van Flevolandse kanalen zijn de afgelopen 10 jaar natuurvriendelijker gemaakt. In de Hoge Dwarsvaart zijn de damwanden onder de waterlijn gedrukt, en is een glooiende ondiepe oever gemaakt: gunstig voor vissen, amfibieën en de ringslang.
Feit is dat langs de kanalen nauwelijks hopen organisch materiaal liggen die als broeihoop dienst kunnen doen. Er wordt veel riet gemaaid, maar al het maaisel wordt of verwijderd uit de oever of blijft als geklepeld of gemaaid materiaal over de hele oever liggen: het wordt niet op een hoop gezet. Het creëren van broeihopen langs de kanalen is eenvoudig te realiseren en zou de ringslang zeker kunnen helpen. De voedselomstandigheden voor de ringslang langs de kanalen zijn wel verbeterd. Vervanging van steile damwanden in plas-drasoevers of glooiende oevers biedt amfibieën kansen om zich voort te planten. Vooral groene kikker en gewone pad profiteren van het ontstaan van dit type oever, zoals blijkt in een studie langs meerdere Nederlandse kanalen (Soesbergen & Van Rooijen, 2006). In vergelijking met geïsoleerde poelen blijven de dichtheden aan amfibieën in de natuurvriendelijke oevers van kanalen echter laag, onder andere als gevolg van vispredatie. Goede reproductie van amfibieën verbetert vooral voor de jonge ringslangen de overlevingskansen (Völkl et al., 2004) en daarmee de kansen voor de start van een nieuwe (deel)populatie. Een combinatie van natuurvriendelijke oevers en geïsoleerde poelen langs het kanaal zou voor de ringslang dus gunstig zijn. Het beheer van de oevers en poelen dient dan wel afgestemd te worden op de eisen die de amfibieën stellen: minimaal eenmaal per jaar zou het grootste deel van het riet en de wilgen rond de poelen gemaaid moeten worden zodat het water in het voorjaar kan opwarmen. Het deel dat niet gemaaid wordt dient als dekking en beschutting voor de ringslang en andere organismen. Het vrijkomende maaisel zou dan meteen op een broeihoop gezet kunnen worden. Een (ingeklonken) hoop met daarin takken verwerkt, van tussen de 6 en 9 m3 op een vaste plek is hiervoor ruim voldoende. Jaarlijkse verversing van de hoop zorgt voor de beste benutting van de broeihoop door ringslangen. Ook aan de overwinteringsvoorwaarden langs de kanalen is na de herinrichting weinig veranderd. Vorstvrije, relatief droge ruimten zijn er nauwelijks te vinden langs de kanalen van Flevoland. Het achterland bestaat vooral uit kale akkers. Om de kansen voor de ringslang te vergroten die-
5
32 11(1/2) 2009
nen bosstructuren langs de kanalen behouden te blijven en ontwikkeld te worden. Er ontstaan dan vanzelf natuurlijke holten onder de grond waarin de dieren goed kunnen overwinteren. Ook de (oude) zand- en steendepots langs de kanalen bieden veel kansen voor de overwinterende slangen. Het behoud en verdere ontwikkeling van deze locaties levert vele relatief droge, ondergrondse ruimten op. Als deze gebieden ook ingericht worden als zomerverblijf voor de ringslang bieden deze gebieden goede kansen voor een jaarrond vestiging van de ringslang. De tuinen en erven van agrariërs en andere bewoners langs de watergangen in het agrarisch gebied van Flevoland kunnen ook een belangrijke bijdrage leveren aan de verdere verspreiding van de ringslang door het aanbieden van overwinterings- en voortplantingsplaatsen. Voorlichting richting deze eigenaren kan het snel uitvoeren van de weinig kostbare maatregelen stimuleren. Geconcludeerd kan worden dat er de laatste 10 jaar veel is verbeterd voor de ringslang in Flevoland, maar dat deze verbeteringen nog niet geleid hebben tot kolonisatie van nieuwe leefgebieden. Door bij de aanleg van nieuwe oevers nog iets meer rekening te houden met de wensen van de ringslang kan de kolonisatie versnellen. Literatuur
Reinhold, J., 2000. Nieuw land voor de ringslang II. De Levende Natuur 101 (3): 85-88 Smit, G.F.J. & A. Zuiderwijk, 1991. Nieuw land voor de ringslang. De Levende Natuur 92 (6): 212-222 Smit, G.F.J. & A. Zuiderwijk, 2003. Handleiding voor monitoring van reptielen in Nederland. ravon werkgroep monitoring, Amsterdam. Soesbergen, M. & A. van Rooijen, 2006. Amfibieën en vissen in plasbermen langs kanalen. ravon 23 jrg. 8(2): 24-28. Völkl, W., I. Janssen, D. Käsewieter & N. Baumann. 2004. Gibt es bei der Ringelnatter (Natrix natrix) eine Beziehung zwischen der populationsstruktur und der Amphibiendichte? Zeitschrift für Feldherpetologie 11: 1-21.
Summary Eleven years after the start of a project to improve the living conditions for the grass snake (Natrix natrix) in the province of Flevoland a lot has been established. Many new egg-laying mounds have been built and kilometres of steep canal banks in the province have been transformed
into roling, nature-friendly banks. According to counts of basking reptiles and egg scales at the egg-laying sites, the number of snakes in the two known breeding areas has increased. However, colonisation of new breeding sites did not take place. Occasionally, a grass snake was found along one of the main canals of Flevoland, outside the known breeding areas. The improved bank constructions offer additional habitat for the grass snake but are not yet sufficient to enable large-scale dispersion of the population. Small changes near the canal banks, such as the construction of new egg-laying and hibernation mounds, and the creation of amphibian friendly ponds that provide better foraging grounds for the grass snake, will improve the living conditions and thus increase the chance of dispersion of grass snakes in Flevoland. Dankwoord Dit artikel had nooit gerealiseerd kunnen worden zonder het enthousiasme van de mensen die jaar in, jaar uit de broeihopen hebben beheerd. Daarnaast is dank verschuldigd aan de Provincie Flevoland en rws Waterdienst voor de financiering van het ringslangproject. Michelle de la Haye, Ed Colijn en Ingo Janssen worden bedankt voor het kritisch meedenken over dit artikel.
Landschapsbeheer Flevoland Jeroen Reinhold Botter 14-03 8232 JP Lelystad Gré ter Woord Oosterringweg 46 A 8314 PV Bant
Deze hoop stenen langs de oever vormt een goede overwinteringsplaats voor de ringslang (foto genomen bij Marken)
Foto: Gré ter Woord
Figuur 3 Verspreiding van de ringslang in Flevoland en omliggende gebieden (1998-2008)
6
32 11(1/2) 2009
Belangrijk onderzoek naar twee ziektes bij amfibieën Annemarieke Spitzen – van der Sluijs
Foto: Arnold van Rijsewijk
Ziektes Net als andere dieren, hebben ook amfibieën te leiden onder infecties. Meestal is hier niets aan de hand, maar wanneer dieren massaal sterven, kan dit gevolgen hebben voor het (op lange termijn) voortbestaan van een populatie. Hieronder worden twee ziektes behandeld die, bij uitbraak, grote gevolgen kunnen hebben voor een populatie.
Onderzoek naar brulkikkers, dragers van chytrid.
Wereldwijd wordt eenderde van alle amfibieën bedreigd met uitsterven. De grootste bedreiging is het verlies aan oppervlakte en kwaliteit van geschikt leefgebied, maar ook de rol van infectieziekten wordt steeds groter. De soorten die getroffen worden door een ziekte, kunnen plotselinge en dramatische dalingen in populatieomvang laten zien. Door een verslechterde kwaliteit van het leefgebied van amfibieën kunnen zij ook vatbaarder zijn voor ziektes. Sterfte Amfibieën produceren enorme aantallen nakomelingen, waarvan slechts enkele dieren volwassen worden. Tijdens alle levensstadia kunnen de dieren getroffen worden door verschillende doodsoorzaken die horen bij de normale gang van zaken. Op de website van ravon (www.ravon.nl) staat een overzicht van de verschillende fenomenen die aangetroffen kunnen worden.
Ranavirus Het ranavirus wordt ook wel het ‘red-leg virus’ genoemd, maar dit is een misleidende naam. Veel getroffen dieren vertonen geen roodkleuring van de huid bij een infectie. De meest algemene indicatie dat dieren zijn gestorven door het ranavirus is als je in een korte tijd veel dode dieren vindt en de dieren dun en lethargisch zijn voordat ze overlijden. De dieren kunnen echter ziek zijn, maar geen uiterlijke symptomen hebben. Symptomen zijn verder: het afsterven van ledematen, bloeden uit anus of mond, zweren en roodheid van de huid. De ziekte slaat het meest toe in de zomer, met name op hete dagen in de periode juni tot en met augustus. Tot op heden is er geen geneesmiddel voor deze ziekte. Het enige dat we kunnen doen is de ontwikkeling volgen van de populatie en over het algemeen herstelt de populatie zich weer. Waarschijnlijk is het virus geïmporteerd met exotische amfibieën en zoetwatervissen. Chytridiomycose Chytridiomycose, of chytrid, is een ziekte die wordt veroorzaakt door de schimmel Batrachochytrium dendrobatidis. Het is waarschijnlijk een zeer belangrijke factor voor het uitsterven, of decimeren van populaties amfibieën wereldwijd. Tot op heden is de ziekte nog niet in Nederland bij inheemse amfibieën aangetroffen. Momenteel voert ravon in samenwerking met de Universiteit van Gent, Vakgroep Pathologie, Bacteriologie en Pluimveeziekten, Faculteit Diergeneeskunde, onderzoek uit naar het voorkomen van deze ziekte bij amfibieën in Nederland en België. Het is mogelijk om dode volwassen dieren aan te treffen die gestorven zijn aan chytrid, maar het zijn vooral de jonge, net gemetamorfoseerde dieren die sterven. De schimmel hecht zich aan het hoornstof in de huid. Hoornstof bevindt zich bij de kikkervisjes alleen op de monddelen. Als de dieren metamorfoseren, neemt de hoeveelheid hoornstof (en dus de schimmel) toe en kunnen de dieren overlijden.
7
32 11(1/2) 2009
Symptomen kunnen zijn: grote aantallen dode juveniele dieren (padden, kikkers en salamanders), overmatig vervellen en een lethargische houding. Bij dode dieren kunnen duidelijke symptomen ook ontbreken. Vooral de massale sterfte tijdens de metamorfose is een belangrijk kenmerk. Momenteel is nog veel onbekend over de gevolgen van chytrid voor onze inheemse soorten.
Meldingen van massale sterfte Mocht u dode dieren aantreffen, kijkt u dan op de ravonwebsite om te zien of u de oorzaak kunt achterhalen. Stuurt u alleen meldingen door als u echt het vermoeden heeft dat deze door chytridiomycose of door ranavirus zijn veroorzaakt. Op de website staat een uitgebreid overzicht van de mogelijke oorzaken van het overlijden van amfibieën. Tevens staat hier een invoerscherm waarop u kunt melden dat u (massale) sterfte heeft aangetroffen en wat u denkt dat hiervan de oorzaak is. Op de website vindt u ook een checklist. Aan de hand van deze lijst kunt u controleren of het waarschijnlijk is dat de dieren die u heeft aangetroffen ook door ranavirus of chytridiomycose zijn getroffen. Gaat u eerst deze checklist na, alvorens u het formulier op de website invoert en opstuurt. Maak een foto van het dier en bewaar het dier, voorzien van een label, in de vriezer. Op het label dient te staan: datum van aantreffen, soort, geslacht, omschrijving locatie, coördinaten van de locatie en een omschrijving van de door u aangetroffen situatie. Uw steun is belangrijk! Het is erg belangrijk dat we nu onderzoeken hoe het in Nederland gesteld is met de gezondheid van onze kikkers, padden en salamanders. Het kan dieren redden! Wilt u hieraan bijdragen? Uw financiële steun is van harte welkom. U kunt uw eenmalige gift overmaken op giro 119.323 ten name van Stichting ravon, onder vermelding van ‘schimmelonderzoek’. Wij houden u uiteraard op de hoogte van de vorderingen.
Summary Globally, one third of all amphibians are threatened with extinction. The largest threat is the reduction of size and quality of their habitat, but the role of infectious diseases has become increasingly important. As amphibians produce many offspring, they are capable of dealing with unfavourable conditions. Nonetheless, two infectious diseases, ranavirus and chytridiomycosis, pose serious threats for the survival of (local) populations. Currently ravon is studying the presence of chytridiomycosis in amphibians in the Netherlands and we ask for your help in this. This can be done by reporting sightings of mass mortalities and by donating a financial contribution to support this study. More information can be found on the ravon-website. Annemarieke Spitzen – van der Sluijs (RAVON) Postbus 1413 6501 BK Nijmegen
[email protected]
Vroedmeesterpad die wordt onderzocht op chytrid.
Amerikaanse brulkikker.
Foto: Jelger Herder
Wat kunt u doen? Wij vragen u om de ogen goed open te houden en alert te zijn op met name de massale sterftes van volwassen dieren (ranavirus) en de juveniele dieren (chytrid) en deze te melden bij ravon (zie hieronder). Verplaatst u in geen geval nog gezond ogende dieren naar een alternatieve locatie. Op deze manier kunt u onbewust besmettingen verspreiden. Tevens vragen wij u om niet te ‘slepen’ met dieren, dus bijvoorbeeld geen dieren van elders mee te nemen voor in de vijver thuis. Tenslotte vragen wij u om meldingen van de Amerikaanse brulkikker (Rana catesbeiana) door te geven. Deze exoot is vector van de schimmelziekte chytridiomycose. Het doorgeven van deze soort kan ook via de website van ravon. Meldingen van dode dieren, of van Amerikaanse brulkikkers kunt u tevens doorgeven aan Annemarieke Spitzen;
[email protected]
Foto: Jelger Herder
Wat doet ravon ravon en de Universiteit van Gent in samenwerking met de Radboud Universiteit onderzoeken nu en in de komende jaren of de schimmelziekte in Nederland voorkomt en wat hiervan de gevolgen voor onze inheemse soorten zijn. Tevens onderzoeken we welke andere ziektes onze soorten treffen en werken we samen met 25 Europese onderzoeksinstituten om hier een gezamenlijke oplossing voor te vinden.
