P.H. Pellenbarg
in: M.G.J. Duijvendak en P. Kooij (red.) RUG en regio, balans van een buitengewone band. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen/Commissie Geschiedsschrijving RUG, p. 191-228
UNIVERSITEIT, ECONOMIE EN REGIO
Inleiding Zonder enige twijfel zijn onderwijs en onderzoek de hoofdtaken van iedere universiteit. Niettemin is het inzicht groeiende, dat universiteiten behalve school en laboratorium ook onderneming zijn met een navenante functie in economie en maatschappij. Beperkt opgevat, heeft dit betrekking op het verspreiden en verkopen van kennis en onderwijsdiensten. Ruimer gezien, leidt het tot een visie op de universiteit als een partner van overheid en bedrijfsleven in het streven naar regionaal economische ontwikkeling (Maskell en Törnqvist 2003). De universiteit vervult daarbij zelfs een kerntaak als men die ontwikkeling plaatst in de moderne opvattingen over de learning region, dat is het idee van een in regionale netwerken ingebedde relatie tussen kenniscreatie enerzijds en de economische ontwikkeling van bedrijven en regio’s anderzijds. Een treffende aanduiding van de kerntaak van de universiteit in het regionaal economische ontwikkelingsproces geeft Florax in zijn boek University: A Regional Booster, een titel waarmee hij suggereert dat een universiteit bij regionale ontwikkeling de rol kan spelen van trekker, hulpmotor, dynamo, aandrijfraket of hoe het ook maar genoemd kan worden1. In de jaren ’90 van de twintigste eeuw horen we heel veel van dit soort geluiden2. De wereldwijd eindeloos herhaalde successtories over de regio’s van Boston (Route 128) en San Francisco (Silicon Valley) waar de topuniversiteiten MIT en Stanford zo’n trekkersrol bij wordt toegedicht, spelen een grote rol bij de overtuigingskracht van auteurs die erover schrijven. In Europa is the Cambridge phenomenon het grote klassieke voorbeeld van een (top-) universiteit die horden hoogwaardige bedrijven naar zich toe trekt en zo de regio een geweldige impuls geeft3. De succesverhalen worden zeer algemeen bekend, en bestuurders zijn ook geneigd er iets mee te doen: universiteiten zijn ‘sexy’ en geven een regio prestige. In diverse landen is het vestigen van nieuwe universiteiten dan ook daadwerkelijk een onderdeel van regionaal beleid geworden, zoals in Zweden (Lulea, Norlan) en in Noorwegen, Finland, Duitsland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk4. In Nederland mogen de vestigingen van de Technische Universiteit Twente 1
R. Florax, University: A Regional Booster (Aldershot 1992). Bijvoorbeeld M. Bleaney, M. Binks, D. Greenaway, G. Reed, D. Whynes, ‘What does a university add to its local economy?’ Applied Economics 24 (1992) 305-311; H.W. Armstrong, ‘The local income and employment impact of Lancaster University’, Urban Studies 30 (1993) 1653-1688; E. van der Meer, Knowledge on the move: the university as a local source of expertise (Amsterdam 1996); J. Goddard, Universities and regional development: an overview. Background paper of the OECD project on the response of higher education to regional needs (Newcastle upon Tyne 1997). 3 D.E. Keeble, ‘High technology industry and regional development in Britain: the case of the Cambridge phenomenon’, Environment and Planning C 7 (1989) 153-172. 4 R. Florax, ‘De regionaal-economische betekenis van de universiteit’, Geografisch Tijdschrift XXI-4 (1987) 354-368; P. Maskell and G. Törnqvist, ‘Universities and the learning region’, in: R. Rutten, F. Boekema & E. Kuijpers (eds.) Economic Geography of Higher Education (London 2003)129-144. 2
1
en de Universiteit Maastricht in feite ook in dezelfde context worden gezien, dat wil zeggen dat zij mede als instrumenten van regionale ontwikkeling zijn bedoeld. Toch is er ook grond voor scepsis over het al te gemakkelijk accepteren van de vitale rol van universiteiten bij regionaal economische ontwikkeling. De reeds geciteerde Maskell en Tornqvist waarschuwen bijvoorbeeld voor het te gemakkelijk leggen van een te los verband. De netwerkrelaties in learning regions zijn uitermate complex van aard, en een combinatie van gunstige omstandigheden in de ene regio blijkt in de andere soms niet te werken. In de VS is er bijvoorbeeld op gewezen dat diverse excellente universiteiten zoals Berkeley, Cal Tech, Columbia, Chicago, Harvard en Johns Hopkins geen rol speelden als incubator voor high tech bedrijvigheid in hun regio5. En op een wat hoger analyseniveau is voor Nederland in de jaren ’80 aangetoond dat grote regionale niveauverschillen in de hoger onderwijs infrastructuur en deelname aan hoger onderwijs niet weerspiegeld worden in het regionaal economisch ontwikkelingsniveau6. Een verstoorde arbeidsmarkt en het optreden van migratie blijken hier gemakkelijk roet in het eten te kunnen gooien van degenen die de rol van de universiteit als regional booster voor zeker aannemen. Het voorgaande maakt duidelijk dat het gevaarlijk is om met gemakkelijke aanduidingen, associaties en vergelijkingen een al te florissant beeld te schetsen van wat een instelling als de Rijksuniversiteit Groningen economisch gezien allemaal voor haar regio zou kunnen betekenen. Een verantwoorde schets van de regionaal-economische impact van de RUG – zeker als we die in kwantitatieve termen willen geven - vereist allereerst de beschikbaarheid van een soort model waarmee gerekend kan worden, een model waarin de diverse dimensies van de economische impact zijn opgenomen en eventueel nog met elkaar in verband gebracht. We zullen eerst bezien welke pogingen daartoe door enkele economen van de RUG zelf zijn ondernomen in de jaren ’60 en ‘80 van de twintigste eeuw, dus al ruim voor de hype rond learning regions. Omdat de eerste rekenpogingen tot nogal beperkte conclusies leidden, gaan we daarna de mogelijkheden tot een ruimere impact analyse na, eerst met behulp van schema’s van Florax en Lambooy, en daarna met behulp van het ruimtelijke functie model van Vermeulen, dat we proberen te vullen met gegevens die over de actuele situatie bekend zijn. Oude berekeningen van de impact van de RUG volgens inputmodellen De ideeën over de regionale en maatschappelijke functie van universiteiten zijn vooral gegroeid sinds de tweede helft van de jaren ’60 van de twintigste eeuw, toen als het gecombineerd effect van de toegenomen welvaart en de geboortegolfgeneratie die uit de middelbare scholen kwam, de massificatie van het hoger en wetenschappelijk onderwijs inzette – niet alleen in Nederland trouwens maar in vele landen. Er trad een sterke groei van de studentenaantallen op, en in verband daarmee kwamen er ook nieuwe en grotere gebouwen, vaak geconcentreerd op nieuwe groeilocaties, zodat de universiteiten ook fysiek veel zichtbaarder werden als instellingen van groot belang voor inwonertal en werkgelegenheid van hun vestigingsplaatsen. 5
E.J. Malecki, Technology and economic development (Harlow 1997). M. Vermeulen, ‘Knowledge still travels on foot; an educationalists’ perspective on regional development’, in: R. Rutten, F. Boekema & E. Kuijpers (eds.) Economic Geography of Higher Education (London 2003) 69-86. 6
2
In Groningen leidde een en ander al zeer snel tot een eerste poging om eens op een rij te zetten welke betekenis de universiteit nu eigenlijk had voor de economie van de regio, door prof. F.J. de Jong van de Economische Faculteit7. Hij werkte met een integraal inputmodel, dat wil zeggen dat gekeken wordt naar de directe effecten die de universiteit heeft op het regionaal inkomen en de regionale werkgelegenheid via haar inputs, met andere woorden via de uitgaven die ze doet om productiemiddelen (grond, personeel, kapitaalgoederen) te verwerven. Tevens wordt gelet op de indirecte effecten die de bestedingen van het universitaire personeel (en van de studenten) vervolgens weer hebben op het regionale inkomen en de regionale werkgelegenheid. Voor 1960 bedraagt het directe universiteitsproduct, aldus berekend, slechts 0,7% van het netto provinciaal product. In 1967 is het directe aandeel volgens de Jong gestegen tot 2,2% - een duidelijke reflectie van de juist in deze periode optredende snelle groei van de universiteit qua studenten- en medewerkers-aantallen, maar nog steeds niet indrukwekkend. Via de indirecte effecten wordt uiteindelijk een totaal van 2,5% bereikt. Het verschil tussen het directe en indirecte effect is heel klein, dat komt volgens de Jong door de hoge importquote (lees: veel bestedingen van de universiteit worden buiten de provincie gedaan). Op de Jong’s berekening is veel af te dingen. Met name is gewezen op het toepassen van verhoudingen uit input-output tabellen van 1953 op cijfers voor 1960 en 1967, en op de discutabele aanname dat consumptie-, spaar- en belastingquotes voor Groningen gelijk zouden zijn aan die voor heel Nederland8. Niettemin komt de Jong de eer toe voor het eerst in Nederland een schatting van het regionaal-economische effect van een universiteit te hebben gemaakt. In de jaren ’80 kwamen de Groningse economen Oosterhaven en Stoffelsma nog een keer met een inputmodel-berekening voor de RUG. Die gaat echter niet uit van de bestedingen van de universiteit als geheel, maar beziet in eerste instantie alleen de bestedingen van studenten en is dus niet direct vergelijkbaar met de berekening van de Jong. Gebruikmakend van interregionale input output tabellen (die de Jong nog niet had) komen Oosterhaven en Stoffelsma tot de schatting dat de ca. 16.000 studenten van de RUG voor heel Noord Nederland een netto inkomenseffect opleveren van 74 à 88 miljoen gulden per jaar, overeenkomend met 1250 tot 1500 voltijdse banen, waarvan 40% in (detail)handel en horeca zit, en de helft tot tweederde in de stad. Het integrale werkgelegenheidseffect van de RUG, inclusief het universitaire personeel en zijn bestedingen in de regio, en de doorwerking van investerings- en exploitatieuitgaven, komt op 8500 tot 9500 voltijdse banen, dat is 5% van de werkgelegenheid in de provincie Groningen, en 2% van de werkgelegenheid in het hele Noorden9. Cijfers die niet te negeren zijn, ook hoger lijken dan die van de Jong voor 1967, maar nog niet de indruk kunnen wekken van een universiteit die de economie van de regio in substantiële mate aandrijft. Maar misschien ligt dat aan de rekenmethode. We zullen zien dat een bredere aanpak dan met een inputmodel mogelijk is.
