Hoofdstuk 13 — de zetelkwestie
Het paviljoen van de EGKS op de „Expo-1958” — Mogelijke zetel van de Parlementaire Vergadering? met dit geheel uit staal en glas opgetrokken bouwwerk (zie blz. 569), opgehangen aan zes bogen die de zes lidstaten van de gemeenschap symboliseren, presenteert de egKs zich in 1958 op de Wereldtentoonstelling in Brussel. Hoewel het paviljoen als tijdelijk bouwwerk is bedoeld, dat de eigenaren na aloop van de expo contractueel verplicht zijn weer af te breken, zijn er toch verschillende plannen geopperd om het een nieuwe bestemming te geven. de Belgische regering overweegt eerst het paviljoen op te nemen in een universitair, wetenschappelijk en technisch complex op de Heizel, maar dat gaat niet door. de Hoge Autoriteit zelf overweegt het aan te bieden aan de eeg om er een congres- en vergadercentrum van te maken. Het institutionele deel van het paviljoen zou kunnen worden verbouwd tot een vergaderzaal om daarmee het probleem van de zetel van de Parlementaire Vergadering op te lossen. de Heizel ligt nogal ver van het centrum van Brussel, maar daar staan een goede bereikbaarheid en ruime parkeerfaciliteiten tegenover. de herinrichting van het egKspaviljoen zou een oplossing kunnen bieden voor
gens een vast schema in de maanden april, juni en oktober bijeen in Luxemburg. De grootste verliezer van dit akkoord over de zetelkwestie is zonder enige twijfel het Europees Parlement, dat is opgesplitst tussen Straatsburg voor zijn vergaderingen, Luxemburg voor zijn secretariaat en Brussel voor zijn commissievergaderingen. De instelling die daarentegen het meest profiteert, is de Commissie van de Europese Gemeenschappen, die volledig in Brussel wordt gevestigd. Tot het eind van de jaren tachtig blijven, enkele kleine aanpassingen daargelaten, de communautaire instellingen op deze nog altijd voorlopig genoemde manier verspreid — pas in 1992 wordt tijdens de top van Edinburgh de zetelkwestie definitief geregeld.
het gebrek aan kantoorruimte voor de gemeenschappen in Brussel en voor de Belgische hoofdstad een nieuwe troef zijn in de strijd om de zetel van de instellingen. Al deze plannen vereisen echter investeringen — met name om het gebouw voldoende duurzaam te maken — en daartoe lijken de Belgisch autoriteiten noch de europese instellingen op dat moment bereid. Rest dus alleen de mogelijkheid dat de Hoge Autoriteit zelf de investeringen voor haar rekening neemt — een gedachte die meteen van de hand wordt gewezen omdat de „egKs geen enkel direct belang heeft bij het gebruik van het heringerichte paviljoen” (1). Uiteindelijk besluit de Hoge Autoriteit op 6 mei 1959 tot de sloop van het paviljoen, aangezien de termijn daarvoor niet meer kan worden verlengd. n. W. Ontleend aan Hellemans, V., La CECA à l’Exposition universelle et internationale de Bruxelles 1958, UCl, louvain-la-neuve, 1995 (licenciaatsverhandeling geschiedenis), p. 132-142
Het Europa van de Zes heeft met deze zaak kostbare tijd verloren. Het heeft zeven jaar nodig gehad, van 1958 tot 1965, om tot een oplossing van de zetelkwestie te komen. En dat was dan nog slechts een voorlopige oplossing. Al die tijd verliep de Europese integratie moeizaam omdat de lidstaten kibbelden over prestige en materiële belangen. Het Brusselse dagblad Le Soir heeft de omvang van het probleem al direct na de conferentie van Parijs van januari 1958 goed ingeschat. Het stelt dan een oplossing voor die uiteindelijk op enkele details na overeenkomt met die welke in maart 1965 zal worden gekozen: „Rationeel gezien is de concentratie van de Europese instellingen in één vestigingsplaats zeker wenselijk.
(1) CEAB 3 1160, brief van Joseph Dinjaert aan Albert Wehrer, 6 mei 1959.
301
02_2007_4283_txt_NL_1-13.indd 301
14-02-2008 8:56:51
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Bouw van het Berlaymontgebouw volgens een ontwerp van architect lucien de Vestel in samenwerking met Jean gilson en Jean en André Polak. dit kruisvormige gebouw van dertien verdiepingen bestaat uit vier ongelijke vleugels die op heipalen rusten. Parallel met de bouw saneert de Belgische staat de buurt: uitbreiding van de Wetstraat, constructie van twee tunnels voor auto’s, een metrotunnel en heropening van een spoorwegstation.
Maar is de oplossing niet te zoeken in een verstandig evenwicht tussen de noodzaak van rationalisatie en respect voor het gevoel van eigenwaarde van de diverse landen? Dat lijkt geen onmogelijke opgave. Naast de centrale ambtelijke diensten van de drie Gemeenschappen, waarvan de concentratie in één vestigingsplaats vrijwel onontkoombaar is, bestaat er een hele reeks Europese instellingen (Hof van Justitie, Parlement, Bank, technische instituten) die zonder dramatische consequenties verspreid kunnen worden. Tegenover bescheiden nadelen staan bij een dergelijke spreiding veel grotere voordelen. Om te beginnen zal de stad waar de Europese Commissies zetelen, niet langer hét stralende en, gezien de gevoeligheden van de lidstaten, wat al te opzichtige middelpunt zijn.
In de tweede plaats maakt een dergelijke oplossing het mogelijk de koek te verdelen — een aanpak die beslist niet onethisch is aangezien het in dit geval toch gaat om aanzienlijke verworven rechten. […] Is het zo erg als het Parlement van de Zes in de hoofdstad van de Elzas blijft vergaderen of als Luxemburg in ruil voor de Hoge Autoriteit van de EGKS diverse instellingen van vergelijkbaar politiek en materieel belang zou krijgen? Het lijkt erop dat men in deze richting een uitweg moet zoeken uit een impasse die zich anders eindeloos dreigt voort te slepen en in de toekomst zelfs de Europese ontwikkeling in gevaar kan brengen” (1).
(1) Le Soir, 14 januari 1958.
302
02_2007_4283_txt_NL_1-13.indd 302
14-02-2008 8:56:51
Hoofdstuk 13 — de zetelkwestie
Brussel ontvangt Europa Brussel neemt op internationaal niveau een centrale plaats in. Sinds het einde van de negentiende eeuw onderscheidt de stad zich door haar economische en industriële dynamiek, de politieke ideeën die ervandaan komen, de vele kunstenaars die zich er vestigen, de wetenschappelijke instellingen die de intellectuele activiteit in de stad bevorderen en, ook dan al, de vele internationale congressen en bijeenkomsten die er worden gehouden. Deze op velerlei gebied uitbundige bedrijvigheid stagneert als gevolg van de Eerste Wereldoorlog, maar herstelt zich daarna snel. Vooral de tertiaire sector speelt daarbij een hoofdrol: bankiers, zakenmensen en handelaars ontmoeten elkaar in Brussel, waar alle infrastructuur aanwezig is die ze nodig hebben. Vanuit deze startpositie en wijs geworden door de bizarre ervaring uit 1952 accepteert de Belgische regering in oktober 1957 de kandidatuur van Brussel onmiddellijk en ze verbindt zich ertoe die bij de andere lidstaten te presenteren en te bepleiten. Zij besluit alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat Brussel als vestigingsplaats wordt aangewezen. Maar helaas voor haar is de situatie er in 1958 niet eenvoudiger op geworden: in Luxemburg en Straatsburg zijn al verscheidene jaren Europese instellingen gevestigd, zodat zij een zekere voorsprong hebben. Mocht er één vestigingsplaats voor de instellingen van de Gemeenschap komen, dan beschikt de Belgische overheid over verschillende terreinen voor grote gebouwen. In de pers worden er verschillende genoemd, maar de autoriteiten denken met name aan de Heizelvlakte, waar de wereldtentoonstelling wordt gehouden, en het Oefenplein, een voormalig militair exercitieterrein. Maar zelfs als de regeringen van de Zes zouden besluiten dat Brussel de zetel wordt van de instellingen, zou het praktisch gezien onmogelijk zijn op een van deze plaatsen direct een groot Europees centrum te realiseren. Om die reden neemt de Belgische overheid nog vóór de vergadering van 6 en 7 januari 1958 een huuroptie op
een aantal grote kantoorgebouwen die al gereed zijn of binnenkort zullen worden voltooid. In deze gebouwen, niet ver van de rotonde van de Wetstraat — het toekomstige Schumanplein — vestigen de Commissies van de EEG en van Euratom vanaf januari 1958 hun diensten. Tien verdiepingen zijn meteen beschikbaar, voor in totaal 203 kantoren. Bovendien wordt op enkele honderden meters verderop de laatste hand gelegd aan een ander gebouw met acht verdiepingen. Vanaf mei 1958 nemen de diensten van de EEG-Commissie daar hun intrek, terwijl die van de Euratom-Commissie in het eerste gebouw blijven. In juni 1958 komen in twee nieuwe gebouwen meer dan 400 kantoren beschikbaar en eind dat jaar is dat aantal al opgelopen tot 1 000. Het zou voordeliger zijn geweest als de Gemeenschappen deze gebouwen meteen hadden gekocht. Maar omdat de zetelkwestie nog niet is opgelost, kunnen er geen verplichtingen worden aangegaan ten gunste van een mogelijke vestigingsplaats. Zelfs een gebouw huren kan niet, want er kan elk moment een beslissing vallen die het noodzakelijk zou maken een aantal huurcontracten op te zeggen. Daarom wordt voor deze gebouwen en ook voor veel gebouwen die nog zouden volgen, gekozen voor een constructie waarbij de gebouwen worden gekocht of gehuurd door de Belgische staat, die ze vervolgens verhuurt of onderverhuurt aan de Gemeenschappen. Dit brengt aanzienlijke kosten met zich voor de Belgische overheid, maar in de ogen van de autoriteiten krijgt Brussel door deze offers een troef in handen wanneer de Zes moeten beslissen over de definitieve vestigingsplaats van de instellingen. Al heel snel groeien de in Brussel gevestigde organen uit hun jasje. Van meet af aan was het de bedoeling dat het aantal ambtenaren snel zou stijgen, maar het tempo van die toename verrast de Europese en de Belgische autoriteiten. De Belgische overheid moet dus kantoorruimte vinden die voldoet aan de behoeften van de Gemeenschappen. Vanaf april 1958 worden twee 303
02_2007_4283_txt_NL_1-13.indd 303
14-02-2008 8:56:52
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
nieuwe gebouwen gehuurd, die zich zowel op grote afstand van de Wetstraat-rotonde als van elkaar bevinden. Dit belemmert het goed functioneren van de instellingen en brengt aanzienlijke vervoerskosten en veel tijdverlies met zich. De overheid is zich terdege bewust van deze nadelen en gaat ondanks de ogenschijnlijke tevredenheid van de Europese ambtelijke diensten (die waarschijnlijk samenhangt met de uitstekende voorzieningen binnen de gebouwen zelf) al in juni 1958 op zoek naar een grote ruimte die plaats kan bieden aan nieuwe instellingen. België laat de voorzitter van de EEG-Commissie weten dat het bereid is een nieuw complex voor de instelling te laten bouwen. Hier wordt terughoudend op gereageerd: opnieuw wordt de Commissie geconfronteerd met de onzekere status van Brussel als zetel van de instellingen. België blijft zich inspannen om ervoor te zorgen dat Brussel een goede indruk maakt als kandidaat-stad. Men had uiteraard graag gezien dat de Commissie het groene licht had gegeven voor het bijeenbrengen van alle diensten binnen een beperkt gebied, want dat zou de kansen van Brussel om de definitieve zetel te worden, doen toenemen. Daarom gaan de Belgische autoriteiten ondanks de terughoudende reactie van de Europese verantwoordelijken toch op zoek naar een terrein dichtbij de Wetstraat-rotonde. In die wijk staan immers al vijf van de acht „Europese” gebouwen van Brussel. Bovendien wonen de meeste Europese ambtenaren in het zuiden en zuidoosten van Brussel — de rijkste en mooiste wijken van de stad. Het is dus logisch om het complex op deze plaats te vestigen. Op minder dan honderd meter van de Wetstraatrotonde ligt een terrein met een scholencomplex dat toebehoort aan de Zusters van Berlaymont. In december 1958 geeft de overheid de wens te kennen dit terrein te kopen en na enkele maanden van onderhandeling wordt in mei 1960 de koopakte ondertekend. De Belgische autoriteiten zijn dan al begonnen met studies voor het gebouw dat er moet komen.
Al begin 1959 wordt een comité opgericht om de plannen op te stellen voor het toekomstige Berlaymont-complex. Dit comité moet de voorbereidingen treffen voor een prestigieus gebouw dat plaats moet bieden aan alle Europese diensten, maar dat zonodig ook snel moet kunnen worden aangepast om een nationale overheidsinstantie te huisvesten. De Belgische staat besloot dus hierbij, min of meer op losse gronden, tot enorme investeringen. Het enthousiasme en de positieve publiciteit rondom het Berlaymont slaan al snel om. Al heel snel wordt duidelijk dat het niet gaat lukken het driefasenplan dat de Belgische regering heeft opgesteld voor de verwezenlijking van het gebouw, binnen de gestelde termijnen uit te voeren. Volgens dit plan moet de eerste fase tussen maart en november 1961 worden afgerond. Er wordt echter pas in februari 1961 een begin gemaakt, en daarbij gaat het nog slechts om de gunning van de eerste grondwerkzaamheden. De eerste spade gaat eind april de grond in. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de Belgische overheid na dit tijdstip in de loop van de zomer van 1961 wordt geconfronteerd met een reeks uitdrukkelijke vragen van de Gemeenschappen, die een exacte planning verlangen van de opeenvolgende bouwstadia van het Berlaymont-complex. Maar de Belgische staat zit zonder geld. Er is externe financiering nodig en het kost tijd de contracten hiervoor af te sluiten. Opnieuw doet België zijn best voor Europa en aarzelt het land niet om schulden te maken. Feit blijft echter dat deze vertragingen een slechte indruk maken op de andere lidstaten en op de instellingen zelf. In april 1962 heeft België een particuliere partner gevonden voor de verwezenlijking van het complex. Volgens de ramingen kan de eerste vleugel in mei 1964 beschikbaar komen. Maar er is helaas sprake van een slechte afstemming tussen de bouw en de werkzaamheden aan de nabijgelegen spoorlijnen en andere infrastructuur voor het openbaar vervoer. Weer wordt een vertraging aangekondigd. Uiteindelijk duurt het tot 1 februari 1967 voordat de eerste vleugel van het Berlay-
304
02_2007_4283_txt_NL_1-13.indd 304
14-02-2008 8:56:52
Hoofdstuk 13 — de zetelkwestie
mont helemaal af is. In augustus trekken de eerste ambtenaren erin. In de volgende maanden en in de periode tot eind 1969 worden de kantoren van alle vier de vleugels van het gebouw voltooid en betrokken door in totaal 4 000 ambtenaren. Eindelijk heeft de Commissie haar eigen plek. En de andere Brusselse instellingen? Oorspronkelijk was het de bedoeling dat het Berlaymont plaats zou bieden aan alle medewerkers van de Commissie en het secretariaat van de Raad. Maar al snel moet, gezien het groeiende aantal ambtenaren, naar een andere oplossing worden gezocht. Het probleem is dat het Berlaymont, nog voordat het voltooid is, een zekere internationale
uitstraling heeft verworven, die beide instellingen voor zich opeisen. Dit leidt tot langdurige en moeizame onderhandelingen, waarbij de mogelijkheid wordt overwogen het gebouw in twee volkomen gescheiden delen te splitsen, wat aanzienlijke investeringen zou vergen. Uiteindelijk wordt besloten dat de Commissie het gehele Berlaymont in gebruik krijgt en dat de Belgische staat aan de overkant van de Wetstraat een ander complex laat bouwen voor de Raad. De Commissie heeft de slag gewonnen, en de Raad moet dan nog meer dan twintig jaar wachten voordat hij over het Justus Lipsius-gebouw kan beschikken. MICHEL DUMOULIN en MATTHIEU LETHÉ
305
02_2007_4283_txt_NL_1-13.indd 305
14-02-2008 8:56:52
02_2007_4283_txt_NL_1-13.indd 306
14-02-2008 8:56:52
Deel 2
HeT BeleId
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 307
14-02-2008 9:17:39
scène uit de ilm „Het banket van de smokkelaars” (Le banquet des fraudeurs) van Henri storck (scenario en dialoog van Charles spaak) uit 1951. dit is in het echt het drielandenpunt waar de gemeenten Vaals (nederlands-limburg), Plombières (provincie luik, België) en Aken (duitsland) bijeenkomen. In het verhaal ligt hier het denkbeeldige dorpje dorpveld. de ilm gaat in Brussel in première op 5 april 1952 en wordt in Parijs uitgebracht op 9 juli. de hoofdrollen worden gespeeld door Françoise Rosay, Jean-Pierre Kérien, Christiane lénier, Paul Frankeur en Raymond Pellegrin. storck heeft zelf uitgebreid verteld over het ontstaan en de achtergronden van de ilm die in eerste instantie bedoeld was als documentaire, maar uiteindelijk een speelilm wordt: de ilmdienst van het marshallplan stelt hem in 1949-1950 voor om een documentaire te maken over het ontstaan van de Benelux. Hij kan Charles spaak overhalen om mee te doen aan dit project. Zij nemen direct contact op met het Benelux-comité in België, dat bij monde van de voorzitter, de heer Van dorpe, toezegt om samen met het europees Centrum voor cultuur in genéve de productie te verzorgen. de directeur van laatstgenoemd centrum, denis de Rougemont, brengt hen in contact met de voorzitter van de Unie van europese Federalisten, dr. eigéne Kogon uit Frankfurt. dr. Kogon richt een productiemaatschappij op, europailm, om de ilm te produceren. Henri storck en Charles spaak steken uitgebreid hun licht op in de politieke, economische en maatschappelijke kringen in nederland en België die betrokken zijn bij de Benelux. de vraag is vooral hoe de problemen, die in de eerste plaats economisch van aard zijn, in een speelilm kunnen worden verwerkt. Henri storck vertelt hierover dat zij met stomheid zijn geslagen als zij tijdens hun reizen toevallig ontdekken dat er een dorpie bestaat met drie grensposten met alles erop en eraan: grenspalen, slagbomen, grenscontroles, douaniers. In dit dorpje bestaan drie verschillende werelden naast elkaar: die van de arbeiders, die van de douaniers en die van de smokkelaars. Als nu eens een open grens tussen nederland en België economische problemen zou opleveren in de wereld van de arbeiders? en als de gesloten grens met duitsland een farce zou zijn, omdat hij dagelijks wordt gepasseerd door honderden smokkelaars? Zou het mogelijk zijn de toeschouwer te boeien met het eeuwige kat- en muisspel van politieagenten en boeven en tegelijkertijd de ideeën die in de ilm naar voren komen, uit te dragen? en zou het dan ook nog mogelijk zijn in grote lijnen in te gaan op de problematiek van de relatie tussen de Benelux en duitsland en aan te geven dat de voorgestelde oplossing slechts de eerste fase is van een ontwikkeling die er uiteindelijk toe moet leiden dat heel europa zich verenigt? (vrij naar Henri storck, „Présentation du ilm Le banquet des fraudeurs”, in Jeune Cinéma, nr. 189, oktober 1988, blz. 47-48).