8
32 11(1/2) 2009
Foto: Arthur Oosterbaan
Dikkopschildpad: een bijzondere dwaalgast in Nederland Edo Goverse, Maartje Hilterman, Max Janse, Arthur Oosterbaan & Henk Zwartepoorte Kop dikkopschildpad
Op 23 oktober 2008 spoelde bij Groote Keeten in Noord-Holland een ongewone bezoeker aan; een onechte karetschildpad of dikkopschildpad (Caretta caretta), in het Engels loggerhead sea turtle. Dit is pas de vierde keer dat er een levende dikkopschildpad in Nederland werd gevonden. Het dier, dat in een slechte conditie verkeerde, werd eerst aangeboden aan Ecomare op Texel en uiteindelijk overgebracht naar Burgers’ Zoo ter revalidatie. Een maand later, op 21 november 2008, spoelde er weer een zeeschildpad aan, dit keer bij Westenschouwen in Zeeland. Dit dier is ter revalidatie naar Diergaarde Blijdorp gebracht. Aanvankelijk werd gedacht dat het ook een dikkopschildpad betrof, maar het bleek om een Kemps zeeschildpad (Lepidochelys kempii) te gaan, in het Engels een Kemp’s ridley. In dit artikel beschrijven we de mogelijke herkomst van de dikkopschildpad en daarbij gaan we vooral in op de NoordAtlantische situatie. In het volgende RAVON-nummer zullen we de Kemps zeeschildpad, zijn opvang en het verloop daarvan beschrijven. Algemene informatie Volwassen dikkopschildpadden hebben een schildlengte van 83-124 cm en een gewicht van 70-180 kg (Dodd, 1988). Pas na ongeveer 20 à 35 jaar zijn ze volwassen en seksueel actief (Bolten & Witherington, 2003) en is hun sekse uiterlijk waarneembaar; mannetjes krijgen namelijk een drie keer zo lange staart als de vrouwtjes (eerder is hiervoor inwendig onderzoek vereist). Het schild is roodbruin en vaak geheel overgroeid met zeepokken, algen en wieren. Dikkopschildpadden hebben een verhoornde boven- en onderkaak en een enorme spierkracht in hun kaken om
9
32 11(1/2) 2009
Als de jonge dikkopschildpadjes uit het ei gekropen zijn, zwemmen ze met een krachtige slag weg van het legstrand de volle zee op, gedurende 20 uur non-stop! De vijf dagen erna blijven ze doorzwemmen in een iets rustiger tempo, interend op de dooierzak die nog deels aan de binnenzijde van hun buikschild zit. Om predatoren in de lucht te ontwijken kunnen ze tot drie meter diep duiken. Eenmaal op de open oceaan zoeken ze drijvend materiaal op waaronder ze kunnen schuilen en waar voedsel te vinden is, zoals pakketten drijvend zeewier (Sargassum sp.). In dit stadium bestaat hun dieet uit invertebraten zoals insecten. Later schakelen ze over op zeeslakken, eendenmossels, kokerwormen, kwallen en plankton (Dodd, 1988, Spotila, 2004). Als juveniel spenderen ze ongeveer 80% van hun tijd op een diepte van 2 tot 5 meter. Duiken die ze later maken zijn tot 100 meter diep, met uitschieters tot ± 200 meter (Bolten & Witherington, 2003). Op volle zee hebben ze een opportunistische voedselkeuze. Het lijkt erop dat ze happen naar alles wat drijft, van wieren tot nieteetbare materialen zoals veren, plastic en kurk (Dodd, 1988). Als de (sub)adulte dikkopschildpadden na een lange omzwerving terug zijn gekeerd naar de continentale plaat foerageren ze daar in de ondiepe wateren langs de kust en in lagunes, baaien en riviermondingen. Ze eten dan voornamelijk kreeftachtigen en schaaldieren (Dodd, 1988). Vis
behoort ook tot hun dieet, maar het is niet waarschijnlijk dat ze daar actief op jagen omdat ze daar niet snel genoeg voor zijn. Brongersma (1972) suggereert dat ze vis eten die ten prooi is gevallen aan kwallen, en vis die als bijvangst overboord is gegooid. Uit de VS zijn gevallen bekend waarbij (sub)adulte dikkopschildpadden overschakelen op een dieet van vis omdat hun oorspronkelijk dieet, waaronder degenkrabben, sterk is afgenomen door overbevissing. Omdat de schildpadden deze vis uit visnetten ”roven”, lopen ze het risico zelf vast te komen zitten en verdrinken. Atlantische Oceaan Verenigde Staten van Amerika Brazilië Kaapverdische Eilanden
22.055 1.000 1.000
Caribisch gebied en de Golf van Mexico
265 – 285
Mexico (Quintana Roo & Yucatán)
360 – 580
Indische Oceaan Oman Westelijk Australië Zuid-Afrika, Madagaskar & Mozambique
13.200 1.000 – 2.000 730
Middellandse Zee Griekenland
1.525
Turkije
680
Cyprus
285
Israël en overig
>15
Stille Oceaan Japan Oostelijk Australië Totaal
700 500 43.315 – 44.555
Tabel 1. Schattingen van het aantal vrouwtjes dat jaarlijks aan land komt om eieren te leggen (Spotila, 2004). Een overzicht van alle legstranden van Caretta caretta is terug te vinden op de website: www.SeaTurtleStatus.org.
Legstranden Dikkopschildpadden leven in (sub)tropische gebieden en gematigde zones. Hun belangrijkste legstranden liggen aan de oostkust van de Verenigde Staten (zie tabel 1). Jaarlijks komen daar zo’n 22.055 vrouwtjes aan land om hun eieren te leggen (Spotila, 2004). Over de periode 1989-1995 zijn er in de vs en langs de Golf van Mexico jaarlijks 53.00085.000 nesten geteld, waarvan 90% op de stranden van Florida. In Europa liggen de legstranden van de dikkopschildpad in het oostelijk deel van de Middellandse Zee, waar ongeveer 2.500 vrouwtjes per jaar nestelen. De meeste nesten zijn te vinden in Griekenland, gevolgd door Turkije en Cyprus. Ook wordt er gelegd in Italië, Syrië, Libanon, Israël, Egypte, Libië en Tunesië en zeer sporadisch in Spanje en Frankrijk (Dodd, 1988; Bolten & Witherington, 2003; Spotila, 2004). In Malta is sinds 1930 geen nestactiviteit meer waargenomen. In de Zwarte Zee komen ook dikkopschildpadden voor, maar hier worden geen eieren gelegd. Eén zee, meerdere populaties De dikkopschildpadden uit het noordelijk deel van de West-Atlantische Oceaan (oostkust van de Verenigde Staten of Golf van Mexico ) kunnen ondanks de betrekkelijk korte afstanden worden onderscheiden in vier afzonderlijke, genetisch gescheiden nestpopulaties (Bowen, 1995; Bowen et al., 1993; Encalada et al., 1998) en misschien zijn er meer (Bolten & Witherington, 2003). Dikkopschildpadden die nestelen aan de westkust van Afrika, incl. Kaapverdische Eilanden, en in Brazilië maken gebruik van het
Een “dievegge” dikkopschildpad wordt uit een visnet gehaald in Noord-Carolina (VS) om buiten de lagune weer in zee geplaatst te worden.
Foto: Matthew Godfrey
hard voedsel mee te kunnen kraken. Ieder vrouwtje produceert tijdens één legseizoen 1-7 nesten met een gemiddelde van 4 nesten, met tussenpozen van 12 à 16 dagen, bestaande uit 28-198 eieren met een gemiddelde van 112 eieren (Dodd, 1988; Bolten & Witherington, 2003). Tijdens een legseizoen vinden voor de kust meerdere paringen plaats, waarbij het vrouwtje sperma opslaat. Soms vermengt zich dit, zodat één legsel meerdere vaders (2 à 3) kan hebben. Vrouwtjes nestelen niet jaarlijks maar gemiddeld om de 4 jaar (range 1-9 jaar). De incubatietijd bedraagt 46-71 dagen, afhankelijk van de zandtemperatuur. Gemiddeld komt niet meer dan 60-85 procent van alle eieren uit (Dodd, 1988). Net als bij krokodillen wordt bij zeeschildpadden het geslacht bepaald door de temperatuur van het substraat waarin de eieren liggen, tijdens een bepaald stadium van de incubatietijd. Bij 29°C worden er evenveel mannetjes als vrouwtjes geproduceerd, bij een iets hogere temperatuur meer vrouwtjes en bij een iets lagere temperatuur meer mannetjes. Op bijna alle legstranden worden aanzienlijk meer vrouwtjes geboren dan mannetjes. Nestelende vrouwtjes vertonen een grote mate van trouw aan de locaties waar ze eerder eieren hebben gelegd en, naar wordt aangenomen, zelf uit het ei gekropen zijn.
10
Figuur 1. Schematische weergave van de belangrijkste stromingen in de NoordAtlantische Oceaan (Witt et al., 2007).
32 11(1/2) 2009
zuidelijk deel van de Atlantische Oceaan. Dikkopschildpadden die aan de oostkust van de Verenigde Staten of Golf van Mexico uit het ei kruipen, beginnen aan een tocht die doorgaans vele duizenden kilometers bedraagt en 7 tot 12 jaar duurt (Bolten & Witherington, 2003). De juveniele dieren drijven of zwemmen in oostelijke richting met de zeestroming mee naar de Azoren waarna ze via Madeira terug zwemmen richting het westen. Daar zullen ze zich als subadult langs de kust op de continentale plaat ophouden voor een periode van nog eens zo’n 20 jaar alvorens seksueel actief te worden (Spotila, 2004). De zee rond de Azoren is rijk aan voedsel en de jonge schildpadden (99,3% heeft een schildlengte tussen de 8,5-64 cm) verblijven hier meerdere jaren. Een enkeling maakt voor een tweede keer het gehele rondje vanaf de West-Atlantische Oceaan naar de Azoren en terug. Regelmatig zwemmen jonge dikkopschildpadden de Middellandse Zee in, waar ze samen met soortgenoten foerageren bij de Balearen (Bowen, 1995). De helft van de juveniele dieren hier behoort tot de West-Atlantische nestpopulatie (Laurent et al., 1998). Er zijn echter geen bewijzen dat deze dieren paren met dieren uit de nestpopulatie van de Middellandse Zee, die voor zover bekend de Middellandse Zee niet verlaat en als een genetisch afzonderlijke populatie wordt beschouwd (Bowen et al., 1993; Bowen, 1995; Encalada et al., 1998; Laurent et al., 1998). De Atlantische dikkopschildpadden verlaten de Middellandse Zee voor ze volwassen en seksueel actief zijn (Laurent et al., 1998). Differentiatie tussen de Noord-Atlantische en Middellandse Zeepopulaties vond waarschijnlijk ongeveer 12.000 jaar geleden plaats (Encalada et al., 1998).
Verkeerde afslag? Het komt vaker voor dat dikkopschildpadden van de West-Atlantische Oceaan worden aangetroffen in Europa. Er zijn waarnemingen bekend uit Rusland (Barentsz Zee), Noorwegen, Groot-Brittannië, Ierland, Denemarken, Polen1, Nederland, België, Frankrijk, Spanje en Portugal (Brongersma, 1972; Witt et al., 2007). Zoals hierboven al is beschreven laten de jonge schildpadjes die aan de westkust van de Noord-Atlantische Oceaan zijn “geboren” zich, na eerst enkele dagen actief naar het oosten te zijn gezwommen, met de Golfstroom meedrij1
Vindplaats was Sopot; tijdens de vondst in 1835 behoorde het gebied tot ‘Duitsland’.
ven naar de Sargasso Zee onder plakkaten drijvend materiaal. De Golfstroom splitst zich in de Noord-Atlantische Drift, richting het noorden, en de Canarische Stroom richting het zuiden, die vervolgens richting Sargasso Zee voert als de Noord Equatoriale Stroom (zie figuur 1). Zeeschildpadden op volle zee oriënteren zich met behulp van aardmagnetische straling en onderzoek heeft uitgewezen dat dikkopschildpadden zich zuidwaarts oriënteren wanneer ze in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan gekomen zijn, om zo te voorkomen dat ze in de noordelijke drift terecht komen (Bolten & Witherington, 2003). Het is dus aannemelijk dat de schildpadden die in NoordEuropa worden aangetroffen de ‘verkeerde afslag’ hebben genomen, namelijk de Noord-Atlantische Drift. Twee zaken vallen op aan de Noord-Europese meldingen van gestrande dikkopschildpadden. Een groot deel van de vondsten betreft zeer kleine schildpadjes die nog als juveniel worden beschouwd (schildlengte (SCL) <40 cm; Dodd, 1988). De gemiddelde schildlengte van in GrootBrittannië en Ierland aangespoelde dieren is 29,4±17,8 cm (range 13,5-110 cm, n=56) en in Frankrijk 24,1±11,0 cm (range 12.5-97 cm, n=161) (Witt et al., 2007). Brongersma (1972) heeft gereconstrueerd dat de kleinste schildpadjes ongeveer 13 maanden oud zijn, gelijk aan de tijdsduur om met de Golfstroom van de westzijde naar de oostzijde van de Atlantische Oceaan te drijven. Het tweede dat opvalt bij de vondsten in het noordelijk deel van Europa is dat de meeste worden gedaan in de herfst- en winterperiode. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de temperatuurhuishouding van de zeeschildpadden. Het zijn koudbloedige dieren die toch hun eigen lichaamstemperatuur deels boven de omgevingstemperatuur kunnen houden (tot 3°C), maar bij te lage temperaturen inactief worden en levend of dood zullen aanspoelen (Brongersma, 1972). Stranding in Nederland Op donderdagochtend 23 oktober 2008 vond een medewerker van het Hoogheemraadschap een dikkopschildpad op het strand van Groote Keeten, boven Callantsoog in Noord-Holland. Hij heeft het dier terug in zee gezet. Iets later werd de schildpad opnieuw op het strand aangetroffen en naar het zeehondensteunpunt Callantsoog van Ecomare gebracht. Na determinatie is het dier naar Ecomare op Texel vervoerd en op aanraden van dierenartsen in een plastic bak onder een warmtelamp gezet. Het dier was op sterven na dood. Omdat op Ecomare de accommodatie en deskundigheid voor het opvangen van zeeschildpadden ontbreekt, is het dier de volgende dag naar Burgers’ Zoo in Arnhem gebracht ter revalidatie. Voor zover bekend is er, inclusief de huidige melding, in Nederland pas vier keer een dikkopschildpad levend aangespoeld. De eerste melding stamt uit 1707 te Wijkermeer (reconstructie in Brongersma, 1972). De tweede melding is uit 1894 te Ouddorp, Zuid-Holland, en de derde melding uit 1927 te Scheveningen (Brongersma, 1972). Verder beschrijft Brongersma twee vondsten van dode dieren op het strand bij Noordwijk uit de jaren 1954 en 1959. In 1998 en 2007 is in Vlissingen en Vlieland nog twee maal een dood exemplaar aangespoeld (Hoogmoed, in prep.). Opvang Bij aankomst van het dier in Burgers’ Zoo bleek al snel dat het ernstig verzwakt was. Het oppervlaktewater had een temperatuur van tussen de 13-15,5°C, waardoor onderkoeling het eerste probleem was. De rechter voorflipper miste, beide ogen waren ontstoken, er waren drie wonden in de nek en het dier dreef scheef (naar rechts hangend) in het water. Dit laatste wees op een mogelijke longontsteking. Eendenmossels en algen groeiden op de flippers en
32 11(1/2) 2009
11
Tijdens de revalidatieperiode zijn de mogelijkheden bekeken voor het terugzetten van het dier in het wild. Hiervoor zijn enkele punten van belang: 1) waar komt een dier oorspronkelijk vandaan; 2) in hoeverre mag een dier terug worden geplaatst; 3) waar kan een dier worden uitgezet; 4) in hoeverre is een dier gezond genoeg om teruggezet te worden; 5) in hoeverre moet een dier gewend worden aan een natuurlijke situatie alvorens uitgezet te worden en 6) is een dier met 1 flipper levensvatbaar2. De oorsprong van de in Nederland aangetroffen dikkopschildpad is waarschijnlijk de westkust van de Atlantische Oceaan. De laatste jaren worden dikkopschildpadden die in Groot-Brittannië zijn aangespoeld na revalidatie bij de Canarische Eilanden (Spanje) uitgezet. Dit gebied maakt deel uit van het foerageergebied van de soort en is daarom een logische optie. De in Nederland aangespoelde dikkopschildpad is vanwege de bestaande contacten en goede zeeschildpaddenexpertise naar Zoomarine in Portugal overgebracht om bij de Algarve te worden uitgezet, een goed alternatief. Na aankomst en een observatieperiode heeft de dikkopschildpad daar twee metalen clips aan de achtervinnen gekregen en is het gechipt (Trovan). Mocht het dier later een keer worden gevangen of aan land komen om te nestelen dan is het dus te traceren. De schildpad is op 7 augustus jl. op open zee uitgezet.
De dikkopschildpad na aankomst bij Ecomare, Texel. Goed te zien zijn de grote bossen eendenmossels aan de achterflippers, ondanks het feit dat een groot deel van deze flipper er niet meer is.
Foto: Ecomare
het schild. Het dier bleek 15 kg te wegen, bij een schildlengte van 52 cm zou het eigenlijk ongeveer 20 kg moeten wegen, en is de leeftijd bepaald tussen de 6,5 en 11,5 jaar oud (Bolten & Witherington, 2003). De ogen werden behandeld met een antibioticazalf. Tien enrofoxacin-injecties verspreid over 20 dagen zorgden ervoor dat de longontsteking verdween. Bloedonderzoek en een röntgenfoto wezen uit dat er verder geen andere problemen waren. Het dier werd gehouden in een quarantaine-aquarium van 3 m doorsnede met ongeveer 50 cm water. De watertemperatuur werd binnen 2 weken verhoogd naar 25°C. Contact met zeeschildpaddenopvangcentra in Genua en Napels droeg bij aan de noodzakelijke kennis voor het opknappen van het dier. Na acht dagen in Arnhem begon het dier voor het eerst te eten. Vette vis als haring was het favoriete eten, maar ook inktvis, ansjovis, wijting en oorkwallen wist de schildpad te appreciëren. In de eerste periode werd het dier dagelijks gevoerd met 200 gram voer aangevuld met multivitamines. Na 4 weken woog het dier 19 kg en op de vooravond van het transport naar Portugal had het een gewicht van 22,5 kg. De snelle gewichtstoename in die periode werd veroorzaakt door het aanvullen van een groot vochttekort.
De dikkopschildpad na aankomt in Burgers’ Zoo. Op deze foto is de beschadigde voorflipper goed zichtbaar.
De dikkopschildpad vlak voor vertrek naar Portugal. Ja, het is hetzelfde exemplaar maar nu 7,5 kilogram zwaarder en geheel schoon en uitgerust.
2
Dat kan worden bevestigd door een rehabilitatiecentrum in Napels. Hier zijn 6 dieren met vermiste flipper uitgezet in de Middellandse Zee. Eén dier is met een zender uitgerust en is maandenlang gevolgd. Aangespoelde exemplaren uit Groot Brittannië worden gerehabiliteerd in Gran Canaria, ook als een voorflipper ontbreekt.
