Oud-conservator moderne wapens van het Legermuseum drs. j. Lenselink (1939), schetst in een breed overzicht de in de Eerste Wereldoorlog gebruikte vuurwapens. Het Legermuseum beschikt, niettegenstaande Nederlands neutraliteit, over een waardevolle collectie objecten, literatuur en afbeeldingen betreffende de Eerste Wereldoorlog.
Overzicht van enkele vuurwapenontwikkelingen uit de `Grote Oorlog' Jan Lenselink
Inleiding Alle aspecten van de Eerste Wereldoorlog bezaten, vergeleken bij vorige oorlogen, een buitengewoon formaat: het aantal betrokken naties, de omvang van de legers, het oppervlak van het strijdgebied, de aantallen van de directe deelnemers, het materiaalverbruik, de diversiteit van de wapens. Dit laatste gegeven zou kunnen wijzen op snelle ontwikkeling en technologische doorbraken, maar daarvan zijn de voorbeelden schaars (waarbij ik de steeds aangehaalde vliegtuigen en tanks, die het tegendeel moeten bewijzen, niet geldig vind: ik beschouw deze objecten meer als wapendragers dan als wapens). Het materiaalverbruik was echter zó groot, dat - vooral in het tweede jaar van de oorlog verouderde wapens (meest artillerie/ weer in dienst werden genomen; verder waren in de decade voor het uitbreken van de gevechten diverse wapens in een beproevingsfase of daar nèt doorheen en de verwoede gevechten verhaastten de invoering ervan, terwijl de bestaande bewapening nog werd gehandhaafd. Die veelheid van gebruikte wapens is het onderwerp van dit artikel. De volgorde heeft betrekking op de grootte: te beginnen bij de draagbare wapens van de individuele soldaat en eindigend bij het zwaarste geschut. Vuist- en schoudervuurwapens De revolver was na bijna een eeuw gebruik een uiterst betrouwbaar wapen geworden. Het model met een zesschots cilinder behoorde in vrijwel alle legers tot de bewapening van bepaalde groepen als officieren en militairen van speciale diensten. (afb. 1) Het enige werkelijk nieuwe type in 1914, de Engelse halfautomatische Webley-Fosberry met zigzag verlopende groeven aan de buitenkant van de cilinder, verdween al vrij snel van het front. Hij bleek niet bestand tegen de ruimschoots aanwezige vervuiling in de loopgraven, zodat het gevoelige mechanisme weigeringen vertoonde. (afb. 2) De Amerikaanse .45 revolvers werden uitgerust met dunne stalen clips voor drie patronen (zogenaamde 'half moon' clips), zodat ze ook de patronen voor het Colt .45 pistool, die een huisbodem met een groef bezaten, konden verschieten. Hoewel geen vuistvuurwapen in directe zin, wordt het seinpistool meestal in deze categorie ingedeeld. Naar de naam van de Amerikaanse constructeur werd het ook wel Verypistool genoemd. Het gebruik ervan steeg vooral in de laatste twee oorlogsjaren enorm, omdat telefoonverbindingen tijdens
artilleriebombardementen direct beschadigd raakten en draadloze verbindingen nog in de kinderschoenen stonden (waardoor postduiven nog steeds een rol speelden bij verbindingen! /. Het meest voorkomende type seinpistool was enkelloops, met een kaliber van een inch. De lange gladde loop was ingericht voor een vrij lange patroon, die tot zes lichtsaspillen wit, geel rood of groen) kon bevatten, of een rookof fluitsas projectiel. Met de mogelijke combinatie van diverse effecten konden waarnemers uit de voorste loopgraven het achterland waarschuwen - of het niemandsland verlichten, wanneer de aanwezigheid van een verkenningspatrouille werd vermoed. Het halfautomatische pistool, meestal met een magazijn in de kolf, was in 1914 nog geen kwart eeuw oud, maar de diverse typen en modellen die na 1900 het licht zagen, bleken zeer betrouwbaar. Zo is de Amerikaanse Colt 1911 driekwart eeuw in de bewapening gebleven en de Duitse Luger uit 1908 tot in het midden van de 20ste eeuw; ze zijn nog steeds geliefd bij sportschutters. (afb. 3) Aanpassingen zocht men in de looplengte (Lugers waren er in vier lengten, waarvan de langste een