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 308
14-02-2008 9:17:39
Hoofdstuk 14
Een markt die nog niet helemaal gemeenschappelijk is
Het streven naar een grote interne markt ligt aan de basis van alle projecten die sinds de Eerste Wereldoorlog de fundamenten moesten leggen voor een economisch welvarend Europa — naar het model van de Verenigde Staten, die al sinds het begin van de twintigste eeuw in dit opzicht als het grote voorbeeld werden gezien. Al sinds de jaren twintig bestaan er plannen voor een douane-unie, die uiteindelijk in de jaren zestig uitmonden in de gemeenschappelijke markt van zes landen. Maar voor economische efficiëntie is meer nodig dan vrij verkeer van industriële producten. Ook een gemeenschappelijke markt voor landbouwproducten en vrij verkeer van diensten, arbeidskrachten en kapitaal zijn basisvereisten voor economische integratie.
De dynamiek van de douane-unie „De opbouw van de gemeenschappelijke markt op het gebied van het goederenverkeer is geen opzienbarende onderneming”, zo staat te lezen in het verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap in 1958 (1). Maar het is wel een
(1) EEG, Commissie, Eerste Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap, 17 september 1958, blz. 61.
lastige opgave, die beschouwd wordt als de fundering van de Europese eenwording. Deze gemeenschappelijke markt wordt nog voor de datum die daarvoor in het programma van het Verdrag van Rome is overeengekomen, tot stand gebracht, en wel achttien maanden voor het einde van de overgangsperiode. Deze enorme onderneming bestaat voornamelijk uit de gelijktijdige afschaffing van contingenten en douanerechten binnen de Gemeenschap en de instelling van gemeenschappelijke douanetarieven aan de buitengrenzen. Het verleden speelt Europa nog parten bij deze enorme operatie. Als gevolg van de crisis in de jaren dertig en de economische problemen en het geldgebrek in de naoorlogse periode hebben de landen tal van protectionistische maatregelen ingevoerd. De verschillen in cultuur en tradities tussen de landen zijn groot. Frankrijk en Italië zijn protectionistisch, terwijl hun partners meer gericht zijn op vrije handel. Voor Frankrijk dreigt het gevaar van verstoring van de betalingsbalans en in alle landen werpen invloedrijke brancheorganisaties zich op om sectorbelangen te verdedigen. Al deze factoren maken de onderneming zelfs zo lastig dat sommige waarnemers twijfelen aan het welslagen ervan. Anderzijds wordt de dialoog vergemakkelijkt door de ervaringen en sa309
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 309
14-02-2008 9:17:39
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
menwerkingscontacten bij de OEES, die zich al sinds het begin van de jaren vijftig met dit soort zaken bezighoudt voor heel West-Europa. Naast de invoerrechten vormen in die periode de contingenten een geducht protectionistisch wapen waarmee de landen kwantitatieve beperkingen aan de invoer van goederen kunnen stellen. In de loop van de jaren vijftig werden de contingenten voor een deel afgebouwd in het kader van de OEES. Ze moeten nu echter volledig worden afgeschaft, aangezien het Verdrag van Rome kwantitatieve invoerbeperkingen verbiedt. Elk land moet dus in plaats van contingenten per afzonderlijk partnerland binnen de Gemeenschap, algemene contingenten instellen, waarna de toegestane invoerhoeveelheden stapsgewijs worden verhoogd totdat dit type bescherming geheel is afgeschaft. In het Verdrag zijn tevens exacte doelstellingen vastgelegd ten aanzien van het slechten van de tariefmuren. Uitgaande van een status-quo op basis van de door de landen geheven invoerrechten, moeten de douanerechten die het vrije goederenverkeer binnen de Gemeenschap kunnen belemmeren, binnen de termijn van de overgangsperiode worden afgeschaft. Het Verdrag bepaalt dat deze in een eerste periode (1958-1961) met 30 % moeten worden teruggebracht en in een tweede periode (1962-1965) met nog eens 30 %, waarna ze uiterlijk op 31 december 1969 volledig moeten zijn afgeschaft. Claude Jacquemart, die vanaf 1966 binnen het directoraat-generaal Industrie verantwoordelijk is voor douaneaangelegenheden, nadat hij binnen het directoraat-generaal van de Franse douane de verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt heeft gevolgd, licht toe hoe de lidstaten dankzij de traditie van samenwerking tussen de nationale douanediensten sinds de jaren vijftig waren toegegroeid naar een situatie waarin het Gemeenschapsprogramma gemakkelijker ten uitvoer kon worden gelegd: „Er bestond een communautair acquis van betekenis in de vorm van regelgeving, dat het internationale handelsverkeer en bilaterale of multilaterale handelsbesprekingen
al vergemakkelijkte. Het ging hierbij om een heel concrete voortzetting binnen Europa van het streven naar de afschaffing van tariefmuren en contingenten, dat voortvloeide uit internationale overeenkomsten met een veel bredere geografische werkingssfeer. De douaneautoriteiten van de zes lidstaten hadden zo een voorsprong op anderen. Ze kenden elkaar, hadden regelmatig contact met elkaar en sloten vriendschap” (1). Na de ondertekening van het Verdrag kan het daarin vastgelegde programma gemakkelijker worden verwezenlijkt doordat men al gewend is gemeenschappelijk te werk te gaan. Er wordt een nauw overleg tot stand gebracht tussen de ambtenaren van de Commissie en de nationale autoriteiten. „Dat gebeurde door nationale ambtenaren die al een zekere ervaring hadden, naar Brussel te zenden en comités op te richten die projecten moesten voorbereiden die vervolgens door de diensten van de Commissie aan de Commissie werden voorgesteld. De bijeenkomsten werden zorgvuldig voorbereid, vaak via bilaterale contacten. Als verantwoordelijk afdelingshoofd zag ik het vanaf 1966 als mijn taak met elk van de hoofden van de nationale overheidsdiensten in persoonlijke gesprekken compromisvoorstellen uit te werken. De laatste of voorlaatste beslissingen over de basisteksten werden in het algemeen genomen tijdens de vergaderingen van het Comité douanevraagstukken, voordat de echte voorstellen de officiële procedure doorliepen. Bovendien werd er, wanneer dat nodig was, contact opgenomen met de direct betrokken brancheorganisaties” (2). De douane-unie kan dus tot stand komen dankzij het feit dat de Commissie met succes gebruikmaakt van reeds bestaande werkrelaties en vriendschapsbanden tussen de nationale douanefunctionarissen, van wie er enkele naar communautaire (1) Jacquemart, Cl., „Le rôle des douanes dans la construction européenne, 1957-1978”, Le rôle des ministères des Finances et de l’Économie dans la construction européenne (1957-1978), verzamelwerk „Histoire économique et financière de la France”, reeks Animation de la recherche, vol. I, CHEFF, Parijs, 2002, blz. 462-467. (2) Ibidem.
310
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 310
14-02-2008 9:17:40
Hoofdstuk 14 — een markt die nog niet helemaal gemeenschappelijk is
„de gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en welke zowel het verbod meebrengt van in- en uitvoerrechten als van alle hefingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling alsook de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen” (artikel 9, lid 1, van het eeg-Verdrag).
instellingen zijn overgestapt. Daar komt nog bij dat de directeuren-generaal van de nationale douanediensten elkaar regelmatig informeel treffen in de zogenaamde club van directeuren-generaal, een platform waar zij allerlei problemen langs informele weg kunnen oplossen (1). Bovendien biedt het Verdrag zelf de nodige ruimte via artikel 155, dat de Commissie bevoegdheden verleent „na advies en stemming met gekwalificeerde meerderheid binnen elk comité dat belast is met het bestuderen van de toepassingsproblemen van het Verdrag” op het gebied van douaneregels (2). Door de voortvarendheid van de Commissie, die daarbij wordt gesteund door de landen met een
(1) Ibidem, blz. 465. (2) Ibidem, blz. 464.
traditie van vrijhandel en door een gunstig economisch klimaat, wordt het mogelijk in te lopen op het tijdschema. Het merendeel wordt al bereikt in de eerste jaren, met twee opeenvolgende versnellingen. De eerste besluiten voor het slechten van de handelsbarrières worden nog genomen op de daarvoor in het Verdrag vastgelegde data, namelijk 1 januari 1959 en 1960 voor de contingenteringen en op 1 januari 1959 voor de eerste verlaging van de intracommunautaire douanerechten. Daarna wordt op 12 mei 1960 een eerste versnelling van het proces in gang gezet: de Raad besluit tot totale afschaffing van het systeem van contingenten en een extra verlaging met 10 % van de douanerechten per 31 december 1961, dat wil zeggen bij het ingaan van de tweede termijn van de overgangsperiode. Op 15 mei 1962 wordt opnieuw besloten het proces te 311
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 311
14-02-2008 9:17:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Frankrijk en de gemeenschappelijke markt: ongerechtvaardigde angst „Op 1 januari 1959 worden de eerste douanerechten verlaagd en de eerste contingenten afgeschaft. De Gemeenschap wil duidelijk maken dat zij niet uit is op een protectionistisch handelsbeleid en laat daarom ook derde landen ruimschoots profiteren van de liberaliseringsmaatregelen. Daarna volgen de ontwikkelingen elkaar snel op. Op initiatief van Frankrijk wordt de verlaging van de douanerechten binnen de Gemeenschap nog tweemaal — in 1960 en in 1962 — sneller doorgevoerd dan in het Verdrag van Rome was voorzien. Eind 1961 zijn de kwantitatieve invoerbeperkingen volledig afgeschaft, waarbij Frankrijk, dat tot 1958 zijn economie in hoge mate had beschermd met dit soort maatregelen, een aanzienlijke inspanning heeft geleverd. Het gemeenschappelijk buitentarief wordt geleidelijk ingevoerd. Medio 1962 zijn de douanerechten binnen de Gemeenschap al met 50 % verlaagd. Dit liberaliseringsproces gaat in de rest van de jaren zestig door in het geplande tempo of sneller, met het resultaat dat de Europese douane-unie en het gemeenschappelijk landbouwbeleid vanaf 1 juli 1968 een feit zijn — anderhalf jaar eerder dan in het Verdrag was vastgelegd. De handel binnen Europa neemt gedurende deze periode snel toe. De handel met de rest van de wereld groeit minder snel, maar
versnellen. Hierdoor kunnen op 1 juli van dat jaar de douanerechten voor industriële producten met nog eens 10 % worden verlaagd. Daarmee zijn de intracommunautaire douaneheffingen op industriële producten gehalveerd ten opzichte van de uitgangstarieven, tweeëneenhalf jaar eerder dan aanvankelijk gepland. De stappen die volgen, monden uit in een volledige afschaffing van deze douaneheffingen op 1 juli 1968. Daarbij komt dat bijna alle lidstaten deze maatregelen nog hebben aangescherpt met vrijwillige unilaterale besluiten om de invoerbescherming te verminderen, waardoor zij de gemeenschappelijke maatregelen een extra impuls hebben gegeven. Dit geldt voor Duitsland, eerst in 1957 en vervolgens in 1964, voor Frankrijk in 1961, voor Italië in 1962. Hierdoor zijn op het moment van
vertoont toch ook een sterke stijging, waarmee wordt aangetoond dat de gemeenschappelijke markt bijdraagt aan de welvaart in de hele wereld. Tegelijk met de handel nemen de productiviteit en de productie binnen de Gemeenschap toe in een ongekend hoog tempo. Ik kom hierop terug wanneer ik de balans probeer op te maken van wat de gemeenschappelijke markt Europa heeft gebracht. Maar hier wil ik alvast onderstrepen dat de angst van de Fransen ongegrond is gebleken. Duitsland is weliswaar nog altijd de machtigste industriële mogendheid in Europa, maar in plaats van groter is de kloof tussen Frankrijk en Duitsland juist veel kleiner geworden. De levensomstandigheden van de Fransen zijn bijna dezelfde als die van de Duitsers, en de levensstandaard in deze twee landen doet nauwelijks meer onder voor die van de Amerikanen. We kunnen zonder overdrijving stellen dat van alle landen van de Gemeenschap juist Frankrijk het meest baat heeft gehad bij de liberalisering van het handelsverkeer die het Verdrag van Rome voorschreef of indirect teweeg heeft gebracht.”
marjolin, R., Le travail d’une vie. Mémoires 1911-1986, laffont, Parijs, 1986, blz. 317-318 (vertaald uit het Frans)
de aanvang van de derde termijn van de overgangsperiode de douanetarieven voor het intracommunautaire handelsverkeer merendeels al tot minder dan 5 % teruggedrongen (1). Door de invoering van één douanetarief voor goederen van buiten de Gemeenschap (gemeenschappelijk buitentarief, GBT) zal de Gemeenschap zich tegenover de buitenwereld kunnen presenteren als één douane-entiteit. Het Verdrag bepaalt overeenkomstig de regels van de GATT dat de gemeenschappelijke douanetarieven worden gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de tarieven van de vier afzonderlijke douane(1) Nême, J. en Nême, C., Économie européenne, PUF, Parijs, 1970, blz. 54.
312
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 312
14-02-2008 9:17:42
Hoofdstuk 14 — een markt die nog niet helemaal gemeenschappelijk is
gebieden: Duitsland, Frankrijk, Italië en de Benelux. Op die manier zou het totale effect van het gemeenschappelijk buitentarief niet groter zijn dan dat van de voorgaande nationale tarieven. Het Verdrag gaat uit van de tarieven die op 1 januari 1957 werden gehanteerd, maar biedt ruimte voor een reeks uitzonderingen. Deze zijn vastgelegd in een aantal lijsten van producten waarvoor het GBT niet boven respectievelijk 3, 10, 15 of 25 % mag uitkomen. Lijst F omvat producten waarvan de invoerrechten vooraf vaststaan en lijst G producten waarvoor de douanetarieven na de inwerkingtreding van het Verdrag nog door onderhandelingen met de lidstaten moeten worden vastgesteld. Op lijst G staan naast een reeks grondstoffen en voedingsmiddelen belangrijke industriële producten waarover bij de onderhandelingen geen overeenstemming is bereikt, zoals auto’s, vliegtuigen, gereedschapswerktuigen en aluminium. Deze reeks uitzonderingen is bij de verdragsonderhandelingen op voorstel van Spaak ingevoerd om te voorkomen dat men zich in details zou verliezen. „Want de heer Spaak was een ongeduldig mens, hij wilde opschieten. Bij iedere vergadering op Hertoginnedal wilde hij vlug, vlug, opschieten. Deed zich een probleem voor, dan was het: „hup, lijst F of lijst G”. Het Verdrag moest ondertekend worden en hij wilde zich niet laten ophouden door kleinigheden” (1). Het Verdrag voorziet derhalve in onderhandelingen over de tarieven voor deze producten vóór eind 1959. Uit het eerste verslag over de werkzaamheden van de Commissie blijkt duidelijk hoeveel problemen de vaststelling van het GBT, waarmee het Interim-comité al vóór de inwerkingtreding van het Verdrag een begin had gemaakt, oplevert. Er moet immers uit vier tariefstelsels die op detailniveau van elkaar verschillen, een werkbaar instrument voor de betrokken douanemedewerkers en marktdeelnemers tot stand worden gebracht. Hiertoe moeten de ongeveer 20 000 tariefposten (de optelsom van alle nationale posten) worden teruggebracht tot ongeveer 7 000. „Deze noodzakelijkheid maakt de ogenschijnlijk eenvoudige (1) Interview met Camille Becker, 4 maart 2004.
vraagstukken die de berekening van het rekenkundig gemiddelde met zich brengt, zeer ingewikkeld. Het gebied van de mechanische handelingen moet noodzakelijkerwijze worden verlaten om het terrein van een netelige arbitrage op economisch en douanegebied te betreden”, zo stelt het Algemeen Verslag van 1958 (2). Begin 1960 is het werk aan het GBT grotendeels voltooid. Op 13 februari keurt de Raad het ontwerp-tarief goed voor de producten waarvan de douaneheffing is vastgesteld op basis van het rekenkundig gemiddelde. Op 2 maart gebeurt dat ook voor de tarieven van de meeste producten van lijst G. Over de lastigste gevallen wordt tussen 1960 en 1964 besloten. De feitelijke invoering van het GBT wordt versneld en met een verdergaande liberalisering tot stand gebracht dan in het Verdrag is voorzien. Op 1 juli 1961 worden de nationale tarieven voor het eerst aangepast in de richting van de gemeenschappelijke tarieven. Dit gebeurt op basis van een met 20 % verlaagd GBT als blijk van de liberale opstelling van de Gemeenschap binnen de GATT. Verdere aanpassingen volgen op 1 juli 1963 en in 1968. Als gevolg van de GATT-onderhandelingen in het kader van de Dillon-ronde en daarna de Kennedy-ronde valt het totale GBT aanzienlijk lager uit dan de uitgangstarieven. Om de douane-unie tot stand te brengen worden verder ook gemeenschappelijke regels vastgesteld voor een uniforme toepassing van het gemeenschappelijk buitentarief, waarvoor een harmonisatie van de nationale douanewetgevingen nodig is. Deze harmonisatie begint bij de aanvang van de overgangsperiode en is grotendeels voltooid in de jaren 1968-1969. Tijdens de eerste fase van de overgangsperiode worden de regels voor het vrije verkeer van binnen de lidstaten zelf geproduceerde goederen en voor geïmporteerde goederen waarover aan de grenzen van de douane-unie rechten zijn betaald, nader uitgewerkt. Verder wordt in 1960 een eerste reeks problemen (2) EEG, Commissie, Eerste Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap, 17 september 1958, blz. 68.
