Religieuzen op een breukvlak Mini-symposium symposium bij gelegenheid van het afscheid van Ben Wanders Park Glorieux, Eindhoven –17 december 2009
De toekomstplannen van de Zusters van Barmhartigheid (Ronse) door Zr Wilfrida Voets Op verzoek van de heer Wanders vindt hier vandaag op onze thuisbasis het mini-symposium plaats ter gelegenheid van zijn afscheid als medewerker van de KNR. Laat ik me eerst even voorstellen. Ik ben een zuster van Barmhartigheid van de Nederlandse provincie. Ons moederhuis staat in Ronse, een textiel stad in Vlaanderen. Het Nederlands provincialaat is gevestigd hier in Eindhoven, beter bekend als Huize De Burgh. Huize de Burgh is gelegen op het landgoed van wijlen Jonkheer Smits van Oyen. Op dit terrein van ca. 11 ha, aan de rand van Eindhoven, staan de volgende gebouwen:- het kasteel van de jonkheer is sinds 1936 ons eigendom; - het kloosterverzorgingshuis Glorieux gebouwd in 1982; - De Poorter sinds 2009 gebouwd als huisvesting van onze broeders O.L.Vr. van Lourdes; - het voormalig noviciaat gebouwd in 1954; - De witte hoeve - een verbouwde woonboerderij; - het kloosterverzorgingshuis Terhaghe sinds 1992 huisvesting voor de zusters van Liefde J.M. Een heel complex. Het landgoed is destijds aangekocht om de drie overvolle psychiatrische ziekenhuizen te ontlasten. De zorg werd alleen maar groter. Zeker toen we door gebrek aan vrouwkracht de drie psychiatrische ziekenhuizen (Voorburg Vught - Coudewater Rosmalen - Reinier van Arkel ’s-Hertogenbosch) moesten verlaten. Het kloosterverzorgingshuis Glorieux werd hier gebouwd. De zusters namen hun intrek voor het grootste gedeelte hier in het KVH. Het archief van deze huizen werd eveneens in Eindhoven gecentraliseerd en in gereedheid gebracht om over te dragen aan St.Agatha te Cuijk. Terwijl we bezig waren met het archief rees de vraag wat doen we met de onroerende goederen. Wie zal dat willen hebben? Wie zullen we dat laten erven? Wat doen we met dat kostelijke landgoed? In stukken verkopen? En dan, wat gebeurt er dan met het geld? Naar kopers behoefden we niet te zoeken, want er waren genoeg liefhebbers voor dit stuk natuur midden in de stad. Het werd spoedig duidelijk dat verkopen geen optie voor ons was. Zoals de ons bekende Annelies van Heijst stelde zijn de congregaties destijds gesponsord door gulle schenkers. Zij stelden de congregaties in de gelegenheid goede werken te verrichten voor de samenleving. Het past dan ook niet deze goederen ten eigen voordelen te verkopen. Trouwens waar moesten we heen? Er werd gedacht. Nog eens gedacht. Zo schoven we het probleem maar voor ons uit, daarbij geruggensteund door onze toenmalige adviseur, die ons maande: Nog niets doen! Tijd genoeg om in een rijdende trein te stappen. Toch zegt Prediker zegt: Voor alles is een tijd. Eveneens waar is het gezegde: De mens wikt, maar God beschikt. Plotseling stierf onze adviseur en daar zaten we dan. We zochten naar deskundigen, die ons wilden en konden helpen. We klopten aan bij de KNR en hebben hier en daar informatie ingewonnen, o.a. bij de broeders van Zeven Smarten. Broeder Leo heeft ons destijds goed op dreef geholpen.
1
Ondertussen werd de roep om zorg door de sterk vergrijzende groep steeds luider. Ook de onrust van de zusters werd groter. Ze vreesden hun levensavond niet op deze plek te kunnen voltooien. Goddank zorgde het provinciaal kapittel voor een doorbraak. Dit kapittel richtte zich tot het algemeen bestuur in België en vroeg - verwijzend naar het lied: Niemand leeft voor zichzelf / Niemand sterft voor zich zelf /Wij leven en sterven voor God onze Heer Aan Hem behoren wij toe. - om maatregelen te mogen treffen om het landgoed te mogen ontwikkelen tot een zorgpark. Een zorgpark waar zorg geleverd kan worden aan mensen die daar behoefte aan hebben. Zo willen wij de barmhartigheid in de zorg doorgeven. Om Bram Vermeulen te citeren: dan leveren we een bewijs van ons bestaan. We hebben dan niet voor niets geleefd. Het AB ging akkoord. We gingen weer aan de slag met een groep deskundige mensen om ons heen. Ik noem hier de heer Wanders van de KNR, de heer J v. d. Laar, de financiële kommissie en de Heer E. Smolders onze directeur /bestuurder. Zij allen speelden een sleutelrol als vertrouwenspersonen vooral in specialistische, financiële juridische zaken en het voeren van gevoelige onderhandelingen. Het resultaat van al dat overleg was dat ons erfgoed in Eindhoven ten dienste komt van de samenleving. De barmhartigheid in de zorg kan op deze wijze worden doorgegeven. De Stichting Erfgoed Glorieux is vastgelegd bij notariële akte op 1 april 2009. De doelstelling en de statuten zijn goedgekeurd door het bisdom. Het zorgpark Glorieux zal een plek zijn waar: de zusters en broeders kunnen genieten van een verdiende verzorgde levensavond waar zusters en broeders verpleging ontvangen die ze nodig hebben, zodat zij niet elders behoeven worden opgenomen waar het goed wonen en prettig leven is waar niemand verloren loopt waar gebeden wordt voor de noden dichtbij en veraf waar tijd en ruimte gemaakt wordt om met bezinning bezig te zijn waar zorg voor elkaar gedragen wordt. Tussen al het georganiseer in kwamen de broeders, onze broeders uit Dongen, met de vraag of zij op ons terrein mochten komen. Hun huis werd te groot en te duur. Als zusters van barmhartigheid hebben wij de zelfde stichter en wij konden de broeders niet in de steek laten. Het waren voor ons geen vreemden. Jaren hadden we naast elkaar gewoond, met elkaar gewerkt in dezelfde inrichtingen. We konden hier geen neen tegen zeggen. We kregen de vraag in 2004 en in oktober 2009 zijn ze gekomen. Het heeft heel wat overleg gekost. We zijn hoopvol de toekomst ingegaan en samen zeggen wij zusters, met de broeders, de medewerkers en de vrijwilligers Bram Vermeulen na: Wij hebben een steen verlegd In een rivier op aarde Het water stroomt er anders dan voorheen de stroom van de rivier hou je niet tegen het water vindt er altijd een weg om heen. Eens gevuld door sneeuw en regen neemt de rivier mijn kiezel met zich mee om hem daarna, glad en rond gesleten te laten rusten in de luwte van de zee. Wij hebben een steen verlegd in een rivier op aarde. Ik weet nu dat ik nooit zal zijn vergeten ik leverde het bewijs van mijn bestaan omdat door het verleggen van die ene steen de rivier nooit meer dezelfde weg zal gaan.
Werken in weldadigheid………………… een perspectief door Ben Wanders Inleiding Begin 1997 reflecteerde ik op een vacature bij het Bureau KNR (Konferentie Nederlandse Religieuzen) voor een parttime juridisch-economisch stafmedewerker. Op 1 april 1997 startte ik mijn werkzaamheden op het Bureau, en vanaf het begin heb ik me als een vis in het water gevoeld. Dit ondanks het feit dat mijn voorgangster al enkele maanden eerder vertrokken was, waardoor van inwerken dus niet of nauwelijks sprake was geweest. Bij gelegenheid van dit afscheid vroeg ik me af waarom ik me zo op mijn plaats heb gevoeld in mijn werk voor religieuzen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met mijn voorgeschiedenis. Ik ben wat mijn werk betreft toch lang zoekende geweest. Mijn voorgeschiedenis Na mijn studententijd kwamen we, Ingrid en ik terecht in Uden, waar ik als advocaat /stagiaire in dienst trad bij advocatenkantoor Van der Stappen. Hoewel stagiair was er van begeleiding nauwelijks sprake, het bleek een sterk commercieel gericht kantoor en ik werd onverantwoord snel ingezet bij forse zaken. Ik heb er hard gewerkt, maar de arbeidsvreugde nam eerder af dan toe. Via een mede-advocaat/stagiair kwam ik in contact met prof. Van den Steenhoven, hoogleraar volksrecht en rechtsontwikkeling in niet-westerse samenlevingen in Nijmegen. Mij werd perspectief geboden op uitzending naar Indonesië, mogelijk mede uitmondend in een proefschrift. Wel werd onder andere als voorwaarde gesteld dat ik tenminste een kandidaatsexamen moest halen in één van de Sociale wetenschappen. Dat werd dus culturele antropologie. Ik verliet de advocatuur, schreef me weer in als student, we verhuisden naar Nijmegen, na korte tijd combineerde ik een en ander met een deeltijd baan in het onderwijs. Inmiddels was in Uden ook onze dochter Floor geboren. Ik beken deemoedig dat ik me toen te weinig heb gerealiseerd wat het allemaal voor Ingrid betekende. Al spoedig bleek dat uitzending naar Indonesië niet aan de orde zou komen. Na mijn kandidaatsexamen deed ik alsnog, met een medestudent veldonderzoek onder de Inuit in Noord Canada. Daar kwam ik erachter dat het doen van veldonderzoek mij niet op het lijf geschreven was, en dat ik mij onvoldoende had gerealiseerd wat het betekende zo lang van huis weg te zijn. Ik beken het, ik had heimwee. Onze zoon Joris was 2 ½ toen ik vertrok, bij terugkomst herkende hij me niet meer, hij wendde zich zelfs uitdrukkelijk van me af. Dat sneed me door mijn ziel. Ik maakte mijn studie culturele antropologie niet af en werd allengs steeds meer opgeslorpt door het onderwijs. Dit deed ik graag, maar na zo’n 10 jaar betrapte ik me erop dat ik me in toenemende mate bleef afvragen of ik dit wel tot mijn pensioen wilde blijven doen. Na enige tijd begon ik weer opnieuw aan een studie, theologie dit maal, naast mijn baan in het onderwijs. Deze studie boeide me in hoge mate, met name de literair-historische vakken, Bijbelexegese, patristiek, kerkgeschiedenis.
