Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
Op 13 juli 1958 bezoekt de Keniaanse bisschop Maurice Otunga het Moederhuis van de fraters in Tilburg en verschillende fraterscholen
Op zondag 13 juli 1958 brengt de Keniaanse bisschop Maurice Otunga een bezoek aan het Moederhuis van de fraters in Tilburg. De jonge Afrikaanse kerkleider, die op dat moment nog maar 35 jaar oud is en anderhalf jaar tevoren tot hulpbisschop is gewijd, bezoekt de fraters in het kader van een beginnende samenwerking. Hij heeft ze namelijk uitgenodigd om in zijn bisdom katholieke scholen op te zetten en de fraters hebben, na rijp beraad en een lange voorbereidende reis in Afrika, besloten op deze uitnodiging in te gaan. Tijdens het bezoek van Mgr. Otunga aan Tilburg worden de zakelijke afspraken verder uitgewerkt en vervolgens feestelijk binnen de congregatie en aan kerkelijke en andere autoriteiten gepresenteerd. Op het programma staan onder meer een pontificale hoogmis in de Sint Vincentiuskerk, een receptie met muzikale omlijsting van een fratersorkest, een kennismaking met de communiteit van het Moederhuis, een bezoek aan de naast het Moederhuis gelegen vakschool en kweekschool en een korte bezichtiging van het internaat Ruwenberg in Sint Michielsgestel. Gekozen is voor een zondag, zodat zoveel mogelijk fraters iets van de dag kunnen meemaken. In het Moederhuis bezoekt de bisschop ook de vele daar gevestigde bedrijven, zoals de bakkerij, kleermakerij, smederij, schoenmakerij en drukkerij-uitgeverij, omdat Afrika immers ook behoefte heeft aan goed technisch onderwijs. Een hoogtepunt van de dag is, door het wederzijds jeugdig enthousiasme, de ontmoeting met de studenten van de kweekschool en de vakschool. De jongens hebben in hun vrije tijd een aantal slaapzalen van het internaat gewit en het daarmee verdiende geld voor de missie in Kenia bestemd. De bisschop dankt de kwekelingen hartelijk voor deze gift en nodigt hen uit om in de toekomst ook zelf deel te nemen aan de missie in zijn bisdom: ‘Dit is slechts het begin. Er is daar veel meer werk dan voor de zeven fraters die nu komen. Ik zie in jullie een garantie voor de toekomst van de congregatie én een verzekering voor de voortzetting van het werk dat zij in mijn bisdom op zich neemt’. In oktober 1958 reizen de eerste zeven fraters naar Kenia af, om daar in de westelijke provincie Kisumu de leiding van twee scholen over te nemen.
Afrika roept Voor vrijwel alle fratermissies gold dat ze tot stand kwamen na een verzoek daartoe ter plaatse. Meestal kwam dat verzoek van de kant van andere Nederlandse religieuzen of bevriende relaties, maar dit keer kwam de vraag dus vanuit een kerk in een heel andere cultuur. Het aannemen van een project in zo’n verschillende context zou niet kunnen zonder een grote omschakeling van mentaliteit en aanzienlijke investeringen: maar daartoe leek de congregatie wel bereid. Woei er sinds de missie-encycliek Fidei Donum van 1957 van paus Pius XII niet een nieuwe geest in de wereldkerk en was er ook in eigen kring
1
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
niet een sterke drang tot vernieuwing? Het generaal kapittel van 1957 had zich uitgesproken voor een heroriëntatie van de zending, mede geïnspireerd door de vernieuwingsgezinde bisschop van Den Bosch, Mgr. Bekkers, die placht te zeggen: ‘waar de nood ‘t hoogst is, dienen de religieuzen op de bres te staan.’ De meeste werken van de fraters hadden na decennia van opbouw een tamelijk geconsolideerd karakter: het waren scholen en instituten waar prachtig en zinvol werk werd verzet, maar misschien niet meer op plaatsen waar, vanuit het perspectief van de wereldkerk, ’de nood ´t hoogst is’. De congregatie richtte daarom haar aandacht op wat het armste continent van de wereld was, Afrika, en zond de nieuwe algemeen overste, frater Novatus Vinckx en zijn plaatsvervanger, frater Engelbert Verrijt, voor een oriënterende reis in april 1958 naar Kenia, Oeganda, Kongo en Burundi. Afrika roept was de titel van het uitvoerige reisverslag dat de twee bestuurders in het fratertijdschrift Ontmoetingen publiceerden en dat uitlegde waar en waarom in twee van die landen de congregatie zich zou gaan vestigen. Zowel in Kenia als in Kongo zouden de fraters een onderwijstaak op zich nemen.