7
F.J. de Jong, De economische betekenis van de Rijks Universiteit te Groningen voor de provincie (Haarlem 1969). 8 Florax, ‘De regionaal-economische betekenis van de universiteit’, 360. 9 J. Oosterhaven, ‘De betekenis van de RUG voor de regionale werkgelegenheid’, Universiteitskrant 10 maart 1983; J. Oosterhaven en R.J. Stoffelsma, De economische betekenis van bestedingen van studenten in Noord- en Overig Nederland (Groningen 1983).
3
Een bredere visie op de regionaal-economische impact; attractie- effecten In een publicatie die enige jaren voorloopt op zijn eerder geciteerde proefschrift uit 1992 over de universiteit als regional booster somt Florax een achttal aspecten op van de invloed, die de vestiging van een universiteit op de regio kan hebben (tabel 1). De onderscheiden soorten effecten zijn natuurlijk niet echt te isoleren, maar hangen op allerlei manieren met elkaar samen. Zeker geldt dit voor de economische effecten, die bijvoorbeeld sterk gerelateerd zijn aan demografische ontwikkelingen, infrastructuur, en het imago van de regio. Florax maakt vervolgens duidelijk dat er globaal drie manieren zijn om de economische effecten in beeld te brengen: via de inputs (oftwel de backward linkages van de universiteit), via de outputs (dat zijn de forward linkages van de universiteit) of via een model dat een combinatie geeft van input- en outputeffecten met de zogenaamde attractie-effecten. De berekeningen van De Jong en Oosterhaven/Stoffelsma zijn duidelijk van het inputmodel-type, dat primair uitgaat van de bestedingen van een universiteit en haar medewerkers en studenten. In de jaren ’60 en ’70 werd dit soort modelberekeningen populair, en er zijn er vele van gemaakt10. De outputmethode die hiertegenover staat, gaat uit van de inkomens- en werkgelegenheidseffecten van afstuderende studenten, vertrekkende personeelsleden, en de effecten van regionaal relevante kennis en regionale dienstverlening. Van deze methode zijn juist heel weinig toepassingsvoorbeelden bekend (Florax 1987) en ook voor de RUG is het nooit gedaan. In de derde methode, die Florax Tabel 1 Classificatie en voorbeelden van regionale effecten van een universiteit Regionaal effect van een universiteit op: Politiek
Demografie Economie
Infrastructuur Cultuur Attractie Onderwijs Sociale aspecten
Voorbeeld verandering in de politieke structuur, grotere participatie van burgers, betere organisatie van het politieke proces verandering in de geboorteen sterftecijfers, grotere mobiliteit effect op het regionaal inkomen, de industriële structuur, de arbeidsmarkt, de arbeidsmobiliteit effect op de huisvesting, het verkeer, de medische voorzieningen, het winkelbestand groter aanbod van culturele goederen, invloed op het culturele klimaat invloed op het imago van de regio, de regionale identiteit effect op de participatiegraad, verandering in de kwaliteit effect op de kwaliteit van het leven, de invloed van studenten
Bron: Florax 1987 10
Voor een overzicht de VS betreffende zie o.a. I.S Fink, ‘The economic relationship between institutions of higher education and their local communities’, Planning for Higher Education 8 (1980) (4) 41-47.
4
de ‘omvattende methode’ noemt, worden ook de attractie-effecten meegenomen. Daarmee wordt gedoeld op verschijnselen als het aantrekken door universiteiten van bezoekers en bedrijven (in het bijzonder hightech bedrijvigheid), het laatste eventueel fysiek vormgegeven in speciale research parks of science parks. De invloed van de universiteit op het imago van de regio is hierbij uitdrukkelijk in het geding. Juist bij de vorming van concentraties van hoogwaardige bedrijvigheid in de buurt van een universiteit is het onderscheid tussen output- en attractie-effecten overigens moeilijk te maken. Bedrijfjes die als spin-off van de universiteit ontstaan, gesticht door oud-studenten of medewerkers, vallen onder de output-effecten. Worden ze aangetrokken van elders, dan vallen ze onder de attractie-effecten. Van buitenaf is niet te zien of het een of het ander het geval is11. Belangrijk is dat bij het attractie-effect geen verschil bestaat tussen integrale en marginale effecten. De attractie-effecten doen zich voor of niet, afhankelijk van of er een universiteit is of niet. Bij input- en output effecten is er wel een verschil tussen integrale en marginale effecten. Marginale effecten zijn de ‘echte’ effecten, waarbij van de integrale effecten dat deel is afgetrokken wat zich ook zou hebben voorgedaan als de beschikbare financiele middelen niet in een universiteit zouden zijn geinvesteerd of – als het om regio-effecten gaat zoals in dit geval – de universiteit er wel was geweest, maar in een andere regio had gestaan, dus niet in Noord-Nederland. De studie van Oosterhaven en Stoffelsma houdt daar bijvoorbeeld rekening mee, en laat overigens volgens verwachting zien dat verreweg het grootste deel van het integrale effect voor de noordelijke regio ook een marginaal effect is, en dus achterwege zou blijven als de RUG in de Randstad had gestaan. Het model van Lambooy; de ondernemende universiteit Een echte studie volgens de ‘omvattende methode’ van Florax, waarin behalve inkomens, bestedingen en de bijbehorende directe en indirecte werkgelegenheid óók effecten naar het bedrijfsleven in de vorm van spin-offs, science parks en dergelijke aan de orde zijn, is voor de RUG nooit gedaan. Een congresbijdrage over de RUG aan de conferentie ‘University and Society’ uit 1996 van het ESMU (European Centre for Strategic Management of Universities) waar regionale netwerkrelaties centraal stonden, is nauwelijks meer dan een begin van een verkenning voor zo’n omvattende benadering12. Daarbij is gebruik gemaakt van een door Lambooy aangereikt analysemodel, dat weer wat afwijkt van Florax’ model13. Tabel 2 geeft de essentie ervan weer. Het gaat eigenlijk niet echt om een model in economische zin, maar om een opsomming van de categorieën van effecten waarbij werk en inkomen in het geding zijn, en die dus ‘economisch’ mogen heten. Zowel input- als output- effecten zijn in de lijst opgenomen, maar de attractie-effecten ontbreken – ten onrechte! Wel is voor een tweetal andere categorieën van effecten op meer modieuze wijze nu wèl aandacht, namelijk 1) voor de spin-off van universiteiten in
11
Florax, ‘De regionaal-economische betekenis van de universiteit’. P.H. Pellenbarg, ‘Defining the university region; the case of the University of Groningen’, Paper presented to the conference ‘University and Society’ (Veszprem 1996). 13 J.G. Lambooy, ‘Knowledge production, organisation and agglomeration economies’, AME-Congress paper (Amsterdam 1996). 12
5
de vorm van nieuwe hoogwaardige bedrijven en 2) voor de economische effecten in de vorm van commerciële kennisverkoop, in meerdere vormen. Tabel 2 Classificatie en voorbeelden van economische effecten van een universiteit Economisch effect van een universiteit Voorbeeld Werkgelegenheid aan de universiteit Aantal banen aan de universiteit en gerelateerde instellingen Inkomsten van de universiteit Rijksbijdragen en collegegelden; financiele en overige baten, bijv. uit boekverkoop en merchandising Bestedingen van de universiteit Aankoop van goederen en diensten door de universiteit Inkomsten en bestedingen v.h. personeel Lonen, salarissen, sociale lasten, wachtgelden. Uitgaven in winkels, aan vermaak en cultuur, en voor (openbaar) vervoer Arbeidsmarkteffecten Aflevering van geschoolde arbeidskrachten. Productiviteitsverhogend effect. Spin-off van bedrijvigheid Door (oud-) studenten en medewerkers opgerichte bedrijven, al of niet werkend met universitaire kennis en technologie Vermarkten van kennis Verkoop van kennis in uiteenlopende vorm: van ideeën en cursussen tot patenten Bron: Lambooy (1996) (bewerking) De groeiende belangstelling voor de rol van de universiteit als commerciële kennisverkoper en incubator van nieuwe hoogwaardige bedrijven is logisch, gezien de in de jaren ’80 opgekomen golf van aandacht voor innovatie in het bedrijfsleven, welke werd gezien als hèt redmiddel van de toen kwakkelende economie. Naar het voorbeeld van Amerikaanse universiteiten omarmen de Nederlandse universiteiten (de TU Twente voorop) ook hun broedplaatsfunctie, beginnen ze te tellen hoeveel bedrijfjes zij hebben voortgebracht, en gaan ze science parks inrichten om ze te huisvesten. Er zijn enkele grote studies gedaan naar de omvang van het universitaire broedplaatsfenomeen, te weten in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken door van der Meer en van Tilburg, in opdracht van de Rijks Planologische Dienst door Vlessert en Bartels, en in opdracht van de Nijmeegse universiteit door Buck en Roelofs14. Voor de RUG is zo’n studie helaas niet beschikbaar. Bij de moderne in de jaren ‘80 ingezette bedrijf- en marktgerichte trend hoort een modern trefwoord: de ‘ondernemende universiteit’. Het is in de praktijk vooral de Technische Universiteit Twente die zich met dit label tooit, nadat onderzoek heeft aangetoond dat juist hier grote aantallen kennisintensieve spin-off bedrijven ontstaan: eind jaren ‘90 worden er al bijna 300 geteld, die werk bieden aan 2000 personen15. Het is merkwaardig 14
J.J. van der Meer en J.J. van Tilburg, ‘Spin-offs van de Nederlandse kenniscentra’, Economisch-Statistische Berichten 69 (1984) 1170-1173; A.C.J. Vlessert en C.P.A. Bartels, Kenniscentra als elementen van het regionale productiemilieu (Oudemolen 1983); R. Buck en B. Roelofs, Spin-offs van de Katholieke Universiteit Nijmegen; voorverkenning ten behoeve van een science park (Nijmegen 1985). 15 J.J. van Tilburg en P. Hogendoorn, Het succes van innovatief ondernemen (1997).