313
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 313
14-02-2008 9:17:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Handelsstromen en hun wisselwerkingen na tien jaar blijken de handelsstromen tussen de zes lidstaten als gevolg van de verwezenlijking van de interne markt veel sneller toe te nemen dan tussen de Zes en de rest van de wereld (Bron: Tien jaar gemeenschappelijke markt in cijfers 1958-1967, Bureau voor de statistiek van de europese gemeenschappen, luxemburg, 1968). BUITENLANDSE HANDEL PER PRODUCTGROEP (miljoen $) Land
Totaal
1958
1967
Voeding, dranken, tabak (afd. 0+1) 1958
1967
Energie, smeermiddelen (afd. 3) 1958
Grondstoffen, oliën, vetten
Productiemiddelen
Overige
(afd. 2+4)
(afd. 7)
(afd. 5, 6, 8, 9)
1967
1958
1967
1958
1967
1958
1967
Invoer intra-EEG (BR) duitsland
1 896
6 868
504
1 442
120
337
183
484
209
1 295
880
3 310
Frankrijk
1 227
5 374
92
446
281
291
79
237
305
1 667
470
2 733
Italië
687
3 390
78
482
42
71
111
440
162
981
294
1 416
nederland
1 518
4 546
80
302
107
207
82
205
454
1 379
795
2 453
BleU
1 462
3 984
156
420
195
258
166
319
385
1 246
560
1 741
EEG
6 790
24 161
909
3 091
745
1 164
622
1 685
1 515
6 568
2 999
11 653
897
3 114
938
3 738
Uitvoer intra-EEG (BR) duitsland
2 406
8 003
66
285
397
485
108
381
Frankrijk
1 136
4 702
122
890
96
158
204
515
186
1 111
528
2 028
608
3 373
190
459
19
208
37
89
136
1 014
226
1 603
nederland
1 337
4 003
421
1 061
150
257
123
393
187
645
456
1 647
BleU
1 377
4 433
88
421
120
97
111
276
214
893
844
2 746
EEG
6 864
24 513
886
3 116
783
1 205
584
1 655
1 620
6 777
2 991
11 760
3 478
Italië
Invoer extra-EEG (BR) duitsland
5 465
10 483
1 440
2 139
630
1 398
1 712
2 261
375
1 207
1 308
Frankrijk
4 382
7 004
1 321
1 424
826
1 505
1 315
1 474
374
1 070
546
1 531
Italië
2 528
6 307
468
1 297
580
1 520
853
1 624
179
636
448
1 230
nederland
2 107
3 791
479
840
508
661
465
718
250
620
405
952
BleU
1 674
3 182
312
562
229
357
432
672
206
451
495
1 140
EEG
16 156
30 767
4 020
6 262
2 773
5 442
4 777
6 750
1 383
3 984
3 203
8 329
Uitvoer extra-EEG (BR) duitsland
6 401
13 733
117
255
183
244
127
306
3 060
6 668
2 914
6 260
Frankrijk
3 985
6 676
543
878
225
190
166
245
979
2 193
2 072
3 170
Italië
1 969
5 329
321
444
161
325
74
154
544
1 940
869
2 466
nederland
1 881
3 285
473
667
273
316
123
252
350
841
662
1 209
BleU
1 675
2 604
65
133
71
98
74
139
212
477
1 253
1 757
EEG
15 911
31 627
1 519
2 377
913
1 172
563
1 095
5 146
12 119
7 770
14 864
314
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 314
14-02-2008 9:17:43
Hoofdstuk 14 — een markt die nog niet helemaal gemeenschappelijk is
aangepakt op het gebied van het veredelingsverkeer, waardoor het mogelijk wordt geïmporteerde goederen binnen de Gemeenschap te bewerken en ze vervolgens vrijgesteld van heffingen weer uit te voeren. In juni 1968 wordt een reeks verordeningen vastgesteld waarmee de nationale interpretaties op het gebied van douanewaarden (het bepalen van de waarde waarop de douanerechten voor een ingevoerd goed worden geheven) en oorsprongbepaling van een goed worden geharmoniseerd. Vervolgens worden in maart 1969 richtlijnen en verordeningen vastgesteld waarin de regels voor het stelsel van douane-entrepots, vrije zones, douanevervoer en de betaling van douanerechten worden vastgelegd en de regeling voor veredelingsverkeer wordt voltooid (1).
Eerste problemen en lacunes Voltooiing van het vrije verkeer van goederen De totstandbrenging van de douane-unie en de gemeenschappelijke regels voor de toepassing van het GBT houden op zichzelf nog geen geheel vrij verkeer van goederen binnen de Gemeenschap in. De Europeanen houden sinds de discussies over de Eenheidsakte rekening net tal vantal van andere belemmeningen van het vrij verkeer von goederen, waarvan het Verdrag van Rome bepaalt had dat ze vóór het eind van de overgangsperiode moesten worden opgeheven, maar zonder precies aan te geven hoe en in welke fasen dat moest gebeuren. Tot die belemmeringen behoren de heffingen waarvan het effect overeenkomt met dat van douanerechten en die „met name een ingevoerd product, met uitsluiting van een gelijksoortig nationaal product, treft”, zodat deze „op het vrije verkeer van goederen uiteindelijk eenzelfde beperkende werking heeft als een douanerecht” (2). Ook is er een groot aantal regelingen waarvan het effect gelijk kan worden (1) Nême, J. en Nême, C., op. cit., blz. 67-71; „Invoering van een communautaire douanewetgeving”, Bulletin van de EG, april 1969. (2) Arresten 2 en 3 van het Gerechtshof van de Europese Gemeenschappen, jaar 1962. Geciteerd uit Nême, J. en Nême, C., op. cit., blz. 56.
gesteld aan contingentering, zoals technische of andere van overheidswege gestelde eisen, staatsmonopolies en voorschriften en praktijken op het terrein van aanbestedingen. Dergelijke instrumenten worden op grote schaal door de landen ingezet om hun nationale markt te beschermen. Door de afschaffing van douanerechten en contingenten dreigen deze alternatieve protectionistische instrumenten een belangrijkere rol te gaan spelen binnen de Gemeenschap. De Commissie is zich ten volle bewust van de omvang van de taak waarvoor zij zich gesteld ziet. Nu het proces dat tot de douane-unie moet voeren goed op de rails is gezet, stellen de directoraten-generaal Interne markt en Concurrentie begin 1965 een werkprogramma op voor alle onderwerpen die met de interne markt en de mededinging te maken hebben, om alle belemmeringen van het vrije verkeer vóór 1970 uit de weg te nemen. Dit programma is zo omvangrijk dat de betrokken directoraten-generaal erop wijzen dat de succesvolle uitvoering ervan binnen de geplande termijnen afhankelijk is van een reeks factoren die grotendeels buiten hun controle liggen: de praktische mogelijkheden om vergaderingen met deskundigen van de lidstaten te organiseren, de middelen die voor vertaal- en tolkdiensten nodig zijn, problemen ten aanzien van de personeelsbezetting van de verantwoordelijke diensten, en de middelen waarover de nationale overheden beschikken om hun werk te volgen en er uitvoering aan te geven (3). De taak lijkt zo zwaar dat zelfs wanneer er prioriteiten worden gesteld en ervan wordt uitgegaan dat de diensten van de Commissie en de lidstaten zich hieraan houden, Hans von der Groeben, het Commissielid dat verantwoordelijk is voor concurrentie, van mening is dat uit deze inventarisatie nu al naar voren komt dat al deze problemen onmogelijk vóór 1970 kunnen worden opgelost (4). (3) Programme de travail pour l’ensemble des matières relevant du marché intérieur et de la concurrence, note du secrétariat exécutif, SEC(65) 297, 2 februari 1965. (4) Ibidem.
315
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 315
14-02-2008 9:17:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De moeilijkheden liggen niet alleen op bestuurlijk of institutioneel terrein: het lijdt weinig twijfel dat wanneer de tariefmuren en contingenten eenmaal uit de weg zijn geruimd, de lidstaten zullen aarzelen om ook hun resterende beschermingsconstructies op te geven zolang deze de uiterlijke schijn hebben van non-discriminatie. De economische crisis van de jaren zeventig zal die tendens bevestigen. Artikel 28 van het EEG-Verdrag bepaalt dat alle maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen moeten worden afgeschaft. Lidstaten proberen vaak hun nationale producten te beschermen met regelgeving die zogenaamd geldt voor alle producten zonder onderscheid naar herkomst. „Zo had de Belgische regering een maatregel getroffen die inhield dat op de Belgische markt alleen kunstmest mocht worden verkocht met minstens 24 % stikstof. Voorheen was de eigen productie gestandaardiseerd op 16 % stikstof […], maar dat gehalte was verhoogd naar 24 %. De maatregel gold zonder onderscheid, en het doel ervan was legitiem. Er leek dus geen sprake te zijn van protectionisme. Maar het doel ervan was producenten in andere lidstaten, met name in Frankrijk, ertoe te verplichten hun productie aan te passen, want zij werkten met een stikstofgehalte van 22 % […]. Zij zouden zich dus moeten aanpassen…”. Dit leidt tot Richtlijn 70/50/EEG van december 1969 waarin het begrip „gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen” wordt gedefinieerd en een verband wordt gelegd tussen de door een land nagestreefde doelen en de maatregelen die het treft om deze te bereiken: de richtlijn stelt dat de maatregelen in verhouding moeten zijn met het nagestreefde doel. Voor de kunstmestmarkt had de Belgische overheid haar doel kunnen bereiken [...] door het minimale stikstofgehalte op 22 % te stellen (1). In de kwestie van de technische belemmeringen van het vrije verkeer van goederen, die tot de belangrijkste punten van het programma voor de voltooiing van de interne markt behoorde, speelt (1) Interview met Alfonso Mattera Ricigliano, 25 november 2004.
mee dat de opstellers van het Verdrag ervan zijn uitgegaan dat het legitiem is dat de lidstaten de toegang van bepaalde soorten goederen tot hun grondgebied in verband met de openbare veiligheid of de volksgezondheid aan controles onderwerpen. Artikel 36 van het Verdrag bepaalt echter dat de nationale controles en wetgevingen op dit terrein geen verkapte beperking van de handel mogen vormen. Naarmate in het kader van de tenuitvoerlegging van de douane-unie de tariefmuren worden geslecht, wordt steeds duidelijker hoe belangrijk de technische regels en voorschriften zijn en hoezeer sommige daarvan kunnen worden gebruikt voor indirect protectionisme. Deze belemmeringen kunnen slechts uit de weg worden geruimd door een geleidelijke harmonisatie van de nationale wetgevingen. Dit is een opgave die veel geduld en doorzettingsvermogen vergt, omdat dit van geval tot geval moet gebeuren, waarna ook meer algemene criteria kunnen worden opgesteld. Gesterkt door de geboekte voortgang werkt de Commissie een programma uit, dat op 25 maart 1969 door de Raad wordt goedgekeurd. Dit programma houdt in dat de lidstaten akkoord gaan met een status-quo op het gebied van de regelgeving en de wederzijdse erkenning van de controles indien voor een product bepalingen betreffende de markttoegang gelijkwaardig zijn of gelijkwaardig worden gemaakt door middel van communautaire maatregelen. Verder behelst het programma een soepele procedure voor het actualiseren van de richtlijnen, die het mogelijk maakt technologische vooruitgang snel in de regelgeving te verwerken, evenals een uitgebreid programma voor het uitwerken van richtlijnen voor prioritair geachte sectoren, die uiterlijk 1 januari 1970 afgerond moeten zijn. In de praktijk loopt dit programma al snel vertraging op, waardoor de diensten van de Commissie eind december 1970 moeten toegeven dat de geboekte resultaten duidelijk zijn achtergebleven bij hetgeen tot dan toe bereikt had moeten zijn (2). Dit is het gevolg van het feit dat er steeds meer werkzaamheden bijkomen. (2) SEC(70) 4532, Note concernant l’état d’avancement du programme général relatif à l’élimination des entraves techniques aux éxchanges. Communication d’Altiero Spinelli, 8 december 1970.
316
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 316
14-02-2008 9:17:43
Hoofdstuk 14 — een markt die nog niet helemaal gemeenschappelijk is
De successen van de interne markt „De douanerechten tussen de lidstaten zijn op 1 januari 1968 volledig afgeschaft, twee jaar eerder dan zelfs de meest optimistische onderhandelaars hadden verwacht. De vooral in Frankrijk toegepaste kwantitatieve beperkingen zijn in een paar jaar tijd (tot eind 1961) afgeschaft terwijl was verwacht dat ook daarvoor een lange overgangsperiode nodig zou zijn. Als gevolg hiervan is de handel tussen de lidstaten tweemaal zo snel gegroeid als de wereldhandel. Deze groei is vooral merkbaar geworden vanaf 1962, dat wil zeggen vanaf het moment dat de afschaffing van kwantitatieve beperkingen en een voldoende verlaging van de douanetarieven een wezenlijk materieel voordeel boden. Maar ook het psychologische effect moet niet worden onderschat: het gevoel dat de zes landen werkelijk op weg waren naar een douane-unie heeft geleid tot een zekere bewustwording en tot positieve reacties die ertoe hebben geleid dat het Verdrag sneller concrete resultaten opleverde, die bovendien verder gingen dan logischerwijze op basis van de gedetailleerde bepalingen kon worden voorzien. Een belangrijk pluspunt van de gemeenschappelijke markt dat minstens zo belangrijk is als de uitbreiding van de handelsmogelijkheden, is zonder twijfel het tijdschema waarmee is gewerkt: exact omschreven verplichtingen op vooraf vastgelegde tijdstippen. Een ander sterk punt is dat men erin geloofde. Daardoor zijn talrijke deelnemers aan het economisch leven de nodige inspanningen gaan leveren, met name in Frankrijk, en hebben ze geanticipeerd op de resultaten, waarmee ze het algemene succes hebben bevorderd.”
deniau, J.-Fr., L’Europe interdite, coll. „l’histoire immédiate”, seuil, Parijs, 1977, blz. 86-87 (vertaald uit het Frans)
Eind 1970 constateert men dat het programma weliswaar ruimte biedt voor het stellen van prioriteiten [...], maar dat het toch voortdurend moet worden aangevuld [...]. Zo waren voor motorvoertuigen 25 richtlijnen voorzien, terwijl er eind 1970 zo’n 70 nodig blijken te zijn. De uitbreiding van de nationale wetgevingen op nieuwe gebieden zoals het milieu maakt de problemen alleen
maar groter. Vooral de regelgeving op technologisch gebied wordt na de voltooiing van de douane-unie de belangrijkste bron van geschillen over nationale economische belangen en vertraagt daardoor de voltooiing van de interne markt. Wat betreurd wordt in een nota opgesteld door de diensten van Spinelli voor diens collega’s: „Zodra een voorstel voor een richtlijn bij de Raad wordt ingediend, blijken de in de voorbereidende vergadering ingenomen standpunten in veel gevallen te veranderen en neemt het risico toe dat er een situatie ontstaat die gebaseerd is op „package-deals” in plaats van op een beoordeling van elke richtlijn op de eigen merites. Daarnaast […] is er een duidelijke tendens om elke beslissing voor te behouden aan het hoogste niveau” (1). De Commissie treft eind 1970 al voorbereidingen om de institutionele consequenties te trekken uit deze organisatorische problemen en spreekt zich uit voor stemming met gekwalificeerde meerderheid als de bestaande moeilijkheden zich blijven voordoen. Volgens artikel 100 van het Verdrag van Rome is namelijk voor elke beslissing van de Raad over de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten eenparigheid van stemmen vereist, ook al gaat het in de meeste gevallen slechts over technische knopen die doorgehakt moeten worden (2). Een ander punt van zorg van de Commissie begin jaren zeventig is de bevoorrechting van nationale leveranciers bij overheidsopdrachten. Dit soort praktijken komt in alle lidstaten voor en is soms opgenomen in de nationale wetgeving. Een voorbeeld is een uit 1935 daterende, maar nog in oktober 1955 bevestigde Belgische bepaling volgens welke de inschrijvingen van buitenlandse ondernemingen op overheidsaanbestedingen onderzocht dienen te worden door een commissie van ambtenaren. Naast het feit dat deze procedure discriminerend is, werd volgens de bestaande regeling aan Belgische bedrijven een prijsvoorkeursmarge van 10 % ver-
(1) Ibidem, blz. 15. (2) Toulemon, R., „Des idées nouvelles en politique industrielle”, Revue du Marché Commun, september 1970, blz. 386-387.
317
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 317
14-02-2008 9:17:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
leend (1). Zulke praktijken hebben, of ze nu wel of niet in de nationale regelgeving zijn opgenomen, niet alleen invloed op de aanbieders op het terrein van openbare werken maar ook op de voornaamste bedrijven in de kapitaalgoederensector. „Voor die partijen verloopt alles alsof er helemaal geen gemeenschappelijke markt bestaat”, verklaart Robert Toulemon in 1970 (2). Verandering brengen in deze situatie is een zware opgave, want daarvoor is een mentaliteitsomslag nodig. En de lidstaten, met de economische crisis van de jaren zeventig in aantocht, maken daar geen haast mee. Tot deze zelfde problematiek horen ook de nationale monopolies van commerciële aard. De bepalingen in het Verdrag die hier betrekking op hebben, richten zich niet zozeer op deze monopolies zelf, als wel op het risico dat onderdanen van lidstaten erdoor worden benadeeld. In sommige gevallen gaat het om fiscale monopolies voor tabak, lucifers of alcohol. In andere betreft het monopolies voor de uitvoering van nationaal beleid in een sector die van strategisch belang wordt geacht, zoals gas of aardolie. Een voorbeeld van dat laatste is het importmonopolie dat de Franse staat al in 1928 heeft ingesteld en dat de grondslag vormt van een beleid dat erop is gericht nationale partijen om economische en veiligheidsoverwegingen te bevoordelen. Aan het eind van de jaren vijftig is dit monopolie de basis van de afzet van aardolie uit de Sahara. Een van de problemen op dit punt is dat artikel 37 van het Verdrag door de betrokken directoratengeneraal op verschillende manieren wordt uitgelegd. Moeten deze monopolies zodanig worden aangepast dat aan elke discriminatie van leveranciers binnen de Gemeenschap een eind komt of moeten ze simpelweg worden opgeheven (3)? Ondanks de moeilijkheden boekt de Commissie wel enige vooruitgang op dit gebied. Zo stemt de Italiaanse regering in met afschaffing van de invoermonopolies op bananen en kinine. In het (1) Nême, J. en Nême, C., op.cit., blz. 121. (2) Toulemon, R., op. cit., blz. 387. (3) COM(61) 181, Problemen bij de uitvoering van artikel 37 EEG, mededeling van M. Caron, 26 november 1961.
algemeen echter voeren de lidstaten slechts gedeeltelijke aanpassingen door, met als gevolg dat er aan het eind van de overgangsperiode nog steeds belangrijke discriminerende situaties bestaan. Zo leiden de problemen bij het bepalen van een Europees energiebeleid ertoe dat de discriminatie in deze sector nog lange tijd blijft bestaan (4). Samenvattend kunnen we stellen dat de douaneunie terecht wordt gepresenteerd als een groot succes van de Commissie, maar dat de voltooiing van de interne markt al sinds het eind van de jaren zestig op weerstand stuit bij de lidstaten, die geen afstand willen doen van alle middelen waarmee ze hun belangen kunnen verdedigen, zoals een eigen interpretatie van het Verdrag. Samen met de onzekerheden op institutioneel niveau vormt dit de verklaring voor de beginnende impasse, die wordt verergerd door de crisis van de jaren zeventig. Hier komt bij dat de Europeanen het maar moeilijk eens kunnen worden over nieuw gemeenschappelijk beleid dat de voltooiing van de interne markt zou kunnen vergemakkelijken.