Trek uit en onderwijs Het opbouwen van onderwijs in de derde wereld kon als een bijzondere vorm van apostolaat worden gezien. De algemeen overste benadrukte dit met het bijbelse motto dat hij aan de nieuwe missie meegaf: trek uit en onderwijs (naar Mt 10,7). Door te zorgen voor kwalitatief goed onderwijs, hoopten de fraters een concrete bijdrage te leveren aan maatschappij en kerk van deze landen die aan snelle verandering onderhevig waren. Voor de overheid van het naar zelfstandigheid strevende Kenia (de onafhankelijkheid van het land zou in 1963 zijn beslag krijgen, dus korte tijd na de start van het eerste fraterproject) zou het van belang zijn dat er snel een nieuwe, goed opgeleide middenklasse kwam en voor de Keniaanse kerk dat een substantieel deel daarvan katholiek was. De algemeen overste, frater Novatus, verwoordde dit als volgt: ‘Vooral in Afrika is de voorziening van goed onderwijs een brandende kwestie. Een snelle, degelijke, aangepaste, maar vooral een echt christelijke vorming zal dit werddeel veroveren voor de Kerk en bij de inlanders de roeping tot het priesterschap of de religieuze staat mogelijk maken. Bovendien zal men daardoor een moderne, katholieke intelligentsia kweken, die voor dit ontwakend noodgebied zo broodnodig is.’ Het is mede toe te schrijven aan de enorme inzet van bisschop Maurice Otunga dat in Kenia die katholieke onderwijsinfrastructuur inderdaad tot stand kwam, met een netwerk van relatief goede scholen die de eerste decennia mede door buitenlandse congregaties werden gedragen. Deze zorgden ervoor dat de rooms-katholieke kerk daadwerkelijk tot de grootste en meest invloedrijke christelijke factor in het land zou uitgroeien.
2
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
Netwerk van religieuzen De fraters begonnen hun missie in Kenia in de voor hen vertrouwde sectoren van het lager onderwijs en de opleiding voor onderwijzers. Helemaal onbekend was het werkterrein van Kenia ook niet. De congregatie had via activiteiten in Zuid-West Afrika al enige ervaring opgedaan op het zwarte continent en bovendien waren er in West-Kenia ook andere Brabantse religieuzen aanwezig waarmee de fraters goede banden hadden. De zusters Ursulinen van Bergen waren al vanaf 1928 begonnen met een school in Mukumu (bij Kakamega) en daarmee een soort wegbereiders. In de praktijk zouden de contacten in het veld niet heel frequent zijn, maar erg behulpzaam was bijvoorbeeld wel het feit dat de eerste groep fraters de heenreis naar Kenia maakte samen met enkele zusters. Ook de trappisten van Tilburg hadden een klooster in Kenia, in Kipkelion dat op de route lag tussen Kisii en Nairobi: bij belangrijke gebeurtenissen zou er altijd wel even contact zijn tussen de religieuzen die uit dezelfde stad afkomstig waren. De fraters van Tilburg begonnen ook niet helemaal alléén aan de nieuwe onderneming, want ook enkele fraters van Utrecht en broeders van Amsterdam namen aan de uitzending deel. De samenwerking tussen deze drie broedercongregaties zou decennialang voortduren en voor de missie in Kenia van grote betekenis blijken te zijn. Bovendien konden de fraters profiteren van het netwerk en de ervaring van de priesters van Mill Hill, met wie nauwe vriendschapsbanden bestonden. De eerste stap was immers het overnemen van twee scholen waar op dat moment priesters van Mill Hill de leiding hadden: de fraters hoefden hun scholen dus niet helemaal van de grond af op te bouwen. Het idee achter deze wisseling van de wacht was, dat als de fraters het onderwijs zouden overnemen, de Mill Hill priesters konden worden vrijgemaakt voor andere, meer pastorale taken, zodat iedereen in de missie het dichtst bij zijn kernroeping zou kunnen werken. Zo hoefden de fraters niet te beginnen in een totaal isolement. Maar ze zorgden er wel voor om hun zelfstandigheid te behouden en gingen bijvoorbeeld niet in op een uitnodiging van de zusters van Oudenbosch om gezamenlijke scholen te bouwen, met een afdeling voor meisjes en een afdeling voor jongens. De regionale overste schreef in 1959 aan het thuisfront: “We houden ons verre van de Zusters, ofschoon we nu moeten samenwerken, wat de studenten betreft. Gelukkig hebben we kunnen ontkomen aan de dwang: één Teacher Training College voor jongens en meisjes samen met één Principal als leider. De oorzaak van deze dwang laat ik aan uw verbeelding over.”
