RAPPORTAGE VESTIGINGSBELEID Fase 1 Herijking uitgangspunten
OPEN UNIVERSITEIT versie 19 oktober 2015 Lisette Meijrink Els Verhoef
1
2
Inhoud 1.
Inleiding 1.1. 1.2. 1.3.
De opdracht en wat eraan vooraf ging De verantwoording/aanpak Opbouw en aard van de rapportage
2.
3.
Het vestigingsbeleid in perspectief 2.1. 2.2. 2.3.
Historische context Vernieuwing van het onderwijs Uitgangspunten nieuwe vestingen
Herijking uitgangspunten
3.1. De Open Universiteit is een landelijke universiteit en positioneert zich herkenbaar 3.2. Nabijheid studenten en acceptabele reistijd essentieel voor keuze locaties 3.3 Met vijf vestigingen kan de OU haar landelijke taak vervullen 3.4. Academische uitstraling maakt vestigingen aantrekkelijk 3.5. Meer wetenschappelijk personeel krijgt een decentrale standplaats 3.6 Samenvattend: enkele contouren van de nieuwe vestigingen
Bijlage 1:
1 2 3 4 5 6 7
Bevindingen In de studiecentra draait alles om studenten Werken in de studiecentra Tentamens in de studiecentra Wie werken er in de studiecentra? Impact van keuze voor online onderwijs Onderzoek in de relatie tot de omgeving Faculteiten en hun visie op studiecentra
Bijlage 2:
1 2 3 4
Cijfers en grafieken m.b.t. huidige situatie studiecentra Waar zitten onze (potentiële) studenten? Bereikbaarheid vestigingen Huidige activiteiten in studiecentra Personele bezetting, kosten huisvesting, wetenschapsgebieden en ingeschreven studenten per studiecentrum
3
4
1.
Inleiding
1.1.
De opdracht en wat er aan voorafging
In september 2013 heeft een werkgroep naar aanleiding van de opdracht een visiedocument te maken over het vestigingsbeleid, een discussienotitie opgeleverd met als titel ‘Van studiecentra naar meerdere OU-‐vestigingen’, waarin de uitgangspunten voor een nieuw vestigingsbeleid zijn omschreven . Samenvattend stelde de werkgroep destijds dat “de OU een landelijke universiteit is met meerdere vestigingsplaatsen in Nederland. In de decentrale vestigingen vindt naast onderwijs ook onderzoek en valorisatie plaats. Dit kan niet gerealiseerd worden in alle huidige studiecentra. In de toekomst zal de OU op een beperkt aantal vestigingen (indicatief 5) actief zijn op alle terreinen. Meer wetenschappelijke staf dan nu, zal een decentrale vestiging als standplaats krijgen. Daarnaast zullen er voorzieningen zijn die meer gespreid, dicht bij studenten worden aangeboden (denk aan tentamenfaciliteiten).” In de zomer 2014 heeft het CvB in samenspraak met het UMT een besluit genomen over de inhoud van dit document, uitgangspunten geformuleerd en een aanpak vastgelegd waarbij sprake is van de volgende fasering: 1. toetsing en validering van de uitgangspunten, 2. verdere precisering van nieuw vestigingsbeleid, afgerond met een CvB besluit, 3. implementatieplan uit te voeren vanaf 1 januari 2016.
GSO heeft een team van twee mensen aangesteld om volgens een ‘Plan van Aanpak Vestigingsbeleid’ (vastgesteld in mei jl.) deze drie stappen te doorlopen binnen het tijdspad van april tot december 2015.
1.2.
De verantwoording / aanpak
Deze rapportage beschrijft de eerste fase, namelijk de toetsing en validering van uitgangspunten voor een nieuw vestigingsbeleid; daarbij wordt ingegaan op de uitgangspunten in hun samenhang en afhankelijkheden. In de periode april t/m juni 2015 zijn bijna alle studiecentra bezocht, daar is gesproken met de hoofden studiecentra, senior medewerkers, en docenten en onderzoekers van faculteiten die in één van de centra werkzaam zijn.1 Voor aanvullende gegevens omtrent personele bezetting, huisvestingskosten, studentprognoses en ander relevant cijfermateriaal is een beroep gedaan op experts binnen de organisatie.
1
Om praktische redenen is er geen bezoek gebracht aan het studiecentrum Emmen en het informatiepunt in Almere. De medewerkers van Emmen zijn naar studiecentrum Groningen afgereisd. Met het studiecentrum in Nijmegen is spontaan kennis gemaakt en gesproken na afloop van een overleg dat daar plaats vond.
5
In de periode juni/juli hebben gesprekken plaatsgevonden met decanen en medewerkers van faculteiten over de wijze waarop zij vorm denken te gaan geven aan de invulling van nieuwe vestigingen in het land ter vervanging van de huidige studiecentra. Ontwikkelingen en trends binnen de trajecten yOUteach en yOUlearn zijn eveneens meegenomen. Op 13 juni 2015 is een klankbordgroep samengesteld bestaande uit een selectie van afgevaardigden vanuit de organisatie. De klankbordgroep is vooral georiënteerd op draagvlak en toetsing. De samenstelling is als volgt: Faculteit PenOW: Maarten de Laat Faculteit MST : Dennis Uit de Weerd Faculteit CenR: Paul van den Akker Academische Zaken: Miewies Stijnen Hoofden studiecentra: Caroline Visser, Marijke Schoonderbeek, Mark Marees. GSO: Maarten Scholl Studentenraad: Josef van Kessel en Rafaël Desmedt Ondernemingsraad: Marjan Specker Op 24 juni jl. kwam de klankbordgroep voor het eerst bij elkaar. In dit overleg werden de opdracht, de werkwijze en de in 2014 geformuleerde uitgangspunten toegelicht. Tevens is de actuele stand van zaken op studiecentra besproken en is een presentatie gegeven over de tussenstand en de bevindingen uit cijfers en gesprekken tot nu toe. Naast een aantal goede tips over functionarissen die nog geraadpleegd zouden moeten worden en de aandacht voor goede communicatie, werd vooral benadrukt goed aan te sluiten op de onderwijskundige vernieuwing binnen de OU, rekening te houden met het gegeven dat onderzoek veelal (inter)nationaal en niet plaatsgebonden is en dat een uitnodigende werkomgeving de inhoudelijke doelen sterk kan ondersteunen. Een tweede bijeenkomst vond plaats op 23 september jl. en was geheel gewijd aan de bespreking van een eerste conceptversie van deze rapportage. De opmerkingen en reacties zijn voor een belangrijk deel verwerkt.
1.3.
Opbouw en aard van de rapportage
De door het CvB geformuleerde uitgangspunten voor het vestigingsbeleid zijn als vertrekpunt genomen voor alle bezoeken en gesprekken over de invulling van de nieuwe vestigingen van de Open Universiteit. Alle uitkomsten gezamenlijk, vormen de basis voor een nieuw vestigingsbeleid en worden in deze rapportage beschreven en weergegeven. In hoofdstuk 2 wordt een schets geboden van het vestigingsbeleid in perspectief, in hoofdstuk 3 zijn de herijking van de uitgangspunten en de contouren voor een nieuwe vestigingsbeleid te lezen. In bijlage 1 zijn de bevindingen uit alle bezoeken, interviews en kennisname van de informatie en cijfers samengevat weergegeven; en ten slotte bevat bijlage 2 cijfermateriaal uit de organisatie.
6
2.
Het vestigingsbeleid in perspectief
2.1.
Historische context
In 1981 kreeg de Commissie ter voorbereiding van de Open Universiteit de opdracht om een breed toegankelijke universitaire onderwijsinstelling op te zetten waarvan de hoofdvestiging in Heerlen moest komen. Het besluit om Heerlen als hoofdvestiging te kiezen, kwam voort uit de politieke lobby van het toenmalige gouvernement Limburg, waarbij de opvang van het werkgelegenheidsvraagstuk als gevolg van de sluiting van de mijnen, een belangrijke reden vormde.2 In april 1982 werd gestart met de planning en programmering van het onderwijsaanbod. Het toenmalige onderwijsconcept was gebaseerd op schriftelijk materiaal dat voor zelfstudie per post werd uitgeleverd. Het concept van studiecentra verspreid in het hele land maakte van dat onderwijsconcept eveneens een belangrijk onderdeel uit. Het studiecentrum vormde immers de belangrijkste schakel in het contact met én de begeleiding van de student, was complementair aan het onderwijssysteem met de ‘cursus als bouwsteen’. In het studiecentrum troffen studenten en docenten elkaar, vond informatieverschaffing en voorlichting plaats, evenals de studieadvisering, studie-‐ en scriptiebegeleiding en tentaminering. Het werd van belang gevonden om in een groot aantal steden met een studiecentrum aanwezig te zijn met als doel maximale zichtbaarheid van de Open Universiteit, en opnieuw speelde bij de keuze voor de vestigingsplaatsen de politieke lobby een rol. De studiecentra draaiden goed, zij werden wel de ‘OU-‐parels in het land’ genoemd. Voor studenten betekenden de studiecentra zeker de eerste jaren de enige mogelijkheid tot contact met hun adviseurs, begeleiders en docenten; zij kwamen er graag en werden er met raad en daad bijgestaan. Vanaf 2000 zijn er diverse aanpassingen geweest; het aantal studiecentra werd vanwege afname van studentenaantallen eerst verminderd van 18 naar 16 studiecentra en in 2008 werd een aantal kleinere studiecentra vervangen door servicepunten. Sinds het ontstaan van de Open Universiteit, specifiek met haar afstandsonderwijs en studiecentra, heeft de aanwezigheid en betekenis van internet, mobile devices, virtuele verbindingen en online onderwijsmogelijkheden een enorme vlucht genomen. Met deze nieuwe communicatiemogelijkheden zijn fysieke ontmoetingen en begeleidingsbijeenkomsten een andere plaats gaan innemen. Sommige functionaliteiten, zoals voorlichting en advisering bij de studiekeuze, zijn gecentraliseerd en vinden gedeeltelijk online plaats. Bij de begeleiding van studenten wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van diverse online faciliteiten. Hoewel er regelmatig aanpassingen zijn geweest, is er in die afgelopen 32 jaar nooit wezenlijk sprake geweest van een meer principiële herijking van de studiecentra. Met de werkgroep die in 2014 een voorstel deed voor een herijking van de huidige studiecentra is daar voor het eerst een start mee gemaakt.
2
Een interview met Jos Claessen, betrokken bij de start van de studiecentra en auteur van de notitie ‘Dichtbij op afstand: de studiecentra van de Open Universiteit’ dd. november 1982, is verhelderend gebleken m.b.t. de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling door de jaren heen.