Werknemers, diensten en kapitaal Het vrije verkeer van werknemers is vastgelegd in de artikelen 48 tot 51 van het EEG-Verdrag. Het vormt een aanvulling op de interne markt van industriële en landbouwproducten en van diensten, in die zin dat het de mobiliteit van de productiefactor arbeid beoogt. Werknemers uit een lidstaat moeten elke arbeidsplaats die binnen de Gemeenschap beschikbaar is, kunnen vervullen, afgezien van in het Verdrag voorziene uitzonderingen, zoals overheidsfuncties. Dit vrije verkeer van werknemers wordt in hoofdlijnen in drie fasen verwezenlijkt. In de eerste fase wordt in de in augustus 1961 door de Raad aangenomen Verordening nr. 15 nog voorrang gegeven aan werknemers uit eigen land.
(4) EEG, Commissie, Derde Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap (21 maart 1959-15 mei 1960), 1960, blz. 100-103.
318
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 318
14-02-2008 9:17:43
Hoofdstuk 14 — een markt die nog niet helemaal gemeenschappelijk is
Er mag alleen een beroep worden gedaan op een werknemer uit een andere lidstaat wanneer zich geen nationale kandidaat aanmeldt. Verordening nr. 38 van april 1964 maakt bijna volledig een einde aan deze voorrang voor werknemers uit eigen land. De juridische behandeling van werknemers uit andere lidstaten binnen het bedrijf wordt grotendeels gelijk aan die van nationale onderdanen en gezinshereniging wordt vergemakkelijkt. Op 29 juli 1968 wordt het geheel voltooid, anderhalf jaar eerder dan in het Verdrag was voorzien. Met de afschaffing van werkvergunningen voor onderdanen van de Gemeenschap, de invoering van de vrijheid om overal binnen de grenzen van de Gemeenschap te solliciteren en een gelijke voorrang voor werknemers uit de Gemeenschap boven kandidaten uit derde landen worden werknemers uit de Gemeenschap dan volledig gelijkgesteld aan nationale arbeidskrachten. Dit hele pakket maatregelen komt zonder veel problemen tot stand doordat de Gemeenschap in de jaren zestig over de hele linie te kampen heeft met een enorm tekort aan arbeidskrachten, wat ertoe leidt dat er zeer veel werknemers uit derde landen worden aangetrokken. De vrijheid van vestiging en van dienstverlening vormen in allerlei opzichten belangrijke aanvullingen op het vrije verkeer van goederen, al was het maar omdat ondernemingen hierdoor de mogelijkheid krijgen om handelsnetwerken te ontwikkelen of diensten aan te bieden die samenhangen met de verkoop van de eigen producten. Daarom behoren ook deze twee vrijheden tot de doelstellingen die aan het eind van de overgangsperiode bereikt moeten zijn. Daarbij wordt voorrang gegeven aan de activiteiten die het meest kunnen bijdragen aan „de ontwikkeling van de productie en van het handelsverkeer” (1). De Commissie stelt een programma op voor de geleidelijke afschaffing van de maatregelen die deze vrijheden nog beperken. Dit programma wordt in december 1961 door de Raad goedgekeurd en tussen 1963 en 1969 stapsgewijs uitgevoerd, maar
Een grote markt die niet af is „de stimulansen voor de verwezenlijking van de grote interne markt — die ondanks alle voortgang bij lange na nog geen europese realiteit is — kunnen negatief zijn, bijvoorbeeld de afschafing van verschillen in de normalisatie die nog altijd bestaan en concurrentievervalsend werken, of positief, bijvoorbeeld de invoering van een iscaal kader. deze stimulansen moeten de concurrentie tot op het niveau van de consument bevorderen. In het huidige stadium werkt de concurrentie vooral op het niveau van de producenten, terwijl de bescherming die nog uitgaat van vervoerskosten en handelscircuits sommige producenten of distributeurs begunstigt — en niet de individuele consument. Als bijvoorbeeld elektrische of fotograische apparatuur van duitse fabrikanten op de Franse markt verkocht wordt tegen prijzen die vergelijkbaar zijn met wat in Frankrijk gangbaar is, terwijl ze 30 % lager zouden kunnen zijn — afgaande op wat er op de duitse markt voor wordt gevraagd — kan niet worden gesteld dat het koperspubliek alle concurrentievoordelen geniet die het in de interne markt mag verwachten. daarom moeten overheidsinstellingen en de Commissie van de europese gemeenschappen de concurrentie bevorderen van zowel productiebedrijven als distributienetwerken. In dit verband zou bijvoorbeeld postorderverkoop, waarbij de consument rechtstreeks wordt bediend, kunnen worden aangemoedigd. de interne markt veronderstelt verder dat mensen zich voor hun werk overal vrij kunnen verplaatsen en vestigen. Wat dit aangaat duurt het veel te lang voor de nog altijd bestaande hindernissen op het gebied van diploma’s uit de weg zijn geruimd.”
Armand, l., en drancourt, m., Le pari européen, Fayard, Parijs, 1968, blz. 212-213 (vertaald uit het Frans)
(1) Artikel 54 van het EEG-Verdrag.
319
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 319
14-02-2008 9:17:44
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
voor bepaalde bedrijfstakken en beroepen slechts zeer ten dele. De daadwerkelijke verwezenlijking van deze vrijheden vereist namelijk een geleidelijke harmonisatie van de nationale regelgevingen, in het bijzonder binnen bepaalde beroepen en voor bepaalde soorten ondernemingen, zoals in de medische sector, de techniek, de juridische wereld en het bankwezen, en binnen bepaalde handelssectoren, zoals die van geneesmiddelen. Het verzet van bepaalde van oudsher op nationale schaal georganiseerde beroepsgroepen, de moeilijkheden bij het harmoniseren van diploma’s of het vennootschapsrecht vormen daarbij ernstige belemmeringen voor de voltooiing van de gemeenschappelijke markt. Het vrije verkeer van kapitaal is op allerlei manieren van invloed op de totstandbrenging van een volledige economische eenwording op het niveau van de Europese Gemeenschap. Het vrije kapitaalverkeer is de noodzakelijke tegenhanger van het vrije verkeer van goederen en diensten, en moet ervoor zorgen dat ook de betaling van handelstransacties zonder hindernissen mogelijk is. Het is ook een aanvulling op het vrije verkeer van personen en met name werknemers, die hun persoonlijke bezit en de opbrengst van hun werk van het ene land naar het andere moeten kunnen overmaken. Daarnaast echter kan het vrije verkeer van kapitaal worden bezien vanuit het gezichtspunt van de verwezenlijking van een homogene economische ruimte waarbinnen de deelnemers aan het economisch leven op vergelijkbare voorwaarden financiering kunnen verwerven. Het wordt dan ook meer en meer gezien als een van de voorwaarden voor de verwezenlijking van een industriële ruimte of zelfs van een communautair industriebeleid (1). Maar het levert ook enorme problemen op, aangezien hiervoor een zekere coördinatie van het economische beleid van de zes lidstaten nodig is, hetgeen vereist dat de lidstaten bereid moeten zijn een deel van hun autonomie op dit terrein op te geven. (1) Deze bezorgdheid komt ook naar voren uit het memorandum over het industriebeleid van maart 1970: De industriepolitiek van de Gemeenschap. Memorandum van de Commissie aan de Raad, COM(70) 100 van 18 maart 1970. Zie tevens Toulemon, R., op. cit.
Anders dan bij het vrije verkeer van goederen zijn de einddoelen, de aanpak en de verschillende fasen van de totstandbrenging van het vrije verkeer van kapitaal niet nauwkeurig in het Verdrag vastgelegd. Aan het einde van de overgangsperiode moeten de beperkingen met betrekking tot het verkeer van kapitaal zijn opgeheven „in die mate waarin zulks voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt nodig is” (2). Gaan we ervan uit dat dit doel geleidelijk moet worden bereikt, dan wordt in het Verdrag alleen de eerste stap van het proces beschreven: de lopende betalingen in samenhang met het vrije verkeer van goederen, diensten en werknemers moeten eind 1961 zijn vrijgemaakt van beperkingen. In het Verdrag is ook het beginsel van non-discriminatie binnen de Gemeenschap vastgelegd. Het liberaliseringsproces wordt ingezet met twee richtlijnen, die van 11 mei 1960 en die van 18 december 1962. De eerste omvat de onvoorwaardelijke liberalisering van het kapitaalverkeer van persoonlijke aard, directe investeringen, transacties betreffende beursgenoteerde effecten, beleggingen in onroerende goederen, kredieten betrekking hebbende op handelstransacties. De voorwaardelijke liberalisering geldt voor transacties betreffende niet aan de beurs genoteerde effecten, emissies van buitenlandse effecten en financiële kredieten (dat wil zeggen kredieten die geen betrekking hebben op handelstransacties). Voor deze categorieën mogen de lidstaten nog beperkingen opleggen indien dit kapitaalverkeer de verwezenlijking van de doeleinden van de economische politiek van een lidstaat belemmert. De richtlijn van 1962, die een aanvulling vormt op de eerste, breidt de liberalisering uit tot nieuwe marktdeelnemers en nieuwe activiteiten. Hierbij moet worden opgemerkt dat een deel van wat in het Verdrag is vastgelegd, evenals de vervolgens op Gemeenschapsniveau doorgevoerde maatregelen, in vrij hoge mate overeenstemt met de verplichtingen die het IMF zijn leden oplegt of die worden opgenomen in de Code betreffende de vrijmaking van het kapitaalverkeer van de OESO van juli 1964. De Gemeenschap onderscheidt zich op dit punt dus amper van de rest van de wereld. (2) Artikel 67 van het EEG-Verdrag.
320
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 320
14-02-2008 9:17:44
Hoofdstuk 14 — een markt die nog niet helemaal gemeenschappelijk is
etalage van het Brusselse warenhuis Innovation in juni 1960, „maand van de gemeenschappelijke markt”. gesticht in de negentiende eeuw door de elzasser François Bernheim, was deze winkel in de nieuwstraat de historische zetel van een distributieketen van „nieuwigheden” op modegebied. later lag deze winkel aan de basis van de verbreding van de activiteiten van dit familiebedrijf in de distributiesector. Tijdens het interbellum wordt de groep geleid door Émile Bernheim (1886-1985) die reeds zeer actief was in de „europeanisering” van de groothandel; in de jaren vijftig speelt de groep een cruciale rol in de toenadering tussen nationale actoren in de distributiesector, waarbij met name het idee van centrale europese aankoopcentrales via de in 1953 opgerichte internationale handelsassociatie opgeld maakt.
Frankrijk, Nederland en Italië laten weten dat zij zich zullen beperken tot de in de richtlijn uit 1960 opgenomen onvoorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van de liberalisering van het kapitaal-
verkeer. Deze minimale interpretatie verklaart waarom de eerste versie van een derde richtlijn, die in 1964 wordt opgesteld, in maart 1965 niet de instemming van de Raad krijgt. De kapitaal321
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 321
14-02-2008 9:17:47
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
markt binnen de Gemeenschap blijft daardoor verbrokkeld en de ambitie van de Commissie om een Europese kapitaalmarkt te ontwikkelen waar het bedrijfsleven de noodzakelijke financiering kan vinden, wordt bij lange na niet gerealiseerd. Tussen 1964 en 1967 moet een groep experts onder leiding van Claudio Segré, directeur bij het directoraat-generaal Economische en financiële zaken, de zeer complexe problemen die een dergelijk project met zich brengt, in kaart brengen. Zoals Segré verklaart: „We kwamen tot het besef dat het kapitaalverkeer afhing van de institutionele structuur van de markten. De hindernissen lagen deels op het terrein van regelgeving. In andere gevallen ging het eenvoudigweg om de structuur van de markt. Als bijvoorbeeld een verzekeringsmaatschappij in land X niet het recht heeft om in buitenlandse effecten te beleggen, dan is dat meteen al een grote hinderpaal. Het waren niet alleen maar belemmeringen. Ook verschillen in werkwijze leverden problemen op. Sommige markten waren volkomen in handen van de overheid, voor andere gold dat in veel mindere mate. In sommige landen was er de wil om te liberaliseren, in andere was er een sterke greep op de markten die alleen nog maar zou toenemen. En dan waren er alle kwesties van macht, van overheidscontrole. Het was een tijd waarin alle landen in wezen de indruk hadden dat zij te weinig kapitaal hadden (1)”. In aansluiting op het werk van de commissie-Segré dient de Commissie een aangepaste versie van de derde richtlijn over de liberalisering van het
(1) Interview met Claudio Segré, 3 maart 2004.
kapitaalverkeer in. Hierin wordt van de lidstaten gevraagd om, onder een bepaald maximum, emissies van ondernemingen uit andere landen van de EEG op hun nationale markt, evenals niet op handelstransacties betrekking hebbende kredieten voor een gering bedrag niet langer aan controle te onderwerpen. Daarnaast omvat de richtlijn de afschaffing van bepaalde discriminerende maatregelen aangaande de toegang tot de financiële markten voor emittenten van effecten uit de EEG. Twee jaar later wijst de Commissie de lidstaten er in een memorandum op dat over deze derde richtlijn een akkoord moet worden bereikt, waarbij zij tevens aandringt op een zekere harmonisatie van de fiscale en reglementaire organisatie van de kapitaalmarkten (2). Als gevolg van de crisis van mei 1968 in Frankrijk en de daarop volgende toenemende internationale spanningen op monetair terrein aan het begin van de jaren zeventig komt de verwezenlijking van een gemeenschappelijke Europese financiële ruimte opnieuw op losse schroeven te staan. De lidstaten nemen elk afzonderlijk naar eigen inzicht maatregelen om de nationale markt te beschermen tegen destabiliserend speculatief kapitaalverkeer. Bij het merendeel van deze maatregelen wordt geen onderscheid gemaakt tussen kapitaalverkeer vanuit de landen van de Gemeenschap en dat uit derde landen: het perspectief van één Europese kapitaalmarkt verdwijnt opnieuw voor vele jaren uit het zicht (3). ÉRIC BUSSIÈRE
(2) „Memorandum van de Commissie over de kapitaalmarkt en zijn fiscale aspecten”, Bulletin van de EG, nr. 5, 1969. (3) Bakker Age, F. P., The liberalization of capital movements in Europe, Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, 1996, blz. 116-118.
322
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 322
14-02-2008 9:17:47
Hoofdstuk 15
Mededinging
Terugblikkend op de werkzaamheden van de Commissie in de eerste fase van haar bestaan, waarin hij een groot aandeel heeft gehad, stelt Hans von der Groeben de ontwikkeling van het mededingingsbeleid voor als een strijd, zoals al uit de titel van zijn werk naar voren komt: „Combat pour l’Europe” (Strijd voor Europa). Hij schrijft: „Over het belang van mededingingsregels en -beleid voor de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt bestaan verschillende inzichten. Voorstanders van een markteconomie pleiten voor het ontwikkelen en waarborgen van gezonde en eerlijke concurrentie […]. Anderen hechten voor het crëeren van een economische ruimte meer belang aan directe overheidsbemoeienis door middel van economisch beleid of aan overeenkomsten tussen bedrijven”. Von der Groeben voegt daaraan toe dat hij op dit terrein als lid van de Commissie vastbesloten was „de verdragsregels om te zetten in de praktijk” zonder te verhullen dat dit een zware opgave was „gezien de grote meningsverschillen en belangentegenstellingen” (1).
(1) Von der Groeben, H., Combats pour l’Europe. La construction de la Communauté européenne de 1958 à 1966. Coll. „Perspectives européennes”, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1984, blz. 62-63.
Commissaris von der Groeben zet op humoristische wijze uiteen hoe de bevoegdheden werden verdeeld: „Ik heb de rol van voddenman op me genomen die alles bijeenveegt. Zo kwamen kartels en monopolies, staatssteun, onderlinge aanpassing van de wetgeving en fiscale harmonisatie bij mijn directoraat-generaal terecht. Dat zijn precies de ingrediënten die de Gemeenschap levensvatbaarheid hebben gegeven. Het was niettemin uiterst interessant. Hallstein heeft het waarschijnlijk opgemerkt, ik weet het niet, hij heeft het nooit gezegd. De anderen waren er echter zo van overtuigd dat op hoog niveau over deze onderwerpen moest worden besloten, dat ze zich op posten stortten waar ze in Brussel aan de touwtjes dachten te kunnen trekken. Mijn filosofie, die iedereen welbekend is, staat haaks op deze gedachtegang. Ik ga ervan uit dat de voorwaarden moeten worden geschapen waaronder economieën zich geleidelijk naast elkaar kunnen ontwikkelen in de richting van een economische ruimte. Integratie heeft alleen kans van slagen als bij de basis wordt begonnen. Wij moeten de regels opstellen, maar meer ook niet” (2).
(2) Interview met Hans von der Groeben, 16 december 2003.