De thuisplaatsen van de fratermissie Zo begonnen de uitgezonden fraters met een lagere school in Nyabururu en een kweekschool in Asumbi, beide met internaat en in de onmiddellijke omgeving van de provinciehoofdstad Kisii. Vijf van de fraters werden gestationeerd in
3
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
Asumbi, waar ze samen met enkele Afrikaanse leerkrachten de verantwoordelijkheid kregen voor een tweejarige onderwijzersopleiding die plaatsbood aan ongeveer vijftig studenten per jaar. Er bleek een enorme belangstelling voor deze opleiding te zijn, de fraters moesten in de beginjaren selecteren uit wel 400 kandidaten! Vanaf het begin werden studenten uit verschillende stammen toegelaten, in het eerste jaar bijvoorbeeld telde de school 68 Luo, 24 Kisii en 2 Kuria-leerlingen. Typerend voor de opleiding was ook dat de leerlingen meteen praktijklessen krijgen, op lagere scholen in de wijde omtrek: de fraters reisden mee om hun lessen te surveilleren. De rest van het fraterteam werd ingezet op de lagere school van Nyabururu, die in feite niet alleen een lagere school was maar ook een kleine afdeling middelbaar onderwijs had (onderbouw). Omdat er veel vraag was naar een complete cyclus van middelbaar onderwijs, en natuurlijk ook omdat een betere aansluiting tussen de lagere school en de kweekschool wenselijk leek, besloten de twee frater-onderwijzers in 1961 om de lagere school in Nyabururu tot een volledige middelbare school uit te breiden. Ze deden dat aanvankelijk op eigen gelegenheid, zonder het generaal bestuur in Tilburg in deze beslissing te kennen. Eigenlijk waren er geen middelen en leerkrachten voor een middelbare school, terwijl ook de ruimte ontbrak, maar de twee fraters vertrouwden geheel op de voorzienigheid. Voor de vestiging van de middelbare school verkregen ze het volgende jaar een terrein in het nabijgelegen Mosocho, een plaats die wat groter was en gunstiger verbindingen had: een hele klas ging samen mét hun onderwijzer naar het nieuwe schoolgebouw over. Daar het veel voordelen zou hebben om de activiteiten geografisch te clusteren, verplaatste de congregatie in 1967 de lagere school en communiteit van Nyabururu eveneens naar Mosocho. De inmiddels acht fraters die aan die twee scholen verbonden waren, konden daar weer één communiteit vormen en voor alle zaken veel makkelijker contact houden. Asumbi en vooral Mosocho werden de thuisplaatsen van de fratermissie in Kenia, van waaruit alle verdere activiteiten werden opgezet.