7
2.2. Vernieuwing van het onderwijs In september 2012 is het instellingsplan ‘Leren in tijden van verandering’ verschenen, waarin onder meer de kaders geschetst worden van de vernieuwing van het onderwijs: een nieuw onderwijsmodel gebaseerd op meer binding, uitdaging en interactie met inzet van moderne media. ‘De OU profileert zich hiermee als de deeltijduniversiteit met flexibel en gepersonaliseerd activerend online onderwijs, waar je studeert met de bedoeling een diploma te behalen. Het nieuwe onderwijsconcept is daarom gericht op het stimuleren van actief studiegedrag, met meer structuur en begeleiding en daarmee de vermindering van de vrijblijvendheid van het onderwijs, en dat alles met behoud van een grote mate van flexibiliteit. Daardoor neemt de kans op het succesvol afronden van de opleiding toe.’3 De focus is daarmee verlegd van de ‘cursus als bouwsteen’ naar het aanbieden van universitaire bachelor-‐ en masteropleidingen en het verrichten van onderzoek. Deze ambities vergen vernieuwing van het onderwijs en in het verlengde daarvan aanpassingen aan de werkprocessen en logistieke systemen. In 2013 is begonnen met het vernieuwen van de masteropleidingen, en deze zijn in september 2014 van start gegaan. Vanaf september 2016 wordt ook het vernieuwde onderwijs in de bacheloropleidingen aangeboden. Om dit te realiseren heeft het CvB het programma yOUteach ingesteld. Onderwijskundige kaders4 zijn inmiddels vastgesteld en geven richting aan de vernieuwing van het bacheloronderwijs. In deze verandering passen ook een nieuwe opzet en inrichting van studiecentra, gericht op het ondersteunen van alle mogelijke nieuwe processen en behoeftes die voortkomen uit de nieuwe onderwijsaanpak. De toegang tot het leermateriaal en het contact met docenten en medestudenten vindt in toenemende mate plaats via de digitale leer-‐ en werkomgeving yOUlearn. Onderzoek maakt een steeds belangrijker onderdeel uit van het werk van het wetenschappelijk personeel. In het nieuwe bachelor-‐ en masteronderwijs is het van belang dat wetenschappelijk personeel en studenten samen deel uit gaan maken van een academische gemeenschap, virtueel en in een fysieke omgeving.
2.3
Uitgangspunten voor een nieuw vestigingsbeleid
In de zomer 2014 heeft het CvB in samenspraak met het UMT de volgende uitgangspunten geformuleerd: • De OU is een landelijke universiteit en wil zich als zodanig herkenbaar positioneren. • Er komt een beperkt aantal (indicatief vijf) decentrale vestigingen waar activiteiten plaatsvinden op het gebied van onderwijs, onderzoek en valorisatie. • Deze decentrale vestigingen moeten een academische sfeer uitstralen. • Op de decentrale vestigingen van de OU zal meer ‘academische massa’ aanwezig dienen te zijn; wetenschappelijke staf van de OU zal vaker decentraal haar standplaats hebben dan nu het geval is. • Studenten en wetenschappelijke medewerkers zijn de belangrijkste gebruikers van de faciliteiten van decentrale vestigingen. Er komen werkplekken voor medewerkers. 3
4
Uit Programmaplan yOUteach, dd. april 2015 Op 31 augustus 2015 zijn de onderwijskundige kaders voor het bachelor-‐ en schakelonderwijs door het CvB vastgesteld. 8
Spreiding van vestigingen is afhankelijk van nabijheid van studenten, waarbij de reistijd acceptabel moet blijven. • Vestiging in de nabijheid van relevante onderzoeksinstituten en potentiële partners is belangrijk voor samenwerking bij onderzoek. Bovenstaande uitgangspunten zijn in de afgelopen maanden gewogen, getoetst en aangevuld. •
9
10
3. Herijking uitgangspunten 3.1.
De Open Universiteit is een landelijke universiteit en positioneert zich herkenbaar
Met het instellingsplan ‘Leren in tijden van verandering’ kiest de Open Universiteit voor het profiel van een deeltijduniversiteit binnen het publieke bestel met de focus op bachelor-‐ en masteropleidingen en het verrichten van onderzoek. Binnen het afstandsonderwijs van de OU wordt de nadruk gelegd op activerend online onderwijs met meer aandacht voor het studiesucces van de student. Belangrijk doel is dat méér studenten afstuderen. Deze strategische keuzes hebben implicaties voor de huidige studiecentra. Zij hebben de afgelopen dertig jaar een belangrijke rol gespeeld als ondersteuning van een onderwijsconcept, waarin de cursus de bouwsteen was en schriftelijk materiaal werd uitgegeven ten behoeve van zelfstudie. Bij een Open Universiteit die zich profileert als dé deeltijduniversiteit van Nederland5 en ook als zodanig zichtbaar wil zijn, passen nieuwe doelen ten aanzien van de opzet, taak en invulling van het vestigingsbeleid. De essentie van de nieuwe vestigingen is tweeledig; de Open Universiteit wil met haar decentrale vestigingen: 1. haar wetenschappelijk personeel, docenten en onderzoekers, een goed geoutilleerde standplaats bieden, én 2. haar studenten een aantrekkelijke en inspirerende studieomgeving bieden; een academische gemeenschap, waar zij elkaar ontmoeten, samenwerken, online of face-‐to-‐face ondersteuning krijgen en tentamens maken. Om te zorgen dat meer mensen elkaar ontmoeten en om het juiste service-‐ en kwaliteitsniveau in dienstverlening te realiseren, is een concentratie nodig van de huidige zestien studiecentra naar een beperkt(er) aantal vestigingen. Nieuwe kwaliteitsnormen zullen moeten worden gedefinieerd ten aanzien van facilitaire-‐ en technische voorzieningen, werkplekken, ontmoetingsruimtes, openstelling, hospitality, toetsvoorzieningen en andere zaken die bij het geven van nieuw universitair afstandsonderwijs komen kijken. Alleen als aan deze kwaliteitsnormen voldaan kan worden, is de Open Universiteit ook als een serieuze universitaire speler in het publiek bestel op diverse plaatsen in het land herkenbaar.
3.2.
Nabijheid van studenten en acceptabele reistijd essentieel voor keuze locaties
In alle gesprekken die zijn gevoerd komen steeds drie criteria als meest relevant naar voren als het gaat om de locatie van vestigingen, nl.: o dat de vestigingen daar moeten komen waar een flinke concentratie van (potentiële)studenten is, o dat er sprake moet zijn van voldoende spreiding over de regio’s zodat de reisafstand voor zowel studenten als medewerkers te overzien blijft én o dat de vestiging uitstekend bereikbaar dient te zijn: in de Randstad per openbaar vervoer en/of daarbuiten voorzien van parkeergelegenheid.
5
Binnen de VSNU is er ruimte voor de OU om die rol op zich te nemen.
11
Studenten en potentie Eén van de eerste uitgangspunten is, dat de keuze van de vestigingen een duidelijke afspiegeling dient te zijn van het aantal studenten in die omgeving. Cijfers laten zien dat de huidige studentenaantallen zich vooral concentreren in de provincies Noord-‐Holland, Zuid-‐Holland en Utrecht met een doorloop naar het westen van Gelderland. Het plaatje met de potentiële belangstellenden laat dezelfde concentraties in het land zien. De minste potentie zit in de provincies Groningen, Friesland, Overijssel, Zeeland en het Noorden van Limburg.6 De keuze voor meerdere vestigingen in de Randstad wordt daarmee een logische. Op basis van aantallen studenten en de potentie in de regio, zou in het noordoosten van het land één vestiging met één of twee tentamenlocaties volstaan (zie verder 2.4).
Locaties De studiecentra zitten over het algemeen dicht bij de treinstations maar niet altijd op erg levendige locaties7. Duidelijke zichtbaarheid en herkenning is meestal het probleem. Eén van de uitgangspunten was om aansluiting te zoeken bij een universitaire campus om de academische uitstraling te bevorderen. In een aantal gevallen hebben docenten/onderzoekers een werkplek op een universiteit. Nijmegen wordt als voorbeeld veelvuldig genoemd. De samenwerking met collega’s van de universiteit wordt zeer gewaardeerd, maar in veel interviews wordt gesteld dat aan die nabijheid van een universiteit niet zo veel waarde wordt gehecht. Niet alle ervaringen zijn positief en er wordt veel meer waarde gehecht aan locaties die goed bereikbaar zijn, aan goede ict-‐ voorzieningen, toegankelijkheid van (de digitale) bibliotheek, onderzoeksfaciliteiten en een ruime openstelling en zichtbaarheid als OU. Docenten hebben veelal contacten op universiteiten waar ze zelf gestudeerd of gewerkt hebben of waar belangrijke bevriende onderzoekers actief zijn. Ze ontmoeten deze collega’s op afspraak, in samenwerkingsverbanden of online. Een en ander neemt niet weg dat in de steden waar de vestigingen komen, samenwerking met relevante onderzoeksinstituten en potentiële partners van belang is voor de onderzoekagenda van de Open Universiteit. De conclusie is om te zoeken naar locaties dicht bij de NS-‐stations. Daarnaast zijn genoemde levendigheid op het terrein van innovatie en ontwikkeling, aanwezigheid van hoger onderwijs, creativiteit en bedrijvigheid belangrijke plussen.
Valorisatie De eerlijkheid gebied te melden, dat de rol die het vestigingsbeleid zal spelen bij valorisatie, vooral een wens voor de toekomst is. De bestaande onderzoeksprogramma’s beslaan veelal (inter)nationale samenwerkingsverbanden en bieden in een beperkt aantal situaties (bijvoorbeeld in het geval van de Kennis-‐as in Zuid-‐Limburg) aanknopingspunten om concreet in een specifieke regio actief samen te werken. Een directe relatie met economische regio’s, topsectoren e.d. wordt door de meeste gesprekspartners weinig relevant gevonden in relatie tot de te kiezen vestigingsplaatsen. Er konden als zodanig ook geen externe stakeholders geïdentificeerd worden. Het initiatief voor aansluiting bij regionale activiteiten ligt bij de faculteiten. Het is voor de Open Universiteit (gezien omvang en focus) 6
Om meer zicht te krijgen op het marktsegment van de OU en de geografische spreiding van zittende en potentiële studenten, zijn gegevens opgevraagd bij Markt en studentcommunicatie 7 In hogescholen achter in een gang, bij NS-‐stations in grijze kantoorgebouwen, en slechts in een enkel geval op een karakteristieke locatie, zoals in Groningen en Den Haag.
12
praktisch niet te doen om in een groot aantal regio’s een actieve rol te spelen in de regionale overlegstructuren van onderwijs, onderzoek en valorisatie. In de steden waar vestigingen zullen komen, kan een dergelijke oriëntatie op de regio in de toekomst uiteraard beter ontwikkeld worden, gedreven door de aanwezigheid van meer wetenschappelijk personeel met gerichte onderzoeksactiviteiten. Naar aanleiding van deze bevindingen wordt afstand genomen van het uitgangspunt dat situering van vestigingen in de nabijheid van relevante onderzoeksinstituten en potentiële partners een belangrijke voorwaarde is voor de locatiekeuze van de nieuwe vestigingen.