323
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 323
14-02-2008 9:17:47
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Omdat de bevoegdheden inzake mededingingsbeleid ook betrekking hebben op afspraken, steun, belastingwetgeving en onderlinge aanpassing van wetgeving, zijn er op bijna alle werkterreinen raakvlakken met andere directoraten-generaal, of het nu gaat om algemeen economisch beleid, structuurbeleid, industriebeleid, energiebeleid of regionaal beleid. Mededingingsbeleid bevindt zich dus op het snijvlak van diverse beleidsterreinen. De commissaris zal veel overtuigingskracht nodig hebben en voortdurend in gesprek moeten weten te blijven met zijn collega’s en de betrokken marktdeelnemers. Hij stelt zich ten doel „dezelfde voorwaarden te scheppen als die op de nationale markten” (1). Mededingingsbeleid maakt in zijn ogen deel uit van het beleid dat moet leiden tot de totstandbrenging van de interne markt, maar ook van het algemene economische beleid. Hij beschouwt mededinging namelijk als een belangrijke factor voor de ontwikkeling en dus voor de modernisering van structuren. Met elkaar aanvullende maatregelen wordt getracht dit doel te bereiken. Enerzijds worden praktijken bestreden waarmee men de concurrentie tussen spelers op de markt poogt te vervalsen of te verhinderen. Anderzijds worden de mededingingsvoorwaarden op het gebied van belastingen, staatssteun en regelgeving, dus de regels en het beleid van de lidstaten zelf, geharmoniseerd. Het beleid inzake afspraken en concentraties en de harmonisatie van de grondslagen voor een gemeenschappelijke belastingheffing middels de btw zijn de twee belangrijkste resultaten van zijn werkzaamheden.
Afspraken, misbruik van machtspositie en staatssteun De invoering van regelgeving voor ondernemingen inzake kartels of andere onderlinge afspraken en inzake misbruik van machtspositie is een van de belangrijkste agendapunten van de Commissie en tegelijkertijd een van de moeilijkst uit(1) Von der Groeben, H., loc. cit.
voerbare. Artikel 85 van het Verdrag verbiedt overeenkomsten tussen ondernemingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bedoeld zijn om de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken of te vervalsen. Artikel 86 is gewijd aan misbruik van een machtspositie. In beide artikelen gaat het om praktijken die voortvloeien uit verschillende situaties, maar waarvan de effecten hetzelfde kunnen zijn. In het eerste geval trachten bedrijven de markt te organiseren door middel van onderlinge overeenkomsten, die diverse vormen kunnen aannemen. Er kunnen bijvoorbeeld afspraken worden gemaakt over marktverdeling, verkoopvoorwaarden en zelfs prijzen. In het tweede geval kan een bepaalde onderneming in een zeer geconcentreerde bedrijfstak in de verleiding komen om een situatie uit te buiten die soms veel wegheeft van een monopolie, om daaruit dezelfde voordelen te halen als in het eerste geval. Sinds 1945 is voor beide situaties nationale wetgeving opgesteld, met name in Duitsland en Frankrijk. De verschillende filosofie die daarbij werd gevolgd, weerspiegelt het verschil in de industriële structuur in beide landen. In Duitsland zijn afspraken sinds 1957 bij wet verboden, behalve wanneer het zogeheten Bundeskartellamt hiervoor uitdrukkelijk toestemming verleent. In Frankrijk is de wetgeving die in 1953 is ingevoerd niet zozeer toegespitst op afspraken als wel op misbruik, dat door de technische commissie voor afspraken verhinderd moet worden. De Franse overheid is dan ook meer dan haar Duitse tegenhanger gespitst op machtsmisbruik, zoals bedoeld in artikel 86 van het Verdrag. In Frankrijk wordt soms welwillend gereageerd op afspraken, omdat deze vaak als vervanging voor concentraties fungeren en soms positieve economische effecten hebben. Fransen zijn gevoeliger voor dominantie doordat hun industriële structuren meer versnipperd zijn. Buitenlandse ondernemingen, die vaak veel meer geconcentreerd zijn, kunnen daarvan profiteren. Dat is het geval bij Duitse of Amerikaanse ondernemingen. Wat de tenuitvoerlegging van de artikelen 85 en 86 voornamelijk bemoeilijkt, is het feit dat drie
324
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 324
14-02-2008 9:17:47
Hoofdstuk 15 — mededinging
De druk van ondernemingen op het directoraat-generaal Mededinging Op de vraag of ondernemingen grote druk hebben uitgeoefend op het directoraat-generaal mededinging, antwoordt Ivo schwartz: „Ja, natuurlijk. Een zeer grote druk, en dat vond ik uiterst onaangenaam. Ik was toen nog jong. Er vonden toen al onderhandelingen of besprekingen plaats die soms zeer moeilijk verliepen. En dan waren er nog de bilaterale lobby’s. Zo was er voor het Duitse bedrijfsleven één man, die onvermoeibaar bij ons op bezoek bleef komen. Hij kwam bij ons allemaal langs, en bij mij in het bijzonder. Zijn naam was Eichner. Je moest diplomatiek inzicht hebben om de zaak te kunnen afhandelen zonder afbreuk te doen aan de positie van de commissaris. Wij waren slechts medewerkers en we konden geen ruzie maken en interne verdeeldheid scheppen. Dat was ondenkbaar. Maar ik heb veel gehad aan mijn ervaring in Bonn. Ik had de onderhandelingen tussen de Duitsers en de geallieerden van dichtbij meegemaakt.”
Interview met Ivo schwartz, 16 januari 2004
EEG-lidstaten nog niet over nationale wetgeving op dit punt beschikken en dat de zaak in Frankrijk, en een tijdlang ook in Luxemburg en België, anders wordt benaderd dan in Duitsland en Nederland. Welke rol zouden de Commissie en de lidstaten overigens toebedeeld krijgen als de communautaire regelgeving eenmaal zwart op wit stond? De Commissie stemt haar beleid vanaf 1958 nauw af op dat van de lidstaten. Er worden regelmatig bijeenkomsten georganiseerd waar nationale deskundigen juridische kwesties en procedures bespreken. De betrokkenen zijn het er weliswaar snel over eens dat de artikelen 85 en 86 van het Verdrag juridische voorschriften vormen die rechtstreeks van toepassing zijn, maar zodra het gaat over de tenuitvoerlegging beginnen de problemen. Struikelblok voor de Commissie is het ontbreken van wetgeving in België, Italië en Luxemburg. Zij stuurt er dan ook op aan
dat deze landen snel de vereiste regelgeving opstellen en uitvaardigen. Maar voor de lidstaten die wel over de benodigde juridische middelen beschikken, is deze situatie een voorwendsel om de teugels te laten vieren. „De overige lidstaten beroepen zich op de beginselen van gelijke behandeling en wederkerigheid en nemen een afwachtende houding aan wat betreft de toepassing van deze voorschriften”, aldus von der Groeben in februari 1960 (1). Hoewel in het Verdrag is vastgelegd dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat de voorschriften van de artikelen 85 en 86 worden nageleefd totdat er specifieke regelgeving op Europees niveau is aangenomen, kan de lakse houding van de lidstaten er in deze omstandigheden toe leiden dat de betrekkingen tussen ondernemingen in de Gemeenschap zich kristalliseren in de vorm van kartels die de opheffing van door de lidstaten ingestelde handelsbeperkingen — het slopen van de douanemuren — neutraliseert (2). Dit risico is des te groter wanneer in mei 1960 wordt besloten het proces om de grenzen open te stellen, te versnellen. Bijkomend probleem is dat de nationale wetgevingen uiteenlopen. Voor de toepassing van nationaal recht waar dit bestaat, is in ieder geval enig overleg geboden om te voorkomen dat dezelfde overtredingen in verschillende lidstaten verschillend worden behandeld. „Zo is het ontoelaatbaar dat een lidstaat met betrekking tot een bepaalde afspraak het verbod uit artikel 85 toepast, terwijl dezelfde afspraak in een andere lidstaat is toegestaan, volgens een derde lidstaat niet onder artikel 85, lid 1, valt en in een vierde lidstaat volledig wordt genegeerd”, voegt von der Groeben daaraan toe (3). De Commissie denkt daarom de oplossing te vinden in officieus overleg tussen nationale deskundigen „in de hoop dat een vrije en diepgaande bespreking van de problemen zal leiden tot een grote mate van overeenstemming”. De hoop bestaat dat de lidstaten nader tot elkaar zullen komen door een aantal typische gevallen onder de loep te nemen. Zo kan niet alleen de (1) Politique des ententes, mededeling van Hans von der Groeben, COM(60) 17, 15 februari 1960. (2) Ibidem. (3) Ibidem, blz. 11.
325
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 325
14-02-2008 9:17:47
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Het debat over mededinging in het Europees Parlement in 1961 „In het Europees Parlement wordt fel gedebatteerd over de tenuitvoerlegging van de Verdragsartikelen inzake mededinging. Degenen die het beginsel van een verbod op afspraken voorstaan en degenen die de nadruk leggen op misbruik van machtsposities staan lijnrecht tegenover elkaar. Ook de rol van de Commissie op het gebied van regelgeving en onderzoek staat ter discussie. Ook in het Europees Parlement zijn de meningen over deze fundamentele kwestie verdeeld. Het verslag van de rapporteur van de Commissie interne markt, het Duitse Parlementslid Arved Deringer, bevat een compromisvoorstel op basis van een verbod en met concessies aan degenen die liever het misbruikbeginsel verankerd zagen, in de vorm van bepalingen over de terugwerkende kracht van toestemming voor vrijstelling. Tijdens de zitting van 19 oktober 1961 in Straatsburg botsen de verschillende opvattingen opnieuw hevig. Het is een grote dag voor het Parlement. Er wordt geen demagogie bedreven, maar er worden technische, felle, maar correcte discussies gevoerd. Wat de principekwesties betreft tekent zich een kleine meerderheid af voor de opvatting van de Commissie. In de eindstemming, die pas ’s nachts plaatsvindt, wordt het verslag-Deringer met een aantal wijzigingen met grote meerderheid van stemmen aangenomen. Het Parlement spreekt zich ondubbelzinnig uit voor exclusieve bevoegdheden van de Commissie op het gebied van besluitvorming en de mogelijkheid om
basis worden gelegd voor een gemeenschappelijke lijn, deze aanpak is eveneens een tactisch middel om de lidstaten ertoe aan te zetten een actief beleid te voeren met betrekking tot de artikelen 85 en 86. In het Verdrag is eveneens vastgelegd dat de Commissie ambtshalve onderzoek kan instellen naar gevallen van inbreuk, en zij hoopt te kunnen rekenen op de medewerking van de lidstaten, terwijl zij zichzelf zal toeleggen op het verzamelen van bewijsstukken. Al snel ziet de Commissie in dat dit ijdele hoop is: „Het is niet eenvoudig de lidstaten te laten meewerken aan het samenstellen van dossiers over afspraken en
beroep aan te tekenen bij het Hof van Justitie. De tribunes zitten vol en de pers brengt uitvoerig en objectief verslag uit. Het publiek en betrokkenen nemen volop deel aan de debatten, waarin door iedereen goede argumenten worden aangevoerd. Deze debatten geven een idee van de belangrijke rol die het Europees Parlement, met name met het algemene kiesrecht via rechtstreekse verkiezingen dat al ophanden was, had kunnen spelen in het integratieproces als de lidstaten erin waren geslaagd tot politieke samenwerking te komen. In dit geval heeft de Commissie, net als in vele andere gevallen, alles in het werk gesteld om de aanzet te geven tot een Parlement dat als constitutioneel orgaan deelneemt aan de besluitvorming, door middel van intensieve informatie, frequente debatten in de commissies en persoonlijke betrokkenheid van de bevoegde commissarissen. De Commissie verklaarde zich de facto ook bereid om de standpunten van het Parlement mee te laten wegen in de discussies binnen de Raad. De debatten en de resolutie van het Parlement hebben dan ook een belangrijke bijdrage geleverd aan het compromis dat de Commissie en de lidstaten uiteindelijk hebben bereikt in de vergaderingen van de Raad in december.”
Fragment uit het werk van Hans von der groeben: Combat pour l’Europe. La construction de la Communauté européenne de 1958 à 1966. Coll. „Perspectives européennes”, Bureau voor oficiële publicaties der europese gemenschappen, luxemburg, 1985, blz. 122 (vertaald uit het Frans)
over machtsposities op de markt. Een aantal lidstaten beschikt namelijk nog niet over bevoegde nationale autoriteiten noch over toereikende procedures”. Eens temeer wordt dan ook geconstateerd dat „de hoop dat de lidstaten concrete gevallen van onderlinge afspraken aan de Commissie zullen voorleggen, nog geen werkelijkheid is geworden” (1). Vanaf begin 1960 is de Commissie dan ook vastbesloten om actie te ondernemen. Zij acht zich bevoegd onderzoek in te stellen en rechtstreeks (1) Politique des ententes, mededeling van Hans von der Groeben, COM(60) 17, 15 februari 1960, blz. 14.
326
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 326
14-02-2008 9:17:47
Hoofdstuk 15 — mededinging
in contact te treden met de betrokken ondernemingen of andere instellingen, onafhankelijk van de initiatieven van de lidstaten. Von der Groeben stelt zich ten doel onderzoek in te stellen naar een aantal belangrijke afspraken tussen ondernemingen die de werking van de Gemeenschap ernstig belemmeren, om de lidstaten te doen inzien dat een passieve houding hunnerzijds de Commissie er niet van zal weerhouden actief beleid te voeren op het gebied van afspraken en om de marktdeelnemers duidelijk te maken dat de Commissie niet alleen op basis van klachten een onderzoek zal instellen naar marginale gevallen van afspraken (1). Wegens de versnelde openstelling van de markten en de passieve houding van de lidstaten voert de Commissie haar inspanningen echter op en in het najaar van 1960 komt zij met een ontwerp-verordening. Commissaris von der Groeben verklaart tegenover zijn collega’s: „De Commissie beschikt momenteel over een beperkte manoeuvreerruimte, aangezien zij in hoge mate afhankelijk is van de medewerking van de nationale overheden van de zes landen. […] Er is een discrepantie tussen wat de lidstaten ondernemen en wat zij zouden moeten ondernemen. Daarom dienen enerzijds de informatiemiddelen van de Commissie over bestaande afspraken te worden versterkt, en dient anderzijds een einde te worden gemaakt aan de rechtsonzekerheid waarover het bedrijfsleven zich vaak beklaagt” (2). De ontwerp-verordening van de Commissie wordt besproken door de Raad, de Parlementaire Vergadering en het Economisch en Sociaal Comité, waarbij aanhangers van de misbruiktheorie en voorstanders van een verbod lijnrecht tegenover elkaar staan. Uiteindelijk is in Verordening nr. 17 van 21 februari 1962, waarin de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag zijn vastgelegd en die meestal wordt (1) Ibidem, blz. 15. (2) Règlements d’application des articles 85 et 86 CEE. Mededeling van Hans von der Groeben, COM(60) 138, 9 september 1960.
aangeduid als Verordening nr. 17/62, een verbod op alle soorten overeenkomsten verankerd. Afspraken tussen bedrijven moeten dan ook worden gemeld aan de Commissie, die zich erover uitspreekt. Na aanmelding kan de Commissie besluiten niets te ondernemen, de afspraak toe te staan als de totale effecten als positief worden beoordeeld, de afspraak te verbieden of een procedure in te stellen. Krachtens Verordening nr. 17 kunnen procedures worden ingesteld naar aanleiding van klachten van belanghebbende derden of van lidstaten, kan de Commissie ambtshalve zelf procedures instellen en kan per sector gerichter onderzoek worden verricht om misbruik van machtsposities op te sporen. De bekendmaking van Verordening nr. 17/62 is een overwinning voor de Commissie. Zij beschikt hiermee over een breed scala aan bevoegdheden en krijgt de belangrijkste stem in de besluitvormingsprocedure om zo doeltreffend mogelijk te kunnen handelen en samenhang in de toekomstige jurisprudentie mogelijk te maken. De Commissie blijft niettemin streven naar samenwerking met de lidstaten; zij belegt regelmatig bijeenkomsten met regeringsdeskundigen en schakelt de werkgeversorganisaties in voor de verspreiding van informatie onder ondernemingen. Von der Groeben wil het bedrijfsleven in geen geval voor het hoofd stoten. Deze behoedzaamheid wordt op humoristische wijze beschreven door Ivo Schwartz (3): „Hij was een cunctator bij besluiten over afzonderlijke gevallen. In de beginperiode zei hij wel eens: „Wat zit er écht achter deze jonge Europese Economische Gemeenschap? Goed beschouwd is dat voornamelijk de economie. De vraag die wij ons dus moeten stellen, is of we deze economie willen ondermijnen door zo snel en doortastend mogelijk korte metten te maken met deze kartels en monopolies. Of dat we hierbij bezonnen en geleidelijk te werk moeten gaan. Of dat we voor Europa en de Europese Gemeenschap de economie en met name de industrie en de handel juist moeten blijven steunen”.
(3) Interview met Ivo Schwartz, 16 januari 2004.
327
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 327
14-02-2008 9:17:48
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Pieter VerLoren van Themaat schetst de opvattingen die ten grondslag lagen aan Verordening nr. 17 over mededinging „Een groot probleem destijds, toen we begonnen met de opstelling van een dergelijke verordening, was dat er maar één land was begonnen met de ontwikkeling van een beleid waarvan de grondslag vergelijkbaar was met die van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome, en dat was Duitsland. Drie landen voerden geen enkel beleid met betrekking tot mededinging tussen bedrijven, en in de twee overige lidstaten bestond een heel ander beleid. Over het geheel genomen gaf het beleid van de lidstaten geen enkele indicatie voor de manier waarop we de problemen konden aanpakken. Hoe konden we op dat moment met ideeën komen? De achterliggende gedachte was, en dat is belangrijk voor het verdere verloop, dat we niet moesten proberen iets op touw te zetten dat kon worden gezien als het onderling afstemmen van nationale wetgevingen. Het uitgangspunt of de stelling moest daarentegen zijn dat het onacceptabel is dat ondernemingen barrières opwerpen die verboden zijn voor regeringen, dus barrières voor de toegang tot nationale markten, bijvoorbeeld met prijzen en hoeveelheden.