Opbouwwerk De fraters pakten het werk op de nieuwe scholen met de van hen bekende gedrevenheid en planmatigheid aan. Hun allereerste doelstelling was om het niveau van het onderwijs omhoog te krijgen: uit brieven van de eerste uitgezonden fraters maken we op, dat het niveau dat ze aantroffen hen behoorlijk tegenviel. Nu hadden de uitgezonden onderwijzers vrijwel allen ruime onderwijservaring, ze wisten hoe ze de leerprogramma’s verder konden uitwerken en de leerlingen tot meer discipline konden aanzetten. Maar ze moesten daarbij uiteraard wel eerst een taalverschil overbruggen: want Engels was in Kenia de instructietaal, terwijl voor andere contacten ook Luo, de omgevingstaal, en Swahili, de meest verbreide zwarte taal, van belang waren. Het vertrouwd maken met het Engels gebeurde door enkele jonge fraters de kans te geven een cursus of opleiding in het Ierse Cork te volgen, terwijl ook
4
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
een al wat oudere leraar Engels aan de misie werd toegevoegd. Het leren van de Afrikaanse talen werd aan het initiatief van de fraters zelfs overgelaten, met als gevolg dat sommigen daarin slaagden, maar anderen er niet of nauwelijks aan toekwamen. Ofschoon er grote culturele verschillen waren tussen de scholen waar ze vandaan kwamen en de nieuwe scholen in Kenia, bleken de frater-onderwijzers wel in staat om met hun kennis en ervaring resultaat te boeken: dat blijkt althans uit het feit dat de gemiddelde examencijfers snel stegen en de scholen een goede reputatie kregen. Gunstige statistieken waren ook van belang om in aanmerking te komen voor subsidies: het zou evenwel tot in de zeventiger jaren duren voordat de katholieke scholen konden profiteren van enige bijdrage van de kant van de Keniaanse overheid. En ook daarna moesten ze rondkomen van schoolgelden en – in belangrijke mate – ondersteuning van de congregatie en andere Nederlandse partijen. Kwaliteitszorg betekende op de fraterscholen echter meer dan streven naar goed onderwijs en bijbehorende examenresultaten: het ging ook om goed management in de brede zin van het woord. Een belangrijk punt van aandacht waren de internaatstructuren: de fraters probeerden de gebouwen wat op te knappen, wat niet meeviel omdat ze behoorlijk uitgeleefd waren en – vooral in Nyabururu – veel last hadden van ongedierte. Alleen door zelf nieuwbouw neer te zetten, kon het gebouwenprobleem worden opgelost: van 1962 tot 1972 werd het schoolcomplex in Mosocho opgetrokken, tot het inclusief tuinen en sportvelden een omvang van wel 16 hectare besloeg. De kosten werden gedragen door de congregatie, maar ook de nationale overheid en de Wereldbank financierden mee. Een ander, zeker zo belangrijk punt, was het verbeteren van de kwaliteit van het eten. Slecht eten was in veel Keniaanse scholen aanleiding tot frequente leerlingenstakingen, met alle gevolgen van dien voor de discipline en onderwijskwaliteit. De fraters haalden al snel een ervaren kok, frater Linus Schoutsen, uit de Ruwenberg naar Mosocho en deze kreeg een goede grip op de logistiek van zowel de keuken als de gebouwen. Weer een ander aspect was de breedte van het vakkenpakket. De fraters hadden in al hun internaten altijd gezorgd voor een ruim aanbod van sport en muziek náást de inhoudsvakken, en gaven deze vakken ook in de Keniaanse internaten meteen een belangrijke plaats. Ze slaagden daarin wonderwel en dat was niet alleen goed voor de sfeer in de scholen zelf, omdat deze vakken saamhorigheidsgevoel kweekten én een uitlaatklep boden voor overtollige energie van de leerlingen, maar het was ook heel goed voor de uitstraling naar buiten. Leerlingen van de fraterscholen sleepten bij regionale en landelijke sportwedstrijden dikwijls prijzen in de wacht, wat de scholen een bijzondere reputatie bezorgde, terwijl ook de drumband van de Mosocho-leerlingen, onder leiding van frater Innocens de Kok, een officieel visitekaartje van de school werd en bij allerlei gelegenheden zoals bisschopswijdingen moest aantreden. Sport en muziek maakten zichtbaar dat er op fraterscholen een ordelijk en goed klimaat heerste en drukten uit dat het prestigieuze en goed bestuurde onderwijsinstituten waren. De goede naam werd nog versterkt toen in * de Keniaanse president *, een officieel bezoek aan de fraterschool in Mosocho
5
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
bracht. Met name deze school, die jaarlijks 800 leerlingen telde, ontwikkelde zich in de loop der jaren tot een kweekvijver van jong talent, waaruit veel nationale politici en hoogopgeleide ambtenaren van juridisch, academisch en bestuurlijk kader voortkwamen. Toch waren de fraterscholen geen elitescholen, ook kinderen uit armere milieus konden er terecht en bleven er terecht kunnen. De scholen wisten een goede kwaliteit te koppelen aan een toegankelijk schoolgeld: bovendien was er voor de mindervermogenden een bescheiden aanbod van studiebeurzen, waarvoor vanaf het begin speciale fondsen werden gereserveerd.
