PERIODIEK TIJDSCHRIFT ZESTIGSTE JAARGANG JuNI 2013-01
HET bElANG vAN DE vRuCHTbAARHEID OP EEN mElKvEEbEDRIJF SPONSOREN:
eriek Uniek in gen
Periodiek tijdschrift Periodiek tijdschrift vijfenvijftigste jaargang zestigste jaargang no. 22 -- 2013 2008 no.
Omslagbeeld: De foto op de omslag laat een oude manier van desinfecteren zien. Het betreft een spiritusbrander, gebruikt met formaline, om in Nederland de TBC te bestrijden (jaren ‘50 en ‘60). Veel steden hadden hun “eigen” desinfectieunit, deze is afkomstig uit Apeldoorn. De inzet is een foto van een krachtige warmtevernevelaar, zoals anno 2008 nog steeds wordt gebruikt. Beide foto's zijn beschikbaar gesteld door Rob van Veldhuijzen, de auteur van Hoofdstuk 8.
eriek Uniek in gen EEN GEZAMENLIJKE UITGAVE VAN:
ISSN ISSN 0417 0417--4631 4631
De DeStichting StichtingDiergeneeskundig DiergeneeskundigMemorandum, Memorandum, opgericht een zich onafhankelijke stichting opgerichtinin1953, 1953,isstelt ten doel aan dierenzonder winstoogmerk en stelt zich ten doel aan artsen in binnen- en buitenland voorlichting te geven dierenartsen in binnen- en voorlichting van wetenschappelijke enbuitenland commerciële aard op teveterinair geven van wetenschappelijke en commerciële gebied. aard op veterinair Ter uitvoering vangebied. haar doelstelling is zij uitgeefster Ter van “Diergeneeskundig haar doelstelling is Memorandum”. zij uitgeefster vanuitvoering het tijdschrift van het tijdschrift ,, Diergeneeskundig Memorandum” De exploitatie van dit tijdschrift wordt financieel De exploitatie van dit mogelijk gemaakt in tijdschrift Nederlandwordt, door: naast de abonnementen, financieel mogelijk B.V. gemaakt door : Alfasan Diergeneesmiddelen te Woerden. Alfasan Diergeneesmiddelen te Woerden en Intervet Nederland B.V. teB.V. Boxmeer Dechra Veterinary Products B.V. te Bladel Elanco Animal Health Het Tijdschrift wordt gratis beschikbaar gesteld aan VetZ B.V. te Sliedrecht de praktiserende dierenartsen in Nederland, Postdoctorale veterinaire studenten in Utrecht kunDe Beneluxverkrijgen wordt bij nenabonnementsbijdrage het tegen een kleine voor vergoeding jaarlijks geïnd via eenVoor automatische incasso.de mogehet Reductiebureau. anderen bestaat Voor het zich buitenland wordt een lijkheid te abonneren; de factuur kosten verzonden. van een abonDe abonnementstarieven zijn : nement bedragen: Benelux : exper BTW 6%BTW incl. BTW Voor Nederland € 28,00 jaargang. Automatische incasso€ 39,50 € 28,30 € 1,70 € 30,Voor het buitenland per jaargang. Factuur € 33,02 € 1,98 € 35,Extra exemplaren of oudere uitgaven kunnen Buitenland : € 2,24 à €€ 11,50 39,50 worden besteld d.m.v. €een37,26 overschrijving Extra exemplaren of oudere uitgaven kunnen worden per exemplaar voor Nederland of € 14,00 voor het besteld d.m.v. à rekeningen. € 15,- op onze rekening buitenland opeen eenbetaling van onze onder vermelding van het gewenste nummer. Redactiecommissie Redactiecommissie: J. Goudswaard, voorzitter J.J.Goudswaard, voorzitter Schrooyen, secretaris J.Mw. Schrooyen, secretaris A. Tolkamp (Alfasan Dierengeneesmiddelen B.V.) Mw. M.B. Franse-Blok (Alfasan Diergeneesmiddelen) J. Vernooij (Intervet Nederland) Mw. C. de Mûelenaere (Elanco Animal Health) J.RedactieHulsen (Vetvice) en Administratieadres: Mw. L.M. Overduin Halderheiweg 11, 5282 SN Boxtel G. Bosch tel.: 0411-676822 fax: 0411-671595 Redactieen Administratieadres: e-m:
[email protected] Halderheiweg 11, 5282 SN Boxtel website: de-em.nl tel.: 0411-676822 Rabobank Boxtel 1688.49.674 fax: BIC0411-671595 RABO NL2U IBAN NL50 RABO 0168 8496 74 e-m:
[email protected] website: de-em.nl Verklaring: Rabobank Boxtel 1688.49.674 De Redactie en uitgeefster aanvaarden geen aanspraBIC RABOvoor NL2U IBANwelkeNL50direct RABO 8496het 74 kelijkheid schade, of 0168 indirectgevolg mocht zijn van gebleken onjuistheden in de Verklaring: inhoud van de in dit tijdschrift opgenomen artikelen. De Redactie uitgeefster geen aanspraNiets uit dit en tijdschrift magaanvaarden worden verveelvoudigd kelijkheid voor schade, direct indirecten/of openbaar worden welkegemaakt doorofmiddel vanhet gevolg mocht zijnofvan gebleken onjuistheden druk, microfilm op welke andere wijze ook,in de inhoud de in dit toestemming tijdschrift opgenomen artikelen. zonder van schriftelijke van de Redactie. Niets uit dit tijdschrift mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van Opmaak en druk: Bloembergen Santee bv Nijmegen druk, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder schriftelijke toestemming van de Redactie. Opmaak en druk: Leonard bv - Oosterhout
Het belang van de vruchtbaarheid op een melkveebedrijf Geert Opsomer
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 1
Eenvoudig, betrouwbaar en stabiel – Software voor efficiënt praktijkbeheer
easyVET is de software voor eenvoudig en efficiënte informatiebewerking in de diergeneeskunde. Praktijkmanagement, zoals u het altijd al had willen hebben. Alle functies op de juiste plekken, intuïtief en eenvoudig te bedienen. Arbeidsstappen, processen en taken sluiten perfect op elkaar aan. All-inclusive-systeemkaarten maken de gehele behandelingsregistratie op een centrale plek mogelijk. Optimale workflow en de grootst mogelijke flexibiliteit staan voor een zeer efficiënte behandeling in alle bereiken: bij kleine dieren, grote dieren en paarden, in kleine praktijken en grote praktijken, stationair en onderweg.
VetZ BV • Middeldiepstraat 58 • 3361 VT Sliedrecht • Telefoon: +31 (0)184 820201 •
[email protected] • www.myvetz.nl
Van de Redactie
De redactie van het Diergeneeskundig Memorandum streeft er naar om enerzijds aandacht te besteden aan specifieke diersoorten, waarmee collegae in de praktijk geconfronteerd kunnen worden- denk aan recent verschenen nummers over de ezel, consumptievisssen, de egel, duiven, etc..- en anderzijds bepaalde onderwerpen te laten behandelen met betrekking tot de meer “algemene” gezelschapsdieren en landbouwhuisdieren. Met name aan de gezelschapsdieren (hond, kat, maar ook paard)is in de afgelopen jaren in een groot aantal DM publicaties aandacht besteed. Lezers zullen zich nog ongetwijfeld uitgaven herinneren over tandheelkunde, oogheelkunde, huidaandoeningen bij hond en kat, cardiologie ( paard, hond), minimaal invasieve chirurgie (toch ook voornamelijk bij gezelschapsdieren), medische beeldvorming, etc.. Daarnaast proberen we aandacht te besteden aan meer algemene onderwerpen zoals klinische immunologie, microbiologische laboratoriumdiagnostiek, acupunctuur en.. in het afgelopen jaar is de redactie zelfs een beetje buiten het klinisch/diagnostische “boekje”gegaan met nummers over “gebruik van kostprijs in de dierenartspraktijk” en “communicatie”. Onder onze lezers bevinden zich- gelukkig- ook veel landbouwhuisdierenpractici (al of niet in grotere gemengde praktijken), die zich ongetwijfeld met voldoening de uitgaven herinneren over varkensgezondheidszorg (door- inmiddels- professor Leo van Leengoed), Melkziekte/hypocalcemie (professor Arie Brand en Rik Hendriks) en mastitis(Mariëlle Melchior en Tom Vanholder). Al deze nummers verschenen in 2010 en in begin 2012. Vandaar dat de redactie besloot om in 2013 toch ook weer in één nummer aandacht te besteden aan
een onderwerp, dat van groot belang is in de landbouwhuisdierenpraktijk en waarbij de bedrijfsbegeleiding een essentiële rol speelt: de vruchtbaarheidsuitdaging bij melkvee. Het was niet moeilijk om hiervoor een auteur te vinden: professor Geert Opsomer (“Department of Reproduction, Obstetrics and Herd Health”, Faculteit Diergeneeskunde, Gent) is een algemeen bekend spreker op studiedagen in Nederland en België over dit onderwerp, met o.a. titels als “Vruchtbaarheid bij melkvee: do’s and don’ts”. .. Professor Opsomer “nam de handschoen op”, waarvoor de redactie hem bijzonder erkentelijk is. Het resultaat ligt hier voor U. Alle onderwerpen, die met de genoemde problematiek te maken hebben dan wel kunnen hebben, worden uitgebreid belicht. Denk aan de inzet om de “actieve loopbaan”van melkkoeien van –thans- 3,5 jaar te verlengen, verkorting tussen kalftijden, mede door meer aandacht voor vruchtbaarheidsparameters bij de fokwaardeschatting van KI stieren, enz.. Veel aandacht besteedt de auteur aan de transitieperiode (“een metabole uitdaging voor de melkkoe”), waarbij ingegaan wordt op de droogstand, Ca-huishouding, partus, lactatierantsoenen, huisvesting, etc. De rol van de bedrijfsbegeleidende dierenarts is hierbij essentieel. Andere hoofdstukken behandelen vruchtbaarheidsproblemen, puerperale stoornissen, het hervatten van de ovariële activiteit na het af kalven, het tochtig zien van koeien, fertiliteit en subfertiliteit op bedrijfsniveau en nog veel meer. De redactie is bijzonder gelukkig dat een autoriteit op dit gebied zijn toezegging om hierover een D.M. samen te stellen inderdaad gestalte D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 3
gegeven heeft. In iedere landbouwhuisdierenpraktijk zal dit nummer ongetwijfeld dikwijls ter hand genomen worden. En…oh ja : U weet het vast nog wel : het D.M. bestaat dit jaar 60 jaar en om dit te vieren kunt U in oktober een heel bijzonder nummer tegemoet zien, dat alle abon-
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 4
nees geheel gratis toegezonden krijgen. In deze speciale uitgave worden kliniek, diagnostiek, therapie, enz..van “bijzondere gezelschapsdieren” behandeld. Het wordt een heel bijzondere, rijk geïllustreerde uitgave, waarvan we nu al weten dat hetwederom- een echt collector’s item gaat worden.
Inhoudsopgave Inleiding - Het belang van de vruchtbaarheid op een melkveebedrijf - Daling van de vruchtbaarheid bij moderne, hoogproductieve melkkoeien? - De interactie tussen de productie en de vruchtbaarheid bij hoogproductieve melkkoeien
7 7 8 10
Hoofdstuk 1. Adaptatiemechanismen die moderne koeien toelaten grote hoeveelheden melk te produceren 1. De transitieperiode: een metabole uitdaging voor de melkkoe 2. Homeostase en homeorrhese a. Endocriene regeling van de homeorrhese b. Doelstellingen van de homeorrhese c. DSO-daling rond de kalving d. DSO-stijging na de kalving e. Proteolyse en gluconeogenese f. Lipolyse 3. Het ondersteunen van dit adaptatiemechanisme of het belang van het transitiemanagement 4. Enkele onderzoeksmogelijkheden voor de bedrijfsbegeleidende dierenarts
17 23
Hoofdstuk 2. Vruchtbaarheid en vruchtbaarheidsproblemen bij hoogproductieve melkkoeien 1. Puerperale stoornissen 2. Het hervatten van de ovariële activiteit na het afkalven 3. Het tochtig zien van de koeien 4. Het drachtig worden van de koeien
29 29 35 38 39
11 11 12 12 12 13 13 15 15
Hoofdstuk 3. Fertiliteit en subfertiliteit op bedrijfsniveau 1. Het afnemen van de bedrijfsanamnese 2. Analyse van de bevruchtingsresultaten 3. Criteria voor het beoordelen van de fertiliteit op een bedrijf a. Het drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie b. Het aantal inseminaties per drachtig en per niet drachtig geworden dier c. Het interval partus - conceptie d. De fertiliteitsstatus 4. Factoren die de fertiliteitsstatus van een bedrijf kunnen beïnvloeden of oorzaken zijn van bedrijfssubfertiliteit - Omstandigheden waaronder de bedrijfsvoering plaatsvindt - Het gevoerde management - Intrinsieke factoren bij de koe 5. Oplossing en preventie van bedrijfsproblemen - Bedrijfsbegeleiding a. Het eerste bedrijfsbezoek b. De registratie c. De volgende bedrijfsbezoeken d. De resultaten
41 41 42 42 43
46 47 49 57 58 58 58 58 59 62
Aanbevolen literatuur
67
43 45 45
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 5
De Auteur Geert Opsomer Promoveerde in 1989 tot doctor in de diergeneeskunde (Universiteit Gent). Trad onmiddellijk na zijn afstuderen in dienst van de vakgroep voortplanting, verloskunde en bedrijfsdiergeneeskunde (Ugent) en promoveerde in 1999 tot doctor in de diergeneeskundige wetenschappen (Anoestrus post partum in high yielding dairy cows: a field study). Behaalde in 1995 zijn licentiaatsdiploma in de dierlijke productie en is diplomate van het ECAR (2002) en ECBHM (2004). Momenteel is Geert nog steeds in dezelfde vakgroep werkzaam als hoofddocent en is hij vooral betrokken bij het onderwijs en onderzoek inzake bedrijfsdiergeneeskunde en vruchtbaarheid op rundveebedrijven. Speciale aandacht gaat hierbij uit naar de interactie tussen het metabolisme en de vruchtbaarheidsresultaten van hoogproductieve melkkoeien. Daarnaast is zijn onderzoeksteam volop bezig met het ontwikkelen van een web based platform voor het nog beter opvolgen en diergeneeskundig begeleiden van rundveebedrijven.
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 6
Inleiding Moderne melkveehouders worden dagelijks uitgedaagd om hun bedrijf op een zo economisch mogelijk verantwoorde manier te managen. Een uitdaging die heden ten dage bijzonder actueel is door de enorm fluctuerende melkprijzen en de steeds hoger wordende kosten, zoals hoge voederkosten en dieselprijzen. Dit is ook de context waarin de moderne, bedrijfsbegeleidende dierenarts dagelijks moet werken. Immers, als er zich een crisis laat gevoelen in de sector waar hij werkzaam is, heeft dat onvermijdelijk ook implicaties op zijn werk en verhoogt dat ook op hem de druk om te bewijzen dat ‘hij zijn geld’ waard is. Naast het managen van de gezondheidstoestand, is het voor de moderne bedrijfsbegeleidende dierenarts immers van groot belang om kennis te hebben van en terdege rekening te houden met de inkomsten en uitgaven van de bedrijven die hij begeleidt. De adviezen die verstrekt worden en acties die ondernomen worden moeten de belangen van de veehouder dienen en dit zowel op korte als op lange termijn. Zonder daarbij de maatschappelijke, professionele rol van de dierenarts met betrekking tot volksgezondheid en dierenwelzijn uit het oog te verliezen. Ook voor de investeringen die op het bedrijf worden gedaan inzake diergeneeskundige verzorging, gelden deze basisregels. De veehouder en/of zijn boekhouder zullen er immers terdege over waken dat de dierenarts en alles dat door hem wordt geadviseerd wel degelijk wordt terugverdiend. Aan de vakgroep Voortplanting, Verloskunde en Bedrijfsdiergeneeskunde van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Gent, is sedert begin de jaren negentig heel wat onderzoek verricht naar vruchtbaarheidsproblemen bij hoogproductieve melkkoeien. In dit onderzoek werd de nadruk vooral gelegd op de interactie tussen de metabole stress die de koeien ondergaan tijdens het op gang komen van de melkproductie en het ontstaan van vruchtbaarheidsproblemen. In dit Diergeneeskundig Memorandum zal
een overzicht worden gegeven omtrent de meest voorkomende vruchtbaarheidsproblemen bij moderne melkkoeien. Daarbij zal uitgebreid worden ingegaan op de meest recente kennis omtrent deze problematiek en zal meer bepaald dieper worden ingegaan op de resultaten die voortvloeiden uit het onderzoek dat aan de boven vermelde vakgroep werd uitgevoerd. Naast het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar subfertiliteit van hoogproductieve koeien en vooral dan naar de link met het metabolisme, worden er aan deze vakgroep veel bedrijfsbezoeken afgelegd en dit zowel in het kader van de reguliere bedrijfsbegeleiding als in het kader van bezoeken aan probleembedrijven. In dit Diergeneeskundig Memorandum zal dan ook aandacht worden besteed aan het belang van een goede vruchtbaarheid op bedrijfsniveau en meer bepaald hoe deze bedrijfsfertiliteit geanalyseerd kan worden en problemen in beeld kunnen gebracht worden teneinde uiteindelijk tot een oplossing te komen en het bedrijf er economisch vooruit op te laten gaan. Het belang van de vruchtbaarheid op een melkveebedrijf Koeien produceren pas melk eens ze hebben afgekalfd. Vier tot zes weken na het afkalven wordt de productiepiek bereikt, waarna de melkproductie weer zal afnemen met ongeveer 10% per maand. Dit gegeven zorgt er voor dat de vruchtbaarheid van de koeien van economisch doorslaggevend belang is. Steeds vaker echter wordt deze stelling in twijfel getrokken. Het feit dat Holstein Friesian (HF) koeien vaak met zeer persistente lactatiecurven voor de dag komen en het feit dat de periode rondom het afkalven vaak gepaard gaat met extra diergeneeskundige kosten, zorgt er voor dat er momenteel al te vaak wordt verondersteld dat de vruchtbaarheid van minder belang is op moderne melkveebedrijven. Echter, vrijwel al de ons bekende wetenschappelijk onderbouwde studies, waarvan D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 7
één van de meest recente onlangs nog in Nederland werd uitgevoerd, wijzen er op dat het nog steeds belangrijk is om de tussenkalftijd zo kort mogelijk te houden. Voor multipare koeien kan er van uitgegaan worden dat een tussenkalftijd van 1 jaar optimaal is. Bij eerstekalfskoeien ligt, vooral door hun betere persistentie, het optimum ergens rond de 13 maanden. Moderne HF koeien hebben een actieve ‘loopbaan’ van gemiddeld niet meer dan drie lactaties. In de wetenschap dat een koe haar eerste en een deel van haar tweede lactatie nodig heeft om haar opfokkosten terug te betalen, is het duidelijk dat langleef baarheid van groot economisch belang is. In principe komt het daar op neer dat melkkoeien niet alleen zo lang mogelijk zouden moeten leven, maar vooral ook dat het aantal dagen dat ze in lactatie zijn tijdens hun aanwezigheid op het bedrijf wordt gemaximaliseerd en dit gecombineerd met een zo hoog mogelijke productie per dag. Dit laatste impliceert een korte tussenkalftijd. Immers, hoe sneller de partussen elkaar opvolgen, des te sneller ook de lactatiepieken elkaar opvolgen. Of anders uitgedrukt: hoe korter de tussenkalftijd, des te korter de periodes van lagere melkproductie. Een steeds vaker gebruikt kengetal in deze context is ‘het gemiddeld aantal dagen in lactatie’. Dit laatste heeft te maken met de betere voederconversie gedurende de eerste weken/maanden na het afkalven. In de eerste maanden post partum zijn de koeien endocrien en metabool veel meer gefocust op het geven van melk. Op dat moment hebben zij bijvoorbeeld lage perifere bloedspiegels aan insuline en IGF-1, terwijl hun groeihormoon concentraties hoog zijn. Dit alles zorgt er voor dat de drive om melk te geven op dat moment hoger is, wat veruiterlijkt wordt in een betere voederconversie en een meer efficiënte melkproductie. Economische berekeningen hebben dan ook laten zien dat op een melkveebedrijf het gemiddeld aantal dagen in lactatie idealiter tussen de 165 en 180 schommelt. De gemiddelde tussenkalftijd op de Vlaamse en Nederlandse melkveebedrijven bedraagt momenteel ruim 420 dagen. Analyse van D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 8
de vruchtbaarheidskengetallen leert ons dat deze relatief lange tussenkalftijd vooral wordt veroorzaakt door een uitlopen van het interval partus-eerste inseminatie. Blijkbaar start de gemiddelde moderne veehouder tegenwoordig later dan vroeger met het insemineren van zijn koeien. Dit laatste kan echter verschillende oorzaken hebben: het later na het afkalven tochtig zien van de koeien of gewoonweg het feit dat de veehouder zelf beslist om later te starten met het insemineren, in de hoop hierdoor hogere drachtigheidsresultaten te bekomen en dus ook de inseminatiekosten te drukken. Immers, heel wat veehouders gaan er van uit dat hoe langer ze na het afkalven wachten met het insemineren, des te beter de koeien drachtig worden. Dit is een mooi voorbeeld van hoe verkeerde managementsbeslissingen een negatieve impact kunnen hebben op de vruchtbaarheidskengetallen van bedrijven. Het is immers al lang bekend dat de drachtigheidsresultaten niet verder meer stijgen wanneer de koeien later dan 60 dagen na het afkalven worden geïnsemineerd. Bij koeien die een normaal puerperium hebben doorlopen is op 60 dagen post partum de baarmoeder volledig geïnvolueerd en wanneer zo’n koe goed tochtig wordt, kan er vanuit worden gegaan dat zij ‘er klaar voor is’. Later in dit DM zal naar voren komen dat de negatieve energiebalans, die eigen is aan hoogproductieve koeien, vooral een weerslag heeft op het opnieuw ovuleren en dus ook tochtig worden na het afkalven. Indien koeien na het afkalven goed tochtig worden, dient dit gezien te worden als het teken dat ze de meest negatieve gevolgen van de negatieve energiebalans hebben overwonnen en dus ook kunnen geïnsemineerd worden. Langer wachten met insemineren leidt vast en zeker tot een verlengde tussenkalftijd! Daling van de vruchtbaarheid bij moderne, hoogproductieve melkkoeien? De laatste decennia is er veel literatuur verschenen met betrekking tot het al dan niet achteruitgaan van de vruchtbaarheid van onze moderne melkkoeien. Zo zijn er heel wat publicaties uit verschillende regio’s op onze planeet die inderdaad aangeven dat de opmerkelijke stijging van de melkproductie
[Figuur 1.] Bedrijven worden steeds groter wat de noodzaak van diergeneeskundige begeleiding steeds groter maakt. gepaard gaat met een daling van de meeste vruchtbaarheidskengetallen. In vrijwel alle gevallen wordt bovendien tussen beide een causaal verband gesuggereerd en gaat men er vanuit dat, wanneer koeien meer melk geven, zij minder goed tochtig en drachtig worden met de daarbij behorende negatieve gevolgen voor de melkveehouder. Het aantal koeien dat uiteindelijk helemaal niet drachtig wordt, is niet vergroot maar er zijn veel meer inseminaties nodig om hetzelfde aantal koeien drachtig te maken. Meestal geldt dat de aanhouder wint en als er langer doorgegaan wordt met insemineren, zouden er zonder twijfel minder koeien moeten worden opgeruimd wegens niet drachtig worden. Op basis van dit laatste is het meer aangewezen te spreken over subfertiliteit dan over infertiliteit of steriliteit. Of hoogproductieve koeien inderdaad te maken hebben met subfertiliteit, blijkt volgens een recente publicatie van LeBlanc en Campbell (2010) heel wat minder duidelijk
te zijn dan zo op het eerste gezicht gedacht. Koeien die meer produceren dan hun stalgenoten, worden ook door de veehouder anders benaderd. Dergelijke koeien zullen vaak later na het afkalven worden geïnsemineerd en zullen meestal ook vaker worden geïnsemineerd teneinde hen alsnog drachtig te krijgen. Men moet zich hiervan terdege bewust zijn en zich realiseren dat het uitlopen van de tussenkalftijd en het aantal inseminaties per dracht in een vrij groot aantal gevallen niet door de koeien en hun hoge producties worden veroorzaakt maar veeleer door het feit dat de veehouder anders naar deze koeien kijkt. Om hier een beter zicht op te krijgen dient men, naast het berekenen van de tussenkalftijd, altijd na te gaan hoeveel koeien er werden opgeruimd wegens fertiliteitsproblemen. Aangezien koeien meestal worden opgeruimd wegens ‘meer dan één probleem’, kan dit bijvoorbeeld berekend worden door na te gaan hoeveel koeien er op het bedrijf werden afgevoerd nadat ze meer dan 3 keer waren geïnsemineerd. D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 9
De laatste jaren wordt bovendien steeds meer melding gemaakt van het feit dat het er op lijkt dat we de daling in fertiliteit grotendeels achter de rug hebben en de beschikbare data van KI-verenigingen wijzen op een stijgende trend voor wat betreft de vruchtbaarheidsgegevens van de dochters van de stieren die momenteel in de KI worden ingezet. Dergelijke berichten komen zowel vanuit Noord-Amerika als vanuit Europa. In de Amerikaanse literatuur wordt deze kentering vooral toegeschreven aan het steeds vaker en veralgemeender gebruiken van allerlei synchronisatieprotocols zoals Ovsynch, Double Ovsynch of Co-Synch. De Europese bronnen schrijven dit van hun kant dan weer toe aan het feit dat er in Europa in de laatste jaren bij de fokwaardeschatting van de stieren, die in de KI zijn opgenomen, veel meer aandacht is besteed aan vruchtbaarheidsparameters. Terwijl in heel wat landen de stierkeuze lange tijd vrijwel uitsluitend gebaseerd was op het produceren van melk met hoge vet- en eiwitgehalten, wordt de laatste tijd veel meer rekening gehouden met parameters die verband houden met de gezondheid, de vruchtbaarheid en de langleefbaarheid van de koeien. Men was er immers verkeerdelijk van uit gegaan dat, vooral door de lage erfelijkheidsgraad van de belangrijkste vruchtbaarheidskengetallen, de vruchtbaarheid weinig tot niet beïnvloedbaar was door fokkerij. Deze redenering blijkt echter niet te kloppen en zou tot stand zijn gekomen doordat veel van deze kengetallen sterk afhankelijk zijn van managementsbeslissingen van de veehouder. Wanneer er meer objectieve parameters bij de verschillende berekeningen worden betrokken, zoals bijvoorbeeld het interval tussen het afkalven en de eerste progesteronstijging na het afkalven, blijkt dat sommige
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 10
vruchtbaarheidsparameters wel degelijk een vrij hoge erfelijkheidsgraad hebben, wat het dan weer meer interessant maakt om er bij de stierkeuze gebruik van te maken. De interactie tussen de productie en de vruchtbaarheid bij hoogproductieve melkkoeien Alhoewel, zoals hoger aangegeven, er nog steeds heel wat discussie is omtrent de vraag of de vruchtbaarheid al dan niet nefast wordt beïnvloed door de hoge melkproductie, is er toch heel wat literatuur voorhanden waarin er een duidelijk verband wordt aangetoond tussen de metabole stress die moderne HF koeien ervaren bij het tot stand komen van de melkproductie en een aantal fysiologische processen die van belang zijn voor de vruchtbaarheid van de koeien. Dit kan men mooi illustreren door de vruchtbaarheidsresultaten van lacterende HF-koeien te vergelijken met de deze van de pinken. Terwijl er gelijklopend met de stijging van de melkproductie er een daling van de vruchtbaarheidsresultaten is waargenomen bij (melkgevende) koeien van het HF-ras, heeft men deze daling niet waargenomen bij de pinken van dit ras. Hier besluit men uit, dat de daling niet wordt veroorzaakt door louter genetische effecten, maar eerder door een interactie met het hoge melkproductieniveau. In het volgende hoofdstuk zal eerst een overzicht worden gegeven van de metabole adaptaties die moderne melkkoeien ondergaan in de transitieperiode waarna dieper zal worden ingegaan op de interacties tussen deze metabole adaptaties en een aantal fysiologische processen die van belang zijn voor het in stand houden van een normale vruchtbaarheid.