Maar de Commissie wil het goede voorbeeld geven en haar beleid bespreken met de betrokken partijen. Zo stelt de UNICE (de Unie van Industriefederaties van de Europese Gemeenschap) in samenwerking met het directoraat-generaal dat is belast met mededinging een document op met de titel „Eerste commentaren op de eerste verordening tot uitvoering van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome” (1). Alles welbeschouwd lijkt DG IV begin 1962 de initiatieven te hebben genomen waarmee het mededingingsbeleid daadwerkelijk van de grond kan komen. Dit blijkt uit een verklaring van Kohnstamm aan Monnet: „De antikartelwet is zoals u weet met algemene stemmen aangenomen en iedereen lijkt te denken dat het een goede wet is en dat de
(1) BAC 89/1983, eerste commentaren op de eerste verordening tot uitvoering van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome, 17 april 1962.
In de eerste uitvoeringsverordening, Verordening nr. 17/62 die nog steeds van kracht is, werd het accent dan ook gelegd op de invloed van bedrijfspraktijken op de handel tussen de lidstaten. Dat is interessant, want wat die praktijken betreft hebben we geconstateerd dat de handel en consumenten dermate enthousiast waren over deze nieuwe mogelijkheid voor het vinden van nieuwe markten, dat het aantal besluiten snel toenam. Maar na een aantal decennia bleek dat de lidstaten zelf (ik geloof dat Luxemburg aan de wieg stond van deze nieuwe ontwikkeling van nationale autonomie) de beginselen van de artikelen 85 en 86 op nationaal niveau begonnen over te nemen, niet tegen de achtergrond van transnationale belangen, maar met name op nationaal vlak. Dit hadden we geenszins voorzien bij de opstelling van de handvesten van 1962 waarover ik al eerder heb gesproken.”
de reikwijdte van de europese mededingingswetgeving volgens P. Verloren van Themaat in Commission européenne, dg X (dir.), 40 ans des Traités de Rome ou la capacité des Traités d’assurer les avancées de la construction européenne, reeks Action Jean Monnet, Bruylant, Brussel, 1999, blz. 80
uiteindelijke tekst een verbetering is van het oorspronkelijke Commissievoorstel. Velen zijn van mening dat von der Groeben zeer goed voorbereidend werk heeft verricht bij de verschillende regeringen” (2). De daadwerkelijke tenuitvoerlegging van Verordening nr. 17 blijkt echter niet zo gemakkelijk. De regelgeving op dit gebied is nieuw in Europa, er zijn nog niet veel deskundigen op dit terrein en de informatie die door de betrokkenen aan de Commissie wordt verstrekt is niet altijd toereikend. De Commissie wil voorzichtigheid betrachten omdat de eerste besluiten als precedent zullen fungeren. De verplichte melding van overeenkomsten leidt overigens tot grote organisatorische problemen. Na de bekendmaking van (2) FJME, MK 20, brief van Max Kohnstamm aan Jean Monnet, 5 januari 1962.
328
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 328
14-02-2008 9:17:48
Hoofdstuk 15 — mededinging
de verordening komen er meer dan 35 000 meldingen binnen in Brussel. Alleen al de behandeling van deze stroom informatie zorgt voor problemen omdat er te weinig personeel is dat op deze taak is berekend. Commissaris von der Groeben erkent herhaaldelijk dat dit een probleem is: „De onderzoeken nemen doorgaans veel tijd in beslag, meer tijd dan we aanvankelijk hadden ingeschat […], de interpretatie van de bepalingen van het Verdrag doet veel netelige kwesties rijzen en vergt grondig onderzoek en uitvoerige besprekingen. Het aantal personeelsleden van het bevoegde directoraat staat helaas niet in verhouding tot de te verrichten taak…” (1). De diensten van de Commissie vinden echter een oplossing voor de problematische situatie. In juli 1962 deelt de directeur Afspraken bij DG IV, Schumacher, de nationale deskundigen mee dat er voortaan groepsbesluiten mogen worden genomen, dat wil zeggen per soort overeenkomst. Op die manier kan een groot aantal gevallen in één keer worden geregeld. Verder wordt er besloten een beperkt aantal individuele beslissingen te nemen. Hiermee wil de Commissie blijk geven van haar vastberadenheid en ondernemingen duidelijkheid bieden. Zo worden met Verordening nr. 67/67/EEG van 22 maart 1967 13 041 gevallen van alleenverkoopovereenkomsten tegelijk geregeld. Met een besluit van 1968 worden nog eens 12 000 soortgelijke zaken geseponeerd. In september 1964 komt het tot een veroordeling van de alleenverkoopovereenkomst met absolute gebiedsbescherming tussen Grundig en Consten, een Duitse onderneming en een Franse distributeur. Deze overeenkomst leidde tot een verdeling van de markt en tot grote prijsverschillen tussen Frankrijk en Duitsland voor hetzelfde product. De veroordeling is de eerste in een reeks procedures en schept een precedent, dat de basis vormt voor het ontmoedigingsbeleid dat de Commissie daarna kan voeren. De besluiten van de Commissie worden door het Hof van Justitie in hoger beroep bevestigd. Dat biedt de Commissie
(1) „Het mededingingsbeleid, integraal onderdeel van het economisch beleid in de gemeenschappelijke markt”, toespraak van Hans von der Groeben voor het Europees Parlement, 16 juni 1965.
de gelegenheid een aantal afspraken te laten ontbinden of dusdanig te laten wijzigen dat deze voldoen aan de geldende regelgeving. Niettemin had het besluit om actie te ondernemen tegen de overeenkomst Grundig-Consten heel wat voeten in de aarde. Een van de medewerkers van von der Groeben vertelt hoe hij en andere collega’s erop aandrongen stappen te ondernemen: „Ik weet nog goed dat ons eerste kartelbesluit dat over Grundig-Consten was”, aldus Manfred Caspari. „Ivo Schwartz hield zich in het kabinet met kartelzaken bezig. Natuurlijk ging het om een complex dossier want het onderwerp was nauw verweven met octrooien en vergunningen en dergelijke. En de heer von der Groeben bleef maar aarzelen, net als het bevoegde afdelingshoofd, een Duitse ambtenaar. Godzijdank hadden we echter een tweede man in ons midden, een Nederlander, die doortastender was. En het hele kabinet zat te wachten op een besluit. We moesten de heer von der Groeben met vereende krachten over de streep trekken, zodat hij eindelijk groen licht zou geven: „Goed, dan hakken we de knoop door” (2). Ook de ambtenaren van het directoraat-generaal is het menens. Het zijn voornamelijk jonge juristen die hun eerste werkervaring in hun land van herkomst of ter plekke hebben opgedaan, maar dankzij een speciale beurs in de Verenigde Staten hebben kunnen zien hoe de bestrijding van bedrijfsconcentraties daar is georganiseerd (3). DG IV leert de wortel en de stok te hanteren. Enerzijds is er de pedagogische benadering, anderzijds de vrees voor de politieagent. Sommigen moeten hieraan persoonlijk gestalte geven. Jacques Vandamme, hoofd van de afdeling Controle (19611967) en EEG-inspecties (1968-1973), vertelt: „Sommige onderzoeken voerden we slechts uit om informatie te vergaren. We vroegen bedrijven of ze bereid waren om ons te ontvangen zonder dat we onze bevoegdheden hoefden te gebruiken om hen ertoe te dwingen gegevens te verstrekken. We vertelden bedrijven dat we informatie vergaarden over een bepaalde sector. Dat (2) Interview met Manfred Caspari, 18 februari 2004. (3) Interview met Jacques Vandamme, 21 januari 2004.
329
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 329
14-02-2008 9:17:48
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
verliep meestal goed en zo zijn we in de meeste gevallen te werk gegaan. […] Als het een onderzoek betrof, dat wil zeggen als er voldoende vermoedens waren, stuurden we ambtenaren naar de bedrijven, wat vaak vruchten afwierp. We hadden de zaak goed aangevoeld en kwamen terug met informatie die veel verder ging dan de aanwijzingen en onomstotelijk aantoonde dat er sprake was van een overtreding [...]. De betrokken ambtenaren waren doorgaans niet meer zo jonge ambtenaren met een zeker niveau, want het ging om delicate zaken. Op een gegeven moment moesten we tijdens het onderzoek bij het bedrijf de directeur vragen om bepaalde kasten te openen zodat we konden zien wat erin stond. In het algemeen slaagden we erin mensen de dossiers zelf tevoorschijn te laten halen zonder al te veel druk uit te oefenen om kasten voor ons te openen” (1). Maar behalve door de rol van politieagent van de Commissie en de arresten van het Hof van Justitie worden de lijnen van de regelgeving ook uitgezet door een aantal gunstige besluiten (2). Nu de rol van de Commissie eenmaal door de betrokken instellingen en bedrijven is erkend en haar methoden zijn aangescherpt, kan zij haar standpunten over alle aspecten van overeenkomsten tussen bedrijven nader uitwerken. Zo worden samenwerkingsovereenkomsten onder de loep genomen, wat uitmondt in een document dat in juli 1968 wordt gepubliceerd. Daarin stelt de Commissie dat overeenkomsten met bedrijven waarvan de activiteiten slechts een klein marktaandeel vertegenwoordigen, niet onder de werkingssfeer van artikel 85 vallen. Daardoor kunnen kleine en middelgrote ondernemingen zich gemakkelijker aanpassen aan de nieuwe omstandigheden op de Europese markt. De Commissie houdt zich niet alleen bezig met afspraken, maar legt zich ook toe op de effecten van concentratie op de mededinging. Enige tijd bestaat de vrees dat zij zich te strikt opstelt, wat (1) Interview met Jacques Vandamme, 21 januari 2004. (2) Nême, J. en Nême, C., Économie européenne, PUF, Parijs, 1970, blz. 99-105.
sommige lidstaten beschouwen als schadelijk voor het Europese bedrijfsleven, waarvan de structuren vaak te zeer versnipperd zijn. Onderzoeken van de Commissie naar concentraties van ondernemingen in de Gemeenschap leiden echter tot een genuanceerd standpunt, waarin twee aspecten aan de orde zijn. Ten eerste moeten de zwakke punten van Europa ten opzichte van de Verenigde Staten op een aantal gebieden worden versterkt en moet er dus meer concentratie in bepaalde sectoren komen, zodat de kritische massa op internationale schaal wordt bereikt. Ten tweede moet de logica van „nationale kampioenen” en die van Europese monopolies worden losgelaten. Von der Groeben stelt in juni 1965: „De toename van de handel en de concurrentie met de rest van de wereld dwingen veel bedrijven om ook te groeien. […] In veel gevallen sluiten de economische structuren in Europa nog niet aan op deze dubbele omschakeling in de wereldeconomie” (3). Met deze realistische benadering worden zowel de marktdeelnemers als de nationale overheden gerustgesteld en wordt tegemoetgekomen aan de wensen van het Parlement, dat van mening is dat in het concentratiebeleid rekening wordt gehouden met de gevolgen van de mededinging van ondernemingen uit derde landen. Niettemin werpt een dergelijke koers de vraag op hoe het zit met de toepassing van artikel 86 met betrekking tot machtsmisbruik. Von der Groeben zegt in een toespraak tot het Parlement in 1965: „Hoe dichter een onderneming met een machtspositie in de buurt komt van een monopoliepositie door zich te hergroeperen met een andere onderneming […], hoe waarschijnlijker het is dat zij zich schuldig maakt aan misbruik als gevolg van deze concentratie” (4). De Commissie dient daarom te voorkomen dat er in een bepaalde sector monopolistische situaties ontstaan en moet aansturen op een constructie van „mededinging tussen oligopolistische ondernemingen” op Europees in (3) „Het mededingingsbeleid, integraal onderdeel van het economisch beleid in de gemeenschappelijke markt”, toespraak van Hans von der Groeben voor het Europees Parlement, 16 juni 1965. (4) Ibidem.
330
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 330
14-02-2008 9:17:48
Hoofdstuk 15 — mededinging
plaats van nationaal niveau, een constructie die de technische en economische vooruitgang bevordert (1). In het Verdrag van Rome is in de artikelen 92 en volgende een reeks bepalingen vastgelegd met betrekking tot het verbod op staatssteun. Daarmee moet worden voorkomen dat de ontwikkeling van de mededinging binnen de Gemeenschap, die juist op gang is gekomen door de afschaffing van de douanerechten, door de lidstaten wordt belemmerd. Volgens het Verdrag „zijn steunmaatregelen van de staten […], die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”. In het Verdrag is echter een aantal uitzonderingen op dit verbod opgenomen, met name bepaalde steunmaatregelen van sociale aard, steun voor regionale ontwikkeling of steun ter bevordering van projecten van Europees belang. Ook is vastgelegd dat de Commissie tezamen met de lidstaten bestaande of voorgenomen steunmaatregelen aan een onderzoek onderwerpt, de betrokken lidstaten kan verzoeken deze op te heffen of te wijzigen en zich indien nodig tot het Hof van Justitie kan wenden. Dergelijke bepalingen stuitten uiteraard op verzet van bepaalde lidstaten, die staatssteun beschouwen als instrument voor sociaal-economisch beleid of beleid voor ruimtelijke ordening. Soms vloeiden de problemen ook voort uit het feit dat de lidstaten moeilijk de verleiding leken te kunnen weerstaan om bepaalde verzoeken in te willigen. De Commissie doet ook hier haar uiterste best om met de lidstaten samen te werken teneinde een beeld te krijgen van de bestaande maatregelen in de verschillende landen. In 1959 stuurt zij de regeringen een enquête waarop de eerste reacties weliswaar summier zijn en lang op zich laten wachten, maar waaruit naar voren komt dat de vaak oude, complexe en voortdurend veranderende na(1) Ibidem.
Jonge juristen bij DG IV Froschmaier vertelt: „Ik was sinds 1954 assistent bij het instituut voor internationaal recht en rechtsvergelijking inzake industriële eigendom en auteursrecht dat verbonden was aan de universiteit van München. Ik heb me daar al vroeg beziggehouden met Europese octrooien.” Begin 1958 leest hij in de Duitse pers dat de Commissie op zoek is naar medewerkers. „Ik belde naar Buitenlandse Zaken in Bonn, waar me werd gezegd dat ik me tot het ministerie van Economische Zaken moest wenden. Dat heb ik gedaan. Ik kreeg een uitnodiging om in Bonn naar een bespreking te komen met zeven andere kandidaten. Ik nam het EEG-dossier mee naar Bonn en heb alles gelezen wat erover bestond. Tijdens het gesprek was ik beter op de hoogte dan degenen die de vragen stelden.” Interview met Franz Froschmaier, 19 januari 2004
„De eerste jaren hebben we onderzoek verricht, er waren nog geen concrete ideeën. Op een gegeven moment begonnen we serieus te werken aan wat later het fundamentele document over mededinging zou worden. Voor een jonge jurist die geïnteresseerd was in internationale aangelegenheden was dit uiterst stimulerend, we waren ons er dagelijks van bewust dat we met iets nieuws bezig waren. Het was een kleine groep personen en we realiseerden ons, hoewel dat nog onbestemd was, dat we samen de eerste stenen aan het leggen waren voor een heel bouwwerk. We wisten nog niet wat het zou worden, maar we wisten, we voelden aan dat we iets belangrijks aan het opbouwen waren. Alles is betrekkelijk, maar het voelde als iets belangrijks. Dit gevoel hebben ik en anderen jarenlang gehad.” Interview met Aurelio Pappalardo, 26 januari 2004
tionale systemen een warwinkel van regels vormen: steunmaatregelen voor export en economische expansie (garanties, kredieten onder preferentiële voorwaarden, subsidies), regionale of sectorale steun, enzovoort. De samenwerking verloopt stroef en leidt soms tot conflicten wanneer de Commissie besluit niet alleen het stelsel van algemene steunmaatregelen onder de loep te 331
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 331
14-02-2008 9:17:48
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De Commissie en het Franse oliemonopolie In Frankrijk is de staatsbemoeienis in de oliesector ingegeven door de traumatiserende ervaring met de schaarste van olieproducten tijdens de eerste Wereldoorlog en de dominante positie van buitenlandse bedrijven, met name Amerikaanse ondernemingen, op de Franse markt in de periode tussen de beide wereldoorlogen. met de wet van 30 maart 1928 wordt enerzijds beoogd de veiligheid en zekerheid van de nationale energievoorziening te waarborgen en anderzijds de positie van nationale ondernemingen op de markt te versterken. met de wet wordt een staatsmonopolie ingesteld. de staat delegeert zijn alleenrecht aan oliebedrijven, in ruil waarvoor zij aan bepaalde verplichtingen dienen te voldoen. Voorts houdt de staat met invoer- en distributievergunningen de zeggenschap over het marktaandeel van Franse en buitenlandse ondernemingen. Bij de ondertekening van het Verdrag van Rome is de Franse regering er veel aan gelegen om dit monopoliestelsel te beschermen. Frankrijk weet te bedingen dat op de Franse oliewetgeving artikel 37 wordt toegepast, waarin is bepaald dat de nationale monopolies geleidelijk worden aangepast, in plaats van artikel 30, waarin kwantitatieve invoerbeperkingen worden verboden. In het eerste geval beperkt de Commissie zich namelijk tot het doen van aanbevelingen over de wijze waarop en de snelheid waarmee regelgeving moet worden opgesteld, terwijl zij in het tweede geval over dwingende bevoegdheden beschikt waarmee de Franse staat kan worden verplicht haar richtlijnen te volgen. Aan de vooravond van de eerste oliecrisis beschikt Frankrijk over een vrijwel volledige vrijheid om zijn eigen olieregelgeving vast te stellen, ondanks drie aanbevelingen van de Commissie (april 1962, juli 1963 en december 1969). Al in 1959 is de regelgeving enigszins versoepeld. er wordt een algemeen eeg-quotum ingesteld en vervolgens komen bepaalde vormen van ongelijke behandeling te vervallen. Zo was het voorheen verboden om niet-Frans materieel te gebruiken en
moesten directieleden van oliebedrijven de Franse nationaliteit bezitten. In europese liberale kringen, vooral in nederland, worden deze maatregelen echter te terughoudend geacht en wordt gepleit voor totale afschafing van het quotumsysteem. Frankrijk wil wel tot zaken komen, maar stelt daaraan de voorwaarde dat er een gemeenschappelijk energiebeleid wordt ontwikkeld. Interessant is de kentering in het standpunt van de Commissie. Aanvankelijk was zij fel gekant tegen de Franse zienswijze, maar gaandeweg wordt zij ontvankelijker voor de bezorgdheid van Frankrijk, vooral wanneer eind jaren zestig europese olieirma’s lijken te moeten worden beschermd tegen de grote Amerikaanse ondernemingen. Hierbij wijzen we op de volgende passage uit het verslag van de werkzaamheden van de gemeenschappen uit 1967: „met betrekking tot de invoerbepalingen voor olieproducten in Frankrijk dient vooruitgang te worden geboekt op weg naar een gemeenschappelijk energiebeleid, voordat een nieuwe aanbeveling aan de Franse regering wordt gericht.” gedurende de jaren zestig zet Frankrijk zich actief in voor een gemeenschappelijk oliebeleid waarin de grondslagen van de oliewet van maart 1928 worden overgenomen. In de Raad van ministers van 11 juli 1967 wordt op aandringen van Frankrijk een deinitie goedgekeurd van communautaire vennootschap die is beperkt tot „ondernemingen waarvan de fundamentele belangen van natuur, alsook permanent samenvallen met die van de gemeenschap”, wat inhoudt dat onderdanen of een regering van de lidstaten controle moeten kunnen uitoefenen en dat het besluitvormingscentrum zich in een van de landen van de gemeenschap bevindt. de oliecrisis van 1973-1974 sterkt de Fransen in hun overtuiging dat moet worden vastgehouden aan een nationaal oliebeleid dat stoelt op de beginselen van de wet van 30 maart 1928. A. d.