3
Halverwege de studie trof ik de advertentie aan inzake de vacature bij de KNR. Ik werd dus aangenomen, maar na enige tijd bleek de studie niet te combineren met de baan. Maar het bleek wel een weldadige baan. Waarom/waardoor? Ik denk om de volgende drie redenen: 1.
om de weldadigheid die als het ware van onze doelgroep, onze achterban afspat Ik zie het religieuze leven, het leven als religieus als een levensstaat waarin en waardoor vrouwen en mannen pogen op een compromisloze, radicale en gepassioneerde wijze te getuigen van de weg die Jezus is gegaan. Zuster Wilfrida schetste daaromtrent al een en ander met betrekking tot haar congregatie, de zusters van Barmhartigheid van Ronse. Ik geef u een ander voorbeeld van een congregatie waarmee ik me bijzonder verbonden voel, de Congregatie van de Broeders van den Derden Regel van Penitentie van den H. Vader Franciscus van Assisi, kortweg de broeders Penitenten genoemd. Zij stichtten in totaal in Nederland 6 huizen voor respectievelijk psychiatrische verpleging en verzorging van verstandelijk gehandicapten. Erik Borgman verhaalt in zijn “Overlopen naar de barbaren”: “In 1964 begonnen zij een “gesticht voor idioten” in Biezenmortel, tussen Tilburg en Den Bosch. De broeders geloofden wat de meeste mensen begin vorige eeuw niet geloofden, wat voor de meeste van hun tijdgenoten evident onwaar was, en waar ook allerlei goede argumenten voor waren om het niet te geloven. Zijn geloofden dat de “idioten” een toekomst hadden en dat het de moeite waard was om in deze toekomst te investeren. Zij geloofden dat deze mensen niet alleen goede zorg waard waren zoals je goed voor je huis en je hond zorgt, maar dat het mogelijk was om samen met hen iets op te bouwen. Dat je met ze kon samenleven en dat er, als je in ze investeerde, iets kon ontstaan waarvan niet alleen deze mensen, maar ook zijzelf beter werden. Er was geen bewijs voor, het sloeg zo op het oog zelfs helemaal nergens op, maar het bleek te kloppen. Zo bouwden de broeders Penitenten niet alleen plaatsen om samen te wonen, maar ook plaatsen om samen te werken en te leren, om samen te bidden en toneel te spelen. En een plaats om zowel de broeders als wie wij tegenwoordig hun cliënten zouden noemen, te begraven: echte gemeenschap, met een geschiedenis en een onbekende toekomst, verbonden in vooren tegenspoed, tot en met de dood”. Deze radicale gerichtheid op de weerloze ander, en daardoor ook op jezelf is in de tweede helft van de vorige eeuw indrukwekkend verwoord door de van oorsprong joodse filosoof Emmanuel Levinas. Zijn oneliner “zie jezelf in het weerloze gelaat van de ander“ is de verwoording van een sociale ethiek, een oproep tot handelen dat vele leden van de religieuze instituten zeer omvangrijk radicaal en gepassioneerd hebben uitgevoerd, en ook nu nog verscheidenen, zij het in bescheiden mate op dezelfde wijze uitvoeren. Levinas’ filosofie is sterk gebaseerd op het trauma van de Jodenvervolging. Nagenoeg zijn hele familie in Litouwen is uitgemoord. Maar het is op z’n minst aardig om te weten dat er ook een biograaf van Levinas is die de oorsprong van zijn sociale ethiek legt bij het feit dat destijds zijn verloofde liefdevol en met gevaar voor eigen leven in bescherming is genomen door de zusters van Saint-Vincent-de Paul te
Orléans, en mede daardoor in leven is gebleven. Even terug naar die Penitenten. De congregatie had op haar toppunt (1953) 179 leden, inmiddels is dat gedaald tot 15. Er is al sinds 50 jaar niemand meer ingetreden. De broeders met een gemiddelde leeftijd van ruim 80 jaar zien dan ook het einde van hun congregatie naderen. Het is toch een weldadigheid voor de KNR en andere betrokkenen om eraan bij te dragen dat deze kleine groep oudere broeders in de eindfase van hun bestaan waardig kunnen leven! 2. om de weldadigheid die het Bureau KNR als werkorganisatie kenmerkt Het bureau van de KNR is in wezen te typeren als een zelfsturende organisatie. Wij als stafmedewerkenden worden in staat geacht ons werk met een zeer grote mate van zelfstandigheid te doen, ons hoofd van het Bureau is geen directeur maar een coördinator, een primus inter pares. Wij zijn in hoge mate zelf ervoor verantwoordelijk dat het ons toevertrouwde deelterrein van de totale belangenbehartiging professioneel wordt behartigd. Onze organisatie, onze werkstructuur is weliswaar gebaseerd op professionaliteit, maar bovenal op vertrouwen, en dus niet op wantrouwen. In weerwil van de tendens in veel organisaties: meer regels, meer aandacht voor beheersing, meer staf en meer hiërarchie, bleef ons Bureau gekenmerkt door haar platte structuur. En terecht! Deze structuur – die overigens ook op het lijf geschreven staat van ons huidig hoofd van het Bureau – heeft vanaf de stevige reorganisatie van 1998, met soms ook wat vallen, weldadig gewerkt. Echter, essentieel is dat daar waar vertrouwen, en dus veel ruimte wordt gegeven ook structurele afspraken worden gemaakt over terugkoppeling en verantwoording. Aanzetten daartoe zijn nu gemaakt in het periodiek stafoverleg en in het jaarlijkse overleg van ieder individueel staflid met het bestuur. 3. om de weldadigheid betreffende de collegiale verhoudingen Gisteravond nam ik samen met Ingrid afscheid van al mijn collega’s bij een etentje. Een goede traditie bij de KNR. Met meer of minder woorden heb ik van eenieder afscheid genomen. Ik heb het als een zegen ervaren dat er binnen de KNR in wezen altijd sprake was van prettige collegiale verhoudingen. Onderlinge hulpvaardigheid is vanzelfsprekend, alsook de aandacht voor elkaars wel en wee. Mijn gebrekkige omgang met de computer gaf soms wel aanleiding tot goedluimige spot, maar werd telkens, ik zou haast zeggen, liefdevol opgevangen. Ik denk overigens dat deze goede collegialiteit ook wordt gevoed door een bijzonder gebruik dat naar ik heb begrepen “des kloosters” is. ’s-Ochtends rond half 11 en ’s-middags rond 3 uur wordt er respectievelijk een koffie- en een theepauze gehouden. Waarom dan toch bij al deze weldadigheid gebruik maken van de OBU? Hoewel van mijn leeftijdscategorie (ik ben nu 62) nog maar 19% aan het reguliere arbeidsproces deelneemt is dat voor mij volstrekt irrelevant. De belangrijkste reden is heel simpel: de vrijheid om zelf meer te bepalen welke dingen ik doe en wanneer. Hierbij verheel ik niet dat ik heel verheugd ben dat mijn opvolging zo zorgvuldig is geregeld. Collega-juriste Janneke Doe is inmiddels uitstekend ingewerkt in de algemene en bijzonder juridische praktijk ten aanzien van religieuze instituten en
5
collega-theoloog – en inmiddels al aardig kerkjurist - Ad Leys gaat zich voor een belangrijk deel bezighouden met de afrondingsproblematiek van religieuze instituten. Hieromtrent wil ik nog graag twee opmerkingen maken, ter aanvulling en ter relativering. • het is goed te weten dat er vanuit de KNR niet enkel aandacht is voor de afbouw van religieuze instituten, maar ook voor de opbouw, voor de talloze nieuwe vormen van religieus leven. Onze recent afgetreden voorzitter, de karmeliet Tjeu Timmermans heeft hiervoor in verschillende voordrachten aandacht gevraagd. • recent vernam ik dat meer dan 200 jaar nadat het klooster werd opgeheven het beroemde cisterciënzer klooster van Fontenay in Bourgondië binnenkort gedeeltelijk weer bewoond gaat worden door een religieuze lekengemeenschap van mannen en vrouwen die op nieuwe wijze aan het beschouwend leven vorm wil geven. Fontenay werd gesticht in 1119. In 1146 was de bouw van de kerk voltooid. Met de kerk werd het klooster gebouwd: de kapittelzaal, de slaapzaal, de kloosterpanden, de refter en de werkgebouwen. De abdij kwam tot bloei en dat betekende ook welvaart; de paradoxale uitkomst van hardnekkig beoefende armoede is altijd rijkdom! In de 16e eeuw begon het verval. In 1791 werd het klooster opgeheven. Bijna 700 jaar had het klooster onafgebroken als religieuze gemeenschap bestaan, menigeen zal gedacht hebben voor de eeuwigheid. Kees Fens schrijft over dit klooster: “het allermooiste aan het hele gebouw is de speelmogelijkheid die het licht krijgt: in de kerk, in het pandhof, in de kloostergangen. Er bestaat een fotografische studie van het licht in dit cisterciënzerklooster: de hele dag laat zich volgen. Het gebouw bidt de getijden van de verschillende uren mee. Buiten wacht het levende water, de stille bomen zijn talrijk, de natuur heeft zich aangepast: ze is hier beschouwend geworden. Duizenden hebben hier gebeden en geleden. Zij zijn vergeten. De muren echter suggereren dat niet alles vergeefs is geweest, want de steen houdt hun geest nog vast”. Tot zover Kees Fens. Wat bijzonder dat na meer dan 200 jaar binnen de muren van Fontenay uit de kelen van jonge mannen en vrouwen weer de levende lofzang voor de Heer klinkt! Tenslotte, mijn afscheid is een afscheid als werknemer van de KNR, niet een afscheid van het betrokken zijn bij religieuze instituten. Beste zusters, broeders, fraters, paters, monniken en monialen, ik heb met volle overtuiging, betrokkenheid en inzet voor u gewerkt, en het heeft mij wel gedaan. Ik hoop u ook, een beetje.