Hoofdstuk 1. Adaptatiemechanismen die moderne koeien toelaten grote hoeveelheden melk te produceren
1. De transitieperiode: een metabole uitdaging voor de melkkoe
van de lactatie dan weer voor een zeer sterke stijging van de energiebehoefte. De metabole vereisten voor de productie van 10 kg colostrum op de dag van de kalving bijvoorbeeld bedragen 11 Mcal aan energie, 140 g eiwitten, 23 g calcium, 9 g fosfor en 1 g magnesium. De uterus en de uier zijn strikt aangewezen op glucose als energiebron. De glucosebehoefte bij Holsteinkoeien stijgt van 1.000 à 1.100 g per dag op 21 dagen vóór de kalving tot 2.500 g per dag op 21 dagen post partum. Om de melkproductie tijdens de lactatiepiek te ondersteunen, moet de lever tot 4 kg glucose per dag aanmaken. Tijdens de pieklactatie wordt ongeveer 97% van de bruikbare energie en 83% van de beschikbare eiwitten verbruikt voor melkproductie, waardoor slechts een minimale hoeveelheid overblijft voor onderhoud. Om voldoende glucose beschikbaar te houden voor de melk, moeten de perifere weefsels overschakelen naar andere energiebronnen. Er kan dan ook geconcludeerd worden dat de ontwikkeling en later ook de voeding van de nakomeling voorrang krijgen op andere lichaamsfuncties. Kortom: de periode van 3 weken vóór tot 3 weken na het afkalven, in de literatuur omschreven als de ‘transitieperiode’, wordt gekenmerkt door een steeds stijgende drainage van glucose naar de hoogdrachtige baarmoeder en de uier, waardoor de energiebehoefte van de melkkoe op korte tijd verschillende keren groter wordt.
Net vóór en kort na de kalving treden er drastische veranderingen op in de energiehuishouding van de melkkoe. Op het einde van de lactatie, tot ongeveer één maand voor de partus, is er sprake van een energie-overschot en worden er reserves aangelegd. In de laatste maand van de dracht echter stijgt de energiebehoefte drastisch: op het einde van de dracht vergt de dagelijkse groei van de foetus ongeveer 0,82 Mcal aan energie, 117 g eiwitten, 10,3 g calcium, 5,4 g fosfor en 0,2 g magnesium. Na de partus zorgt het begin
Aan deze grote energievraag na de kalving wordt gedeeltelijk tegemoetgekomen door een sterke stijging van de drogestofopname (DSO). Deze stijging houdt echter geen gelijke tred met de sterk stijgende energievraag: de lactatiepiek situeert zich klassiek tussen de 3de en 7de week post partum, terwijl de DSO pas tussen 8 en 22 weken post partum een maximum bereikt. De energieopname in de vroege lactatie loopt dus steeds achter op de energiebehoefte. Het resultaat is dat de koe de eerste weken na de partus in een toestand
De stijgende melkproductie is het resultaat van onder andere een doorgedreven genetische selectie en verbeteringen in het management zoals de voeding, de huisvesting en de algemene verzorging, inclusief de diergeneeskundige begeleiding. Momenteel produceren hoogproductieve melkkoeien in onze contreien in 305 dagen zonder al te veel problemen meer dan 10.000 kg melk. Een koe van 600 kg, die 10.000 kg melk geeft, produceert tijdens één lactatie ongeveer 8 keer meer droge stof dan aanwezig is in haar hele lichaam. In dit verband worden hoogproductieve melkkoeien vaak vergeleken met topsporters, met dat verschil dat de prestaties van de koeien deze van de topsporters vele malen overstijgen en dan vooral door de lange duur er van. Pas na gemiddeld 70 à 80 dagen zullen de koeien een energetisch evenwicht bereiken. De tijdsspanne dat de koeien strijd leveren om tot dit energetisch evenwicht te bereiken, komt in grote mate overeen met deze die de dieren nodig hebben om ook opnieuw reproductief te zijn. Deze vaststelling was voor heel wat onderzoekers de aanleiding om te onderzoeken of de daling van de vruchtbaarheid kan worden geassocieerd met de typische gevolgen van de metabole adaptatie die plaats heeft in het eerste deel van de lactatie.
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 11
van negatieve energiebalans (NEB) verkeert. Zo werd bijvoorbeeld aangetoond dat de energiebehoefte van gezonde koeien op 4 dagen na het afkalven de opnamecapaciteit met 26% overschrijdt. Gemiddeld situeert het diepste punt van de NEB zich rond 2 weken post partum en het energetische evenwicht rond 72 dagen; deze tijdstippen variëren echter zeer sterk van koe tot koe. Geconcludeerd werd dan ook dat, om in de behoeften van deze hoge producties te voorzien, niet alleen een beroep wordt gedaan op de energie-aanvoer via het voeder maar dat ook de lichaamsreserves die vooral opgeslagen liggen in het vet, moeten worden aangesproken. Hoge producties zijn enkel mogelijk door in tijden van energieoverschotten reserves aan te leggen en deze aan te spreken tijdens momenten van energietekort, zoals de vroege lactatie. Deze principes staan ons vandaag beter bekend als het adaptatiemechanisme. Door de adaptatie krijgt de melkproductie absolute prioriteit en worden de andere lichaamsfuncties van energie voorzien door de lichaamsreserves te mobiliseren. De delicate metabole situatie tijdens de adaptatie kan echter ook relatief snel ontsporen naar productieziekten zoals leververvetting en ketonemie. Om deze te vermijden, is er voor de veehouder (en de dierenarts) een belangrijke taak weggelegd: het management en dan vooral de voederstrategie moeten zorgvuldig afgestemd worden op deze specifieke gang van zaken. De rechtstreekse opname van glucose uit het rantsoen is bij herkauwers sterk beperkt. Het merendeel van het glucose in de bloedbaan van de koe is door de lever opgebouwd uit bouwstenen afkomstig van de pensfermentatie en de spierafbraak. Naast het algemene metabolisme moeten dus ook de pensflora en de lever van de melkkoe zich aanpassen aan de melkproductie: in de pens moeten grote hoeveelheden krachtvoeder verteerd worden en de lever moet op volle toeren draaien om glucose aan te maken. 2. Homeostase en homeorrhese Definities Acute endocriene reacties die plaatshebben om bepaalde fysiologische en metabole parameters, zoals bijvoorbeeld de lichaamstemD.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 12
peratuur en de glucosespiegel, binnen nauwe grenzen te houden, worden “homeostase” genoemd. Hiertegenover staat de homeorrhese, gedefinieerd als “het samenspel van metabole veranderingen in het lichaam om een gewijzigde fysiologische status (zoals de overgang van droogstand naar lactatie) te ondersteunen”. De homeorrhese is, in tegenstelling tot de homeostase, eerder chronisch, omvat meerdere hormonen, beïnvloedt meerdere orgaansystemen en veroorzaakt vaak ook een gewijzigde biologische respons op endocriene signalen. Het aanpassingsmechanisme van de transitiekoe aan de lactatiepiek voldoet aan al deze criteria en is dus een schoolvoorbeeld van homeorrhese. a. Endocriene regeling van de homeorrhese De belangrijkste homeorrhetische aanpassingen worden veroorzaakt door een insulinedaling, die het resultaat is van de lage glucosespiegel en vermoedelijk ook van een tijdelijke onderdrukking van de pancreasfunctie. Bijkomende endocriene veranderingen rond de partus versterken de effecten van een laag insulinegehalte. Zo is er rond en na de partus een stijging van groeihormoon (GH) en een daling van insulin-like growth factor 1 (IGF-1), een polypeptide dat hoofdzakelijk in de lever onder invloed van GH wordt aangemaakt. Deze schijnbare contradictie wordt veroorzaakt door een ontkoppeling van de GH-IGF-as: de lever is bij lage insulinespiegels minder goed in staat om IGF1 aan te maken. Het gebrek aan negatieve feedback door IGF-1 ter hoogte van de hypothalamus veroorzaakt een duidelijke GH-stijging in het bloed. Naast GH versterken ook de verhoogde catecholamines en glucocorticoïden de homeorrhetische effecten van een laag insulinegehalte. b. Doelstellingen van de homeorrhese De belangrijkste homeorrhetische doelstellingen voor een koe in toplactatie zijn: • een energetische prioriteit voor de melkklier, • een verhoogde voederopname, • een aanvulling van de energietekorten door de afbraak van lichaamsreserves, • d e omschakeling van de perifere weefsels naar een andere energiebron.
1. Energetische prioriteit voor de melkproductie Terwijl de meeste weefsels kunnen veranderen van energiesubstraat, zijn de groeiende foetus en de uier strikt aangewezen op glucose. Ter hoogte van de melkklier wordt glucose voornamelijk gebruikt voor de synthese van lactose. Aangezien lactose op osmotische wijze water aantrekt in het secreet, is de grootte van de melkplas recht evenredig met de glucoseopname in de uier. De cellulaire opname van glucose gebeurt via gefaciliteerd transport via membraangebonden glucosetransportermolecules (GLUT). Er zijn verschillende GLUT types, die allen op verschillende manieren tot expressie gebracht worden op het celoppervlak. De melkklier bevat overwegend type 1 en 3 transportermolecules (GLUT 1 en GLUT 3), die onafhankelijk van insuline tot expressie worden gebracht. De dwarsgestreepte spieren, de hartspier en het vetweefsel daarentegen bevatten voornamelijk het insuline-afhankelijke type GLUT 4. Deze specifieke verdeling zorgt ervoor dat de melkklier tijdens insuline-arme omstandigheden nog steeds ongestoord glucose kan opnemen, soms tot 85% van alle bloedglucose, terwijl het perifere glucoseverbruik tot een minimum beperkt wordt. De perifere weefsels zoals bijvoorbeeld het spierweefsel, kunnen echter gemakkelijk overstappen op andere energiebronnen. Naast lage insulinespiegels wordt de melkproductie ook gestimuleerd door hoge GH-concentraties, waardoor de bloedtoevoer naar de melkklier toeneemt. 2. Maximale energie-aanvoer via de voeding c. DSO-daling rond de kalving Vlak vóór en tijdens de partus maakt de koe een voorbijgaande daling door in de drogestofopname (DSO). Deze daling is te wijten aan het ruimte-innemend effect van de hoogdrachtige baarmoeder en de gestegen gehaltes aan glucocorticoïden en mogelijk
ook oestrogenen en wordt geschat op gemiddeld 28% in de laatste 17 dagen vóór de partus. Deze daling van de droge stof opname is fysiologisch doch kan in sterke mate beïnvloed worden door een aantal managementsfactoren. De diepte van de DSOdaling vóór de partus is meebepalend voor de DSO na de partus: koeien die een hogere DSO hebben de dag vóór het afkalven, zetten deze trend ook verder na het afkalven. Koeien waarbij de DSO vóór het afkalven te sterk zakt, blijven doorgaans ook na de kalving langer in negatieve energiebalans en lopen een hoger risico op ketonemie of een lebmaagverplaatsing. In dit opzicht is de conditiescore van groot belang: van koeien die sterk vervetten aan het einde van de lactatie of tijdens de droogstand, is geweten dat ze een sterkere DSO-depressie doormaken, met alle gevolgen van dien tijdens het begin van de volgende lactatie. d. DSO-stijging na de kalving De voorbijgaande DSO-daling wordt gevolgd door een geleidelijke toename in de DSO tijdens de vroege lactatie. Het stimuleren van de eetlust wordt grotendeels veroorzaakt door dezelfde mediatoren die de melkproductie bevorderen, waarvan de daling van de insulineconcentratie de belangrijkste is. Ook GH-stijgingen blijken op langere termijn de DSO positief te beïnvloeden. Tenslotte is ook de resorptiecapaciteit van nutriënten uit het spijsverteringsstelsel na de partus gestegen. Verder is het management, zowel tijdens de droogstand als tijdens de lactatie, van cruciaal belang voor de DSO na de partus. Op heel wat moderne melkveebedrijven blijkt dit tegenwoordig van doorslaggevend belang te zijn. Teneinde een goede DSO te kunnen garanderen, moet aan volgende factoren voldaan te zijn: - op koeniveau: een goede gezondheid, een goed beenwerk, een conditiescore 3 tot max 3,5, een goede penswerking. - op bedrijfsniveau: ad libitum voorziening van hoogkwalitatief en smakelijk voer, geen competitie aan het voederhek (geen overbezetting in de stal en een voldoende ruime vreetruimte >75 cm/koe), een hoog niveau aan cow-comfort, voldoende comfortabele ligboxen. D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 13
OVUPLANT
®
Voorspelbare ovulatie-inductie bij de merrie
Ovuplant® geeft u de controle. Ovuplant® vermindert het aantal benodigde onderzoeken en scans. Ovuplant® verhoogt het drachtigheidspercentage. Ovuplant® helpt u uw tijd beter en efficiënter te plannen tijdens het drukke dekseizoen.
Product: Ovuplant 2,1 mg implantatietabletten voor merries. Werkzaam bestanddeel: per implantaat 2,1 mg desloreline (als deslorelineacetaat). Doeldier: paard. Indicaties: induceren van ovulatie binnen 48 uur, bij merries met normale cyclus en een ovariële follikel groter dan 30 mm. Wijze van gebruik en toedieningswijze: lees voor gebruik de bijsluiter. Subcutaan gebruik. Eén implantaat dient subcutaan in de hals van de merrie te worden geplaatst wanneer een follikel > 30 mm aanwezig is. Slechts 1 implantaat per cyclus implanteren. Het implantaat wordt geresorbeerd en hoeft niet verwijderd te worden. Contraindicaties: niet gebruiken tijdens de dracht. Bijwerkingen: gelokaliseerde zwelling op de injectieplaats die gevoelig kan zijn bij aanraking. Sommige merries kunnen na gebruik een verlengde di-oestrus vertonen. Speciale waarschuwing: niet gebruiken als de folieverpakking gebroken is. Uitsluitend voor subcutaan gebruik bij merries. Niet gebruiken bij paarden bedoeld voor de productie van melk of vlees voor humane consumptie. Implantatie-naald niet opnieuw gebruiken. Speciale voorzorgsmaatregelen: niet toe te dienen door zwangere vrouwen. Na aanraking met de huid blootgestelde plaats onmiddelijk reinigen met water en zeep. Bewaren bij 2 - 8 Cº. Kanalisatiestatus: UDD. Registratienummer: REG NL 100289 Informatie: Dechra Veterinary Products B.V. – www.dechra.nl –
[email protected] – tel +31 (0) 76 - 579 81 00
3. Aanvulling van de energietekorten door de afbraak van lichaamsreserves Het verschil tussen de energie-opname en het energieverbruik voor melkproductie en onderhoud wordt aangevuld door lichaamsreserves af te breken: hoogproductieve koeien kunnen meer dan 20 kg spiermassa en 60 kg vetreserves mobiliseren. De spiereiwitten worden gebruikt om glucosetekorten aan te vullen, terwijl de lipolyse de perifere weefsels van brandstof voorziet. e. Proteolyse en gluconeogenese Zoals eerder vermeld, is de uier strikt aangewezen op glucose als energiebron voor de melkproductie. Ongeveer 90% van het bloedglucose is afkomstig van de endogene glucoseproductie, beter bekend als de gluconeogenese. De lever staat in voor ongeveer 85% van de gluconeogenese en kan tijdens de pieklactatie tot 4 kg glucose per dag de novo synthetiseren. Verder wordt ook een klein deel van het glucose in de nier aangemaakt. Propionzuur en lactaat zijn de belangrijkste glucogene bouwstenen die uit het (kracht) voeder geresorbeerd worden; acetaat, butyraat en de lange-keten vetzuren leveren geen rechtstreekse bijdrage aan de glucoseproductie. Echter, het krachtvoeraandeel in de voeding en dus de aanvoer van propionzuur vanuit de pens is beperkt. De voederopname kan dus het glucoseverbruik niet compenseren en er moeten andere bronnen voor de gluconeogenese aangesproken worden, namelijk de spiereiwitten. Bij de afbraak van spieren komen immers glucogene aminozuren (voornamelijk alanine en glutamine) vrij. Vanuit glycerol, dat vrijkomt bij de lipolyse, kan ook in beperkte mate glucose gesynthetiseerd worden. Zowel de aanvoer van de glucogene bouwstenen als de gluconeogenese zelf worden sterk gestimuleerd door de lage insuline- en hoge GH-concentraties. f. Lipolyse Het vetweefsel is een energiedepot waarin vetafbraak en –opbouw continu naast elkaar verlopen. Naargelang de energetische status kan de balans overhellen in één van
beide richtingen. Het enzym dat verantwoordelijk is voor de lipolyse, het triacylglycerol lipase, wordt geïnhibeerd door insuline en gestimuleerd door catecholamines en glucocorticoïden. Bij lage insulinespiegels tijdens de NEB heeft de lipolyse dus de overhand. Hierbij komen uit één triglyceridemolecule (TG) één molecule glycerol en drie molecules niet-veresterde vrije vetzuren (non-esterified fatty acids, NEFAs) vrij in de bloedbaan. Teneinde hun wateroplosbaarheid te verhogen, worden de NEFAs in de bloedbaan gebonden aan albumine. Als dusdanig weerspiegelt het NEFA-gehalte in het bloed de hoeveelheid vet die werd afgebroken en doet derhalve dienst als een indicator van de NEB. Het perifere NEFA-gehalte kan zowel bij droogstaande als bij pas gekalfde koeien worden bepaald om bij deze dieren de NEB en derhalve ook DSO-opname in te schatten. Gesteld wordt dat het NEFAgehalte in de laatste week voor het afkalven het gehalte van 400 µmol/l niet overschrijdt. Een 10tal dagen na het afkalven zijn de perifere NEFA-spiegels het hoogst en wijzen waarden ≥1.000 µmol/l op een uit de hand gelopen lipolyse.
Ook het lot van de NEFAs en het glycerol wordt sterk bepaald door de energetische status. De opname van NEFAs, onder de vorm van Acetyl Coenzyme A, in de mitochondriën wordt gecontroleerd door het carnitine-transportsysteem. In glucoserijke omstandigheden ontstaat er in de mitochondria echter een relatief overschot aan C3intermediairen. Deze worden in het cytoplasma omgevormd tot Malonyl Coenzyme A, dat het carnitine-transportsysteem inhibeert en dus de mitochondriale opname van NEFAs verhindert. In plaats daarvan zullen de NEFAs in het cytoplasma blijven en terug met glycerol versmelten tot triglyceriden. Deze zullen samen met het apoproteïne een complex vormen, het very low density lipoprotein (VLDL), en als dusdanig terug verdeeld worden in het lichaam. Dank zij de hoge insulinestatus kan de vetcel ook glucose opnemen; de adipocyt is strikt aangewezen op glucose als bron van glycerol voor de liposynthese. In energierijke omstandigheden wordt de stroom van NEFAs D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 15
dus terug naar het vetdepot gedirigeerd en is het metabolisme erop gericht reserves aan te leggen. In energie-arme omstandigheden is de situatie geheel anders. Ten eerste is de hoeveelheid glycerol en NEFAs die vrijkomt veel groter. Bovendien is ook de bestemming van deze moleculen verschillend: glycerol wordt nu preferentieel gebruikt in de gluconeogenese. De NEFAs worden voor een klein deel rechtstreeks geïncorporeerd in melkvetten, het merendeel wordt echter aangewend als energiebron voor de rest van het lichaam. De lever vervult opnieuw een sleutelrol in het dirigeren van de NEFAstroom. In energie-arme omstandigheden wordt het carnitine-transportsysteem niet geïnhibeerd en kunnen de NEFAs dus wel de mitochondriën binnentreden, waar ze stapsgewijs afgebroken worden tot Acetyl Coenzyme A (AcCoA) via de b-oxidatie wat aanleiding zal geven tot een verhoogde
productie van ketolichamen. Deze ketolichamen (vooral aceto-azijnzuur en β-OH boterzuur) kunnen door verschillende organen, onder andere de dwarsgestreepte spieren, de hartspier, de nier en het spijsverteringsstelsel, aangewend worden als brandstof. Tijdens de NEB is het metabolisme er dus op gericht de vetreserves af te breken en als energiebron te gebruiken, hetzij onder de NEFA-vorm, hetzij na omzetting tot ketolichamen.
Bij massale lipolyse wordt de opnamecapaciteit van de mitochondria overschreden en komt het in de hepatocyt tot een NEFA-overschot. Door de zeer beperkte beschikbaarheid van glycerol en apoproteïne zijn zowel de verestering tot TG als de redistributie van NEFAs en TG onder de vorm van VLDL vertraagd. Het overschot van vetzuren en vetten stapelt zich op als cytoplasmatische vetglobules, hetgeen beter bekend staat als leververvetting.
[Figuur 2.] De normale homeorhese: het lichaam zorgt voor een optimale toelevering van glucose voor de uier welke een hoge melkproductie zal toelaten. Ketonen en niet veresterde vetzuren zullen op dat moment worden gebruikt als brandstof voor de perifere weefsels.
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 16
Nagenoeg alle hoogproductieve melkkoeien verkeren na de partus in een toestand van NEB en lijden dus aan een zekere graad van subklinische of klinische leververvetting en/of ketose. 4. De omschakeling van de perifere weefsels naar een andere energiebron. Door de aanwezigheid van insuline-afhankelijke GLUT 4 molecules is de glucoseconsumptie van de spieren, het vetweefsel en de hartspier in glucose-arme omstandigheden reeds sterk beperkt. Het algehele metabolisme schakelt dus over naar NEFAs, lipoproteïnen en ketolichamen als belangrijkste energieleveranciers. Ook een aantal andere mechanismen zorgt voor een verdere beperking van het perifere glucoseverbruik en voor een versterking van de lichaamsafbraak. Zo maken verschillende auteurs melding van een milde perifere insulineresistentie (IR) na de partus, zowel ter hoogte van het vetweefsel als de dwarsgestreepte spieren. In het vetweefsel wordt door de hoge GH-spiegels de affiniteit van catecholamines voor b-receptoren verhoogd en wordt het biologische antwoord op insuline, namelijk de opname van glucose, een remming van de lipolyse en het stimuleren van de lipogenese, verzwakt. Alhoewel GH geen directe lipolytische effecten heeft, versterkt het dus wel de gevoeligheid van vetweefsel voor lipolytischse prikkels en remt het de lipogenese in sterke mate af. Een perifere IR beperkt verder de glucoseconsumptie ter hoogte van de dwarsgestreepte spieren en de hartspier. Naast GH zouden ook verhoogde gehaltes aan NEFAs, corticosteroïden en catecholamines de perifere opname van glucose beperken. 3. Het ondersteunen van dit adaptatiemechanisme of het belang van het transitiemanagement Het ondersteunen van de koeien om de uitdagende transitieperiode zonder al te veel kleerscheuren door te komen of met andere woorden de preventie van productieziekten zoals ‘ketonemie en leververvetting’ is één van de
grootste diergeneeskundige uitdagingen van de moderne melkveehouderij. Bij klinische metabole stoornissen zijn de financiële verliezen duidelijk door de productieverliezen, de behandelingskosten en de verhoogde kans op vroegtijdige afvoer. De klinische gevallen vormen echter slechts de top van de ijsberg, een veel groter percentage van de koeien heeft namelijk te kampen met subklinische ketonemie en leververvetting en ook deze veroorzaken financiële verliezen alhoewel minder opvallend. Koeien met subklinische ketonemie, bijvoorbeeld, produceren onder hun capaciteit en lopen tot 8 keer meer risico op een lebmaagverplaatsing. Bovendien worden de eetlust, de leverfunctie en de immuniteit van koeien met metabole problemen verstoord, waardoor ze gemakkelijk in een vicieuze cirkel kunnen terechtkomen, soms met de dood tot gevolg. Aangezien deze metabole problemen, subklinisch of klinisch, traag reversiebel zijn, dragen de dieren de gevolgen ervan vaak lange tijd met zich mee. De plotselinge stijging van de energiebehoefte en de eerder beperkte stijging van de voederopname in de vroege postpartum periode zijn een constant gegeven bij de moderne melkkoe en vormen de hoofdoorzaak van de alom aanwezige NEB in deze periode van de lactatie. De belangrijkste manier om metabole stoornissen te voorkomen bestaat uit het maximaliseren van de voederopname, zodat de koe het energietekort tijdens de transitieperiode zo snel mogelijk kan overbruggen. De voederopname is, zoals gezegd, onderhevig aan een groot aantal factoren, die meerdere aspecten van de bedrijfsvoering in de verschillende productiefasen omvatten. De preventie van metabole stoornissen is dus bedrijfsbegeleiding in de ruimste zin van het woord. De belangrijkste aandachtspunten zijn: • De droogstand. - De conditie van de koeien Zoals reeds aangehaald, geeft vervetting tijdens de droogstand aanleiding tot een grotere depressie van de droge stof opname (DSO) vóór de partus, een hoger risico op dystocie, retentio secundinarum en hypocalcemie, een tragere toename D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 17
Voorkomt coccidiose bij lammeren en alle kalveren
Het enige drinkbaar anti-coccidiose middel geregistreerd voor melkkalveren, vleeskalveren en lammeren • Voor alle kalveren en lammeren - op stal en in de wei • Doodt alle stadia in één behandeling • Wachttermijn van 0 dagen • Laat opbouw van natuurlijke weerstand toe
Nieuwe verpakking ■ Benaming: Vecoxan 2,5 mg/ml suspensie voor oraal gebruik voor lammeren en kalveren. Werkzaam bestanddeel: Diclazuril 2,5 mg per ml. ■ Doeldiersoorten: Schaap (lammeren) en rund (kalveren). ■ Indicaties: Bij lammeren: - Preventie van coccidiose veroorzaakt door Eimeria crandallis en Eimeria ovinoidalis. Bij kalveren: - Preventie van coccidiose veroorzaakt door Eimeria bovis et Eimeria zuernii. Indien er geen recente en vastgestelde voorgeschiedenis is van klinische coccidiose, moet de aanwezigheid van coccidia in het koppel bevestigd worden door mestonder-zoek alvorens de behandeling te starten.■ Bijwerkingen: Geen bekend. ■ Contra-indicaties: Geen bekend. Dosering: 1 mg diclazuril per kg lichaamsgewicht (dit is 1 ml van de suspensie voor oraal gebruik per 2,5 kg lichaamsgewicht), in een éénmalige orale toediening. ■ Wachttijden: (orgaan) Vlees: Lammeren: nul dagen. Kalveren: nul dagen. ■ Kanalisatiestatus: URA. ■ Registratie Nr: REG NL 9660. Verdere informatie is beschikbaar op aanvraag.