332
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 332
14-02-2008 9:17:49
Hoofdstuk 15 — mededinging
nemen, maar haar onderzoek ook gericht en per geval uit te voeren. In het voorjaar van 1965 maakt commissaris von der Groeben de balans op van de verrichte werkzaamheden. Er zijn ongeveer vierhonderdvijftig steunregelingen geïnventariseerd, waarvan er dertien werden ingetrokken omdat ze niet in overeenstemming waren met de gemeenschappelijke markt, en een zestigtal op verzoek van de Commissie werd gewijzigd. Net zoals op het terrein van concentraties van ondernemingen beperkt de Commissie zich echter niet tot de rol van politieagent. Enerzijds bieden de uitzonderingen in het Verdrag de lidstaten veel speelruimte. Daarnaast legt de Commissie een positieve houding ten opzichte van regionale en structurele steun aan de dag. Het steunbeleid is erop gericht de nationale bepalingen te coördineren en te harmoniseren, verstoring te voorkomen en selectieve en degressieve maatregelen te bevorderen, en legt daarmee geleidelijk aan de grondslag voor een regionaal beleid en een industriebeleid.
Naar een gemeenschappelijke belastingwetgeving Volgens dezelfde gedachtegang als bij afspraken tussen ondernemingen dringt von der Groeben bij de lidstaten aan op belastingmaatregelen, waarbij hij duidelijk maakt dat de opheffing van douanerechten en quota niet voldoende is voor de totstandbrenging van de interne markt. Zoals afspraken tussen producenten door marktverdeling de mededinging kunnen ondermijnen, zo kunnen lidstaten door middel van doelbewust gemanipuleerde belastingregels de effecten van de opheffing van de douanegrenzen tenietdoen. Er moet dus worden voorkomen dat de voordelen van de opheffing van douanerechten en quota teniet worden gedaan door kunstgrepen met restituties en compensatie van de omzetbelasting. Er moet een einde komen aan praktijken die leiden tot concurrentievervalsing. Voor de handel in goederen moet sprake zijn van eerlijke concurrentie (1).
(1) „L’harmonisation des taxes sur le chiffre d’affaires dans le Marché commun, extraits du discours de M. von der Groeben devant le Parlement européen”, 17 oktober 1963, Bulletin van de EEG, december 1963.
De kwestie van de fiscale grenzen komt weliswaar aan de orde in het Verdrag van Rome, maar leidt tot een onbevredigende situatie waarvoor niet gemakkelijk een oplossing kan worden aangedragen. Alle landen beschikken in 1958 over een stelsel van omzetbelasting waarvan de structuur, de hoogte en de inning per land verschillen. De interne markt kan niet optimaal functioneren als deze verschillen leiden tot verstoring van de intracommunautaire handel. Producten moeten op dezelfde wijze en tegen hetzelfde tarief worden belast, of deze nu afkomstig zijn uit eigen land of uit een andere EEG-lidstaat. Fiscale neutraliteit kan dus in principe worden verkregen door uitgevoerde producten vrij te stellen van belasting en door het land waar producten worden ingevoerd belasting te laten heffen zodra deze de grens passeren. De toepassing van een dergelijk stelsel brengt geduchte technische problemen mee en biedt de lidstaten een breed scala aan mogelijkheden voor concurrentievervalsing. Dat geldt vooral voor landen waar een stelsel van cumulatieve belastingen met een zogeheten cascade-effect bestaat, dus voor alle EEG-landen, behalve Frankrijk. Aangezien deze belastingen op een bepaald product bij iedere afzonderlijke transactie een rol spelen, is de hoogte van de belasting die in de productprijs is verwerkt zeer moeilijk te beoordelen. De heffing kan voor hetzelfde product variëren, afhankelijk van het aantal transacties dat in het fabricageproces is verricht. Het vrijstellingsbedrag bij uitvoer of het belastingsbedrag bij invoer kan daarom slechts bij benadering worden bepaald, op basis van gemiddelden. Dat is in artikel 97 van het Verdrag vastgelegd. In tegenstelling tot het belastingstelsel met cascade-effect, kunnen met het btw-stelsel (belasting over de toegevoegde waarde) dat sinds midden jaren vijftig in Frankrijk wordt toegepast en waarbij producten één keer op het niveau van de eindverbruiker worden belast, heffingen en ontheffingen veel nauwkeuriger worden bepaald. Pierre Guieu, bij de Commissie tussen 1959 en 1973 werkzaam als hoofdadministrateur en als hoofd van de afdeling die zich bezighoudt met de omzetbelasting, zet uiteen dat er niet valt te ontkomen aan een gemeenschappelijk belasting333
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 333
14-02-2008 9:17:49
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
stelsel in de zes lidstaten: „De diensten is verzocht enige orde te scheppen in de forfaitaire heffingen op met name de internationale handel en hieraan prioriteit te geven. De Commissie heeft dus de opdracht gekregen om een methode te ontwikkelen waarmee de werkelijke lasten van goederen en diensten kunnen worden berekend. Dit heeft tot eindeloze discussies geleid. Er moest een berekeningssysteem worden ontwikkeld waarin de lasten worden gewogen die kunnen worden gedragen door ieder product dat in geïntegreerde en niet-geïntegreerde economische circuits wordt gefabriceerd. Voor het schatten van deze lasten moest immers bekend zijn hoeveel belastingheffingen er plaatsvonden. Bij iedere overdracht werd belasting geheven en hoe langer het economische circuit was, hoe meer belasting in de productprijs was verwerkt. Het belastingstelsel was zo weinig transparant en zo moeilijk toepasbaar in de internationale handel, dat er ondanks de ontwikkeling van een gemeenschappelijke berekeningsmethode absoluut moest worden bekeken of er kon worden overgeschakeld naar een ander stelsel” (1). Belastingheffing en -vrijstelling aan de grenzen is niet alleen een technisch complexe aangelegenheid, maar leidt ook tot aanzienlijke concurrentieproblemen. Aangezien heffingen aan de grenzen niet volledig nauwkeurig kunnen worden aangepast, kunnen lidstaten de concurrentiepositie van hun industrieproducten verbeteren door de vrijstelling van uitgevoerde nationale producten en de heffing op ingevoerde producten te hoog in te schalen. Als de allernoodzakelijkste en eerst geboden stap haalt de Commissie de ministers van Financiën in juni 1960 over tot een fiscale status-quo. De lidstaten verbinden zich ertoe de compensaties aan de grenzen alleen nog maar om louter technische redenen te wijzigen. Met deze maatregel komt echter geen einde aan de vermoedens van manipulatie. Pas in maart 1968 slaagt de Commissie (1) Guieu, P., „La Commission européenne et l’harmonisation fiscale”, Le rôle des ministères des Finances et de l’Économie dans la construction européenne (1957-1978), deel II, coll. „Histoire économique et financière de la France”, reeks Animation de la recherche, CHEFF, Parijs, 2002, blz. 57.
erin de lidstaten een richtlijn te laten aannemen waarin de regels voor de berekening van de compenserende belastingen bij invoer en teruggaven bij uitvoer worden vastgelegd. Deze netelige kwestie blijkt in feite alleen te kunnen worden opgelost door middel van een uniform stelsel van indirecte belastingen. Hoewel zowel de Commissie als de lidstaten achter een dergelijke omschakeling staan, bestaat er verdeeldheid over de doelstellingen en de concrete invulling van een nieuw stelsel. Moet eenvoudigweg neutraliteit worden beoogd of moet er een stap verder worden gegaan door ook de fiscale grenzen op te heffen? Het directoraat-generaal Mededinging en commissaris von der Groeben onderschrijven de tweede optie: „De uiteenlopende stelsels en tarieven voor indirecte belastingen kunnen leiden tot verschillende concurrentievoorwaarden voor de industrieën van de diverse lidstaten. Er is sprake van teruggaven en compenserende belastingen aan de grens, met de bijbehorende controles. […] Fiscale harmonisatie heeft een tweeledig doel: ten eerste moet op korte termijn concurrentievervalsing worden uitgebannen en ten tweede moeten de fiscale grenzen worden opgeheven” (2). De twee werkhypothesen, fiscale neutraliteit of opheffing van de fiscale grenzen, zijn onderwerp van discussie bij de onderhandelingen over het Verdrag van Rome. Fiscale neutraliteit wordt bereikt door harmonisatie van de belastingstelsels. Door producten in het land van bestemming te belasten, houdt iedere lidstaat zelf de controle over de tarieven die in eigen land worden toegepast. Opheffing van de fiscale grenzen houdt in dat belasting in het land van oorsprong wordt geheven. Dat betekent dat de tarieven dusdanig op elkaar moeten worden afgestemd dat mededinging tussen nationale belastingstelsels wordt voorkomen, aangezien dat kan leiden tot fiscale dumping. De Commissie breekt in 1959 een lans voor de meest ambitieuze aanpak. Gesteund (2) Von der Groeben, H., „De invoering van de gemeenschappelijke belasting over de toegevoegde waarde: een doorslaggevende stap op weg naar opheffing van de fiscale grenzen”, Bulletin van de EEG, mei 1967.
334
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 334
14-02-2008 9:17:49
Hoofdstuk 15 — mededinging
Waar de jaren dertig bekend blijven voor de promotie van nationale producten in een protectionistische context, komt aan het begin van de jaren zestig het label „europees product” op.
door de Bondsrepubliek stuit zij op weerstand van Frankrijk, dat niet wil dat er wordt getornd aan zijn fiscale autonomie en wenst vast te houden aan aanpassing van heffingen aan de grens. De Commissie zoekt een uitweg uit de impasse en schakelt een comité van onafhankelijke deskundigen in dat wordt voorgezeten door professor Fritz Neumark. In zijn verslag, dat in 1962 verschijnt, wordt gepleit voor opheffing van de fiscale grenzen. De Commissie beroept zich voorts op een groep deskundigen uit de nationale belastingdiensten. Naar hun oordeel moeten cascadebelastingen worden losgelaten en moet het btwstelsel in alle lidstaten worden ingevoerd. In november 1962 komt de Commissie met een eerste ontwerp-richtlijn voor de invoering van btw-heffing in de gehele Gemeenschap in combi-
natie met de opheffing van de fiscale grenzen. Het ontwerp wordt door Frankrijk verworpen en in juni 1964 en april 1965 dient de Commissie twee nieuwe voorstellen in. Hierin zijn de invoering van een gemeenschappelijk btw-stelsel op 1 januari 1970 en de uitvoeringsbepalingen vastgelegd. Beide richtlijnen worden op 9 februari 1967 definitief vastgesteld door de Raad. Von der Groeben juicht de nieuwe regelgeving toe: „Met het gemeenschappelijke stelsel kunnen we aan de grenzen nauwkeurige fiscale compensatie bieden. De toepassing van „forfaitaire” compensaties die de concurrentie verstoren, is niet meer toegestaan bij in- en uitvoer in het intracommunautaire goederenverkeer” (1). Voor von der
(1) Ibidem.
335
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 335
14-02-2008 9:18:00
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Groeben blijft de doelstelling van opheffing van de fiscale grenzen overeind. Dit moet worden bereikt door middel van de afstemming van de belastingtarieven, zodat belasting in het land van oorsprong kan worden geheven (1). Voor de opheffing van de fiscale grenzen moet echter nog een horde worden genomen die de lidstaten, en Frankrijk in het bijzonder, zwaar valt. Philippe Rouvillois, destijds technisch adviseur in het kabinet van de Franse minister van Financiën Michel Debré, gaat in op de debatten die voorafgingen aan de goedkeuring van de richtlijnen van 1967: „In 1966 en begin 1967, tot aan de goedkeuring van de richtlijnen in februari, woedde er een stevige guerrilla tussen de diensten van de Commissie, die discreet werden gesteund door onze Duitse vrienden, voor zover dat geen afbreuk deed aan de Frans-Duitse samenwerking, en de andere lidstaten, die zich doorgaans achter de Fransen schaarden. Er is een compromis gevonden waarin is vastgelegd dat de Commissie de Raad voorstelt onder welke voorwaarden harmonisatie kan, doch niet moet leiden tot opheffing. Hierbij werd er, als een soort tegemoetkoming, op gewezen dat er bij de behandeling van het probleem rekening dient te worden gehouden met de verhouding tussen directe en indirecte belastingen, die per lidstaat verschillen […] en met de gevolgen voor het belasting- en begrotingsbeleid. Zo werd op discrete wijze gezegd dat Frankrijk in het algemeen, en de heer Debré in het bijzonder, die op dat punt werd gesteund door de Franse president en de premier, niet bereid was een te grote mate van supranationale bevoegdheden te accepteren” (2). De Franse regering vreesde dat harmonisatie de weg zou vrijmaken voor een Europese belasting die rechtstreeks door Brussel zou worden geïnd. (1) Von der Groeben, H., „De invoering van de gemeenschappelijke belasting over de toegevoegde waarde: een doorslaggevende stap op weg naar opheffing van de fiscale grenzen”, Bullettin van de EEG, mei 1967. (2) Rouvillois, Ph., „Michel Debré et la mise en œuvre de la loi du 6 janvier 1966 et l’adoption des premières directives, 1966-1968”, Le rôle des ministères des Finances et de l’Économie..., op. cit., blz. 41.
In april 1970 zegt Dominique de La Martinière, directeur-generaal van de Franse belastingdienst, tegen zijn minister: „De Commissie wordt op dit vlak gedreven door politieke beweegredenen. Zij ziet het opheffen van de fiscale grenzen als een manier om de lidstaten hun bevoegdheden op financieel en economisch terrein geleidelijk te laten overdragen aan een communautaire politieke macht. Dit mondt logischerwijs uit in een hoge Europese begroting die wordt gevoed door een geharmoniseerde btw-heffing. Het is niet aan mij om me inhoudelijk uit te laten over deze politieke motieven, maar als het dossier direct in dit licht zou worden geplaatst, zou dat de duidelijkheid ten goede komen” (3). Hoewel de Commissie vooralsnog moet afzien van de opheffing van de fiscale grenzen, blijft dit haars inziens wenselijk. Daarvoor moet echter de moeilijke weg van de harmonisatie worden bewandeld. Het gaat daarbij niet alleen om de btwtarieven, maar ook om de belangrijkste verbruiksbelastingen op alcohol, tabak en olieproducten. De Commissie wil tevens de directe belastingen meer op elkaar afstemmen. In 1967 wordt het startsein gegeven voor een harmonisatieprogramma dat zich richt op belastingen op kapitaalinkomsten, met de bedoeling vrij verkeer van kapitaal te bevorderen en een Europese markt tot stand te brengen. Tevens wordt beoogd de vennootschapsbelasting onderling af te stemmen, om nauwere banden tussen Europese ondernemingen te bevorderen (4). Von der Groeben gaat in een toespraak tot het Europees Parlement op 2 juli 1969 nader in op de problemen die zich voordoen bij de fiscale harmonisatie (5). Het is moeilijk de tarieven voor de toekomstige Europese btw en de indirecte verbruiksbelastingen op één lijn te brengen. De
(3) Geciteerd door Tristram, Fr., La Direction générale des Impôts et la politique fiscale en France de 1948 à la fin des années 1960, proefschrift, Paris X, Parijs, 2003, blz. 594. (4) „Programma voor harmonisatie van de directe belastingen”, Bulletin van de EEG, september-oktober 1967. (5) „Fiscale harmonisatie en de gemeenschappelijke markt”, toespraak van Hans von der Groeben voor het Europees Parlement, Bulletin van de EEG, september-oktober 1969.
336
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 336
14-02-2008 9:18:00
Hoofdstuk 15 — mededinging
problemen zijn namelijk vaak politiek getint. Wat betreft de belastingen op ondernemingen wordt de samenwerking „ernstig gedwarsboomd doordat er in de lidstaten zeer uiteenlopende systemen worden gehanteerd voor de grondslag van en de controle op belastingen. […] De lidstaten moeten niet alleen adequate economische en technische maatregelen treffen, maar ook politieke wil aan de dag leggen”. Von der Groeben legt ook een expliciet verband tussen de te treffen maatregelen met betrekking tot de belasting op kapitaalinkomsten en de toekomstperspectieven voor economische en monetaire samenwerking: „De Commissie acht het onmogelijk en zinloos vaart te zetten achter de belastingmaatregelen als er niet tegelijkertijd vooruitgang kan worden geboekt met het economische en monetaire beleid.” Na de overgangsperiode blijkt weliswaar dat er adequate maatregelen zijn getroffen voor het functioneren van de interne markt, maar een economische unie kan pas goed van de grond komen als er nieuwe stappen voorwaarts worden gezet. Er moet een bewustwordingsproces op gang komen bij de lidstaten en zij moeten de nodige wil aan de dag leggen. De Commissie moet hierbij pedagogisch en enigszins omzichtig te werk gaan. Von der Groeben geeft blijk van helder inzicht wanneer hij stelt dat „de budgettaire manoeuvreerruimte waarover de lidstaten nu nog vrijelijk kunnen beschikken, tot op zekere hoogte zal worden ingeperkt door de fiscale harmonisatie. […] Het
mag niet zo zijn dat fiscale harmonisatie leidt tot een zodanige beperking van hun begrotingsmogelijkheden dat de lidstaten elke speelruimte wordt ontnomen” (1). Net als het geval was bij de interne markt, bereikt het belasting- en mededingingsbeleid van de Commissie in een eerste fase een zeker evenwicht, maar boet het vervolgens aan kracht in ten gevolge van de economische crisis begin jaren zeventig. Midden jaren zestig kon zowel op mededingings- als op belastinggebied een compromis met de lidstaten tot stand komen doordat rekening werd gehouden met de concurrentiepositie ten opzichte van derde landen, met name de VS, en met de behoefte aan fiscale autonomie van de lidstaten. Deze compromissen bieden ruimte voor nieuwe ontwikkelingen. Maar die zijn begin jaren zeventig alleen mogelijk als het plan van de oprichting van een economische en monetaire unie tot een goed einde kan worden gebracht en er een nieuw gemeenschappelijk energie-, industrie- en regionaal beleid kan worden uitgestippeld. Uit de problemen bij de verwezenlijking van deze nieuwe perspectieven wordt duidelijk welke obstakels zich in de jaren zeventig voordoen bij de voltooiing van de interne markt van het mededingings- en belastingbeleid. ÉRIC BUSSIÈRE
(1) Ibidem.