Foto’s: Max Janse
Binnen de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen is afgesproken dat er een opvangprotocol voor zeeschildpadden verspreid wordt binnen de belangrijke instanties in Nederland. Daardoor zal er meer duidelijkheid zijn over wat er moet gebeuren met een mogelijk gestrand dier in de toekomst. De eerste opvang van zeeschildpadden zal door Burgers’ Zoo of Diergaarde Blijdorp worden gedaan. Dode exemplaren behoren naar het Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis te worden gebracht, dat beschikt over een ontheffing voor het prepareerverbod. Ook houden zij het landelijke strandingenbestand bij.
12
32 11(1/2) 2009
In Nederland is de dikkopschildpad niet opgenomen in de nationale Rode Lijst omdat de soort als dwaalgast wordt beschouwd. Wel valt de soort onder de Flora- en faunawet, artikel 3 en 4. Internationaal staat de soort bekend als bedreigd in de iucn Rode Lijst voor Bedreigde Soorten. De afname heeft grotendeels te maken met bijvangsten in de garnalen- en zogenoemde long-line visserij. Maar ook toerisme, vervuiling en kustverdedigingen veroorzaken de achteruitgang van de soort. Op Europees niveau is de soort beschermd volgens de Habitatrichtlijn en staat de soort vermeld onder Bijlage II en IV. Verder is de soort genoemd in conventies zoals de Bonn Conventie op Bijlage I en II (Convention on the Conservation of Migratory Species of Wild Animals), Bern Conventie (Convention on the Conservation of European Wildlife and Natural Habitat), Bijlage II en cites (Convention on the International Trade in Endangered Species of Flora en Fauna), Bijlage a en ospar-Conventie (Convention for the Protection of the Marine Environment of the North-East Atlantic), Bijlage 6.
Summary On October 23, 2008 a loggerhead sea turtle (Caretta caretta) stranded in the Netherlands at Groote Keeten N52°51’48E4°42’47. The turtle was alive but in bad condition. It was brought to Burgers’ Zoo in Arnhem for rehabilitation and released into the wild on August 7, 2009 in Portugal. It was the fourth time a living loggerhead sea turtle was found stranded in the Netherlands. Previous occasions were in 1707, 1894 and 1927. So far, there have been four cases of stranded dead animals: in 1954, 1959, 1998 and 2007 (Brongersma, 1972; Hoogmoed, in prep.). Most strandings in the northern part of Europe concern juveniles and happened in colder periods like autumn and winter. This article describes the basic life history of the Northern Atlantic loggerhead sea turtle, and sheds some light on the possible background of the loggerhead turtle that stranded in the Netherlands. In the next ravon issue we will present an article about a second sea turtle that stranded on November 21, 2008 at Westerschouwen N51°40’39E3°42’48 and was brought to Rotterdam Zoo for rehabilitation. This one turned out to be a Kemp’s ridley (Lepidochelys kempii).
Literatuur
Brongersma, L.D., 1972. European Atlantic turtles. Zoologische Verhandelingen, 121: 1-318. Bolten, A.B. & B.E. Witherington (editors), 2003. Loggerhead Sea Turtles. Smithsonian Books, Washington D.C., 319 p. Bowen, B.W., 1995. Tracking marine turtles with genetic markers: voyages of the ancient mariners. BioScience 45(8): 528-534. Bowen, B., J.C. Avise, J.I. Richardson, A.B. Meylan, D. Margaritoulis & S.R. Hopkin-Murphy, 1993. Population structure of loggerhead turtles (Caretta caretta) in northwestern Atlantic Ocean and Mediterranean Sea. Conservation Biology 7(4): 834844. Dodd, C.K. Jr., 1988. Synopsis of the biological data on the loggerhead sea turtle Caretta caretta (Linnaeus 1758). U.S. Fish and Wildlife Service. Biological Report 88(14): 1-110. Encalada, S.E., K.A. Bjorndal, A.B. Bolten, J.C. Zurita, B. Schroeder, E. Possardt, C.J. Sears & B.W. Bowen, 1998. Population structure of loggerhead turtle (Caretta caretta) nesting colonies in the Atlantic and Mediterranean as inferred from mitochondrial DNA control region sequent. Marine Biology 130(4): 567-575. Hoogmoed, M.S., in prep., 2009. Zeeschildpadden. In: R.C.M. Creemers & J.J.C.W. van Delft (Red.). De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, knnv Uitgeverij, European Invertebrate Survey-Nederland. Laurent, L., P. Casale, M.N. Bradai, B.J. Godley, G. Gerosa, A.C. Broderick, W. Schroth, B. Schierwater, A.M. Levy, D. Freggi, E.M. Abd El-Mawla, D.A. Hadoud, H.E. Gomati, M. Domingo, M. Hadjichristophorou, L. Kornaraky, F. Demirayak & Ch. Gautier, 1998. Molecular resolution of marine turtle stock composition in fishery bycatch: a case study in the Mediterranean. Molecular Ecology 7(11): 1529-1542. Spotila, J.R., 2004. Sea turtles: a complete guide to their biology, behavior, and conservation. The John Hopkins University Press, Baltimore and London, 227p. Witt, M.J., R. Penrose & B.J. Godley, 2007. Spatio-temperal pattern of juvenile marine turtle occurrence in water of the European continental shelf. Marine Biology 151(3): 873-885.
Edo Goverse RAVON p/a Universiteit van Amsterdam (UvA) Zoologisch Museum (ZMA), afd. Herpetologie Postbus 94766 1090 GT Amsterdam
[email protected] 020-5257331 Maartje Hilterman IUCN Nederlands Comité Plantage Middenlaan 2K 1018 DD Amsterdam Max Janse Burgers’ Zoo Antoon van Hooffplein 1 6816 SH Arnhem Arthur Oosterbaan Ecomare Ruijslaan 92 1796 AZ De Koog Henk Zwartepoorte Diergaarde Blijdorp Blijdorplaan 8 3041 JG Rotterdam
32 11(1/2) 2009
13
De geschiedenis van “Lacerta”, de Nederlandse Vereniging voor Herpetologie en Terrariumkunde en haar rol bij de bescherming van inheemse herpetofauna Jur ter Borg en Sergé Bogaerts Lacerta is een van de oudste reptielenen amfibieënverenigingen van de wereld. Begonnen als terrariumvereniging, maar zich ook al snel bekommerend om de achteruitgang van reptielen en amfibieën in binnen- en buitenland. Een deel van wat nu RAVON is, is opgebouwd door leden van Lacerta. Omdat veel Lacerta-leden al RAVON-activiteiten uitvoerden voordat RAVON bestond, willen wij graag een blik in deze geschiedenis geven. Vooral voor een nieuwe generatie RAVON-lezers is het goed te weten welke wortels gemeenschappelijk zijn. Onlangs verscheen er in Lacerta al een stuk over de inheemse reptielen en amfibieën, geschreven door RAVON (van Diepenbeek, 2008). Wij willen laten zien dat er veel meer dwarsverbanden tussen beide clubs bestaan dan sommigen misschien denken. Oprichting en doelstellingen De vereniging Lacerta is opgericht in het begin van de Tweede Wereldoorlog, op 10 september 1941, na drie eerdere, door gebrek aan belangstelling mislukte pogingen in de dertiger jaren (ter Horst, 1946). Deze keer kwam de vereniging wel van de grond onder de vleugels van het tijdschrift “Het Aquarium”, dat met een speciaal terrariumnummer en een maandelijkse terrariumrubriek de weg effende. Vanaf februari/maart 1942 verspreidde Lacerta een eigen tijdschrift, Lacertanieuws, waarin ook het verenigingsnieuws werd opgenomen. Bij de start van jaargang 6 kreeg het tijdschrift zijn definitieve naam: Lacerta.
14
32 11(1/2) 2009
Omdat het vergaren en uitdragen van kennis een van de speerpunten van de vereniging was, werd dan ook in de statuten vermeld “Inrichten en instandhouden van een natuur-historische bibliotheek ter uitleening van boeken en tijdschriften op het gebied der terrarium- en insectariumkunde”. Deze Lacerta-bibliotheek was een belangrijke bron van informatie in een tijd dat dergelijke boeken en tijdschriften vaak buiten het bereik van de meeste leden lagen, en is dat nog steeds. De bibliotheek is thans ondergebracht in een aparte stichting en gehuisvest in de faculteit Diergeneeskunde te Utrecht. Door de vele ruilabonnementen met andere tijdschriften over de hele wereld is het uniek in Nederland. Lacerta-leden hebben nog steeds vrij toegang. Opbouw kennis van voedsel, ziekten en kweek Van oudsher was Lacerta een vereniging van terrariumhouders, zoals ook uit de statuten bleek: Nederlandsche Vereeniging van Terrariumhouders “Lacerta”. Deze naam bleef in gebruik (weliswaar in modernere spelling) tot de Algemene Ledenvergadering van begin 1953, toen werd besloten de naam te wijzigen in Nederlandse Vereniging voor Herpetologie en Terrariumkunde. De eerste jaren waren moeilijk voor de terrariumhouders, deels door de oorlogsjaren, deels door het grote gebrek aan kennis. Er werden in deze jaren vooral inheemse reptielen en amfibieën gehouden (wat toen nog niet bij wet verboden was). Het verkrijgen van voedsel was steeds een groot probleem, met voor de insecteneters alleen meelwormen en vliegenmaden als commercieel verkrijgbaar voer. Veel aandacht werd besteed aan het vergaren van voedseldieren in de natuur en voorzichtige pogingen werden ondernomen om het voedsel te verrijken met vitaminen. Veel leden slaagden erin te komen tot creatieve oplossingen, bijvoorbeeld om voedselschaarste in de winter te overbruggen. In de loop van de vijftiger jaren kwam de kweek van huiskrekels en treksprinkhanen in beeld, waarmee de voedselvoorziening veilig werd gesteld, zeker toen in latere jaren deze voedseldieren commercieel werden aangeboden. De terrariumhouders werden vaak geconfronteerd met ziekten, waarvan men niet goed wist hoe die aan te pakken. Ectoparasieten (mijten, teken e.d.) werden bestreden met fijngestampte mottenballen en zelfs ddt (Homan, 1946), maar uiteindelijk werden betere bestrijdingsmidde-
Lacerta-bestuursleden op de Malakkastraat 188 te Den Haag (huis van Van de Laan, ongedateerd). V.l.n.r. Ter Veen, Van de Laan, Koopman, Ter Horst en Van der Werff.
len gevonden die relatief ongevaarlijk zijn voor de terrariumdieren. Voor de inwendige ziekten, voornamelijk infectieziekten en gebreksziekten, zette professor Peer Zwart de norm met zijn artikelenserie Ziekten bij Reptielen (Zwart, 1972-1973). Inmiddels zijn er flink wat dierenartsen die ook amfibieën en reptielen kunnen behandelen. In de beginjaren werd weinig gekweekt met de dieren en het afzetten van eieren was vaak al aanleiding tot het schrijven van een kort artikeltje. Zelden werd dit gevolgd door een beschrijving van de uitkomst van de eieren. En als de kweek een keer lukte, dan werd er zeer veel aandacht besteed aan de beschrijving van de broedmethode, maar niet aan hoe de ouderdieren werden gehouden. Of liep de opkweek stuk op problemen met voedsel (van Wijk, 1942). In 1976 werd duidelijk dat de kwaliteit van het voedsel (vooral vitaminen en kalk) van invloed was op het broedsucces. Uit die tijd dateren ook de eerste beschrijvingen van massale kweek met bijvoorbeeld Europese hagedissen (Langerwerf, 1976). Wijlen Bert Langerwerf heeft van het kweken van hagedissen zijn beroep kunnen maken. Dat ook de daglengtevariatie van invloed is op de voortplanting werd al uitgesproken in de veertiger jaren, evenals het belang van overwintering, maar pas in 1977 werd dit een geaccepteerd gedachtegoed. Hierna nam de kweek met reptielen en amfibieën een grote vlucht. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, is het overgrote deel van de dieren die nu verhandeld worden in gevangenschap gekweekt. Richtingenstrijd Richtingenstrijd heeft Lacerta regelmatig gekend. De eerste was of je een fraai beplant terrarium moest hebben met zo weinig dieren, dat je ze nooit zag, of dat je “een zo groot mogelijke verscheidenheid aan terrariumdieren” in één behuizing moest nastreven. Zo vreemd was die laatste gedachte in die tijd niet, dit was naar analogie van het overigens nog steeds bestaande “gezelschapsaquarium”. In de loop der tijd werd dit laatste idee overigens uitzondering, via terraria met verschillende dieren die wel vergelijkbare biotoopeisen hadden, tot de uiteindelijke norm, één diersoort per terrarium. Overigens werd dit laatste idee al in 1954 (van Wijk, 1954) uitgesproken. Een andere richtingenstrijd was of je de dieren “steriel” moest houden of in natuurlijk ingerichte bakken. Beide meningen hebben hun eigen aanhangers. Hygiënische, vrij
15
32 11(1/2) 2009
Herpetogeografische Dienst (hgd) Een belangrijke activiteit van de vereniging is de hgd, welke vooral verbonden zal blijven aan Dick van Wijk (Bergmans, 1973). Van Wijk en Johannes ter Horst, namen al in 1944 het initiatief tot oprichting van de HGD, met als doel het verzamelen en registreren van verspreidingsgegevens van de inheemse amfibieën en reptielen. Ter Horst was een van de oprichters van Lacerta en was ook redacteur van de maandelijkse periodiek Lacertanieuws, de voorloper van het tijdschrift Lacerta, met informatie over de verspreiding van amfibieën en reptielen. Hij stimuleerde leden om waarnemingen in te sturen. De voorgedrukte waarnemingskaartjes voor Lacerta-leden vormden het eerste archiefonderdeel van de hgd, waaruit verslagen konden worden gemaakt. Het was voor het eerst dat op één punt centraal gegevens over verspreiding van reptielen en amfibieën in Nederland werden samengebracht. De aanzet hiervoor verscheen in 1944 (Anoniem, 1944) en de eerste verslaglegging volgde al in 1946 (van Wijk, 1946), de tweede in 1947 (van Wijk, 1947) in 1951 gevolgd door: De verspreiding van de reptielen en amphibieën in Nederland. Derde verslag (van Wijk, 1955). Een maar liefst 20 pagina’s dikke uitgave uitsluitend over dit onderwerp. Hierna volgt nog het Vierde Herpetogeografisch Verslag (van de Bund, 1964). Daarna bleef het lang stil en groeide het archief nauwelijks (Bergmans, 1978). De hgd bleef lange tijd het verzamelpunt voor waarnemingen aan de Nederlandse herpetofauna. Uiteindelijk is het archief in 1998 overgedragen aan ravon, dit onder bemiddeling van wijlen Jan Verhoeven, die als persoon dé bruggenbouwer was tussen Lacerta en ravon. Hij was toen ook vice-voorzitter bij beide clubs en voor beide een bevlogen én kritisch bestuurslid. Zijn fabuleuze archief- en dossierkennis vormde een belangrijke inbreng en ondersteuning voor de beide besturen. De jaren zestig en zeventig Eind jaren zestig was binnen Lacerta de Commissie Bedreigde Reptielen en Amfibieën opgericht. Doel van deze werkgroep was de bescherming van inheemse en uitheemse herpetofauna, van zeeschildpadden tot boomkikkers dus. Zij probeerden Lacerta-leden bewust te maken dat je beter geen koffers vol dieren uit het buiten-
Lacerta werkgroep Den Haag tijdens bijeenkomst op 15 januari 1949. V.l.n.r. De Graaf, Ter Horst, Van Reijst, Van de Laan en Van Iersel.