3.3.
Met vijf vestigingen kan de Open Universiteit haar landelijke taak vervullen
Met de huidige zestien studiecentra is er sprake van een versnippering van activiteiten en mensen, waardoor de universitaire uitstraling in het geding is. Hoewel de precieze ratio achter het aantal ontbreekt, is gebleken dat de indicatie van vijf decentrale vestigingen een realistisch aantal is, gezien de personele omvang van de Open Universiteit met drie faculteiten. Zo hebben faculteiten laten weten mogelijk niet te zullen kiezen om álle opleidingen op alle vijf de vestigingen te vertegenwoordigen, maar bijvoorbeeld te kiezen voor concentratie van activiteiten in twee of drie steden. Dat betekent dat er concentratie van wetenschappelijke aandachtsgebieden in vestigingen ontstaan. Die zullen nauw met elkaar gaan samenwerken. Met vijf vestigingen en de hoofdlocatie in Heerlen, ontstaan er clusters met een omvang van vier tot vijf duizend studenten, die met elkaar het land voldoende afdekken. Voor de hand ligt dan te kiezen voor twee à drie vestigingen in de Randstad (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht), één vestiging in het noordoosten van het land (Zwolle) en één vestiging in het zuiden van het land (Eindhoven). 8 Door naast de vestigingen een viertal locaties aan te wijzen waar alleen tentamenfaciliteiten9 zullen zijn (bv. in Groningen, Nijmegen, Alkmaar en Vlissingen) blijft de reisafstand voor studenten acceptabel, namelijk nooit meer dan 80-‐100 km. De hoofdvestiging van de OU in Heerlen staat niet ter discussie. Ook deze locatie is er bij gebaat te kunnen beschikken over zo’n levendige dynamische academische gemeenschap waar onderwijs, onderzoek en valorisatie vorm kan krijgen. Voor de meest centraal gelegen vestigingen (m.n. Utrecht, maar ook Zwolle en Eindhoven) geldt dat rekening moet worden gehouden met extra faciliteiten voor incidentele landelijke bijeenkomsten/vergaderingen en flexplekken.10 Met vijf vestigingen verspreid over het land en de hoofdvestiging in Heerlen kan de Open Universiteit haar landelijke taak ruimschoots vervullen. Ook de beoogde kwaliteit (hoogwaardige service, openstelling, technische voorzieningen, ruimtes, werkplekken etc.) kan behaald worden, echter niet op alle vestigingen zal de aanwezigheid van wetenschappelijk personeel even groot zijn. De 8
Daarbij wordt niet vanzelfsprekend uitgegaan van de huidige locaties in die steden.
9
Tentamenlocaties kunnen bestaan uit een lokaal met de ict-‐infrastructuur en een balie, en de mogelijkheid om in de directe omgeving lokalen in te huren voor schriftelijke tentamens 10 De capaciteit van enkele bestaande centraal gelegen studiecentra is ontoereikend om alle gewenste OU-‐activiteiten te realiseren. Het studiecentrum in Utrecht is erg gewild, maar beschikt over een te geringe capaciteit met betrekking tot de gewenste onderwijsactiviteiten en werkruimtes voor docenten en onderzoekers. Op diverse centra laten de ict-‐voorzieningen en de technische ondersteuning m.b.t. online activiteiten te wensen over.
13
vestigingen worden aangevuld met een viertal locaties waar alleen tentamenfaciliteiten worden verzorgd, zodat locaties bereikbaar zijn en de reisafstand voor studenten beperkt blijft.
3.4.
Academische uitstraling maakt de vestigingen aantrekkelijker
De huidige formule van de studiecentra, passend bij de oorspronkelijke opzet van de Open Universiteit, wordt inmiddels door velen als sleets ervaren, en niet langer passend bij het nieuwe beeld van universitaire opleidingen en onderzoek, overeenkomstig de nieuwe ambitie en koers van de Open Universiteit. De inzet en toewijding van de medewerkers van de studiecentra zijn groot. De studiecentra worden met grote regelmaat bezocht voor begeleide onderwijsbijeenkomsten en tentamens.11 Daarnaast worden er door onder meer studieverenigingen activiteiten georganiseerd12, zoals lezingen en symposia. Ook vinden er regelmatig workshops plaats in het kader van studievaardigheden. Ondersteunende medewerkers en docenten in de studiecentra stellen unaniem dat de activiteiten op de studiecentra van wezenlijk belang zijn voor de studenten. Daarbij geven ze wel aan vaak grote afstand te ervaren tot wat er in Heerlen belangrijk gevonden wordt. In Heerlen daarentegen geven medewerkers van de faculteiten vaker aan dat zij van studenten horen dat de tijd, inclusief de reistijd, om bijeenkomsten bij te kunnen wonen, niet altijd in verhouding staat tot de toegevoegde waarde van de studie-‐ of begeleidingsbijeenkomst. Daarnaast lijkt het incidenteel moeilijk om de hospitality en ondersteuning op gewenst niveau aan medewerkers en studenten te bieden. Oók in het nieuwe onderwijsconcept zal er nog steeds gebruik worden gemaakt van vestigingen voor onderwijsactiviteiten, begeleiding, lezingen, workshops, mentoraat en tentamens. Maar dat nieuwe onderwijsconcept stelt daarbij andere eisen aan de vestigingen dan in het verleden. Zo wordt in het recente VSNU-‐plan13 benadrukt dat het voor de academische vorming van studenten van belang is dat zij deel uitmaken van een universitaire gemeenschap. In die universitaire gemeenschap is sprake van ontmoeting en (individuele) aandacht. Dat betekent voor de Open Universiteit, die kiest voor het concept van activerend online onderwijs, dat er gezorgd moet worden voor een juiste balans van online en fysieke ontmoetingen en aandacht. Dat stelt allereerst hoge eisen aan de docenten, die dat vorm moeten gaan geven in de nieuwe curricula en cursussen. Daarnaast doet het een groot beroep op enerzijds de digitale leer-‐ en werkomgeving van de studenten en docenten/onderzoekers, anderzijds aan de ruimtes en de technische voorzieningen op de vestigingen waar zij elkaar fysiek of online ontmoeten. De nieuwe vestigingen zouden meer ‘academische uitstraling’ moeten hebben, waar sprake is van een levendige dynamiek, een broedplaats van ideeën en innovatie, een ontmoetingsplaats van studenten, docenten en onderzoekers, een omgeving waar ook collega-‐onderzoekers en vertegenwoordigers van relevante instellingen en bedrijven graag en betrekkelijk eenvoudig aan kunnen schuiven. De combinatie van onderwijsactiviteiten en onderzoek draagt bij aan deze 11
In 2014 : 16.539 studenten komen voor begeleide onderwijsbijeenkomsten, 8656 studenten komen voor schriftelijke tentamens, 1991 studenten voor mondelinge tentamens en 13.933 studenten voor CBI-‐tentamens. Overigens werden de digitale toetsvoorzieningen nog vaker gebruikt voor externe tentamens, namelijk totaal 34.000 tentamens. Op deze wijze wordt van de OU-‐infrastructuur efficiënt gebruik gemaakt; neveneffect daarvan is het effect op het studiecentrum qua sfeer, namelijk dat relatief veel mensen daar in en uit lopen om tentamens te doen en verder geen binding hebben 12 In 2014: totaal 9.743 deelnemende studenten. 13 Goedemorgen professor. Visie op studeren in een nieuwe tijd, juni 2015
14
levendige dynamiek. Gesprekpartners deden dan ook vaak heel concrete suggesties over hoe de academische uitstraling kan worden versterkt. Faculteiten zijn nu matig betrokken en ervaren/nemen geen directe verantwoordelijkheid voor de activiteiten en de uitstraling van de studiecentra in de huidige opzet; om de beschreven academische uitstraling te realiseren zal dat echter absoluut voorwaardelijk zijn.
3.5.
Meer wetenschappelijk personeel krijgt een decentrale standplaats.
Met de term ‘academische massa’ is terecht geattendeerd op het feit dat voor een academisch klimaat er een zekere concentratie van wetenschappelijk personeel nodig is. Uit vele gesprekken op de studiecentra is gebleken dat de aanwezigheid van meerdere collega’s, ook van andere faculteiten, als een belangrijke meerwaarde wordt gezien. De term ‘academische massa’ moet echter geen eigen leven gaan leven, want ook de samenhang binnen de faculteiten blijft van groot belang en de omvang van de Open Universiteit gebiedt bescheidenheid in dit opzicht. Faculteiten zullen verschillende opties kiezen om de vestigingen betekenisvol te ontwikkelen. Met de transformatie van zestien studiecentra naar vijf vestigingen vindt een belangrijke concentratie plaats van de huidige werkplekken van de medewerkers in de studiecentra. De faculteiten zullen allen bezien waar, welke inhoudsgebieden of vakgroepen worden geconcentreerd, waar nieuw en waar in het verlengde daarvan ‘zittend’ personeel het best kan worden gepositioneerd. Daarbij wordt waar mogelijk aangesloten op de huidige situatie en uitgegaan van een ontwikkelingsconcept. Bij de vervangingsvraag voor het wetenschappelijk personeel in de komende jaren is het uiterst relevant om aan potentiële medewerkers een standplaats aan te kunnen bieden in de Randstad of omliggende regio’s met goede faciliteiten voor hun werkzaamheden. Een gedegen personeelsplanning ligt daar aan ten grondslag. De rol van de faculteiten om mede leiding te geven aan het proces van versterking van de vestigingen is essentieel. Daarbij moet er tevens aandacht komen voor de aansturing van de vestigingen en vraagt het om passende afspraken met medewerkers met een decentrale standplaats (HR).
15
3.6.
Samenvattend: enkele contouren van de nieuwe vestiging
Passend bij de Open Universiteit die zich profileert als dé deeltijduniversiteit van Nederland en ook als zodanig zichtbaar wil zijn, zijn de volgende doelen geformuleerd: de essentie van de nieuwe vestigingen is tweeledig, nl de Open Universiteit wil met haar decentrale vestigingen: 1. haar wetenschappelijk personeel, docenten en onderzoekers, een goed geoutilleerde en decentrale standplaats bieden, én 2. haar studenten een aantrekkelijke en inspirerende studieomgeving bieden, een academische gemeenschap waar zij elkaar ontmoeten en samen werken in het kader van hun studie, en online of face-‐to-‐face ondersteuning. Daarvoor is concentratie nodig van de huidige zestien studiecentra naar een beperkt aantal vestigingen, met de daarbij behorende kwaliteitsnormen (ten aanzien van bijvoorbeeld openstelling, werkplekken, ict-‐voorzieningen), die opnieuw moeten worden gedefinieerd, evenals een stimulerende omgeving, waar kennisuitwisseling plaatsvindt, events worden georganiseerd, onderzoek wordt gedeeld, kortom waar geleerd en gewerkt wordt.