6
dat een dergelijk omvattend onderzoek naar de spin-offs van de Rijksuniversiteit Groningen nooit heeft plaatsgevonden, omdat de RUG toch, naast de TU Twente en de universiteit van Leiden, een van de eersten was die met het Zernike Science Park (vanaf 1983 gevestigd op de noordpunt van het universiteiscomplex in Paddepoel) zorgde voor specifieke huisvesting van universitaire spin-offs. Er kwam een bedrijfsverzamelgebouw beschikbaar dat enkele malen werd uitgebreid, maar ook solitaire vestigingen waren en zijn nog steeds mogelijk. Begin jaren ‘90 werd de Science Park organisatie opgesplitst. De vastgoedontwikkeling kwam grotendeels in handen van de SIG (Stichting Industrie- en handelsgebouwen Groningen). Het Zernike Park management ging als private organisatie verder onder de naam Zernike Group en sloeg zijn vleugels uit ver buiten Groningen. De Zernike Group beheert inmiddels ook het Amsterdamse Science Park, het Regionaal Technologie Centrum IJmond en twee Science Parks in Australië en beheert daarnaast een tiental startersfondsen, gericht op Groningen en diverse andere Nederlandse steden. Wereldwijd heeft de groep al 400 ondernemingen helpen starten16. Ook buiten de Science Park organisatie om kwamen in de loop van de jaren ‘80 en ‘90 tal van initiatieven op gang die de steeds grotere betrokkenheid van de RUG bij bedrijfsmatige ontwikkelingen tekenen: De financiering van investeringsinitiatieven vanuit de RUG via ‘Tijdelijke Ondernemings Plaatsen’ (een loonkostensubsidie voor starters); Het Zernike Seed Fund, dat durfkapitaal verschaft aan jonge kennisintensieve ondernemingen (RUG samen met NOM, ABN AMRO en Aegon); Met ISP subsidies opgestarte profit centres en andere marktgerichte groepen, bijvoorbeeld op het gebied van biotechnologie; De oprichting van marktgerichte Research and Consultancy Centres (RCC’s) binnen de faculteiten (in 1999 waren er daarvan al een achttal); De oprichting van een RUG Holding Company waaronder vanuit de RUG ontstane BV’s (voormalige RCC’s en andere spin-offs) functioneren. Ook op het gebied van het ‘vermarkten van kennis’ (het laatste onderdeel van Lambooy’s model) komen belangrijke nieuwe ontwikkelingen op gang. De Stichting ‘Academisch Onderwijs Groningen’ wordt eind jaren ‘80 opgericht als koepelorganisatie voor het commerciële postdoctorale onderwijs en bereikt in de jaren ‘90 al snel de positie van marktleider op het gebied van dit soort onderwijs in Nederland. Meer daarover in de volgende paragraaf. Het ruimtelijke model van onderwijsfuncties volgens Vermeulen In zijn proefschrift Human capital in the hinterland presenteert Vermeulen een model dat een beschrijving geeft van de maatschappelijke betekenis van opleiding c.q. opleidingsinstellingen, gespecificeerd naar type opleiding en type effect17. Het is een erg compleet model, omdat het zowel input-, output-, als attractie-effecten omschrijft en bovendien onderscheid maakt naar de ruimtelijke schaal waarop de effecten optreden. Vooral dat laatste maakt het erg geschikt voor ons doel, vandaar dat Vermeulen’s model hier als 16 17
J. Dijkema, Ontwikkelingen in het denken over Science Parks (Groningen 2003). M. Vermeulen, Human capital in the hinterland (Tilburg 1996).
7
vehikel is gekozen voor het presenteren van de meest recente gegevens – voor zover ze bekend zijn – over de regionaal-economische effecten van de RUG. Het model staat afgebeeld als figuur 1. We zullen het eerst kort bespreken, en daarna bezien welke gegevens beschikbaar zijn om het te vullen.
Figuur 1 Het ruimtelijk model van onderwijsfuncties
Bron: Vermeulen 1996 en 2003 Voor de economie van een stad, land of regio is de kwalificatie die opleiding verschaft aan werknemers allereerst een zeer belangrijk effect van onderwijs. Het effect is hoger naarmate het niveau van de opleiding hoger is. Hetzelfde geldt voor (bedrijfs-) activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (R&D). Het grote belang van universiteiten bij de kwalificatie- en R&D-effecten (beide zijn output-effecten!) blijkt uit de hoge kolommen in figuur 1. Beide typen effecten stijgen, juist bij universiteiten, ver uit boven de regionale schaal, en spelen zich in feite af op een globaal (internationaal) niveau. De studenten en de van universiteiten afgeleide R&D activiteiten verspreiden zich immers over het hele land en soms ver daarbuiten. Voor de regio kan dit effect ook negatief geduid worden, er verdwijnt immers kennis naar elders (brain drain). Opmerkelijk is dat
8
voor HBO instellingen de kwalificatie- en R&D-effecten wèl meer in de regio terechtkomen. Warehouse-effecten zijn een soort variant op kwalificatie-effecten. Vermeulen zegt hierover dat onderwijs ook een soort ‘opslagfunctie’ vervult met betrekking tot de arbeidsmarkt. Als er weinig werk is, stellen jongeren het betreden van de arbeidsmarkt uit en vervolgen hun opleiding. Hun kwalificaties nemen daardoor toe. Vooral in gebieden met hoge werkloosheid is dit effect waarneembaar18. Het model maakt duidelijk dat dit eigenlijk het enige type onderwijs-effect is dat op alle onderwijsniveaus van belang is, zij het ’t meest op dat van het hoger onderwijs. De werkgelegenheids- en koopkrachteffecten van onderwijsinstellingen uit het model spreken voor zich: dit zijn de directe en indirecte economische effecten van het geld dat via de universiteit, haar werknemers en haar studenten wordt uitgegeven, en die centraal staan in de eerder besproken inputmodellen. Dit zijn bij uitstek regionale effecten. De locatie-effecten uit het model zijn wat we eerder attractie-effecten noemden. Ze hebben betrekking op de aantrekkingskracht die de universiteit als kenniscentrum uitoefent op hoogwaardige bedrijven. De ruimtelijke werking hiervan reikt duidelijk verder dan de regio. Tenslotte noemt het model een welfare/externalities factor, die ook onder de attractie-effecten valt te rangschikken. Dit gaat over de positieve invloed die onderwijs c.q. kennisinstellingen hebben op het niveau van het sociale en culturele leven, de gezondheidszorg e.d., en die de aantrekkelijkheid van een plaats of gebied om er te studeren, te wonen, te werken, of een bedrijf te vestigen verhogen. Vermeulen noemt de ruimtelijke schaal bij deze effecten niet relevant, maar dat lijkt een misser: ze zijn als attractiefactor op lokaal en regionaal niveau actief, voor alle onderwijsniveaus, en het meest voor de hogere. Kwalificatie- en R&D-effecten Een poging om de kwalificatie-effecten van de universiteit richting arbeidsmarkt te kwantificieren begint vanzelfsprekend bij de studentenaantallen: de instroom, de totale aantallen studenten in opleiding, en de afgestudeerden. De jaarlijkse instroom van eerstejaars van de RUG beweegt zich de laatste jaren rond de 4000, het totale studentenaantal rond de 20.000, en de jaarlijkse uitstroom van gediplomeerden is ongeveer 2500 (De precieze aantallen in 2002 waren respectievelijk 3960, 20.120 en 245819). Voor het bepalen van het regionaal-economisch effect van de doctorandussenstroom die de RUG de arbeidsmarkt opstuurt, zijn de antwoorden op een aantal vragen van belang: 1. In welke mate komen de afgestudeerden in de noordelijke regio aan het werk? 2. Hoe verhoudt de regionale verdeling van de gevonden werkplekken zich tot de oorspronkelijke regionale herkomst van de studenten? 3. In hoeverre is het inkomen van de afgestudeerden door hun opleiding bepaald? Tabel 3 toont de antwoorden op vraag 1 en 2. Niet geheel onverwacht is er een zeer groot verschil tussen waar de studenten vandaan komen en waar ze na hun afstuderen terecht komen. Een ruime meerderheid van de studenten komt uit de drie noordelijke provincies, maar slechts ruim een derde verwerft daar na het afstuderen een baan. Als we de blik verruimen tot de totale Noordoostelijke helft van Nederland, die immers in zijn geheel het dominante recruteringsgebied is van de RUG (dat wil zeggen dat dit de regio 18 19
Vermeulen, Human capital in the hinterland, 72. Zie RUG, Jaarverslag 2002 Rijksuniversiteit Groningen (Groningen 2003).