Helpende handen Toen deze scholen eenmaal goed draaiden, besloot de congregatie om in Kenia nog een ander project op te starten en koos daarbij voor een domein waarin ze eveneens over bijzondere expertise beschikte: het onderwijs aan blinden. In Sikri, een plaats die 15 km ten noorden lag van de andere fratercommuniteiten, verkreeg de congregatie een terrein om er een blindenschool te bouwen. De grootste fraterspecialist op het gebied van blindenonderwijs, frater Theophaan Verhoeven, directeur van Sint Henricus in Grave, werd in 1963 uit Nederland geroepen en naar Kenia gehaald. Het idee was om van Sikri een middelbare agragrische school te maken en deze te koppelen aan een landbouwbedrijf, zodat de leerlingen de geleerde kennis meteen in de praktijk konden brengen en na hun opleiding gereed waren om in die sector ook hun brood te verdienen. Een nadeel was wel dat het terrein bij Sikri erg steenachtig was en zich moeilijk liet ontginnen: het geschikt maken voor landbouwdoeleinden kostte enkele jaren. Maar het duurde ook enige tijd voordat het blindenonderwijs zelf tot ontwikkeling kwam, frater Theophaan moest eerst de taal leren en de lokale landbouwomstandigheden bestuderen. Niet lang nadat de school goed en wel was opgestart, in februari 1970, werd frater Theophaan ziek en moest hij naar Nederland worden gerepatrieerd. Dat was een tegenslag voor de nieuwe opleiding. Maar er was nog een andere reden waarom het blindenonderwijs traag op gang kwam: de plaatselijke bevolking was erg terughoudend en er meldden zich aanvankelijk bijna geen leerlingen aan. De fraters waren verbijsterd: er moesten toch ook in Kenia veel blinde kinderen zijn? Waarom kwamen ze dan niet? Ze bleken er wel te zijn, maar werden net als andere kinderen met een handicap verborgen gebouden: de familie wilde meestal niet in een opleiding voor hen investeren. Zo moesten de fraters het land rondtrekken om over hun blindenschool te gaan vertellen en kandidaten te werven, waarbij ze vaak een leerling of een onderwijzer meenamen die over zijn ervaringen op fraterscholen kon vertellen. Tijdens die ronseltochten troffen de fraters op allerlei plaatsen blinde kinderen aan en zo wisten ze uiteindelijk toch kleine groepjes leerlingen in Sikri samen te brengen, bij het groepje dat ze hadden overgenomen van de blindenschool van de Nederlandse zusters van Oudenbosch in Aluor. Om leermaterialen voor de blinden te vervaardigen, namen de fraters in 1970 ook de kleine brailledrukkerij van deze
6
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
zusters over. Tot 1986 heeft die drukkerij gefunctioneerd en zowel Kenia als Oeganda bediend. Naast een frater werkten er ook altijd een of twee blinde jongens. Met het oogmerk de school wat meer volume te geven, begon de congregatie er in 1976 ook met een opleiding voor doven: om die op te zetten haalde ze een specialist uit België, frater Marcel Achten, die zijn leven lang op de dovenschool van de fraters in Maaseik had gewerkt. Het werken met doven en blinden was complementair, maar de combinatie was niet altijd eenvoudig: er moest door de docenten in elk geval op verschillende wijze en in verschillende talen met de leerlingen worden gecommuniceerd. Frater Marcel ontwikkelde daarom een methode voor gebarentaal, Helping Hands, die ook op andere scholen in Kenia verbreiding kreeg en voor het land vernieuwend was. De traditionele methodes die meer op liplezen waren gebaseerd, waren in de meertalige praktijk van het land veel minder succesvol dan deze ‘universele’ gebarentaal. De groepen blinde en dove leerlingen kregen verschillende praktische werkzaamheden toebedeeld: terwijl de blinde jongens vooral in de landbouw werden ingevoerd, richtte de opleiding van dove en doofstomme kinderen zich in eerste instantie op de veeteelt. Zo groeide de boerderij achter de school uit tot een omvangrijk gemengd bedrijf, met vooral een grote pluimvee-afdeling. De school in Sikri telde met de twee afdelingen samen rond de vijftig leerlingen en werd daarmee levensvatbaar: toch bleef het een kleinschalig en kwetsbaar instituut. Maar het werk voor gehandicapten had in het land wel een enorme evangelische uitstraling. De school maakte zichtbaar wat barmhartigheid kon betekenen en dat het daadwerkelijk mogelijk was om anders kansloze kinderen een toekomst te bieden. Daarmee werd Christus’ profetische uitspraak een stukje realiteit: ‘blinden zullen zien en kreupelen lopen, melaatsen worden genezen en doven horen, doden staan op en aan arme mensen wordt het evangelie verkondigd (Mt 11,5).