Deze locaties kunnen het best gekozen worden dicht bij de NS-‐stations. Daarnaast zijn genoemde levendigheid op het terrein van innovatie en ontwikkeling, aanwezigheid van hoger onderwijs, creativiteit en bedrijvigheid een belangrijke plus. Met vijf vestigingen verspreid over het land, namelijk in Amsterdam, Utrecht, Rotterdam, Zwolle, Eindhoven, en de hoofdvestiging in Heerlen kan de Open Universiteit haar landelijke taak ruimschoots vervullen. De vestigingen worden aangevuld met een viertal toets-‐locaties (in Alkmaar, Groningen, Nijmegen en Vlissingen) waar alleen tentamens worden afgenomen, zodat de reisafstand en reistijd voor studenten acceptabel blijven.14
Meer wetenschappelijk personeel zal de komende jaren een decentrale standplaats krijgen; betrokken docenten en onderzoekers vinden in een regionale vestiging een goed geoutilleerde werkplek, collega’s, rust en ruimte om te kunnen werken. De ict-‐voorzieningen dienen state of the art te zijn, zodat docenten in de vestiging goed terecht kunnen voor hun online groepsbijeenkomsten met studenten. Zij kunnen er afspreken met individuele studenten of in kleine groepen en verzorgen daar hun face-‐to-‐face onderwijsactiviteiten. Het is prettig om de standplaats te hebben in de buurt van de woonplaats, maar werken bij de OU impliceert ook regelmatig reizen naar andere locaties om collega’s of studenten te treffen. De wetenschappelijke contacten die OU-‐onderzoekers hebben zijn in de regel afhankelijk van waar ze recent zijn afgestudeerd als promovendus en/of het onderzoeksterrein waar ze actief waren met collega’s van universiteit in Nederland en daarbuiten. Met de concentratie van vestigingen in een beperkt aantal steden wordt het aantrekkelijker voor faculteiten om met onderzoek in de toekomst ook regionale aansluiting te vinden.
Voor studenten vormt de vestiging een belangrijke mogelijkheid tot ontmoeting. Deze contacten zijn bedoeld als aanvulling op de online-‐contacten, die in goede onderlinge balans zullen worden geprogrammeerd in de opleidingen. Bijeenkomsten die ook in de toekomst zullen worden georganiseerd zijn: onderwijsbijeenkomsten, mentorgesprekken, schriftelijke, digitale en mondelinge tentamens, gesprekken met een scriptiebegeleider etc. Daarnaast zal er ruimte zijn om te studeren 14
Op afbeelding 1, pag. 9 is te zien hoe landelijke dekking gerealiseerd kan worden
16
en worden er aanvullende workshops georganiseerd in het kader van persoonlijke-‐ en studievaardigheden (Studieplaza). Ook lezingen van faculteiten en bijeenkomsten van studentenverenigingen zullen er plaatsvinden. Dit alles in een omgeving die een academische sfeer heeft, waar studenten de aanwezigheid van wetenschappelijk personeel ervaren met de activiteiten die daarbij horen en waar ze graag naartoe gaan. Tot slot wordt de rol van de faculteiten om leiding te geven aan het proces van versterking van de vestigingen essentieel en blijft goede ondersteuning vanuit GSO uitermate belangrijk. Dat zal ook tot uitdrukking komen in het vervolgproces, waarin het nieuwe vestigingsconcept wordt uitgewerkt. De faculteiten zijn voorwaardelijk voor de inhoudelijke inrichting en het daarbij passende (samen)werkconcept en de wijze waarop daaraan leiding wordt gegeven. Vanuit GSO zal gekeken worden welke ondersteunings-‐ en beheerstaken dat met zich mee brengt en zal gewerkt worden aan een businessplan. Het beeld dat dominant naar voren komt in de rondgang en interviews is een variant op het seats2meet-‐ concept, of het concept van Maliebaan 45, waar de OU reeds gebruik van maakt. Een vestiging van de Open Universiteit is dan duidelijk herkenbaar, heeft een moderne open kantoorstructuur, met ruime openingstijden, een aantrekkelijke ontmoetingsruimte met catering, met een variatie aan (onderwijs/vergader/toets)ruimtes voor kleine en grote groepen, zowel vaste als flexplekken, een hoogwaardige ict-‐ondersteuning (beschikbaar tijdens de ruime openstelling) en toegankelijkheid op basis van vaste afspraken en inplannen, niet alleen voor studenten en docenten/onderzoekers maar ook voor collega-‐onderzoekers en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, in de buurt van een NS-‐station.
17
Afbeelding 1: Vestigingen in Nederland met toetslocaties:
18
Bijlage 1:
Bevindingen
1.
In de studiecentra draait alles om studenten
In de periode april t/m juni 2015 zijn de studiecentra bezocht, daar is gesproken met de hoofden (die veelal meerdere studiecentra onder hun hoede hebben), de senior medewerker (die feitelijk de dagelijkse organisatie van een studiecentrum als focus heeft) en docenten en onderzoekers (die behoren tot een van de drie faculteiten, meer of minder verbonden zijn aan een specifiek studiecentrum en meestal een decentrale standplaats hebben). Het verloop van de bezoeken waren de tijdsinvestering meer dan waard. Er werd steeds een goed beeld geschetst van de dagelijkse werkzaamheden, waar al snel een vast patroon in te ontdekken viel, en waar steeds ook duidelijk werd dat alle gesprekspartners trots zijn op hun centrum maar desalniettemin begrijpen dat er een verandering nodig is. Er is dan ook volop meegedacht over de toekomstige vestigingen.
Alle studenten zijn toegewezen aan een van de zestien studiecentra15 (op basis van woonplaats en voorkeur); studiecentra Amsterdam en Utrecht, gevolgd door Den Haag, Rotterdam, Eindhoven, Zwolle, Nijmegen en Groningen hebben het grootst aantal ingeschreven studenten. Het aantal studenten dat staat ingeschreven bij Parkstad Limburg geeft een vertekend beeld, omdat naast studenten uit Limburg ook alle overige categorieën studenten daarbij geteld zijn. De taken van de studiecentra zijn gestandaardiseerd: informatie aan belangstellenden, onderwijs-‐ en begeleidingsactiviteiten van de diverse opleidingen, van tentamens voor studenten en voor externe partners en gelegenheid voor vergaderingen. Op beperkte schaal kunnen studenten met elkaar afspreken om samen te werken of te studeren. Alle studiecentra hebben een ontvangstruimte met alle beschikbare cursusmateriaal waar studenten in kunnen kijken ( het blijft onduidelijk hoeveel daarvan gebruikt wordt gemaakt). De opleidingen plannen de onderwijsactiviteiten tijdens de openingsuren van de studiecentra. Zo geeft Psychologie bijvoorbeeld veel vaardigheidstrainingen, komt het bij de rechtenstudies regelmatig voor dat een reeks colleges gegeven worden, hebben studenten van cultuurwetenschappen regelmatig bijeenkomsten en lezingen op een van de studiecentra en organiseert onderwijskunde twee maal per jaar een mini-‐conferentie op een van de studiecentra.16 Opleidingen organiseren jaarlijks een landelijke studentendag met specifieke thema’s, die goed bezocht worden. Er worden ook praktijkgericht trajecten op academisch niveau (Certified Professional Programs) georganiseerd met veel bijeenkomsten in de studiecentra. Incidenteel plannen docenten begeleidingsgesprekken, bijvoorbeeld in het kader van het mentoraat of afstuderen, afhankelijk van de wijze waarop de opleiding de ondersteuning van studenten heeft georganiseerd. Sommige docenten organiseren vanuit het studiecentrum waar zij hun standplaats hebben de online-‐groepsbijeenkomsten. Ook vinden er regelmatig workshops plaats in het kader van studievaardigheden. Hoofden en senior medewerkers geven aan dat zij veel voldoening halen uit de studentencontacten en dat zij ervaren dat studenten dat persoonlijke contact ook erg op prijs stellen. Ze voelen zich het 15
Zie op pag. 35 afbeelding 7 : de percentages ingeschreven studenten per studiecentrum
16
Zie op pag. 34 afbeelding 6 : het overzicht van de begeleidingsactiviteiten
19
voorportaal van de OU, de fysieke plaats waar studenten te woord gestaan worden en aandacht krijgen. Veel van de wp’ers in de studiecentra geven aan dat zij dat beeld herkennen en studentencontacten belangrijk vinden. De studiecentra zijn ook verantwoordelijk voor diploma-‐uitreikingen voor de studenten die afstuderen17. Daarvoor worden in de regel representatieve locaties afgehuurd. Op een aantal studiecentra organiseren studieverenigingen activiteiten voor hun leden, zoals lezingen, met ondersteuning uit de studiecentra. In Emmen word regelmatig een ‘kenniscafé’ georganiseerd die goed bezocht wordt door mensen uit de regio; en zo openen de studiecentra Groningen en Den Haag hun deuren op de jaarlijkse landelijke museumdag. Studenten18 geven aan dat zij de studiecentra veelal zien als plaats waar ze tentamens maken, waar ze heen gaan voor het bijwonen van een bijeenkomst en terecht kunnen voor vragen en informatie. Zij zouden echter de studiecentra graag meer willen zien als een ontmoetingsplek voor studenten en docenten, en tevens een plek waar samen of alleen gestudeerd kan worden. Uit een inventarisatie naar de tijdstippen waarop er gestudeerd wordt, springen daar de avonden en de weekenden naar verwachting uit. Daarnaast zeggen studenten dat persoonlijke begeleiding ondersteunend werkt en dat geldt ook voor begeleidingsbijeenkomsten; daarbij blijft buiten beschouwing of dat face-‐to-‐face of online plaatsvindt.
2.