9
Tabel 3 Regionale herkomst van studenten en werk-regio van afgestudeerden (% van het totaal) Landsdeel Herkomst Werkkring studenten afgestudeerden Noord 60 35 Oost 25 15 West 11 42 Zuid 3 5 overig 2 3 Bron: LAC 2003, CSA 200420 is waar geen andere universiteit meer studenten trekt21) wordt het beeld nog scherper: 85% van de studenten komt uit dat dominante recruteringsgebied, maar slechts 50% blijft er om te werken. Het verschil van 35% komt bijna geheel terecht in West-Nederland, waar maar weinig studenten vandaan komen (11%) maar waar wel 42% van de banen voor afgestudeerden wordt gevonden. We nemen hier het verschijnsel waar dat algemeen met de term brain drain wordt aangeduid, maar dat is waarschijnlijk een nodeloos negatieve aanduiding. In zijn inaugurele rede over ‘arbeidsmarkt en regio’ gaf de hoogleraar regionale arbeidsmarkt analyse Van Dijk de voorkeur aan de positievere term ‘kennisexport’ en bepleitte juist een groei van deze voor de instelling profijtelijke exportstroom, het liefst natuurlijk op basis van meer uit het Westen geimporteerde studenten. Hij wees bovendien op het bestaan van een omgekeerde stroom van hoger opgeleiden vanuit het Westen naar vacatures voor hoog-opgeleiden in het Noorden, die het afvloeien van afgestudeerden min of meer neutraliseert22. Om het economisch effect op de regio van de RUG-afgestudeerden te meten moeten we natuurlijk niet alleen kijken naar het aantal van hen dat op de noordelijke arbeidsmarkt terechtkomt (jaarlijks dus circa 35% van 2500 is 875 doctoraal gediplomeerden) maar ook het antwoord op vraag 3) kennen: in hoeverre gaan de RUG-alumni meer verdienen en in de regio uitgeven dan ze zonder opleiding zouden hebben gedaan? Dat is natuurlijk niet precies bekend, maar het lijkt een verantwoorde schatting dat ze na verloop van tijd een salarisniveau bereiken dat bijna dubbel modaal (50 à 60.000 Euro) in plaats van enkel modaal is (29.5000 Euro). Het verschil van 875x25.000=22 miljoen Euro kan beschouwd worden als een jaarlijks door de RUG aan Noord-Nederland geleverde onderwijsbaat. Hoewel voor de betreffende alumni een belangrijk verschil, is dit voor de Noord-Nederlandse economie maar een bescheiden impuls. Tot bescheidenheid dwingt ook het besef dat de 875 RUG alumni maar 2,5% uitmaken van het cohort van 35.000 schoolverlaters dat jaarlijks de Noordelijke arbeidsmarkt betreedt23. Nog meer twijfel aan het belang van de relatie tussen een hoog scholingsniveau en regionaal-economische groei wordt gezaaid door recent Amerikaans onderzoek van Bils en Klenow, die suggereren dat het er op lijkt dat economische groei eerder het scholingsniveau beïn20
Loopbaan Advies Centrum, Resultaten Alumni-Monitor (Groningen 2003); Centrale Studenten Administratie, Provincie van herkomst RUG studenten (Groningen 2004). 21 P.H. Pellenbarg, ‘Groningen, regional capital of the Northern Netherlands, seeking a new identity’, in: P. Kooij & P.H. Pellenbarg (eds.) Regional Capitals. Past, present, prospects (Assen 1994), 70. 22 J. van Dijk, Arbeidsmarkt en regio (Groningen 2001). 23 L. Broersma, D. Stelder, J. Van Dijk, Noordelijke Arbeidsmarkt Verkenning 2004 (Groningen 2003).
10
vloedt dan andersom! In de inleiding citeerden we ook al Vermeulen die voor Nederland vergelijkbare conclusies trok24. Bij de kwalificatie-effecten mag niet uit het oog worden verloren dat de RUG haar onderwijs ook in toenemende mate richt op andere groepen dan de grote massa studerenden in de leeftijdsgroep van 18-28 jaar. Er is steeds meer sprake van ‘post-initieel onderwijs’ in de vorm van na- en bijscholing, en seniorenonderwijs. Een bijzondere plaats wordt hierbij ingenomen door het commerciële contractonderwijs dat wordt verzorgd door de AOG-organisatie. AOG staat voor Academische Opleidingen Groningen. Dit is een vanuit de RUG opgezette organisatie, die samenwerkt met het bedrijf Freia Science Services, en onder verschillende merknamen postdoctoraal onderwijs op commerciële basis verzorgt. Sinds haar oprichting eind jaren ’80 leverde de AOG al 4500 alumni af en het onderwijs-aanbod van leergangen (vooral op ‘t gebied van management en marketing) is groeiende. Landelijk is de AOG met een omzet van rond 10 miljoen Euro marktleider geworden in dit segment van de onderwijsmarkt. Recentelijk werd nog het Instituut voor Bedrijfs Opleidingen (IBO) uit Zeist overgenomen, waardoor het totaal aantal werknemers van de AOG nu tegen de honderd loopt – dat is al meer dan de drie kleine faculteiten van de RUG nu hebben. Het regionaal-economische effect van het AOG-onderwijs is in principe gering omdat een landelijke vraag word bediend vanuit centraal gelegen cursusplaatsen, maar door een deel van elke leergang aan te bieden op locaties in de stad wordt het Groningse karakter toch benadrukt. De R&D effecten van de RUG in de regio brengen ons van de onderwijs- naar de onderzoek-kant van de universiteit, en daarmee ook naar andere faculteiten: van de onderwijsrijke alfa en gamma-faculteiten naar de onderzoekrijke beta- en medische faculteiten. Het contractonderzoek concentreert zich daar, en heeft voorshands nog een veel grotere omvang dan het contractonderwijs. Midden jaren negentig waren er bij de hele RUG zo’n 500 voltijdsbanen gebaseerd op de ‘derde geldstroom’(dat is al het geld dat niet direct van het Ministerie van Onderwijs komt of van onderzoeksfinancier NWO) waarvan 400 banen in de beta- en medische faculteiten waren te vinden. Deze aantallen zijn inmidels al veel hoger. In de loop van de jaren ’90 groeiden de inkomsten van de RUG uit de derde geldstroom in rap tempo van minder dan 20 naar meer dan 40 miljoen euro25. Voor de goede orde: de derde geldstroom betreft voor bijna 90% contractonderzoek, en slechts voor ruim 10% contractonderwijs. In 2002 bedroeg de omzet aan contractonderzoek al ruim 70 miljoen Euro, dat is 15% van de totale universiteitsbegroting van 470 miljoen (RUG 2003). Naar schatting en in vergelijking met de getallen voor midden jaren ‘90 moeten daarop nu al een duizendtal voltijdse onderzoekbanen gebaseerd zijn. Het RUG jaarverslag noemt overigens een veel lager aantal26. Hoe dan ook is een substantieel deel van het hierna nog te bespreken directe werkgelegenheidseffect van de RUG rechtstreeks verbonden met haar R&D inspanningen ten behoeve van derden. Maar het eigenlijke R&D effect moet natuurlijk optreden bij die derden zelf – wat trouwens maar in een minderheid van de gevallen bedrijven in de regio blijken te zijn. 24
M. Bils & P.J. Klenow, ‘Does schooling cause growth?’ American Economic Review 90 (2000) (5), 1160-1183; Vermeulen, ‘Knowledge still travels on foot’, 73. 25 H. Perton, ‘Contractonderwijs en –onderzoek aan de RUG’, Universiteitskrant 28-1-1999, p. 9. 26 RUG, Jaarverslag 2002.