Rondom de scholen Het werk van de fraters beperkte zich niet tot het onderwijs zelf, vanuit de scholen verrichtten de fraters ook nog een aantal andere activiteiten. Sommige ervan waren nauw met het onderwijs verbonden. Frater Adelbert van de Heuvel werd voor bisschop Otunga inspecteur voor het onderwijs en zou in die hoedanigheid de oprichting en opbouw van nog veel andere scholen in WestKenia begeleiden. Een activiteit die ook een regionale uitstraling had, was de inrichting van bibliotheken: op deze manier werd het effect van het onderwijs versterkt. Naast de goed toegeruste schoolbibliotheken in Asumbi en Mosocho openden de fraters ook nog een openbare bibliotheek in Mosocho, waar ze met een uitgekiend systeem van premies ook leerlingen van andere scholen lid van wisten te maken. Op deze manier bevorderden ze een algemene leescultuur. Ook werd in 1968 vanuit Sikri een ontwikkelingsproject gestart dat zich op een ander Nederlands specialisme richtte: de verbetering van de waterhuishouding. Het gebied in West Kenia is rijk aan natuurlijke bronnen, maar door de steeds hogere bevolkingsdichtheid en verkeerd watergebruik raakten veel van die
7
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
bronnen in die jaren sterk vervuild. Het waterproject, dat enkele tientallen jaren door fraters werd geleid, beoogde de bronnen te reinigen en een betere bescherming te geven, waardoor het beschikbare water beter kon worden verdeeld en de verspreiding van besmettelijke ziektes via het water kon worden teruggebracht. Het werk van de fraters bestond hierbij uit verschillende aspecten: bouwwerkzaamheden, fondsenwerving maar ook voorlichting aan de lokale bevolking. Dit laatste gebeurde onder meer via de scholen: leerlingen en hun families werden onderwezen in het opzetten en onderhouden van een betere waterinfrastructuur.
Taak en houding van de religieus in de ontwikkelingsgebieden Veel van het opbouwwerk op de scholen lag dus in het verlengde van de specialités de la maison van de fratercongregatie: op het gebied van lager onderwijs, onderwijzersopleiding, bijzonder onderwijs voor blinden en doven en technisch onderwijs had de congregatie immers zijn sporen al verdiend. Dat neemt niet weg, dat de missie in Kenia de congregatie wel degelijk voor heel nieuwe uitdagingen stelde en ook vroeg om een nieuwe opstelling van de kant van de fraters. Niet alleen waren er de geheel andere omstandigheden ter plaatse, ook leek er met de voortgaande dekolonisatie een nieuw tijdperk ingetreden dat vroeg om een andere, meer eigentijdse missionaire aanpak. De voor de missieprocuur verantwoordelijke frater Emericus Goossens vatte deze nieuwe geest van het missiewerk als volgt samen: niet ‘wij zullen jullie wel eens komen helpen’ maar eerder ‘wij gaan samen aan het werk’. Dat was een verkorte weergave van de beleidslijnen die algemeen overste frater Novatus Vinckx in zijn circulaire De taak en de houding van de religieus in de ontwikkelingsgebieden had uiteengezet, een uitvoerige tekst uit 1963 die de uitgangspunten van de verschillende nieuwe fratermissies in deze periode officieel uitdroeg. Centraal uitgangspunt voor frater Novatus was, dat de religieus-missionaris eerst en vooral religieus was, die een gewoon en volwaardig religieus leven bleef leiden: ‘Het doel van het leven en streven van een religieus-missionaris is niet anders dan dat van een religieus in het moederland: een consequent doorgevoerd kloosterleven, waardoor God verheerlijkt, de volmaaktheid bewerkt, en het heil van de evenmens gediend wordt. Wel is hij boven anderen bevoorrecht, omdat hij deze levensopdracht mag volbrengen in een missionaire situatie, waarin hij meer direct deel heeft aan de opdracht die Christus gaf aan zijn Apostelen: ‘trek uit en onderwijs’. Elke christen moet een missionaris zijn door gebed en offer en voorbeeld, maar door hun persoonlijk aanwezig-zijn in een ontwikkelingsgebied hebben de religieuzen-missionarissen hieraan de gave van zichzelf toegevoegd.’