Foto’s uit archief van dhr. Van de Laan
kale bakken ziet men vaak bij slangenhouders, “natuurlijk” beplante terraria vaak bij bijvoorbeeld amfibieënhouders. De grootste strijd is nog altijd of je wel of geen dieren uit het wild mag halen om in terraria te houden. In de beginjaren (grofweg tot midden jaren vijftig) was er weinig keus, er werd namelijk niet gekweekt met de dieren, dus alle dieren kwamen uit het wild. Een groot deel van de leden hield inheemse dieren en ving ze ook vaak zelf. Toch werd in 1950 al de zorg uitgesproken over het massaal vangen van zeldzame amfibieën in Limburg (ter Horst, 1950). Een Belgisch lid deed de suggestie deze dieren dan in België te vangen, met het verzoek er niet te veel te vangen, rekening houdend met de vervoersaccommodatie en de ruimte thuis (de Vleeschauwer, 1952). Zorgen om de muurhagedis in Limburg leidden tot een voorstel om deze dieren te beschermen per politieverordening, waarbij wederom de suggestie werd gedaan zeldzame dieren in het buitenland te vangen (van Rekum, 1959). Er werden ook uitheemse dieren geïmporteerd, maar dat gaf vaak veel sterfte. Getallen als 60% dood bij aankomst en 15% spoedig daarna waren geen uitzondering (Wijffels, 1954). Dit had vaak te maken met lange reistijden en tijd tussen vangst en transport. Verbetering trad op toen Lacerta een eigen importdienst opzette. De zaken werden geregeld door liefhebbers en de importen waren doorgaans kleinschaliger. Ook de opkomst van het moderne vliegverkeer heeft een positieve invloed gehad. De principiële vraag of je dieren uit de natuur mocht halen bleef echter staan en leidde eind jaren negentig tot een grote crisis binnen de vereniging. Uitgesproken tegenstanders wilden dat de vereniging zich uitsprak tegen handel in dieren uit het wild, dit gesteund door de steeds betere kweekresultaten binnen de vereniging, waardoor import nauwelijks nodig zou zijn. De meerderheid van de leden leek echter tegen een dergelijk totaalverbod te zijn. Lacerta is dus blijven accepteren dat er ook dieren uit het wild worden gehaald voor de terrariumhobby. Maar wel met de kanttekening dat het houden van nakweekdieren sterk de voorkeur heeft en dat de kweek met reptielen en amfibieën absolute prioriteit heeft. Ook heeft de vereniging zich uitgesproken tegen massa-importen en wordt eventuele kleinschalige import gezien als noodzakelijk om de gevangenschapspopulaties af en toe van vers bloed te kunnen voorzien of om de leefwijze, vooral de reproductie en het gedrag, van nieuwe soorten te kunnen bestuderen.
Foto: Sergé Bogaerts
16
Beeldje vroedmeesterpad bij de Meertensgroeve; het tweede natuurreservaat in Nederland dat speciaal voor de herpetofauna is veilig gesteld.
32 11(1/2) 2009
land kunt meenemen. Ze publiceerden de Tien Geboden van de Vakantieganger-terrariumhouder…waarbij gebod 10 luidde: “Besef dat het mooiste en beste terrarium de natuur zelf is”. Begin jaren zeventig werd de kiem gelegd voor een meer structurele inzet voor de inheemse soorten. De tweede landelijke bijeenkomst van Lacerta op 21 oktober 1972 stond in het teken van de bedreiging van amfibieën en reptielen. Dick van Wijk, Wim Bergmans en Wim Jacobi namen het voortouw. Ook werd de hgd gereactiveerd door Bergmans die in 1972 het beheer van de hgd overnam. De hgd kreeg als postadres het Instituut voor Taxonomische Zoölogie in Amsterdam. Hij startte met de invoering van de nu algemeen bekende “uurhokken”. In het Mededelingenblad stonden berichten van het bestuur, regionale werkgroepen en andere zaken met elkaar te delen. Bergmans deed er regelmatig oproepen voor waarnemingen en vroeg ook specifiek om verspreidingsgegevens binnen ruilverkavelingsprojecten, zodat daar rekening met “onze” soorten gehouden kon worden. De verspreidingsdata waren nodig om actieve bescherming te kunnen nastreven in discussies met de overheid, vooral het ministerie van crm (waar destijds de flora en fauna onder vielen). In 1973 trad het besluit 488 van de Natuurbeschermingswet in werking waarbij alle inheemse soorten reptielen en amfibieën beschermd werden, en het houden ervan verboden werd. Ondanks inspanningen van het Lacerta-bestuur heeft het ministerie nooit officieel iets geregeld voor de inheemse soorten die al in gevangenschap waren en zich daar vaak ook (denk aan vuursalamanders en geelbuikvuurpadden) uitstekend voortplantten. Het ministerie adviseerde die dieren maar vrij te laten op plaatsen waar ze van nature ook voorkwamen (!). Een ander deel verdween dus gedwongen in de illegaliteit.
Maastrichtse muurhagedissen Al in 1974 merkte de werkgroep Limburg in haar verslag op dat voor restauratiewerkzaamheden, zelfs na overleg met de gemeente, het gebied De Hoge Fronten, flink was geëgaliseerd. Het bestuur van de werkgroep tekende bezwaar aan en kreeg steun van vele (semi) officiële instanties. Maar veel veranderde er niet. Dus trok in 1975 een van de oprichters van Lacerta, inmiddels werkzaam bij Staatsbosbeheer, aan de noodklok voor de bescherming van de Maastrichtse muurhagedissen (Ter Horst, 1975). In 1983 maakte de Commissie Bedreigde Reptielen en Amfibieën zich sterk voor de Maastrichtse muurhagedissen. Het ministerie van crm deed echter wederom niks, en dus besloten lokale liefhebbers van ivn, Lacerta-leden, warn en rin zelf de handen uit de mouwen te steken en het beheer uit te voeren door braamstruiken te planten en hoge vegetatie te maaien. De artikelen van Bert Kruyntjens (Kruyntjens, 1984; Kruyntjens & Biard, 1991) spreken boekdelen. Kruyntjens, die de muurhagedis inventariseerde op de Hoge en Lage Fronten in Maastricht, gaf de aanzet tot de bescherming van deze populatie. Samen met leden van de Lacerta doelgroep “Anura en Sauria van Europa” werd de populatie door introductie van in gevangenschap geboren hagedissen hersteld. In 1989 werd Kruyntjes dan ook erelid van Lacerta voor zijn inzet ter behoud van de Maastrichtse muurhagedis. Hot Spot Zuid-Limburg Zuid-Limburg werd ook door Lacerta al vroeg erkend als hot spot voor de inheemse herpetofauna. Duidelijk werd dat er een snelle achteruitgang van het aantal amfibieën in Limburg plaatsvond, dit door het droogvallen van of dichtstorten van poelen (Onstenk, 1949). Een pleidooi voor behoud van poelen in Zuid-Limburg volgde al spoedig en er werd contact opgenomen met Staatsbosbeheer om enkele belangrijke poelen te behouden. Dit resulteerde uiteindelijk in het kleinste natuurreservaat in Nederland, en dat uitsluitend om het voortbestaan van één amfibie te waarborgen; de vroedmeesterpad (van Wijk, 1956). Een groot succes voor Lacerta! Van Wijk constateerde later ook dat bescherming alleen onvoldoende was en vaak gepaard ging met slecht beheer (van Wijk, 1992). In Limburg waren inmiddels nieuwe mensen actief geworden. Ed Elzenga trad aan als secretaris van de Limburgse werkgroep van Lacerta. Vanaf 1973 (het jaar waarin de natuurbeschermingswet in werking was getreden) verscheen van deze werkgroep jaarlijks het verslag Herpetologische waarnemingen in Zuid-Limburg. Vanaf 1976 werd ook Midden-Limburg in het verslag opgenomen en was het aantal mensen dat gegevens aanleverde opgelopen tot 38. De gegevens werden vertrouwelijk behandeld, omdat men vreesde dat de verslagen gebruikt zouden worden om dieren weg te vangen. Ook werden de waarnemingen alleen per gemeente weergegeven. Alleen na besluit van het bestuur konden exacte gegevens worden verspreid, vooral voor wetenschappelijke doeleinden. Uiteraard kwamen alle gegevens ook in de hgd terecht en werden ze al actief voor bescherming gebruikt. Zo werden in 1978 op verzoek van Staatsbosbeheer de ideeën van de werkgroep ingediend om de boomkikker in De Doort te behouden. In het verslag van 1979 wordt stilgestaan bij de samenwerking met andere partijen. “Één partij is in dit verband het vermelden waard”, schreven Raaijmakers en Elzenga in het voorwoord, “de Studiegroep Herpetologie van het Natuurhistorisch Genootschap Limburg (nhgl), die in 1979 op enthousiaste wijze met de voorbereidende werkzaamheden voor herpetogeografisch onderzoek in Limburg is
17
32 11(1/2) 2009
gestart”. Voor de onderlinge samenwerking bestaan goede verwachtingen, schreven ze tot slot. Maar de achtergrond van de Studiegroepen (die ook in Noord-Brabant en Gelderland al snel ontstonden) was anders, en dat leidde tot verschillende inzichten in hoe bescherming van reptielen en amfibieën vormgegeven moest worden. In 1982 verscheen het laatste verslag dat een opmerkelijke tegenslag voor de werkgroep vermeldde. De werkgroep had altijd met een ontheffing ex art. 25 van de Natuurbeschermingswet gewerkt. De vier bestuursleden kregen die telkens verlengd, tot 1979. Wederom was gevraagd om verlenging, maar de bevoegde autoriteiten (het ministerie van crm) reageerden niet eens. In april 1981 werd de werkgroep door een controleur van de Natuurbeschermingswet op grond van “geruchten” valselijk beschuldigd van het overtreden van de wet bij een nachtelijke excursie in het Meinweggebied. De excursie was echter niet door de werkgroep georganiseerd, noch hadden er leden aan deelgenomen. De schriftelijke protesten die werden ingediend bij het ministerie van crm bleven ook toen onbeantwoord. De jaren tachtig en negentig In 1980 verscheen Amfibieën en reptielen in Nederland (Bergmans & Zuiderwijk, 1980) bij de knnv. Het boekje is opgedragen aan alle waarnemers die hun gegevens hebben aangeleverd aan de hgd van Lacerta en de uitgave kan worden gezien als een voorloper van het ravon boekje Waarnemen en herkennen. In 1980 werd door de beide auteurs ook nagedacht over een atlas. In 1981 maakte een subsidie van het Prins Bernard fonds aan Lacerta het mogelijk voor Annie Zuiderwijk en Wim Bergmans twee jaar lang (vanaf 1 februari 1981) de helft van hun werktijd te besteden aan het maken van verspreidingskaarten. Het Vijfde Herpetogeografische Verslag vormde het resultaat daarvan (Bergmans & Zuiderwijk, 1986). Vanaf dan verschenen regelmatig weer oproepen aan de Lacerta-leden om waarnemingen in te sturen en hielden Zuiderwijk en Bergmans voordrachten bij de regionale Lacerta-werkgroepen om leden te motiveren het veld in te gaan. Vanaf 1982 verschenen ook berichten van Harry Wijnands en van de warn, de pas opgerichte Werkgroep Amfibieën en Reptielen Nederland, een samenwerkingsverband van de professionele herpetologen in Nederland. Wijnands had vanuit zijn functie bij het rin (het toenmalige Rijks Instituut voor Natuurbeheer) een nieuw systeem ontworpen om verspreidingsgegevens te noteren en verzamelen. Hij liet zien dat naast Lacerta er meer groeperingen waren die data verzamelden en probeerde samenwerking op gang te brengen tussen Lacerta, Staatsbosbeheer en het rin. Een van de leidende krachten daar was Wim Jacobi. Er vond regelmatig overleg plaats met het ministerie van crm over wetgeving en er verscheen een publicatie over padden en verkeer (Jacobi, 1980). Een andere mijlpaal in die tijd was het in 1981 onder redactie van Max Sparreboom verschenen boek Amfibieën en reptielen van Nederland, België en Luxemburg (Sparreboom, 1981). Eerder, vanaf 1971, was Sparreboom voorzitter van de werkgroep Leiden van Lacerta. Vanaf 1973 vormde hij samen met Bergmans de redactie van het tijdschrift Lacerta en regelmatig publiceerde hij zelf in Lacerta, vooral over kweek en gedrag van Aziatische salamanders (Sparreboom, 1984a, b en c). Dit is het eerste boek dat per soort een uitgebreide beschrijving van de ecologie en leefwijze gaf en Zuiderwijk schreef er een hoofdstuk in over “werkmethoden in het veld”. Ook de hgd had hier een prominente rol, namelijk
De posters van Lacerta, 1983.