Dank! Het ga u allen goed !!
VAN HET ENE UITERSTE IN HET ANDERE? door Mgr. dr. J. de Kok Religieus leven en secularisatie Alle geschiedenis begint, als goed verhaal, bij het begin. De oorsprong van de religieuze bewegingen die later de vorm van onze ordes en congregaties zouden aannemen, is te zoeken bij een protestbeweging in het Alexandrië van de 3e eeuw, als men al niet verder terug aan Essenen en anderen binnen het Jodendom denkt. Groepen kluizenaars kregen ooit de bijnaam “Woestijnvaders”. Zij verzetten zich tegen een Christendom dat toen al, in die 3e eeuw, zich te Alexandrië verregaand, in hun ogen te verregaand, aanpaste aan de leefgewoonten van die grote hellenistische stad. Vanuit de grondgedachte HIER EN NU NOG NIET, beschreven zij het Christenbestaan als een pelgrimstocht, als een onderweg-zijn, waarbij zij de herinnering opriepen aan die eerdere Uittocht uit Egypte, weg van slavernij zowel als van de vleespotten, naar een Beloofd Land, slechts te bereiken via een tocht door de woestijn. Om ook feitelijk in de woestijn te wonen, hoefden ze vanuit Alexandrië niet ver te gaan. Ook protestbewegingen kunnen zich ontwikkelen tot vaste leefvormen, die van het aller-oudste monnikenwezen. En in 4e en 5e eeuw maken we mee, hoe het HIER EN NU NOG NIET de noemer blijft, als monnikengroepen bijeenkomsten van kerkleiders verstoren, als deze zich na Constantijn al te zeer gedragen als rijksbisschoppen binnen een door de Byzantijnse keizer geregeerde kerk. Maar ook voor die monniken zou, als voor die kerkleiders gelden: resultaten behaald in het verleden, geven geen garantie voor de toekomst. Als hun beweging gróót wordt, tot vaste vormen komt, kan men aan die vormen wennen, en kan de oorsprong op de achtergrond geraken, het scherpe bewustzijn van het HIER EN NU NOG NIET vervagen. Onder dat gezichtspunt wil ik met u naar enkele door de historie lopende grote lijnen kijken. Ik gaf aan deze bijdrage de titel: “Van het ene uiterste naar het andere” mee, en als ondertitel “Religieus leven en secularisering”. Bij dat “van het ene uiterste naar het andere”, gaat het om de omslag van een religieus leven dat rond 1900 nog als sterke teruggetrokkenheid werd verstaan naar een zeer hoge graad van maatschappelijke betrokkenheid in het laatste deel van die 20e eeuw. Maar deze omslag heeft zich voltrokken binnen kaders die al eerder waren ontstaan. Als men rond 1900 over regelobservantie spreekt, bedoelt men dan nog hetzelfde als, zeg maar, zeven eeuwen eerder? En kan men misschien kwetsbaar geworden zijn voor een nogal extreme omslag, omdat ook religieuzen in die eeuwen gedeeld hebben in een proces van secularisatie, binnen-wereldlijk worden? Nu kun je met dat woord secularisering vele kanten op. Heel vaak fungeert het als stopwoord – vooral niet verder vragen wat men precies bedoelt. Waar zulke stopwoorden opdagen, zijn ze meestal ideologisch geladen, en meestal ook positief
7
geladen. Dan hoort men liever niet de letterlijke vertaling van dat woord: VERWERELDLIJKING ! Dat woord had en heeft een negatieve klank. Tegelijkertijd wordt dan de vraag, of aan een zekere verwereldlijking niet valt te ontkomen. Ook de Woestijnvaders van het begin ontkwamen er niet aan, in die wereld te vertoeven, al was het maar, dat ze er niet aan ontkwamen, hun dagen met bezigheid te vullen. Ledigheid is nu eenmaal des duivels oorkussen. En de vulling wordt dan gezocht in goede werken: het nadrukkelijker vieren van de Lofzang Gods, prediking als vooral de oproep tot bekering en de vele vormen van caritatief liefdewerk – met de vele mengvormen die daarbinnen bestaan. PURE GEEST bestaat niet op aarde. Ook voor religieuzen geldt als basisthema: 1.
Het aloude “IN, NIET VAN DE WERELD”
U zult het een Minderbroeder niet kwalijk nemen, dat hij Franciscus en zijn broederschap als voorbeeld neemt, van wat een ordestichter overkomt, als er volgelingen komen en de vaste vormen van een wereldwijde broederschap ontstaan. Ik schreef bovendien een boek, hoe zich dat in Nederland voltrok. Een extra reden is, dat Franciscus behoort tot de weinige heiligen die rechttoe rechtaan verzetten, waar, wanneer en hoe het wonder in hun leven geschiedde. Hij begint er zijn testament mee: “De Heer heeft mij, broeder Franciscus, aldus het begin gegeven van een leven in boetvaardigheid. Toen ik in zonde leefde, vond ik het erg bitter melaatsen te zien. En de heer zelf heeft mij in hun midden gebracht en ik heb hun barmhartigheid bewezen. En toen ik bij hen wegging, was wat ik bitter vond voor mij omgeslagen in zoetheid naar ziel en lichaam, en heb ik daar enige tijd bij stilstaan en heb de wereld verlaten”. Goed lezen wat er staat! Toen ik nog in zonde leefde………….. Maar dan volgt geen illustratie met wandaden, laat staan een opsomming naar het sinds het Trentse Concilie geldende soort en getal. Verwezen wordt naar een diepere dimensie van een mens zijn dat wezenlijke aspecten van het leven ontkent. Dan gaat het om al datgene waarvan de volksmond zegt, dat je daaraan niet denken moet. Maar de Heer zelf………..: het is Franciscus letterlijk overkomen. En het bleek anders te zijn dan gedacht. Hij heeft daar enige tijd (nou ja: drie jaar) bij stilgestaan, en hij heeft de wereld verlaten. Nu was dat laatste destijds een term voor “naar het klooster gaan”, maar deed Franciscus nu juist niet! Ook hier ging het om iets diepers. Daarbij is het door Franciscus graag gelezen Joannes-evangelie te betrekken, en de soms rijke Nederlandse taal. Franciscus brak met “HET WERELDJE”, waarbinnen een mens denkt, alles op een rij, en vooral in zijn of haar macht te hebben. Zo’n machtsdroom kan slechts bestaan als men, inderdaad, aan bepaalde zaken, en vooral de schaduwzijde van het leven niet wil denken, de wereld (zoals die vanuit God bestaat) tot dat eigen wereldje verkleint.