Postbus 90240 5000 LT Tilburg www.janssenanimalhealth.com
[Figuur 3.] Klauwverzorging dient een deel van de droogstandtherapie te zijn! van de DSO post partum en een intensere mobilisatie van lichaamsvet. Om deze redenen is het zeer belangrijk om vervetting tijdens de droogstand te vermijden. Aangenomen wordt dat een conditiescore van 3,5 rond het afkalven kan gelden als algemeen streefdoel. Lichaamsreserven kunnen het best worden aangelegd in de late lactatie, en niet tijdens de droogstand. Immers, aangetoond werd dat het energetisch gunstiger is om aan lichaamsconditie te winnen ten tijde van de late lactatie dan tijdens de droogstand. - Calciumhuishouding Hypocalcemie verhoogt het risico op baarmoeder- en uierinfecties, ketonemie en lebmaagverplaatsingen en verstoort de koe in haar voederopname en is daarom ook een belangrijke risicofactor. Het risico op hypocalcemie wordt eveneens grotendeels bepaald in de droogstand. Ter preventie van kalfziekte dient het rantsoen te bestaan uit voedingsstoffen die arm zijn aan calcium en kalium, zoals maïskuil en stro. Gras en graslandproducten voldoen veelal niet aan deze ver-
eisten en kunnen daarom beter vermeden worden. Voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de literatuur. • De partus Puerperale stoornissen en infecties verlagen de voederopname en verhogen het risico op metabole ziekten. Het risico op puerperale infecties hangt voornamelijk af van het vlot en hygiënisch verlopen van de partus. Het is dus van cruciaal belang om vervetting te vermijden, te zorgen voor een hygiënische afkalfstal, zo weinig mogelijk in te grijpen in het geboorteproces en infecties te voorkomen of vroegtijdig te behandelen. Het is eveneens van enorm groot belang de stress rondom het afkalven zo veel mogelijk te beperken. Dieren laten afkalven in een speciaal daartoe voorziene afkalfbox is daarom van zeer groot belang. Deze box dient voldoende ruim (minimaal 10m2) en goed ingestrooid te zijn, terwijl er ook mogelijkheid moet zijn contact te houden met de melkgevende groep. Dit laatste vooral om stress zo veel mogelijk te vermijden. Belangrijk is bovendien dat deze afkalfbox niet tevens als ziekenboeg wordt D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 19
gebruikt, om het oplopen van infecties zowel bij koe als kalf te vermijden. Het kalf dient na het kalven zo snel mogelijk verwijderd te worden en in een propere, individuele box geplaatst te worden. Als algemene regel kan aangehouden worden de koeien gedurende 24 uur na het afkalven in deze afzonderlijke ruimte te houden teneinde hen een goed herstel te gunnen. Koeien die langer afgezonderd blijven, zijn vaak dermate gestresseerd dat de DSO sterk terugloopt en er een verhoogd risico ontstaat op lebmaagverplaatsingen. Teneinde de stress rondom het afkalven verder te minimaliseren, dient ook vermeden te worden om de dieren veelvuldig van groep te veranderen. Immers, bij iedere wisseling zal het enige tijd duren alvorens er een nieuwe sociale rangorde is ingesteld, wat met de nodige stress gepaard zal gaan. Ook door een aangepaste stierkeuze en een goede uitgroei van de vaarzen kan men dystocie voorkomen. • Energiedensiteit van het lactatierantsoen - Krachtvoer Door de energetische densiteit van het rantsoen op te drijven, kan de NEB beperkt worden. Zetmeelrijke producten, meestal graangewassen in één of andere bewerkte vorm, geven in de pens aanleiding tot hogere concentraties aan propionzuur, een belangrijk insulinogeen en gluconeogenetisch substraat. Ook butyraat is, zij het in mindere mate, een stimulator van de gluconeogenese. Het totale aandeel van krachtvoer in het rantsoen van koeien in toplactatie kan op drogestofbasis 40 tot 60% bedragen. Vanwege de structuurbehoefte van de pens en om aanpassingsstoornissen te vermijden, dient de toename van krachtvoer echter geleidelijk te verlopen. Bovendien is er een bovengrens voor het krachtvoeraandeel in het rantsoen en dit niet alleen om redenen van gezondheid, maar eveneens omwille van het economisch aspect. Immers, krachtvoer is in staat ruwvoer te verdringen zodat de meerwaarde van het toegediende krachtvoer afneemt naarmate men de gift opdrijft. De praktisch aan te houden richtlijn is dan ook de hoeveelheid van 12 kg bij koeien niet te overD.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 20
schrijden en deze maximale gift niet voor de 3 weken na het afkalven te bereiken. - Propyleenglycol Bij elke koe waarbij men een ernstige NEB verwacht, hetzij wegens een erg hoge melkgift hetzij wegens stoornissen in de DSO zoals het afkalven in een te vette conditie of om welke andere reden dan ook, is het aan te raden om glucose precursoren zoals propyleenglycol of glycerol te supplementeren bij het basisrantsoen. Het dagelijks oraal toedienen van 500ml propyleenglycol zorgt voor een significante glucose- en insulinestijging en een daling van het NEFA-gehalte en lijkt de koeien dus enigszins te beschermen tegen de nadelige effecten van de NEB. Het toevoegen van glucogene voedingsstoffen aan het basisrantsoen zorgt bovendien voor een sneller op gang komen van de ovariële activiteit na het afkalven. • Pensgezondheid Voor een succesvolle lactatie is een goede penswerking onmisbaar. De resorptiecapaciteit van het pensepitheel en de pensflora moeten zich op korte tijd aanpassen aan de grotere DSO en de grotere concentratie aan koolhydraatrijke voedingsstoffen. Ook deze overgang verloopt niet altijd probleemloos. Door een onverzorgde en onvoorbereide aanpassing kan het evenwicht tussen de amylolytische en de cellulolytische flora verstoord geraken, waardoor de pens verzuurt en het epitheel wordt aangetast. Een acuut, klinisch duidelijk verloop van acidose wordt zelden gezien, veel meer wordt de dierenarts geconfronteerd met de vagere subacute vorm. Subacute ruminal acidosis (SARA) verhoogt het risico op klauwproblemen, immunosuppressie, infectieziekten, lebmaagverplaatsing en een verstoorde voederopname en melkgiftdaling. Ook subacute ruminale acidose is dus een belangrijke risicofactor die het bedrijf op alle niveaus treft. Teneinde een vlotte adaptatie van de pens te bewerkstelligen wordt aanbevolen vanaf de twee laatste weken van de droogstand een kleine hoeveelheid krachtvoer te verstrekken. Ter voorbereiding van de pens
wordt eveneens geadviseerd de droge koeien gedurende de laatste twee weken voor de partus het lactatierantsoen aan te bieden. • Management, huisvesting en voederkwaliteit De grootste uitdaging in deze transitieperiode is de dip in DSO rondom het kalven te minimaliseren en deze zo efficiënt mogelijk op te drijven in de eerste 3 weken postpartum. Dat de voederkwaliteit hier een rol in speelt is duidelijk, maar ook het management en de huisvesting hebben hierop zowel een directe als een indirecte rol. Vooreerst is het belangrijk om in gedachten te houden dat de transitieperiode de meest stressvolle periode is in de lactatiecyclus. Binnen de transitiegroep ondervinden de pasgekalfde vaarzen meestal een grotere stress ten opzichte van de pasgekalfde multipare dieren. De vaarzen staan immers bij introductie in de melkveestapel volledig onderaan de hiërarchische ladder, dienen relatief gezien een grotere nutritionele behoefte te dekken wegens hun groei en beschikken nog niet over de mogelijkheid om de benodigde hoeveelheid rantsoen even snel op te nemen als een multipare koe. Bij introductie in de (hoogproductieve) lactatiegroep dient het dier zich dus enerzijds in te passen in de sociale rangorde en anderzijds moet het zich aanpassen aan het nieuwe rantsoen. Het is dan ook belangrijk de overgang van de droogstaande (close up) groep naar de lacterende groep niet te bruusk te maken en aandacht te hebben voor beide problemen om de daling in DSO zo veel mogelijk te beperken. Om het dier haar plaats te laten “veroveren” in de sociale structuur kan men op 2 manieren te werk gaan. 1. Men introduceert de hoogdrachtige dieren reeds vóór het kalven in de lacterende groep, zodat de sociale orde reeds is ingesteld vooraleer ze afkalven en ze het lactatierantsoen reeds gewoon zijn. 2. Men creëert een aparte groep van transitiekoeien waarin de dieren een drietal weken verblijven, waardoor de risicoperiode grotendeels voorbij is, en de introductie in de lactatiegroep vlotter gaat.
Deze groep dient wel auditief en visueel contact te hebben met de groep waarin ze gaan terecht komen. Zij krijgen reeds het lactatierantsoen, waardoor ook dat obstakel reeds overwonnen is. Het vermijden van de periparturiënte dip in DSO daarentegen blijkt nog niet zo eenvoudig te zijn. Men kent nog steeds niet de eigenlijke oorzaak van deze depressie in DSO. Een aantal onderzoekers stelden wel vast dat in het kader van NEFA-mobilisatie (lipolyse) het gemiddelde niveau van de prepartum DSO minder belangrijk is dan de daling in DSO peripartum. Dus een dier met een hogere prepartum DSO, maar een sterkere peripartum daling, vertoont een sterkere NEFA-stijging ten opzichte van een dier met een lagere prepartum DSO en een geringere dip, zelfs als het niet in NEB verkeert. Dus de trigger voor lipolyse blijkt niet alleen de NEB te zijn, maar eveneens de mate van daling van de peripartale DSO. Daarom bestaat de uitdaging er in om deze (voorlopig onvermijdelijke) peripartale dip zo klein mogelijk te houden en de DSO post partum zo snel mogelijk te laten toenemen, zodanig dat de NEB en ketonemie geminimaliseerd worden. Dit kan bereikt worden door vooreerst regelmatig vers, smakelijk en uitgebalanceerd rantsoen te geven. Zo kunnen er aanzienlijke verschillen zijn in de DSO tussen verschillende maïskuilen, en kan tijdens de weideperiode het graasgedrag in het gedrang komen als het gras korter is dan 7cm. Ook de manier van voederen heeft een belangrijke invloed: een rantsoen aangeboden als total mixed ration (TMR) resulteert in een hogere DSO. Het spreekt voor zich dat de koeien die zich in het gevoeligste punt van de lactatie bevinden, moeten kunnen beschikken over het beste voeder. Een punt dat evenmin niet over het hoofd mag gezien worden is de mate van competitie aan het voederhek. Een koe spendeert gemiddeld gezien 5 uur per dag aan voederopname. Een specifieke eigenschap van runderen is de zogenaamde sociale facilitatie. Zij wensen alles tegelijk te doen, dus ook het eten. Dus ideaal gezien dient de veehouder voor elke koe een vreetplaats te D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 21
voorzien met de ideale afmetingen. De ideale voederhekbreedte is 1,15 keer de breedte van de koe. Voor drachtige of transitiekoeien dient dit zelfs opgedreven te worden tot 1,25 keer de koebreedte. Over het algemeen wordt geadviseerd om minimaal 75 cm voederhekbreedte per aanwezige koe te voorzien. Ook de drinkwatervoorziening speelt een belangrijke rol, vermits deze gelinkt is aan de DSO en derhalve ook aan het niveau van de melkproductie. Een hoogproductieve koe drinkt ongeveer 4 tot 5 liter per kg opgenomen DS en dit in 10-15 bezoeken. Aldus zal een koe die dagelijks 60 liter melk produceert, al gauw behoefte hebben aan 125 liter water per dag. Men raadt aan 1 drinkbak (capaciteit van 200 l en een debiet van 10-12 l per minuut) per 20-25 koeien te plaatsen. Maar per groep moeten er minstens 2 drinkbakken zijn, vermits 15% tegelijk moet kunnen drinken (sociale facilitatie). De noodzakelijke reservoirlengte opdat elke dier voldoende kan drinken, bedraagt 6 tot 12 cm per koe. Het water dient zuiver aangeboden te worden en idealiter op een temperatuur tussen 17 en 28°C. Dit stimuleert de “drinklust”. Zelfs de ligboxen en de bevloering dragen indirect doch in belangrijke mate bij tot de DSO. Een koe spendeert gemiddeld 9-12 uren per dag in een ligbox. Indien er te weinig ligboxen zijn, dienen de gedomineerde dieren langer te wachten vooraleer ze kunnen gaan liggen. Hierdoor nemen de rusttijden af bij de gedomineerden en toe bij de dominante dieren. Indien de afmetingen van de ligboxen ontoereikend zijn, kan dit aanleiding geven tot moeilijkheden bij het gaan liggen of opstaan. Ook dan zijn de koeien geneigd om, wanneer ze uiteindelijk toch liggen, langer te blijven liggen. Hierdoor bezoeken ze dan weer minder de voedervoorzieningen. Hetzelfde geldt voor een gladde vloer. Het is eveneens ook belangrijk een onderscheid te maken tussen de ideale “economische” stalbezetting en de ideale “veterinaire” bezettingsdichtheid. Economisch gezien spreekt men over optimalisatie bij D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 22
een 10% overbezetting, terwijl het veterinair optimum melding maakt van 10% onderbezetting. Wanneer we terug uitzoomen naar de gehele stal, dan zien we dat ook het stalconcept op zich een rol speelt. De lay out van de stal dient erop gericht te zijn de koeien vlot naar het voederhek/de voederautomaat te krijgen en de rust in het liggedeelte te behouden. Het voederhek dient vlot bereikbaar te zijn vanuit het liggedeelte. Een ideaal stalconcept op dat vlak is een stal waarbij de ligboxrijen loodrecht staan op de richting van het voederhek. Dit is echter technisch en economisch gezien geen optimale constructie. Indien er een krachtvoederautomaat gebruikt wordt, dient deze toegankelijk te zijn vanuit het eetgedeelte, zodanig dat het koeverkeer tussen automaat en voederhek vlot verloopt en de rust in het liggedeelte behouden blijft. Men raadt dan ook aan om om de 15 ligboxen een doorgang te maken richting het voederhek, zodat de koeien niet te ver om moeten lopen. Doodlopende loopgangen moeten vermeden worden. De loopgangen tussen twee rijen ligboxen dienen minstens 3 meter breed te zijn. Als dergelijke doorgang wordt gebruikt als locatie van drinkbakken, koeborstels en dergelijke moet de breedte minstens 3,5 meter bedragen. De koeien moeten ook graag komen eten. Enkele maatregelen die hiertoe kunnen bijdragen, zijn: de harde betonnen (rooster)vloer ter hoogte van het voederhek te bedekken met rubber, ventilatoren hangen boven de voederhekken (verkoeling tijdens de warme zomermaanden). Ranglage dieren moeten confrontaties met ranghogere dieren kunnen vermijden via ontsnappingsmogelijkheden. Daarom moet ook de loopgang achter het voederhek minimaal 3,5 meter breed zijn zodat de dieren elkaar moeiteloos kunnen kruisen. Al deze maatregelen inzake management, huisvesting en rantsoen creëren samen een milieu waarin deze “topatletes” zich op een zo ideaal mogelijke manier kunnen “opwarmen” om aan hun “sprint” te beginnen, zijnde een toplactatie. En dit liefst vele jaren na elkaar.
[Figuur 4.] Managementsfouten zoals een onaangepast voederhek vormen de belangrijkste reden voor een te lage voederopname en derhalve voor een uit de hand gelopen negatieve energiebalans. 4. Enkele onderzoeksmogelijkheden voor de bedrijfsleidende dierenarts
tie aangevuld met een klinisch onderzoek van de koeien noodzakelijk is.
Naast het verstrekken van adviezen, heeft de bedrijfsdierenarts ook de taak na te gaan of het bedrijfsmanagement wordt uitgevoerd zoals het hoort. Vooral wanneer er zich op het bedrijf problemen voordoen, wordt aan de dierenarts immers gevraagd mee op zoek te gaan naar de tekortkomingen in het management teneinde correcties te kunnen uitvoeren en de problemen op te lossen. De dierenarts onderscheidt zich van tal van andere bedrijfsadviseurs doordat hij naast het berekenen van allerlei kengetallen als geen ander een beroep kan doen op zijn klinisch oog en klinisch onderzoek. Duidelijk is dat in geval van problemen het bedrijfsbezoek niet alleen beperkt zal zijn tot het uitvoeren van berekeningen bij het drinken van een kop koffie, maar dat een bezoek aan de stal en een grondige inspec-
Wanneer men zich naar de koeien begeeft, kan eerst en vooral al een indruk worden gekregen van de wijze waarop de koeien zijn gehuisvest. Er dient nagegaan te worden of er voldoende bewegingsmogelijkheid is voor de koeien, of het aantal ligboxen en het aantal vreetplaatsen overeenstemt met het aantal koeien, en of de ligboxen voldoende groot zijn. Een te hanteren vuistregel hiervoor is het aantal koeien dat neerligt in de ligboxen. Wanneer men op een rustig moment in de stal binnenkomt, dient het grootste deel van de koeien neer te liggen in de ligboxen. Vooral het feit dat er een deel van de koeien half in-half uit de ligboxen staat (=perching) wijst op een probleem met de ligboxen. Ook de hoeveelheid voer aanwezig in de voergoot is een zeer belangrijke indicator om de kwaliteit van het voermanagement op het bedrijf D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 23
Alfasan D3 houdt ze op de been
Vitamine D3 Samenstelling, flacon 10ml: Per ml oplossing: online bijsluiter Cholecalciferol (Vit. D3) 1.000.000 IE Eigenschappen: Additionele parenterale toediening van vitamine D3 vlak voor de partus, werkt profylactisch tegen melkziekte. Diergeneesmiddel REG NL 1971 VRIJ
Kuipersweg 9 NL - 3449 JA Woerden Tel. 0348 - 41 69 45 Fax. 0348 - 48 36 76 www.alfasan.nl
[email protected]
in te schatten. De aanwezigheid van te weinig (rest)voer wijst in vele gevallen op een te gierige veehouder die van de koeien eist dat ze alles opvreten alvorens hen opnieuw te voeren. Dergelijke veehouders dienen er op gewezen te worden dat op een hoogproductief bedrijf er 5 tot 10% restvoer moet zijn, wil men optimale resultaten bereiken. Dit advies heeft alvast meer succes wanneer men de veehouder kan adviseren dit restvoer aan te bieden aan een andere groep dieren (bv de drachtige pinken). Een overmatige hoeveelheid restvoer kan anderzijds een aanwijzing zijn dat de smakelijkheid van het rantsoen ondermaats is. Een grondige inspectie van de koeien kan eveneens heel wat problemen aan het licht brengen. Vuile koeien wijzen op een gebrekkige hygiëne of een tekort aan ligboxen of ligruimte. Bij het algemeen voorkomen en het algemeen onderzoek waarbij vooral aandacht zal worden besteed aan de houding van de koe, haar haarkleed en het al dan niet voorkomen van kreupelheid, dienen tevens enkele specifieke factoren die een indicatie zijn voor het voedingsmanagement van de koeien nagegaan te worden. Zo is de conditiescore een belangrijke indicator voor de energievoorziening van de koeien en levert vooral het verloop in de tijd ervan heel wat informatie op. Tijdens het tweede deel van de lactatie is dit van belang om de dieren te sturen bij het aanvullen van hun energiereserves zonder dat er vervetting optreedt. Op deze manier is het voor de veehouder mogelijk het rantsoen per dier te optimaliseren door voor wat de krachtvoergift betreft, niet alleen rekening te houden met de productie van het dier maar evenzeer met haar conditie. Prepartum moet vooral vervetting in het oog gehouden worden. Eénmalige waarnemingen van BCS na de partus leveren relatief weinig informatie op, enkel het verloop ervan in de tijd is waardevol. Ziet men bij veel koeien een conditiedaling van >1 punt in de eerste lactatiemaand, dan betekent dit dat veel koeien relatief lang of diep in NEB zitten na de partus. De conditie moet steeds geïnterpreteerd worden met het lactatiestadium en het productieniveau in het achterhoofd. Tevens zijn er ook enkele indicatoren voorhanden die het mogelijk maken de voeder-
opname en penswerking van de koeien in te schatten. Zowel de lacterende als de droge koeien dienen altijd een goed opgevulde pens te hebben, dit wijst immers op een voldoende drogestofopname. Het inschatten van de penswerking doet men door de penscontracties daadwerkelijk te meten en door de herkauwactiviteit van de koeien te bepalen. Zo dient het overgrote deel van de koeien die neerliggen te herkauwen, terwijl de koe op iedere brok die herkauwd wordt, ongeveer 50 keer dient te kauwen. Ook de mestconsistentie is een goede indicator voor zowel de voederopname als –vertering. Deze laatste indicatoren zijn de belangrijkste wil men de hoofddoelstelling van het voedingsmanagement, namelijk het maximaliseren van de drogestofopname met behoud van een optimale penswerking, beoordelen. Naast de algemene inspectie en het algemeen klinisch onderzoek van de koeien, zijn er eveneens een aantal meer specifieke onderzoeken voorhanden die kunnen uitgevoerd worden teneinde na te gaan of het management van de koeien is zoals het hoort. Zo kan de pH van de urine worden onderzocht om na te gaan of de kation-anionbalans van het rantsoen in orde is. De pH van de urine is immers een accurate indicator voor de zuurtegraad en aldus ook voor de kation-anion balans van het rantsoen. Aangeraden wordt de urine van minstens een zestal koeien te onderzoeken. De interpretatie van de resultaten dient bovendien met enige omzichtigheid te gebeuren. Idealiter dient de urinaire pH zich tussen 6 à 7 te bevinden. Wanneer de gemiddelde waarde ≤5,5 is, kan men er vanuit gaan dat het rantsoen te verzurend is, wat de opname van het rantsoen niet ten goede komt. Wanneer de pH ≥8, wordt aan de koeien een te basisch rantsoen gegeven waardoor de kans op het optreden van hypocalcemie verhoogt. Een dergelijk rantsoen dient aangepast te worden eventueel door het toevoegen van anionische zouten. Wil men een idee krijgen over de Sevoorziening van de koeien, kan het Se of het glutathion-peroxidase (GSH-Px) gehalte bepaald worden in het bloed. Glutathionperoxidase bevat Se en komt voornamelijk voor in de rode bloedcellen. Aangezien het D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 25
[Figuur 5.] Risicofactoren zoals vervetting, stress en ziekte rond het moment van afkalven zorgen voor een verstoorde homeorhese en kunnen leiden tot klinische ketonemie en leververvetting. ongeveer 6 tot 8 weken duurt vooraleer het opgenomen Se via de darm is opgenomen en in de lever is ingebouwd in het GSH-Px, dat op zijn beurt weer moet worden ingebouwd in rode bloedcellen, is GSH-Px geen goede indicator voor een acuut Se-tekort of –overmaat. Veranderingen in de Se-toediening leiden pas na 6 tot 8 weken tot significante veranderingen in het GSH-Px-gehalte van de rode bloedcellen. Het is moeilijk aan te geven wat de normaalwaarden voor GSHPx in runderbloed zijn, doch onderzoek in Nederland heeft aangetoond dat wanneer het GSH-Px gehalte boven 120 U/g Hb gelegen is, er bij alleen gebruik van eigen voedermiddelen zonder toevoeging van extra Se, binnen het jaar geen seleniumtekort te verwachten is. Anderzijds dienen waarden boven de 600 U/g Hb vermeden te worden. Teneinde het voedingsmanagement in de transitieperiode beter op te volgen, wordt door Amerikaanse onderzoekers ook het gebruik van de zogenaamde Metabolic D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 26
Profile Tests aangeraden. Het is daarbij de bedoeling om via de gehaltebepaling van een aantal goed uitgekozen bloedparameters het risico op metabole storingen en een suboptimale produktie na het af kalven in te schatten. Het gebruik van deze testen wordt aangeraden gedurende de laatste week voor het af kalven en de eerste 2 weken na het af kalven. Bepalingen uitgevoerd 3 weken of langer voor het af kalven hebben geen zin omdat zij niet significant gecorreleerd zijn met de gezondheidsstatus van de dieren na het af kalven. Koeien die reeds voor het af kalven in een negatieve energiebalans verkeren en daardoor verhoogde (≥500μmol/l) NEFA-serumspiegels hebben, hebben een significante hogere kans om na het af kalven aan één of andere typische postpartum aandoening te lijden. Verhoogde NEFA-waarden voor het af kalven wijzen op een onvoldoende drogestofopname in die periode. In de ‘close up’ periode dient men een gemiddelde drogestofopname van 12 kg /dier/dag na te streven.