het vervaardigen van de verspreidingskaarten. Dit boek vormt het handvest voor de in opkomst zijnde herpetologische studiegroepen in Nederland. Niet veel later verscheen de Bibliografie van de Nederlandse herpetofauna (Sparreboom, 1982). Het was een bijproduct van het boek uit 1981 en bevatte een overzicht van 1037 titels over de Nederlandse herpetofauna tot en met 1980. De uitgave werd betaald door Lacerta. Maar ook het landelijk bestuur ondernam diverse malen actie richting de overheid. Op 19 april 1982 bood Lacerta het ministerie van crm een petitie aan waarin werd aangegeven dat de wet uit 1973 niet had geleid tot daadwerkelijke bescherming van inheemse soorten; dat huizenbouw, wegenaanleg en ruilverkaveling nooit waren geremd door de aanwezigheid van beschermde soorten. Er werd onder andere gerefereerd aan de aanleg van de snelweg ten oosten van Utrecht (A27, doorsnijding van Amelisweerd), waar tientallen poelen waren gedempt zonder dat de dieren waren weggevangen en overgezet naar andere poelen, ondanks het aandringen van Lacerta-leden bij Rijkswaterstaat. In de petitie werd vooral zwaar aangedrongen om actie te ondernemen om de vroedmeesterpad en de geelbuikvuurpad niet op de lijst van uitgestorven soorten te laten komen. Er moest volgens Lacerta een actief biotoop beschermingsbeleid komen (Jacobi, 1982). De minister van crm reageerde snel en in de Staatscourant van 5 augustus 1982 werd de aanwijzing van de Meertensgroeve als natuurreservaat aangekondigd. Op 20 juli 1983 werd dit een feit, waarmee het tweede natuurmonument in Nederland speciaal voor de herpetofauna was veilig gesteld! Lacerta zorgde ook voor het vervaardigen van een tweetal posters. Met subsidie van het ministerie van lnv (waar ‘natuur’ inmiddels heen verhuisd was) en het Wereld
18
32 11(1/2) 2009
1941
Oprichting vereniging Lacerta
1942
1e uitgave Lacertanieuws Oprichting Lacerta-bibliotheek
1944
Oprichting Herpetogeografische Dienst (HGD)
1946
Uitgave Eerste Herpetogeografische Verslag
1947
Uitgave Tweede Herpetogeografische Verslag
1948
1e uitgave tijdschrift Lacerta
1951
Uitgave Derde Herpetogeografische Verslag onder de naam De verspreiding van de reptielen en amphibieën in Nederland
1953
Statutaire wijziging naar Nederlandse Vereniging voor Herpetologie en Terrariumkunde
1956
Realisatie 1e natuurreservaat speciaal voor herpetofauna
1964
Uitgave Vierde Herpetogeografische Verslag Oprichting Commissie Bedreigde Reptielen en Amfibieën
1972
1e uitgave apart Mededelingenblad Lacerta
1973
Inwerkingtreding Natuurbeschermingswet
1979
Start samenwerking met studiegroep Herpetologie NHGL
1980
1e uitgave boekje Amfibieën en reptielen in Nederland
1983
Realisatie 2e natuurreservaat speciaal voor herpetofauna
1986
Uitgave Vijfde Herpetogeografische Verslag onder de naam Atlas van de Nederlandse amfibieën en reptielen en hun bedreiging
1995
1e uitgave MIRA (Mededelingen inheemse reptielen en amfibieën)
1998
Overdracht HGD archief (databank) naar RAVON
Tijdbalk Lacerta
Natuurfonds, en in samenwerking met de Vlaamse werkgroep Hyla, werd er een amfibieënposter gemaakt (Salamanders, kikkers en padden met uitsterven bedreigd), gevolgd door een poster over reptielen (Hagedissen en slangen met uitsterven bedreigd). De glimmend zwarte posters met een kleurenfoto van elke soort hebben menig klaslokaal, studentenkamer en hobbykamer gesierd. In februari 1986 verscheen dan, 22 jaar na het Vierde Herpetogeografische Verslag, in samenwerking met de knnv (Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging) de Atlas van de Nederlandse Amfibieën en Reptielen en hun Bedreiging (Bergmans & Zuiderwijk, 1986). De atlas was de kroon op het werk van de hgd en vooral van de twee beheerders die tevens de auteurs zijn van dit werk. Vooral dit laatste werk vormde een houvast voor de in opkomst zijnde provinciale herpetologische veldwerkgroepen en diende als basis om nieuwe gegevens te verzamelen. In 1987 bleek dat het verschijnen van het Vijfde Herpetogeografische Verslag (Bergmans & Zuiderwijk, 1986) niet tot een lawine van nieuwe waarnemingen leidde. Het merendeel van de gegevens kwam nu van de leden van de Herpetologische Studiegroepen en niet meer van Lacerta-leden. De opkomst van de herpetologische studiegroepen en de omvorming naar ravon wordt beschreven in de nieuwe landelijke atlas die dit jaar verschijnt (Creemers & van Delft, in prep.). Vanaf 1989 verschenen nieuwsbrieven van de hgd in het Mededelingenblad van Lacerta van de hand van Zuiderwijk. Een jaar later komt ook het project “monitoring reptielen” centraler te staan, waarbij onder de eerste monitoorders veel Lacerta-leden zijn terug te vinden. In 1995 verscheen mira, Mededelingen Inheemse Reptielen en Amfibieën, een gezamenlijke uitgave van warn, ravon en Lacerta als bijlage bij het Mededelingenblad van Lacerta, dat ook werd verzonden naar alle ravon donateurs. Het is het vervolg op het warn bulletin. De redactie bestond uit Raymond Creemers, Henk Strijbosch, Ed Elzenga, Jan Verhoeven, Theo de Jong en Rob Felix. Doel van het blad was om de kennis en de ontwikkelingen rond de inheemse soorten bij een breder publiek onder de aandacht te brengen. De 2e Nationale herpetologendag op 11 november 1995 was dan ook bedoeld als een gezamenlijke dag van de drie clubs. De
Lacerta-leden lieten het echter massaal afweten. Maar deze lijn was op eerdere Lacertadagen al ingezet. Onder de Lacerta-leden trad steeds meer specialisme op, waarbij bijvoorbeeld de schildpaddenliefhebbers al hun eigen contactdagen hadden. In november 1996 verscheen het vierde en laatste nummer van de tweede jaargang mira. Lacerta zegde haar medewerking op en ravon werkte aan een eigen blad. Dat is het inmiddels vertrouwde blad dat u nu voor u ziet. Anno nu Lacerta is eigenlijk altijd een vereniging met twee gezichten geweest, het ene voor terrariumhouders, het andere voor geïnteresseerden in reptielen en amfibieën in het wild, in binnen- en buitenland. Hierin ligt dan ook het raakvlak met ravon. Binnen Lacerta is de pluimage zeer divers, maar de belangstelling voor de inheemse reptielen en amfibieën is altijd bij een deel van de leden aanwezig geweest. Vaak wordt gedacht dat voor de Natuurbeschermingswet van 1973 inheemse soorten fanatiek werden gehouden, maar als je de jaargangen van Lacerta terug leest zie je dat het gemiddelde Lacerta-lid veel meer belangstelling had voor exotischere soorten, en ook dat is niet veranderd. Deze brede belangstelling is ook terug te vinden bij de leden. Zo zijn veel Lacerta-leden nog altijd actief binnen de ravon gelederen en andersom. Het zijn er te veel om op te noemen, en de meeste zijn geen schrijvers maar doeners. Hun namen zie je bij paddenoverzetacties terug of in de databank van ravon. Andere zijn wel schrijvers, zoals Edo van Uchelen die na zijn publicaties in Lacerta (van Uchelen, 1983, 1985, 1987) een handboek voor praktisch natuurbeheer heeft geschreven (van Uchelen, 2006). Maar ook de tweede auteur van dit artikel heeft zowel bij Lacerta als bij ravon publicaties verzorgd (Bogaerts, 2007; Bogaerts et al., 2001; Bogaerts & Lenders, 2002) en bestuursfuncties bekleed. Interesse voor salamanders en skinken staat bij hem centraal en veldherpetologie en terrariumonderwerpen sluiten naadloos op elkaar aan. Immers als je iets wilt weten over gedrag of voorplanting kan dit vaak beter in gevangenschap worden bestudeerd dan in het vrije veld. En omgekeerd, als je dieren goed wilt verzorgen is het belangrijk te weten onder welke omstandigheden en condities ze in het wild leven. Nog steeds vormen veldwaarnemingen een belangrijk deel van de artikelen in Lacerta, maar anders dan in het verleden zijn ze meer gericht op locaties buiten Nederland en, als gevolg van de steeds meer exotische vakanties, buiten Europa. Opvallend is dat ook binnen de ravongelederen daar een groeiende interesse is. Op de ravonwebsite vind je links naar websites van herpetofaunareizen, en ook het online fotoalbum is voorzien van vele exoten. Kortom, er zijn nog steeds voldoende gezamenlijke wortels en wie zich ook voor veldwaarnemingen aan soorten in het buitenland interesseert zou een lidmaatschap van Lacerta kunnen overwegen. Literatuur
Anoniem, 1944. Van den Herpeto-geografischen Dienst. Mededeelingenblad Lacerta 5: 20. Borg, J.P. ter, 2002. Het 60-jarig jubileum van Lacerta, een terugblik. Lacerta 60(6): 204-211. Bergmans, W., 1973. De betekenis van de Herpetogeografische Dienst van Lacerta. Lacerta 31(8): 127-130. Bergmans, W., 1978. Inleiding tot de vijfde verslaggeving vanwege de Herpetogeografische Dienst van Lacerta. Lacerta 36(9): 147150. Bergmans, W. & A. Zuiderwijk, 1980. Amfibieën en reptielen in Nederland. Wetenschappelijke Mededelingen, knnv nr. 139. Bergmans, W. & A. Zuiderwijk, 1986. Atlas van de Nederlandse Amfibieën en Reptielen en hun Bedreiging. Vijfde Herpetoge-
19
32 11(1/2) 2009
ografisch Verslag. knnv, Hoogwoud en Nederlandse vereniging voor herpetologie en Terrariumkunde “Lacerta”, Utrecht. Bogaerts, S., 2007. Salamanders houden en kweken anno 2007. lacerta 65(6): 236-247. Bogaerts, S., H. van Diepen en H. Karman, 2001. Italiaanse kamsalamanders op de Veluwe. ravon 11: 25-30. Bogaerts, S. & R. Lenders, 2002. Help, er zitten kamsalamanders! De EU-Habitatrichtlijn, achtergronden en betekenis voor reptielen, amfibieën en vissen in Nederland. ravon 14 5(2): 22-27. Bund, C.F. van de, 1964. Vierde Herpetogeografisch Verslag. Nederlandse vereniging voor herpetologie en Terrariumkunde “Lacerta”, Utrecht. Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (red), in prep. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, knnv Uitgeverij, European Invertebrate Survey-Nederland: hoofdstuk Historie. Diepenbeek, A. van, 2008. De inheemse amfibieën en reptielen, hoe gaat het er mee? Lacerta 66(6): 236-251. Homan, Th.N., 1946. ddt bij de bestrijding van bloedluis. Lacerta 5(3): 24. Hillenius, D., 1963. De kweek van de Pyreneeënbeeksalamander (Eurpoctus asper). Lacerta 22: 3-6. Horst, J. Th. ter, 1946. Een stukje geschiedenis van “Lacerta”. Lacerta Nieuws 4(9): 66-67. Horst, J. Th. ter, 1950. Zelfdiscipline of overheidsingrijpen. Lacerta 9(1): 1-3. Horst, J. Th. ter, 1975. Gaat de laatste vindplaats van de muurhagedis in Nederland verloren? Natuurhistorisch Maandblad 64 (3): 36-39. Jacobi, W., 1982, Lacerta Mededelingenblad 12e jaargang, nr. 9. Juni 1982. Jacobi, W., 1980. Padden en het verkeer. Lacerta 39: 36-42. Kruyntjens, B., 1984. De Muurhagedis (Podarcis muralis muralis) in Maastricht. Lacerta 42(6): 102-112. Kruyntjens, B. & H. Biard, 1991. Kweken draagt een steentje bij aan het herstel van de Maastrichtse Muurhagedis populatie (Podarcis muralis). Lacerta 49(5): 122-134. Langerwerf, B., 1976. Het kweken van hagedissen. Lacerta 34 (5): 59-61. Onstenk, W.G.C., 1949. Voltrekt zich een verandering in de ZuidLimburgse Herpeto-fauna? Lacerta 7(10): 86. Raaijmakers, C.J. en E. F. Elzenga, 1973 – 1982. Herpetologische waarnemingen in Zuid- en midden Limburg. nvht Lacerta, werkgroep Limburg. Rekum, M. van, 1959. Nogmaals: Reptielen en Amphibieën in Nederland. Lacerta 18(1): 1-2. Sparreboom, M. (red.), 1981. De amfibieën en reptielen van Nederland, België en Luxemburg. A.A. Balkema, Rotterdam. Sparreboom, M., 1981. Bibliografie van de Nederlandse herpetofauna. nvht Lacerta & Stichting tot bevordering van de Herpetologie, Amsterdam. Sparreboom, M., 1984a. Gedrag en voortplanting van de Wrattensalamanders Paramesotriton hongkongensis en P. chinensis (1). Lacerta 43(1), 7-15. Sparreboom, M., 1984b. Gedrag en voortplanting van de Wrattensalamanders Paramesotriton hongkongensis en P. chinensis (2). Lacerta 43(2), 28-35. Sparreboom, M., 1984c. Gedrag en voortplanting van de Wrattensalamanders Paramesotriton hongkongensis en P. chinensis (3). Lacerta 43(3), 42-49. Uchelen, E. van, 1983. Herpetologische waarnemingen in de Correze. Lacerta 41: 53-55. Uchelen, E. van, 1985. Voortplanting van de marmersalamander (Triturus marmoratus) in het terrarium. Lacerta 43(4): 72-77. Uchelen, E. van, 1987. Een succesvolle opfokmethode van salamanderlarven (Triturus). Lacerta 45: 154-165. Uchelen, E. van, 2006. Praktisch natuurbeheer: amfibieën en reptielen. knnv, Utrecht. Vleeschauwer, Th. de, 1952. Waar vangen we dit jaar onze dieren. Spaart uw inheemse herpetofauna! Lacerta 10 (10): 76. Wijffels, L., 1954. Importperikelen. Lacerta 13 (3): 17-18. Wijk, D.P. van, 1942. Een kweek van den groenen boomkikker (Hyla arborea). Lacerta 1(3): 28-30. Wijk, D.P. van, 1946. Herpeto-geografische dienst. Lacerta 4(1): 3-5. Wijk, D.P. van, 1947. Herpeto-geografische dienst van de Ned. Ver. Van Terrariumhouders “Lacerta”. Verslag over de ontvan-
gen opgaven in de jaren 1945 en 1946. Lacerta 5(7): bijlage. Wijk, D.P. van, 1954. Enige opmerkingen over de inrichting van terraria. Lacerta 12(2/4): 30-31. Wijk, D.P. van, 1955. De verspreiding van de reptielen en amphibieën in Nederland. Derde verslag. Lacerta 9(4): 25-43. Wijk, D.P. van, 1956. Een groot succes voor onze vereniging. Het eerste Nederlandse natuurreservaat uitsluitend ten behoeve van een amphibie is werkelijkheid. Lacerta 14(6): 48. Wijk, D.P. van, 1992. Het wel en wee van de eerste beschermde poelen voor de Vroedmeesterpad (Alytes obstetricans). Lacerta 50(4): 130-133. Zwart, P., 1972-1973. Ziekten van reptielen I t/m VI. Lacerta 30(3/4): 41-48; Lacerta (6): 72-78; Lacerta (9): 121-127; Lacerta 31(2): 26-30; Lacerta 31(7): 116-120; Lacerta 31(11): 177-182.
Summary This article describes the history of the Netherlands Society of Herpetology and Herpetoculture, Lacerta, and in particular its role in the conservation and protection of the Netherlands native reptiles and amphibians. Lacerta was founded in 1941. Since most of its members were terrarium holders, its spearheads were and still are, providing information on breeding, diseases and food items. Conservation also became a key issue, and in 1944 the Herpetogeographical Service (hgd) was founded in order to collect distribution data on national species. Southern Limburg was quickly recognised as a herpetological hot spot. Lacerta took early action which led to the first (and smallest!) “nature monument” for one single species: the midwife toad in 1956. In the seventies Lacerta members from Limburg started annual publishing of their herpetological observations. In the late seventies and early eighties the first herpetological study groups appeared, cooperating with Lacerta groups. Although both groups had the same goals the different backgrounds made it difficult to work together. One species that did profit from the collaboration is the wall lizard in Maastricht. Members of Lacerta helped to breed them in captivity for reintroduction after wall restorations. In the eighties two important books appeared Amfibieën en reptielen van Nederland, België en Luxemburg (Sparreboom, 1981) and Atlas van de Nederlandse Amfibieën en Reptielen en hun Bedreiging (Bergmans & Zuiderwijk, 1986). In the nineties ravon (representing the herpetological study groups), warn (professional herpetologists from universities and institutes) and Lacerta explored new ways to cooperate. This led to the magazine mira (1995-1996) and to the transfer of the archives of the hgd to ravon. Nowadays members of Lacerta are also active within ravon or vice versa. Lacerta remains involved in the conservation of native species, but the published articles on field observations and field studies mainly deal with herpetofauna in foreign countries.
S. Bogaerts Honigbijenhof 3 6533 RW Nijmegen J.P. ter Borg Nieuwemeerdijk 253 1171 NP Badhoevedorp
20
32 11(1/2) 2009
Interview met Henk Strijbosch
Karigheid en plasticiteit: een sterke combinatie
Foto: Jelger Herder
Foto: Annemarie van Diepenbeek
Annemarie van Diepenbeek
Henk Strijbosch
Uitreiking van De Lendersprijs
Tijdens de RAVON-dag van 7 november 2008 ontving dr. Henk Strijbosch de Lendersprijs, die dit jaar voor de derde keer uitgereikt werd. Henk Strijbosch is oud-vakdocent Dierecologie aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Voor de vele aanwezigen behoefde de keuze van de laureaat nauwelijks toelichting: als geen ander vormde Henk Strijbosch voor veel oud-studenten dé inspiratiebron voor de studie en ontwikkeling van de herpetologie in Nederland. Veel van zijn vroegere studenten zijn actief in de wereld van de herpetologie of beroepsmatig betrokken bij andere terreinen van natuurstudie of soortbescherming. De Lendersprijs is ingesteld in 2006 en genoemd naar Rob Lenders, jarenlang voorzitter van RAVON en zijn broer Ton, die als voortrekker de herpetologische studiegroepen in Nederland vorm gaf. Van harte gefeliciteerd met deze prijs, een uitdrukking van waardering voor jouw bijdrage aan de ontwikkeling van de herpetologie in Nederland. Tijdens de ravon dag reageerde je heel verrast. Toen ik de zaal in keek, meende ik echter zo ongeveer iedereen te zien denken: … Natúúrlijk ontvangt Henk Strijbosch de Lendersprijs … Toch was ik heel verrast en ik vond het ook echt leuk om deze prijs te ontvangen! Het volgende citaat komt uit jouw rede in 2000 met als thema “Herpetologie en zijn beoefenaren”, bij het afscheid van de afdeling Dierecologie van de Radboud Universiteit in Nijmegen: “Deze stinkende, walgelijke dieren worden gekenmerkt door een hart met maar één kamer en één boezem, twijfelachtige longen en een dubbele penis. De meeste zijn weerzinwekkend vanwege hun koude lichaam, bleke kleur, kraakbeenachtig skelet, vuile huid, woest uiterlijk, koele ogen, kwalijke geur, rauwe stem, smerige woonplekken en vreselijk vergif; de Schepper heeft zich dan ook niet ingespannen er veel van te produceren.”