De melaatse representeert het zwarte gat, waarop later ook Pascal zal duiden: de oneindige leegte van tijd en ruimte, zoals Pascal die als groot wiskundige op heel nieuwe wijze ontdekte, en waarin een mens letterlijk lijkt verloren te lopen, in het niets lijkt te verdwijnen. Zoals voor Franciscus de melaatse menselijkerwijze niet te genezen of te redden viel. En vlucht je dan? Om met Pascal te spreken: verlies je dan de grote wereld uit het oog door een “se perdre dan le divertissement” – de verstrooiing in alle betekenissen van het woord, de vele dingen en zorgen van alledag, in een “on s’amuse”, of laat je je terugvoeren tot de kernvragen van je leven? Al vóór de ontmoeting met de melaatse had de succesvolle koopmanszoon Franciscus problemen gekregen met de nieuwe, in hoge mate berekenende denk- en leefstijl, zoals die zich in de toenmalige koopliedenwereld aan het ontwikkelen was. Die nieuwe mentaliteit zou in de volgende eeuwen bij burgermanszonen als Galilei, Newton en vele andere tot volle, en ook wetenschappelijke uitwerking komen. Niet langer zal dan wat iets in wezen IS doen en denken bepalen, maar wat men ermee kan dóén, en hoe dat zich in nieuwe vormen van macht manipuleren laat. Van die uitwerking in het vervolg van de geschiedenis kon Franciscus natuurlijk niet weten. Maar evengoed leidde het eigentijdse begingebeuren hem tot de wezenlijke vraag: wordt een mens daar echt gelukkig van? En zo neen, waar zoek je het dan? Voor de melaatse is de levensvraag niet anders dan ze voor anderen over tien, twintig, veertig jaar later zal zijn, voor een ridder hoog te paard zo goed als voor de succesvolle koopman of moderne wetenschapper. En is er dan werkelijk een God die om zulke mensen geeft (zoals in de kerk gezegd wordt)? En zo ja, waar is die dan te vinden? Franciscus vertelt in zijn Testament verder, hoe hij in de periode van onhelderheid, na de ontmoeting met de melaatse, in kerkjes en kapellen bad. Het tabernakel stond toen nog niet op het altaar, het kruis had de centrale plaats. Meer of minder langzaam is het beeld van de Gekruisigde in dat van de (ook uitgestoten) melaatse geschoven. Dáár is de God te vinden die geeft om mensen - zoals - ze - zijn! Die heeft zich in de Menswording zelfs zó ver met die mensen geïdentificeerd, dat het risico van uitstoting werd genomen. Het klinkt bijna jubelend, als Franciscus het korte verslag van het begin afsluit met de eenvoudige gebedstekst: “Wij buigen in aanbidding voor u, Heer Jezus Christus. En in alle kerken die er over heel de wereld zijn zegenen wij u, omdat gij door uw heilig kruis de wereld verlost hebt”. Franciscus zou niet lang alléén blijven, als een soort kluizenaar aan de rand van de stad, die met losse handenarbeid zijn brood probeerde te verdienen, en daarbij dan een woordje in de aanbieding had. En de broeders werden veel in aantal. Dan wordt alles anders. Toen Franciscus, kort voor zijn dood in 1226, hoorde dat er al 5000 broeders waren, zou hij gereageerd hebben met een: “dat is veel te veel………….”. Inderdaad lukt het dan niet meer, om als in het begin als eenling of als klein groepje aan de rand van het stedelijk gebeuren als Penitenten van Assisi te leven, als loswerklieden met handenarbeid in het levensonderhoud te voorzien, en daar als
9
woordje een oproep tot boetvaardigheid bij te voegen. Binnen de kortste keren is het toen gekomen tot het assistentiekloosterwezen, dat na 1260 zeven eeuwen lang het beeld van de Minderbroederorde zou bepalen. De belangrijkste uitzondering was de missie Overzee, van het begin af onder de Saracenen, al in 1300 China, in 16e en 17e eeuw 58% van de zendelingen naar Amerika, en – voor ons nabij – na 1572 de Hollandse Zending. Zeven eeuwen een vaste vorm. Maar dat wil niet zeggen, dat hetgeen onder die vaste vorm aan inhoud, aan motivering lag, hetzelfde bleef. Voorzover ik dat nog niet wist, heeft het schrijven van mijn boek, Acht eeuwen Minderbroeders in Nederland, dat als doorkijk nog meer bewust gemaakt. Het leidt tot een tweede thematiek: 2. Misverstanden rond Observantie-bewegingen In een boek heb je meer ruimte dan in deze bijdrage, om in concreetheid te laten zien, hoe hetgeen bij een mystieke ervaring begon tot een stuk gevestigde orde wordt. Waarbij, als je niet oppast, het verdere verhaal zich tot de lotgevallen van dat gevestigde instituut beperkt. En zo is het te verklaren, dat veel kloostergeschiedenissen, en ook handboeken voor kerkgeschiedenis, geschreven zijn onder de noemer: ontstaan van misbruiken, meestal in het kielzog van gewoontevorming, en de opkomst van herstelbewegingen. Waarbij vaak ook nog als factor werkt, dat schrijvers weinig oog hebben voor de “Umwelt”, voor de ontwikkelingen in de ondergrond, dus niet alleen de bovengrond van het bredere maatschappelijke leven. Bewegingen tot herstel van de observantie binnen het kloosterwezen zijn van alle tijden, de 14e en 15e eeuw ijkten de benaming. Observanten, met die naam en toenaam bestonden ze toen niet alleen bij de Minderbroeders. Je komt ze dan overal tegen. Om maar een grote strijder bij de Augustijnen te noemen: Maarten Luther, die er overigens wel op is afgeknapt. Want lukt dat wel, tenvolle de Wet Gods te onderhouden? Want dat is dan het woord dat direct met die Observantie verbonden is: Wet en Regel. En het valt op, dat er doorgaans niet achter zulke termen gekeken wordt. Want bedoelen sprekers en activisten in 14e en 15e eeuw met zulke woorden hetzelfde als hun voorgangers in 12e en 13e ? kunnen woorden inhoudelijk van kleur verschieten? Zodat, ook als Observanten van herstel van regelobservantie spreken, zij feitelijk een heel nieuwe kijk op die Regel hebben? En kan dat dan te maken hebben met het bredere gegeven, dat mensen na 1300 toenemende aan de oude voorstellingen van hemel en aarde begonnen te twijfelen? Voor de Middeleeuwen was het geen probleem geweest, te stellen dat de zon door God geschapen is om ons op aarde licht en warmte te geven. Uiteraard betwijfelt ook vandaag niemand, dat de zon dit feitelijk doet. Maar is dat de uiteindelijke reden voor het bestaan van de zon? Daarin kunnen we ons radicaal vergissen.
De Minderbroeder Roger Bacon (1214-1292) illustreerde dat voor belangstellenden met een bewegingsproef. In een kokertje ligt (onzichtbaar) een balletje. Nu stuur je een zelfde soort balletje naar binnen, en het lijkt dan of dat (en niet het eerdere) balletje aan de andere kant naar buiten komt.’ Die proef moet het pleidooi versterken, niet langer vanuit algemene begrippen te redeneren, als het ware van bovenaf naar beneden te denken, maar experimenteel onderzoek en de daaruit vast te stellen regelmatigheden tot bepalende methode te maken. De successen van die methode, feitelijk al hetgeen wetenschap en techniek vandaag vermag, doet dan voor het denken van mensen de rest. En dat denken blijft niet staan bij de stoffelijke, zelfs cijfermatige werkelijkheid, zoals de aarde die als middelpunt moet wijken voor de zon. Want hoe betrouwbaar zijn onze opvattingen over de grondslag van de moraal? Eerdere eeuwen hadden H. Schrift en de vanuit algemene begrippen geïnterpreteerde waarneming samen gelezen. Maar als die waarneming en die begrippen bedriegen kunnen? Alleen zulke twijfel al is voldoende de H. Schrift tot een ander boek te maken. Alleen uit die H. Schrift lijkt de wil van God en wat die van mensen verwacht, duidelijk te achterhalen. De H. Schrift wordt een wetboek, in alle betekenissen van dat woord. Populair gezegd, werd daarmee het uitgangspunt van de moraal omgedraaid. Eerst gold, met behulp van de algemene begrippen die met Gods wijsheid verbonden gedacht werden: God heeft dit geboden of verboden, omdat het in zich goed of kwaad is. Maar als dat “omdat” niet te achterhalen is, wordt dat nu: iets is goed of slecht, omdat God het geboden of verboden heeft. De onkenbare gronden en doeleinden van Gods wet vallen weg, de wetsbepalingen blijven over, en ook de vraag of zonde mogelijk doodzonde is, krijgt een andere kleur. Anders dan zonde als “melaatse niet zien”, worden zonden nu allereerst gezien als overtredingen van de Wet Gods. En die overtredingen zijn ook te tellen, en sinds het Trentse Concilie met soort en getal te biechten. De moraal, met name ook de casuistische minimum-moraal in verbinding met het kerkelijk recht, begint de grote opmars als afzonderlijk vak, losgezongen van de deugdenleer waartoe de klassieke theologen zich hadden beperkt. U begint al te voelen, wat de echte inzet van de Observantenbeweging in 14e, 15e, 16e eeuw wordt. Als Franciscus in zijn testament stelt, dat de Heer zelf hem zijn levensvorm ingaf, wordt voor die Observanten de Regel allereerst een wetboek. Het komt dan zelfs tot de formulering van 24 regelverplichtingen die onder doodzonde zouden gelden. Franciscus zou van dit alles weinig begrepen hebben – hij dacht eerder aan mogen, aan uitgenodigd, ja uitgedaagd te zijn om aan de liefde te beantwoorden, dan aan een heiligverklaard moeten………. Ook Kerk en religieus leven lijken aldus terechtgekomen in een wereld waarin het HIER EN NU, ZO EN NIET ANDERS, allesbepalend kan worden. En ook als je dan mensen ziet, die in grote trouw en toewijding heldhaftige dingen doen, alle eerbied en bewondering verdienen, mag en moet je toch de vraag stellen: zijn we hier getuige van een proces van secularisatie, niet alleen in de buitenwereld, maar ook als verwereldlijking van de kerk zelf?