houten lade en een aanzetkolf had en dus eigenlijk een karabijn was geworden), magazijncapaciteit (verlengde magazijnen, het Lugermodel met een kleine trommel) en de mogelijkheid om een aanzetkolf te gebruiken, waardoor de effectieve dracht groter werd (maar een vizier tot een afstand van 800 m was wel erg optimistisch: daarvoor zijn de richtmiddelen absoluut onvoldoende en krijgt de kogelbaan een te grote kromming). (afb. 4) De wens om het mechanisme volautomatisch te maken heeft niet tot een werkelijk model geleid; pistoollopen kunnen automatisch vuur maar heel kort verduren en de opslag van het wapen wordt door de beste schutters maar nauwelijks beheerst. Toch was een licht automatisch wapen natuurlijk wel ideaal voor loopgraafgevechten en verkenningspatrouilles, waarbij een salvo het nadeel van een kort reactiemoment kon opheffen. Zo'n wapen dook aan Duitse kant op in de laatste zes maanden van de oorlog; het was de MP 18/I van de Bergmanfabriek in Suhl met als directeur/ontwerper Hugo Schmeisser. Karakteristiek voor dit wapen waren een korte loop met het kaliber voor de pistoolpatroon, omgeven door een steunmantel, een houten lade met dito kolf en een eenvoudig systeem van massavergrendeling, met een relatief zware afsluiter. Er zaten Luger-onderdelen aan (loop, magazijn) maar het was een uniek ontwerp, dat direct zeer geliefd werd bij de Duitse stormtroepen, omdat het automatische vuur op korte afstand buitengewoon effectief was. Het kwam echter te laat en in te kleine hoeveelheden aan het front om nog enige werkelijke invloed te kunnen uitoefenen. (afb. 5). Het eigenlijke individuele wapen voor de gewone infanterist bleef bij alle legers het repeteergeweer (of de verkorte karabijnversie daarvan) met grendelsluiting: robuust, onder de moeilijkste omstandigheden betrouwbaar, met de mogelijkheid tot gericht vuur op grotere afstanden (voor met kijkers uitgeruste scherpschutters was effectiviteit tot boven de 600 m geen uitzondering). De stabiliteit in de kogelbaan was onder meer te danken aan het slanke, puntige projectiel, bestaande uit een loden kern met een tombak of kopernikkel mantel (alleen de Franse 'Balle D' was van massief brons). Zelfs doorgang in het menselijk lichaam leverde meestal een smal wondkanaal op, hetgeen aan het einde van de 19de eeuw berichten opleverde over verminderde `stopping power': tegenstanders die na meerdere treffers toch bleven aanvallen. Een Engelse fabriek in het Indiase stadje Dum Dum construeerde tegen deze `onkwetsbaren' een expansiekogel die in het lichaam uitzette en soms in stukken uiteenviel. (afb. 6) Het gebruik van dit type projectielen werd echter in de Haagse Conventie van 1899 verboden. Een wat bizarre situatie ontstond, toen de Duitsers in augustus 1914 de Fransen ervan beschuldigden dumdummunitie te gebruiken - terwijl overduidelijk uit de verpakking op de foto's bleek, dat het
om oefenmunitie ging... Maar het middel van de propaganda in de pers werd steeds belangrijker en de dumdumkwestie dook over en weer regelmatig op. De bajonet als verlengstuk van het geweer werd een gruwelijk wapen tijdens de bloedige mantegen-mangevechten in de loopgraven. Dat kwam doordat op kritieke momenten in het gevecht de vuursnelheid van het repeteergeweer te laag was (geen tijd meer om te grendelen), zodat het onderzoek naar een halfautomatisch geweer een grotere prioriteit verwierf. Al vóór 1914 bestonden er enkele merken, bij voorbeeld de Mexicaanse Mondragon, die in Zwitserland in licentie vervaardigd werd en aan Duitse piloten werd verstrekt. Tijdens de oorlog verschenen er ook andere exemplaren, zoals het Mauser 'Fliegergewehr', waarvan de naam al bewijst, dat de piloten van gevechtsvliegtuigen deze zeldzame wapens eerder bezaten dan de laag-bij-degrondse voetsoldaat. (afb.7) Het enige type waarvan de massaproductie nog nèt in de oorlogstijd is begonnen (eerste inzet op 13 september 1918) was