Charles van Leeuwen, fraterheschiedenis
19 juli 1850 Op de feestdag van de Heilige Vincentius openen de fraters de eerste katholieke jongensschool in Tilburg
Op de feestdag van de Heilige Vincentius van het jaar 1850 vond de plechtige opening plaats van de eerste fraterschool. De school was gelegen op de hoek van twee straten, die de St. Vincentiusstraat en de Schoolstraat genoemd zouden gaan worden, op een stuk grond dat de fraters door een bevriende relatie was geschonken. Het gebouw zelf was gefinancierd door de St. Vincentiusvereniging van Tilburg, met bijdragen van tal van katholieke burgers. Het telde drie ruime, goed verlichte klaslokalen die elk ongeveer honderd leerlingen konden herbergen. Verder had de school een brede gang met kapstokken, een spreekkamertje en aan de Oostzijde een grote speelplaats. Een van de fraters zou erover zeggen: ‘het gebouw was voor zijn tijd zeer goed en liet al wat Tilburg aan scholen bezat, ver achter zich’. De feestelijke inwijding van de school begon met een Pontificale Hoogmis in de parochiekerk van ’t Heike, gecelebreerd door Mgr. Zwijsen. Daarbij waren tal van notabelen aanwezig, zoals leden van de gemeenteraad van de stad, het Parochiaal Armbestuur en de Conferentie van de H. Vincentius, maar ook veel ander publiek en uiteraard alle – het waren er inmiddels wel vijfentwintig – fraters en aspiranten. Na de Mis trokken alle aanwezigen in een grote stoet naar de nieuwe school, die door enige dames van de Congregatie van Onze Lieve Vrouw met bloemkransen en kleurige draperieën was versierd. Ze werden er opgewacht door de Koninklijke Harmonie. Mgr. Zwijsen zegende de school in, waarna een van de fraters, pater Caspar van de Ven, een pittige feestrede hield over het belang van goed katholiek onderwijs. De plechtigheid eindigde met een lied dat door een van de fraters was geschreven. Tenslotte trok de stoet, vooruitgegaan door de harmonie, naar het fraterhuis voor een afsluitend gezellig samenzijn.
lager onderwijs in ontwikkeling De opening van de eerste eigen jongensschool in 1850 was een mijlpaal voor de katholieke beweging in Tilburg. Het was ook een mooi resultaat voor Mgr Zwijsen zelf, die vanaf het begin van zijn pastorale activiteit bijzondere aandacht aan het onderwijs had geschonken. Toen hij in 1832 als pastoor in Tilburg werd aangesteld, telde de stad vier openbare scholen: de kwaliteit was er niet bijzonder en het aantal leerlingen niet opzienbarend. Volgens bepaalde schattingen bezochten ongeveer 700 kinderen (op 11000 inwoners) een van de vier scholen. Voor de begrippen van die tijd was dat erg weinig. De scholen hadden elk één meester en één ondermeester, maar de ondermeesters waren pas in 1827 benoemd, nadat de gemeente veel klachten had gekregen over de onderbezetting op de scholen. De kwaliteit had ook te lijden onder het feit dat veel meesters tot op hoge leeftijd – niet zelden 80 jaar - moesten doorgaan. Maar het grootste probleem was de capaciteit zelf en de toegankelijkheid van de scholen voor de armste groepen, die al vaak sinds generaties analfabeet waren. Buiten de vier door de overheid gefinancierde openbare scholen waren er nog een à twee Franse scholen voor de gegoede burgerij, maar deze hadden een beperkte capaciteit en uiteraard ook een
1
Charles van Leeuwen, fraterheschiedenis