11
3. Een loflied op de Schepping? Het zijn grote stappen door de tijd die ik met u maak. En 15e en 16e eeuw waren nog niet het einde van de geschiedenis. De verdere geschiedenis laat zich in hoge mate beschrijven als een kerk-in-de-verdediging, eerst onder de noemer Kerkscheuring, maar steeds meer onder de noemer: verdediging van de Overlevering tegenover de Nieuwe Tijd, preciezer tegenover de grote ontdekkingen die stap na stap in die Nieuwe Tijd gedaan werden. Daarbij werd het begrip “ware kerk” te gemakkelijk vertaald naar een “hier en nu alleswetende kerk”. En dat met een toenemend beroep op gezag. Om een kleine illustratie te geven: op het Eerste Vaticaanse Concilie wordt de onfeilbaarheid van de paus niet gerelateerd aan de waarheidsvraag, maar aan het onherroepelijke van de uitspraak. Tot het verhaal van een kerk-in-de-verdediging behoort in ieder geval, dat men tegen de grote filosofen, en vooral ook tegen de grote ontdekkingen en de consequenties ervan voor het verstaan van de aardse werkelijkheid, slecht opgewassen was. De kerkelijke apologetica zocht daarom de verdediging van het Christendom te baseren op de betekenis die geloof en kerk hadden voor een gezagvolle fundering van de maatschappelijke moraal, en ook op het sociaalcaritatieve nut van kerk en religieuze bewegingen voor orde en welzijn van de gemeenschap. Daarvoor werd Gods kerk ook door de Verlichte Despoten van de 18e eeuw maar al te graag ingehuurd. En ook door Voltaire. Want als zijn personeel niet meer in een straffende God zou geloven, zou zijn tafelzilver geen dag meer veilig zijn! Bij een verdedigende instelling behoort heel vaak angst, in het geestelijke leven de angst voor besmetting. De ascese komt toenemend te staan in het kader van: afstand nemen van een gevaarlijke, weldra ook voor menigeen “boze” buitenwereld. Leggen Evangelie – “het oog is de lamp van het lichaam”: het is maar hoe je kijkt! – en ook Franciscus nog de oorsprong van het kwaad in het binnenste van de mens (die zich in een eigenmachtig en tegen de buitenwereld te verdedigen “wereldje” opsluit), door de ascetisering van het geestelijk leven wordt het kwaad sterk gezien als verleidingen, komend van buitenaf. Mystiek, ook de meest eenvoudige van het enigszins mogen ervaren van Gods nabijheid en het dan verder zoeken naar het Geheim van God, kan dan zelfs verdacht worden. Mijn oud-docent Pontianus Polman kon met smaak vertellen, hoe Theresia van Avila, bij momenten van geestelijke vervoering, door haar biechtvader pater Alvarez S.J. werd terug verwezen naar de kinderwagen van de ascese. De geestelijke geschriften van Hendrik Herp ofm (+ 1473), die ooit poogde mystiek toegankelijk te maken voor eenvoudige lieden, werden bij Jezuïeten en Kapucijnen tot verboden lectuur verklaard. Als door Evangelie en Franciscus geweten: het is maar, hoe je naar de wereld kijkt! Franciscus kon nog zijn Zonnelied zingen. Maar als je in de 16e/18e eeuw een loflied op de Schepping wilt horen, moet je niet bij geloofsverkondigers en religieuze schrijvers zijn, maar bij de grote wetenschappers als Galilei en Newton. Keppler schreef een prachtige tekst, na de vaststelling, dat planetenbanen niet in de tot dan als volmaakte vorm beschouwde cirkelbanen liepen, maar in een perfecte ellipsvorm: Gods Schepping was nog mooier en schoner dan gedacht.
Maar de vrome kerkelijke kunst is dan, bijvoorbeeld, doende, afbeeldingen van Franciscus van een doodshoofd te voorzien. En in alle kloosterinstituten ziet men een versterkte tendens tot wereldmijding, bij de Minderbroeders onder de naam Recollecten, naar recolligere het woord voor meditatie, waarbij alle hoogdravendheid te vermijden was via het gebruik van voorgeschreven meditatieboeken. Juist als bij de preek, diende ook in die boeken de moraal einde van het verhaal te zijn. Wat in de kloosters ascetisch geleefd en gebeden werd, gold menigmaal als “plaatsvervangend”. Om met François Mauriac te spreken: “les bras lévées d’un monde que ne prie pas”. Actes van eerherstel, in de trant van “o konden we met ons bloed al deze misdrijven uitwissen”, zijn na de 17e eeuw in opkomst. Nu was men in het algemeen niet van plan, het aldus gebedene letterlijk in de praktijk om te zetten. Maar met dat soort teksten, heeft men het in menig klooster tot ver na 1950 volgehouden. 4. Un Dio troppo sociale? Ter vermijding van misverstanden, is in verhalen als dit steeds te beklemtonen: de mensen van vroeger waren niet beter of slechter dan de mensen van nu. Wel kunnen vraagstellingen en omstandigheden verschillen. Discussies over goed en kwaad hebben ten aanzien van het verleden weinig zin, nog afgezien dat men er weinig meer aan veranderen kan. Leerzaam is wel, na te gaan, waar de kwetsbaarheid van mensen zat. En dat: toen en nu. En ook, wanneer in de 20e eeuw een defensieve instelling plaats maakt voor de gedachte aan een heroveringskruistocht. Vooral Pius XI was daar vertegenwoordiger van, en de instelling van het Christus-Koningsfeest (1925) de vlag. Voor de Nederlandse Minderbroeders is, wat dat betreft, de oproep van Leo XIII naar het, na decennia antiklerikale regering, priesterarme Brazilië te gaan, het keerpunt. Preciezer dan Adelbertus Woolderink, tot dan voorstander van de Recollectenbeweging, het zei, kun je het niet zeggen: “ik zou het niet op mijn verantwoording durven nemen in het priesterrijke Nederland te blijven, zolang Brazilië zo’n gebrek heeft aan priesters”. Voor de omslag die toen volgde moet ik u naar mijn boek “Acht eeuwen Minderbroeders in Nederland” verwijzen. De titel van hoofdstuk 19 vat de omslag samen: “Recollecten worden missionair”, en die missie gold buitenland en binnenland. En het gebeurde, en dat niet alleen bij de Minderbroeders, zó radicaal, dat je niet ontkomt aan de gedachte, dat men van het ene uiterste (beslotenheid en ingeslotenheid) naar het andere uiterste (missionair activisme) is gegaan. Maar, en dat wordt dan nu de vraag, is men bij die omslag tegelijkertijd gebleven binnen de kaders zoals die in de 14e tot 16e eeuw zijn ingezet? En dus ook de gevolgen bleef dragen van de toenmalige verschuiving in leven en denken? Dus de verschuiving: - van deugdenleer als primaat in het denken over geestelijk leven naar moraal en maatschappelijke orde, - van uitnodigingsgedachte naar dominantie van het wetsdenken - binnen de waarheidsvraag toenemende gelding van het gezagsdenken, en
13
-
mag ik ook zeggen: een verschuiving van Joanneische naar Paulijnse vraagstellingen? Waarbij even te melden is, dat in de Nieuwtestamentische geschriften Adam en Eva alléén bij Paulus worden genoemd? Waar in de geschiedenis is men begonnen peccatum originale niet meer met oerzonde, maar als erfzonde te vertalen?
De vraag naar de kaders waarbinnen een omslag zich voltrekt, wordt dubbel belangrijk, als men vraagt, waar de 20e eeuwse roepingenexplosie vandaan komt. Is het juist, dat bij de priesterorden na 1920 veel kandidaten eerder voor het priesterschap dan voor het religieuze leven in strikte zin kwamen? En wat de broeders en zusters betreft: is het vele en fantastische goede werk dat zij met grootste opofferingen deden sterker magneet geweest dan het aloude thema HIER EN NU NOG NIET? Een onderzoek dat ik in 1982 moest afbreken, betrof de redenen, die jonge mensen hadden, bij de Minderbroeders (en dat in zo grote aantallen) in te treden. Als je, dertig jaar na de omslag van 1899 (Brazilië) de fratersperiodieken naspeurt op spreken over geloften, komt je een pioniersmentaliteit tegemoet. Als er over armoede wordt gesproken, lijkt (vergeleken bij vroeger) de aandacht verschoven van onthechting naar het vrij zijn voor een opdracht. Het hart lijkt te liggen bij missionaire verlangens naar een welzijnsopdracht. In Gods’ Naam dat wel. Maar het was een heel sociale God. De gebruiken van kloosterlijke afgeslotenheid werden tijdens de vormingsjaren wel gehandhaafd. Maar ze werden steeds dubbelzinniger tegenover de gedachte, dat het “eigenlijke” leven pas later, na de priesterwijding begon. Voor de priesters betekenen verbetering van de zielzorg een steeds “socialer” worden. Bij de religieuzen groeiden onderwijs, caritas, gezondheidszorg en missie steeds verder uit tot perfect georganiseerd bedrijf. Dat tegelijkertijd leken er het gevoel van een algehele religieuze maar ook maatschappelijke onvrijheid aan konden overhouden, is een andere kant van die medaille. Wat dat betreft, hoeft de omslag naar vrijheid in de sfeer van vrijblijvendheid overigens geen verbetering in te houden. Maar mogen de jaren van het “Rijke Roomsche Leven“ ook gezien worden als de religieus geladen uitlaatklep voor ondernemingsdrang bij kinderen van vooral de kleine boeren en middenstanders? Die werden nog heel lang geacht, niet aan hogere vormen van onderwijs deel te nemen. Voor katholieken was “op studie gaan” synoniem aan het priesterseminarie. Groot idealisme, dat barre ontberingen niet schuurde (en dat dient hier nogmaals gezegd), was aldus kwetsbaar. Bijna steeds is de kwetsbaarheid van mensen te zoeken, waar ook hun kracht ligt. Voor al of niet religieus-geladen welzijnswerk hoef je vandaag geen priester of religieus meer te worden, nog afgezien van het gegeven, dat tot voor nog zeer kort het huwelijk in de gegeven maatschappelijke verhoudingen niet vanzelfsprekend was. Een Italiaanse journalist had een in 1996 door mij gehouden lezing zeer goed begrepen. En hij kopte zijn bijdrage in de krant met Un Dio Troppo Sociale, een God die al te sociaal geworden is, verloren gelopen in Diens maatschappelijk functioneren…………………