Koeien die minder dan 11 kg droge stof per dag opnemen, hebben immers 3 keer meer kans om gedurende de eerste 2 weken na het af kalven te lijden aan subklinische ketonemie. Teneinde de algemene richtlijn van 12 kg/dier/dag te kunnen bereiken, dient men er een voedervoorziening van 15 kg droge stof/dier/dag op na te houden. Wanneer bij een aantal dieren in de close up periode de NEFA-grens van 500μmol/l serum wordt overschreden, dient men op zoek te gaan naar de reden van de te lage drogestofopname (bv. onvoldoende voedervoorziening, slechte smaak, competitie aan het voederhek, ...) en deze te corrigeren. Naast de metabolic profile testing voor het af kalven, wordt ook geadviseerd de koeien scherp op te volgen eens zij hebben afgekalfd. Om in te schatten hoe het gesteld is met de energievoorziening na het af kalven, wordt vooral gebruik gemaakt van de bepaling van de ketolichamen in het bloed, de melk of de urine. Algemeen worden
de volgende grenswaarden aangehouden om dieren met subklinische ketonemie te detecteren: 100μmol acetoacetaat/l melk, 100μmol β-OH boterzuur/l melk, 250 μmol aceton/l melk of 1400 μmol β-OH boterzuur/l serum. Koeien met waarden boven deze normen worden als positief beschouwd en hebben een hogere kans op het ontwikkelen van klinische ketonemie, lebmaagproblemen, fertiliteitsstoornissen en een suboptimale produktie. Om het de practicus gemakkelijker te maken, zijn er verschillende cowside tests op de markt gebracht met ieder hun eigen specificiteit en sensitiviteit. De meeste van deze tests meten het gehalte aceton of aceto-acetaat door een chemische reactie met nitroprussiaat waardoor een kleuromslag van wit naar roze tot paars ontstaat. De meeste van deze testen zijn weinig sensitief (<40%) maar sterk specifiek (>90%), wat wil zeggen dat er een vrij groot aantal aangetaste dieren niet gedetecteerd wordt (veel vals negatieven) terwijl diegenen die door de test als
[Figuur 6.] Een uit de hand gelopen negatieve energiebalans en metabole stress bezorgen een vrij groot aantal dieren subklinische problemen en kunnen voor een deel van de koeien leiden tot ernstige, klinische problemen. D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 27
positief worden aangeduid een grote kans hebben om inderdaad subklinische ketonemie te hebben. Eén uitzondering hierop is de test die in de melk het β-OH boterzuurgehalte meet en in sommige Europese landen op de markt is als ‘Ketolac BHB’. Deze laatste is een semi-quantitatieve test die veel sensitiever (>70%) is terwijl ook de specificiteit bevredigend is (>70 tot 90%). Naast de cowside tests die op de markt zijn voor onderzoek van de melk, zijn er eveneens testen voorhanden voor onderzoek van de urine. Ook deze tests zijn gebaseerd op een kleuromslag na reactie met nitroprussiaat. Over het algemeen zijn ze zeer sensitief (benaderen 100%) maar zeer weinig specifiek, waardoor zij enerzijds het voordeel hebben zeer weinig aangetaste dieren te missen, maar anderzijds aanleiding geven tot het behandelen van een groot aantal niet zieke dieren (veel vals positieven). Momenteel wordt nagegaan welk monitoringsprogramma het meest geschikt en economisch verantwoord is om koeien met subklinische ketonemie op routinematige wijze op te sporen. Aangetoond werd dat idealiter elke koe getest dient te worden gedurende de eerste 14 dagen na het afkalven. Enerzijds omdat in deze periode de incidentie van subklinische ketonemie het hoogst is en anderzijds omdat is aangetoond dat koeien die in deze periode tekenen van subklinische
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 28
ketonemie vertonen, een significant hogere kans hebben op andere aandoeningen zoals lebmaagverplaatsingen en fertiliteitsproblemen. Een praktisch schema zou er dan ook uit bestaan om wekelijks één specifieke dag uit te trekken om koeien die recentelijk hebben afgekalfd op subklinische ketonemie te testen. Naast het gebruik van bloedonderzoeken of de meer praktisch toe te passen cowside tests, kan er ook van de melkcontrolegegevens gebruik gemaakt worden om koeien met een overmatig negatieve energiebalans op te sporen. Koeien die na het afkalven lijden aan een subklinische ketonemie, zijn gekenmerkt door hogere vet- en lagere eiwitgehalten in de melk. Koeien waarbij de verhouding vet-/ eiwitpercentage ≥1,5 en het eiwitpercentage ≤3,1 is, worden aanzien als positief. Wanneer het percentage koeien dat deze waarden overschrijdt ≥10 bedraagt, is de energievoorziening van met name de nieuwmelkte koeien onvoldoende en dient dit bijgestuurd te worden. Ook MPR-data geven waardevolle informatie, aangezien sedert kort ook ketonen worden bepaald in de melk. De aanwezigheid van meer dan 10% van de dieren met een ketose-attentie of meer dan 40% van de koeien met een vet-eiwitverhouding > 1,5 bij de eerste testbeurt, zijn indicaties voor het aanwezig zijn van ketose en een suboptimale transitie.
Hoofdstuk 2. Vruchtbaarheid en vruchtbaarheidsproblemen bij hoogproductieve melkkoeien In dit hoofdstuk zullen we de belangrijkste evenementen inzake vruchtbaarheid die de koe zal doorlopen vanaf het afkalven tot het opnieuw drachtig worden, chronologisch overlopen. Er zal vooral stil worden gestaan bij die kritische factoren waarvan men heeft aangetoond dat ze in het gedrang kunnen komen bij moderne koeien met een hoog productieniveau. 1. Puerperale stoornissen Nog steeds is er heel wat discussie in de literatuur omtrent de uteriene gezondheid van de koeien kort na het afkalven. Vooral over de definities en de juiste diagnostische methodieken blijken nog steeds heel wat discussies te bestaan. Men is het er over eens dat de meeste uteri tijdens het afkalfproces worden geïnfecteerd met een relatief groot aantal kiemen. Vooral gram-negatieve coliformen, Trueperella pyogenes en de gram-negatieve anaeroben (Fusobacterium necrophorum, Bacteroides spp, Prevotella spp) worden in deze context vernoemd. De coliformen zijn voornamelijk van belang als ‘gangmakers’ voor de andere bacteriën die op latere momenten na het afkalven kunnen worden teruggevonden en al dan niet kunnen zorgen voor pathologie. Naast bacteriën is er momenteel ook heel wat discussie omtrent het effect van bepaalde virussen. Vooral het BHV-4 wordt zeer regelmatig in deze context vernoemd. Via in vitro onderzoek werd immers aangetoond dat dit virus een tropisme heeft voor boviene endometriumcellen en op deze manier net als de coliformen dienst kan doen als gangmaker voor andere micro-organismen. Bij dieren met een goed functionerend immuunstelsel is het zelfreinigend vermogen van de uterus zeer groot. Bij de meeste koeien is de uterus een viertal weken na het afkalven dan ook terug steriel. Bij een aantal koeien
komt het opruimen van pathogene kiemen in het gedrang wat aanleiding kan geven tot pathologie en het ontstaan van een metritis. Alhoewel er reeds heel wat artikelen zijn verschenen over baarmoederontsteking bij koeien, is er nog steeds veel discussie omtrent zowel de definitie als de methode van diagnosticeren. Terwijl men vroeger vooral heeft geprobeerd om de definities te kaderen in de graad van ontsteking en meer bepaald in het aantal lagen van de uteruswand die in het inflammatieproces betrokken waren (bv metritis en endometritis), is men tegenwoordig van deze indeling afgestapt en besteedt men voor het definiëren van de verschillende aandoeningen momenteel vooral aandacht aan de klinische symptomen in relatie tot het moment na het afkalven dat deze worden waargenomen. Onderscheid wordt momenteel dan ook gemaakt in: (acute) metritis, klinische endometritis, subklinische endometritis en pyometra. Als eerste probleem van puerperale stoornissen na het afkalven dient retentio secundinarum te worden vermeld. Koeien waarbij de nageboorte langer dan 24 uren wordt opgehouden, lijden aan dit probleem. De aandoening komt gemiddeld bij ongeveer 9% van de koeien voor. Een zware partus, de geboorte van een tweeling en een abortus zijn de belangrijkste risicofactoren. Daarnaast werden ook hypocalcemie en heat stress genoemd als belangrijke risicofactoren. De aandoening geeft geen rechtstreekse aanleiding tot problemen maar zorgt onrechtstreeks via het optreden van een acute en/of chronische baarmoederontsteking voor een verlengd interval afkalven-dracht (gemiddelde verlenging van 10 tot 25 dagen). Door velen wordt een verhoogde incidentie van nageboorteproblemen gezien als een teken van een ontoereikende transitieperiode. Alhoewel de echte onderliggende pathogenese van de aandoening nog niet helemaal duidelijk is, wordt meestal wel verwezen naar een ontoereikende afweer. Als D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 29
XDR2 - De familie is compleet!
(1.280 x 1.024) • volwaardig toetsenbord met touch- of balpad • trolley handvat en draagband • geïntegreerd PACS en Image Processing Software • leverbaar in alle kleuren met individueel praktijklogo
Detector: 25 cm x 30 cm actief bereik • 2.040 x 2.520 pixel (5.14 megapixel) • 0,127 mm pixelgrootte 3,9 lijnparen per mm • Casium-Jodide (CsI:TI) scintillator • minder geruis • hogere kwantum effectiviteit • hogere gevoeligheid • revolutionaire Image Processing
VetZ BV • Middeldiepstraat 58 • 3361 VT Sliedrecht • Telefoon: +31 (0)184 820201 •
[email protected] • www.myvetz.nl
Gestaltung: RpunktDESIGN Werbeagentur GmbH
XDR2-K: 45 cm x 50 cm x 26 cm (B x H x D) • 18 kg totaalgewicht • 19” capatief touchscreen
[Figuur 7.] Nageboortekoeien verdienen een protocollaire aanpak in goed overleg met de veehouder. oorzaak daarvan wordt dan weer verwezen naar de onvoldoende werking van de neutrofielen en dit vooral bij koeien die in erge mate zijn aangetast door de negatieve energiebalans en de hiermee gepaard gaande stijging van ketolichamen en Non Esterified Fatty Acids (NEFAs). Anderen wijzen dan weer op het feit dat er in heel wat rassen een erge mate van verwantschap is zodat het placentaweefsel niet als ‘vreemd’ wordt aanzien en dus ook minder snel wordt afgestoten. Alhoewel ‘het aan de nageboorte staan’ een sinds lang onderkend probleem is, is het eigenaardig te merken dat er weinig tot geen consensus is over hoe deze dieren moeten behandeld worden. Duidelijk is ondertussen dat het manueel ‘lospellen’ van de cotelydonen van de karunkels best wordt afgeraden. Hierdoor veroorzaakt men in veel gevallen immers microtraumata die vervolgens als intredepoort voor bacteriën dienst kunnen doen en het optreden van een (hyper)acute endometritis in vele gevallen zullen bespoedigen. De dieren parenteraal of lokaal behandelen met antibacteriële middelen die in een voldoende hoge concentratie in de baarmoeder terecht-
komen, om er op die manier voor te zorgen dat de kiemgroei wordt afgeremd en de infectie enigszins gecontroleerd verloopt, wordt wel algemeen geadviseerd. Echter, er zijn ons geen onderzoeken bekend waarin is aangetoond dat dergelijke behandeling uiteindelijk ook heeft geleid tot het verbeteren van het drachtig worden van de koeien. Evenmin is aangetoond dat het onmiddellijk (=van zodra de retentio wordt gediagnosticeerd) algemeen behandelen van deze koeien met antibiotica teneinde algemeen ziek worden te vermijden, werkzaam is. Vandaar dat een steeds vaker toegepaste therapie er in bestaat de aangetaste dieren gedurende de eerste 10 dagen na het afkalven te temperaturen en pas te behandelen zodra de lichaamstemperatuur 39,5°C overstijgt. Als preventie wordt aangeraden het aantal risicofactoren zoveel als mogelijk te beperken. Het vermijden van moeilijke geboorten kan verkregen worden door een goede stierkeuze en door een verhoogd gebruik van gesext sperma teneinde meer vrouwelijke kalveren (=makkelijkere partus) na te streven. Preventieve behandelingen zoals het kort na het afkalven behandelen van de koeiD.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 31
en met prostaglandines, Ca-preparaten of andere producten die het samentrekken van de uterus bevorderen, hebben voor zover ons bekend nog nooit bewezen werkzaam te zijn. In sommige studies is wel al een associatie tussen een verhoogde incidentie van retentio secundinarum en een verlaagde bloedspiegel aan Vit E aangetoond. Dit laatste verklaart waarom een Vit E behandeling op sommige probleembedrijven een uitkomst biedt. Een (acute) metritis (soms ook toxische metritis, puerperale metritis of lochiometra genoemd), wordt gedefinieerd als een aandoening gekenmerkt door een slecht ruikende, waterige rood-bruine purulente vaginale uitvloeiing die optreedt binnen de eerste 10 dagen na het afkalven en die gepaard gaat met koorts (temp ≥39,5°). Andere auteurs laten ‘acute’ weg en hebben het dan over een ‘metritis’ die gepaard gaat met gelijkaardige symptomen en voorkomt tot dag 21 na het afkalven. Bij rectaal onderzoek hebben deze koeien een vergrote uterus die eerder weinig contraheert. Door Sheldon et al. (2006) werd bovendien een score schaal uitgewerkt om de ernst van de metritis in te schatten. Deze indeling berust vooral op de ernst van de algemene ziektetekens. Metritis graad 1 wordt toegekend aan de dieren met een vergrote uterus, een stinkende abnormale uteriene uitvloeiing doch zonder algemene klinische ziektetekens. Koeien met bovenop deze symptomen een verminderde melkproductie en die een lome, zieke indruk laten en een temperatuur hebben >39,5° worden gerangschikt als metritis graad 2. De koeien die toxemisch blijken te zijn (geen eetlust, shockbeeld, koude extremiteiten en soms zelfs collaps) worden dan weer in metritis graad 3 toegewezen. Deze laatsten hebben een slechte prognose. Klinische endometritis wordt gedefinieerd als de aanwezigheid van purulente uteriene uitvloeiing detecteerbaar in de vagina op 21 of meer dagen na het afkalven of een mucopurulente uteriene uitvloeiing detecteerbaar in de vagina op meer dan 26 dagen na het afkalven. Ook voor deze aandoening werd door de groep van Sheldon een score uitgewerkt om de ernst van de aandoening in te schatten en iets te kunnen zeggen over de prognose. D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 32
Bovendien trachtte men op deze manier ook een gerichtere behandeling te kunnen instellen. Immers, de voorgestelde score (0= vaginale mucus is helder; 1= vaginale mucus bevat pusvlokken; 2= mucus is waterig en bestaat uit <50% wit mucopurulent materiaal; 3= mucus is waterig, die >50% bestaat uit een witte, soms eerder gele of zelfs een bloederige substantie). Aangetoond werd dat er een significant verband bestaat tussen de ernst van de bekomen score en het aantal pathogene bacteriën dat uit de uterus kon worden geïsoleerd. In het Verenigd Koninkrijk en in Denemarken is het momenteel al sterk ingeburgerd om tijdens ieder bedrijfsbezoek bij de koeien die in de tussentijd hebben afgekalfd, gebruik makend van een rectale handschoen via een vaginaal toucher vaginaal slijm te verzamelen. Het bekomen slijm wordt vervolgens gescoord volgens de hierboven vermelde criteria, waarna beslist wordt om het dier al dan niet te behandelen. Persoonlijk heb ik toch nog steeds grote twijfels omtrent deze handelswijze en denk ik dat er bij heel wat koeien die lijden aan een (peri)vaginitis of een perivaginale reactie na een zware verlossing waarbij de vaginawand is beschadigd, een (endo)metritisbehandeling wordt ingesteld. Immers men kan op de manier waarop men de diagnose stelt en de score toekent, niet met zekerheid zeggen of de abnormale uitvloeiing wel degelijk uit de uterus komt, wat kan aanleiding geven tot een overdiagnostisering en dus ook overmatig behandelen. Naast metritis en klinische endometritis werd ook een subklinische endometritis gedefinieerd. Deze diagnose is eerder academisch aangezien ze is gebaseerd op een cytologisch onderzoek na het flushen van de baarmoeder met een kleine hoeveelheid vocht of via het gebruik van de cytobrush. Koeien die lijden aan een subklinische endometritis hebben een verhoogd aantal neutrofielen (>5,5% van de teruggevonden cellen zijn neutrofielen na flushen of >10% van de cellen zijn neutrofielen in het geval een cytobrush werd gebruikt) in afwezigheid van een klinische endometritis op 5 weken na het afkalven. Momenteel zijn er nog heel wat zaken niet volledig duidelijk voor wat betreft deze diagnosetech-
[Figuur 8.] Bij witvuilende koeien dient eerst ook de oorsprong van het witvuilen opgespoord te worden. Niet alle witvuil komt uit de baarmoeder! niek (bv discussie omtrent de gebruikte afkapwaarde, invloed van het cyclusstadium tijdens dewelke het staal werd genomen op het aantal gevonden neutrofielen), maar toch is er een consensus over het feit dat koeien met een verhoogd aantal neutrofielen in het uteruslumen moeilijker drachtig worden. Onderzoek wordt momenteel dan ook uitgevoerd om na te gaan welke risicofactoren aanleiding geven tot deze vorm van endometritis en op welke manier deze koeien moeten behandeld worden. Over de definitie van een pyometra is veel minder discussie. Deze aandoening wordt gekenmerkt door een opstapeling van etter in de baarmoeder in combinatie met een corpus luteum persistens op één van de ovaria. Koeien met een pyometra vertonen geen algemene klinische symptomen zoals koorts, een uitgesproken daling van de eetlust of de melkproductie. Dergelijke dieren worden aan de dierenarts aangeboden omdat ze 60 dagen na het afkalven nog niet tochtig zijn gezien en eventueel een abnormale vaginale uitvloeiing vertonen. Sommige pyometra pa-
tiënten hebben een wat dorre vacht maar zijn voor de rest klinisch normaal. Voorkomen: Baarmoederproblemen gedurende de eerste week na het afkalven blijken bij ongeveer 40% van de gekalfde koeien voor te komen. Metritisproblemen zoals hoger gedefinieerd (met algemene ziektesymptomen inclusief koorts) blijken bij ongeveer 20% van de recent gekalfde koeien voor te komen. Ongeveer 15 tot 20% van de koeien blijkt te lijden aan een klinische endometritis, terwijl bij 30% van de koeien een verhoogd aantal neutrofielen kan worden aangetoond in het uteruslumen (subklinische endometritis). Opmerkelijk is de grote variatie tussen de verschillende studies. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door verschillen in de interpretatie van de definities, in de wijze waarop men de diagnose stelt en in het voorkomen van de verschillende risicofactoren. Veldstudies waarbij men op zoek is gegaan naar significante risicofactoren voor het optreden van baarmoederproblemen na het afkalven, wijzen steeds meer in de richting van factoren die verband D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 33
houden met de weerstandmechanismen van de gastheer. Koeien waarbij er een beschadiging van de mucosae was opgetreden op het moment van het afkalven, hadden bijvoorbeeld significant meer kans tot het oplopen van een metritis in vergelijking met koeien die gemakkelijk hadden afgekalfd en waarbij deze beschadiging niet was opgetreden. Veel minder was het mogelijk om een significant verband aan te tonen met de hygiënische omstandigheden waarin de koe afkalft, en dit op basis van hygiëne-score toegepast op zowel de koe als haar omgeving. Naast de beschadiging van de mucosae wordt momenteel ook veel aandacht besteed aan de ondermaatse immuniteit van de hoogproductieve koeien rondom het moment van afkalven. Van koeien, die genotypisch in staat zijn om grote hoeveelheden melk te produceren, is immers bekend dat zij gedurende de eerste maanden na het afkalven in een negatieve energiebalans (NEB) verkeren. Van dergelijke koeien is bekend dat ook heel wat immuunparameters onderdrukt zijn in de transitieperiode. Een groot aantal factoren waarvan gekend is dat zij van doorslaggevend belang zijn voor het welslagen van de immuunreactie, zoals bijvoorbeeld het aantrekken van immuuncellen naar de plaats van infectie (=chemotaxis), de fagocytotische en bacteriedodende capaciteit van de immuuncellen, blijken volgens de literatuur negatief beïnvloed te worden door een uit de hand gelopen NEB. Recentelijk werd bovendien nogmaals het belang van de calciumhuishouding aangetoond. Koeien met verlaagde Ca-bloedspiegels rond het moment van afkalven, bleken een significant hoger risico te hebben op het lijden aan een baarmoederontsteking. Dit zou niet alleen te wijten zijn aan een mindere uteriene contractiliteit, maar evenzeer aan een mindere werking van de neutrofielen. Behandeling van baarmoederproblemen Mede door de beperkte eensgezindheid omtrent de definities en manier van diagnosestelling, is er ook weinig of geen eensgezindheid voor wat betreft de curatieve aanpak van koeien die lijden aan een (endo) metritis. Deze onenigheid wordt daarbovenop nog versterkt door de beperkte eensgezindheid in de studies die zijn uitgevoerd om resultaten van verschillende behandeD.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 34
lingsprotocollen uit te testen. Deze verschillen deden zich voor op het vlak van study design (bv het aantal dagen na het afkalven waarop de behandeling wordt ingezet), de statistische technieken die werden gebruikt om de data te analyseren en de verschillen die werden gehanteerd op het vlak van de definitie van genezing. Een grote tekortkoming in de meeste studies is bovendien het gebrek aan een controlegroep die niet werd behandeld, wat volgens ons vooral voor een aandoening als (endo)metritis, die gekenmerkt wordt door een grote mate van zelfgenezing, noodzakelijk is. Koeien die lijden aan een metritis (baarmoederproblemen tot 21 dagen na het afkalven) dienen volgens de literatuur intra-uterien of algemeen behandeld te worden met antibacteriële middelen. Vooral voor de gevallen die gepaard gaan met algemene symptomen zoals koorts, wordt een algemene antibioticumtherapie aangeraden. Het intra-uterien toedienen van antibiotica wordt steeds vaker bekritiseerd omwille van vermeende negatieve effecten op de lokale immuniteit en omwille van het mogelijk irriterende karakter van de ingezette preparaten. Daarnaast wordt de werking van bepaalde moleculen in het relatief anaeroob milieu van de baarmoeder in twijfel getrokken. Dit laatste zorgt er voor dat sommigen de voorkeur geven aan het parenteraal toedienen van antibacteriële middelen waarvan gekend is dat zij in concentraties hoger dan de MIC voor de meest belangrijke kiemen in de lochiën terechtkomen. Het geven van een goed advies omtrent het te kiezen antibioticum is momenteel geen makkelijke zaak. Vooreerst dient men rekening te houden met de hoger gemaakte opmerkingen en daarenboven is er een probleem inzake de geneesmiddelenwetgeving. Er is ons immers geen product bekend dat geregistreerd is voor intra-uteriene toediening bij koeien binnen de eerste 15 dagen na het afkalven met een cervix die niet meer met de hand passabel is. Voor koeien die lijden aan een klinische endometritis wordt volgens de literatuur het best gebruik gemaakt van ofwel een lokale intra-uteriene therapie ofwel een injectie met prostaglandine F2α of één van zijn synthetische analogen. De prostaglandinetherapie verdient de voorkeur in geval er een corpus
luteum aanwezig is dat gevoelig is voor de luteolytische werking van dit preparaat. Door de luteolyse zal het dier tochtig worden, de baarmoeder sterk contraheren en de cervix relaxeren waardoor bacteriën en celdebris zullen worden afgevoerd. Bovendien worden er op het moment van een tochtigheid extra neutrofielen naar de baarmoeder aangetrokken waardoor de lokale weerstand verhoogt en de nog resterende kiemen kunnen worden afgedood en opgeruimd. Hoe koeien met een subklinische endometritis bij voorkeur dienen te worden behandeld, is momenteel allesbehalve duidelijk. Ook hier gaat de voorkeur naar een lokale therapie met antibacteriële middelen of een behandeling met PG F2α. Alhoewel de positieve werking van intra-uterien aangebrachte antibiotica door sommigen reeds werd aangetoond, is en blijft de vraag of er zich bij dergelijke koeien nog pathogene kiemen in de uterus bevinden. Sommige auteurs stellen dientengevolge dan ook dat men het in deze gevallen eigenlijk moet hebben over een uteriene inflammatie en niet over een uteriene infectie. Voor mij zelf is dit de belangrijkste reden om de koeien met zowel een klinische als een subklinische endometritis te behandelen met PG F2α zeker in het geval er een CL aanwezig is. Daartegenover is er wel eensgezindheid omtrent het behandelplan van koeien die lijden aan een pyometra. Dergelijke koeien dienen behandeld te worden metPG F2α. Steeds meer auteurs raden bovendien aan om deze therapie verschillende malen te herhalen met 12 tot 14 dagen tussentijd. Heel wat discussie gaat momenteel naar de keuze van het toe te dienen antibioticum ingeval men overgaat tot een antibacteriële therapie. Zoals steeds dient men vooral rekening te houden met de farmacokinetiek en de gevoeligheid van de bacteriën ten opzichte van de molecule die men wenst te gebruiken. Voor wat dit laatste betreft, wordt steeds vaker melding gemaakt van een duidelijk dalende gevoeligheid van zowel de coliformen als Trueperella pyogenes ten opzichte van oxytetracycline. De middelen die de beste gevoeligheid hebben voor de meest voorko-