tamelijk exclusief karakter. Zwijsen, die al bemoeienis met het onderwijs had gehad toen hij pastoor was in Best, trok zich de armoedige Tilburgse onderwijssituatie sterk aan. Hij was betrokken bij de benoeming van een nieuwe meester op de school in zijn eigen parochie in 1835. Dat was meteen een gelukkige greep, want de nieuwbenoemde meester Joannes Heer had een dynamisch karakter en zou het onderwijs in de stad een krachtige impuls geven. Zo was Heer actief bij de oprichting van Zondagscholen, waar onderwijs werd gegeven aan de arme werkende jeugd, verleende hij medewerking aan de opleiding van jonge onderwijzers en stond hij ook niet negatief tegenover de uitbreiding van het katholieke onderwijs. De naamgenoten Heer en Zwijsen hadden grotendeels dezelfde opvattingen over onderwijs en zouden veel samen ondernemen, wat een illustratie is van het feit dat de openbare scholen niet noodzakelijkerwijs een anti-katholieke oriëntatie hadden als er een katholieke meester werkte. Zwijsen nam vrijwel meteen na aankomst in Tilburg het initiatief tot de oprichting van twee armenscholen voor meisjes, in 1834 in de parochie ’t Heike en in 1836 in ’t Goirke, met hulp van de door hem gestichte congregatie Zusters van Liefde. Hij vroeg ook meteen toen de plannen van de broedercongregatie concrete vorm aannamen, in 1844, de gemeente vergunning voor de oprichting van een katholieke jongensschool. Hij verkreeg die toestemming inderdaad, maar kon er wegens gebrek aan onderwijzers geen gevolg geven. Hij moest daarom het verzoek in 1846 en 1849 herhalen en zou pas bij de derde poging tot de daadwerkelijke oprichting van de jongensschool kunnen overgaan. In oktober van datzelfde jaar begon frater Ignatius Leermakers, onder begeleiding van meester Heer, aan een kleine groep van twintig leerlingen les te geven. Het jaar erna werd de in snel tempo gebouwde Vincentiusschool in gebruik genomen, die dankzij de intrede van drie reeds gediplomeerde onderwijzers in 1849 – een gelukkige samenloop van omstandigheden – juist door de fraters bemand kon worden. De bezetting van de school met drie frateronderwijzers, de fraters Ignatius Leermakers, Hyacinthus Vernimmen en Dositheus Leus, was vergeleken met die van één meester en één ondermeester op de openbare scholen, niet slecht te noemen. Al spoedig zou de eerste fraterschool dan ook 260 leerlingen tellen. Enkele jaren later, in 1855, kon Zwijsen een tweede fraterschool openen in ’t Goirke, de St. Janschool. In dat jaar zouden in de stad, als we de openbare scholen, zondagscholen, zusterscholen en fraterscholen samen nemen, meer dan 3000 kinderen een vorm van lager onderwijs ontvangen: een enorme verbetering ten opzichte van vijfentwintig jaar tevoren!
2
Charles van Leeuwen, fraterheschiedenis
drie doelstellingen De beweging voor katholiek onderwijs had in de beginjaren een sterk caritatieve inslag. De eerste fraterscholen en zusterscholen waren bedoeld voor de armen. Ook de weeskinderen die de fraters en zusters opvingen, gingen er naartoe. De scholen steunden geheel op liefdadigheid: de kinderen hoefden geen schoolgeld te betalen, maar de scholen ontvingen ook geen overheidsfinanciering. De gebouwen konden worden opgericht dankzij inzamelingen in de katholieke gemeenschap. En voor de salarissen van leerkrachten hoefden geen middelen te worden voorzien: dat was mogelijk, omdat het onderwijzend personeel uit religieuzen bestond. De uitbouw van het katholieke liefdadigheidsonderwijs kwam tot stand dankzij het organisatorisch vernuft van mensen als Zwijsen, de genereuze bijdragen van katholieke burgers, de uiterst precieze boekhouding van de verantwoordelijke schoolleiding en de inzet ‘om niet’ van zusters en fraters onderwijzers. Naarmate het katholieke onderwijs zich verder ontwikkelde, begon de personele en financiële situatie echter