5. Zoekers naar de ware God Als gezegd, de kwetsbaarheid van mensen is doorgaans daar te zoeken, waar ook de kracht zit. De omslag bij de Minderbroeders, Recollecten die missionair werden, en vergelijkbare ontwikkelingen in Nederland als geheel, waren sterk bepaald door een radicale bereidheid om te dienen. Dat kan tot fixatie op bestaande dienstverlening leiden, maar dat is vandaag, in deze voordracht, het eigenlijk probleem niet. Wat die dienstbaarheid betreft, geldt dat niemand minder dan de Heer zelf kwam om te dienen, en nodigen de consecratiewoorden tijdens de Eucharistie uit, daarin mee te gaan: “Mijn Lichaam, mijn Bloed, gegeven, gebroken, vergoten voor U, doet dit (met inbegrip van dat leven geven dus) tot mijn gedachtenis”. De vraag wordt dan wel, waaraan je je leven geeft. Religieuzen hebben de eeuwen door, zeker in hun ontstaansperiode, en ook later door de hindernissen die ik u beschreef, vanwege de dreiging van een al te zeer in het hier en nu gevangen zijn van een maatschappelijk-geïntegreerd Christendom, telkens de draad opgenomen van een zoeken naar het Geheim van God, dus naar de God die méér is dan mensen denken kunnen, en van Wie de werking verder gaat dan het HIER EN NU van Kerk en samenleving. Dat speelde de eeuwen door, in de 13e zo goed als de 20e eeuw, ook al lijkt dat in die tussentijd een, ook intern binnenkerkelijk, steeds meer tegen de stroom oproeien geworden te zijn. En de vraag is dan, of het nu en in de toekomst de identiteit en daarmee de innerlijke samenhang van religieuze gemeenschappen kan blijven bepalen. Want het lijkt, of de persoonlijke vroomheid, het gebedsleven ook, van vele religieuzen en godzoekende leken gemangeld is geraakt tussen enerzijds het HIER EN NU NOG NIET, en anderzijds het kerkelijke en religieus gebeuren van de arbeid aan het geestelijk en tijdelijk welzijn HIER EN NU, de bijdrage aan de kerkelijke en maatschappelijke orde, eventueel wanorde van het HEDEN. Tot de geseculariseerde, verwereldlijkte God van de maatschappelijke orde kun je niet bidden, hoogstens bezweringsformules uitspreken. Daar had Immanuel Kant groot gelijk in. Van zo’n God kun je hoogstens het Oordeel vrezen – “God ziet alles” stond onder het oog in de driehoek! - wat dan ook een belangrijk preekthema was. De ware Vreze Gods, de huiver die bij God zelf bestaat bij het omgaan met mensen (want o wat zijn ze breekbaar!) wordt dan niet ontdekt. Het verlangen, door zo’n God gedragen te worden, en ook uitgedaagd om het beste van zichzelf te geven, sluimert volgens Augustinus in iedere mens. 6. Historische onhandigheid Ook de broeders en zusters van de 20e eeuw hebben die verborgen God gezocht. Hebben ze het teveel alléén moeten doen? Waar de gemeenschap de persoonlijke zoektocht niet ondersteunt, daar niet of nauwelijks de onderlinge communicatie bevordert, zullen velen niet boven het ritme van de formulegebeden uitkomen, en kan men elkaar in tijden van religieuze crisis kwijtraken. Precies dat gevaar werd (bij de Minderbroeders) in de zeventiger jaren vaak uitgesproken. Dat bij de poging, onderlinge religieuze communicatie op gang te krijgen, veel onhandigheid, menigmaal mislukking optrad, lag voor de hand. Communicatie vraagt
15
om een onderling verstaanbare taal, het vermogen ook om uit te leggen waarom men iets doet, zonder dat daarbij meteen verwezen wordt naar gezag. Hier heeft zich gewroken, dat de opleiding van priesters en religieuzen nog tot diep in de 20e eeuw bleef bestaan in gewoontevorming, lees: het aanleren van vanzelfsprekendheden, antwoorden zonder dat de onderliggende vragen nader werden bezien en bewust gemaakt. Zoals reeds de auteurs van Onrust in de zielzorg in 1950 constateerden: er viel en valt nog steeds grote sprakeloosheid te overwinnen. En dat bepaalt mijn “tenslotte”: 7.
“Heer, leer ons bidden” (Mt. 6, 7 - 13 en Luc. 11, 2-4)
De sprakeloosheid gold zeker het samen bidden, zodra dat de bodem verliet van het vaststaand en in slecht Latijn verrichte koorgebed en van andere formuleteksten. Na de 16e eeuw is, en dat past binnen de brede verschuiving waarover ik u sprak, de parafrase van het Onze Vader verdwenen. Heel lang is dat de eerste leerschool van het gebed geweest. Ook de oudste catechismussen van de 15e en 16e eeuw kenden die benadering nog. Het is nog altijd een kostelijk boekje: Luthers “Kleine Katechismus oder wie ein ehrsamer Hausvater seinem Kinde glauben und beten lernt”. Kostelijk, omdat vader dat nog deed, maar vooral ook om de wijze waarop pappa het ventje leert, de zinnen van het Onze Vader met eigen woordjes te gaan zeggen. Leren omgaan met de zeven als steekwoorden gegeven regels van het Onze Vader, is voor wie die draad vandaag weer wil oppakken: wennen! De sobere zinnetjes werden gegeven, toen de leerlingen vroegen: “Heer, leer ons bidden”. Met een in twintig seconden op te zeggen tekst, zouden ze slecht geholpen zijn. Zulke op te zeggen teksten hadden ze als goede Joden trouwens al. Echt bidden vraagt om eigen woorden, waarbij de in het Onze Vader voorgegeven thema’s parallel blijken te lopen aan de Zaligsprekingen. In zulk bidden moet een mens groeien, totdat men tenslotte nauwelijks meer woorden nodig heeft om God nabij te zijn en te ervaren. Daarbij zal die ene zin, “Uw Rijk kome” ons altijd blijven herinneren aan de begrensdheid van ons doen en laten. Want hoeveel er ook nu al van dat Rijk aanwezig en alsnog aan te richten mag zijn, al dat goede dus dat hier en nu gebeurt – toch blijft staan: die Blijde Boodschap van het HIER EN NU NOG NIET. Bisschoppen zijn, parallel aan de geschetste ontwikkeling, steeds meer geneigd geworden, religieuzen te zien als goedkoop aanvullend personeel ten dienste van hun diocesane clerus in de parochies. Maar is dat ons eigenlijke verhaal? Of is, bij alles wat wij aan goed werk willen doen, datgene waarop mensen ons allereerst mogen aanspreken op de vraag: “leer ons bidden?” Bidden vanuit de fundamentele ervaring van het “HIER EN NU NOG NIET”.
Al deze dingen moeten gebeuren, maar dit is het einde niet (Lucas 21, 9) door zuster Laetitia Aarnink jmj Want christenen verschillen van de overige mensen noch door woonplaats, noch door taal of zeden. Want nergens wonen zij in eigen steden, noch gebruiken ze de een of andere afwijkende taal of leiden ze een opvallende levenswijze. Hun leven is niet uitgevonden door het verstand of vernuft van drukzoekende mensen en ze staan ook niet zoals anderen een menselijke opvatting voor. Maar terwijl ze wonen in Griekse of niet-Griekse steden - al naargelang ieder werd toebedeeld - en ze de gewoonten van het land volgen in kleding en voedsel en in andere zaken van het dagelijkse leven, vertonen ze toch een wonderbaarlijke en algemeen erkende vreemde levenswijze. Ze delen hun tafel, maar niet hun bed. Ze leven ‘in het vlees’, maar niet ‘naar het vlees’. Ze vertoeven op aarde, maar ze zijn thuis in de hemel. Ze gehoorzamen de vastgestelde wetten, maar in hun eigen leven overtreffen zij de wetten. Ze zijn arm, maar ze maken velen rijk. Dit is geen tekst over religieus leven, maar dit schrijft een onbekende man in de tweede eeuw aan een zekere Diognetus over het leven van de eerste christenen. Hij verwondert zich over hun manier van leven. Zij onder-scheiden zich namelijk in niets van hun stadsgenoten, en toch zijn ze anders dan de mensen met wie ze dagelijks omgaan. Zij zijn voorbeeldige burgers en toch worden ze soms omwille van hun vreemde overtuiging belachelijk of te schande gemaakt. Vreemd genoeg behouden ze bij dit alles hun innerlijke rust. Zij doen gewoon met alles mee en toch hebben ze soms heel eigenzinnige ideeën. In de samenleving vormen ze een minderheid die, tegen de stroom in, probeert vast te houden aan eigen beginselen. Veel van wat in deze brief over de christenen in de tweede eeuw gezegd wordt, doet mij denken aan wat wij als religieuzen van apostolische instituten in deze tijd meemaken. Wij zijn een minderheid, een uitstervend ras. Wij onderscheiden ons in bijna niets meer van andere christenen of niet-christenen. Wij wonen tussen hen in, in gewone huizen, dragen gewone kleren, doen ons werk onopvallend, betalen belasting, houden ons aan de wetten van het land, en als wij niet meer voor onszelf kunnen zorgen, verhuizen wij, als we daarvoor een indicatie krijgen, naar een verzorgings- of verpleegtehuis. Grote kloosters met ooit beroemde colleges of instituten worden verkocht en veranderen in het gunstigste geval in opvanghuizen voor ontspoorde jeugd, ex-gevangenen of vluchtelingen, of worden tegen de traditie van de vroegere bewoners in, verbouwd tot dure appartementen. Ontheemd en verweesd voelen wij ons soms, als wij terugdenken aan hoe religieuze instituten in het verleden aanwezig waren en gefunctioneerd hebben in kerk en samenleving. Apostolische instituten Apostolische instituten worden ze genoemd, instituten waarvan de leden zich inzetten voor de noden van hun tijd. Zoals de apostelen voelen zij zich gezonden om de blijde boodschap te verkondigen en zieken te genezen. Volgens Vaticanum II is alle christelijke spiritualiteit of het nu om leken, priesters of religieuzen’ gaat, apostolisch.