mende pathogenen zijn de cefalosporines en de quinolones. Voor bepaalde cefalosporines is bovendien aangetoond dat zij na parenterale toediening een zeer goede distributie hebben in de uteriene weefsels en het uteruslumen. Het gebruik van beide groepen antibiotica in de veehouderij staat momenteel echter sterk ter discussie in het kader van de resistentieproblematiek in de humane geneeskunde. Voor wat betreft de preventieve aanpak van baarmoederproblemen, dient er aan twee belangrijke zaken aandacht besteed te worden. Eerst en vooral op het vermijden van zware verlossingen en vervolgens op het beperken van de NEB in de transitieperiode. Voor wat het verloop van de verlossing betreft, dient zoveel mogelijk vermeden te worden dat de mucosae van het genitaal apparaat beschadigd worden. Niet te vroeg de koeien helpen maar voldoende geduld uitoefenen op het moment van de partus en de partus begeleiden secundum artem, zijn van wezenlijk belang. Verder dient men er bij de stierkeuze op te letten geen stieren te gebruiken waarvan gekend is dat zij grote kalveren geven. Bepaalde auteurs raden zelfs aan om meer gesext sperma in te zetten omdat er daardoor meer vaarskalveren zullen worden geboren die makkelijker geboren kunnen worden. Voor wat betreft het beperken van de negatieve energiebalans, wordt verwezen naar het hoofdstuk dat handelt over het transitiemanagement. 2. Het hervatten van de ovariële activiteit na het afkalven Het verband tussen de uterusinvolutie en het op gang komen van de ovariële activiteit Al lang is bekend dat het snel op gang komen van de ovariële activiteit na het afkalven van groot belang is voor de verdere fertiliteit van de koe. Herhaaldelijk is immers aangetoond dat koeien beter drachtig worden naarmate zij sneller ovarieel actief werden na het afkalven en reeds enkele cycli achter de rug hebben alvorens zij worden geïnsemineerd. Hoewel het verband tussen de uterusinvolutie en de ovariële activiteit nog niet volledig is opgehelderd, blijkt de invloed wederzijds D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 35
Met
Veaealk
Sm
SPECIFIC®
ZEER DOELTREFFENDE GEWICHTSBEHEERSING VOOR KAT EN HOND D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 36
GOEDGEKEURD EN VERKOCHT DOOR DIERENARTSEN SINDS 1988
te zijn en van groot belang voor de verdere vruchtbaarheid. Zo is het bekend dat het vroeg op gang komen van de ovariële activiteit de uterusinvolutie in belangrijke mate bespoedigt. De toename van de contractiliteit en de sterke afname van het volume van de uterus, die bij koeien met een normaal puerperium optreden 10 tot 14 dagen na het afkalven, vallen immers samen met de eerste ovulatie, en meer bepaald met de eerste toename van de oestrogeenproductie. Oestrogenen hebben immers de eigenschap zowel de contracties als de afweermechanismen van de uterus in gunstige zin te beïnvloeden. Anderzijds wordt het op gang komen van de ovariële activiteit beïnvloed door de productie en de afgifte van prostaglandine F2a (PG) door het endometrium. Aangetoond werd dat de ovariële activiteit na het afkalven pas op gang komt wanneer de prostaglandine-concentraties tot een minimum zijn gedaald. Bij koeien met een afwijkend puerperium, waarbij de uterusinvolutie vertraagd is, werd aangetoond dat de ovariële activiteit significant later optreedt. Dit zou te maken hebben met het verlengd hoog blijven van de prostaglandine spiegels enerzijds, en anderzijds door het feit dat endotoxines die in verhoogde concentratie voorkomen in het geval van een abnormaal puerperium zich tot in de follikel kunnen begeven en daar een negatief effect kunnen uitoefenen op de folliculaire groei en ontwikkeling. Anderzijds werd aangetoond dat bij koeien die zeer vroeg na het afkalven ovuleren en waarbij de baarmoeder zich na het afkalven nog niet volledig heeft kunnen ontdoen van de debris alvorens deze ovulatie optrad, er een verhoogde kans is op het zich ontwikkelen van een pyometra. Een progesteronstijging voor dag 19 na het afkalven, was dan ook geassocieerd met een vaker voorkomen van pyometra. Het op gang komen van de ovariële activiteit in de vroege post-partum fase Bij koeien met een normaal puerperium is reeds vanaf 5 tot 7 dagen na het afkalven een duidelijke folliculaire groei aanwezig op de ovaria en kan de eerste dominante follikel reeds herkend worden omstreeks de elfde dag na het afkalven. Het op gang komen van de folliculaire activiteit kan vooral worden waargenomen op het ovarium contralate-
raal van de drachtige uterushoorn. Dit wijst op een mogelijk remmende werking van de dracht of van het corpus luteum graviditatis op de folliculaire groei en ontwikkeling kort na het afkalven. Het op gang komen van de folliculaire groei na het afkalven blijkt op zich dus geen probleem te vormen. Dit laatste suggereert dat de afgifte van FSH en de gevoeligheid van de follikels voor dit hormoon reeds snel na het afkalven hersteld zijn. De eerste dominante follikel kan drie verschillende wegen uit: ovulatie, cysteuze ontaarding of atresie. Welke van deze 3 scenario’s uiteindelijk zal plaatshebben, is afhankelijk van meerdere factoren. Enkel in het geval er een goed afgesteld samenspel is tussen de groei en ontwikkeling van de follikel, de hormoonproductie en –afgifte ter hoogte van het centraal zenuwstelstel en de baarmoeder, zal ovulatie optreden. Uit recent onderzoek blijken hier niet alleen de typische ‘voortplantingshormonen’ een rol te spelen; ook enkele hormonen die eerder bekend zijn voor hun betrokkenheid in het metabolisme blijken hier van van belang te zijn. Zo is insuline bekend voor zijn positief effect op de finale folliculaire groei en ontwikkeling. Koeien met cysteuze ontaarding van de ovaria bleken lagere perifere insulinespiegels te hebben in vergelijking met koeien die wel ovuleerden. Verder is bekend dat wanneer men kort na het afkalven rantsoenen voorziet met veel glucogene energie, de koeien sneller na het afkalven hun ovariële activiteit zullen hervatten. Op de granulosacellen van de koeien werden bovendien insulinereceptoren aangetoond wat de stimulerende werking van deze molecule op de ovaria verklaart. Naast insuline zou ook IGF-1 hier een belangrijke rol in spelen. Bij moderne hoogproductieve melkkoeien blijkt de eerste progesteronstijging na het afkalven gemiddeld op te treden op dag 34 post partum. Dit suggereert dat de eerste ovulatie bij deze dieren optreedt rond dag 30 post partum, wat opmerkelijk later is dan is vermeld in de oudere literatuur bij koeien die niet zo sterk waren doorgefokt naar melkproductie. Opmerkelijk is echter de zeer grote spreiding die vermeld is in de literatuur. Uit onderzoek op basis van progesteronprofielen is immers D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 37
gebleken dat bij 49% van de melkkoeien na het afkalven de ovariële activiteit na het afkalven verstoord verloopt. Meest voorkomende problemen zijn koeien met een verlaat optreden van de eerste ovulatie (eerste progesteronstijging heeft plaats >50 dagen post partum) en koeien met een luteale fase langer dan 20 dagen. Belangrijkste risicofactoren voor wat betreft het verlaat optreden van de eerste ovulatie wijzen in de richting van een diepe en vooral langdurige negatieve energiebalans. Koeien met een eiwitgehalte in de melk lager dan 3%, koeien met een sterke daling in de conditiescore gedurende de eerste 60 dagen na het afkalven en koeien die puerperale problemen hebben doorgemaakt na het afkalven, hebben allen een verlengd interval afkalven-1ste progesteronstijging of met andere woorden afkalven-eerste ovulatie. Duidelijk is dus dat dit interval in belangrijke mate wordt bepaald door zowel de duur als de ernst van de NEB waar de dieren gedurende de eerste weken na het afkalven doorheen moeten. Wat het management betreft, dient hier dus veel nadruk te worden op gelegd: het beperken van de NEB door het optimaliseren van de droge stof opname zoals hoger vermeld. De begeleidende dierenarts heeft zelf niet rechtstreeks invloed op de NEB die de koeien na het afkalven doormaken, maar heeft als begeleider wel de taak om een vinger aan de pols te houden voor wat het management in relatie tot de NEB betreft. Het relatief grote aantal koeien dat na het afkalven te maken krijgt met een verlengde luteale fase (luteale fase >20 dagen), is vooral geassocieerd met het aantal puerperale stoornissen. Vooral koeien die abnormaal hebben afgekalfd of aan de nageboorte zijn blijven staan, hebben een verhoogd risico op een verlengde luteale fase. Het feit dat deze afwijking vaker voorkomt dan vroeger (zie hoger) heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat hoogproductieve koeien een immuniteitsdaling doormaken na het afkalven waardoor zij gevoeliger zijn voor infectie en inflammatie van het genitaalapparaat. 3. Het tochtig zien van de koeien Naast het op gang komen van de ovariële activiteit na het afkalven, dient men uiteraard D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 38
ook de koeien goed tochtig te zien alvorens ze kunnen worden geïnsemineerd. Ook hier blijkt er een negatief effect te zijn van het hogere productieniveau. Terwijl vroeger werd aangenomen dat koeien gemiddeld gedurende 18 uren tochtig waren, is uit meer recent onderzoek gebleken dat de bronstduur bij onze moderne koeien veel minder lang duurt. Uit een Amerikaans onderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat bij koeien die >39,5 liter melk per dag geven, de tochtigheid gemiddeld niet langer duurt dan 6,5 uren, wat impliceert dat waarschijnlijk heel wat koeien ’s nachts de tochtigheid tonen waardoor de kans dat deze tochtigheid wordt waargenomen zeer klein is. Uit onderzoek in Nederland is bovendien gebleken dat slechts 37% van de koeien die ovuleren en dus tochtig zijn (op basis van progesteronbepaling), een stareflex vertoont. Veehouders zijn dan ook verplicht om een groot aantal koeien te insemineren op basis van secundaire tochtigheidsverschijnselen waarvan men weet dat deze gepaard gaan met tegenvallende drachtresultaten. Momenteel is er dan ook heel wat onderzoek aan de gang om na te gaan wat de oorzaak is van deze inferieure veruiterlijking van tochtsymptomen. Eén hypothese waar steeds vaker wordt naar verwezen is deze waarbij gesteld wordt dat bij hoogproductieve koeien de metabolisatie van steroiedhormonen veel sterker is uitgesproken. Hoogproductieve koeien hebben een significant grotere bloedtoevoer naar de lever, de plaats waar steroiedhormonen worden afgebroken. Ook de oestrogenen die mede verantwoordelijk zijn voor het veruiterlijken van de tochtsymptomen zouden hierdoor bij hoogproductieve koeien sneller worden afgebroken. Aangezien het tochtig zien van de koeien van doorslaggevend belang is om de vruchtbaarheidsresultaten van een bedrijf binnen aanvaardbare grenzen te houden, wordt momenteel heel wat aandacht besteed in de optimalisatie er van. Op heel wat melkveebedrijven ligt de sleutel voor de verbetering van de vruchtbaarheid in het verbeteren van de tochtigheidsdetectie. Dit kan bijvoorbeeld door het gebruik van hulpmiddelen zoals stappentellers of activiteitsmeters. Beide systemen hebben bewezen dat zij kunnen bijdragen tot een significante verbetering van
de economisch meest belangrijke kengetallen en verdienen zich dan ook snel terug. Ook in landen met heel grote bedrijven, is men er zich van bewust dat het optimaliseren van de bronstdetectie de sleutel is tot het verbeteren van de vruchtbaarheid. Dat is ook de reden dat men op heel wat grote bedrijven in Noord-Amerika is overgeschakeld op zogenaamde ovulatie-synchronsatie (ovsynch) protocols, waarbij men door de dieren op weloverwogen momenten te injecteren met prostaglandines en GnRH, er voor zorgt dat de koeien geïnsemineerd worden rond het moment van de ovulatie. Dergelijke protocols laten het toe koeien ‘blind’ te insemineren zonder dat er veel ingeboet wordt op de drachtigheidsresultaten. Als deze protocols worden uitgevoerd zoals het hoort, heeft men in vergelijking met de conventionele systemen die gebaseerd zijn op het detecteren van tochtigheidssymptomen, op het einde van de rit meestal meer drachtige koeien. Dit wordt echter enkel en alleen veroorzaakt door dat er in heel wat meer koeien sperma wordt ingebracht. Het succes van dergelijke systemen zit hem dus in het feit dat men met heel wat minder arbeidsuren er in slaagt meer koeien drachtig te krijgen. De winst zit hem vooral in het feit dat men drastisch kan besparen op (dure) arbeidskrachten. Of dit ook op kleinere (Europese) bedrijven het geval is en of dit kan opwegen tegen de bezwaren van de kritische Europese melkdrinkende consument, is echter nog zeer de vraag. 4. Het drachtig worden van de koeien Eens de cyclus na het afkalven is opgestart en de koeien duidelijk zichtbare bronstsymptomen vertonen, kunnen zij worden geïnsemineerd of gedekt. Uit onderzoek blijkt dat het na inseminatie in meer dan 90% van de gevallen komt tot fertilisatie en dat er dus een zygote en vervolgens een embryo wordt gevormd. Daarnaast moet men ook in het achterhoofd houden dat gemiddeld 10 tot 12% van de koeien die heden ten dage worden geïnsemineerd niet tochtig en dus ook niet rond het moment van ovulatie is, waardoor fertilisatie onmogelijk is. Dit laatste komt vooral voor op bedrijven waar de bronstdetectie ontoereikend is. Wanneer men er een bedrijf van verdenkt vaak met dit probleem
te maken te hebben, kan men adviseren om van enkele dieren op het moment van de inseminatie bloed te nemen voor progesteronbepaling. Wanneer de koeien op het juiste moment worden geïnsemineerd, vormt bij de meeste koeien het fertiliseren van de eicel geen problemen. Het probleem zit hem vooral in het feit dat heel wat koeien problemen hebben om drachtig te blijven. Zelfs bij koeien met een eerder middelmatige melkproductie blijkt ongeveer 40% van de embryo’s af te sterven en dit meestal tussen dag 8 en 16 na inseminatie. Bij hoger productieve koeien loopt dit percentage al snel op tot 56% en werden er reeds heel wat abnormaliteiten opgemerkt bij 7 dagen oude embryo’s. Deze vroeg embryonale sterfte wordt vaak niet als een echt probleem onderkend omdat deze koeien 21 dagen na de inseminatie opnieuw tochtig worden en men dan ook in de veronderstelling was dat het dier niet eens drachtig was. Deze problemen van een verhoogde vroeg embryonale sterfte uiten zich vooral bij de lacterende koeien en veel minder bij de (nog) niet lacterende pinken. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de algemeen vermelde daling van de vruchtbaarheid bij moderne hoogproductieve melkkoeien niet alleen aan de genetica te wijten is, maar veeleer aan het feit dat deze dieren (meer) melk produceren. Uit deze observatie ontstond de zogenaamde hypothese van Britt, die stelde dat de eicellen waarvan de veehouders willen gebruik maken om hun koeien op tijd drachtig te hebben (dwz 80 dagen post partum), ontwikkeld zijn ten tijde van de meest negatieve energiebalans. Dit laatste zou er voor zorgen dat deze eicellen en daaropvolgend ook de embryo’s die zich hieruit ontwikkelen, van een verminderde kwaliteit zijn met als finaal gevolg een hoger gehalte aan vroeg embryonale sterfte. In een poging om deze Britt hypothese aan te tonen, werd aan de UGent heel wat onderzoek gedaan waarbij met behulp van ovum pick up (OPU) gedurende de eerste 50 dagen na het afkalven folliculaire vloeistof werd verzameld van hoogproductieve melkkoeien. Via dit onderzoek konden we aantonen dat de typische kenmerken, die worden aangeD.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 39
troffen in het bloed van hoogproductieve melkkoeien ten tijde van de negatieve energiebalans (NEB), zoals verhoogde spiegels aan NEFAs en ketolichamen (zoals bijvoorbeeld β-OH boterzuur), eveneens worden waargenomen in de follikelvloeistof van deze koeien. Door middel van in vitro onderzoek werd vervolgens aangetoond dat oöcyten die gematureerd zijn in een dergelijk NEBmilieu niet alleen zelf van mindere kwaliteit zijn, maar ook aanleiding geven tot de vorming van embryo’s van een inferieure kwaliteit. Wat de NEFAs betreft, was het duidelijk dat vooral de verzadigde vetzuren een negatief effect hadden op de eicel maturatie en de embryonale ontwikkeling. Voor het mono-onverzadigde vetzuur oleïnezuur, kon bijvoorbeeld geen dergelijke nefaste invloed worden aangetoond. Vooral de accumulatie van vetten in de desbetreffende embryo’s leek bij te dragen tot hun verminderde kwaliteit. In een vervolg onderzoek kon bovendien worden aangetoond dat deze accumulatie van vetten geassocieerd is met het feit dat de dieren lacteren. Dit laatste is eens te meer een indicatie dat de achteruitgang van de vruchtbaarheid van de moderne melkkoeien veeleer geassocieerd is aan het productieniveau dan aan louter genetische factoren inherent aan rassen die bekend staan om hun hogere productiemogelijkheden. Naast het nefaste effect van de verzadigde NEFAs, werd eveneens een negatief effect aangetoond van lage glucosespiegels. Wanneer er via een in vitro onderzoek het ketonemie-milieu werd nagebootst (hoge concentraties ketolichamen en lage glucose concentraties), dan bleken veeleer de lage glucose concentraties verantwoordelijk te zijn voor de inferieure embryokwaliteit dan de hoge ketonen-concentraties. Naast de negatieve effecten van de ‘afvalstoffen’ die ontstaan naar aanleiding van de
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 40
NEB, is er momenteel ook heel wat te doen omtrent de negatieve impact van de typische rantsoenen die moderne koeien momenteel voorgeschoteld krijgen. Zo werd in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld aangetoond dat, alhoewel men er met glucogene rantsoenen in slaagt om de ovariële activiteit na het afkalven te stimuleren zodat de koeien sneller na het afkalven kunnen worden geïnsemineerd, dergelijke rantsoenen meestal gepaard gaan met inferieure drachtresultaten. Dezelfde inferieure resultaten bekomt men ook wanneer koeien rantsoenen krijgen die aanleiding geven tot hoge ureumgehalten in het bloed en de melk. Ook van ureum is immers bekend dat het makkelijk overgaat in de genitale organen en bijvoorbeeld in hoge concentraties kan worden teruggevonden in de folliculaire vloeistof, terwijl deze molecule sterk embryotoxisch is. Over de relatie omtrent hoge eiwitgehalten in het rantsoen enerzijds en vruchtbaarheidsresultaten anderzijds, is echter nog heel wat discussie. Een andere hypothese, die steeds vaker wordt aangehaald als verklaring voor de hoge vroeg embryonale mortaliteit bij hoogproductieve melkkoeien, is de reeds hoger genoemde grotere metabolisatie van steroieden bij hoogproductieve koeien. In dit geval betreft het een hogere metabolisatie van progesteron met lagere perifere concentraties als gevolg. Deze inferieure perifere progesteron spiegels zijn op hun beurt geassocieerd met een tragere ontwikkeling van de embryo’s en dus waarschijnlijk ook met een hogere kans op afsterven. Bij koeien, die werden geïnsemineerd en daarna dagelijks werden bloed genomen voor progesteronbepaling en uiteindelijk werden geslacht op dag 16 na inseminatie, bleek dat de grootte van het embryo geassocieerd was met het progesterongehalte op dag 4 en 5 na de inseminatie.
Hoofdstuk 3. Fertiliteit en subfertiliteit op bedrijfsniveau Inleiding Op heel wat rundveebedrijven heeft de veehouder klachten met betrekking tot de vruchtbaarheid. Het is dan eerst en vooral van groot belang te weten in hoeverre deze klachten al dan niet gegrond zijn en in welke mate de vruchtbaarheid gestoord is. Het is dus noodzakelijk de voortplantingsgegevens te analyseren. Blijkt dat de fertiliteit op een bedrijf werkelijk te wensen over laat, dan dient naar de oorzaken ervan gezocht te worden. Hiertoe is het beslist noodzakelijk een uitgebreide bedrijfsanamnese af te nemen, aangezien talrijke factoren een rol kunnen spelen. Pas als een oorzaak voor de verminderde vruchtbaarheid is gevonden, kunnen gerichte adviezen worden gegeven. Na een bespreking van de bedrijfsanamnese en de analyse van de voortplantingsgegevens, zal nader worden ingegaan op de oorzaken van een gestoorde bedrijfsfertiliteit. Tot slot zal de behandeling en de preventie van bedrijfsproblemen worden besproken. Hierbij zal vooral de nadruk worden gelegd op het toepassen van een vorm van bedrijfsbegeleiding. 1. Het afnemen van de bedrijfsanamnese Allereerst dient bij het afnemen van de anamnese aandacht te worden geschonken aan enkele algemene gegevens. Deze algemene gegevens betreffen: a. de klacht van de veehouder (opbreken, abortus, witvuilen, niet tochtig worden, onregelmatig tochtig) en het tijdstip waarop de problemen zijn begonnen en of de problemen zich vooral bij de koeien of pinken voordoen of bij beide leeftijdsgroepen; b. de bedrijfsgrootte en in hoeverre er in de laatste jaren een sterke vergroting van het bedrijf heeft plaatsgevonden; c. het toepassen van natuurlijke dekking of K.I. (stierkeuze); Daarnaast dienen enkele andere bedrijfsgegevens te worden opgevraagd teneinde een
indruk te krijgen over het bedrijf zelf. Deze nadere gegevens hebben betrekking op: a. de intensiviteit van het bedrijf (aantal dieren/ha/man); b. het huisvestingssysteem (aanbindstal of ligboxenstal, lichtintensiteit); c. de melkproductie en de kwaliteit van de afgeleverde melk; d. de voeding en de bemesting; e. het gevoerde fokbeleid (familiale opbouw, aantal koeien dat jaarlijks wordt opgeruimd en redenen van opruimen); f. andere bedrijfsproblemen (mastitis, beengebreken, kalfziekte, kalveropfokziekten, metabole stoornissen, etc.). Na het verzamelen van deze gegevens beschikt men over voldoende materiaal om een voorlopige indruk van het bedrijf te krijgen. Bij het afnemen van de anamnese is het meestal niet noodzakelijk bovengenoemde punten diepgaand te bespreken, het gaat namelijk slechts om een globale indruk. Enkel indien daar aanleiding toe bestaat in functie van de klacht (zie later), is het gewenst bepaalde gegevens nader te analyseren. Bij het afnemen van de anamnese is het daarentegen wel van groot belang veel aandacht te schenken aan de oestrusdetectie en aan het verloop van de partus en het puerperium. Beide punten dienen grondig te worden besproken. De gegevens die verkregen worden tijdens de anamnese moeten steeds goed gecontroleerd worden of ze daadwerkelijk overeenstemmen met de werkelijkheid. Veel veehouders geven immers de door hen gekende streefwaarden op zonder dat dit daadwerkelijk overeenkomt met de situatie op hun eigen bedrijf. Wat de oestruswaarneming betreft, dient te worden gevraagd naar: a. de identificatie van de koeien en de administratie: kent en herkent de veehouder zijn koeien; b. hoe en wanneer de oestrus wordt waargenomen en wordt er een goede administratie D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 41
bijgehouden wat de tochtigheden betreft; c. het percentage dieren dat reeds voor 30 c.q. 60 dagen post partum tochtig wordt gezien; d. de intervallen tussen de oestri; e. de lengte en de intensiteit van de oestrus; f. verschillen in oestrusintensiteit tussen de weide- en de stalperiode; g. het tijdstip van insemineren tijdens de oestrus; h. het percentage dieren dat gaat witvuilen na een inseminatie. Met betrekking tot het verloop van de partus en het puerperium dient aandacht te worden besteed aan: a. de hygiëne (plaats waar de dieren afkalven, desinfectie van het achterstel, etc.); b. problemen bij de partus (kalven de koeien goed door, wordt er aan de koeien een Capreparaat toegediend rond het moment van het afkalven, abnormale geboorte, aantal tweelingen etc.); c. problemen in het puerperium (retentio secundinarum, (lievendometritis, perivaginale reactie etc.); d. perinatale sterfte; e. abortus. Is het bedrijf op deze wijze “doorgelicht”, dan kan worden overgegaan tot een analyse van de bevruchtingsresultaten. Op bedrijven waar (geheel of gedeeltelijk) natuurlijke dekking wordt toegepast, dient uiteraard ook de stier in het onderzoek te worden betrokken. Van belang is of het sperma van deze stier is gecontroleerd en of de stier ook op andere bedrijven dekt of heeft gedekt. Wat dit laatste betreft, wordt er vooral gepeild naar dekinfecties alhoewel die heden ten dage nog slechts uiterst zelden voorkomen. Van veel groter belang is dat de stier bij aankoop is onderworpen aan een uitgebreid bloedonderzoek teneinde het binnenbrengen van infecties zo veel als mogelijk te vermijden. Bloedonderzoek voor het bepalen van de aanwezigheid van IBR-As, BVD-As en Ag zijn in de huidige omstandigheden zeker noodzakelijk. Vooral voor wat betreft de aanwezigheid van BVD dient er bij de aankoop van een stier grote voorzichtigheid nageleefd te worden. Aangetoond is immers dat het BVDAg veel langer in het sperma kan worden D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 42