het Amerikaanse Browninggeweer, dat door de vrij zware loop ook voor automatisch vuur geschikt was. Uit Amerika kwam ook het Pedersen device, een vinding die een grendelgeweer in een pistoolmitrailleur kon veranderen (uiteraard wèl met verschillende munitie; de soldaat moest bij deze combinatie dus twee verschillende patroonsoorten bij zich dragen). Hoewel nog in 1918 geproduceerd, kwam het niet meer aan het front. Er is nog een andere manier om een wolk projectielen te verschieten: het gebruik van hagel en wel, in verband met het doel, zeer grove hagel. Tot grote verontwaardiging van de Duitsers werd een militair hagelgeweer door Amerikaanse soldaten in loopgraafgevechten gebruikt. Op de grens van het draagbare wapen bevindt zich de Duitse 'Tankbüchse', een repeteergeweer met grendelsluiting in het kaliber 13 x 92 halfland. Het gewicht van 16 kg vereiste een bediening van twee man; het wapen was bedoeld om aanvallende Engelse tanks vanuit de voorste loopgraven te bestrijden met pantserdoorborende munitie. Het ontwerp kwam in ruim drie maanden van tekentafel naar het front, een opmerkelijke prestatie van de Mauserfabrieken. (afb. 8) Een wapen dat binnen enkele jaren tot de onmisbare attributen van de infanterist ging behoren was de handgranaat. In een primitieve vorm - een stenen of gietijzeren bol met een vulling van buskruit, die ontstoken werd door een lont - was het al eeuwen bekend. Nadat de oorlog was vastgelopen in de loopgraven ging de ontwikkeling razendsnel: in Franse verzamelingen trof ik in 1984 meer dan 200 verschillende ontwerpen aan, alle afkomstig van het westelijk front! In snel tempo werd het buskruit vervangen door echte springstoffen, de lont verdween naar het inwendige en werd door een slaghoedje ontstoken, geactiveerd door een veermechanisme. Verdedigers en aanvallers hadden hun eigen type: de eersten bedienden zich van modellen met een vrij dikke ijzeren wand die bij de detonatie scherven verspreidde (effectief tot zeker 30 meter), de laatsten van dunwandige exemplaren die een schokgolf veroorzaakten met een dodelijk gevolg tot op ongeveer 2 meter. Zeker in de eerste twee jaren werd er in de loopgraven ook de eigen aanmaak van allerlei typen springbussen beoefend - tussen de aanvallen door was er tijd om allerlei aanpassingen in de uitrusting te overdenken en te beproeven. (afb. 9) Niet iedere infanterist is uitgerust met een honkbalarm en dus werden er pogingen gedaan om de dracht van de handgranaat te vergroten. Naast mechanische werpmachines (middeleeuwse katapulten en werparmen kregen een nieuwe kans) verscheen de schietbeker op het geweer. (afb. 10) Hierin paste een geweergranaat: een aangepaste handgranaat, weggeschoten door de gasdruk van een normale patroon (voor de schutter het eenvoudigste/ of een speciale (gas)drukpatroon, die apart verpakt moest worden. (afb. 11 ) Mitrailleurs
(afb. 12) De eerste volledig automatisch vurende mitrailleur - al veel eerder waren er met handbediening - dateert uit 1885, toen de Amerikaan Hiram S. Maxim patent op zijn model kreeg. Als standaardmitrailleur was dit wapen zowel door Duitsland als Engeland aangenomen, respectievelijk gefabriceerd door de Spandau- en de Vickersfabrieken; ook Rusland had het aangeschaft. Alle uitvoeringen hadden een stevige affuit en koeling door een watermantel. Ze werden gevoed met patroonbanden of -strips en waren zwaar: de Duitse MG 08 woog, met magazijn voor de patroonband en gevulde mantel ruim 22 kilo. De Franse Hotchkiss en Benet-Merciers, hoewel luchtgekoeld, wogen nauwelijks minder door de zeer dikke lopen die de warmte, ontstaan tijdens automatisch vuren, moesten verwerken. Voor een vaste stelling in de verdediging was dit gewicht geen bezwaar. Snel oprukken tijdens of direct na een aanval was met deze wapens ondoenlijk. Het streven naar gewichtsvermindering leidde tot aanpassingen: de 08/15 was naar 19, de 08/18 naar 