11
Eind jaren ’90 kwam 40% van de derde geldstroom van overheden, 30% van collectebusfondsen, en slechts 10% direct van opdrachtgevende bedrijven27 van wie we mogen aannemen dat ze ook nog lang niet altijd in de noordelijke regio gehuisvest waren. Het R&D effect slaat dus bepaald niet massaal bij het bedrijfsleven in de regio neer, wat een bevestiging is van de aanname in het model van Vermeulen (zie figuur 1). Derde in de rij van effecten op de functie-as van het model van Vermeulen zijn de ‘opslageffecten’. Eigenlijk zijn die een variant van de kwalificatie-effecten, want ze hebben ook betrekking op scholing van de beroepsbevolking. De term ‘opslag’ slaat dan op de situatie dat jongeren zulke scholing verkiezen boven het zoeken van werk, als en omdat er weinig werk is. Vermeulen zegt dat dit ook in Nederland optreedt, juist in regio’s met hoge werkloosheid, en verwijst daarbij naar een studie van Herweijer en Blank28. Actuele cijfers die dit voor Groningen (of zelfs het hele Noorden) kunnen bevestigen zijn niet voorhanden. Wel is duidelijk dat ‘opslag’ op de arbeidsmarkt optreedt op een andere manier, namelijk in die zin dat afgestudeerden in de periode dat ze een eerste baan zoeken niet onmiddellijk de stad Groningen verlaten. Dit is een klassieke verklaring voor het relatief hoge percentage werklozen van de stad Groningen – alle universitair opgeleiden van heel Noord-Nederland verzamelen zich immers hier om hun eerste periode van frictiewerkloosheid door te maken! Het hoge niveau van de arbeidsreserve oefent trouwens aantrekkingskracht uit op bepaalde typen bedrijven, zoals in de jaren ’90 bleek toen zich in Groningen een concentratie van zogenaamde call centres vormde – geen specifiek academisch, maar wel intelligentie en taalvaardigheid vereisend werk. Werkgelegenheidseffecten Het directe werkgelegenheidseffect van de RUG bestaat in de eerste plaats uit de 4400 voltijdse personeelsplaatsen die ze biedt, verdeeld over in totaal 5360 werknemers29. Door velen wordt gedacht dat de RUG met die ruim vijfduizend medewerkers ook verreweg de grootste werkgever is van Noord-Nederland en zelf koketteert de universiteit ook graag met dat idee, maar het is niet meer waar: het Academisch Ziekenhuis is groter. Het AZG geeft zelf wisselende aantallen op (van 6,5 tot 8 duizend) maar haar officiële jaarverslag 2002 meldt dat er 7000 medewerkers zijn, waarvan 424 medisch specialisten, 357 arts assistenten, 1901 verpleegkundigen, en 275 vrijwilligers. De rest is administratief personeel. RUG en AZG samen nemen met hun 12,5 duizend banen dus ten naaste bij 10% van de circa 125.000 arbeidsplaatsen in de stad Groningen voor hun rekening! Het samen tellen van RUG en AZG is diskutabel want ook zonder de aanwezigheid van een universiteit zou Groningen naast het Martiniziekenhuis misschien wel een tweede middelgroot ziekenhuis hebben. Of toch niet? Een vergelijking met andere middelgrote steden is gauw gemaakt, alhoewel ook moeilijk omdat het historische beeld in wisselende mate is vertekend door recente fusies van ziekenhuizen. Hoe het ook zij, op dit moment heeft van alle provinciehoofdsteden buiten de Randstad alleen Groningen twee algemene ziekenhuizen, alle andere hebben er maar één! Het Academisch Zieken27
H. Perton, ‘Contractonderwijs en –onderzoek aan de RUG’, 9. L. Herwijer en J. Blank, ‘Onderwijsexpansie en werkloosheid’, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 3/3 (1987) 80-86. 29 RUG, Jaarverslag 2002. 28
12
huis Groningen is ook veel groter dan een doorsnee algemeen ziekenhuis. Met zijn 7000 medewerkers steekt het heel ver uit boven het Martiniziekenhuis (2700 medewerkers) en de andere ziekenhuizen in het Noorden (vgl. Scheperziekenhuis Emmen 1550; Wilhelminaziekenhuis Assen 1175; Nij Smellinghe Ziekenhuis Drachten 1130; Diaconessenhuis Meppel 1100; nog 6 kleinere zitten onder de 100030). Ook het aantal bedden duidt op een bovengemiddelde functie. In de acht provinciehoofdsteden buiten de Randstad varieert het aantal ziekenhuisbedden van circa 350 (in Assen) tot circa 1100 (in Leeuwarden, Zwolle en ‘s Hertogenbosch). Het Martini Ziekenhuis heeft 940 bedden, samen met de 1060 van het AZG zijn dat er voor Groningen 2000, bijna het dubbele van Leeuwarden, Zwolle en ’s Hertogenbosch, en drie keer zoveel als in Arnhem (650) en Maastricht (690). Het AZG blijkt uit deze beddenvergelijking voor Groningen duidelijk ‘extra’ te zijn. Het verzorgt op een hoger niveau een regio die zich uitstrekt ver buiten de eigen provincie, tot een groot deel van Noord- en Oost-Nederland. De conclusie lijkt aldus gerechtvaardigd dat aanwezigheid en omvang van het AZG voor het overgrote deel bepaald zijn door de universitaire status. Het personeel van het AZG wordt daarom meegerekend als werkgelegenheidseffect van de aanwezigheid van de universiteit. Met de recent (februari 2004) aangekondigde fusie van het AZG met de medische faculteit van de RUG tot een universitair medisch centrum (UMC) is er trouwens nog meer reden om AZG en RUG als één geheel te beschouwen. Een direct werkgelegenheidseffect van de RUG treedt voorts natuurlijk op via de bestedingen die ze doet bij bedrijven in de regio. In de RUG exploitatierekening zijn die bestedingen terug te vinden in de rubriek ‘overige lasten’, die in 2002 95 miljoen Euro bedroegen. Dat is een aanzienlijk bedrag, als we het bijvoorbeeld plaatsen naast de 76 miljoen Euro die de Rijksoverheid in de lopende periode jaarlijks aan heel Noord-Nederland uitgeeft in het kader van het regionaal stimuleringsbeleid31. Maar anders dan de regio-gelden van EZ komen de RUG uitgaven lang niet allemaal bij het bedrijfsleven in de regio terecht. Lokale leveranciers domineren natuurlijk wel bij de bestedingen van de restauratieve voorzieningen van de RUG, de uitgaven aan kantoorbehoeften, pc’s en dergelijke. Maar de massieve uitgavenposten voor schoonmaak, bouwactiviteiten, en energie gaan naar een klein aantal zeer grote bedrijven die veelal wel vanuit plaatselijke vestigingen werken, maar hun hoofdkantoor elders in het land hebben, en daar gaan de betalingen naartoe. In hoeverre het geld feitelijk daarna weer terechtkomt bij de plaatselijke vestigingen is in de financiële administratie van de RUG niet na te gaan. Een voorzichtige schatting zou kunnen zijn dat op zijn best de helft van de 95 miljoen overige lasten uiteindelijk aan bedrijfsvestigingen in het Noorden (en dan voornamelijk Groningen) ten goede komt, maar een precieze schatting van het aantal arbeidsplaatsen dat daarmee vervolgens gemoeid is, zou toch te wild worden. Het moeten er in ieder geval vele honderden zijn. Op dezelfde wijze als voor de RUG – en op dezelfde wijze diskutabel - zouden ook voor het AZG indirecte werkgelegenheidsffecten via bestedingen in de regio vastgesteld kunnen worden. Die vallen zeker hoger uit, want op een totale begroting die maar weinig hoger is dan die van de RUG (500 miljoen Euro tegenover 470 bij de RUG) geeft het AZG wel meer aan ‘overige lasten’ uit, namelijk 147 miljoen Euro32. Het aan de RUG 30
J. Schaafsma, ‘Ziekenhuizen doorgelicht’, Dagblad van het Noorden 12-9-2003. Ministerie voor Economische Zaken, Nota Ruimtelijke Economisch Beleid (Den Haag 1999). 32 AZG, Jaarverslag 2002 (Groningen 2003). 31
13
toe te schrijven deel daarvan zou net als bij het personeel van het AZG altijd het grootste deel zijn, en dus ook de basis vormen van minstens ‘enige honderden’ banen in de regio. Als we de bestedingseffecten van RUG en AZG bijeen tellen, lijkt een effect van 1000 banen in stad en regio niet overdreven geschat. Na de directe werkgelegenheidseffecten van de RUG (en AZG) zoals die via personeel en bestedingen ontstaan, lijkt het logisch de indirecte werkgelegenheidseffecten aan de orde te stellen, die zich voordoen in de vorm van bedrijven in de regio waarvoor de universiteit een doorslaggevende vestigingsplaatsfactor is geweest, of die als spin-off van de RUG mogen gelden. We behandelen die echter niet hier, omdat ze immers geen input-effecten zijn. Universitaire spin-off van bedrijven is eigenlijk een soort outputeffect, en bedrijven die zich van elders komen vestigen zijn een attractie-effect. Beide zullen we verderop aan de orde stellen, waar de actuele rol van de universiteit als vestigingsplaatsfactor aan de orde komt. Een laatste werkgelegenheidseffect van de RUG dat ook niet onvermeld mag blijven, is de rol die de studenten spelen op de arbeidsmarkt. In de loop van de jaren ‘90 zijn geleidelijk aan steeds meer studenten – inmiddels al ruim 70% van het totaal - door middel van kleine deeltijdbanen in hun onderhoud gaan voorzien. Gemiddeld werken deze studenten 11,5 uur per week. Dat is net onder de grens van 12 uur per week die het Centraal Bureau voor de Statistiek en andere onderzoeksinstellingen hanteren in hun registraties, onderzoekingen en berekeningen over de arbeidmarkt, en blijft dus ten onrechte meestal buiten beeld. Een recent onderzoek van het Centrum voor Arbeid en Beleid (CAB) in Groningen heeft uitgewezen dat van de 35.000 studenten in Groningen (van RUG en Hanzehogeschool samen) er 27.000 zo’n kleine baan hebben33. Naar rato van de studentenaantallen zouden zeker 15.000 van die kleine banen bij RUG-studenten horen. Omgerekend naar full time equivalenten zou het om 4 à 4,5 duizend arbeidsplaatsen gaan. Tweederde deel van de kleine (RUG-)studentenbanen is gesitueerd in de provincie Groningen, en ruim de helft (53%) in de stad Groningen zelf, dat zijn 8000 banen. Hetgeen betekent dat naast de 10% van RUG en AZG ook nog eens 6,5% van alle banen (kleine en grote bij elkaar) in de stad op deze andere manier met de universiteit zijn verbonden! Een echt werkgelegenheidseffect van de RUG mag je die 6,5% van alle stadsbanen toch niet noemen, want het gaat immers niet om echte input-effecten zoals bij de directe werkgelegenheid en bestedingen van de RUG, die voortkomen uit haar eigen financiële middelen. In feite zou men de kleine banen van studenten zelfs negatief kunnen duiden, omdat ze de niet-studerende inwoners van stad en provincie van dit stuk van de arbeidsmarkt verdringen. Discussie daarover is mogelijk, en die werd naar aanleiding van het CAB rapport dan ook gevoerd. Gegeven het feit dat van de arbeidsmarkt verdrongen werklozen in de meeste gevallen een uitkering genieten, die studenten bij het opgeven van hun (kleine) banen niet zouden mogen verwachten, is het optreden van studenten op de Groningse arbeidsmarkt regionaal-economisch gezien eigenlijk als een winstpunt te zien. We laten dit in de effectberekening echter verder buiten beschouwing.