aangetoond dan in de perifere circulatie. Dit laatste zorgt er dan ook voor dat een uitslag die negatief is aangaande de aanwezigheid van BVD-Ag maar positief is voor BVD-As op zijn minst verdacht is. 2. Analyse van de bevruchtingsresultaten De bevruchtingsresultaten op een bedrijf dienen te worden onderzocht aan de hand van verschillende criteria. Het is echter zo dat er op deze criteria talrijke factoren van invloed kunnen zijn, zodat een definitieve beoordeling van de fertiliteit op een bedrijf pas mogelijk is na het inwinnen van een groot aantal gegevens. Tevens is het vrijwel steeds noodzakelijk een klinisch onderzoek te verrichten om de vele gegevens te complementeren (welke dieren zijn drachtig, welke dieren vertonen afwijkingen, etc.). Vooral op probleembedrijven komt het immers voor dat de veehouder door alle vermeende tegenslag gaat doemdenken en tijdens de anamnese een veel pessimistischer beeld schept dan dat er in werkelijkheid is. Bovendien onthoudt de veehouder vaak enkel de specifieke probleemgevallen en ‘vergeet’ hij de koeien die wel op tijd tochtig en drachtig zijn geworden. Het is dus belangrijk om de anamnese heel kritisch te benaderen, gebruikmakend van betrouwbare data de vruchtbaarheid van de dieren in beeld te brengen en finaal de verkregen resultaten te verifiëren in de stal, gebruikmakend van een grondig klinisch onderzoek eventueel met behulp van de echograaf. 3. Criteria voor het beoordelen van de fertiliteit op een bedrijf In heel wat gevallen zal de veehouder klagen over 1 specifiek probleem, zoals bijvoorbeeld: de tussenkalftijd is te lang, er zijn te veel rietjes nodig om de koeien drachtig te krijgen, te veel koeien breken op, …. Wanneer men echter een compleet en objectief beeld van de vruchtbaarheid op het bedrijf wil verkrijgen, zal men echter meerdere kengetallen moeten narekenen op het bedrijf. Gebruik wordt gemaakt van de volgende vier criteria: 1. h et drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie;
2. het aantal inseminaties per conceptie; 3. het interval partus – conceptie; 4. het aantal koeien dat werd opgeruimd wegens vruchtbaarheidsproblemen. Deze vier criteria moeten steeds gezamenlijk worden gebruikt, daar het anders niet mogelijk is een juist inzicht te verkrijgen aangaande de fertiliteit op een bedrijf. Bij de nu volgende bespreking van de criteria dient dit dan ook steeds in gedachten te worden gehouden. a. Het drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie Als maatstaf voor het resultaat van een inseminatie wordt in de K.I.-registratie gewerkt met non-returnpercentages. Deze percentages kunnen op verschillende intervallen na een inseminatie worden berekend, doch meestal wordt gebruik gemaakt van de 56 dagen non-return. In ons land ligt dit nonreturnpercentage op ongeveer 65, wat betekent dat wanneer er 100 koeien worden geïnsemineerd, er 65 niet terugkeren binnen de 56 dagen nadat ze zijn geïnsemineerd. Het non-returnpercentage geeft echter niet de garantie dat alle “niet terugkomers” ook werkelijk drachtig zijn geworden. Het is bv mogelijk dat de veehouder: a. bij opbrekende koeien de stier gebruikt; b. het dier heeft opgeruimd; c. het dier pas opnieuw heeft laten insemineren na de 56-dagen periode. Dit alles is er oorzaak van dat het werkelijke drachtigheidspercentage na een inseminatie nogal wat verschilt van het non-returnpercentage. Zo is gebleken dat bij ons het werkelijke drachtigheidspercentage na eerste inseminatie gemiddeld 45 bedraagt, dus 20 procent lager dan het gemiddelde non-returnpercentage. Analyseren we de fertiliteit van een bedrijf, dan maken we dus bij voorkeur gebruik van het werkelijke drachtigheidspercentage. Vooral in een kleine rundveepopulatie (het bedrijf) kan er soms veel verschil bestaan tussen het non-return- en het drachtigheidspercentage. Laat een veehouder bijvoorbeeld al zijn dieren die opbreken dekken, dan bedraagt de non-return 100% doch het werkelijke drachtigheidspercentage ligt veel lager. Bij de beoordeling van de fertiliteit op een
modern melkveebedrijf wordt een algemeen drachtigheidspercentage van 50 of hoger als goed beschouwd. Tussen 45 en 50 is het voldoende, tussen 40 en 45 matig en ligt het lager dan 40 dan is het onvoldoende. Op hoogproductieve melkveebedrijven met Holstein-Friesian koeien bedraagt het gemiddelde drachtigheidspercentage maar 40%. Dit wordt door verschillende factoren veroorzaakt en zal later in dit werk uitgebreid aan bod komen. b. Het aantal inseminaties per drachtig en per niet drachtig geworden dier Het aantal inseminaties per drachtig geworden dier wordt ook wel het efficiëntiegetal genoemd. De voorkeur dient echter te worden gegeven aan “het aantal inseminaties per drachtig geworden dier”, aangezien de term “efficiëntiegetal” nogal verwarrend is. Sommigen verstaan onder het efficiëntiegetal het totaal aantal inseminaties (dus de inseminaties uitgevoerd bij zowel de drachtig als niet drachtig geworden koeien) verricht op een bedrijf, gedeeld door het aantal drachtig geworden dieren; anderen definiëren het efficiëntiegetal als de som van het aantal inseminaties uitgevoerd bij die dieren die drachtig zijn geworden, gedeeld door het aantal drachtig geworden dieren. Een voorbeeld ter verduidelijking: stel dat er op een bedrijf bij 100 dieren gedurende een bepaalde periode 200 inseminaties verricht zijn en dat er uiteindelijk 90 dieren drachtig zijn geworden met 165 inseminaties. Het efficiëntiegetal is dan, afhankelijk van de definitie: 200/90 = 2,2 of 165/90= 1,8. Aan dit laatste getal dient de voorkeur te worden gegeven, aangezien dit getal alleen betrekking heeft op de drachtig geworden dieren. Het is dit wat hierboven wordt bedoeld met “het aantal inseminaties per drachtig geworden dier”. In België ligt het gemiddelde aantal inseminaties per drachtig geworden dier op 1,9. De streefwaarde bedraagt 1,7 en de grenswaarde 2,0. Niet alleen het aantal dieren dat drachtig is geworden, is van belang, doch ook het aantal dieren dat wegens niet drachtig worden D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 43
Er is voldoende voor iedereen
Oxytocin Pituisan S Oxytocin Pituisan S
Samenstelling: Per ml oplossing 10 I.E. oxytocin. Pituisan S is geïndiceerd bij retentio secundinarum, preventie van terugkerende uterusprolaps, na geslaagde repositie, onvoldoende melkejectie, primaire en secundaire weeënzwakte (hond Kat). Doeldieren: Rund, Varken, Paard, Schaap, Geit, Hond, Kat Diergeneesmiddel REG NL2113 UDA Kuipersweg 9 NL - 3449 JA Woerden Tel. 0348 - 41 69 45 Fax. 0348 - 48 36 76 www.alfasan.nl
[email protected]
is opgeruimd en het aantal inseminaties dat bij deze dieren is verricht. Zo bedroeg op bovengenoemd bedrijf het aantal opgeruimde dieren 10 en het aantal inseminaties per niet drachtig geworden dier (200 - 165)/10 = 3,5. Over het algemeen hangt het aantal inseminaties per drachtig geworden dier nauw samen met het drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie. Het aantal inseminaties per niet drachtig geworden dier geeft veeleer een beeld over de opruimingsstrategie die op het bedrijf wordt gehandhaafd en meer bepaald hoe lang een veehouder doorgaat met insemineren alvorens dieren op te ruimen. c. Het interval partus - conceptie Het gemiddelde interval partus - conceptie is bepalend voor de tussenkalftijd op een bedrijf. Dit interval vermeerderd met de draagtijd (de gemiddelde draagtijd is bij melkvee 280 dagen), geeft de tussenkalftijd. Wanneer we de norm hanteren dat ieder rund elk jaar een kalf moet voortbrengen, dan mag het gemiddelde interval partus - conceptie op een bedrijf niet langer zijn dan 85 dagen. Gebleken is dat het gemiddelde interval partus - conceptie in werkelijkheid 140 dagen bedraagt, hetgeen we dan ook als norm nemen. Dit betekent dus dat een rund per jaar gemiddeld 55 dagen uitloopt. Op hoogproductieve melkveebedrijven bedraagt de gemiddelde tussenkalftijd ongeveer 420 dagen. De tussenkalftijd is bijzonder belangrijk en is in sterke mate mede bepalend voor de rentabiliteit van een bedrijf. Uit verschillende berekeningen is gebleken dat een verlenging van de tussenkalftijd met één dag een verlies geeft van 1 à 2 € per dier. Het interval partus-conceptie is opgebouwd uit het interval partus-1ste inseminatie en het interval 1ste inseminatieconceptie. Het eerste geeft een inschatting weer van het op gang komen van de cyclus van de koeien en daarboven op van de bronstdetectie. Het interval 1ste inseminatie-conceptie is dan weer afhankelijk
van de mate van drachtig worden van de koeien, maar wordt evenzeer bepaald door de bronstdetectie. Koeien, die immers niet drachtig zijn, moeten uiteraard op korte termijn opnieuw tochtig worden gezien wil men vermijden dat de tussenkalftijd in sterke mate uitloopt. d. De fertiliteitsstatus Na het berekenen van de drie bovengenoemde criteria gaan we over tot de interpretatie ervan, teneinde tot een eindoordeel te komen met betrekking tot de vruchtbaarheid op het bedrijf. Dit levert nogal eens moeilijkheden op, daar de berekende criteria soms onderling niet met elkaar overeenstemmen. Zo kan het drachtigheidspercentage na de eerste inseminatie te laag zijn, terwijl het interval partus - conceptie wel voldoet aan de normen. Het zou derhalve eenvoudiger zijn indien de fertiliteit op een bedrijf met behulp van een formule zou kunnen uitgedrukt worden in een getal. Daartoe werd de formule voor de fertiliteitsstatus (F.S.) van een bedrijf ontwikkeld. Ze houdt rekening met de drie vermelde criteria en is dùsdanig opgebouwd dat het resultaat kan variëren tussen 0 en 100. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties kan de F.S. negatief zijn of hoger dan 100. F.S. = (drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie/aantal inseminaties per drachtig geworden dier) – het interval partus-conceptie + 125 Is de vruchtbaarheid op een bedrijf zeer goed (het drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie is 50, het aantal ins./conc. is 1,7 en het interval partus - conceptie is 105 dagen), dan bedraagt de F.S. 50. Is de vruchtbaarheid minder goed dan daalt de F.S.; is de vruchtbaarheid beter dan stijgt de F.S. Op deze wijze is het dus mogelijk de fertiliteit van een rundveepopulatie door een getal weer te geven. Men dient zich echter terdege te realiseren dat deze formule is opgebouwd uit drie criteria waarop een groot aantal factoren van invloed kunnen zijn. Een definitief oordeel over de fertiliteit van een bedrijf kan dan ook pas worden gegeven na een analyse van deze factoren aangevuld met het klinisch onderzoek van een aantal koeien. D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 45
Het aantal koeien opgeruimd wegens vruchtbaarheidsproblemen Het opruimbeleid van de veehouder heeft een grote invloed op de hierboven vermelde criteria. Voor een juiste interpretatie van de voortplantingsgegevens is het dus van groot belang hoe snel een veehouder de dieren die moeilijk drachtig worden, opruimt. Vooral op fok- en stamboekbedrijven komt het nogal eens voor dat er zeer lang doorgegaan wordt met het insemineren van bepaalde dieren (tot bv 10 of 12 inseminaties toe). Dit beïnvloedt niet het drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie, doch wel het gemiddeld aantal inseminaties per conceptie en de gemiddelde tussenkalftijd. Veehouders die bijvoorbeeld beslissen om koeien, die na 2 inseminaties nog niet drachtig zijn geworden, op te ruimen, zullen vrijwel altijd goed scoren wanneer de fertiliteitsstatus wordt berekend. In dat geval worden echte probleemgevallen immers opgeruimd alvorens zij een negatieve invloed hebben op het aantal inseminaties per drachtig geworden dier en de tussenkalftijd. Wanneer men de vruchtbaarheid op een bedrijf berekent, is het dus van wezenlijk belang rekening te houden met het aantal dieren dat werd opgeruimd wegens vruchtbaarheidsproblemen. Dat is in de praktijk vaak moeilijker gezegd dan gedaan want koeien worden opgeruimd om verschillende redenen. Als vuistregel kan men stellen dat bij de koeien die meer dan 2 keer geïnsemineerd werden en uiteindelijk werden opgeruimd, het feit dat zij minimaal 2 keer tevergeefs werden geïnsemineerd, heeft meegespeeld in de beslissing om het dier uiteindelijk op te ruimen. Verder geeft ook het aantal inseminaties per niet drachtig geworden dier aan in hoeverre de veehouder al dan niet lang doorgaat met insemineren alvorens dieren op te ruimen. 4. Factoren die de fertiliteitsstatus van een bedrijf kunnen beïnvloeden of oorzaken zijn van bedrijfssubfertliliteit De fertiliteitsstatus op een veehouderijbedrijf is de resultante van enerzijds factoren die intrinsiek verbonden zijn met de koeien D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 46
en anderzijds factoren die verband houden met de omstandigheden waarin de dieren op dat bedrijf worden gehouden. De veehouder neemt hierin een belangrijke plaats in doordat hij via het management het resultaat in positieve of negatieve zin kan beïnvloeden. Vanuit deze achtergrond kunnen de factoren, die de fertiliteitsstatus op een bedrijf beïnvloeden, globaal in drie hoofdgroepen worden verdeeld, te weten: 1. Omstandigheden waaronder de bedrijfsvoering plaatsvindt: • het klimaat, • het seizoen, • de huisvesting, • de bedrijfsgrootte, • de leeftijdsopbouw, • het toeval. 2. Het gevoerde management: • de stier, • de bekwaamheid van de inseminator, • het tijdstip van inseminatie, • de oestrusdetectie en administratie, • de hygiëne rond de partus en tijdens het puerperium, • h et interval partus tot de eerste inseminatie, • de voeding en de melkproductie, • de snelheid van opruimen en selectie. 3. Intrinsieke factoren bij de koe. • infecties, • individuele afwijkingen, • erfelijke gebreken. Generaliserend kunnen we stellen dat de factoren vermeld onder groep 1 min of meer buiten de invloedssfeer van de veehouder liggen. De onder groep 2 genoemde factoren daarentegen zijn wel degelijk door de veehouder te beïnvloeden. Indien ze een rol spelen in een fertiliteitsprobleem dienen we dan ook de oorzaak bij de veehouder te zoeken en niet bij de koe. De derde groep betreft factoren waarvan de oorzaak gelegen is bij de koe. Uiteraard komen overlappingen voor. Voor een verminderde fertiliteit op een bedrijf kunnen dus talrijke oorzaken worden opgesomd. Dikwijls is er een complex van oorzaken in het spel, zodat het vaak bijzon-
der moeilijk is een juist inzicht te krijgen in de bedrijfsproblematiek. Pas na het bestuderen van bovenvermelde factoren is het mogelijk een definitief oordeel te geven over de fertiliteitsstatus van een bedrijf. Zo is het mogelijk dat de fertiliteit op een bedrijf slechts schijnbaar en niet werkelijk gestoord is. Een schijnbare stoornis kan bv te wijten zijn aan het inzetten van een stier met slechte bevruchtingsresultaten, aan een nieuwe inseminator of aan het voorkomen van veel abnormale geboorten, etc. De meeste stoornissen in de fertiliteit houden echter verband met de veehouder. De koe gaat daarbij vrijuit en is het slachtoffer van een slecht management. We dienen onze aandacht dus niet in de eerste plaats op de koe te richten maar op de omstandigheden waarin de koeien worden gehouden (add. 1) en het gevoerde management (add. 2). Pas daarna komt de koe aan de beurt. Omstandigheden waaronder de bedrijfsvoering plaatsvindt a. het klimaat De klimaatsomstandigheden waaronder in ons land de veehouderij wordt bedreven zijn over het algemeen gunstig. Het feit dat men de koeien in de winter moet huisvesten en er dus een intensief contact (besmetting) optreedt, kan als negatief facet worden gezien. In andere landen zijn de omstandigheden vaak veel minder gunstig, ook al hoeft men de koeien in de winter niet te huisvesten. Het is bekend dat de fertiliteit verlaagd is wanneer de vochtigheidsgraad en de gemiddelde omgevingstemperatuur hoog zijn. Een hoge gemiddelde dagtemperatuur veroorzaakt: • een verlate puberteit, • een kortere en minder intensieve oestrusexpressie waardoor minder koeien op tijd in oestrus worden gezien, • een toename van de embryonale sterfte, • een subnormale spermakwaliteit. De combinatie van deze factoren maakt dat het drachtigheidspercentage na eerste inseminatie verlaagd is en de tussenkalftijd over het algemeen verlengd.
b. het seizoen Het seizoen waarin de dieren worden geïnsemineerd blijkt de resultaten sterk te beïnvloeden. Van oudsher is bekend dat de beste resultaten worden behaald in mei, juni en juli. In de wintermaanden zijn de resultaten meestal slechter. Vele factoren spelen hierbij een rol, zoals moeilijkheden bij de oestrusdetectie, het staltype en lichtinvloeden. Zoals hoger vermeld, kan ook in de zomermaanden de vruchtbaarheid onder druk komen te staan door hittestress. Het is dan ook geen overbodige luxe om ventilatoren te voorzien die tijdens warmere dagen (temp >25°C) kunnen gebruikt worden om hittestress bij de dieren te vermijden. c. de huisvesting (bedrijfstype) De weide kan als de natuurlijke omgeving voor koeien worden beschouwd. De fertiliteitsstatus wordt in belangrijke mate beïnvloed door de wijze van huisvesting, vooral in de winterperiode. Wat dit betreft spelen twee factoren een belangrijke rol, namelijk de oestrusdetectie en de hygiëne (infecties). Bewezen is dat op bedrijven waar de dieren bewegingsvrijheid hebben (ligboxen-stallen) de oestrus gemakkelijker en ook eerder post partum wordt waargenomen. Recent onderzoek in de Verenigde Staten heeft bovendien aangetoond dat in 3-rijige ligboxenstallen het aantal koeien dat drachtig is na 150 dagen, lager is dan in 2-rijige ligboxenstallen. Ook dit heeft waarschijnlijk te maken met een lagere beschikbare ruimte voor de koeien in de 3-rijige stallen. Ook de vloer en meer bepaald de gladheid van de (rooster)vloer heeft een belangrijke invloed op de vruchtbaarheidsresultaten. Gladde roosters zorgen immers voor een lagere tochtdetectie en daaruit volgend een langere tussenkalftijd. In deze context kan ook verwezen worden naar het optreden van klauw- en beenproblemen. Stallen die aanleiding geven tot een vaker voorkomen van klauw- en beenproblemen (bv losliggende roostervloer, te korte ligbedden waardoor problemen met dikke hakken, …) worden vrijwel altijd gekenmerkt door een langere tussenkalftijd. Ook de hoeveelheid licht in de stal is belangrijk. Onvoldoende licht D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 47
[Figuur 9.]Het streven naar een ideaal cow comfort komt de vruchtbaarheid altijd ten goede. zorgt er niet alleen voor dat de ovariële activiteit na het afkalven later op gang komt, maar zorgt er ook voor dat het moeilijker wordt voor de veehouder om de koeien te herkennen en dus ook om een goede tochtdetectie uit te voeren. d. de bedrijfsgrootte De invloed van de bedrijfsgrootte op de fertiliteitsstatus is in belangrijke mate afhankelijk van de veehouder. Wanneer echter het aantal koeien per man boven een zeker (kritisch) aantal stijgt, zal er te weinig tijd zijn voor bv een goede oestrusdetectie en administratie. Dit zal dan resulteren in: • een verlengd interval partus-eerste inseminatie en partus-conceptie; • inseminatie van koeien die niet tochtig zijn; • onregelmatige oestrus- en /of inseminatie-intervallen; • en uiteindelijk tot het nodeloos opruimen van waardevolle (gecreëerde) subfertiele koeien. Een plotselinge uitbreiding van het bedrijf of het overgaan op een ander staltype kan evenD.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 48
eens een negatieve invloed hebben op de fertiliteitsstatus. Verbetering zal pas optreden wanneer de veehouder (en de koeien) beter op de omstandigheden zijn ingespeeld. e. de leeftijdsopbouw Gebleken is dat de leeftijd van het rund invloed heeft op het drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie en op het interval partus - conceptie. Dieren ouder dan 8 jaar geven minder goede drachtigheidsresultaten van een inseminatie. Anderzijds zijn ook de resultaten bij afgekalfde vaarzen minder goed dan bij wat oudere dieren. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat juist bij deze dieren meer problemen rond de partus en in het puerperium zijn opgetreden. Bij eerstekalfsdieren komt er in de winterperiode ook een hoger percentage ware anoestrus voor. f. het toeval Het toeval kan vooral op kleine bedrijven een grote rol spelen. Eén van de belangrijkste oorzaken dat een dier na
inseminatie niet drachtig wordt, is het optreden van embryonale sterfte. Dit dient als een nuttige zaak te worden beschouwd, daar op deze wijze afwijkende vruchten in een vroeg stadium worden vernietigd. Elke bevruchting kan immers beschouwd worden als een genetisch experiment, dat mogelijk kan mislukken. Globaal kan worden gesteld dat dit bij 20% van de geïnsemineerde dieren het geval is, bij hoogproductieve melkkoeien stelt men zelfs dat dit percentage kan oplopen tot 40% zoals hoger reeds is aangegeven. Dieren die geconfronteerd worden met een embryonale sterfte zullen opbreken en in de meeste gevallen enkele dagen later opnieuw tochtig worden. De rol van het toeval kan worden verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld. Indien een veehouder slechts 5 runderen heeft, bestaat er een vrij grote kans dat ze meteen drachtig worden van de 1e inseminatie. Gebeurt dit, dan heeft hij een drachtigheidspercentage van 100, hetgeen bijzonder goed is. De kans bestaat echter dat er bij al de geïnsemineerde dieren geen bevruchting of/en embryonale sterfte optreedt. Het drachtigheidspercentage bedraagt dan 0; men zou het bedrijf in dit geval een probleembedrijf kunnen noemen. De eigenlijke oorzaak is echter het toeval en het is niet uitgesloten dat er het jaar daarop weer een drachtigheidspercentage van 100 wordt gehaald. Behalve bovenvermelde factoren kunnen nog talrijke andere factoren toevallig een rol spelen. Uiteraard wordt de rol van het toeval kleiner naarmate het aantal runderen op het bedrijf toeneemt. Op grote bedrijven behoeft derhalve vrijwel geen aandacht aan het toeval te worden geschonken. Dit is nog wel zo op bedrijven van 20 of 30 runderen. Op dergelijke bedrijven speelt het toeval vaker een rol dan algemeen wordt gedacht. Een juiste beoordeling van de voortplantingsgegevens op kleine bedrijven is enkel mogelijk als de situatie over een aantal jaren wordt bekeken. Daarbij dient dan niet uitsluitend te worden gelet op één fertiliteitscriterium maar op de combinatie van
deze criteria zoals die verwerkt zijn in de fertiliteitsstatusformule. Het gevoerde management a. De stier (kwaliteit van het sperma) 1. K.I. De kwaliteit van het sperma kan per stier sterk variëren. Ook is van sommige stieren het sperma minder geschikt om te worden diepgevroren. Dit kan leiden tot aanzienlijk lagere drachtigheidspercentages na een inseminatie. Toch wordt soms vrij veel gebruik gemaakt van dergelijke stieren, omdat ze bepaalde gewenste eigenschappen goed blijken over te erven. Het is daarom van belang dat men het gemiddelde drachtigheidspercentage van de gebruikte stieren kent. Het is ook mogelijk dat de stier indirect een negatieve invloed uitoefent op de fertiliteit door het verwekken van zware kalveren. De spermakwaliteit laat dan niet te wensen over maar er treden wel veel partusmoeilijkheden op, die dan resulteren in een daaropvolgende lagere fertiliteit bij de betrokken koeien. De stierkeuze is dus ook van belang i.v.m. een vlot verlopende partus. 2. Natuurlijke dekking Komen veel koeien terug met een interval van ongeveer 3 weken en wordt gebruik gemaakt van natuurlijke dekking dan is het waarschijnlijk dat het sperma van de stier slecht bevrucht. Op een dergelijk bedrijf moet eerst spermacontrole plaatsvinden, voordat er naar andere oorzaken van het niet drachtig worden wordt gezocht. Zijn verschillende stieren gebruikt, dan is een nauwkeurig onderzoek van de dekboeken vereist. Op bedrijven waar de administratie slecht wordt bijgehouden is het soms zeer moeilijk te achterhalen welke stier onvoldoende bevrucht. Spermaonderzoek van alle stieren is dan vereist. Uiteraard is ook een klinisch onderzoek van de stieren aangewezen. Op bedrijven waar men gebruik maakt van natuurlijke dekking zal het drachtigheidspercentage van de eerste dekking over het D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 49
Wat als een derde van uw koeien een kostbaar geheim met zich meedraagt?