15 kg gezakt. A1 voor de oorlog had de Amerikaan Lewis een licht machinegeweer met een trommelmagazijn ontworpen, dat door het Amerikaanse leger was afgewezen, maar daarentegen in België (1913) en Engeland 1914) werd aangenomen. Amerika heeft tot 1917 zeer weinig prioriteit gegeven aan de mitrailleurbewapening; het Amerikaanse expeditieleger moest daarna van de bondgenoten machinegeweren lenen. Deze Lewis was draagbaar tijdens een aanval en het magazijn bood goede bescherming tegen vervuiling, maar bij durend snelvuur konden de aluminium koelribben om de loop de hitte niet meer aan. De Franse Chauchat, qua gewicht (9 kilo) aantrekkelijk, kreeg een slechte naam door gevoeligheid voor vervuiling, snelle loopverhitting, kleine magazijncapaciteit en lage vuursnelheid (minder dan 250 schoten per minuut). Het onderzoek naar machinegeweren met een groter kaliber dan die van het infanteriegeweer kwam ook op gang, maar heeft in oorlogstijd slechts een bruikbaar wapen opgeleverd, namelijk de Bekermitrailleur in het kaliber 20 x 71 VV. (afb. 13) De energie van deze patroon was door de geringe kruitlading zeer matig. Hij is echter de stamvader geworden van de later zo succesvolle Oerlikonfamilie, die vooral in de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol heeft gespeeld. De patronen voor de machinegeweren waren ontworpen voor direct gericht vuur. De kruitlading was echter zodanig, dat afgeschoten projectielen ook nog dodelijk konden zijn bij indirect vuur op grote afstand, tot op 2000 meter toe. De onder een hoek van rond de 40° invallende projectielen, afkomstig van een rij zware mitrailleurs op grote afstand, zorgden voor een akelig verrassingseffect, omdat het geluid van de wapens door die afstand geabsorbeerd werd door het andere frontlawaai. Bleven voor de infanterie de standaardpatronen ongewijzigd, voor de mitrailleurs werden patronen met bijzondere projectielen geconstrueerd. Het lichtspoortype verbrandde tijdens de vlucht een fel brandend kleursas, waardoor de kogelbaan zichtbaar werd. Vliegtuigmitrailleurs kregen brandstichtende (met een vulling van witte fosfor] en zelfs explosieve projectielen. Omdat de inhoud van een 8 mm projectiel gering was, rustte men soms bestaande machinegeweren met lopen van een groter kaliber uit (rond de 11 mm), die een ouder patroontype met een zwaarder projectiel verschoten, gevuld met brandsas. Het effect hiervan op met waterstofgas gevulde Zeppelins was verwoestend. Artillerie Reeds aan het einde van de 19e eeuw heerste er een bewapeningswedloop tussen Frankrijk en Duitsland. Het eerstgenoemde land versterkte zijn oostgrens door het bouwen van enorme vestingen en vestingsteden. Het Duitse antwoord was het bouwen van steeds zwaarder belegeringsgeschut om deze te kunnen vernielen (afb. 14). Met de eerste versie van de beroemde 'Dikke Bertha' (een mortier van 42 cmL/16), die in augustus 19I4 de Luikse fortenring zou verpletteren, werden al in 1909 op het schietterrein bij Meppen proefschoten gelost. De
uitvoering die in vier lasten op zware vrachtwagens kon worden vervoerd was het snelst op bedreigde plaatsen in de frontlinie in te zetten. De race naar het zwaarste kaliber werd gewonnen door de Fransen met een 52 cm houwitser op spoorwegaffuit; het stuk was evenwel door de geweldige omvang maar spaarzaam inzetbaar. Alle partijen beschikten trouwens in 1917 over spoorweggeschut van zwaar kaliber (boven de 30 cm), waarvan de vuurmonden vaak van oorlogsschepen afkomstig waren. De geringe manoeuvreerbaarheid, mèt de noodzaak over een spoorlijn te kunnen beschikken, beperkte de inzet tot speciale doelen en gelegenheden. De artilleriebarrages die over een breed front de loopgraven van de tegenstander moesten verpletteren (een doel dat niet te verwezenlijken bleek) werden uitgevoerd door grote aantallen kannonnen en houwitsers van veel kleiner kaliber, meest tussen de 12 en 21 cm. Dit geschut