8
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
Een tweede kernidee is dat de frater-missionaris zich niet moet losmaken van zijn geestelijke thuis en gemeenschap, integendeel, het is belangrijk dat de uitgezondene geheel blijft leven vanuit de geest van zijn eigen congregatie en werkt onder het gezag van zijn eigen overste (met dien verstande dat hij zijn werk ook uitvoert onder het gezag van de bisschop ter plaatse). Dit zijn twee vaststellingen die de religieus-missionaris een duidelijk en stabiel leef- en werkkader beogen te geven en moeten beschermen tegen de in het missionaire veld altijd dreigende gevaren van ontheemding en structuurloosheid. Een directe consequentie hiervan is, dat de fraters ook in missiegebieden in communiteiten willen blijven wonen, in tegenstelling tot missionarissen van andere congregaties die er vaak in hun eentje op worden uitgestuurd. In het vervolg van wat we als zijn ‘missionaire programma’ kunnen beschouwen, gaat de algemeen overste in op de uitdagingen van het werken in een zo andere cultuur, en verwoordt daarin het meest vernieuwende en moderne deel van zijn visie. Frater Novatus waarschuwt ervoor dat een missionaris niet zijn eigen cultuur gaat opdringen, hij zal de westerse cultuur niet als superieur moeten beschouwen. Om zijn apostolische taak goed te kunnen vervullen, zal een frater-missionaris in zekere zin afstand moeten durven nemen van die westerse cultuur, hoezeer deze ook is vervlochten met het christendom, en zich moeten aanpassen aan het milieu en aan de cultuur waarin hij zijn apostolaat vervult. De lokale cultuur respecteren en serieus nemen, de moed, nederigheid en flexibiliteit opbrengen om die andere wereld te dienen: die houding en dat getuigenis worden door Christus verlangd. De frater-missionaris zal zich in de ontmoeting met mensen uit die andere cultuur als een gelijkwaardige moeten opstellen, wat onder meer betekent dat hij stelling neemt tégen rassendiscriminatie en, als het ware kleurenblind, heel concreet het ideaal van een christelijke wereldwijde broederschap zal voorleven.
Dubbele realiteit In deze termen benoemde de algemeen overste in 1963 de missie en de houding van zijn uitgezonden fraters: hij wist dat hij daarmee tamelijk ver voor de troepen uitliep, want het in de praktijk brengen van deze idealen zou moeilijk zijn en misschien ook lang niet altijd lukken, Maar het was voor frater Novatus een principe-kwestie: ‘de missie-idee van onze religieuzenmissionarissen zal in alle gebieden waar zij werken modern moeten zijn’. Wanneer we de bronnen uit de beginjaren van de missie in Kenia lezen, dan komen we indrukwekkende voorbeelden tegen van toepassing van die idealen, naast natuurlijk ook staaltjes van voortlevend koloniaal gedrag en grote interculturele afstand. De missie-realiteit had nu eenmaal een dubbel gezicht en dat was, in die snel veranderende context en gezien de cultureel ongelijkwaardige uitgangsposities van de betrokken patijen, onvermijdelijk. Het feit dat een van de blanke frateronderwijzers, frater Albertien de Rooij, in 1965 in Mosocho onder leiding van een zwarte hoofdonderwijzer ging werken, maakte een onbeschrijflijke indruk: het was een soort profetisch gebaar dat
9
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