advertentie Verborgen ketose is niet zichtbaar. Maar het is er wel. Uit recente studies is gebleken dat zo'n 30% van de koeien door verborgen ketose wordt getroffen, zelfs binnen goed gemanagede veestapels. Hoe onzichtbaar ook, goedkoop is het zeker niet. Verborgen ketose is nadelig voor de gezondheid van de koe, een goede vruchtbaarheid, melkproductie en -kwaliteit. De kosten kunnen oplopen van € 250 tot € 600 per koe. Keto-Test™ is een snelle en eenvoudige melktest die uw melkveehouders helpt deze verborgen aandoening op te sporen binnen hun veestapel. En bovendien staan we u graag bij met overzichtelijke ketosemonitoringtools en advies. Ontdek hoe u een bijkomende service kunt leveren aan uw melkveehouders en neem vandaag nog contact op met uw Elanco-vertegenwoordiger. De bijsluiter van de Keto-Test bevat alle nodige gebruiksinformatie, met inbegrip van voorzorgsmaatregelen en waarschuwingen. Zorg ervoor dat u steeds het label en de gebruiksaanwijzingen leest, begrijpt en opvolgt. Prevalentie van ketose: Macrae, A.I. et al. Prevalence of clinical and subclinical ketosis in UK dairy herds 2006-2011. World Buiatrics, Lissabon, Portugal, 2012; Elanco Farm Audit 2011, No. GN4FR110006. Data on file. Verminderde melkproductie: Ospina 2010. Association between the proportion of sampled transition cows with increased nonesterified fatty acids and ß-hydroxybutyrate and disease incidence, pregnancy rate and milk production at the herd level. J. Dairy Sci. 93:3595-3601. Verminderde vruchtbaarheid: Walsh 2007. The effect of subclinical ketosis in early lactation on reproductive performance of postpartum dairy cows. J. Dairy Sci. 90:2788-2796. Melkkwaliteit: Duffield 2000. Subclinical ketosis in lactating dairy cattle. Vet. Clin North Am. Food Anim. Pract. 16:231-253. Risico op voortijdige afvoer: Leblanc 2010. Monitoring metabolic health of dairy cattle in the transition period. J. Reprod. Dev. 56:S29-S35. Lebmaagverplaatsingen, baarmoederontstekingen, klinische ketose: Duffield 2009. Impact of hyperketonemia in early lactation dairy cows on health and production. J. Dairy Sci. 92:571-580. Cysteuze eierstokken: Dohoo 1984. Subclinical ketosis prevalence and associations with production and disease. Can. J. Comp. Med. 48:1-5. Aan de nageboorte blijven staan: Leblanc 2004. Peripartum serum vitamin E, retinol and beta-carotene in dairy cattle and their associations with disease. J. Dairy Sci. 87:609-619. Kosten en prevalentie: Esslemont, R.J. The Costs of Ketosis in Dairy Cows. World Buiatrics, Lissabon, Portugal, 2012. Elanco, Keto-Test en de schuine balk zijn handelsmerken in eigendom van of in licentie gegeven aan Eli Lilly and Company, haar dochterondernemingen of filialen. Keto-Test™ is een handelsmerk van Elanco Animal Health. Geproduceerd door SKK, Japan. © 2012 Elanco Animal Health. BXDRYKTO00015
Elanco Animal Health Benelux +31(0)30 60 25 952,
[email protected]
algemeen hoger zijn (»15%) dan bij gebruik van K.I. De belangrijkste oorzaak hiervoor is dat de stier een betere oestrusdetector is dan de veehouder. Daarnaast zal de bewerking van het sperma vóór het diepvriezen, het diepvriezen zelf en het ontdooien de spermakwaliteit negatief beïnvloeden. Uit onderzoek is echter gebleken dat de drachtigheidsresultaten niet veel verschillen indien de oestrusdetectie goed wordt verricht en er bij K.I. sperma van goede kwaliteit wordt gebruikt. Naast dit alles dient te worden opgemerkt dat natuurlijke dekking aanleiding kan geven tot het ontstaan van dekinfecties. Deze laatsten komen echter slechts zeer zelden voor. b. De vakbekwaamheid van de inseminator De vakbekwaamheid van de inseminator/ dierenarts laat over het algemeen niet te wensen over. Zo nu en dan komt het echter voor dat een inseminator minder goede resultaten behaalt. Dit kan dan bijvoorbeeld te wijten zijn aan de onervarenheid van de inseminator of aan moeilijkheden in de privésfeer, waardoor hij minder geconcentreerd is. Voor inseminatoren met weinig ervaring zijn vooral pinken moeilijk te insemineren. Steeds vaker komt het voor dat veehouders hun koeien zelf insemineren (“doe-het-zelf K.I.”). Sommigen zijn hiertoe zeer wel in staat; anderen hebben hier moeite mee, hetgeen duidelijk tot uiting komt in de resultaten. Er zijn er echter ook die het nooit zullen leren. Een goede opleiding is zonder meer een basisvereiste om zowel nieuwe inseminatoren als doehet-zelvers te helpen om goede resultaten te boeken. Onderzoek heeft bovendien aangetoond dat ook bij mensen die al enige tijd ervaring hebben met het insemineren, een opfrissingscursus kan bijdragen in het behalen van betere resultaten. c. Het tijdstip van insemineren Het feit dat de eisprong gemiddeld een 12tal uren na het einde van de tochtigheid optreedt, de eicel het best kan bevrucht
worden binnen de zes uren na de eisprong en het sperma bevruchtingskrachtig is gedurende een 20 tot 30 uren, zorgt er voor dat de beste drachtigheidsresultaten worden verkregen wanneer de koeien worden geïnsemineerd in de tweede helft van de oestrus, tot ongeveer 6 uur na het einde van de oestrus. Van oudsher wordt dan ook de am-pm gehanteerd om koeien vlot drachtig te krijgen: koeien die men in de ochtend/voormiddag tochtig ziet, kunnen best worden geïnsemineerd in de namiddag/avond, koeien die in de namiddag/ avond tochtig worden gezien, worden idealiter ’s anderendaags in de loop van de voormiddag geïnsemineerd. Het nadeel is dat de veehouder over het algemeen niet in staat is te zeggen wanneer de oestrus precies is aangevangen. Daarom wordt geadviseerd de koeien die ‘s morgens (vóór 8 uur) in oestrus (d.w.z. de sta-reflex vertonen) worden gezien, nog dezelfde dag te insemineren en koeien die in het verdere verloop van de dag oestrus vertonen, de volgende morgen te laten insemineren. Een verkeerd inseminatietijdstip is meestal het gevolg van een slechte oestrusdetectie. Men verklaart vaak een koe al tochtig enkel afgaande op secundaire tochtsymptomen zoals het slijmen hoewel ze nog geen sta-reflex vertoont. Soms worden ook “meespelende” koeien ter inseminatie aangeboden. Het komt wel eens voor dat koeien per vergissing, wegens identificatiefouten, worden geïnsemineerd. Onderzoek heeft aangetoond dat ongeveer 12% van de koeien die ter inseminatie worden aangeboden, eigenlijk niet optimaal tochtig zijn. Op bedrijven die men verdenkt van dergelijke problemen, kan men aanraden om bij een aantal koeien op het moment van insemineren een bloedonderzoek uit te voeren voor progesteronbepaling. Aangetoond is dat alleen optimale drachtigheidspercentages kunnen bereikt worden wanneer de perifere progesteronconcentratie <0,4 ng/ml bedraagt. Ook het moment waarop het afbloeden wordt waargenomen, kan gebruikt worden als indicator of men al dan niet op het juiste moment insemineert. Gemiddeld dient het afbloeden waargenomen te worD.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 51
den 30 uren nadat de koeien zijn geïnsemineerd. Recent onderzoek heeft bovendien aangetoond dat koeien die ‘aan de vroege kant’ worden geïnsemineerd een hoge fertilisatiegraad maar een lage embryonale kwaliteit hebben, bij koeien die ‘aan de late kant’ worden geïnsemineerd, geldt het omgekeerde. d. Oestrusdetectie en administratie Bij de oestrusdetectie zijn zowel de veehouder, de koe als de omgeving betrokken; hierbij is de veehouder van het grootste belang. Op een bedrijf kan een heel gamma van klachten ontstaan wanneer de oestrusdetectie onvoldoende is: • de koeien worden pas laat na de partus tochtig gezien, waardoor het interval partus-1e inseminatie en vervolgens ook het interval partus-conceptie wordt verlengd. • de koeien worden met onregelmatige intervallen tochtig. Een aantal koeien wordt dus ten onrechte als tochtig beschouwd. Indien dergelijke koeien worden geïnsemineerd, bestaat de kans dat zij gaan witvuilen. Het drachtigheidspercentage na inseminatie zal dan ook verlaagd zijn. • een deel van de koeien wordt niet tochtig gezien. Dit vormt een suboestrusprobleem. • te veel koeien zijn niet drachtig bij drachtigheidsonderzoek (>10%). Opmerkelijk is dat onder onze omstandigheden de klacht dat er te veel koeien niet drachtig blijken op het moment van de drachtcontrole, vooral voorkomt tijdens die perioden van het jaar dat het op het bedrijf zeer druk is, bijvoorbeeld bij het oogsten van gras in het voorjaar of maïs in het najaar. Bovengenoemde klachten resulteren uiteindelijk in een aanzienlijke verlenging van de tussenkalftijd. In economische zin levert dit een verlies op door een verlaagde melk- en kalfproductie. Ook zal er verlies worden geleden in de vorm van diergeneeskundige kosten en door het feit dat goede koeien opgeruimd worden wegens te lange tussenkalftijden. Vooral op grote bedrijven kan het onderkennen van de oestrus problemen opleveren. Vooral als er veel koeien tegelijk oestrussymptomen D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 52
vertonen, kan het moeilijk zijn uit te maken welke koeien werkelijk tochtig zijn en welke slechts ‘meespelen’. Hoogproductieve koeien, maar ook dikbillen vertonen nogal eens zeer zwakke bronstsymptomen. Bij melkkoeien werd dit onder andere toegeschreven aan de verhoogde metabolisatie van het tochtigheidshormoon in de lever, waardoor de perifere bloedspiegels van dit hormoon lager liggen en de tochtexpressie lager is. Koeien die dagelijks >40 liter melk produceren, zouden met dit probleem worden geconfronteerd. Uiteraard bemoeilijkt dit het detecteren van tochtige koeien in sterke mate. Oestrusdetectieproblemen gaan vrijwel altijd samen met een inadequate identificatie en administratie van oestrus- en inseminatiedata. Om dit te verhelpen zal in eerste instantie aandacht besteed moeten worden aan de identificatie en administratie (stallijst en individuele koekaarten, of bij grote bedrijven het gebruik van een geschikt softwareprogramma voor bedrijfsbegeleiding). De veehouder moet steeds gewezen worden op het belang van het noteren van alle oestrusdata, zelfs al komt de koe nog niet voor inseminatie in aanmerking. Een goede administratie voorkomt dat koeien te vroeg of te laat worden geïnsemineerd. Tevens zullen de koeien dan op tijd worden drooggezet. Het vereist veel tact en inzicht om een ontspoorde veehouder weer op het rechte fertiliteitsspoor te zetten. Wanneer er een fertiliteitsprobleem is, zal hij zijn koeien (of de voeding) als de schuldige aanwijzen hoewel hijzelf de fouten begaat. e. D e hygiëne rond de partus en tijdens het puerperium Reeds lange tijd is bekend dat een goede hygiëne tijdens het afkalven de reproductie in gunstige zin beïnvloedt. Het is daarom des te onbegrijpelijker dat aan dit punt steeds weer zo gemakkelijk voorbijgegaan wordt.Een rund in partu dient zonder meer op een propere plaats af te kalven. Het achterstel dient eveneens te worden gereinigd. Materiaal dat bij de verlossing wordt gebruikt (touwtjes, verlosapparaat, etc.) en de handen moeten regelmatig worden ge-
[Figuur 10.] Een ruime, goed ingestrooide afkalfbox waarbij contact met de andere koeien mogelijk blijft veroorzaakt veel minder stress rondom het moment van afkalven. desinfecteerd. Deze maatregelen behoren op ieder bedrijf te worden genomen, zowel op aanbindstallen als op ligboxenstallen. Op ligboxenstallen is het contact tussen de dieren zeer intensief, hetgeen tot een sterk verhoogde besmettingskans leidt. Zeker in dergelijke stallen dienen de hygiënische maatregelen zeer stringent te worden doorgevoerd, dit in het bijzonder indien de stal ook gedurende de weideperiode wordt gebruikt. Bij een dergelijke bedrijfsvoering dient er zonder meer een afkalfstal voorhanden te zijn, waarin de dieren in elk geval moeten verblijven tot de nageboorte is afgekomen. Pas dan kunnen ze weer in de koppel worden teruggebracht. Koeien die aan de nageboorte blijven staan, behoren in de ziekenstal te worden geplaatst. Zowel afkalf- als ziekenstal moeten regelmatig worden gereinigd en ontsmet. De dierenarts dient de veehouder met klem op deze punten te wijzen. Een afkalf- en ziekenstal mogen geen sluitpost op de be-
groting vormen. Veel veehouders zijn zich van de belangrijkheid van bovenvermelde hygiënische maatregelen niet bewust. Hier ligt dus een belangrijke taak voor de dierenarts. Een bedrijf dat met deze problemen wordt geconfronteerd, zal er niet gemakkelijk vanaf raken. Daar de stal zelf sterk besmet is, is het adviseren van een goede hygiëne rond de partus meestal niet voldoende. De dieren komen al besmet in de afkalfstal en ook al is de partus goed verlopen, dan raken de dieren toch opnieuw besmet als ze in de koppel komen. Op dit soort bedrijven is het nodig aanvullende maatregelen te treffen, zoals het afzonderen van vuilende dieren, het in een vroeg stadium behandelen van deze dieren en het schoonmaken en desinfecteren van de boxen, hetgeen uiteraard geen gemakkelijke opgave is. Daarom dient er nogmaals met nadruk op gewezen te worden dat het doorvoeren D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 53
Interval partus-eerste insem. in dagen
Drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie
Interval partus -conceptie in dagen
<40
20
90
41-50
35
94
51-60
41
98
61-70
43
104
71-80
44
112
81-90
45
122
91-100
46
132
101-110
46
142
>110
44
-
[Tabel 1.] De relatie tussen het interval partus - eerste inseminatie en het drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie en het interval partus - conceptie bij koeien die normaal hebben afgekalfd en niet aan de nageboorte zijn blijven staan. van een goede hygiëne van bijzonder veel waarde is. Niet alleen voorkomt men hierdoor veel problemen in het puerperium, doch ook het daaruitvolgende opbreken. Het spreekt vanzelf dat dit ook de melkproductie in gunstige zin zal beïnvloeden. f. Het interval partus - eerste inseminatie Uit talrijke onderzoekingen is gebleken dat de beste drachtigheidspercentages na de eerste inseminatie worden verkregen bij dieren die 2 à 3 maanden na de partus worden geïnsemineerd. Wordt eerder met insemineren begonnen, dan dalen de resultaten. Duidelijk slechte resultaten worden bekomen indien vóór de 40 dagen post partum wordt geïnsemineerd. Dit kan worden toegeschreven aan het feit dat de involutie van de uterus bij koeien met een normaal puerperium, minimaal 50 dagen in beslag neemt. Inseminatie tussen 40 en 60 dagen post partum leidt tot redelijke drachtigheidsresultaten (zie tabel 1). Op grond van deze gegevens was men er voorheen van overtuigd dat vroeg insemineren uit den boze was. Immers, er kwamen meer opbrekers voor, hetgeen de resultaten nadelig beïnvloedde. Momenteel zijn velen echter van mening dat het om D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 54
financieel-economische redenen voordeliger is de dieren zo snel mogelijk na de partus weer drachtig te krijgen. Vroeg insemineren geeft wel lagere drachtigheidspercentages na een eerste inseminatie en een hoger aantal inseminaties per conceptie, doch leidt tot een kortere tussenkalftijd. Of omgekeerd, stelt men de eerste inseminatie na het afkalven uit, dan zal men vrijwel altijd eindigen met een verlenging van de tussenkalftijd. Zoals reeds gesteld, is een kort interval partus - conceptie voor de veehouder van groot financieel belang. Momenteel geven we dan ook aan de veehouder het volgende advies: beginnen met insemineren op 60 dagen post partum, enkel bij die dieren welke normaal hebben afgekalfd en een normaal puerperium hebben doorgemaakt. Die dieren welke daarentegen abnormaal hebben afgekalfd of waarbij het puerperium afwijkend is verlopen, worden pas na 75 dagen post partum voor de eerste maal geïnsemineerd. Wenst een veehouder nog eerder te beginnen met insemineren, dan bestaat daar geen bezwaar tegen. Men dient zich echter te realiseren dat insemineren vóór de 40 dagen post partum tot te veel opbrekers leidt. Uiteraard is vroeg insemineren ook nadelig wat spermakosten betreft. Er zijn immers meer inseminaties nodig, hetgeen de kosten opdrijft. Deze kos-
tenverhoging weegt echter niet op tegen het voordeel voor de veehouder van een kortere tussenkalftijd. g. De voeding en de melkproductie Hoger zijn we reeds dieper ingegaan op het verband tussen de voeding en de vruchtbaarheidsresultaten van hoogproductieve koeien. Over het algemeen kan worden gesteld dat, althans onder onze omstandigheden, de voeding vrijwel nooit als de directe oorzaak van bedrijfsubfertiliteit kan worden aangewezen. Dit gebeurt slechts uitzonderlijk indien zeer grove voedingsfouten worden gemaakt of indien zeer eenzijdig wordt gevoerd. Bijna steeds zal een onjuiste voeding eerst leiden tot een verlaging van de melkproductie; pas daarna kan de vruchtbaarheid misschien worden aangetast. Uiteraard is het mogelijk dat er voedingsfouten worden gemaakt en dat er tegelijk een stoornis in de reproductie voorkomt. Het is dan echter meestal niet zo dat de gestoorde reproduc-
tie het directe gevolg is van de fouten in de voeding, maar dat voedingsfouten en fouten die leiden tot de reproductiestoornissen tegelijkertijd worden gemaakt. Een discussiepunt in deze context is ook het belang van tekorten aan vitaminen, mineralen en sporenelementen. Dergelijke tekorten worden door de veehouder al te vaak aangewezen als oorzaak van de problemen. Immers, op deze manier pleit hij zichzelf vrij van alle schuld en tevens hoopt hij zo het probleem op een makkelijke manier te kunnen oplossen. Of tekorten aan vitaminen, mineralen en/of sporenelementen daadwerkelijk een probleem vormen op onze bedrijven, is momenteel moeilijk te zeggen. Feit is dat ook op de hoogproductieve bedrijven steeds vaker getracht wordt om de hoeveelheid krachtvoer tot het strikte minimum te beperken door krachtvoerachtigen zoals perspulp, maiskolvenschroot, bierdraf (bierborstel) in het rantsoen op te nemen. Bovendien is aangetoond dat de beperkte teeltafwisseling die momenteel wordt doorgevoerd, aanleiding kan
[Figuur 11.] Staalname en analyse van het ruwvoer vormen essentiële elementen van de begeleiding van het bedrijf. D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 55
XDR2 – Digitale röntgen systemen
powered by
XDR2-S: voor stationaire digitale radiologie • wand gemonteerde High Impact Polystyrene casings • geïntegreerde controle PC met easyIMAGE PACS en Cuattro UNO image processing software • geïntegreerde 19” capatief flat screen touch LCD voor snel en gemakkelijk werken met de vingertoppen vanuit elke hoek en positie • sensorgecontroleerde helderheidregeling • twee detector afmetingen XDR2-K: voor ultra compacte digitale radiologie in de paarden- en kleine huisdieren sector • 45 x 50 x 26 cm (B x H x D) • 18 kg totaal
gewicht • 19” TFT monitor met capatief touch screen (1,280 x 1,024) • volledig toetsenbord met touch pad of ball pad • uittrekbaar trolley handsvat en draag band • controle PC met easyIMAGE PACS en Cuattro UNO image processing software • verkrijgbaar in individueel design met eigen praktijk logo
Cuattro detectoren: casium-jodide (CsI:TI) scintillator voor een hogere graad van gevoeligheid, hogere kwantum efficiëntie en minder geluid • stationaire detector voor integratie in elke röntgen tafel: 43 x 43 cm actief bereik, 3,072 x 3,072 pixels (9.44 megapixels), pixel grootte 143 x 143 µ • mobiele detector voor gemende klinieken: 25 x 30 cm, 2,080 x 2,560 pixels (5.32 megapixels), pixel grootte 127 x 127 µ • revolutionaire image processing VetZ BV • Middeldiepstraat 58 • 3361 VT Sliedrecht • Telefoon: +31 (0)184 820201 •
[email protected] • www.myvetz.nl
geven tot een verarming van de grond en dus ook van de daarop geteelde ruwvoeders voor wat betreft bepaalde mineralen en sporenelementen. In onze contreien is vooral sprake van een tekort aan selenium in de grond en de ruwvoeders. Een ander probleem dat men in deze context niet over het hoofd mag zien, is het feit dat er vaak een sterke onderlinge beïnvloeding is van de verschillende mineralen. Een extra voorziening van één bepaald mineraal kan zorgen voor een sterke daling van de absorptie van een ander element waardoor de bloedspiegels van deze onder de gewenste norm kunnen zakken. Als vuistregel kan men adviseren de koeien gedurende de ganse droogstand te voorzien van typische droogstandmineralen. Deze zijn meestal hoog in Sel, Vit E, Vit A en Mg en eerder laag in Ca. Extra voorziening gedurende de gehele droogstandperiode zorgt voor het aanvullen van de reserves, die ten tijde van de toplactatie vervolgens kunnen worden aangesproken. h. Selectie Bepaalde problemen kunnen ontstaan indien de veehouder zijn dieren op een onjuiste wijze selecteert. Zo is het mogelijk dat er door een onjuiste selectie op een bedrijf na verloop van tijd veel dieren voorkomen met COF. Deze afwijking kan in bepaalde families veelvuldig optreden, vooral als gebruik wordt gemaakt van stieren die van dergelijke families afstammen. Ook het gebruik van stieren die zware kalveren geven, moet bij pinken ten stelligste worden ontraden. Door een abnormale partus wordt immers de fertiliteit verlaagd. Problemen in het puerperium leiden bovendien tot een verlaagde melkproductie. Aangezien er een negatief verband bestaat tussen de melkproductie en de fertiliteit, moeten stieren worden geselecteerd die niet alleen veel melk met hoge gehalten vererven, maar ook een goede vruchtbaarheid. Dit laatste is niet alleen door de vee-
houders maar ook door de KI-organisaties al te vaak over het hoofd gezien. Vooral in het Red Holstein ras zijn heel wat stieren massaal ingezet omwille van hun uitstekende productiekwaliteiten, waarvan achteraf is gebleken dat hun dochters minder fertiel waren. Het is ondertussen zonder meer duidelijk geworden dat indien er bij de stierkeuze onvoldoende rekening wordt gehouden met de dochtervruchtbaarheid, er op de lange termijn problemen zullen optreden met de vruchtbaarheidsresultaten op het bedrijf. Intrinsieke factoren bij de koe Individuele afwijkingen Komen er door een samenloop van omstandigheden bepaalde individuele afwijkingen, zoals bv een urovagina, een hydrosalpinx, witte vaarzenziekte en vergroeiingen, etc. gelijktijdig voor, dan kan de fertiliteit op een bedrijf in belangrijke mate gestoord zijn. Een gedegen klinisch onderzoek zal normaliter dergelijke afwijkingen aan het licht brengen. Erfelijke gebreken Het voorkomen van erfelijke gebreken die de voortplanting in negatieve zin beïnvloeden, kan als een ijsbergfenomeen worden gekarakteriseerd. Bepaalde erfelijke afwijkingen die zo nu en dan worden opgemerkt, vinden meestal hun oorsprong in de introductie in de kudde van bepaalde vader- en/of moederdieren jaren terug. Enkele voorbeelden zijn: • het Dumps gebrek. Dit is een recessief gebrek. Homozygote dieren (embryo’s) sterven af in een vroeg stadium (vroeg embryonale sterfte; v.e.s.), heterozygote dieren zijn drager en vererven het gebrek. Zijn zowel de koe als de stier drager, dan treedt er dus in 25% van de gevallen v.e.s. op. Op een bedrijf waar alle melkkoeien drager zijn en een dragerstier wordt gebruikt, bedraagt het totale percentage v.e.s. ongeveer 40%. • hypoplasie van de gonaden, • witte vaarzen ziekte (white heifer disease), • dubbele cervix, • cysteuze ovariële follikels, • bulldog-kalveren, etc. D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 57
Het verdient aanbeveling de veehouder te adviseren de nakomelingen van dergelijke koeien niet aan te houden; dit zal meestal geen gehoor vinden wanneer het om hoogproductieve koeien gaat. K.I.-organisaties hebben wat dit betreft een grote verantwoordelijkheid.
van een vertrouwensrelatie tussen veehouder en dierenarts. De dierenarts dient vanzelfsprekend terdege op de hoogte te zijn van de fysiologie en de pathologie van de voortplanting.
5. Oplossing en preventie van bedrijfsproblemen
a. Het eerste bedrijfsbezoek Bij het eerste bedrijfsbezoek wordt een grondige inventarisatie gemaakt van het bedrijf (zoals hierboven beschreven). Aansluitend dient er een klinisch onderzoek te worden uitgevoerd bij alle hiervoor in aanmerking komende runderen. Het is van groot belang met zekerheid te weten welke dieren afwijkingen vertonen, zodat men later voor geen onaangename verrassingen komt te staan. Op deze wijze is het mogelijk een duidelijk overzicht te krijgen aangaande de gehele bedrijfsproblematiek. Tevens wordt bij het eerste bedrijfsbezoek de administratie in orde gebracht. Deze administratie moet zowel door de dierenarts als door de veehouder goed worden verzorgd eens het systeem is opgestart.
Zoals vermeld, is het soms bijzonder moeilijk om bij een éénmalig onderzoek van het bedrijf een juist inzicht te verkrijgen in de bedrijfsproblematiek. Mocht men echter wel het probleem hebben onderkend, dan dient uiteraard de oplossing van het probleem afgestemd te zijn op de gevonden oorzaak. Is bijvoorbeeld de eigen stier als oorzaak aangewezen (meestal slechte spermakwaliteit), dan ligt de oplossing voor de hand. Ligt de veehouder zelf aan de basis van de problemen, hetgeen meestal het geval is, dan is een oplossing minder eenvoudig. De ervaring leert dat onvolkomenheden in de bedrijfsvoering bijzonder moeilijk te verbeteren zijn. Een éénmalige bespreking van de situatie is bepaald onvoldoende. De veehouder is in het algemeen wel van goede wil, maar inzicht in zijn problemen krijgt hij op deze wijze niet. Bovendien voelt hij zich in vele gevallen geviseerd wanneer hij wordt aangewezen als (mede) verantwoordelijke van de problemen, wat een soort van natuurlijke ‘anti’ reactie bij hem oproept. Er bestaat meer kans op succes indien de bedrijfsbezoeken vaker worden afgelegd en de veehouder telkens weer op zijn problemen wordt gewezen. Om deze reden is het invoeren van een bepaalde vorm van bedrijfsbegeleiding, indien de bedrijfsvoering te wensen overlaat, de aangewezen weg. Bedrijfsbegeleiding voldoet eveneens bijzonder goed op die bedrijven waar in eerste instantie geen oorzaak voor de te lage fertiliteitsstatus kan gevonden worden. Op dergelijke bedrijven blijken er soms toch onverwachte fouten in de bedrijfsvoering te worden gemaakt, die pas na verloop van tijd aan het licht komen. Het invoeren van een bedrijfsbegeleidingssysteem vergt veel overleg met de veehouder. Zeer belangrijk hierbij is het tot stand komen D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 58
Bedrijfsbegeleiding
b. De registratie Het is zonder meer duidelijk dat een goed bijgehouden administratie van de gegevens een strikte ‘conditio sine qua non’ is, wil men goede vruchtbaarheidsresultaten bereiken op het bedrijf. Deze administratie is gebaseerd op een goede identificatie van de dieren en vereist het dagelijks bijhouden van de verschillende werkzaamheden en bevindingen die op het bedrijf hebben plaatsgegrepen. Terwijl vroeger voor de registratie van de vruchtbaarheidsgegevens veelal gebruik gemaakt werd van de zogenaamde vruchtbaarheidsziektekaart, dringt tegenwoordig door de stijging van de bedrijfsgrootte, het gebruik van een computersysteem zich meer en meer op. Bovendien zijn de meeste moderne melkmachines/-robots momenteel uitgerust met een uitgebreid software pakket waarin ook het bedrijfsmanagement en o.a. de vruchtbaarheidsregistratie is ondergebracht. Ook het optimaal inzetten van bijvoorbeeld een pedometer als hulp bij de bronstdetectie,
kan enkel gebeuren wanneer men beschikt over een adekwaat softwareprogramma. Op zeer grote bedrijven bestaat bovendien de behoefte aan een soort waarschuwingssysteem. Met name het tijdstip van insemineren, het tijdstip van droogzetten en de verwachte kalfdatum zijn hierbij van belang. Teneinde tot een goed gebruik van dergelijke softwarepakketten te komen, is de input van volgende (vruchtbaarheids)data strikt noodzakelijk: • de identificatie van het rund, • de afkalfdatum, alsook het verloop van de partus en het puerperium, • de oestrus- en inseminatiedata, • de drachtigheidsdiagnose, • de datum en reden van afvoering van het rund, • de ingestelde therapieën en eventuele opmerkingen, • gegevens die niet met de voortplanting te maken hebben (voeding, melkproductie of melkcontrolegegevens). Daarnaast kunnen, afhankelijk van programma tot programma, ook volgende zaken ingebracht worden: het geneesmiddelengebruik, bevindingen bij het uitvoeren van pedicure, gegevens in verband met de uiergezondheid, etc. Na de verwerking van de gegevens, kan men een overzicht vragen met berekende kengetallen. Zodoende kan men op een relatief korte termijn te weten komen waar zich de zwakke en sterke punten van het bedrijf bevinden en adviezen verstrekken om deze bij te schaven. Daarnaast kan de computer lijsten genereren met handelingen die dienen uitgevoerd te worden door zowel de veehouder (bv lijst met koeien die moeten drooggezet worden, lijst met koeien die in aanmerking komen voor inseminatie (>50 à 60 dagen gekalfd), als de dierenarts (bv lijst met koeien die in aanmerking komen voor drachtonderzoek, voor het nemen van een steriel melkmonster voor bacteriologisch onderzoek, …). Momenteel zijn er heel wat verschillende softwarepakketten op de markt ieder met
zijn eigen mogelijkheden en sterktes maar ook zwaktes. Typisch is dat die pakketten die zeer gebruiksvriendelijk zijn, zoals bijvoorbeeld bij het invoeren van data, sneller foute registraties toelaten en omgekeerd: pakketten die zeer strikt zijn bij het invoeren van de data en daardoor vaak als minder gebruiksvriendelijk worden ervaren, zullen veel minder aanleiding geven tot het aanleveren van foute gegevens en bedenkelijke conclusies. Een nieuwere evolutie in deze context is het gebruik van het internet om zowel het invoeren als het bekijken van gegevens van op een andere lokatie mogelijk te maken. Zo kan de dierenarts via het internet toegang krijgen tot de gegevens van de veehouder om op die manier als het ware dagelijks op te volgen hoe de zaken lopen op het bedrijf en hoe het bijvoorbeeld gesteld is met de melkproductie. Dit internetplatform kan verder uitgebreid worden naar andere partners die op het bedrijf meewerken en data voor het bedrijf ter beschikking kunnen stellen. Finaal kan dit leiden tot een prachtig geheel van gegevens dat ter beschikking komt van de bedrijfsbegeleidende dierenarts om het bedrijf optimaal te begeleiden en dit niet alleen op het gebied van de vruchtbaarheid, maar tevens op vele andere gebieden wat tenslotte zou moeten leiden tot een betere gezondheid, hogere productie en een beter inkomen voor de melkveehouder. c. De volgende bedrijfsbezoeken Bij de volgende bedrijfsbezoeken worden de volgende categorieën runderen rectaal en eventueel vaginoscopisch onderzocht. Op basis van de bevindingen van het klinisch onderzoek en de gestelde diagnose vindt al dan niet behandeling plaats: 1. Alle dieren die 20 - 40 dagen vóór het bedrijfsbezoek hebben afgekalfd en waarbij de partus of het puerperium abnormaal zijn verlopen. 2. D ie runderen die 50 à 70 dagen post partum nog niet in oestrus zijn gezien. 3. Alle runderen die problemen opleveren zoals dieren met een abnormale uitvloeiing, dieren met een onregelmatige D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 59
OVUPLANT
®
Voorspelbare ovulatie-inductie bij de merrie
Ovuplant® geeft u de controle. Ovuplant® vermindert het aantal benodigde onderzoeken en scans. Ovuplant® verhoogt het drachtigheidspercentage. Ovuplant® helpt u uw tijd beter en efficiënter te plannen tijdens het drukke dekseizoen.