was echter niet mobiel genoeg om een doorbraak van de infanterie snel te kunnen volgen; dus fungeerde het veldkanon met een kaliber van ongeveer 7,5 cm als werkpaard van de rijdende artillerie. Hierin had Frankrijk in 1896 een technische voorsprong gehaald met de constructie van het 75mm L/33 stuk (steeds aangeduid als 'soixante-quinze') met gescheiden boven- en onderaffuit, een hydropneumatische rem- en vooruitbrenginrichting (in combinatie met een sterke veem, snelvuursluiting, patroonmunitie (projectiel vastgezet in de patroonhuls) en beschermschilden tegen lichte projectielen of granaatscherven voor de bemanning. De Franse voorsprong was omstreeks 1910 tenietgedaan door andere geschutfabrieken als Bethlehem, Krupp en Vickers. Dat een stuk licht veldgeschut met getrainde bemanning in een open gevecht een sterke tegenstander kon zijn, bewees een Engelse 13-ponder op 1 september 1914 door ruim twee uur een Duitse aanval op te houden in het plaatsje Nery in Frankrijk daarbij sneuvelde overigens het grootste deel van de batterijbemanning. Een ongelooflijke prestatie was de inzet door de Duitse artillerie van het `Parijse kanon' (ook 'Lange Wilhelm' genoemd) in 1918. Op 23 maart 1918 detoneerde om 07.15 een granaat in Parijs, die in een vlucht van ruim 3 minuten een afstand van ruim 120 km aflegde - een in deze eeuw niet meer door een ander kanon geëvenaarde actie. Het wapen (er zijn er drie geconstrueerd) was een oorspronkelijk 38 cm marinekanon, waarvan de loop verlengd was en het kaliber verkleind tot 21 cm. (afb. 15) De uitgebreide veiligheidsmaatregels om ontdekking van het vurende stuk te voorkomen, de bijzondere munitie (iedere granaat was verschillend in doorsneden en de grote spreiding in het doelgebied verkleinden het rendement, maar gedurende de weken dat op ongeregelde ogenblikken de detonaties in de Franse hoofdstad weerklonken, steeg het propaganda-effect. Op het gebied van de granaten vonden zeer snelle ontwikkelingen plaats. In brisantgranaten verdwenen na enkele maanden buskruitvullingen, picrinezuur als springstof werd algemeen gebruikt, maar door de nadelen ervan (giftigheid, aantasting van de granaatbinnenwand) meer en meer vervangen door trotyl. Dat kon in de loop van de strijd echter niet in de vereiste hoeveelheden worden gefabriceerd, waardoor allerlei mengsels van nitraten, perchloraten, olieproducten en metaalpoeders in gebruik kwamen. De aanvankelijk als standaard verschoten granaatkartets voldeed steeds minder toen het front veranderde in een pokdalig modderlandschap. Het opgevoerde broertje, de brisantgranaatkartets, had daar nauwelijks een betere uitwerking, al voldeed hij goed tegen luchtdoelen. Zelfs grote brisantgranaten smoorden vaak in de modder en hadden eigenlijk het beste effect, wanneer ze in tijdvuur even boven het aardoppervlak detoneerden. Het strijdgas als granaatvulling was tactisch gezien een zeer groot succes. In het eerste jaar van inzet vielen er vooral veel slachtoffers doordat de gasbeschermingsmiddelen niet de vereiste kwaliteit behaalden. In de volgende jaren verbeterde de kwaliteit van de gasmaskers, maar een
opgezet masker hinderde de soldaat in het gevecht, de zoveelste verzwarende factor in de toch al helse situatie. Het aantal verschillende gassen, evenals de combinatiemogelijkheden, vermeerderde in korte tijd bijzonder. Daarnaast werd witte fosfor toegepast voor rookgranaten met tevens een brandstichtend effect. De lichtgranaat met een koker lichtsas aan een parachute diende om 's nachts een bepaald oppervlak te verlichten. De reguliere artillerie opereerde op een afstand achter het front, want de omvang en het gewicht van zelfs het lichtste veldkanon maakte inzet in de loopgraven onmogelijk. Wapenverkleining resulteerde in de verschijning van loopgraafkanonnetjes van 37 tot 50 mm kaliber. De lage vuursnelheid (sluitstuk met handbediening) en de kleine projectielinhoud