Werken in de studiecentra
De studiecentra zijn volgens een vaste en herkenbare formule (rood en grijs, balie met logo, zakelijk) ingericht en bemenst; dat bevordert de herkenbaarheid, maar roept weinig associaties met een universiteit op. De herkenbare inrichting laat onverlet dat er grote verschillen zijn. Als een studiecentrum in een hogeschool gehuisvest is (Enschede, Emmen, Leeuwarden, Vlissingen), moet er veelal een lange weg door het gebouw worden afgelegd om het centrum te vinden. Voordeel is het beroep dat gedaan kan worden op extra lokalen bij toetsing; nadeel de geringe zichtbaarheid. Het mogelijke voordeel van aanloop van studenten, bv. voor een op het hbo aansluitende masteropleiding, lijkt vooral een theoretische. Studiecentrum Zwolle was voorheen ook bij een hogeschool gehuisvest, maar dat leidde volgens de medewerkers daar, niet tot een betere samenwerking, of een grotere toeloop van studenten. Studiecentrum Nijmegen is nu als enige gevestigd op de campus van een universiteit. Over het algemeen wordt dat door de medewerkers die daar werken als een belangrijk voordeel gezien, omdat het de samenwerking met de universiteit eenvoudiger maakt en er incidenteel gebruik gemaakt kan worden van speciale voorzieningen. Als nadeel wordt de bereikbaarheid van het studiecentrum per openbaar vervoer genoemd; anderen relativeren dat en wijzen op de ruime parkeervoorziening in de buurt. In Amsterdam was het studiecentrum voorheen in de VU gehuisvest; betrokkenen zijn echter niet rouwig dat dat verleden tijd is. Gesprekpartners in Zwolle geven aan de werksfeer op de nieuwe locatie prettig en de bereikbaarheid een hoog goed te vinden (achter het station). Een hoogleraar met een dubbele aanstelling bij de OU en RUG, organiseert het overleg met haar onderzoeksgroep bij voorkeur in Zwolle, de ‘meest praktische oplossing’. 17
Studenten kiezen zelf bij welk studiecentrum zij hun diploma ontvangen
18
Uit: Bloemlezing van wat studenten zeggen in relatie tot de studiecentra uit Studentinzicht 11, 12, 13 en Alumnionderzoek 2011
20
Diverse studiecentra vinden hun domicilie in een verzamelgebouw van kantoren op korte afstand van een NS-‐station (Zwolle, Eindhoven, Alkmaar, Breda, Rotterdam, Amsterdam). Het grote voordeel is de bereikbaarheid met het OV. Mogelijk nadeel is dat deze omgevingen niet als erg inspirerend ervaren worden. Zo spraken wp’ers in Eindhoven zich negatief uit over de vertrek uit het gebouw Kennispoort op het TUE-‐terrein, waar verbinding met interessante partners heel eenvoudig was. De verhuizing naar het huidige gebouw maakt dat, in combinatie met de veel te kleine werkplekken, docenten liever vanuit huis werken. Een docent in Eindhoven: ‘Ik ben op het studiecentrum als ik hier moet zijn voor een bijeenkomst. We zien elkaar niet meer zo vaak door ruimtegebrek, als gevolg van kostenbesparing. Een collega in Zwolle stelt: “Criteria over de inrichting van een studiecentrum zijn nodig, anders blijven collega’s weg zoals in Eindhoven waar ze in te kleine kamers werken, met de rug naar de deur.’ Voor de vestiging in Utrecht (boven AH) geldt dat medewerkers in Heerlen het niet als een inspirerende locatie ervaren en bovendien klagen over de bereikbaarheid met het OV. Verder speelt ruimtegebrek een belangrijke rol: een informaticadocent uit Amsterdam: ‘Ik heb veel collega’s in Utrecht, die zitten op de Maliebaan, dat lijkt me een uitstekende plek. Ik heb hier in A’dam geen collega’s meer, en zou dus liever in het studiecentrum van Utrecht werken, maar daar is geen plaats. Het zou een goede zaak zijn als alle decentrale WP op de OU-‐vestiging aanwezig zou zijn.’ De studiecentra in Den Haag en Groningen zijn gehuisvest in karakteristieke gebouwen in het centrum van de stad, en in het geval van Groningen dicht bij de universiteit. Vooral in de centraal gelegen studiecentra (Zwolle, Utrecht, Eindhoven) is er regelmatig behoefte aan meer vergaderfaciliteiten, waar lang niet altijd aan voldaan kan worden. In Eindhoven zijn de docentkamers erg klein en ruimtes voor overleg te gering in aantal. In Zwolle zijn er weinig werkplekken en eveneens te weinig ruimtes voor overleg. De vestiging in Amsterdam is goed bereikbaar en biedt vooralsnog voldoende werkplekken voor wp’ers. Een heel ander punt is de veiligheid rondom een studiecentrum in de avonduren. Een docent in Eindhoven merkt op dat looproute van het studiecentrum naar het station onveilig is en ‘dat kan eigenlijk niet, niet voor docenten maar ook niet voor studenten’.
Steevast werden de bezoeken aan de studiecentra afgesloten met de vraag in welke steden de OU straks een vestiging zou moeten realiseren; zonder aarzelingen werden er vijf genoemd, waaronder lang niet altijd het eigen studiecentrum. In de loop van de gesprekken tekende zich een duidelijk beeld af welke steden voor de hand zouden liggen.
3.
Tentamens in de studiecentra
Voor veel studenten is het studiecentrum vooral de plaats waar zij komen om tentamens te maken. Daarbij gaat het om zowel schriftelijke tentamens (ingeroosterd) als computerbased tentamens (individueel op afspraak).19 Nog maar een jaar geleden zijn alle computerlokalen opnieuw ingericht. Voor de schriftelijke tentamens zijn er vaak eigen lokalen beschikbaar en/of kunnen deze eenvoudig worden bij gehuurd in of buiten de eigen locatie. In het studiecentrum Amsterdam is de toeloop bij schriftelijke tentamens zo groot dat meerdere keren per jaar een sporthal wordt afgehuurd als tentamenlocatie. Mondelinge tentamens komen weinig voor en zijn niet geregistreerd. Er is zorg dat er in het nieuwe onderwijs vaker sprake zal zijn van een tentamenpiek. 19
Zie op pag. 37 afbeelding 11 : overzichten van de reguliere OU-‐tentamens
21
De medewerkers ontvangen de studenten, zorgen voor de surveillance tijdens de tentamens en hebben een belangrijke rol in de logistieke keten rond tentamens vooraf en na afloop. Het totaal aantal deelnemers aan reguliere tentamens was in 2013 10.647. In 2014 was dat aantal 13.335. Daarnaast worden er door de meeste centra ook individuele computerbased tentamens afgenomen voor commerciële partners.20 Daarmee is een intensief gebruik van een kostbare infrastructuur gewaarborgd en worden extra inkomsten gegenereerd.21 Voor de dagelijkse opvang en controle zijn uitzendkrachten aangesteld, maar het wordt binnen de studiecentra toch ook ervaren als een fors tijdsbeslag op de medewerkers met name voor de planning, opvang van studenten en surveillance van deze tentamens. Een veel gehoord signaal is dat de grote aantallen externe tentamenkandidaten een belangrijke stempel zijn gaan drukken op de uitstraling van de studiecentra. In Groningen heeft dat er toe geleid dat gekozen is om de externe kandidaten te scheiden van de studenten. Het totaal aantal afgenomen commerciële tentamens in 2014 bedroeg: 34.099; dit is een verdubbeling in vergelijking tot het jaar daarvoor en meer dan tweemaal zoveel als de OU-‐ tentamens.
4.
Wie werken er in de studiecentra?
Het dominante beeld is dat de studiecentra ‘van GSO zijn’: ondersteunende medewerkers zijn verantwoordelijk voor de organisatie, informatie en beheer. Er is de laatste jaren vooruitlopend op het nieuwe vestigingsbeleid terughoudend omgegaan met het aanstellen van nieuwe medewerkers, waardoor er veel gewerkt wordt met uitzendkrachten.22 Zij nemen in veel studiecentra het leeuwendeel van de werkzaamheden voor hun rekening. Nadeel van deze tijdelijke aanstellingen is dat het verloop groot is en de inwerking van nieuwe krachten veel tijd vergt. De inrichting van de openingstijden is geheel in overeenstemming met de geplande begeleidings-‐ en tentamen-‐activiteiten en de parttime dienstverbanden van de medewerkers. De werkzaamheden en werktijden van de wp’ers vragen om andere openingstijden. Er is sprake van relatief grote vrijheidsgraden voor wp’ers in de studiecentra en zij werken veelal op grote afstand, letterlijk en figuurlijk, van de faculteiten in Heerlen. Bij faculteiten is een gebrek aan eigenaarschap waargenomen als het om de studiecentra gaat (‘dat regelt GSO’). Wp’ers op de studiecentra hebben een zeer diverse achtergrond en opdracht. De meeste docenten werken al jaren in een studiecentrum, zijn betrokken bij een reeks begeleidingsactiviteiten en werken voor een deel van hun tijd vanuit huis. In toenemende mate zijn er (jonge) wp’ers aangesteld door de faculteiten met zowel onderwijs-‐ als onderzoekstaken, en dat zorgt voor een heel ander beeld. Bijvoorbeeld veel promovendi hebben een decentrale standplaats, maar reizen heel regelmatig naar Heerlen om hun hoogleraar/promotor te ontmoeten. In Nijmegen heeft de aanstelling van jonge onderzoekers geleid tot een florerende onderzoekcultuur waarin nieuwe initiatieven en samenwerkingsverbanden zijn ontstaan met onder andere de Radboud Universiteit . Veel gevraagde standplaatsen als Amsterdam, Utrecht en Eindhoven kunnen aan de vraag aan vaste 20
Zie op pag. 38 afbeelding 12 : overzichten van de commerciële tentamens
21
Vanuit deze opdracht hebben wij ons niet bezig gehouden met de precieze opbrengst van deze activiteit; daarvoor wordt door GSO aan een aparte business case gewerkt. 22 Zie op pag. 41 afbeelding 16 : een overzicht van vast personeel per studiecentrum
22
werkplekken niet voldoen, met als gevolg dat er andere locaties gezocht worden (bv Maliebaan in Utrecht) of dat de betreffende docent er dan maar voor kiest om thuis te werken.
5.