Product: Ovuplant 2,1 mg implantatietabletten voor merries. Werkzaam bestanddeel: per implantaat 2,1 mg desloreline (als deslorelineacetaat). Doeldier: paard. Indicaties: induceren van ovulatie binnen 48 uur, bij merries met normale cyclus en een ovariële follikel groter dan 30 mm. Wijze van gebruik en toedieningswijze: lees voor gebruik de bijsluiter. Subcutaan gebruik. Eén implantaat dient subcutaan in de hals van de merrie te worden geplaatst wanneer een follikel > 30 mm aanwezig is. Slechts 1 implantaat per cyclus implanteren. Het implantaat wordt geresorbeerd en hoeft niet verwijderd te worden. Contraindicaties: niet gebruiken tijdens de dracht. Bijwerkingen: gelokaliseerde zwelling op de injectieplaats die gevoelig kan zijn bij aanraking. Sommige merries kunnen na gebruik een verlengde di-oestrus vertonen. Speciale waarschuwing: niet gebruiken als de folieverpakking gebroken is. Uitsluitend voor subcutaan gebruik bij merries. Niet gebruiken bij paarden bedoeld voor de productie van melk of vlees voor humane consumptie. Implantatie-naald niet opnieuw gebruiken. Speciale voorzorgsmaatregelen: niet toe te dienen door zwangere vrouwen. Na aanraking met de huid blootgestelde plaats onmiddelijk reinigen met water en zeep. D.M. Bewaren60e bij 2 -jaargang 8 Cº. Kanalisatiestatus: UDD. Registratienummer: REG NL 100289 - No. 1 blz. 60 Informatie: Dechra Veterinary Products B.V. – www.dechra.nl –
[email protected] – tel +31 (0) 76 - 579 81 00
[Figuur 12.] Het klinisch onderzoek van afwijkende koeien is noodzakelijk om tot een goede diagnose te komen. cyclus en dieren die meer dan 3 maal zijn opgebroken. 4. Die dieren waarbij een drachtigheidsdiagnose dient te worden gesteld (vanaf 30 dagen na de laatste inseminatie). Daarnaast mogen echter ook de pinken niet over het hoofd gezien worden: pinken die 30 of meer dagen geleden geïnsemineerd zijn en pinken die meer dan 450 dagen oud zijn en nog niet geïnsemineerd zijn. Wat de frequentie van de bedrijfsbezoeken betreft, kan worden gesteld dat dit afhankelijk is van de bedrijfsgrootte en de ernst van de problemen. Op bedrijven tot honderd runderen is éénmaal per 4 weken voldoende; grotere bedrijven dienen vaker te worden bezocht teneinde optimale resultaten te bekomen. Men mag echter niet vergeten dat ieder bedrijfsbezoek door de veehouder moet betaald worden. De fre-
quentie van af te leggen bezoeken moet ook daar rekening mee houden. Een bedrijfsbezoek kan bijvoorbeeld als volgt verlopen: Idealiter bereidt men het bedrijfsbezoek vooraf thuis voor. Dit geldt vooral wanneer men in de mogelijkheid is om via het internet de gegevens van de veehouder in te kijken. Niet alleen de gegevens van het bedrijf kunnen bekeken worden (bv het niveau van de melkproductie, het celgetal, een globaal overzicht van de vruchtbaarheidskengetallen, …) maar eveneens kunnen van thuis uit lijsten uitgeprint worden van koeien die men individueel wenst te onderzoeken. Dit kunnen koeien/pinken zijn die moeten onderzocht worden omwille van vruchtbaarheid, maar evenzeer een lijst met koeien die moeten bemonsterd worden wegens een te hoog celgetal, koeien die een te laag vet- of eiwitgehalte hebben of D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 61
die op de lijst komen wegens ‘productie lager dan verwacht’. Daarna worden de dieren onderzocht en indien nodig eventueel behandeld. Het is uiteraard aan te bevelen dat de runderen vooraf worden opgehaald of vaststaan. Tijdens de stalperiode levert dit weinig problemen op. Ligboxenstallen die niet zijn uitgerust met vastzethekken zijn wel minder gemakkelijk te bewerken, doch ook dan is het onderzoek mogelijk. Over het algemeen blijven de dieren rustig in een box staan, zodat het onderzoek zonder problemen kan verlopen. Tijdens de weideperiode verdient het aanbeveling de dieren direct voor of na het melken te onderzoeken. Tijdens ieder bedrijfsbezoek tracht men alle groepen dieren op zijn minst klinisch en kritisch te bekijken: bv de conditie van de droogstaande koeien, de groei bij het jongvee, diarree signalen bij de jongste groep, …. Al te vaak onderwerpt men alleen de koeien die onderzocht worden voor drachtdiagnose aan zijn klinische blik. Koeien waar men in principe niet bij moet zijn, zoals de droogstaande groep, worden dan niet bekeken. Niet alleen de koeien, ook de omgeving wordt aan een kritische blik onderworpen: hoeveel en welk type voer ligt er voor de koeien, ligt er voldoende strooisel in de ligboxen, hoe zit het met de hygiëne van de afkalfstal, zijn de koeien/het jongvee niet te vuil, … Na het onderzoek wordt de administratie bijgewerkt, dit kan via aantekeningen op de stal- en/of koekaart of onmiddellijk via de handcomputer zodat na synchronisatie er een onmiddellijk ge-update versie kan geraadpleegd worden in het managementspakket om bijvoorbeeld de meest recente vruchtbaarheidskengetallen te berekenen. Dit laatste kan zeer handig zijn aangezien het nog niet voorhanden zijn van de resultaten van het drachtonderzoek in vele gevallen aanleiding kan geven tot het trekken van foute conclusies. Tijdens ieder bedrijfsbezoek kan er bovendien een ‘hot topic’ besproken worden met de veehouder. Soms is dat gerelateerd aan klachten gemeld door de veehouder of aan de problemen die men tijdens de bedrijfsrondgang heeft waargenomen, soms is dat seiD.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 62
zoensgebonden, zoals bijvoorbeeld het geven van advies omtrent het ontwormen wanneer de dieren worden uitgeweid of opgestald, of het opstellen van een vaccinatieprogramma tegen luchtwegaandoeningen in het najaar. Uiteindelijk wordt besloten met het vastleggen van een afspraak voor het volgende bedrijfsbezoek. d. De resultaten De resultaten verkregen door het toepassen van bedrijfsbegeleiding zijn meestal gunstig. Niet alleen treedt er een stijging op van de fertiliteitsstatus maar ook een daling van het aantal dieren dat wegens niet drachtig worden, dient opgeruimd te worden. Dit laatste geeft de veehouder de mogelijkheid een betere selectie toe te passen. Van zeer groot belang hierbij is de medewerking van de veehouder. Is deze niet geneigd de gegeven adviezen op te volgen, dan heeft begeleiding geen zin. Hierbij is vooral het bijhouden van de administratie van grote betekenis. De gebruikswaarde van een begeleidingssysteem hangt uiteraard vrijwel volledig af van de verhouding tussen de opbrengsten en de kosten. Zodra de kosten hoger worden dan de opbrengsten zal geen enkele veehouder nog geneigd zijn aan een dergelijke vorm van begeleiding mee te werken. Het is echter zeer moeilijk een juist inzicht te krijgen in de mate waarin bedrijfsbegeleiding de veehouder voordeel oplevert. Bij een berekening van dit voordeel kan het beste worden uitgegaan van de tussenkalftijd. Zoals uit verschillende berekeningen is gebleken, levert de verkorting van de tussenkalftijd met één dag per rund een voordeel op van minstens 1 €. Begeleiding van probleembedrijven (tussenkalftijd bv 430 dagen) resulteert vrijwel steeds in een aanzienlijke daling van de tussenkalftijd (bv tot 400 dagen). Wat de kosten betreft, deze bestaan vrijwel geheel uit arbeidsloon (af hankelijk van de duur van het bezoek). De gemiddelde duur van de afgelegde bedrijfsbezoeken is uiteraard sterk af han-
kelijk van de aard en de graad van de bedrijfsproblemen. Vanzelfsprekend is het organisatietalent van de veehouder en van de dierenarts ook van groot belang. Gemiddeld moeten per bedrijfsbezoek ongeveer 20-30 runderen worden onderzocht (af hankelijk van het seizoen en de bedrijfsgrootte). De meeste van deze dieren zijn bestemd voor drachtonderzoek, dat na enige ervaring slechts weinig tijd vergt. Gemiddeld neemt het onderzoek (door een ervaren persoon) van de dieren ongeveer 40 minuten in beslag. Hierbij komt nog de tijd nodig voor het bijwerken van de administratie. Een doorsnee bedrijfsbezoek blijkt aldus niet meer dan ongeveer 60 minuten te vergen. Wordt er daarenboven nog wat tijd besteed aan het geven van adviezen e.d. dan komt de totale duur van een bedrijfsbezoek op ongeveer anderhalf uur. Per jaar gaan dan 15 uur arbeidsloon naar de dierenarts. Over het algemeen vormen de kosten van
medicamenten en materiaal slechts een gering bedrag. Bij de kosten baten analyse komt men over het algemeen uit dat bedrijfsbegeleiding voor de veehouder een aantrekkelijke zaak is. Naarmate het bedrijf groter wordt, worden de kosten over meer dieren gespreid en wordt zodoende de opbrengst hoger. Ook de ernst van de problemen die zich op het bedrijf voordoen, is hierbij van belang. Zijn de problemen groot, dan is het invoeren van een bedrijfsbegeleidingssysteem zeer zeker een rendabele zaak. Anders wordt het indien er zich op een bedrijf geen problemen voordoen. Waarschijnlijk is op dergelijke bedrijven een doorgedreven begeleiding minder verantwoord. Meestal zal de veehouder niet volledig willen meewerken of betreft het vakbekwame mensen, die naar alle waarschijnlijkheid toch niet met grote problemen zullen worden geconfron-
[Figuur 13.] Bij een bedrijfsbezoek hoort een grondig nazicht van de op het bedrijf beschikbare productiegegevens. D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 63
Je kunt er de klok op gelijk zetten
Alfaglandin ® C Alfaglandin ® C online bijsluiter Samenstelling, flacon 20ml: Per ml oplossing 0,250 mg cloprostenol. Alfaglandin C is geïndiceerd bij pyometra, suboestrus, oestrussynchronisatie, onderbreking van abnormale dracht bij runderen tot dag 150 van de dracht, luteaal cysten van het ovarium en partusinductie.
Diergeneesmiddel REG NL 10504 UDA Kuipersweg 9 NL - 3449 JA Woerden Tel. 0348 - 41 69 45 Fax. 0348 - 48 36 76 D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 64 www.alfasan.nl
[email protected]
teerd, hoewel dit uiteraard nimmer met zekerheid te zeggen is. Een nauwkeurige analyse van bedrijfsresultaten brengt echter vaak onvolkomenheden aan het licht, welke de veehouder zelf meestal niet zijn opgevallen. In deze context kan de bedrijfsbegeleiding worden terugverdiend als ‘eye-opener’. Het is de taak om in dit geval zeer goed op details te letten en de onvolmaaktheden op te merken en te attenderen aan de veehouder. Bovendien heeft de dierenarts de taak de veehouder te ‘ontzorgen’ van een aantal typisch diergeneeskundige aangelegenheden. Hierbij kan gedacht worden aan het kort op de bal spelen voor wat betreft koeien die niet tochtig of moeilijk drachtig worden, het goed bijhouden van de status in verband met infectieuze aandoeningen die onder andere de vruchtbaarheid in sterke mate kunnen beïnvloe-
den op het bedrijf, en dergelijke. Het feit dat de veehouder gerust kan zijn dat zijn dierenarts dit voor hem in de gaten houdt en actie onderneemt indien economisch verantwoord, heeft ook een zekere waarde die echter moeilijk in echte euro’s kan uitgedrukt worden. De hierboven beschreven vorm van bedrijfsbegeleiding heeft enkel betrekking op begeleiding van de reproductie. Zoals uit vroegere onderzoekingen is gebleken, is dit tot nu toe veruit het belangrijkste onderdeel van een totaal bedrijfsbegeleidingssysteem. Naast de bedrijfsbegeleiding op gebied van de fertiliteit verdienen ook andere bedrijfsaspecten de nodige aandacht, zoals bv mastitis, voeding, kreupelheden, parasitaire ziekten en infectieuze ziekten. Ook op dit terrein kan de dierenarts zich zeker verdienstelijk maken.
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 65
Ketose: een duur geheim Ketose: een duur geheim
Verminder Verminder ketose ketose met met 74% 74%
advertentie
Kexxtone is een baanbrekend diergeneesmiddel ter preventie Kexxtone is een baanbrekend diergeneesmiddel ter preventie van subklinische ketose. Het vermindert de incidentie van deze 2 van subklinische ketose. Het vermindert de incidentie van deze . verborgen aandoening met 74% verborgen aandoening met 74%2. Subklinische ketose komt veel voor. Uit recente studies blijkt dat het 30% van de binnen worden gemanaged. De30% gevolgen van koeien treft,1 zelfs Subklinische ketose komtveestapels veel voor. die Uit goed recente studies blijkt dat het van de 1 ketose hebben invloed opveestapels de koegezondheid, en de vruchtbaarheid. koeien treft, zelfs binnen die goed melkproductie worden gemanaged. De gevolgen van ketose hebben invloed op de koegezondheid, melkproductie en de vruchtbaarheid. Kexxtone: 2 • vermindert de incidentie van ketose* met 74% Kexxtone: 2 * • één enkele bolus, eenvoudig toe te dienen vermindert de incidentie van ketose met 74% • geregistreerd diergeneesmiddel voorschrift verkrijgbaar één enkele bolus, eenvoudig toe op te dienen • geregistreerd diergeneesmiddel op voorschrift verkrijgbaar Om meer te weten te komen over Kexxtone belt of mailt u met: (Noord-Nederland): +31 629 belt 074 of 664,
[email protected] Tim den Toom Om meer te weten te komen over Kexxtone mailt u met: (Zuid-Nederland): +31 Sven Harmsen Tim den Toom (Noord-Nederland): +31638 629827 074839, 664,
[email protected] [email protected] Sven Harmsen (Zuid-Nederland): +31 638 827 839,
[email protected] *Ketose: > 1000 μmol/l betahydroxyboterzuur in het bloed *Ketose: > 1000 μmol/l betahydroxyboterzuur in het bloed
REFERENTIES 1 Macrae, et al. 2012. Prevalence of clinical and subclinical ketosis in UK dairy herds 2006-2011. World Buiatrics, Lisbon, Portugal; Elanco Farm Audit 2011, No. GN4FR110006. Data on file. 2 REFERENTIES CVMP assessment report of an application for the granting of a community marketing authorisation for Kexxtone (EMEA/V/C/002235). 1 Macrae, et al. 2012. Prevalence of clinical and subclinical ketosis in UK dairy herds 2006-2011. World Buiatrics, Lisbon, Portugal; Elanco Farm Audit 2011, No. GN4FR110006. Data on file. 2 CVMP assessment report of an application for the granting of a community marketing authorisation for Kexxtone (EMEA/V/C/002235). Benaming: Kexxtone 32,4 g intraruminaal hulpmiddel met continue afgifte voor rundvee. Monensin Werkzaam bestanddeel: Monensin 32,4 g (overeenkomend met 35,2 g monensin-natrium). Doeldiersoorten: Rundvee (melkkoeien en vaarzen). Indicaties: Ter vermindering van het voorkomen van ketose rond het afkalven bij melkkoeien/vaarzen waarvan verwachthulpmiddel dat ze ketose Contra-indicaties: Niet gebruiken bij dieren met een lichaamsgewicht van minder dan 300 kg. Bijwerkingen: Geen. Wachttermijn: (Orgaan)vlees: nul dagen. Melk: nul dagen. Benaming: Kexxtone 32,4 gwordt intraruminaal metkrijgen. continue afgifte voor rundvee. Dosering Werkzaam en toedieningsweg: Intraruminaal Eén enkel intraruminaal hulpmiddel dient 3-4 weken vóór de verwachte kalfdatum bij een melkkoe/vaars te worden toegediend van doorhet middel van een geschikt Monensin bestanddeel: Monensingebruik. 32,4 g (overeenkomend met 35,2 g monensin-natrium). Doeldiersoorten: Rundvee (melkkoeien en vaarzen). Indicaties: Ter vermindering voorkomen van ketose toedieningsinstrument. rond het afkalven bij Kexxtone geeft bij benadering een verwacht gemiddelde van krijgen. 335 mgContra-indicaties: monensin per dagNiet af gedurende 95 dagen. Volg de instructies nauwgezet. Het dier moet op de Geen. juiste manier worden (Orgaan)vlees: vastgezet om nul het dagen. intraruminaal hulpmiddel melkkoeien/vaarzen waarvan wordt dat dosis ze ketose gebruiken ongeveer bij dieren met een lichaamsgewicht van minder dan 300 kg. Bijwerkingen: Wachttermijn: Melk: nul dagen. goed te kunnen toedienen. Bij het vastzetten moet de vooren achterwaartse beweging beperkt envóór het hoofd in een naar voren gestrekte positie worden zonder druk de nekvan omeen stikken te voorkomen. Dosering en toedieningsweg: Intraruminaal gebruik. Eén enkel intraruminaal hulpmiddelworden dient 3-4 weken de verwachte kalfdatum bij een melkkoe/vaars te gehouden, worden toegediend dooropmiddel geschikt toedieningsinstrument. 1. Elk intraruminaal hulpmiddel heeft een eigen nummer op de cilinder. Dit moet genoteerd worden samen met het bijbehorende identifi catienummer van het dier, zodat het dier in geval van regurgitatie kan worden geïdentificeerd. Kexxtone geeft bij benadering een gemiddelde dosis van 335 mg monensin per dag af gedurende ongeveer 95 dagen. Volg de instructies nauwgezet. Het dier moet op de juiste manier worden vastgezet om het intraruminaal hulpmiddel 2. Vouw de vleugels langs de van het intraruminaal hulpmiddel en stop het hulpmiddel in een geschikt toedieningsinstrument, het uiteinde met de opening goed te kunnen toedienen. Bij kern het vastzetten moet de vooren achterwaartse beweging worden beperkt en het hoofd in een naar voren gestrekte positie wordeneerst. gehouden, zonder druk op de nek om stikken te voorkomen. 3. Elk Zet intraruminaal het dier vast met hoofd en nek een naareigen vorennummer gestrekt. dier met één hand in de hoek vansamen de bek. Breng het toedieningsinstrument in de bek daarbij voortanden te van raken. Gebruik niet veel kracht, 1. hulpmiddel heeft opPak de het cilinder. Dit moet genoteerd worden met het bijbehorende identificatienummer vanzonder het dier, zodatde het dier in geval regurgitatie kante worden geïdentificeerd. om trauma en letsel aande dekern keelholte en intraruminaal slokdarm te vermijden. 2. Vouw de vleugels langs van het hulpmiddel en stop het hulpmiddel in een geschikt toedieningsinstrument, het uiteinde met de opening eerst. 4. Zet Breng voorbij de tongbasis vermijd daarbij slikt, Breng beweegt toedieningsinstrument gemakkelijk over de tongbasis. GEBRUIK GEEN OVERMATIGE KRACHT. 3. hethet diertoedieningsinstrument vast met hoofd en nek naar voren gestrekt.enPak het dier met de éénkiezen. hand inWanneer de hoekhet vandier de bek. hethet toedieningsinstrument in de bek zonder daarbij de voortanden te raken. Gebruik niet te veel kracht, Trek bij weerstand het instrument wat terug en herhaal de procedure. om trauma en letsel aan de keelholte en slokdarm te vermijden. 5. dat het uiteinde van het toedieningsinstrument de tongbasis is gepasseerd. Schiet intraruminaal hulpmiddel uit het toedieningsinstrument het dier slikt. 4. Zorg Brengervoor het toedieningsinstrument voorbij de tongbasis en vermijd daarbij de kiezen. Wanneer hethet dier slikt, beweegt het toedieningsinstrument gemakkelijkwanneer over de tongbasis. GEBRUIK GEEN OVERMATIGE KRACHT. Reg.: EU/2/12/145/001-003, REG NLwat 110814 UITSLUITEND VOOR DIERGENEESKUNDIG GEBRUIK – UITSLUITEND OP DIERGENEESKUNDIG VOORSCHRIFT VERKRIJGBAAR DIERGENEESMIDDEL Trek bij weerstand het instrument terugUDA en herhaal de procedure. Verantwoordelijke Onderneming: and Company Limited, Elanco Animal Health, Priestley Road, Basingstoke, Hampshire 9NL, Verenigd Koninkrijk 5. Zorg ervoor dat het uiteinde van Eli hetLilly toedieningsinstrument de tongbasis is gepasseerd. Schiet het intraruminaal hulpmiddel uit RG24 het toedieningsinstrument wanneer het dier slikt. Verdere informatie is beschikbaar Reg.: EU/2/12/145/001-003, REG op NLaanvraag. 110814 UDA UITSLUITEND VOOR DIERGENEESKUNDIG GEBRUIK – UITSLUITEND OP DIERGENEESKUNDIG VOORSCHRIFT VERKRIJGBAAR DIERGENEESMIDDEL Verantwoordelijke Onderneming: Eli Lilly and Company Limited, Elanco Animal Health, Priestley Road, Basingstoke, Hampshire RG24 9NL, Verenigd Koninkrijk Verdere informatie is beschikbaar op aanvraag. Elanco, KexxtoneTM en de schuine balk zijn handelsmerken in eigendom van of in licentie gegeven aan Eli Lilly and Company, haar dochterondernemingen of filialen. © 2013 Elanco Animal Health.
Elanco Animal Health Grootslag 1-5, 3991 RA Houten, Nederland I
[email protected] I +31 (0)30 60 25 952 Elanco Animal Health Plantin en 1-5, Moretuslei 1A,Houten, 2018 Antwerpen, I
[email protected] I +3260 (0)3 Grootslag 3991 RA NederlandBelgië I
[email protected] I +31 (0)30 25334 95230 02 Plantin en Moretuslei 1A, 2018 Antwerpen, België I
[email protected] I +32 (0)3 334 30 02
NLDRYKXT00006 NLDRYKXT00006
Elanco, KexxtoneTM en de schuine balk zijn handelsmerken in eigendom van of in licentie gegeven aan Eli Lilly and Company, haar dochterondernemingen of filialen. © 2013 Elanco Animal Health.
Aanbevolen literatuur Bossaert P (2010). The role of insulin in the energy conflict between milk production and ovarian activity during the transition period of high yielding dairy cows. PhD Thesis, Faculty of Veterinary Medicine, Ghent University, 258 pgs. Diskin M en Morris D (2008). Embryonic and early foetal losses in cattle and other ruminants. Reproduction in Domestic Animals 43, Suppl 2, 260-267. Hostens M (2012). Health and fertility challenges in high yielding dairy cows during the transition period and the use of dietary fatty acids as an optimization strategy. PhD Thesis, Faculty of Veterinary Medicine, Ghent University, 326 pgs. Inchaisri C, Jorritsma R, Vos P, Van der Weijden GC, Hogeveen H (2010). Economic consequences of reproductive performance in dairy cattle. Theriogenology 74, 835-846. LeBlanc S en Campbell M (2010). Is high production compatible with good reproductive performance in dairy cattle? In: ‘Updates on ruminant production and medicine’; edited by F. Wittwer et al. Keynote lectures of the XXVI World Buiatrics Congress, 14-18 November 2010, Santiago, Chile, pgs 103-113. Leroy J (2005). Metabolic changes in high producing dairy cows and the consequences on oocyte and embryo quality. PhD Thesis, Faculty of Veterinary Medicine, Ghent University, 252 pgs. Sheldon IM, Lewis GS, LeBlanc S, Gilbert RO (2006). Defining postpartum uterine disease in cattle. Theriogenology 65, 1516-1530. Vanholder T (2005). Cystic ovarian follicles in the high yielding dairy cow post partum. Role of hormonal and metabolic adaptations in the pathogenesis. PhD Thesis, Faculty of Veterinary Medicine, Ghent University, 191 pgs.
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 67
D.M. 60e jaargang - No. 1 blz. 68
PERIODIEK TIJDSCHRIFT ZESTIGSTE JAARGANG JuNI 2013-01
HET bElANG vAN DE vRuCHTbAARHEID OP EEN mElKvEEbEDRIJF SPONSOREN:
eriek Uniek in gen