beperkten het succes. De infanterist voelde de behoefte aan een compact, liefst draagbaar en gemakkelijk te bedienen krombaanwapen dat een relatief grote lading over korte afstand kon verplaatsen. In de eerste twee jaren lieten allerlei lieden hun improvisatietalent de vrije teugel, met zeer wisselende resultaten. Maar in feite bestond zo'n wapen al eeuwen: de voorlaadmortier, in zijn eenvoudigste vorm niet meer dan een hoge kom met uitstulping in de bodem als kamer voor de drijflading. In de 18e en 19e eeuw waren zware uitvoeringen van deze wapens in of bij vestingen gebruikt. Tijdens de vier jaar die de oorlog duurde, kan men meerdere ontwikkelingslijnen onderscheiden: de oude gladloopsmortier krijgt een iets langere loop, soms weer getrokken; bedding en richtmiddelen worden ingewikkelder, het kaliber steeds groter en de mijnof bomwerpers gaan meer en meer lijken op het reguliere geschut. Het type mortier met een steelbom als munitie heeft een lichtere loop en was dus mobieler. Het wapen dat met wat kleine variaties ook nu nog over de hele wereld dienst doet is de Stokes- mortier, die door de Engelse constructeur van die naam in 1915 aan het leger werd aangeboden. Het was een gladloops voorlader met een grondplaat en een vaste slagpin in de bodem van de loop. De granaat, van vinnen voorzien voor de stabilisatie tijdens de vlucht, had de voortdrijvende lading in een kanonnen huls met de vorm van een jachtpatroon. Zelfs met deze lichte mortieren konden strijdgasgranaten afgevuurd worden. Een specifieke mortier voor gasbommen was echter de "Livens-projector", die in lange rijen naast elkaar liggend werd afgevuurd. De hoge concentratie gas in de loopgraven moest een snelle verzadiging van de vijandelijke filterbussen veroorzaken en daarna paniek onder de verdedigers. Ook een zeer succesvol draagbaar groepswapen (met een gewicht van rond de 25 kg) bleek de vlammenwerper of vlamspuit, zoals de eerste Nederlandse benaming luidde. Het kon een straal brandende vloeistof over een afstand van ruim 30 meter gericht plaatsen tegen openingen van zware dekkingen of bunkers en werd voor het eerst op grote schaal door het Duitse leger toegepast bij de aanval op Verdun. Secundaire effecten waren de rookontwikkeling en het geloei bij de verbranding (afb. 16). Toen de strijd in november 1918 gestaakt werd, was het onderzoek naar betere wapens in volle gang. Na de wapenstilstand leidde het streven naar ontwapening, met onder meer als gevolg een sterke vermindering van de defensiebudgetten, tot sterke vertraging in de testprogramma's. Pas na 1930 werden deze door de toenemende politieke tegenstellingen en daadwerkelijke conflicten geleidelijk weer voortgezet. Slotwoord Nederland had zich neutraal verklaard en slaagde erin dat te blijven. De belangstelling hier te lande voor de oorlog aan de grenzen was echter zeer groot en de legerleiding volgde de ontwikkelingen nauwkeurig. Dit resulteerde al tijdens de oorlogsjaren in veranderingen van de
legeruitrusting. Zelfs in de eerste jaren na de vrede bleef men op bescheiden schaal proefnemingen doen. In de collectie van het KNLWM bevinden zich tal van objecten die het hierboven geschetste beeld kunnen verduidelijken. Ook de bibliotheek heeft een omvangrijke hoeveelheid literatuur, waarin alle onderdelen aan de orde komen.
Gebruikte literatuur: Bruce, R., Machinegans of World War I (Londen 1997/. Crowell, B., America's Munitions 1917-1918 (Washington 1919). Deutsch, F.W., Waffenlehre (Berlijn 1939). Hanslian, R., Der chemische Krieg (Berlijn 1927J. Hatcher, J.S., Hatcher's notebook (Harrisburg 1948. Hicks, J.E., French military weapons 1717-1938 (New Milford 1967). Hogg, I.V, The gans 1914 -18 (Londen 1970). Justrow, K., Die dicke Bertha and der Krieg (Berlijn 1935). Lenselink, J., Historische achtergronden van de stopkogel (Leiden 1987; doctoraalscriptie). Miller, H.W., The Paris gun (Londen 1930).