De impact van de keuze van de OU voor online onderwijs
Het nieuwe onderwijskader stelt: ‘Cursussen worden ontwikkeld volgens het concept ‘activerend online onderwijs’. Voor bijeenkomsten wordt standaard de virtuele klas gebruikt; face-‐to-‐face bijeenkomsten worden ingezet wanneer deze duidelijk meer toegevoegde waarde dan de virtuele klas hebben.’ De meningen over de begeleiding van studenten lopen OU-‐breed, maar zeker ook in de studiecentra nogal uiteen. Zo geven de docenten van informatica vrijwel alleen nog online begeleiding en zijn daar tevreden over. Andere docenten in de studiecentra benadrukken de betekenis van het face-‐to-‐face contact met studenten. Docenten zeggen ook terughoudend te zijn vanwege gebrekkige technische ondersteuning en online voorzieningen, begeleiding vanuit huis blijkt niet altijd mogelijk of de inhoud van hun specifieke cursus leent zich er niet voor. Onbekendheid met het medium speelt zeker ook een rol. Veel gehoord: de fysieke bijeenkomst, met name bij de start van een cursus, is van belang om elkaar te leren kennen, waarna online bijeenkomsten beter zullen verlopen. Een docent aan het woord: ‘Mij valt op dat de mensen in Heerlen die achter het bureau zitten, zeggen: ’Ach dat is toch heel makkelijk… dan geef je online bijeenkomsten’, maar de praktijk is weerbarstiger. De techniek laat vaak te wensen over. Ik vind het een medium dat je naast de face-‐to-‐ face bijeenkomsten moet hanteren.’ Een docent in Eindhoven: ‘Ik geef twaalf bijeenkomsten academische vaardigheden en regionale bijeenkomsten in Eindhoven. Ik geef CW-‐lezingen, en ben mentor in Breda en Eindhoven en organiseer dus mentoraatsavonden. Studenten komen hier graag naar lezingen, zelfs vanuit het oostelijk deel van Zeeland, want binding is voor hen heel belangrijk’. Een docent die van de RUG komt en begeleidingsbijeenkomsten statistiek verzorgt zegt: ‘Ik heb nog nooit zulke dankbare studenten gehad. Statistiek, daar zien mensen tegenop, dus wat ik doe is drempels wegnemen en enthousiasmeren. Ik ben wel bezig met online bijeenkomsten, maar ik merk dat er een hele wereld bij komt. Studenten durven online geen vragen te stellen. Met grote groepen moet je online een strakke regie voeren. Beter is het om beide begeleidingsvormen te combineren.’ Docenten in Amsterdam onderschrijven de voorkeur voor een mix van beide en de noodzaak van goede technische ondersteuning bij het organiseren van online begeleiding: ‘Iedereen die online bijeenkomsten geeft, weet dat dit heel lastig te realiseren is vanuit huis. Je moet een pc hebben, software en de technische knowhow om dit voor studenten goed te faciliteren. We kunnen vanuit Amsterdam tot ‘s avonds 5 uur service bieden, en daarna niet meer, dan is de ondersteuningsdesk naar huis.’ Over het algemeen ontstaat de indruk dat die docenten, die goed uit de voeten kunnen met de virtuele klas en andere digitale werkvormen, daar ook tevreden en zelfs enthousiast over zijn; dat neemt niet weg dat ook zij vaak de voorkeur geven aan aanvullende face-‐to-‐face begeleiding.
23
6.
Onderzoek en de relatie met de omgeving
Algemene beeld is dat de omslag naar onderzoek door de OU wordt gemaakt, bijvoorbeeld door meer promovendi aan te nemen. In de studiecentra hebben enkele promovendi hun standplaats en soms combineren zij hun onderzoek met docenttaken. In die gevallen blijkt een strikte afbakening wel van belang. Ook heerst er scepsis: ‘We trekken echt niet meer studenten als we ons onderzoek versterken’ of ‘Wat je nu ziet is dat niet-‐gepromoveerden zich vooral met het onderwijs en de studenten bezighouden, zij moeten nu het werk doen…’ Onderzoekers die een decentrale standplaats hebben reizen toch veel af naar Heerlen om zich met hun hoogleraar en andere collega’s te verstaan. Sommigen zouden graag zien dat ook hoogleraren decentraal zouden worden gestationeerd: ‘Het zou goed voor hen zijn als ze ook studenten tegenkomen, en hun aanwezigheid draagt bij aan de academische setting.’ De onderzoekers die in de studiecentra hun vaste werkplek hebben, klagen over de voorzieningen. Een promovenda: ‘Maastricht heeft in haar bibliotheek niets voor CW’ers. In de praktijk vraag ik een boek aan in Leiden, dan gaat het naar Maastricht, dan naar mijn huis en zo ook weer terug. Je moet je werk kunnen doen op een OU-‐locatie.’
Institutionele samenwerking met universiteiten is zeldzaam; in de regel loopt samenwerking langs de lijn van dubbele aanstellingen en bestaande individuele contacten van wp’ers. Nijmegen vormt hierop een uitzondering; wp’ers daar geven aan dat er sprake is van een groeiende academische omgeving waar docenten en onderzoekers samenwerken, op het gebied van cursusontwikkeling en wetenschappelijk onderzoek. De nabijheid van een universiteit wordt op andere locaties wat minder winstgevend genoemd. Een medewerker in Rotterdam: ‘Er zijn wel samenwerkingsverbanden geweest…maar die zijn dan tot stand gekomen vanuit personen zelf. Vroeger hebben we bij de Erasmusuniversiteit gezeten én bij de centrale bibliotheek. Alleen op momenten dat het echt moest, kwam men naar de Erasmus, als men kon kiezen ging men naar de centrale bibliotheek. Bereikbaarheid, herkenbaarheid vond men belangrijker, en bij Erasmus waren we een mier op de campus.’ Inbedding van de studiecentra in de regionale driehoek van onderwijs, onderzoek en ondernemers is zo goed als afwezig. In Groningen en Leeuwarden is er meer in die relatie geïnvesteerd, maar ontbreekt een soepele overgang naar de faculteiten. Ook daar bevestigt het hoofd het beeld dat veel samenwerking langs de lijn van persoonlijke contacten loopt. In Limburg is die relatie er wel en daar speelt een van de decanen ook een expliciete voortrekkersrol. Wat betreft samenwerking en onderzoek wordt een standplaats in de aanwezigheid van meerdere collega’s wel gewaardeerd. Een docent met standplaats Amsterdam: ‘Ik denk dat het beter is om mensen wat meer bij elkaar te zetten zodat er meer overleg en uitwisseling plaats vindt. Daarnaast kan middels video-‐conference ook het overleg met collega’s en de hoogleraar gerealiseerd worden.’
24
7.
Faculteiten en hun visie op de studiecentra
Er zijn gesprekken gevoerd met decanen en medewerkers van de faculteiten. Per onderwerp volgt hier een verkorte weergave. Onderzoek, en samenwerking met universiteiten en partners in de regio De faculteit PenOW is van mening dat de vestigingen van de toekomst meer openheid zouden moeten uitstralen. ‘Sociale contacten zitten niet op één plek. Breek het open en maak contact met regio’s; open en op afstand. We moeten een nieuw beeld van de OU uitstralen. Studiecentra zijn nu van de student, worden gedomineerd door studentenactiviteiten. Als je onderzoek-‐ en valorisatie naar voren wilt brengen dan zal je een netwerk van activiteiten moeten organiseren en stimuleren waar onderwijs en onderzoek deel vanuit maken. Waarvoor geldt dat het een ‘place to be-‐to learn-‐to meet’ moet worden.’ Als ‘good practice’ wordt verwezen naar het voorbeeld van de betrokkenheid van de OU bij Smart Services Campus23. ‘Een regionale opzet, maar wel vanuit een brede OU-‐gedachte en gedragen door de faculteit. Dat is de juiste insteek; vanuit een sterk inhoudelijke betrokkenheid samen te werken met partners in de regio, waarbij het onderzoeksprogramma leidend is.’
Vanuit MST wordt het belang van de betrokkenheid bij de Smart Service Campus nog eens extra onderstreept als een uitermate belangrijk samenwerkingsproject. Daarnaast wordt het voor de vestigingen belangrijk gevonden om onderzoeksfaciliteiten te bieden, zoals toegang tot een uitgebreide en goede bibliotheek en ict-‐voorzieningen.
Hoe creëer je academische massa die een gemeenschap vormt? De decaan van CenR benadrukt dat de OU een koerswijziging heeft ingeslagen, waar de vorming van een academische gemeenschap essentieel is. Hij spreekt in die zin van een ‘identity-‐change’: ‘Het vestigingsbeleid vormt daar een belangrijke schakel in, maar dat kan alleen als we in de vestigingen meer academische massa realiseren. Studenten waren vroeger van de studiecentra, en in Heerlen werd het onderwijs gemaakt. De studiebegeleiders in studiecentra zorgden voor de inhoudelijke begeleiding van studenten in afstemming met de cursusleiders. Daarin hebben alle opleidingen niet in hetzelfde tempo en afstemming gewerkt. Er zijn cursussen waarin de wisselwerking met cursusleiders niet aanwezig is, dat begeleiders gewoon hun eigen gang gaan. (…)Bij Rechten zitten de meeste mensen in Heerlen. Jonge docenten en onderzoekers bij de OU, vinden het wel eens wat eenzaam. Die komen regelmatig naar Heerlen. Bij CW zitten de mensen vooral in het land. In Nijmegen is een behoorlijke concentratie van CW en in Utrecht en Amsterdam.’ De faculteit MST acht concentratie van medewerkers van groot belang: ‘Breng bepaalde disciplines bij elkaar dan wordt het een aantrekkelijker plek om naartoe te gaan. Je hebt dan ook een duidelijk verhaal voor de keuze van een standplaats. Vanuit onze faculteit, zouden we onze wetenschappers het liefst willen verspreiden over Utrecht, Nijmegen en Eindhoven. Informatica zouden we willen concentreren in Eindhoven en/of Nijmegen. MW en NW in Utrecht, dan hebben we de meeste mensen bediend.’ 23
Decaan Gerard Mertens van de faculteit MST: 'Het moet een broedplaats worden voor nieuwe bedrijvigheid, innovaties en talentontwikkeling. Smart services zijn slimme product- en diensteninnovaties die als gevolg van het effectief en innovatief gebruik van informatie en data een bron zijn van economische meerwaarde voor organisaties en hun klanten.'
25
Bij CenR leven vergelijkbare gedachten: ‘Als je massa wilt bereiken moet je wellicht besluiten dat je binnen het wetenschapsgebied op een beperkt aantal, bijvoorbeeld drie van de vijf locaties, aanwezig bent. Bijv. je hebt een keuzeoptie in Randstad en op een andere plek, naast Heerlen. Dan kun je ook kijken wat je doet met historisch gegroeide situaties.’ Standplaats wetenschappelijk personeel CenR heeft de ervaring dat jonge medewerkers graag in het studiecentrum met elkaar samenwerken en overleggen. Als er meer medewerkers decentraal werken, is dat aanleiding voor de decaan om vaker het land in te gaan voor overleg. Er bestaat bij de faculteiten behoefte aan meer vaste afspraken met de mensen die een decentrale standplaats hebben, bijvoorbeeld over het aantal dagen dat zij op locatie werkzaam zijn. De decaan van MST: ‘Ik heb met mensen afspraken gemaakt dat ze een minimaal aantal dagen aanwezig zijn op locatie of in Heerlen. Zeker in de functie van hoogleraar kan de communicatie niet alleen geschieden via telefoon of skype. Een hoogleraar moet ook met zijn groep mee. Of dat een vakgroep is, of dat het mededocenten zijn, je moet massa creëren om het gevoel te hebben: daar gebeurt iets.’ Hoe ziet een vestiging eruit? Bij PenOW bestaan duidelijke beelden: ‘Op die nieuwe vestigingen werken onderzoekers, studenten, docenten, daar komt van alles bij elkaar. Ook belangstellenden en mensen van buiten kunnen binnenlopen. Er zijn coffee corners, er is een restaurant in de vestiging waar je kunt aanschuiven en waar je of op enig niveau wat te eten kunt halen (denk aan ‘seats2meet’) . Ook voor partners in onderzoek moet je de deuren open gooien. Creëer een stimulerende omgeving waar je events organiseert voor de omgeving en waar ook alumni en studentenverengingen bij elkaar komen. Zorg dat de ruimtes voor die invulling zijn ingericht. Open en besloten waar dat nodig is. Nieuwe leren, nieuwe werken en ondersteunen op afstand: daar horen werkplekken, vergaderruimtes, en goede ict-‐ voorzieningen bij.’ Ook voor MST geldt dat het ontmoetingsaspect een belangrijk punt is. Gewezen wordt op een concept waar in een coffee corner beeldschermen staan, die in verbinding staan met de coffee corners van andere locaties, en waar je mensen kunt zien en horen, van acht uur in de ochtend tot laat in de avond. De toevalligheid van een gesprek waarin je iets hoort dat interessant kan zijn voor je eigen onderzoek of onderwijs wordt essentieel gevonden.24 Aansturing nieuwe vestigingen? Er worden diverse voorwaarden/suggesties naar voren gebracht over de organisatie en de aansturing van de nieuwe vestigingen. De rol van de faculteit wordt essentieel geacht, om de invulling van onderwijs en onderzoek recht te doen. De omgeving moet optimaal ondersteunend zijn en er moet geen eilandensituatie ontstaan. Een ‘hub met uitstraling’, of aansluiten bij goede hubs, met doorloop van mensen en dynamiek en bedrijvigheid creëren.