21
32 11(1/2) 2009
Van het afscheid met een sprong terug naar het begin. Hoe is het allemaal begonnen? Om een of andere reden vond ik als kind reptielen al interessanter dan alle andere dieren. In mijn geboortedorp, aan het randje van de Peel, zag ik als kleine jongen vaak hagedissen wegschieten, maar het lukte me niet ze zelf te vangen, ze waren me te vlug af. Daarom vroeg ik mijn vader om er een voor me te vangen. Ik koesterde het diertje als een kostbaar kleinood, in een grote weckfles. Direct uit school ging ik er dagelijks spinnetjes voor vangen. Ook had ik een oom die beroepsturfsteker was en die tijdens zijn beroepsuitoefening in de Peel heel vaak hagedissen tegenkwam. Ik ging als kind soms met hem mee, als tijdelijk hulpje, en van hem leerde ik hoe ik ze ook zelf te pakken kon krijgen. Die gingen dan ook mee naar huis en werden daar vertroeteld. Die ontvankelijkheid, die genegenheid voor een soort zit als kind in je. Je hebt biologie gestudeerd, zoölogie was je grote interesse. Toch was je eerste werkveld vooral botanisch gericht en ook je proefschrift (Strijbosch, 1976) had een voornamelijk botanische inhoud. Hoe kwam dat zo? Omdat ik als beginnende student op botanisch gebied een enorm manco vertoonde, heb ik daar tijdens mijn studie veel aandacht aan besteed. Ik liep dan ook een botanische stage bij prof. Victor Westhoff, die destijds net de afdeling Geobotanie opgericht had aan de universiteit van Nijmegen. Na mijn afstuderen wilde ik als zoöloog gaan werken, bij voorkeur aan een onderzoeks- plus natuurbeschermingsinstituut als het toenmalige rivon/rin. Nog voor mijn afstuderen in 1969 vroeg Victor Westhoff mij lid te worden van zijn jonge staf, vooral voor het geven van botanische veldexcursies. Ondanks mijn aanvankelijke twijfel (ik wilde immers de zoölogische kant op!) ben ik er toch als pas afgestudeerde begonnen, hierbij sterk geholpen door de zeer open instelling van Westhoff (‘ik hoefde er mijn liefde voor dieren niet te begraven’). Ook zag ik de kans om onder zijn leiding meer allround veldbioloog te worden. Ik ben dan ook bij hem aan een promotieonderzoek begonnen, waarbij hij me in de keuze behoorlijk vrij liet. Ik koos voor een onderzoek waarin de interrelatie tussen het voorkomen van plantensoorten, amfibieënsoorten en een aantal abiotische factoren centraal stond. En dat dan vooral gericht op bruikbare informatie voor terreinbeheer. Toen er in 1973 een plek vrij kwam bij dr. Hein Oomen op de afdeling Dieroecologie in Nijmegen, stapte ik naar die afdeling over. Het veldonderzoek voor mijn promotiestudie bij Westhoff was toen al grotendeels afgerond, maar er stond nog niets op papier. Het was een bulk aan gegevens en Westhoff wilde er geen enkel detail
van verloren laten gaan. Uiteindelijk zijn alle dieroecologische gegevens dan ook buiten het proefschrift gehouden. Die zijn later als aparte publicaties in zoölogische tijdschriften verschenen. Ondanks die scheiding was Hein Oomen toch ook mijn tweede promotor, ik werkte toen al drie jaar op zijn afdeling. Wie waren je inspirators en met wie werkte je samen tijdens je studie en docentschap aan de Radboud Universiteit (voorheen Katholieke Universiteit Nijmegen)? Tijdens mijn studie heb ik de colleges van Victor Westhoff, Hein Oomen, Daan Teunissen en Hans van Abeelen als de meest inspirerende ervaren. Westhoff vond ik een natuurfilosoof, als docent bracht hij je een respectvolle houding bij voor dieren en planten. Oomen was een allrounder, die je met weinig woorden en op plezierige wijze iets bij kon brengen. Een wijze, open minded man, met wie studenten open debatten konden voeren. Bij Teunissen haalde ik mijn gebrek aan geologische kennis in. Hij stopte zeer veel energie in het goed overbrengen van leerstof; van hem heb ik geleerd hoe je excursies voorbereidt en ook hoe je een goed docent kunt worden. Als dierecoloog moet je ook iets van ethologie in je portefeuille hebben en Van Abeelen zorgde daarvoor. Toen ik in 1973 op Dieroecologie kwam, had ik daar voornamelijk te maken met twee personen. Zoals gezegd stond die afdeling onder de bezielende leiding van Hein Oomen, een aimabele en zeer toegankelijke persoon, wat zijn weerslag had op zowel de begeleiders aldaar als op de studenten die er onderzoek kwamen doen. Omdat Hein open stond voor de herpetologie, kon ik bij hem realiseren wat mijn meest ideale werkplek was: de combinatie herpetologisch onderzoek en hoger onderwijs. Met Jan van Gelder, Oomens eerste assistent, die na een amfibieënstage op de Hamert in Noord-Limburg amfibieën als ideale studieobjecten geadopteerd had, werkte ik toen al jaren samen en deze samenwerking bleef intens door alle jaren heen. Ons contact was dermate goed, dat we elkaars werk, met name wat de begeleiding van stagestudenten betreft, altijd geruisloos konden overnemen. Toen we elkaar in 1973 ook formeel troffen, werkte het toen juist van kracht worden van de Natuurbeschermingswet (waardoor alle inheemse amfibieën- en reptielensoorten integraal beschermd wer-
Levendbarende hagedis, mannetje.
Foto: Jelger Herder
Je bent een herpetoloog in hart en nieren. Toch benadrukte je de niet-aaibaarheid van de kruipende dieren door Linnaeus te citeren uit zijn grote werk Systema Naturae, uit 1758. Wat zou je, als je nu met Linnaeus aan tafel kon zitten, hem willen zeggen of vragen over zijn toenmalig verwijt aan de Schepper? Dat citaat uit zijn werk moet je natuurlijk in de godvruchtige context van zijn tijd zien. Darwin was nog niet geboren, er heerste nog een absoluut geloof in de Schepper. Je zou Linnaeus te kort doen door hem deze houding als een tekortkoming aan te rekenen. Het opvallende van reptielen is dat ze als soortgroep tegelijkertijd fervente liefhebbers kennen en mensen bij wie ze een enorme afschuw oproepen, ook nu nog! Dat wilde ik benadrukken: zelfs Linnaeus had er een afkeer van. Hierover filosoferend zou je dit kunnen verklaren uit hun geheime chemische oorlogsvoering: onbegrepen vergif wekt een irrationele afschuw op. Het zit dan ook in de genen.
22
32 11(1/2) 2009
den) als een positieve factor bij de invulling van de onderzoeksrichting van de afdeling. Herpetologisch onderzoek kon body geven aan de droge letters van de wet en aangezien de inheemse herpetofauna een te overzien aantal soorten kent, was het voor onze kleine afdeling een te behappen groep om met enige diepgang te kunnen bestuderen.
Groepsfoto’s van studenten met begeleider Henk Strijbosch in augustus 1983, 1984 en 1986.
Gedurende ruim 30 jaren heb je vele studenten begeleid. De sterke oriëntatie op herpetologie trok studenten aan uit alle delen van het land. De opleiding vormde een landelijke kweekvijver voor herpetologen. Waarom trok die studierichting zo sterk? Grofweg zijn daarvoor drie redenen te noemen: 1) Als initiële factor om biologie te gaan studeren kiezen veel studenten de studie eenvoudigweg omdat ze dieren leuk vinden. Héle en levende dieren, geen weefsel-
kweek, en dat boden wij: het onderzoeken van iets waarvoor ze deze studie ook echt hadden gekozen. 2) De toegankelijkheid en open leiding van Hein Oomen en zijn medewerkers, hun intensieve begeleiding en de manier waarop zij behalve onderzoeksmethoden ook veldervaring wisten over te dragen. Ook de practica trokken veel studenten. 3) Het was een zeer open afdeling waarvan de naamsbekendheid ook nog vergroot werd door het veelvuldig geven van lezingen. Voor stages kwamen ook studenten van andere universiteiten. Bij de universiteit binnenkomende vragen over dieren werden altijd automatisch doorgesluisd naar de afdeling Dieroecologie waar ze serieus behandeld werden. Studenten droegen hun positieve ervaringen uit. Vaak ontstond er een overaanbod, waardoor we studenten moesten afwijzen. Je excursies van destijds in binnen- en buitenland zijn beroemd. In de bibliotheek van ravon staat een dikke rij studentenverslagen hiervan. Het water loopt je in de mond als je ze doorbladert en leest hoeveel soorten er werden gevonden, gevangen en bekeken, gemeten en gewogen. De studenten waren zelf zo enthousiast! Ook ‘s nachts gingen ze graag mee op pad, bijvoorbeeld om in de Camargue boomkikkers te gaan zoeken op de wegen. Het waren geen uitslaapuitstapjes, er was dagelijks een boordevol programma, maar ze hadden nooit moeite om er vroeg uit te komen. In zuidelijke landen is de biodiversiteit natuurlijk groter. Er werd ook gekeken naar muizen, vlinders, spinnen en vogels. Altijd ging er een ervaren vogelaar mee. De excursies hadden tot doel veldervaring op te doen. We verzamelden data om er van te leren, niet om ze te publiceren. Hoe tel je schubben, hoe merk je een dier? Komen uit de maten bijvoorbeeld systematische formaatverschillen tussen mannetjes en vrouwtjes naar voren? Door slangen te meten konden de studenten zelf zien dat mannetjes een naar verhouding kort lichaam en een lange staart hebben en vrouwtjes een lang lichaam met een relatief korte staart. Kunnen wetenschap en passie goed samengaan? Voor mij wel! Heel wat wetenschappers zijn heel gepassioneerd. Je moet als wetenschapper heel nieuwsgierig zijn, en die nieuwsgierigheid is ook een soort passie. Een toepasselijk voorbeeld in 2009 is Darwin: hij was een zeer gepassioneerd mens. Samen met Ton Stumpel schreef je de Europese veldgids Amfibieën en reptielen (2006), een gids die in een grote behoefte voorziet en waar door velen naar werd uitgezien. Jarenlang was er geen bruikbare Nederlandse gids meer op dat gebied. Je publicatielijst bevat ruim 100 (internationale) titels als auteur of co-auteur, vooral in de vorm van artikelen. Naast veel wetenschappelijke artikelen bevat de lijst ook opvallend veel populair-wetenschappelijke. Dat laatste vind je kennelijk heel belangrijk? Ja, de toegankelijkheid voor een grote lezers- en gebruikerskring vind ik belangrijk. Verschillende keren heb ik van wetenschappelijke artikelen ook een populaire versie
23
geschreven. Zoals het artikel over de muurhagedis in Maastricht in het wetenschappelijk tijdschrift AmphibiaReptilia waarvan we meteen een tweedelige versie hebben gemaakt voor het Natuurhistorisch Maandblad (Strijbosch et al., 1980a, b en c). Die toegankelijkheid voor een breder publiek voel ik ook als een soort morele plicht: ik werd uit publieke middelen betaald; mensen hebben recht om te weten wat ik met dat geld deed. Wat heeft kennis voor nut als die alleen in het hoofd van iemand zit en het met diens overlijden mee het graf ingaat? Dat was destijds ook een drijfveer om jaarlijks de warn-dagen (Werkgroep Amfibieën en Reptielen Nederland) te organiseren. De opgedane kennis van onze afdeling wilden we toegankelijk maken voor o.a. boswachters en terreinbeheerders. De ravon-dagen hebben datzelfde doel en dezelfde opzet. De opgedane kennis, of het nu door beroepsbiologen of door amateurs is, wordt gepresenteerd aan mensen die er hun voordeel mee kunnen doen in het veld. Een inhoudelijk zijsprongetje. Ik prik één (intrigerende) titel uit de lijst: Brutfplege bei Lacerta agilis und Lacerta vivipara. Gepubliceerd in het blad Die Eidechse (1996). Hoezo broedzorg? Daar doen hagedissen toch niet aan na
het leggen van eieren? Het was een oud verlangen om een bij toeval gedane en met behulp van studenten nader uitgewerkte waarneming eens op papier te zetten: ook bij onze reptielen bestaat een latente vorm van broedzorg. Het is de neerslag van een lezing die ik in Duitsland heb gehouden voor de Arbeitsgemeinschaft Lacertiden, onderdeel van dght (Deutsche Gesellschaft für Herpetologie und Terrariunkunde). De eerste aanleiding was het vinden van een stukje in een aflevering van De Levende Natuur uit 1919, waarin vermeld wordt hoe een vrouwtje van de levendbarende hagedis in een terrarium haar ‘eitjes’ afzette onder een moskussentje. De terrariumhouder verwijderde het moskussentje om te zien of de eitjes al uitkwamen, waarop het vrouwtje terugkwam om het moskussentje weer op haar eitjes te leggen. De tweede aanleiding was een bevinding bij de zandhagedis in 1978. Ik had toen twee studenten de opdracht gegeven om bij drachtige vrouwtjes van die soort een schatting te maken van het aantal eieren in hun buik. Om die schattingen op hun waarde te controleren moesten ze enkele van die vrouwtjes in een terrarium houden tot na de eiafzet, zodat een exacte telling van het aantal
Veldonderzoek met studenten in zomer 1976, 1978, 1982, 1985 en 1989
Excursies juni 2006 ter gelegenheid van het uitkomen van de veldgids.
Foto’s: Marijke van der Heijden
32 11(1/2) 2009
24
32 11(1/2) 2009
Foto: Arnold van Rijsewijk
En heb je nog meer geheime liefdes? Nou, als tegenhanger van de levendbarende hagedis: de zandhagedis, een soort met veel ondersoorten, die zich elk aan een bepaald gebied of omstandigheid hebben aangepast, er een andere strategie op na houden dus. En de groene kikkers: leuke soorten omdat je kunt zien dat bij hen de evolutie nog in volle gang is; ze zijn nog bezig de niches te verdelen – door soortenvorming. Het zijn zwervers, pioniers die overal terecht komen. Er hoeft maar ergens een plasje te ontstaan of ze komen er. Groene kikkers vormen een fantastisch studieobject. Uiteindelijk worden de niches verdeeld, maar dan zijn we wel honderdduizend jaar verder. En ik vind het grappige beesten, ze hebben zulke expressieve ogen!
Geschikt leefgebied voor de levendbarende hagedis met ruigte, heide, boomgroepjes en een bosrand.
eieren verricht kon worden. Een ongedurige (=gepassioneerde!) student kon niet wachten met het openen van het eiafzetholletje om zo snel mogelijk het exacte aantal eieren te kunnen tellen. Hiermee bleek hij broedzorggedrag bij het vrouwtje op te roepen. Dat kwam namelijk terug naar die plek, bedekte de eieren weer met zand en camoufleerde de eiafzetplek opnieuw. Tijdens een speciale studie naar dit gedrag enige jaren later bleek broedzorggedrag bij beide soorten oproepbaar als nestverstoring maar kort na de eiafzet plaatsvond. En het bleek dan herhaaldelijk oproepbaar. Wachtte men echter enkele uren alvorens de plek te verstoren, dan herkende de vrouwtjes hun eieren niet meer. Je hebt je vooral toegelegd op de studie van reptielen. Iedereen die enkele publicaties van je gelezen heeft, weet dat de levendbarende hagedis (Zootoca vivipara) je favoriete soort is. Kun je die voorkeur toelichten? Het was het eerste reptiel waar ik kennis mee maakte en waarmee ik direct een soort band had, alsof ik ermee kon communiceren. Het is de meest ‘menselijke’ hagedis, daar kom je achter als je hem nader bestudeert. Hoe meer ik van deze soort te weten kwam, hoe meer ik besefte dat deze ‘gewone’ soort (de ‘common lizard’ in het Engels) niet zo gewoon is. Integendeel, hij is zeer bijzonder! Het is niet alleen het meest noordelijk voorkomende reptiel, maar deze soort heeft ook het grootste verspreidingsgebied van alle landbewonende reptielen. En binnen dat gigantische areaal worden nauwelijks ondersoorten onderscheiden. De soort heeft dus een genenset dat alles aankan: van arctisch tot bijna mediterraan gebied, van zeeniveau tot 3000 m hoogte. Net als de mens heeft hij een enorm aanpassingsvermogen, waarbij hij zich niet strak aan dogma’s houdt. Vergelijk je de levendbarende met de zandhagedis (Lacerta agilis), dan valt meteen de enorme plasticiteit van de eerste op. Als illustratie daarvoor kun je naar de leeftijd bij eerste reproductie kijken. Normaliter planten levendbarende hagedissen zich in hun derde levensjaar voor het eerst voort. Bij vreemde (=gewijzigde) omstandigheden krijgt echter een aanzienlijk deel van de vrouwtjes al enkele jongen in hun 2e levensjaar. Zandhagedisvrouwtjes leggen hun eerste eitjes pas in hun 4e levensjaar en daar houden ze ook bij gewijzigde omstandigheden sterk aan vast. Als er op een bepaalde plek met beide soorten door een of andere oorzaak iets negatiefs gebeurt, zal de levendbarende hagedis hierop adequater reageren dan de zandhagedis.