te knellen. Er waren meer leerkrachten nodig en een ander soort financiering om de ambities waar te maken van een zich professionaliserend onderwijsapparaat. Weliswaar was er sinds de nieuwe grondwet van 1848 volledige vrijheid van onderwijs, maar door het feit dat de openbare scholen door de staat werden gefinancierd en het bijzonder onderwijs zichzelf moest bedruipen, werd een structurele ongelijkheid tussen de twee soorten onderwijs in stand gehouden. De confessionele bevolkingsgroepen voelden zich hierdoor benadeeld en drongen aan op volledige en dus ook financiële gelijkstelling van het onderwijs: ze voerden een schoolstrijd die meer dan een halve eeuw zou duren en hen stapje voor stapje bij hun doel zou brengen. De doelstellingen van het katholiek onderwijs waren echter ook in ontwikkeling: was het uitgangspunt aanvankelijk om onderwijs te geven aan groepen die ervan verstoken waren, zoals arme, achtergestelde, analfabete en verweesde kinderen, steeds meer ging het er ook om een volwaardig eigen onderwijsapparaat uit te bouwen, met onderwijs op alle niveaus en een duidelijke katholieke identiteit. Voor de kerkelijke leiding en de religieuzen was dat laatste een belangrijk aspect. Maar het was ook een belangrijk argument om op de vrijgevigheid van de katholieke bevolkingsgroepen – onmisbaar voor de financiering van het onderwijs – een verantwoord beroep te kunnen blijven doen. De katholieke onderwijsbeweging kreeg zo al spoedig meerdere gezichten: een deel dat zich richtte op de uitbouw van katholiek onderwijs in het algemeen, dat zich ten opzichte van het openbaar onderwijs in een achtergestelde positie bevond; een deel dat zich specialiseerde in de opleiding van religieuzen en kerkelijk kader; en een deel dat zich bleef richten op het onderwijs aan achtergestelde groepen, zoals weeskinderen, gehandicapten en kinderen met leerproblemen. De fraters en zusters van Zwijsen zouden aan de verwezenlijking van alle drie de doelstellingen een belangrijke bijdrage leveren. onderwijsactes Maar de ontwikkeling van het katholiek onderwijs moest beginnen met kwalitatief goed lager onderwijs. En kwaliteit was niet alleen een zaak van een mooi gebouw – daar was door de St. Vincentiusvereniging voor gezorgd – maar ook van de juiste kwalificaties van de leerkrachten. Ofschoon er sinds 1848 vrijheid van onderwijs was, kende de onderwijswet wel precieze richtlijnen voor de
3
Charles van Leeuwen, fraterheschiedenis
bevoegdheden van onderwijzers. Onderwijzers moesten officieel van de 1e of 2e rang zijn, om les te geven op scholen van de 1e klasse: onder die categorie vielen alle scholen in grote steden als Tilburg en Den Bosch. Voor hoofdmeesters op katholieke scholen en armenscholen was dus eveneens een 1e of 2e rang vereist, voor hulpmeesters was de 3e rang voldoende. Voor andere functies in het lager onderwijs moest de onderwijzer tenminste een acte van de 4e rang bezitten. Terwijl een acte van de 4e rang in de praktijk kon worden behaald op een school bij een gediplomeerd onderwijzer, moesten onderwijzers voor actes van de 3e, 2e en 1e rang een landelijk examen afleggen. Voor de leden van een onderwijscongregatie betekende deze regelgeving, dat ze moesten studeren, een activiteit die aanvankelijk maar moeilijk in te passen was in de sterk op werk en zorg gerichte gemeenschappen. De examens waren ook niet eenvoudig, niet alleen omdat de lesstof moeilijk was, maar ook omdat de commissies soms een sterk liberaal of protestants stempel hadden en katholieke kandidaten minder gemakkelijk lieten slagen: dat was