24
Advies is om hier verder met Karel Kreijns van het Welteninstituut, die daar onderzoek naar gedaan heeft, te spreken.
26
Over een ‘beheerder’ van een vestiging wordt gezegd dat deze niet de baas moet zijn, maar wel enig niveau zou moeten hebben, een goede facilitator moet zijn die zorgt dat studenten en medewerkers zich welkom voelen. ‘Als je het tot een succes wilt maken, dan zal je iemand moeten hebben die zegt : ‘Ik bewaak de doelstellingen van de vestiging en zorg dat deze parallel loopt met wat in de faculteiten gebeurt’ anders gaat dat alle kanten op.’ Om de doelen van de vestigingen te bereiken is het van belang dat daar goed over nagedacht wordt, wellicht moet gedacht worden over een duo, een combi van inhoudelijke aansturing en beheer. Uitstraling locatie Over de uitstraling van de vestigingen wordt verwezen naar diverse bestaande concepten: ‘Zoek partnership met bestaande instellingen, bijvoorbeeld kijk eens bij Surf, dat concept spreekt aan. Zorg voor vestiging met uitstraling, dichtbij het station. Connectie met vestigingen en campussen helpt wel in de samenwerking, dat zag je voorheen in Eindhoven. Wij wilden naar de Maliebaan omdat daar meer onderwijsactiviteiten plaatsvinden. Dat stimuleert contact en valorisatie en het is een meer open concept.’ ‘Naar de toekomst kijkend, kwam uit discussie binnen de faculteit MST naar voren dat het wenselijk is op een locatie dichtbij een campus te zitten. Voor wat betreft Nijmegen, Utrecht en Eindhoven wordt gezegd dat dat wel een meerwaarde heeft, met name voor samenwerking in wetenschappelijk onderzoek. Ook voor de begeleiding van promovendi is dat gemakkelijk. Ander belangrijk punt is de zichtbaarheid.’ Nog een suggestie: ‘Elke gemeente wil graag innovatie en vernieuwing en heeft tegelijkertijd een probleem met vastgoed. Zou het niet interessant zijn om met gemeente om tafel te gaan zitten en te zeggen: ‘goh dat is een mooie locatie wat zonde dat het verpietert? Dan kun je aansluiten bij Startup campus. Ik geloof wel in het idee dat de uitstraling effect heeft op start-‐ups en studenten die elke dag komen.’ Vestigingen waar? Op de slotvraag welke vestigingen voor de hand liggen kwamen er deze rijtjes: PenOW: Utrecht, Amsterdam Den Haag, Zwolle, Eindhoven, Heerlen. CenR: Utrecht, Amsterdam, Nijmegen, Zwolle of Groningen, Rotterdam, Heerlen MST: Eindhoven, Utrecht, Heerlen, Amsterdam, Rotterdam en één in het Oosten.
27
28
Bijlage 2:
Cijfers en grafieken m.b.t. tot huidige situatie in studiecentra
Ten behoeve van aanvullende gegevens omtrent personele bezetting, huisvestingskosten, studentprognoses en andere relevante gegevens rondom de studiecentra, is een beroep gedaan op de experts in de organisatie. Door de studiecentra zelf worden maandelijks rapportages bijgehouden over het gebruik van de studiecentra ten behoeve van studiebegeleiding, tentamens (externe) , begeleidingsbijeenkomsten, vergaderingen, externe verhuur, CPB’s, reguliere tentamens en commerciële tentamens etc.. Daarnaast zijn gegevens opgevraagd in de organisatie over o.a. het aantal studenten (per studiecentrum), afgegeven bachelor getuigschriften (per studiecentrum) en het personeel op de standplaatsen, kosten huisvesting, inhuur uitzendkrachten, commerciële tentaminering etc.. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over het marktsegment, voor wat betreft de profilering en geografische spreiding van zittende en potentiële studenten en het websitebezoek van www.ou.nl, zijn gegevens opgevraagd bij de afdeling Markt en studentcommunicatie. Verder zijn resultaten weergegeven uit de enquêtes die onder studenten zijn gehouden via Studentinzicht in 2011, 2012 en 2013.
Om de bevindingen en conclusies bij de herijking van de uitgangspunten te onderbouwen hebben we vooral cijfers en gegevens gezocht die antwoord gaven op vragen, zoals: -‐ Waar zitten onze studenten? -‐ Waar zitten potentiële studenten ? -‐ Hoe zit het met bereikbaarheid per openbaar vervoer en over de weg. -‐ Hoe houden we een zo groot mogelijke dekking? -‐ In welke studiecentra vinden de meest belanghebbende onderwijsactiviteiten plaats -‐ Waar komen de meeste studenten? -‐ Hoeveel GSO-‐mensen werken er op een studiecentrum, versus uitzendkrachten? -‐ Wat zijn de kosten van studiecentra? Deze bijlage geeft een beeld van de situatie in de studiecentra op dit moment. De cijfers en bevindingen zijn per onderwerp weergegeven en hebben richting gegeven aan de herijking van de uitgangspunten in het vestigingsbeleid, zoals beschreven in het eerste deel van dit rapport.
29
1. Waar zitten onze studenten?
Een van de eerste uitgangspunten is dat de keuze van de vestigingen een duidelijke afspiegeling dient te zijn van het aantal studenten dat in die omgeving gevestigd is. Onderstaande afbeelding geeft de profilering van huidige studenten weer; de keuze voor meerdere vestigingen in de Randstad lijkt een logische. In het noordoosten van het Land, zal één vestiging met één of twee toetslocaties volstaan. Afbeelding 2 De concentratie van studenten is voornamelijk te vinden in de grote steden waar op dit moment studiecentra zijn gevestigd .
Bron: Data-analyse Cendris voorjaar 2015.
30
Waar zit de potentiële OU-‐student in Nederland? Onderstaande afbeelding laat door de oogharen zien dat potentiële belangstellenden zich vooral bevinden in Noord-‐Holland en Zuid-‐Holland gevolgd door de provincie Utrecht . In Groningen is de concentratie vooral zichtbaar in en rondom de stad. Dit kan te maken hebben met het grote aantal studenten dat in de stad Groningen reeds gevestigd is. Afbeelding 3
Bron: Data-analyse Cendris voorjaar 2015.
31
In welke provincies wonen en werken de bezoekers van www.ou.nl? Bezoekers van onze website www.ou.nl komen met name uit het Westen van het land. Hier zitten de meest actieve (potentiële) studenten die regelmatig de website bezoeken. Het websitebezoek blijft achter in de provincies Flevoland, Zeeland, Limburg, Groningen, Drenthe en Friesland.
Afbeelding 4
Bron: Google analytics 2015
32
2. Bereikbaarheid vestigingen Nabijheid van openbaar vervoer In gesprekken die zijn gevoerd, zijn vooral drie argumenten het meest relevant als het gaat om de vraag waar de nieuwe vestigingen zouden moeten komen. Namelijk daar waar een flinke concentratie van studenten aanwezig is, dat er sprake moet zijn van voldoende spreiding, dat de reisafstand te overzien is en dat er een uitstekend bereikbaar is per openbaar vervoer. Onderstaand kaartje laat zien dat vooral de grotere steden in Noord-‐Holland, Randstad, Midden-‐ Nederland en Limburg zeer goed bereikbaar zijn per spoor. In het Oosten van het land is de situatie iets ingewikkelder, wat ook in de gesprekken met studiecentra naar voren komt. Dan speelt de grote afstand naar bijv. Groningen een belangrijke rol in de afweging waar men elkaar treft. Zwolle krijgt dan vanuit praktisch oogpunt veelal de voorkeur. Afbeelding 5
33
3. Huidige activiteiten op studiecentra
Rol studiecentra voor studenten Studiecentra worden veelal gezien als plaats waar tentamens worden gehouden, waar men naar toegaat voor het bijwonen van bijeenkomsten/workshops of lezingen en waar men terecht kan voor vragen en/of informatie. Studenten zien voor de studiecentra echter ook een rol weggelegd op het gebied van contact: men ziet de studiecentra als een ontmoetingsplek met andere studenten of docenten en waar ook de mogelijkheid geboden wordt om alleen of samen te kunnen studeren (zeker als er nog kleine kinderen thuis zijn is een dergelijke externe, rustige studieplek erg welkom). Afbeelding 6
tentamenplek bijeenkomsten/workhops/lezingen informaqe/vraagbaak contact/ontmoeqngsplek sqlteruimte/studieplek/bibliotheek 0
50
100
150
200
250
300
Bron: Studentinzicht 2013
Overzicht studentenaantallen en activiteiten studiecentra De inzet van de medewerkers van de studiecentra is groot. Ze ondersteunen studenten en wetenschappelijke medewerkers bij hun activiteiten en spelen daarin een ondersteunende en adviserende rol. Ze bieden zo goed als mogelijk ondersteuning bij online begeleiding, fysieke en online bijeenkomsten, catering etc... Om zicht te krijgen op de huidige activiteiten in de studiecentra, aantallen studenten en aantallen uitgegeven bachelor-‐ en mastergetuigschriften zijn onderstaande overzichten opgenomen. Onderstaand cirkeldiagram geeft een overzicht van het aantal studenten dat zich ingeschreven heeft bij een studiecentrum. Daaruit blijkt een volgorde qua omvang van de grotere studiecentra, nl. Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Rotterdam, Eindhoven, Zwolle en Groningen. Het aantal studenten dat staat ingeschreven bij Parkstad Limburg omvat naast studenten in Limburg ook andere categorieën studenten, zoals studenten in het buitenland en gedetineerden, en geeft dus een vertekend beeld.