De Hatertse en Overasseltse Vennen nemen een bijzondere plek in je hart in. Hoe gaat het daarmee?- En met de herpetofauna van dit gebied? Schrale grond met heide, vennen en berken vormen de habitat waarin (met uitzondering van de Zuid-Limburgse soorten en de boomkikker) de meeste soorten van onze inheemse herpetofauna worden gevonden en waarin ze het goed doen. Het is het landschapstype van mijn jeugd waarin ik me goed thuisvoel. In de Overasseltse en Hatertse Vennen heb ik ongelooflijk veel kunnen werken en studeren. De Gelderse Maasduinen, noem ik ze zelf wel eens. Kun je nog meer gebieden noemen die een speciale betekenis voor je hebben? Dekzanden en stuifduinen: voedselarme, droge terreinen. De dieren die daar leven, hebben daar een karig bestaan. De strategie van het ‘doorstaan’ als overlevingsstrategie in plaats van te migreren naar betere oorden, boeit me. Die soorten maken er iets van. Bijgevolg heb ik minder affiniteit met het rivierengebied en zijn vette kleigronden, die minder uitdaging bieden. Limburg, Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel en Drenthe bieden een mooi palet aan arme gronden. Je hebt in ruim 35 jaar veel veldonderzoek gedaan. Wat waren daarbij de meest verrassende vondsten of ontdekkingen? De ecologische plasticiteit, waarvan de levendbarende hagedis zo’n mooi voorbeeld is. Het is een ovovivipare (eierlevendbarende) soort. In onze contreien worden de jongen in een dun vlies geboren, waar ze kort na de geboorte uitkruipen, in ieder geval binnen enkele uren tot (maximaal 4) dagen. Maar dat kan soms ook al in het moederlichaam gebeuren, waardoor ze dan zonder vlies geboren worden. Maar in sommige gebieden van Europa leggen ze eieren: alle tussenvormen zijn er dus. In een goed jaar kunnen ze hun eerste reproductie in het 3e levensjaar overslaan en dan extra hard groeien, om hierna in hun 4e levensjaar een zeer groot legsel te produceren. En zoals al gezegd, slechte jaren kunnen ze opvangen met juist vervroegde voortplanting. Heb je wel eens een levendbarende hagedis ‘levend’ zien baren? Nee. De paar keer dat ik getuige was van een geboorte zaten de jongen nog in het eivlies, dat ze kort daarna met behulp van hun eitandje open scheurden. Dit betrof terrariumwaarnemingen, en daar ben ik vrij snel na aanvang van de studie mee opgehouden. Onrustbarende conclusies, geruststellende tendensen? Met de soorten van de droge, voedselarme gronden gaat het in ons land helaas absoluut niet goed! Het regerings-
25
32 11(1/2) 2009
Je bent alweer bijna 10 jaar met pensioen. Hoe bevalt het ‘achter de geraniums’? Het bevalt me 110%! Ik zit namelijk helemaal niet achter die vensterbank. Nog lang nadat ik met pensioen ging heb ik gewerkt aan de soorten van de Overasseltse en Hatertse Vennen, ik heb veel lezingen gehouden en artikelen geschreven en ik heb een aantal klusjes voor ravon gedaan. Eindelijk kreeg ik ook de tijd om de grenzen van de bestaansmogelijkheden van de levendbarende hagedis op te zoeken. Zo heb ik die nu opgezocht in het echte arctische gebied (Lapland), in de superatlantsiche (Ierland) en in de mediterrane zone (Spanje, Zuid-Frankrijk en Italië), waar de soort haar zuidwestgrens vindt. De uiterste zuidpunt ligt in het Rhodopigebergte in ZuidBulgarije. En onlangs heb ik de levendbarende opgezocht op een drijvend veeneiland in de Duitse Waddenbocht, op zeeveen dus! Voor de mensen bij ravon ben je nog altijd een direct bereikbare vraagbaak en adviseur/begeleider bij bepaalde projecten. Kun je iets zeggen over je relatie met ravon, haar werkveld, haar bijdrage aan het natuurbeleid op het herpeto- en vissengebied, de contacten met de werknemers of de ravon-dag?
Ik heb heel veel met ravon! Jan van Gelder en ik hebben geprobeerd de bescherming van de herpetofauna niet alleen een papieren wet te laten zijn. Onder andere werden daarvoor de warn-dagen georganiseerd, met als directe vrucht dat er ook vlees op het wettige skelet kwam. De ravon-dagen hebben die thematiek direct en geruisloos van de warn-dagen overgenomen. Met het bestuderen van soorten en de daarbij behorende habitats is er veel kennis vergaard en ravon doet ook nu nog niet anders; als landelijke organisatie draagt ze die kennis uit. Voor mij is dat de verwezenlijking van een droom! Literatuur
Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft, in prep.. De amfibieën en reptielen van Nederland. – Nederlandse Fauna deel 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, knnv Uitgeverij, European Invertebrate Survey-Nederland. Strijbosch, H. 1976. Een vergelijkend syntaxonomische en synoecologische studie in de Overasseltse en Hatertse Vennen bij Nijmegen. Dissertatie, Nijmegen. 335 p. Strijbosch, H., J.J.A.M. Bonnemayer & P.J.M. Dietvorst (1980a). The northernmost population of Podarcis muralis (Lacertilia, Lacertidae). Amphibia Reptilia 1: 161 172. Strijbosch, H., J.J.A.M. Bonnemayer & P.J.M. Dietvorst (1980b). De muurhagedis (Podarcis muralis) in Maastricht. Deel I: Structuur en dynamiek van de populatie. Natuurhistorisch Maandblad 69(11): 210 217. Strijbosch, H., J.J.A.M. Bonnemayer & P.J.M. Dietvorst (1980c). De muurhagedis (Podarcis muralis) in Maastricht. Deel II: Biotoop en biotoopgebruik. Natuurhistorisch Maandblad 69(12): 240 245 Strijbosch, H. 2004. Levendbarende hagedis op weg naar de Rode Lijst? Meetnet Reptielen – Nieuwsbrief ravon Werkgroep Monitoring 29: 22-24. Strijbosch, H. en J. van Gelder. 1996. Brutfplege bei Lacerta agilis und Lacerta vivipara. Die Eidechse 7 (H.17): 24-29. Strijbosch, H. & J.J. van Gelder, 1997. Population structure of lizards in fragmented landscapes and causes for their decline. in: Böhme, W., W. Bischoff & T. Ziegler (eds.): Herpetologia Bonnensis, Bonn (seh): 347-351 Stumpel T. en H, Strijbosch, 2006. Veldgids Amfibieën en reptielen. knnv Uitgeverij, Zeist. 320 p. Strijbosch, H. 2008. Aantallen schatten bij hagedissen. ravon 10(1): 1-11. Stichting ravon, Nijmegen.
Summary At the ravon members meeting on November 7, 2008 dr. Henk Strijbosch received the Lenders Award for his stimulating role during his more than 30 years of lectureship at the Radboud University in Nijmegen. Thanks to his inspiring and open minded way of education many students in zoology became passionate herpetologists. The field excursions in many European countries, guided by Henk Strijbosch, were famous among the students. His favourite species is the common lizard (Zootoca vivipara), which he has studied intensively. The Lenders Award was established in 2006, to honour persons who have distinguished themselves for their efforts to protect native amphibians, reptiles and fish. The award is named after Ton and Rob Lenders, two brothers who played an important role in the study and protection of these animals in the Netherlands.
Annemarie van Diepenbeek (RAVON) Postbus 1413 6501 BK Nijmegen
[email protected]
Henk zet een gevangen smaragdhagedis klaar om te fotograferen, 9 mei 2008 Slovenië, Dragonja.
Foto: Grisa Planic
beleid mikt zoals altijd op korte-termijn resultaten. Voedselrijke gebieden worden bevoordeeld, want die leveren direct resultaat op. Als je weelde aanbiedt, heb je een gebied zó bevolkt met ‘nieuwe’ natuur, wat een kunst! Producten van het menselijk brein, zoals Galloways en Konikpaarden, noemen we nu ‘natuur’! Dat maakt me soms woedend! Met voedselarme gebieden ligt dat heel anders. Als we natuur in voedselarme gebieden willen beschermen –in Europa wordt er nog steeds ontgonnen!- dan kost dat meer geld. Wij hebben de verantwoordelijkheid voor soorten die hier van nature voorkomen. Het is onze taak juist die genetische codes te bewaren die schaars zijn. Het is de brandnetel tegen de dopheide, de gans tegen de klauwier.
26
32 11(1/2) 2009
KORTOM
RAVON BIBLIOTHEEK
heeft een zeer uitgebreide bibliotheek met meer dan 9700 referenties met betrekking tot alle aspecten van reptielen, amfibieën en vissen. Elke week worden nieuwe titels toegevoegd. Het staat alle ravon-donateurs vrij om gebruik te maken van deze bibliotheek. Wilt u een keer komen snuffelen, maakt u dan een afspraak met Annemarieke Spitzen (
[email protected]). Wilt u actief meewerken aan het up to date houden van deze collectie, meldt u zich dan aan als vrijwillige bibliothecaris! Annemarieke Spitzen ravon
ravon
NIEUWE NIEUWSBRIEF SCHUBBEN & SLIJM Actieve vrijwilligers hebben in de laatste ravon nieuwsbrieven ‘oude stijl’ gelezen dat de nieuwsbrieven een andere jas krijgen. Voortaan zal het nieuws van en over de grote vrijwilligersprojecten van ravon (de beide Meetnetten, Verspreidingsonderzoek Vissen en Verspreidingsonderzoek Amfibieën en Reptielen) in één nieuwsbrief te lezen zijn. De nieuwe nieuwsbrief heeft als naam Schubben & Slijm gekregen. Uniek, herkenbaar en verwijzend naar onze diersoorten. Met een knipoog, dat wel. Want op een leuke manier gaan we hiermee ook de confrontatie aan met het idee van sommige mensen dat onze dieren ‘vies en slijmerig’ zijn. Wij zullen ze van het tegendeel overtuigen! Schubben & Slijm zal 4 keer per jaar op papier verspreid worden aan alle waarnemers en monitoorders van ravon. Daarnaast kan iedereen die geïnteresseerd is zich via www.ravon.nl abonneren op de digitale
versie van deze nieuwsbrief. In elke uitgave zal een ander vrijwilligersproject centraal staan. Het meest opvallende verschil is natuurlijk het kleurgebruik. Waar de oude nieuwsbrieven slechts bij uitzondering in kleur werden gedrukt, verschijnt Schubben & Slijm standaard in kleur. Aangezien Schubben & Slijm een nieuwsbrief is van, voor en door de vrijwilligers, hopen we dat jullie kopij blijven sturen naar de bekende adressen. Het eerste nummer van Schubben & Slijm is in augustus verschenen en op de ravon-website te downloaden. In dit nummer staat het Meetnet Reptielen centraal en zijn de gegevens over 2008 gepresenteerd. Tamira Hankman ravon
Wordt donateur. Bel 071 5160490 of surf naar www.duinbehoud.nl
27
32 11(1/2) 2009
STEUN RAVON MET EEN ÉÉNMALIGE GIFT OF OPNAME IN UW TESTAMENT Bent u tevreden over het werk van ravon, voeren wij een onderzoeksproject uit dat u na aan het hart ligt en wilt u daarom graag iets extra’s aan ravon geven? Met een éénmalige schenking kunt u op elk moment ravon steunen. Wij zijn blij met elke dona-
tie! U kunt uw gift overmaken op giro 5167681 ten name van Stichting ravon, onder vermelding van ‘schenking’. U kunt ook, op een veilige manier, via onze website doneren. ravon beschikt over de zogenaamde ‘anbi-status’ (Algemeen Nut Beogende Instelling). Dit betekent dat uw gift onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar is van de belasting! Meer informatie over fiscale voordelen bij giften vindt u op de website van de belastingdienst (www.belastingdienst.nl). Via een legaat of erfstelling kunt u ons ook in uw testament opnemen. Zo kunt u er
voor zorgen dat onze diersoorten beschermd blijven, ook als u er straks zelf niet meer bent. Samen met een notaris stelt u dan een testament op. U kunt ravon een vast bedrag (een legaat) of een percentage (een erfstelling) geven van uw nalatenschap. Wilt u hierover meer informatie, dan kunt u iedere werkdag van 09.00 tot 14.00 uur bellen met de Notaristelefoon: 0900-3469393. Het advies is gratis, afgezien van de telefoonkosten (€ 0,25 per minuut). Voor een notaris bij u in de buurt, kunt u terecht op de site van het Nederlandse notariaat (www.notaris.nl).
RAVON NIEUWS Nationale Plonzenweekeinde 2009: Alle 16 Nederlandse amfibiesoorten geteld! Van 15 t/m 17 mei organiseerde ravon voor de tweede keer het Nationale Plonzenweekend. In totaal zijn er ruim 17.000 amfibieën geteld, door bijna 500 mensen. Zelfs de meest zeldzame soorten als vuursalamander en knoflookpad zijn gevonden en daarmee zijn alle 16 Nederlandse amfibiesoorten tijdens het weekend gezien! Met uitzondering van Flevoland en Drenthe zijn in alle provincies amfibieën geteld. Op bijna 250 plaatsen werden kikkers, padden en salamanders gevonden. In de provincie Gelderland zijn de meeste amfibieën waargenomen, gevolgd door Noord-Brabant en Zuid-Holland. In deze drie provincies samen is meer dan de helft van het totale aantal amfibieën geteld. Tijdens het Plonzenweekend zijn naast kikkers en salamanders ook heel veel padden gesignaleerd. Opvallend was het grote aantal rugstreeppadden; een soort die veel mensen niet snel zullen tegenkomen. Net als in 2008 zijn de salamanders het minst vaak geteld. Dat komt omdat het nachtdieren zijn met een verborgen leefwijze, waardoor ze lastig te vinden zijn. Leuk is wel dat de bijzondere kamsalamander ook in een tuinvijver is gevonden! Dit jaar waren er door Lemming Film diverse Kikkerdril prijzenpakketten beschik25
Percentage (%)
20
15
10
5
0 FR
GE
GR
LI
NB
NH Provincie
OV
UT
ZE
ZH
Overzicht van de plaatsen waar tijdens het Plonzenweekeinde amfibieën zijn geteld.
baar gesteld (zie www.kikkerdrildefilm.nl) Hannah en David Knegjens (Gouda) hebben een Kikkerdril prijzenpakket gewonnen voor de leukste foto tijdens het Plonzenweekend. In de tuinvijver en het park telden zij plonzen en meerdere bruine kikkers. Roos, Mirte en Rik Winters (Groningen) telden van alle kinderen de meeste amfibieën, namelijk 58 groene kikkers! Zorg- en onderwijsinstelling Zonnehuizen (Zeist) ging met de hele kindergroep op stap en zij hebben in een parkvijver enkele tientallen kikker- en paddenvisjes geteld en ook zij hebben daarom een prijzenpakket gewonnen. Alle prijswinnaars hebben het prijzenpakket inmiddels ontvangen. Richard Struijk ravon
Hannah en David Knegjens bij de tuinvijver waar zij plonzen en meerdere bruine kikkers telden.
28
32 11(1/2) 2009
RAVON DAG 2009 De ravon dag wordt dit jaar gehouden op zaterdag 21 november in de lin2 zaal van het Linnaeusgebouw van de Radbouw Universiteit aan de Heyendaalseweg te Nijmegen. Informatie over de locatie is te vinden op de ravon site. Donateurs en waarnemers ontvangen per post een uitnodiging. De dag staat ook open voor geïnteresseerde nietdonateurs. Aanmelding voor het lezingenprogramma is niet nodig. Evenals vorig jaar is er een jeugdprogramma. In verband met een beperkte capaciteit is aanmelding daarvoor wel noodzakelijk (zie hiernaast). De zaal is open vanaf 9.30 en het lezingenprogramma begint om 10.00 uur. Thema’s zijn de nieuwe atlas, inheemse soorten en exoten. Er zullen presentaties zijn over de volgende onderwerpen: ochtenddeel • De nieuwe landelijke atlas van de Nederlandse reptielen en amfibieën, die kort tevoren is gepresenteerd. Naast een voordracht van de samenstellers (Raymond Creemers en Jeroen van Delft) wordt ingezoomd op enkele soorten: • De knoflookpad (Wilbert Bosman, ravon) • Genetische differentiatie van Nederlandse adderpopulaties (Jeroen van Leeuwen, studentenonderzoek Alterra) • De geelbuikvuurpad (Rob Veen, Tigoleix, Frankrijk; ervaringen met een project in de Creuse)
RAVON DAG 2009 – KINDERPROGRAMMA
Bereikt uw waarne ming(.nl) ons wel?