althans de indruk aan katholieke kant. De praktijk was in de meeste gevallen vaak milder dan de beeldvorming, omdat men zich op landelijk niveau ook wel bewust was van de moeilijke plaatselijke omstandigheden en de nood aan leerkrachten. Zo werden heel wat examens bespoedigd of vergunningen verstrekt aan onderwijzers met een lagere rang dan de wet eigenlijk voorschreef. Frater Ignatius Leermakers, die een acte van de 3e rang had, kon in 1850 toch meteen hoofdonderwijzer van de St. Vincentiusschool worden. En een wet van 1854 bepaalde, dat op alle armenscholen de 3e acte voortaan voldoende zou zijn. Dat was voor de fraters een belangrijke zaak, want zo konden ze in 1854 meteen voorzien in de opvolging van frater Ignatius, die naar een andere school was overgeplaatst, door frater Dositheus Leus, en in 1855 in de benoeming van frater Casimirus Heerdink aan de nieuwe school in ’t Goirke. De fratercongregatie zou lange tijd uit nood een vrij spaarzaam beleid voeren met betrekking tot het aantal benodigde kwalificaties: over het algemeen was er precies één hoofdacte meer dan het aantal scholen, zodat er geen overgekwalificeerde fraters zouden zijn maar er in geval van problemen wel meteen een oplossing voor handen was. De beschikbare tijd kon vaak niet geïnvesteerd worden in studie, maar ging in het werk zelf zitten. Dit beleid bracht de congregatie later in de problemen, toen in 1878 een anti-katholieke regering de regelgeving plotseling verscherpte en de schoolinspecties veel strenger liet optreden: ternauwernood slaagden de fraters er toen in om het voortbestaan van hun scholen te redden en op tijd de benodigde diploma’s te halen.
katholiek lesmateriaal Kwalitatief onderwijs was verder ook een kwestie van goed lesmateriaal. De landelijk voorgeschreven ‘Boekenlijst’ van leermiddelen werd door veel katholieke leerkrachten als te beperkend ervaren, omdat er geen katholieke onderwijsmethodes op stonden, en door de frater onderwijzers al helemaal. Vanaf de eerste aanvang van de fraterscholen was het maken van geschikt katholiek lesmateriaal daarom een belangrijk aandachtspunt. Dat gold niet alleen voor de vakken godsdienst en bijbelse geschiedenis, vaderlandse geschiedenis en aardrijkskunde, maar ook voor lezen, schrijven en rekenen. De fraters wilden in de leemte voorzien door voor al deze vakken zelf het lesmateriaal te gaan maken. Het overleg hierover tussen de verschillende frater onderwijzers verliep
4
Charles van Leeuwen, fraterheschiedenis
aanvankelijk niet zo soepel: ze hadden nog maar weinig met elkaar samengewerkt en bleken heel verschillende ideeën te hebben. Er was ook geen voorbeeldmateriaal voor handen en het was niet duidelijk hóe het katholieke element zich in het onderwijs zou kunnen ontwikkelen. De kroniek van de congregatie verhaalt, dat een van de nieuw ingetreden fraters die al veel onderwijservaring had, frater Hieronymus Otto, in 1850 een andere lijn voorstond dan de overige fraters. Toen hij voor zijn opvattingen geen gehoor vond en zag dat de door hem geschreven lesmethode door zijn medebroeders werd afgekeurd, knapte er iets in hem: hij besloot om de congregatie waar hij nog maar juist lid van was geworden, weer te verlaten. Voor wie niet goed kon samenwerken, was het moeilijk werken in de congregatie. De jonge fraters die achterbleven, konden het samen wél eens worden en ontwierpen een aantal succesvolle katholieke lesboekjes voor alle schoolvakken. Ze ontwikkelden op het gebied van onderwijsontwikkeling een specialisme dat de congregatie in de loop der tijd grote naam zou bezorgen.