33
O. Bulthuis en E.Klok, De effecten van werkende studenten op de Groningse arbeidsmarkt (Groningen 2004).
14
Koopkrachteffecten Het woord koopkrachteffect roept een sterke associatie op met kopen in winkels en is daarom eigenlijk te beperkt om goed aan te duiden waar het hier om gaat, namelijk alle indirecte effecten voor de regionale economie die optreden via de bestedingen van studenten van de RUG, werknemers van RUG en AZG, en werknemers van leveranciers van RUG en AZG. Daaronder vallen inderdaad bestedingen in de zin van aankopen in winkels, bestedingen in café’s en restaurants, maar ook uitgaven voor huisvesting, aan sportactiviteiten, aan culturele evenementen en instellingen, uitgaven voor ontspanning en eventuele vakantie in de regio, kortom alles wat aan ‘verzorgende activiteiten’ wordt opgeroepen door de ‘stuwende activiteit’ van RUG en AZG. Onder die ‘verzorging’ valt ook de voorziening in publieke diensten: openbaar bestuur, orde en veiligheid, onderwijs en welzijn, infrastructuur en openbaar vervoer, die immers allemaal worden gefinancierd uit de belastingen die inwoners van de regio uit hun inkomens opbrengen, zij het dat dit grotendeels gebeurt via tussenkomst en heruitdeling van de nationale schatkist. Sommige van deze verzorgende c.q. koopkrachteffecten spreken natuurlijk meer tot de verbeelding dan andere. Is het niet interessant om te weten dat de studenten van de stad Groningen verantwoordelijk zijn voor een derde deel van de honderd miljoen Euro die de horeca hier jaarlijks omzet? De binnenstad van Groningen is vergeleken met andere steden niet voor niets zo ongelooflijk dicht bezet met kroegen!34 Maar daarnaast tellen de studenten ook mee als besteders in winkels, als sporters, enzovoorts, en ook voor het inwonertal waarop de overheidsbudgetten voor publieke dienstverlening zijn gebaseerd. De vraag is wel even of we ze bij het bepalen van de omvang van de verzorgende sector volledig of gedeeltelijk laten meetellen. Oosterhaven en Stoffelsma berekenden in hun inputmodelanalyse in 1983 het indirecte werkgelegenheidseffect van de (toen) 16.000 RUG studenten op 13 à 1600 voltijdse banen, dus ten opzichte van het studentenaantal op maximaal 10%. Dat zal nu wel hoger moeten worden geschat, maar de vraag is hoeveel hoger. De inkomenspositie van studenten is in de afgelopen 20 jaar verbeterd, vooral doordat ze naast ouderbijdragen en studiefinanciering nu veel meer zelf werken, en ze geven dus ook veel meer uit. Ook hun beroep op de publieke dienstverlening is gegroeid, met name door hun massieve gebruik van het openbaar vervoer, vrucht van de OV jaarkaart. Maar het algemene welvaartsniveau is ook gegroeid, dus zijn er meer studentenuitgaven nodig om een verzorgende baan te ‘dragen’. En waarschijnlijk wordt een groter deel van de studentenuitgaven tegenwoordig besteed buiten de regio. We gaan daarom maar uit van een bescheiden verhoging van de werkgelegenheidsmultiplier voor studenten, van 10 naar 15%. Voor de verzorgende werkgelegenheid die wordt opgeroepen door de bestedingen van de werknemers van de RUG en haar leveranciers, schatten Oosterhaven en Stoffelsma in 1983 een veel hoger percentage dan voor de studenten, nl. 54%. Is dat getal nog wel bruikbaar of moet het ook hoger worden geschat? De literatuur geeft niet veel recente en harde informatie over de stuwers/verzorgers ratio. Empirisch onderzoek op dit gebied is moeilijk en tijdrovend, en wordt weinig herhaald. In het proefschrift van van Dijk35 worden werkgelegenheidsmultiplicatoren genoemd voor alle afzonderlijke economische sectoren. Bij de hoogwaardige diensten (banken en verzekeringen, zakelijke diensten, 34 35
F. Tuinman, ‘Groningen niet voor te stellen zonder studenten’, Dagblad van het Noorden 16-8-2003. J. van Dijk, Migratie en arbeidsmarkt (Asssen 1986).
15
medische diensten, culturele diensten) varieren die van 20 tot 50%. Een ander voorbeeld: van Dijk en Oosterhaven berekenden in de jaren ’80 voor de uitgaven van naar NoordNederland verhuizende gezinnen een indirect werkgelegenheidseffect van 0,43 volledige arbeidsplaats per huishouden met werkend gezinshoofd 36. In recente studies naar de mogelijke ruimtelijk-economische effecten van een snelle spoorverbinding naar NoordNederland wordt nog steeds teruggegrepen op dat laatste verhoudingscijfer37. Het is lager dan de 54% van Oosterhaven en Stoffelsma, maar dat valt te verdedigen omdat arbeidsmigratie naar Noord-Nederland alle sectoren betreft, waaronder dus ook veel werkgelegenheid voor lager opgeleiden, die met lagere inkomens ook minder ‘verzorgingseffect’ sorteren. Voor de universiteit zal het verzorgingseffect intussen eerder lager dan hoger geworden zijn dan de 54% van 20 jaar geleden, omdat een relatief groter deel van de inkomens wordt uitgegeven aan buitenlandse reizen, en daardoor buiten de regio terecht komt. Alles overziend, lijkt het gerechtvaardigd voor de huidige tijd uit te gaan van een koopkracht- c.q. verzorgingseffect van 50% voor de werknemers van RUG en AZG (resp. de werknemers van hun leveranciers) en van 15% voor de studenten. Dat levert een optelsom op van 50% van (5400+7000+1000=13.400) en 15% van 20.000, geeft tezamen 6.700+3.000 = 9.700 banen in de verzorgende sector. De universiteit als locatiefactor Bedrijven in de regio die ‘bij de universiteit horen’ anders dan via het koopkracht-effect, vallen in twee grote groepen uiteen. Enerzijds zijn er bedrijven die zich in Groningen en omgeving hebben gevestigd of daarnaartoe zijn verhuisd vanwege de aanwezigheid van de universiteit. Anderzijds zijn er bedrijven die op een of andere manier zijn voortgekomen uit de universiteit: de spin-offs. Spin-offs vallen strikt genomen niet onder de attractie-effecten van de universiteit. Het zijn eigenlijk output-effecten. Maar het is het meest logisch om alle aan de RUG als kenniscentrum gelieerde bedrijven als één geheel te zien. Daarom behandelen we ze hier tezamen met alle andere bedrijvigheid waarvan de aanwezigheid in de regio te maken heeft met de aanwezigheid van de RUG als kenniscentrum, anders gezegd: waarvoor de RUG niet verantwoordelijk is als klant, maar als locatiefactor. Hoe belangrijk is de bedrijfsmatige spin-off van de RUG in de regio? De Universiteit Twente geldt in Nederland nog altijd als de meest ondernemende universiteit, waar jaarlijks een twintigtal nieuwe bedrijfjes worden opgezet door oud-studenten en UTmedewerkers. In totaal zijn daar nu al meer dan 300 van zulke spin-off bedrijven. De UT kreeg er zelfs een prijs voor van het Ministerie van Economische Zaken38. De RUG haalt dergelijke aantallen niet. Een niet-gedocumenteerde schatting door het bureau van de universiteit spreekt van 150 bedrijven in de regio die als spin-off van de RUG zijn te zien. Erg gemakkelijk terug te vinden zijn die niet. Een gedeeltelijk overzicht kan worden 36
J van Dijk & J. Oosterhaven, ‘Regional impacts of migrants’ expenditures’, in: P.W.J. Batey & M. Madden (eds.) Integrated analysis of regional systems (London 1986). 37 Centraal Plan Bureau, Ruimtelijk-economisch effect van de Zuiderzeelijn (Den Haag 1999); J.P. Elhorst, T. Knaap, J. Oosterhaven, W.E. Romp, T.M. Stelder, E. Gerritsen, Ruimtelijk economische effecten van zes Zuiderzeelijn varianten, REG-publicatie 22 (Groningen 2000). 38 H. Oomen, ‘Kletsland of Kennisland’, Binnenlands Bestuur18-7-2003, 35-37.