17
Door het doopsel en vormsel wordt ieder geroepen tot apostolisch leven; dat wil zeggen: ieder wordt gevraagd om deel te nemen aan het apostolaat, de bevrijdende zending van de kerk. De gedachte die hieraan ten grondslag ligt komt uit het Johannesevangelie, waar Jezus in een soort testament zijn leerlingen inprent, dat hij zich gezonden voelt door de Vader en dat hij op zijn beurt zijn leerlingen uitzendt om in de wereld zijn boodschap uit te dragen. Zoals u mij in de wereld hebt gezonden, zo heb ik hen in de wereld gezonden’ (Joh. 17:18). Binnen het religieuze leven heeft ‘apostolisch’ en ‘apostolisch leven’ een heel eigen betekenis gekregen. Een ‘vita apostolica’ (het leven van de apostelen) leiden, betekent vanaf de dertiende eeuw voor de bedel-monniken Jezus navolgen, door niet in de eenzaamheid of in een abdij, maar in de stad dichtbij gewone mensen te gaan wonen. Zij proberen solidair te zijn met de armen en zich toe te leggen op het pastoraat. In de zestiende eeuw sticht Ignatius een heel nieuw model van religieus leven. Hij breekt met het tot dan toe bekende model van kloosterleven. Niet langer wonen zijn volgelingen in een abdij of in een groot klooster in de stad. Zij dragen geen duidelijk herkenbare religieuze kleding en komen niet samen voor het gezamenlijk bidden van het getijdengebed. Midden in de wereld levend, voelen zij zich gezonden om het evangelie te verkondigen en het geloof te verdedigen tegen de invloed van de Reformatie. Dit apostolisch ideaal van Ignatius oefent grote aantrekkingskracht uit op een aantal vrouwen dat tot dan toe alleen in de afzondering van een slotklooster een religieus leven leidt. Angela de Merici, Mary Ward en Jeanne de l’Estonac die, innerlijk door God geraakt, zich geroepen voelen om vorm te geven aan hun ideaal, zien in Ignatius’ model een geschikte vorm van religieus leven voor vrouwen. Als hun onderneming gaandeweg meer vorm begint te krijgen, worden ze door de kerkelijke overheid echter teruggefloten: onderdrukt, gevangen gezet, gedwongen slotzuster te worden, enzovoort. Vanuit hun opgedrongen slot proberen zij nog te redden wat er te redden valt en gaan ze door met het geven van onderwijs en het zich inzetten voor de armen, maar ze blijven binnen de muren. Zij zijn op zich niet tegen een besloten kloosterleven, maar zien het niet als haar specifieke roeping. Midden in de wereld willen zij hun door God geraakt zijn gestalte geven. Het is een spiritualiteit van bewogen zijn om de mens in nood. De officiële kerkelijke leiding keurt deze wijze van leven voor vrouwelijke religieuzen echter niet goed. In de zeventiende eeuw doet Vincentius een nieuwe poging. Hij ontketent een beweging van barmhartigheid die zijn weerga niet kent. In zeer korte tijd zet hij een netwerk van liefde op dat zich vertakt over Frankrijk en heel West-Europa. Zijn Dochters van Liefde gaan,’blootgesteld’ aan de gevaren van de samenleving, door de straten van de stad om de armen op te vangen die door de burgerlijke en kerkelijke autoriteiten aan hun lot worden overgelaten. Keer op keer klagen zijn ‘dochters’ dat het toch jammer is, dat zij niet als echte ‘kloosterlingen’ erkend worden. Vincentius houdt echter niet op zijn zusters erop te wijzen dat zij, in tegenstelling tot de slotzusters, hun roeping moeten beleven in de drukte van de stad. Zuster van liefde zijn is geen lagere of minderwaardige roeping, maar een andere roeping. Bij de mensen zijn zij geliefd om hun zorg en inzet voor de minsten, kerkjuridisch zijn ze nergens en bestaan ze niet. Twee eeuwen later, in de negentiende eeuw, zullen honderden nieuwe congregaties van actieve religieuzen in hun leven direct of indirect door hem geïnspireerd deze beweging van liefde en barmhartigheid opnieuw gestalte geven. Zij noemen zich Zusters of
Broeders van Liefde, Zusters van Barmhartigheid, Dochters van Liefde of Barmhartige Zusters en ze verwijzen hiermee rechtstreeks naar Vincentius. Ook zij die zich noemen naar Augustinus, Dominicus, Franciscus of naar iets of iemand anders, dragen in hun werken aan de wereld ongeweten de sporen van Vincentius met zich mee, omdat zij willen ingaan op de noden van hun tijd, willen helpen waar niemand helpt. Na een vaak moeilijke beginperiode met veel armoede en ontberingen hebben zij zich ontwikkeld tot bloeiende instituten waarvan de leden belangeloos en zonder op tijd en geld te letten, zich inzetten om de maatschappelijke noden van hun tijd, gebrek aan onderwijs en zorg voor armen en gehandicapten, te lenigen. Hoewel Ignatius en Vincentius een niet-kloosterlijke vorm van religieus leven voor ogen stond, in de stad tussen de armen, heeft men toch al gauw de klassieke kloosterlijke gebruiken en gewoontes weer overgenomen. De huizen van de zieken worden weer verlaten, de drukke straten van de stad worden weer stille kloostergangen, en de onopvallende kleding van de armen wordt weer vervangen door de klassieke kloosterkleding van habijt en sluier of kap. Gaandeweg groeien de huizen van de armen uit tot imposante gebouwen met prachtige binnentuinen, waar men zich na gedane arbeid terugtrekt uit de wereld. Terugloop Al vóór de Tweede Wereldoorlog loopt het aantal intredingen, vooral bij actieve religieuzen terug. De liefdewerken worden met verloop van tijd door de overheid gesubsidieerd en verder geïnstitutionaliseerd. Het kloosterleven is voor veel katholieke meisjes en jongens uit minder welvarende families ook steeds minder de enige mogelijkheid om te gaan studeren en hogerop te komen in de maatschappij. De afstand tussen het leven binnen en buiten de kloostermuren wordt groter. Kritische geluiden en creatieve ideeën zijn niet geoorloofd. De secularisatie begint terrein te winnen, en door de nood gedwongen, besluiten de actieve vrouwelijke religieuzen in de vijftiger jaren te gaan samenwerken om zo het hoofd te kunnen bieden aan wat later onafwendbaar blijkt te zijn. Namens de bisschoppenconferentie schrijft kardinaal De Jong aan de nieuwe stichting ‘Samenwerking Nederlandse Vrouwelijke Religieuzen’: ‘Het is niet te ontkennen dat onze actieve vrouwelijke congregaties met vele en grote problemen en moeilijkheden hebben te kampen, en als verantwoordelijke besturen eens onder beproefde leiding te samen worden gebracht om eerlijk met elkaar in gesprek te gaan over wat hen bezighoudt’. Cursussen, studie- en vormingsdagen worden georganiseerd om het kloosterleven bij de tijd te brengen. In de zestiger jaren spoort ook het Tweede Vaticaans Concilie de religieuzen in het decreet Perfectae Caritatis aan zich te bezinnen op hun leven: dat wil zeggen: ‘zich aan te passen aan de gewijzigde tijdsomstandigheden en studie te maken van de eigen bronnen’. Ieder instituut houdt vanaf 1968 een vernieuwingskapittel en vraagt van de eigen leden mee te werken aan de persoonlijke en gezamenlijke vernieuwing van het kloosterleven. Het Concilie doet hiertoe een beroep op ‘alle’ leden: ‘Een daadwerkelijke vernieuwing en een juiste aanpassing zijn alleen mogelijk, wanneer alle leden van het instituut samenwerken’. Dat is ondanks alle goede bedoelingen en grote inzet niet haalbaar gebleken. Voor een grote groep komt de vernieuwing uit het enge en besloten kloosterleven inderdaad als een bevrijding, voor anderen daarentegen wordt dit alles ervaren als een bedreiging van hun oorspronkelijke roeping, een grote
19
middengroep heeft geen mening en neemt een afwachtende houding aan. Vanaf 1971 wijst de SNVR haar leden erop dat, door het uitblijven van nieuwe roepingen, naar de toekomst toe het verzorgen van eigen bejaarde medezusters een niet te onderschatten taak zal worden. Zorg en aandacht Meer dan welke groepering in de samenleving ook worden wij religieuzen geconfronteerd met het probleem van de vergrijzing. Onbekommerd vieren zusters en broeders hun 60, 70 of 75-jarig kloosterfeest en worden velen met enig gemak ouder dan 90 jaar. Na een lang leven van inzet voor anderen: kinderen, gehandicapten, armen en zieken worden zij nu al jaren verzorgd en verpleegd door anderen: niet-religieuzen. Veertig, vijfenveertig jaar werken in de tropen blijkt geen nadelige invloed te hebben gehad op hun algehele gezondheidstoestand. Doordat boven-dien al meer dan 25 jaar nauwelijks nieuwe kandidaten kiezen voor religieus leven, komt de gemiddelde leeftijd steeds hoger te liggen. Was de zorg van besturen in het verleden vooral gericht op de werving en vorming van nieuwe leden, en het oprichten en ontwikkelen van de liefde-werken, nu wordt hun tijd en energie opgeslorpt door de zorg en aandacht voor eigen medezusters en medebroeders. Kloosters moeten worden aangepast aan de behoeften van de ouder wordende gemeenschap of worden verkocht. Lekenpersoneel wordt in dienst genomen: niet alleen voor de verzorging en verpleging, maar ook voor de huishoudelijke dienst, voor de administratie, het financiële beheer, ja zelfs voor de leiding van de communiteit of de congregatie. Voor velen is het religieuze leven niet meer het leven waar zij ooit voor gekozen hebben. Zij vragen zich dan ook terecht af: ‘Leef ik nog wel in een klooster?’ Veel van wat hen dierbaar was: regelmatige gebedstijden, de stilte, gezamen-lijke maaltijden, de kloosterlijke sfeer in huis, de eigen spiritualiteit en nog zoveel meer is hen afgenomen. Zij zijn dankbaar voor de zorg: voor de mooie kamer, het prachtige uitzicht, de aandacht van het personeel, maar zoals bij ieder die ouder wordt, hebben er zulke grote verschuivingen plaats in hun innerlijk leven, dat zij maar moeilijk daar voor zichzelf de weg in vinden. Zij missen het zorgen voor anderen en de buurt waar zij zolang gewoond hebben. Vaak voelen zij zich ook alleen in deze laatste fase van hun leven. Maar wie met behulp van een medezuster of mede-broeder of onder begeleiding van een pastor weer zin vindt in wat aanvankelijk als een schrikbeeld op haar/hem afkwam, ontdekt onvermoede mogelijkheden. Het is een tijd van nietsdoen, van stilte, en van leren loslaten wat je beklemt en onvrij maakt. Je wordt niet meer alle kanten uitgetrokken naar dingen die er eigenlijk niet toedoen. Je leert luisteren naar de dingen achter de dingen. Het is soms een tocht door de woestijn zoals Elia die moest gaan: moe en geen zin meer om verder te gaan. Veertig dagen en veertig nachten droogte tot aan de berg van God. Maar dan boven op de berg even mogen ervaren, dat God aan je voorbij-gaat: niet in een stormwind, niet in een aardbeving, niet in flitsen vuur, maar in een tot stilte beukende stem. Een stem die bij je binnenbrandt en die je aanspoort de tocht voort te zetten.