drukkerij van ’t RK Jongensweeshuis Het feit dat de congregatie in 1846 een eigen drukkerij was begonnen, bleek bij het maken van lesmateriaal geweldige voordelen te bieden. De drukkerij was aanvankelijk geopend om de weesjongens werk te verschaffen: de drukpers en bindmachine waren tegen een zachte prijs overgenomen van de Trappisten in Westmalle. Mgr. Zwijsen had al onmiddellijk de voordelen ingezien van een eigen uitgeverij voor religieuze lectuur en een aantal titels aangedragen die in het Nederlands uitgegeven moesten worden, onder andere meditatieboeken van de met hem bevriende Luxemburgse jezuïet Mathias Wolff (1799-1857). Het kostte enkele jaren voordat de Drukkerij van ’t R.K. Jongensweeshuis, want zo werd hij genoemd totdat hij veel later in Drukkerij Zwijsen zou worden omgedoopt, echt goed zou gaan draaien. De fraters en weesjongens kregen verschillende opleidingen, maar drukken bleek een moeilijk vak te zijn. Pas toen een ervaren journalist in 1852 in de congregatie intrad, frater Hilarius Weerlink, kregen drukkerij en uitgeverij professionele allure. Ze zouden tot een van de visitekaartjes van de congregatie uitgroeien. Voor het onderwijs bleek het in elk geval buitengewoon handig te zijn dat de fraters hun lesboeken in eigen beheer, snel en goedkoop konden produceren: vooral dat laatste was voor de arme schoolbesturen van grote betekenis. De fraterdrukkerij zou niet alleen de eigen scholen, maar ook tal van andere soorten van katholiek onderwijs in Nederland van lesmateriaal voorzien. In 1859 telde de schoolcatalogus al een tiental titels, die vele jaren mee zouden gaan en elk tal van drukken zouden kennen. Dat was niet alleen een aardige bron van inkomsten voor de in deze jaren nog altijd armlastige congregatie, ook vestigde het de naam van de congregatie op onderwijsgebied en bood het individuele fraters de kans om zich inhoudelijk te profileren.
subsidie en groei Het kerkelijk gezag zou de ontwikkeling van eigen katholiek onderwijs op alle manieren bevorderen. Zwijsen prees zijn zuster- en fraterscholen dikwijls vanaf
5
Charles van Leeuwen, fraterheschiedenis
de kansel en stelde, toen het aanbod eenmaal voldoende was, het katholiek onderwijs verplicht voor het doen van de Heilige Communie. Ook de bevolking aanvaardde het principe van katholiek onderwijs als iets vanzelfsprekends en stuurde de kinderen er massaal naar toe: dat leidde tot een explosieve groei van het aantal fraterscholen. Financiering van die scholen was, door een geleidelijk aan flexibeler wetgeving, minder exclusief een zaak van de congregatie zelf en geleidelijk aan mede een zaak van de overheid geworden. Ofschoon het Onderwijsmandement van 1868 van de Nederlandse Bisschoppen, een pastorale brief waarin ze voor gelijkstelling van het katholieke onderwijs pleitten, niet onmiddellijk succesvol was en het katholiek onderwijs in de jaren zeventig en tachtig krachtige tegenwerking ondervond van liberale zijde (net als in de buurlanden Duitsland en België), kreeg het uiteindelijk wel de erkenning en financiering waar naar toegewerkt was. In 1889 kwam er een wet die voor het eerst een bescheiden vorm van subsidie invoerde, onder meer een 30% tegemoetkoming van de salariskosten. In 1905 werd de regeling verruimd en werden de salariskosten van onderwijzers op bijzondere scholen volledig vergoed, maar nog niet alle exploitatiekosten. In de Lager Onderwijswet van 1920 zou het bijzonder onderwijs uiteindelijk volledig financieel worden gelijkgesteld. Zonder de subsidiëring die deze drie achtereenvolgende wetten met zich meebrachten, zouden de fraters de uitbreiding van het onderwijsvolume nooit hebben kunnen realiseren. In de periode 1850-1950 zouden de fraters in de stad Tilburg uiteindelijk 24 lagere scholen openen, naast een eigen kweekschool, twee weeshuizen en een gesticht van de kinderbescherming. Bij de opening van elke nieuwe fraterschool was er, net als bij de opening van de St. Vincentiusschool in 1850, opnieuw een officiële kerkelijke inzegening, een optocht, een feest met fraterzang en toespraken en een bijdrage van de plaatselijke harmonie.
6