enorm werd gewaardeerd door blanke en zwarte collega’s, autoriteiten, leerlingen en in de omgeving werkende religieuzen. Het was in die beginnende jaren zestig een teken van hoop dat de gelijkheid van blank en zwart inderdaad mogelijk zou kunnen zijn. Afrikanisering van leidinggevende posities in de onderwijsinstituten werd een officiële beleidslijn, niet alleen op fraterscholen maar ook van de Keniaanse overheid. In 1968 decreteerde de staat zelfs dat álle leidinggevende functies aan Afrikaanse leerkrachten moesten worden overgedragen, maar enige tijd later werd deze maatregel al weer teruggedraaid: ze was té snel genomen. Niet alleen waren er onvolddoende krachten beschikbaar om die kaderfuncties in te vullen, veel scholen durfden die overgang omwille van hun goede naam nog niet aan en blokkeerden uitvoering ervan. Dit feit illustreert wel hoe kwetsbaar en ongemakkelijk de positie van de blanke missionarissen na de onafhankelijkheid in 1963 was. Ze bekleedden vaak belangrijke en noodzakelijke functies in onderwijs en gezondheidszorg, mede omdat er nog niet voldoende gekwalificeerde inlandse mensen beschikbaar waren om die functies over te nemen, maar moesten altijd behoedzaam opereren en rekening houden met kritiek en politieke tegenwerking. Ze moesten zo werken dat ze zichzelf op korte termijn overbodig zouden maken, maar zagen tegelijk dat het proces van afrikanisering lang niet zo snel en soepel verliep als in de politiek werd gepretendeerd.
Zou afrikanisering haalbaar zijn? Eind jaren zeventig, twintig jaar na de eerste vestiging in Kenia, was de tussenbalans van de fratermissie dan ook gemengd. Met een kleine groep fraters – nooit meer dan twintig – was op een bescheiden aantal plaatsen keihard gewerkt aan de opbouw van enkele onderwijsinstituten: deze hadden een goede naam en leverden zeer gewaardeerde diensten, maar bleken in verschillende opzichten ook heel kwetsbaar te zijn. Er werd geleidelijk aan toegewerkt naar afrikanisering van het kader van die scholen: de school van Asumbi was de eerste die in 1974 werd overgedragen, ofschoon dat eerder een zwaktebod was dan een bewijs van sterkte. Er waren eenvoudigweg te weinig fraters om drie scholen te blijven bemensen en de kwaliteit van onderwijs op drie plaatsen te garanderen. En daar zat het belangrijkste knelpunt voor de missie: het was duidelijk dat vanuit Nederland en andere regio’s nauwelijks nieuwe fraters naar Kenia konden worden uitgezonden, terwijl er in Kenia zelf – na een mislukte poging om een noviciaat in te richten in de jaren zestig – ook geen aanwas van jonge fraters was. De congregatie mocht nog zoveel voornemens hebben tot afrikanisering van zijn missionaire werken en tot vérgaande aanpassing aan de lokale leefwijzen, in de praktijk werd dat door frater Novatus voortgehouden doel niet zo gemakkelijk bereikt. De kleine groep in Kenia leefde toch enigszins op een blank eiland, hield meerendeels vast aan oude leefgewoonten en sprak ook maar beperkt de afrikaanse talen: veel van de fraters waren immers pas latere leeftijd uitgezonden en daardoor eigenlijk niet meer in staat zich zo vérgaand aan te passen aan de afrikaanse
10
Charles van Leeuwen, fratergeschiedenis, Kenia I-concept
levenswijze als de algemeen overste vroeg. Onder die omstandigheden zou de missie in Kenia geen verdere toekomst hebben, dat besefte bijna iedereen. Moesten de blanke fraters zich maar geleidelijk aan terugtrekken en hun werken overdragen aan een van de jonge afrikaanse broedercongregaties die in het land opbloeiden? Of moest nogmaals worden geprobeerd om – met een aantal kandidaten – een afrikaanse vorm te vinden voor het fraterleven? Het was Mgr. Otunga die, nog steeds nauw met de fraters bevriend, sterk aandrong op een nieuwe poging om een noviciaat voor afrikaanse jongeren in te richten: in zijn ogen moest dit kans van slagen hebben. Hij wist het generaal bestuur te overtuigen om hiervoor de middelen en menskracht vrij te maken: want alleen zo zouden de fraters hun werk in Kenia kunnen consolideren en voortzetten.
11