16
verkregen via de Transfer en Liaison Groep van de RUG (TLG) die sinds de jaren ‘90 functioneert als het expertisecentrum voor het vermarkten van RUG-kennis. De TLG ontplooit een groot aantal uiteenlopende activiteiten, die hier niet allemaal besproken kunnen worden39. Voor de werkgelegenheidseffecten naar het bedrijfsleven zijn echter twee samenwerkingsrelaties van het TLG van groot belang, namelijk met het Technologie Centrum Noord-Nederland (TCN) en de RUG Houdster Maatschappij (RHM). Het TCN is een initiatief waarin de RUG participeert samen met alle HBOinstellingen in Noord-Nederland en TNO, en dat als doel heeft innovatieprojecten te steunen van het midden- en kleinbedrijf in Noord-Nederland. Een evaluatie-onderzoek van het TCN-programma meldt dat over de periode 1998-2001 350 nieuwe arbeidsplaatsen zijn gecreëerd (en 1500 behouden40). Sindsdien zal dat aantal verder zijn opgelopen, naar schatting tot 400 à 450. De RUG Houdster Maatschappij is sinds het eind van de jaren ‘90 actief. Ze is opgericht als voertuig voor financiele deelname in ondernemingen waarvoor het initiatief is genomen door medewerkers van de RUG, en waarbij het concept van productie of dienstverlening is gebaseerd op kennis uit de RUG. Vaak is een Research- en Consultancy Center (RCC) binnen een faculteit het voorstadium van dit soort ondernemingsinitiatieven. De RUG is de enige aandeelhouder van de houdstermaatschappij, waarmee ze uitdrukkelijk mikt op het vormen van een netwerk van bedrijven rond de universiteit en groei van de regionale economie. Eind 2003 zat er een 20-tal bedrijven met samen 150 werknemers in de RHM; in de loop van 2004 is nog een verdere groei voorzien (voor een overzicht zie tabel 4). Met de activiteiten van TCN en RHM is het nog niet gedaan wat de RUG spin-off betreft. Er zijn nog veel andere grote en kleinere bedrijven buiten deze beide netwerken die ook vanuit de RUG c.q. RUG-medewerkers zijn ontstaan, maar die geen deel uitmaken van systematische registratie vanuit de Transfer en Liaison Groep. Genoemd kunnen worden het bedrijf Pharma Bio Research (onderzoek naar de werking van geneesmiddelen) met 450 arbeidsplaatsen in Zuidlaren, Assen en Groningen, Ophtec (implanteerbare ooglenzen en brilvervangende oogoperaties; 135 arbeidsplaatsen), Syncom (chemische producties; 75), BioMade (nanotechnologie, 45 ) en IQ Company (biotechnologie; 25). Er zou een apart onderzoek nodig zijn om deze lijst volledig te maken, maar zoiets is nog nooit gedaan. Tegenover wat er in de vorm van spin-off aan bedrijvigheid de universiteit uittrekt staat wat ze aan bedrijvigheid aantrekt, doordat ze een doorslaggevende vestigingsfactor is geweest voor bedrijven die zich in Groningen en omgeving (her-)vestigden. We zouden dit spin-ons kunnen noemen. Er is in ieder geval één voorbeeld bekend van een zeer groot bedrijf dat vanwege de RUG (c.q. de medische faculteit en het AZG) naar de omgeving van Groningen is gekomen. Dat is het bedrijf Cordis in Roden. Met circa 1500 arbeidsplaatsen is Cordis een van de grootste (of zelfs de allergrootste) buitenlandse bedrijfsvestigingen in heel Noord-Nederland. Het bedrijf is ook één van de belangrijkste ‘innovatiemachines’ in de regio: het staat nummer 3 in de top-10 van grootste octrooiaanvragers van het Noorden. De RUG zelf is in die top-10 trouwens nummer 5!41 39
Transfer en Liaison Groep, Jaarverslag 2002 (Groningen 2003). AVACON, De economische effecten van de projecten van het Technologie Centrum Noord-Nederland 1998-2001 (Groningen 2001). 41 F.J. Sijtsma, J. Spits, E. Bos, A. Ekkelkamp, K. Tan, Uitgevonden in het Noorden (Groningen 2004). 40
17
Tabel 4 Participaties in bedrijven van de RUG Houdstermaatschappij BV participaties 2003 1 ARC BV 2 ARGO BV 3 BRCC Milieugroep BV 4 Decide BV 5 Genoclipp BV 6 Geschiedeniswinkel BV 7 Sound Intelligence BV 8 IMEnz bioengineering BV 9 Intravasc BV 10 KNN Milieu BV 11 Medusa Explorations BV 12 Merska BV 13 Polyganics BV 14 Pro facto BV 15 PSCG BV 16 Kiadis BV 17 The Soil Company BV 18 UC Promotion BV 19 Q-Modus BV 20 Science PLUS Groupe BV 21 Biovec BV 2004 22 Virosome Biologicals 23 Angtec BV 24 Innocore BV 25 Enzis BV 26 Go North BV 27 Gamma weg BV Totaal bedrijven Bron: TLG/RUG
deeln.% 60 35 15 20 7 40 7 35 29 35 40 25 17 30 65 2 13 33,3 20 20 5 9 10 15 30 20 45
omzet
fte
kernactiviteit
1.800.000 500.000 1.000.000 200.000 0 300.000 200.000 400.000 0 400.000 300.000 0 250.000 600.000 900.000 2.000.000 200.000 500.000 250.000 300.000 500.000
30 5 13 2 3 5 7 4 4 6 2 0 10 5 14 20 3 7 4 5 0
archeologie gezondheidszorg water- en luchtzuivering strategische keuzes R&C geneesmidd.onderzoek geschiedenis R&C signaalherkenning micro organismen hartpomp technologie milieu en economie waterbodemkartering farmaceutische kits biodegradeerbare devices bestuursk&juridische R&C polymeerchemie katalyse research landbouwgrondkartering bewegingswetenschappen ontwikk. in communicatie IT specials, science softw. gentherapie
1.000.000 400.000 100.000 100.000 400.000 500.000 13.100.000
4 4 3 2 2 2 166
geneesmidd.onderzoek farmacologie delivery bij polymers enzymen technologie telecom/internet optimalis. asfaltspreiding
Cordis is onderdeel van het internationale bedrijf Johnson en Johnson; het ontwikkelt, fabriceert en distribueert medische apparaten, in het bijzonder katheters en stents. Er moeten meer bedrijven te vinden zijn voor wie net als Cordis de RUG locatiefactor nr. 1 was, maar het verhaal wordt eentonig: een systematisch onderzoek daarnaar is nooit gedaan. Of het er veel zijn, valt trouwens te betwijfelen. Zo heel veel bedrijven verhuizen er niet vanuit andere provincies of landsdelen naar Groningen (de grootste verhuisstroom gaat juist de andere kant op42 en meestal zullen andere locatiefactoren de doorslag geven, bijvoorbeeld afzet- of arbeidsmarkt, beschikbare bedrijfsruimte, of vestigingssubsidies. 42
P.H. Pellenbarg & N.J. Kemper, Industrial mobility in the Netherlands; patterns, causes and impacts for spatial policy. SOM Research report 99D34 (Groningen 1999).
18
Een voorbeeld van arbeidsmarkt-georienteerde bedrijfsvestigingen waar de RUG indirect als locatiefactor optreedt (omdat studenten en nog werkloze pas afgestudeerden het deel van de beroepsbevolking zijn waar deze bedrijven zich specifiek op richten) zijn call centers. In de afgelopen jaren heeft zich in Groningen een belangrijke concentratie van deze call centers gevormd. Bekende voorbeelden van Groningse call centers zijn Transcom, BSC en SNT. Volgens opgave van de Noordelijke Ontwikkelings Maatschappij zijn er in de provincie Groningen nu 40 van die bedrijven met gezamenlijk 3500 werknemers, waarvan het overgrote deel (te weten 36 bedrijven met 3300 werknemers) in de stad zit. Naar rato van de verhouding tussen RUG en HHS-studenten kunnen we 2000 van de call center banen aan de RUG toerekenen. Een combinatie van spin-offs en spin-ons van de RUG vinden we op het Zernike Science Park. Sinds de start 20 jaar geleden zijn daar inmiddels een 40-tal bedrijfsvestigingen met in totaal 1045 werkzame personen te vinden. Veel minder dan op het Business&Science Park in Enschede (daar zitten 200 bedrijven) maar evenveel als het succesvolle Science Park van Leiden, en daarmee bevindt het Groningse Science Park zich toch in de top-3 van Nederland. Een extra attractiefactor van het Zernike Park is sinds 2001 de knooppuntpositie in het internationale glasvezelkabelnet die is ontstaan met de komst van het datahotel van Tyco (later overgenomen door SIG) waardoor de voorwaarden zijn geschapen om op deze plek een sterke cluster aan ICT-georiënteerde bedrijvigheid te doen ontstaan. De Groningen Internet Exchange – toekomstige sluiswachter voor het dataverkeer in de stad – is hier reeds gevestigd. Uit het overzicht van alle aan de RUG gelieerde bedrijvigheid komt naar voren dat er een zekere concentratie zit in één bepaalde sector, de zogenaamde life sciences bedrijvigheid. Die sector is dan ook niet verwonderlijk een speerpunt in het ontwikkelingsbeleid van stad en regio geworden, hetgeen vorm heeft gekregen in het zogenaamde Biomed City project. Daarin participeren de RUG, de gemeente Groningen, de Noordelijke Ontwikkelings Maatschappij, en een aantal van de grotere bedrijven in de sector. De NOM, die het management van Biomed City verzorgde, heeft recentelijk afstand genomen van het project43 maar geeft niettemin op dat er in heel Noord Nederland al zo’n 4000 arbeidsplaatsen in de life sciences sector vallen. Het gaat om 200 bedrijven, waarvan 82 in de stad Groningen. Een aantal van deze bedrijven en een fors deel van de werkgelegenheid zit trouwens in bedrijven die we in het voorgaande al noemden, zoals Cordis, Pharma Bio Research en Ophtec. Om dubbeltelling te vermijden laten we het getal van 4000 hier verder buiten beschouwing. Vermeldenswaard is nog dat naast het AZG het zogenaamde ‘Meditech Center’ is gevestigd als huisvesting voor jonge snelgroeiende bedrijfjes in de biomedische/biotechnologische sector. Aan het eind van onze (lange) beschouwing over locationeel aan de RUG verbonden bedrijven kunnen we een optelsom maken, die gegeven de vorm van gegevensverzameling niet volledig is, maar in ieder geval ook geen overschatting. Alle genoemde categorieën en individuele bedrijven bij elkaar komen we op ruim 5900 arbeidsplaatsen: 1900 bij spin-off bedrijven en 4000 bij spin-on’s: bedrijven waarvoor de RUG locatiefactor nr. 1 was. De ruim 1000 arbeidsplaatsen op het Zernike Science Park hebben we dan voor de ene helft als spin-off gerekend en voor de andere helft als spin-on. Bij de 5900 arbeidsplaatsen in RUG-gelieerde bedrijven moeten vervolgens net als bij de eerder besproken 43