Na het grote succes in 2008 is besloten ook dit jaar weer een kinderprogramma te organiseren tijdens de ravon dag. Er is plaats voor maximaal 32 kinderen dus opgeven is verplicht! Stuur voor 22 oktober 2009 een email naar
[email protected] Dit jaar werken we samen met Struin, een organisatie voor naschoolse opvang in de natuur. We maken gebruik van hun faciliteiten vlak bij de Waalbrug in de Ooypolder. Ook dit jaar gaan we weer vissen met schepnetten, want dat vonden de kinderen vorig jaar erg leuk. Ouders moeten kun kind vanaf dit jaar zelf brengen naar deze locatie (vanaf 09.00 uur) en aangeven wanneer ze kun kind weer komen ophalen (uiterlijk 17.30 uur). Alle deelnemers ontvangen begin november een routebeschrijving en nadere informatie over de dag (programma, wat mee te nemen). Kris Joosten
De meeste ravon-vrijwilligers sturen hun waarnemingen in via www.telmee.nl Deze resultaten worden snel verwerkt in de ravon-databank en zijn dan ook zichtbaar op de ravon-website bij de 10x10 killometerhokken voor het verspreidingsonderzoek. Een aantal vrijwilligers geven hun waarnemingen door via waarneming.nl. Deze worden regelmatig doorgezonden aan ravon voor opname in de ravon-databank. Maar let op: u dient bij waarneming.nl wel aan te geven dat zij uw waarnemingen van amfibieën, reptielen en vissen aan ravon mogen doorgeven. Hiervoor dient u eenmalig toestemming te geven door het aanvinken van ravon. Controleer of u dit gedaan heeft, want anders bereiken uw waarnemingen ravon niet en kunnen wij uw gegevens niet gebruiken voor bescherming, beheer en beleid. Kris Joosten
ravon
ravon
middagdeel • Kolonisatiesnelheid in groter perspectief (Rob Leuven, Radboud Universiteit) • De ‘nieuwe’ grondels (Frank Spikmans, ravon) • De stierkikker in Vlaanderen (Robert Jooris, Hyla, België) • Grote groene kikkers in Vlaanderen (Griet Holsbeek, Universiteit Leuven) • De Chytrid schimmel: stand van zaken (Annemarieke Spitzen, ravon) Verder vindt de uitreiking van de Lendersprijs plaats en ook wordt er aandacht besteed aan de 1000-ste ravon-donateur. Er is een groot aantal informatiestands aanwezig van natuurorganisaties en een natuurboekhandel. Ook is er een uitgebreide posterpresentatie. Het lezingenprogramma wordt besloten met een verrassende uitsmijter en een borrel, aangeboden door ravon. Afsluiting om 17.00 uur. Annemarie van Diepenbeek ravon
Schepnetvissen
RAVON vissen weekend 2009 Het jaarlijkse ravon vissenweekend wordt dit jaar gehouden van 9 tot 11 oktober in Noord-Drenthe. We verblijven in de accommodatie Breeland (’t Achterom) te Annen. De nadruk tijdens het vissenweekend ligt op het verzamelen van gegevens. Als locaties worden gebieden gekozen waarvan weinig bekend is. Het voorlopige programma omvat excursies naar de polders rond het Zuidlaardermeer en de Hondsrug en beken van de Westerwolde. Dit onder voorbehoud. Tijdens het vissenweekend wordt er
Foto: Jelger Herder
in kleine groepjes geïnventariseerd, worden er excursies gegeven en zijn er ‘s avonds lezingen. Door sponsering zijn de kosten voor deelname aan de vissenweekenden laag. De kosten voor dit weekend bedragen 50 euro. Het vissenweekend is ook uitermate geschikt voor mensen met weinig ervaring die eens kennis willen maken met ravon en het vissen. Aanmelden kan via de ravon-website. Deelnemers ontvangen per post een programma en routebeschrijving. Wil je een dagje meelopen, neem dan contact op met de organisatie. Arthur de Bruijn & Frank Spikmans, ravon
32 11(1/2) 2009
BOEKEN Laubfrösche In deze onlangs verschenen Duitstalige uitgave worden de 5 soorten boomkikkers beschreven die voorkomen in Europa, het Middellandse Zeegebied en Klein Azië. Het gaat daarbij om de volgende soorten: boomkikker (Hyla arborea), mediterrane boomkikker (Hyla meridionalis), Tyrrheense boomkikker (Hyla sarda), Italiaanse boomkikker (Hyla intermedia) en Turkse boomkikker (Hyla savignyi). Naast vele jaren van onderzoek heeft de schrijver, Wolf-Rüdiger Große, meer dan duizend bronnen geraadpleegd die in de literatuurlijst in het boek zijn opgenomen. De schrijver merkt daarbij op dat dit overzicht zeker niet compleet is omdat bronnen met regionale en locale onderzoeksresultaten vaak moeilijk te achterhalen zijn. Na een inleidend hoofdstuk komen de evolutie en de systematiek van de boomkikkers uitgebreid aan de orde. Vervolgens wordt per soort de verspreiding per land of regio besproken en wordt er ingegaan op het voorkomen van een aantal te onderscheiden ondersoorten. Daarna komt per soort de biologie en ecologie aan de orde, het meest uitgebreid bij de ook in Nederland inheemse boomkikker. Evenals bij de mediterrane boomkikker worden de hier volgende onderwerpen achtereenvolgens besproken: beschrijving van de soort, voortplanting en ontwikkeling, populatie-ecologie, voedsel en predatoren, fenologie en verplaatsingen, habitat, bedreigingen en bescherming. Bij de andere drie soorten komen in hoofdzaak alleen de eerste drie onderwerpen aan de orde. De vele foto’s laten mooi de verschillen tussen de soorten zien en ook de verschillende typen habitat waarin boomkikkers worden aangetroffen. In het boek is een uitgebreide Engelse samenvatting opgenomen. Het boek geeft een gedegen overzicht van de huidige kennis van de beschreven soorten en is daarmee een welkome aanvulling op het vele dat al over het onderwerp is geschreven. Jan Stronks Auteur: Wolf-Rüdiger Große Uitgever: Chimaira Buchhandels gesellschaft mbH Uitvoering: genaaid, gebonden, 15 x 21,5 cm, fullcolour met circa 250 kleurenfoto’s ISBN: 978-3-930612-81-9
29
30
32 11(1/2) 2009
UIT HET VELD
OPROEP Loopt er bij u ook een streepje door? Streeptekening bij gladde slangen
Inleiding Gladde slangen zijn altijd verschillend getekend. Er komen individuen voor die heel licht of juist heel donker getekend zijn. Maar ook de vorm van de tekening is heel verschillend. Soms liggen de vlekken geheel los van elkaar en in het andere geval vormen ze een min of meer aaneengesloten streep. Bij onderzoeken naar de gladde slang in NoordBrabant worden alle dieren ter identificatie gefotografeerd. Ook hier blijken gestreepte exemplaren voor te komen. Komen gestreepte exemplaren veel voor of is het een zeldzaamheid? Literatuur Thomas Mutz schreef in 2005 een artikel naar aanleiding van een soortgelijke constatering. De inventarisatiegebieden die Thomas Mutz voor zijn artikel gebruikt heeft, zijn twee hoogveengebieden in het noordwesten van Duitsland: Reckermoor en Wietmarscher Venn. Mutz concludeert dat de dieren in de onderzoeksgebieden meestal “normaal” getekend zijn maar dat er ook dieren gevonden zijn waarbij de tekening een streep vormt. Hij definieert een overwegend gestreepte tekening als meer of minder onderbroken, maar die bij de kijker meteen een duidelijk gestreepte indruk wekken. Bij volledig gestreepte dieren zijn er helemaal geen onderbrekingen in de tekening. Deze laten we in deze oproep verder buiten beschouwing. Mutz veronderstelt dat de streepvormige tekening bij de gladde slangen weinig voorkomt. In het Reckermoor bleken 3 van de 35 gladde slangen gestreept en in het Tietmarscher Venn bleken 12 van de 29 dieren gestreept. De streeptekening bleek alleen aangetroffen te worden bij mannetjes. Onze veldervaringen Dat gladde slangen meestal onopvallend getekend zijn spoort niet met onze ervaring in Noord-Brabant. Hier blijken de gladde slangen bijna altijd zwaar en duidelijk getekend. Maar de ervaring bij waarnemingen elders in het land is anders. Zo heeft Jeroen
Identificatie van een gladde slang
Foto: Willem Smith
van Delft stellig de indruk dat gladde slangen op de Veluwe meestal veel minder duidelijk getekend zijn. In twee Brabantse gebieden (Reusel en Zundert) waar we vanuit de ravon-afdeling onderzoek naar de populaties doen, komen ook exemplaren voor met een overwegend gestreepte tekening. Om de dieren terug te kunnen herkennen fotograferen we de kop en het voorste deel van het lichaam (circa 20 cm). Dit is voor de terugherkenning voldoende. De foto’s waren dus wel bruikbaar om te zien hoeveel van “onze” slangen overwegend gestreept zijn, maar niet of er bij zijn die volledig gestreept zijn. In Reusel blijken relatief veel overwegend gestreepte exemplaren voor te komen (10 van de 34), en in Zundert juist heel weinig (2 van de 17). In tegenstelling tot de ervaring in Duitsland bleken bij de gestreepte dieren ook vrouwtjes te zijn. Van de twaalf gestreepte dieren zijn vijf vrouwtjes, twee mannetjes en van vijf is het geslacht niet bekend.
gestreepte tekening zeldzamer is dan bijvoorbeeld een tekening waarbij de vlekken dwarsverbindingen (zie foto’s) hebben. Dan hebben we dus in Noord-Brabant door het hoge aantal overwegend gestreepte dieren kennelijk een zeldzaamheid bij de hand. Ik ben benieuwd of de overwegend gestreepte tekening (dus onderbrekingen mogen in de tekening aanwezig zijn) in andere leefgebieden in Nederland meer voorkomt dan tot nu toe gedacht.
Is dit normaal? Völkl en Käsewieter (2003) melden in het boek: Die Schlingnatter, dat de overwegend
Arnold van Rijsewijk, ravon
[email protected]
Gebied
Aantal gestreepte slangen
Totaal aantal gefotografeerde slangen
Reckermoor
3
35
Zundert
2
17
Wietmarscher Venn
12
29
Reusel
10
34
Tabel: Aantal gestreepte gladde slangen in de verschillende gebieden
Oproep Wij vragen alle waarnemers om foto’s te maken van de tekening van gladde slangen (kop en het voorste deel van het lichaam) en deze foto’s voorzien van datum, locatie en naam fotograaf/waarnemer op te sturen naar ondergetekende. Als wij voldoende informatie hebben verzameld en de resultaten daartoe aanleiding geven kunnen wij hierover volgend jaar een artikel publiceren in het tijdschrift ravon. Alle waarnemers bij voorbaat dank!
Literatuur
Mutz, Thomas, 2005. Eine bemerkenswerte Häufung von Farb- und Zeichnungsvarianten der Schlingnatter (Coronella austriaca) in zwei Populationen im nordwestdeutschen Flachland. In Zeitschrift für Feldherpetologie, Band 12, heft 1, März 2005. Laurenti Verlag. Völkl, W. & D. Käsewieter, 2003. Die Schlingnatter. Ein heimlicher Jäger. Laurentie-Verlag, Bielefeld
32 11(1/2) 2009
31
Verschillen in tekening bij gladde slangen: de vlekken vormen een streep, de vlekken vormen dwarsverbindingen en een gevarieerde tekening. Foto’s: Arnold van Rijsewijk (linksboven), Jeroen van Delft (rechtsboven), Jos Vroegrijp (linksonder) en Chris Van den Haute (rechtsonder).
32
Groepsaccomodatie Een niet alledaagse vondst deed ik op 21 juni 2001 op het Landgoed Staverden op de Veluwe. Toen ik onder een dikke dode stam van een wilg een vermolmd stuk hout iets omhoog tilde, bleek er in het zandige rommelkuiltje eronder een gewone pad te zitten. Leuk, maar niet zo bijzonder; ik wilde het dier niet verder storen en het stuk hout weer voorzichtig terugleggen toen ik iets tegen mijn hand voelde bewegen. Ik draaide het stuk hout iets omhoog en in een holte van de vermolmde massa bleek nóg een gewone pad te zitten. Ik bekeek het dier even en wilde het terugplaatsen toen er weer iets bewoog. Nu viel er een Alpenwatersalamander uit, daarna nog een en nog een. In totaal 5 volwassen exemplaren van deze soort. Zeven amfibieën hadden hun schuilplaats hier onder dit stukje afgescheurde tak. Maar de echte verrassing kwam pas toen ik het stukje weer bijna teruggelegd had: uit de zachte houtvezels gleed een hazelworm. Een mannetje met een korte staart, ooit afgebroken dus, maar bijna onzichtbaar geregenereerd. Zijn kop was grotendeels bedekt met zwarte, glinsterende aardkluitjes en er hing een lange donkere sliert uit zijn bek, een regenworm, zo leek het, al half naar bin-
32 11(1/2) 2009
nen gewerkt. Een hazelworm met prooi, dát moest natuurlijk wel op de foto en daarom wilde ik de zandkluitjes voorzichtig van de kop afvegen. Terwijl ik dat deed braakte de hazelworm plotseling zijn prooi op, een langgerekte, donkere slijmerige prop. Een deels verteerde Alpenwatersalamander, was mijn eerste reactie. Die had hij hier zeker in hun gezamenlijke schuilplek weten te verschalken! Een zeer ongewone prooi, dacht ik, maar al gauw zag ik dat het een naaktslak was, de wegslak (Arion ater), een doodgewone prooi voor de hazelworm. De lange sliert die als een regenworm uit de bek hing, moest de dunne darm van de slak zijn, die bij het doorslikken naar buiten geperst was. Een grote gelige slijmprop volgde na de opgebraakte prooi. Slakkenslijm, dat verklaarde waarom er zoveel zand aan de kop was blijven kleven. Met het gevoel dat ik nu toch wel een heel storende factor was voor deze zand- en houtmolmcommune, maakte ik snel een paar foto’s en legde alles en iedereen zo goed mogelijk terug op zijn plek. Met een wat schuldig en tegelijk heel tevreden gevoel over deze bijzondere waarneming. Annemarie van Diepenbeek ravon
Foto: Kim Meijer
Hazelworm in Groningen Dit voorjaar vond ik een Hazelworm in onze tuin te Bedum (Groningen). Aangezien dit niet de meest voor de hand liggende locatie is voor een Hazelworm wil ik hier graag melding van maken. Volgens de Telmee.nl site zijn er twee maal eerder hazelwormen waargenomen, ergens rond Termunten (1952) en Vlagtwedde (1987). Zijn er nog meer Groningse waarnemingen? Geef ze door aan ravon. Wellicht verschijnt er dan in een volgend nummer van ravon wel een artikel over de Hazelworm in Groningen. Kim Meijer
Foto’s: Annemarie van Diepenbeek
De Groningse hazelworm Foto: Kim Meijer
Redactie-adres RAVON: Postbus 1413 6501 BK Nijmegen STICHTING RAVON Reptielen Amfibieën Vissen Onderzoek Nederland Postbus 1413 6501 BK Nijmegen tel. 024-3653270 e-mail:
[email protected] website: www.ravon.nl RAVON Winkel en Donateursadministratie Kantoor Nijmegen tel. 024-3653270 e-mail:
[email protected] website: www.ravon.nl RAVON WERKGROEP MONITORING Edo Goverse, Ingo Janssen & Hielke Praagman Postbus 94766 1090 GT Amsterdam tel. 020-5257332 RAVON Flevoland Jeroen Reinhold Archipel 35-44 8224 HK Lelystad tel. 0320-231971 RAVON Gelderland Piet Spaans West Peterstraat 53 6822 AB Arnhem tel. 06-49120753 RAVON Groningen Leon Luijten Barlagerveldweg 5 9541 XR Vlagtwedde tel. 0599-312081 RAVON Noord-Brabant Kees Marijnissen Wethouder Traplein 17 5051 BE Goirle tel. 013-5340848 RAVON Noord-Holland Gertjan Martens Nieuwe Zonneweg 32 1033 JN Amsterdam tel. 06-51215386 RAVON Overijssel Vacant RAVON Utrecht Floris Brekelmans Verenigingstraat 32 3515 GJ Utrecht tel. 030-2620807 RAVON Zeeland Kees Musters Kromme Weele 7 4331 PA Middelburg tel. 0118-633898
RAVON Zuid-Holland Mike Melis Twickelstraat 35 2241 XE Wassenaar tel. 071-5210187 Herpetologische Studiegroep Limburg Denis Frissen Hemelrijkstraat 6 6301 AK Valkenburg tel. 043-3263432 Werkgroep Amfibieën en Reptielen Drenthe Rienko Vanderschuur (secretaris) Virgo 74 9405 RE Assen tel. 0592-319369 Werkgroep Amfibieën en Reptielen Friesland (WARF) John Melis Gorredijksterweg 26 8411 KE Jubbega tel. 06-46524630 Vissenwerkgroep van het Natuurhistorisch Genootschap Limburg Victor van Schaik Hoosveld 56 6075 DB Herkenbosch tel. 0475-536043 Werkgroep Adderonderzoek Nederland Pedro Janssen Pavanestraat 15 5802 LJ Venray tel. 0478-514805
[email protected] Werkgroep Poldervissen Rombout van Eekelen Kruisstraat 39 4251 CV Werkendam tel. 0345-476695 Werkgroep Verspreidingsonderzoek Noord-Oost Brabant Sander Hunink Hertewissel 36 5344 LJ Oss tel. 06-18370282 Gelderse vissers Frank Spikmans RAVON-kantoor Nijmegen tel. 024-3653270 Werkgroep Vissenonderzoek Friesland John Melis Gorredijksterweg 26 8411 KE Jubbega 06-46524630 Visclub de Prik Gert Jan Blankena Imbosweg 7 7371 DA Loenen
Ik kom eraan...