Al deze dingen moeten gebeuren ‘Al deze dingen moeten gebeuren’, zegt Lucas in zijn evangelie,’ maar dit is niet het einde’. Maar toch… het is hard en pijnlijk te zien wat er gebeurt met wat in jaren is opgebouwd. Op eeuwenoude resten van fundamenten verrezen in de tijd van de katholieke emancipatie nieuwe klooster-gebouwen die tot op de dag van vandaag getuigen van het zelfbewustzijn van de katholieke gemeenschap in de negentiende eeuw. De Katholieke Illustratie uit 1899 schrijft met lovende woorden over Mariënburg: ‘Wij menen onze lezers een genoegen te doen met in sobere trekken het ontstaan, de ontwikkeling en de bloei van deze Congregatie te schetsen, die zich voor het onderwijs der vrouwelijke jeugd in ons vaderland zo’n grote verdiensten heeft verworven’. Zo schreef men toen vol trots. Het fundament is destijds stevig gelegd, maar de tijden zijn ingrijpend veranderd. Al vóór de Tweede Wereldoorlog daalt in West-Europa het aantal roepingen en al spoedig daarna doet de vergrijzing zijn intrede. Kloosters worden opgeheven en provincies worden samengevoegd. Wij wonen vaak in veel te grote gebouwen, die onbetaalbaar worden in onderhoud en die de leefbaarheid van de bewoners niet bevorderen. Medezusters en broeders worden opgenomen in verzorgings- en verpleeghuizen en een steeds kleiner en ouder wordend groepje probeert creatief het te grote klooster bewoonbaar te houden. Overbodige ruimtes worden verhuurd aan kerkelijke of maatschappelijke organisaties, aan scholen die extra ruimte zoeken, aan vluchtelingenwerk, kunstenaars enz. Er worden plannen gemaakt voor een toekomstige herbestemming, met als ondertoon: ‘Als het maar niet een appartementencomplex wordt, een meubelbeurs, een eetcafé of nog iets ergers...’ Terwijl het aantal leden drastisch afneemt, zien we dat de verbondenheid tussen de achterblijvers toeneemt, want het blijkt om niet zomaar een huis te gaan, maar om een heilige plaats. Het moederhuis is de plaats waar ooit generaties zusters of broeders hun geestelijke tocht zijn begonnen. Zij hebben er hun noviciaat gedaan, professie afgelegd en hun zending naar een missiegebied ontvangen. Dit huis op deze plaats is heilig en mag dus niet afgebroken worden, vindt men. Enerzijds mogen wij de affectieve verbondenheid met de oorsprong niet onderschatten, anderzijds moeten wij de feiten nuchter onder ogen zien en de nodige maatregelen treffen voor de toekomst. De zomer is voorbij en het begint herfst te worden. Veel mensen voelen zich ieder jaar weer overvallen door het einde van de zomer. Zij willen er niet aan en zien op tegen de winter, die donker en doods is. Groei is mooi om te zien; ze geeft energie en inspiratie. Wij kunnen volgen hoe het kleine begin van een zaadje, van een mens of van een beweging, groeit en zich ontplooit. Ouder worden en dood gaan willen wij niet, persoonlijk niet en als gemeenschap niet. Ons einde kunnen wij niet zien. Wel bespeuren wij soms tekenen die duiden op verval en eindigheid. Het gaat wat minder, we lopen vast en raken soms gedesoriënteerd. Er breken andere tijden aan voor de christelijke geloofsgemeenschap: kerkgebouwen moeten noodgedwongen verdwijnen en kloosters worden opgeheven, niet alleen in Nederland en West-Europa, maar ook elders op de wereld. Zelfs in sommige Aziatische landen zie je de eerste symptomen van de voortschrijdende secularisatie. Het aantal religieuzen neemt ook daar af door minder intredes en door het uittreden van een aantal leden. Na een tijd van planten, groeien en bloeien, breekt er een tijd van sterven aan,
21
van uitrukken en afbouwen, leert ons Prediker al in de derde eeuw vóór Christus. Zo gaat dat nu eenmaal met leven, zegt hij. Veel mensen zijn teleurgesteld en verbitterd om wat verloren is gegaan en klampen zich vast aan iedere strohalm van goed nieuws op religieus gebied. Van sommigen mag het woord ‘crisis’ of ‘donkere nacht’ niet eens genoemd worden, omdat je dan geen vertrouwen in de toekomst zou hebben. Wat ik persoonlijk belangrijk vind, is dat wij accepteren wat op onze weg komt. Een zieke helpt zichzelf en anderen ook niet door zijn ziekte te ontkennen. De plaats waar wij nu wonen en werken is heilige grond, ook al is die schraal en onvruchtbaar. Crisis is niet alleen negatief. Het verhaal van Israël en van heel onze christelijke traditie laat zien, hoe tijden van crisis achteraf zeer vruchtbaar kunnen zijn voor de spiritualiteit. Met kunst en vliegwerk de situatie willen veranderen helpt niet. Wat ons te doen staat, is op de eerste plaats de situatie uithouden, verdragen en dulden, en zoals de profeet Elia in de beek Kerit wachten op betere tijden. Vervolgens is het belangrijk om in woord en daad te werken aan het doorgeven van ons charisma: helend aanwezig zijn bij mensen die in onze samenleving niet meetellen of verloren lopen, opkomen voor de positie van vrouwen in kerk en samenleving en zolang mogelijk financieel en moreel projecten steunen die in het verlengde liggen van onze spiritualiteit. En is dit dan het einde? - zo vraag ik mij af. Is dit het lot dat wij moeten accepteren? Misschien wel het einde van een beweging die honderd, tweehonderd jaar of langer mensen bewogen heeft om van binnenuit zich in te zetten voor anderen. Laat dit einde dan maar het einde zijn. Maar er is een verschil tussen ons einde en Gods einde. Wat ons nog rest, is te vertrouwen in de Onuitsprekelijke die uit ieder menselijk einde een nieuw begin te voorschijn kan roepen, als wij ons niet opsluiten in onze angst maar ons durven laten verrassen door iets wat wij niet hebben kunnen voorzien. ‘Dit is niet het einde. Al deze dingen moeten gebeuren, maar dit is het einde niet’, zegt Jezus in zijn rede over de ondergang van Jeruzalem en van de wereld (Lc 21,9). Wat ons overblijft is geloven dat deze nacht ooit ten einde loopt en de dag naderbij komt. De plaats waar wij staan is heilig en de tijd waarin wij leven is heilig Ik wil eindigen met een gedicht van Jan Wit Dit is de tijd Dit is de tijd. Je mag zeven keer raden. Zeven maal zeventig keer heb je tijd om gissend en missend, door schande en schade wijs, te ontkomen aan de kwade droom van de wenteltrap: eeuwigheid Dit is de tijd, de tijd om te zorgen, zorgend staan met je rug naar het vuur, bloot aan de dood, in het leven geborgen, lezen de schaduwen van morgen spelender-, spelenderwijs op de muur. Dit is de tijd. God zelf staat zonder
zich te verroeren andersom. Dit is de tijd. Er gebeurt geen wonder, maar Hij telt langzaam van één tot honderd, tot honderdtien…en dan: ik kom
23