34
Afbeelding 7
Afbeelding 8
35
Studiebegeleiding in studiecentra 2014 Onderstaand plaatje laat zien hoeveel studenten het studiecentrum aandeden voor begeleidingsbijeenkomsten die bij een cursus aangeboden werden. Vooral in de maanden september, oktober en november vonden de meeste bijeenkomsten i.k.v een cursus plaats. In 2014 was het totaal aantal bezoekers van een begeleidingsbijeenkomst 16.539. In 2013 was het totaal aantal bezoekers van begeleidingsbijeenkomsten 16.326. Afbeelding 9
3000 2500 2000 1500 1000
September Oktober November December
Mei Juni Juli Augustus
0
2014 Januari Februari Maart April
500
STUDIE BEGELEIDING Uitsluitend bijeenkomsten gerelateerd aan een cursuscode (SCIS) Bv C.01222 S.13311 B.04122 N.01xxx Afspraak gemiddeld % van 1e bijeenkomst = 70% dit ivm uitstroom vervolg bijeenkomsten
Aantal bezoekers per maand aan bijeenkomsten studentenverenigingen, scriptieoverleg, symposia Het totaal aantal studenten dat een studiecentrum bezocht in het kader van een bijeenkomst, lezing of symposium in 2014 was 9.743. Deze bijeenkomsten werden gedurende het gehele academische jaar gelijkmatig georganiseerd en bijgewoond (met uitzondering van de zomerperiode en Kerst). In 2013 was dat aantal iets hoger: 11.645 Afbeelding 10 1400 1200 1000 800 600 400 200 0
Alle overige acqviteiten in SCIS vastgelegd onder A(BC…)00000; studentenverenigingen Lezingen, scripqeoverleg, symposia, cameragroepjes PSY enzovoorts….. Werkelijke aantallen
36
Aantal reguliere OU-‐tentamens Het totaal aantal OU-‐deelnemers aan reguliere OU-‐tentamens was in 2013: 10.647. In 2014 was dat aantal: 13.335 In studiecentrum Amsterdam is de toeloop van een regulier schriftelijk tentamen zo groot, dat meerdere keren per jaar een grote sporthal wordt afgehuurd als tentamenlocatie. Afbeelding 11
2000
SC Tentamens regulier Reguliere tentamens Alle kandidaten reguliere tentamens
1800 1600 1400 1200
SC Tentamens regulier Mondelinge reguliere tentamens Alle kandidaten van mondeling reguliere tentamens
1000 800 600 400 200 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
SC Computer based tentamineren Individuele computer based tentamens (CBI) Alle kandidaten CBI
Commerciële tentamens Studiecentra besteden gemiddeld drie dagdelen per week aan de organisatie van externe tentamens (Andriessen). Voor de dagelijkse opvang en controle, zijn uitzendkrachten aangesteld. Maar ook vaste medewerkers zijn veel tijd kwijt aan de logistiek en planning van deze externe tentamens. In principe worden alle uren, van zowel vaste medewerkers als uitzendkrachten, verrekend. In onderstaande grafieken en tabellen een weergave van het aantal afgenomen commerciële tentamens in 2014.Het totaal aantal afgenomen commerciële tentamens bedroeg in 2014: 34.099 Daarvan deden 30.319 deelnemers mee aan externe tentamens van Andriessen. Dit is een verdubbeling van het aantal vergeleken met het jaar ervoor. In 2013 was dit aantal: 15.388. Het aantal deelnemers aan Exin-‐tentamens was in 2014: 3.780 (2013: 4.095)
37
Afbeelding 12
4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0
Commercieel tentamineren Andriessen Alle kandidaten Teletoets Andriessen Commercieel tentamineren EXIN Alle kandidaten EXIN
Omzet gegevens elektronisch tentamineren Andriessen en EXIN eerste halfjaar 2015 Uit onderstaand overzicht blijkt dat de grootste omzet met commerciële tentaminering wordt gemaakt in studiecentrum Utrecht, Rotterdam en Amsterdam.
Afbeelding 13
Alkmaar Amsterdam Breda Den Haag Eindhoven Emmen Enschede Groningen Heerlen Leeuwarden Nijmegen Rotterdam Utrecht Vlissingen Zwolle Totaal
7,2% 10,4% 7,6% 8,4% 8,1% 2,6% 5,1% 4,4% 4,5% 3,9% 4,8% 11,0% 13,0% 2,6% 6,4% 100,0%
38
Tentamenlocaties Andriessen Andriessen maakt gebruik van de tentamenfaciliteiten op onze studiecentra, maar heeft ook eigen vestigingen waar tentamens gegeven worden. In onderstaand overzicht is te zien waar de tentamenlocaties zich bevinden. Met Andriessen moeten in de toekomst nieuwe afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de samenwerking wordt voortgezet. Daarnaast zou bekeken kunnen worden in hoeverre van tentamenlocaties bij andere universiteiten gebruik kan worden gemaakt. Tentamenlocaties van Andriessen die zich niet in een studiecentrum van de OU bevinden zijn: Arnhem, Barendrecht, Diemen, Lelystad, Veenendaal en Vught. Afbeelding 14
39
4. Personele bezetting, kosten huisvesting, wetenschapsgebieden en ingeschreven studenten per studiecentrum
Verhouding percentage vaste medewerkers en uitzendkrachten in studiecentra in 2014 Ondersteunende medewerkers, docenten en studenten stellen unaniem dat de studiecentra van wezenlijk belang zijn voor het onderwijs van de OU. De praktijk laat echter zien dat het niet altijd mogelijk is om alle gewenste activiteiten te realiseren in de huidige studiecentra. In de afgelopen jaren is met het zicht op een nieuw vestigingsbeleid niet geïnvesteerd in nieuwe medewerkers en zijn er veel uitzendkrachten werkzaam. Zij nemen in veel studiecentra het leeuwendeel van de werkzaamheden voor hun rekening. Nadeel van deze tijdelijk aanstellingen is dat het verloop van medewerkers in de studiecentra groot is en het inwerken van nieuwe krachten veel tijd in beslag neemt. Uit onderstaande grafiek blijkt het aantal uitzendkrachten25 het grootst in Heerlen, Eindhoven, Utrecht en Zwolle. Het grootst aantal vaste medewerkers zijn werkzaam in Amsterdam, Groningen, Nijmegen, Rotterdam en Breda. Afbeelding 15
Breda Heerlen Eindhoven Vlissingen Den Haag Rowerdam Enschede Zwolle Nijmegen Utrecht Leeuwarden Emmen Groningen Almere Alkmaar Amsterdam 0
50.000
100.000
150.000
200.000
250.000
-‐-‐-‐ Uitzendkrachten -‐-‐-‐ Vaste medewerkers
25
Er is vooruitlopend op de toekomstplannen voor de studiecentra bij vacatures expliciet gestuurd op de aanstelling van uitzendkrachten
40
Overzicht percentage vast personeel studiecentra Het percentage medewerkers met een vast dienstverband is het grootst in de studiecentra Amsterdam, Groningen en Nijmegen. Afbeelding 16
Vast personeel per studiecentrum 1% 3%
2%
Amsterdam 8%
Alkmaar
16%
Almere 7%
4%
Groningen 0%
Emmen Leeuwarden
9% 14%
Utrecht Nijmegen
6%
Zwolle 3% 13%
9%
2% 2%
Enschede Rowerdam Den Haag
41
Personeelskosten per studiecentrum Onderstaand overzicht laat zien dat de kosten voor personeel (vast personeel + uitzendkrachten + surveillanten) het grootst zijn in Amsterdam, Utrecht, Groningen en Nijmegen. De personeelskosten in Groningen staan niet in verhouding tot de activiteiten die in het studiecentrum worden uitgevoerd. Daar is t.o.v. andere studiecentra en activiteiten, scheefgroei ontstaan. Afbeelding 17 Vast personeel
Surveillanten Uitzendkrachten reg.
Tot. Regulier
Amsterdam Alkmaar Almere Groningen Emmen Leeuwarden Utrecht Nijmegen Zwolle Enschede Rotterdam Den Haag Vlissingen Eindhoven Heerlen Breda
198.198 51.736
10.816 7.195
170.071 26.448 29.195 105.605 161.914 39.440 73.244 106.934 85.835 32.757 20.079 16.752 99.575
17.245 6.962 0 17.986 5.554 14.272 68.100 6.303 27.350 2.748 36.698 28.840 9.998 96.801 35.233 36.058
14.151 2.823 6.427 25.828 2.251 7.973 842 3.876 11.858 9.546 3.986 2.141 6.960
226.259 65.893 0 202.208 34.825 49.894 199.533 170.468 74.763 76.834 147.508 126.533 52.301 120.866 54.126 142.593
Totaal
1.217.783
410.148
116.673
1.744.604
Kosten huisvesting Onderstaand overzicht laat zien dat ook hier de kosten van huurpanden niet altijd gerelateerd zijn aan het aantal studenten en de activiteiten die in een studiecentrum plaatsvinden. Het overzicht laat zien dat de panden in de Randstad en Groningen de hoogste huurlasten hebben. Totale kosten ten behoeve van vaste lasten zijn : € 1.459.295. Afbeelding 18
Amsterdam Alkmaar Almere Groningen Emmen Leeuwarden Utrecht Nijmegen Zwolle Enschede Rotterdam Den Haag Vlissingen Eindhoven Heerlen Breda Totaal
Huurlast 145.684 52.513
Wettelijke lasten 2.959
Energie
Schoonmaak 14.473
Bewaking 2.643
Klein onderhoud 10.400
112.135 19.147 13.981 224.231 71.421 79.506 44.741 134.288 138.808 32.740 68.830
3.571 161
17.035
14.401
2.513
3.729
27.912
25.211
3.300
6.354 72 711 19.306
8.006
365
5.788
12.660 16.353
3.680 681
4.502 8.560
8.731
842
2.185
61.419 1.200.170
832 14.458
5.416 105.251
658 14.682
1.835 59.713
1.651
1.555
20.074
65.021
42
Waar concentreren zich wetenschapsgebieden in verband met onderzoek en valorisatie? Op de decentrale vestigingen zullen activiteiten plaats vinden op het gebied van onderwijs, onderzoek en valorisatie. Daar ligt ook een belangrijke verantwoordelijkheid van de faculteit. Gekeken is of de onderzoeksprogramma’s van de Open Universiteit aanknopingspunten bieden om relaties met specifieke economische regio’s aan te geven; dat is maar heel beperkt het geval, en dan nog vooral in de regio van de hoofdvestiging in Heerlen. Afbeelding 19
43