B. Nielsen, ‘Biotechnologie in Noorden loopt averij op’, Dagblad van het Noorden 17-1-2004.
19
directe werkgelegenheidseffecten van RUG en AZG de multipliereffecten in de verzorgende sfeer (‘koopkrachteffecten’) worden opgeteld. Het grootste deel van de hier besproken bedrijvigheid is hoogwaardig, en dus kan net als bij RUG en AZG met een multiplier van 50% gerekend worden. Voor de 2000 arbeidsplaatsen bij call centers rekenen we met een lagere multiplier van 30%, en nemen daarvan bovendien nog eens de helft, omdat een deel van de betreffende vervolgeffecten zich voordoen via studenteninkomens die we hierboven al hebben meegerekend bij de koopkrachteffecten van de hele studentenpopulatie. Op die manier berekend, komen de koopkrachteffecten uit op 2250 banen in de verzorgende sector, en de werkgelegenheid in de categorie ‘universiteit als locatiefactor’ op een totaal van 5900 + 2250 = 8150 banen. Externe effecten; de relevante regio Het laatste onderdeel van het onderwijsfunctie-model van Vermeulen zijn de zogenaamde externe effecten, door hem beschreven als ‘the positive effect on all manner of social aspects in a region (social, cultural, health care etc.), which have in an indirect way, positive repercussions on the socio-economic development of a region’44. Hij noemt deze effecten difficult to identify and difficult to quantify. Dat is zeker waar en zullen we hier ook niet proberen. Wel mag er op worden gewezen dat de externe effecten zich in belangrijke mate voltrekken via een proces van beeldvorming van de regio. Het meer of minder positieve beeld (image) dat een stad of regio bezit bij verschillende voor haar belangrijke doelgroepen (zoals ondernemers, inwoners, bezoekers, toeristen, en last but not least: studenten) is immers van groot belang voor de economische ontwikkeling. Voor de provincie Groningen beschikken we vanaf eind jaren ‘80 van de vorige eeuw over een behoorlijk inzicht in de externe beeldvorming, uit de effectmetingen van de provinciale promotiecampagne ‘Er gaat niets boven Groningen’. Daaruit blijkt een duidelijke toename van de betekenis van RUG en AZG in het publieksbeeld45. Ook komt uit de effectmetingen naar voren dat de in Groningen gesitueerde ‘opleidingsmogelijkheden’ het imago aspect is dat veruit het vaakst positief met de provincie geassocieerd wordt (namelijk door ca. 90% van alle Nederlanders). Het lijdt daarmee geen twijfel dat de RUG ook via de beeldvorming van de regio Groningen van cruciale, economische betekenis is. Doordat zowel de stad, de provincie èn de universiteit de naam Groningen voeren, is het haast onvermijdelijk dat de provincie in de eerste plaats wordt gezien als de bij de universiteit horende regio. Als het om de beeldvorming gaat, is dat ook wel correct. Maar in het voorafgaande is voor de regionaal-economische effecten van de universiteit naar verschillende ruimtelijke schaalniveaus verwezen. Bij de betekenis van de studentenpopulatie voor de horeca ging het bijvoorbeeld om de stad, bij de koopkrachteffecten van de RUG-werkers en de imago-effecten ging het vooral om de provincie, bij de kwalificatie-effecten op de arbeidsmarkt werd verwezen naar Noord-Nederland, en R&D effecten komen in heel Nederland terecht. Is er eigenlijk wel sprake van één bepaalde regio, die 44
Vermeulen, Knowledge still travels on foot, 72. W.J. Meester, J. Waalkens, P.H. Pellenbarg, Effectmeting 1996 Er gaat niets boven Groningen (Groningen 1996); W.J. Meester en P.H. Pellenbarg, Effectmeting 2000 Er gaat niets boven Groningen (Groningen 2000); W.J. Meester, P.H. Pellenbarg, P.J. de Graaf, W.F.H. Kiel, R.L. Osinga, B.A. de Vries, Effectmeting 2002 Er gaat niets boven Groningen (Groningen 2003). 45
20
economisch gezien bij de RUG hoort? Eigenlijk niet, het hangt af van de economische functie die je in beeld neemt. Ook Florax heeft er op gewezen dat het bepalen van de economische effecten van universiteiten heel erg afhangt van de regio waar je naar kijkt46. Toch lijkt het voor de RUG niet al te ingewikkeld. De opsomming van de verschillende soorten effecten overziende, lijkt het toch vooral te gaan om de provincie Groningen plus de kop van Drenthe, omdat daar het overgrote deel – dat wil zeggen zeker 90% - van de werkgelegenheids- en koopkrachteffecten neerslaat, en ook het overgrote deel van de aan de RUG gelieerde bedrijvigheid is gevestigd. Voor onze eindconclusie betreffende het economische effect van de universiteit zullen we daarom Groningen plus Noord-Drenthe als de relevante regio beschouwen. Conclusies In zijn bijdrage aan een feestbundel uit 1994 ter gelegenheid van het vierhonderdjarig bestaan van de provincie Groningen betoogt de hoogleraar cultuurgeschiedenis Klaas van Berkel dat ‘de economische betekenis van de universiteit eigenlijk alleen interessant (is) voor de laatste halve eeuw. Vóór de Tweede Wereldoorlog was de universiteit klein en economisch niet actief en vóór 1815 (toen de RUG werd omgezet van een provinciale in een rijkshogeschool; toevoeging PP) was er al helemaal geen sprake van een financiële injectie van buiten het gewest’. Gebruikmakend van enkele van dezelfde bronnen van onderzoek naar de regionaal-economische impact uit die laatste halve eeuw, zoals de Jong en Florax, stelt Van Berkel vervolgens dat we ook in de huidige periode ‘maar (niet) al te veel illusies over het vliegwieleffect van een universiteit voor de regionale economie (moeten) hebben’47. Met zijn constatering dat er pas in de laatste halve eeuw sprake is van een economisch effect van betekenis heeft van Berkel zeker gelijk. Maar ook dan nog niet al teveel illusies over het vliegwieleffect? Dat lijkt toch te negatief. Die kwalificatie mag nog wel gelden voor de uitkomsten van de Jong, die in 1967 met zijn inputmodel het economisch effect van de RUG op niet meer dan 2.5% van het provinciaal product schatte. Maar als Oosterhaven en Stoffelsma in 1983 al op het dubbele uitkomen: 5% van de provinciale werkgelegenheid, is dat al niet meer te veronachtzamen48. En met de breder opgezette schatting met behulp van het functiemodel van Vermeulen komen we voor de actuele situatie op een nog veel hoger getal uit. In tabel 5 zijn alle functies uit dat model waarvoor we een aantal bijbehorende werkzame personen konden vaststellen samengenomen en opgeteld, wat leidt tot een totaal van 31.550 direct of indirect met de aanwezigheid van RUG en AZG samenhangende banen. We schatten dat 90% daarvan oftewel 28.400 banen gesitueerd zijn in stad en provincie Groningen en de kop van Drenthe. Tot de kop van Drenthe rekenen we de gemeenten Noordenveld (met Roden), Tynaarloo (met Zuid46
Florax, De regionaal-economische betekenis van de universiteit, 362. K. Van Berkel, ‘De regionale betekenis van de Groningse universiteit. Een verkenning van vier eeuwen geschiedenis’, in: P.Th.F.M. Boekholt, A.H. Huussen jr., P. Kooij, F. Postma, H.J. Wedman (eds.) Rondom de reductie. Vierhonderd jaar provincie Groningen (Assen 1994), 190. 48 Strikt genomen is een percentage van de provinciale werkgelegenheid niet rechstreeks vergelijkbaar met een percentage van het regionaal product. Maar het verschil zal niet groot zijn, omdat de sector onderwijs waarin de RUG-banen vallen een bijdrage van gemiddeld niveau leveren aan het regionaal product. Veelzeggend is ook dat de verdubbeling van 2,5% bij de Jong naar 5% bij Oosterhaven en Stoffelsma redelijk overeenkomt met de groei van de studenten aantallen van 8.600 in 1967 naar 16.000 in 1983. 47
21
laren) en Assen. De provincie Groningen herbergt 220.000 banen (van 12 uur en meer) en de kop van Drenthe 48.500, dat is samen 268.500 banen49. Daarvan zijn de direct en indirect aan RUG en AZG gelieerde 28.400 banen 10,6%. Tabel 5 Totale direct en indirect met RUG en AZG verbonden werkgelegenheid (aantal banen van minimaal 12 uur per week) Type effect Aantal Toelichting banen RUG 5.400 directe werkgelegenheid AZG 7.000 directe werkgelegenheid Toeleveranciers 1.000 werkgel. bij leveranciers van RUG en AZG samen Kwalificatie-effecten 200 werkgel.effect van € 22 miljoen onderwijsbaat R&D effecten PM Spin offs 1.900 w.o. helft van ZSP* bedrijven, en 50 wp AOG Aangetrokken bedrijven 4.000 w.o. helft van ZSP* bedrijven; call centers 2000 wp Koopkracht/verzorgingseffect - bij RUG, AZG, toeleveranciers en studenten. 9.800 incl. 50% multiplier van de kwalificatieffecten - bij spin offs en spin on’s 2.250 50% multiplier; bij call centers (de helft van) 30% Externe (imago) effecten PM Totaal 31.550 *ZSP=Zernike Science Park Een regionaal economisch effect dat tussen 10 en 11% van de totale werkgelegenheid in de direct omgevende regio beloopt (en voor heel Noord-Nederland de helft daarvan, nl. 5,2%50) is bepaald niet te veronachtzamen. In feite is het ook nog een onderschatting, omdat enkele posten pro memorie zijn opgenomen – zoals het niet onbelangrijke imagoeffect – en bovendien de locatie-effecten maar zeer ten dele konden worden opgespoord. Juist in de sfeer van locatie- en externe (imago-)effecten schuilen ook de perspectieven voor een verdere groei van de regionaal-economische betekenis van de RUG. Voortdurend dienen zich nieuwe projecten aan, waarin kennisrelaties tussen het Noordelijk bedrijfsleven en de RUG een rol spelen. Een actueel voorbeeld is het Energy Valley project, waarin het erom gaat in het Noorden een op energie (vooral gas) gerichte kennisinfrastructuur ten behoeve van het bedrijfsleven op te bouwen. De RUG participeert daarin middels het in 2002 opgerichte Energy Delta Institute, dat ambieert uit te groeien tot een internationaal academisch kennisinstituut op energiegebied. Meer initiatieven van dit type, meer spin-offs, meer biotechnologische en andere hoogwaardige bedrijven die naar het Science Park komen of naar andere in en om de stad ontwikkelde business parks, en last but not least meer studenten, waarschijnlijk in toenemende mate afkomstig uit het buitenland, kunnen de economische betekenis van de universiteit voor haar regio in de vijfde eeuw van haar bestaan nog verder doen toenemen.
49
L. Broersma, D. Stelder, J. Van Dijk, Noordelijke Arbeidsmarkt Verkenning 2004. Achtergrondrapport (Groningen 2003) 50 5,2% is 31.550 als percentage van de totale werkgelegenheid in Noord-Nederland. Volgens Broersma et al., Noordelijke Arbeidsmarkt Verkenning 2004, beloopt die totale werkgelegenheid in 2002 605.449 banen van 12 uur en meer.
22