337
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 337
14-02-2008 9:18:00
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 338
14-02-2008 9:18:01
Hoofdstuk 16
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein De artikelen 38 tot en met 46 van het Verdrag van Rome van 1957 betreffen de landbouw. Belangrijke doelstellingen van het landbouwbeleid waren het opvoeren van de productiviteit, het verzekeren van een redelijke levensstandaard voor de boerenbevolking en de handhaving van een redelijk prijspeil voor de consument. Het waren deze speerpunten — aanvankelijk nog breed en opzettelijk vaag geformuleerd — waarop landbouwcommissaris Mansholt en zijn directoraat-generaal (Landbouw of DG VI) zich in de loop der jaren zouden richten (1). Het was niet de eerste keer dat Mansholt probeerde op Europees niveau een gemeenschappelijk beleid tot stand te brengen. In het begin van de jaren vijftig was hij de aanjager geweest van de besprekingen over de „pool vert” tussen vijftien Europese landen, die echter alleen tot de oprichting van het Landbouwcomité binnen de OEES hadden geleid. De standpunten van de lidstaten bleken toen nog te ver uiteen te liggen. Later zouden de analyses van de structuren, markten en het landbouwbeleid van de verschillende lidstaten alsmede de persoonlijke contacten die (1) Zie voor de eerste jaren van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (1958-1968) ook Ludlow, N. P., „The Making of CAP. Towards a Historical Analysis of the EU’s First Major Policy”, Contemporary European History, jaargang 14, nr. 3, 2005, blz. 347-372.
waren opgebouwd tijdens de conferentie over de „pool vert” echter zeer nuttig blijken. Het Verdrag van Rome en de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap boden nieuwe perspectieven, omdat zij het mogelijk maakten de landbouw niet langer als een geïsoleerd beleidsterrein te behandelen, maar als onderdeel van een bredere Gemeenschapsagenda. Het instrument van de package deal was nu beschikbaar om in geval van impasses doorbraken te bewerkstelligen. Duidelijk was dat de onafhankelijke Commissie dankzij dit instrument een doorslaggevende rol zou kunnen spelen. De conferentie van Stresa van 1958, het Commissievoorstel van 1960, de „nacht van het graan” van 1964, de crisis in de Gemeenschap van 1965 en het plan-Mansholt voor structurele hervormingen van 1968 illustreren deze ontwikkeling, waarachter het directoraat-generaal Landbouw de drijvende kracht is.
Opbouw en samenstelling van DG VI, „Landbouw” De belangrijkste ambtenaar in DG VI onder Mansholt was directeur-generaal Louis Rabot. 339
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 339
14-02-2008 9:18:01
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De artikelen 38, 39, 40 en 43 van het EEG-Verdrag Titel II — De landbouw
b) verplichte coördinatie van de verschillende nationale marktorganisaties; c) een Europese marktorganisatie.
Artikel 38 „1. De gemeenschappelijke markt omvat mede de landbouw en de handel in landbouwproducten. Onder landbouwproducten worden verstaan de voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij alsmede de producten in eerste graad van bewerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden.” [...]
Artikel 39 „1. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel: a) de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te verzekeren; b) aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn; c) de markten te stabiliseren; d) de voorziening veilig te stellen; e) redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.” [...]
Artikel 40 „1. De lidstaten ontwikkelen tijdens de overgangsperiode geleidelijk het gemeenschappelijk landbouwbeleid en brengen het uiterlijk aan het einde van die periode tot stand. 2. Om de in artikel 39 gestelde doeleinden te bereiken wordt een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten tot stand gebracht. Naar gelang van de producten neemt deze ordening een van de volgende vormen aan: a) gemeenschappelijke regels inzake mededinging;
3. De gemeenschappelijke ordening in een der in lid 2 vermelde vormen kan alle maatregelen medebrengen welke noodzakelijk zijn om de in artikel 39 omschreven doelstellingen te bereiken, met name prijsregelingen, subsidies zowel voor de productie als voor het in de handel brengen der verschillende producten, systemen van voorraadvorming en opslag en gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- of uitvoer. Zij moet zich beperken tot het nastreven van de in artikel 39 genoemde doeleinden en elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap uitsluiten. Een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid moet op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen berusten. 4. Om de in lid 2 bedoelde gemeenschappelijke ordening aan haar doel te laten beantwoorden, kunnen een of meer oriëntatie- en garantiefondsen voor de landbouw in het leven worden geroepen.”
Artikel 43 „1. Teneinde de hoofdlijnen van een gemeenschappelijk landbouwbeleid uit te stippelen, roept de Commissie, zodra het Verdrag in werking is getreden, een conferentie van de lidstaten bijeen, om hun landbouwbeleid onderling te vergelijken met name door een overzicht op te stellen van hun middelen en behoeften. 2. Rekening houdend met de werkzaamheden van de in lid 1 bedoelde conferentie, doet de Commissie, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag voorstellen inzake de totstandbrenging en de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid […]. Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement stelt de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, verordeningen of richtlijnen vast of geeft beschikkingen onverminderd de aanbevelingen die hij zou kunnen doen.” [...]
340
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 340
14-02-2008 9:18:01
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
Voor zijn komst naar Brussel was hij directeur bij het Franse ministerie van Landbouw, voorzitter van het interim-comité van de „pool vert” en daarna directeur van het Landbouwcomité van de OEES. Vlak voor de conferentie van Stresa komt hij in Brussel aan. Rabot stond internationaal goed aangeschreven en zijn benoeming was sterk gepusht door de Franse regering. De aanstelling van een Nederlander op de post van landbouwcommissaris lag zeer gevoelig in Parijs en had waarschijnlijk geen doorgang gevonden als niet tegelijkertijd een Fransman de hoogste functie binnen het DG toegewezen had gekregen. Mansholt zag dit overigens niet als een probleem: hij kende Rabot en had vertrouwen in hem. Uit de documentatie en interviews komt naar voren dat de twee beleidsmatig doorgaans op één lijn zaten. Rabot bewees zich als een kundig voorzitter van het overleg binnen DG VI, door zijn vakkennis, natuurlijke autoriteit en uitstraling. Hij kon makkelijk delegeren en zorgde ervoor dat de ambtenaren van het directoraat via rondetafelbijeenkomsten nauw contact met Mansholt onderhielden. Het veelgeroemde rondetafeloverleg was typerend voor de manier van werken binnen DG VI: het vergemakkelijkte het bereiken van consensus over het te voeren beleid en het bevorderde de efficiëntie (1). Ook reisde Rabot de hoofdsteden langs om het Commissiebeleid uit te leggen en nationale standpunten te inventariseren. Hij en zijn medewerkers werden al snel en met grote frequentie uitgenodigd voor besprekingen met nationale landbouwvertegenwoordigers. Rabot hanteerde daarbij vanaf het begin een weloverwogen strategie. Hij gelast zijn assistent von Verschuer zich door vertegenwoordigers van lidstaten, derde landen en beroepsorganisaties niet te laten overhalen tot een spel van uitnodigingen en tegenuitnodigingen, ook al lijken die in het belang van de dienst te zijn. Deze strategie bespaarde niet alleen tijd en energie, maar versterkte bovenal het onafhankelijke imago van de Commissie (2).
(1) Interview met Helmut von Verschuer, 3 maart 2004. (2) Ibidem.
Rabot kampte met gezondheidsproblemen, maar hij vervulde zijn taken volledig en dwong respect af onder zijn medewerkers. Ter illustratie: begin jaren zeventig meldde zich een ondergeschikte bij Rabot die vond dat hij in aanmerking kwam voor promotie aangezien hij al te lang op dezelfde stoel zat. Rabot hoorde hem beleefd aan en antwoordde: „Wel, dat zal niet gaan. Weet u, ik ben directeur-generaal sinds 1958 en ik ben nog nooit bevorderd”. De betreffende ambtenaar was op zijn plaats gezet, deed er het zwijgen toe en zou er niet meer op terugkomen (3). Naast Rabot was Berend Heringa een prominente figuur uit de beginjaren van DG VI. Heringa had Mansholt lange tijd gediend als adviseur op het Nederlandse ministerie van Landbouw en had, na lang aarzelen en op sterke aandrang van Mansholt, in de zomer van 1958 besloten zijn functie in Den Haag op te geven voor een carrière in Brussel. Hoewel hij qua politieke voorkeur verschilde van zijn chef — Heringa was christendemocraat en Mansholt sociaal-democraat — en hoewel hij ook niet diens tomeloze geestdrift voor de Europese zaak deelde, konden de twee uitstekend met elkaar overweg. Ongetwijfeld had dit met hun gedeelde afkomst te maken: beiden waren boerenzonen uit de provincie Groningen in het noorden van Nederland. Qua karakter lijken ze op elkaar. Heringa wist uit zijn Haagse tijd dat Mansholt geen behoefte had aan ja-knikkers en dat hij graag de discussie met zijn medewerkers aanging. Het moest dan wel gaan om ambtenaren met een behoorlijke inhoudelijke bagage; Mansholt had weinig tijd voor lichtgewichten. Maar als hij mensen vertrouwde en waardeerde, dan steunde hij ze volledig. Heringa — met zijn grondige kennis van heffingen en prijzen — paste probleemloos in dit plaatje. De zware post directeur Landbouwmarkten die Heringa kreeg toegewezen, stelde hem in staat een vooraanstaande rol te spelen bij de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het eerste plan dat de Commissie in 1959-1960 hiertoe ontwikkelde, werd door sommigen ook wel de „Mansholt(3) Interview met Michel Jacquot, 19 december 2003.
341
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 341
14-02-2008 9:18:01
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Heringa-bijbel” genoemd, waaruit blijkt hoe belangrijk laatstgenoemde achter de schermen was (1). In 1963 wordt Heringa tot adjunct-directeur-generaal benoemd. In deze functie hield hij zich onder meer bezig met het ambassadeursoverleg in het Speciaal Comité landbouw. Ook enkele Duitse ambtenaren spelen een belangrijke rol binnen het DG: Martin Meyer-Burckhardt (directeur Algemene zaken), Hans-Broder Krohn (onder Heringa werkzaam bij Landbouwmarkten, later adjunct-directeur-generaal) en vooral Helmut von Verschuer (assistent van Rabot, later directeur Internationale aangelegenheden). Zij waren alle drie sterk pro-Europees en werden daardoor in Bonn met gepast wantrouwen bejegend. De Bondsrepubliek was in die tijd van alle lidstaten immers het meest bevreesd voor de totstandkoming van een gemeenschappelijk Europees beleid. De verhouding tussen Mansholt en Meyer-Burckhardt was overigens stroef. Mansholt schrok er niet voor terug zijn Duitse directeur te passeren als dat in zijn kraam paste (2). Ook negeerde hij hem soms bij de ontwikkeling van nieuw beleid en raadpleegde hij in plaats daarvan een afdelingshoofd waarin hij meer vertrouwen had (3). Een opvallende positie in het DG bekleedde de reeds eerder beschreven Georges Rencki (4). Rencki was korte tijd lid van het kabinet van Mansholt, maar na het vertrek van Van der Lee eind 1958 en de komst van Mozer en Van Slobbe werd hij benoemd tot chef van de afdeling voor de betrekkingen met niet-gouvernementele organisaties. Deze afdeling zou een gewichtige functie krijgen binnen het DG, vanwege de nauwe contacten die zij onderhield met belangengroepen uit de landbouwwereld. Mansholt hechtte veel waarde aan de inbreng van belangenorganisaties, vooral als deze internationaal opereerden.
(1) Molegraaf, J. H., Boeren in Brussel. Nederland en het Gemeenschappelijk Europees Landbouwbeleid, 1958-1971, proefschrift, Universiteit van Utrecht, 1999, blz. 75. (2) Interview met Johannes Westhoff, 7 januari 2004. (3) Interview met Willem-Jan van Slobbe, 6 januari 2004. (4) Zie hoofdstuk 8, blz. 179.
De methode-Mansholt „Mansholt is een briljant politiek planner en hij kan virtuoos van tactische positie veranderen. Hij hanteert een moderne vorm van teamwork met capabele mensen onder zijn bezielende leiding. Vanwege zijn toewijding en enthousiasme volgen zijn medewerkers hem door dik en dun”.
Freisberg, e., Die Grüne Hürde Europas. Deutsche Agrarpolitik und eWg, Westdt., Keulen, 1965, blz. 21 (vertaald uit het duits)
Rencki’s afdeling was van alle DG VI-afdelingen het nauwst verbonden met het kabinet-Mansholt. Voor het overige traden kabinet en DG grotendeels gescheiden op. Mozer en Van Slobbe hadden weinig verstand van de details van het landbouwbeleid en hielden zich veeleer bezig met het bredere politieke werk binnen de Commissie, zoals het onderhouden van contacten met de andere kabinetten en de voorbereiding van het wekelijkse Commissieoverleg. Bij afwezigheid van Mansholt traden zij ook op als diens plaatsvervanger tijdens Commissievergaderingen wanneer er specifieke landbouwvraagstukken op de agenda stonden. Rabot of een van de directeuren van DG VI zat dan overigens wel dicht in de buurt om te kunnen souffleren (5). Als gevolg van de procedure die Rabot en von Verschuer bij de werving van nieuwe medewerkers toepasten nam het enige tijd in beslag voordat de personele bezetting van het directoraatgeneraal voltooid was. De sollicitaties werden volgens een vast stramien behandeld. Eerst kwamen de kandidaten op gesprek bij von Verschuer, die een dossier aanlegde en vervolgens een termijn vaststelde waarbinnen de sollicitatiegesprekken plaats zouden hebben. Deze gesprekken werden per kandidaat in vier aparte sessies gevoerd door Rabot, von Verschuer, de
(5) Interview met Willem-Jan van Slobbe, 6 januari 2004.
342
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 342
14-02-2008 9:18:01
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
directeur van de afdeling van de vacante functie en het desbetreffende afdelingshoofd. Na afloop van de gesprekken kwamen de vier dan bijeen om zich te beraden. Als belangrijk criterium gold dat de beoogde medewerker goed in het team moest passen. Als er geen eenstemmigheid was over de meest geschikte kandidaat, werd er bij meerderheid besloten, waarbij de doorslag werd gegeven door de stemmen van de directeur en het afdelingshoofd die rechtstreeks met de kandidaat te maken zouden krijgen. Alleen in het geval van twee gelijkwaardige kandidaten werd gekeken naar de nationaliteit: de voorkeur werd dan gegeven aan de persoon wiens nationaliteit in het DG ondervertegenwoordigd was. In alle overige gevallen was de kwaliteit doorslaggevend. Dit was een wat ingewikkelde procedure, maar zij werkte naar tevredenheid. Rabot had verder een aparte lade in zijn bureau gereserveerd voor aanbevelingsbrieven. Deze brieven bleven stelselmatig onbeantwoord, zelfs als ze afkomstig waren van een minister-president van een lidstaat. Maar dit weerhield Rabot er niet van in voorkomende gevallen een greep in de la te doen en de aanbevolen kandidaat alsnog voor een gesprek uit te nodigen (1).
De conferentie van Stresa Op grond van artikel 43, lid 1, van het EEG-Verdrag heeft de Commissie tot taak een conferentie met de lidstaten te organiseren om te proberen de grote lijnen van een gemeenschappelijk landbouwbeleid uit te zetten. Mansholt en zijn ambtenaren zagen hierin een unieke kans om de positie van de Commissie op landbouwgebied al in een vroeg stadium te profileren. Mansholt stelde vanuit zijn kabinet en het DG een kleine werkgroep samen die zich onder zijn leiding met de voorbereiding bezighield. In deze werkgroep namen Van der Lee en von Verschuer een prominente plaats in. Omdat de nieuwe Commissie nog geen administratie kent, wordt de logistieke organisatie van de conferentie toevertrouwd aan Rencki, die zich (1) Interview met Helmut von Verschuer, 3 maart 2004.
ook bezighoudt met de landbouworganisaties. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat werd er vergaderd. De vergaderingen begonnen om negen uur op het kantoor aan de Belliardstraat, vervolgens werd er geluncht in de „Grand Laboureur” bij het Luxemburgstation, dan terug naar de Belliardstraat voor de middagvergadering, daarna het diner in een restaurant aan de Natiënlaan (de latere Franklin Rooseveltlaan), waarna in de woning van Mansholt of Van der Lee de besprekingen van die dag werden afgesloten. Om middernacht stuurde de onvermoeibare Mansholt de heren naar huis omdat hij de correspondentie van die dag nog moest afhandelen. Zo ging het wekenlang door. De werkgroep verdiepte zich in alle dossiers en liet niets aan het toeval over. Intern werd alvast een concept-slotverklaring opgesteld, die men tijdens de conferentie op een geschikt moment zou kunnen presenteren (2). Vanwege zijn voorgeschiedenis als Landbouwminister en zijn ervaring met de „pool vert” kende Mansholt bijna iedereen in de landbouwwereld. Hij stond dan ook zelf in voor de uitnodigingen. Behalve de ministers van Landbouw van de zes lidstaten, werden ook de permanente vertegenwoordigers in Brussel, nationale ambtenaren en afgevaardigden van belangengroepen uitgenodigd. Mansholt liet meteen weten dat hij belangenbehartiging in Europees georganiseerde landbouworganisaties prefereerde boven nationale groepen. Zijn oogmerk was associaties tot stand te brengen die hun belangen zouden inbrengen op het niveau van de Commissie in plaats van de lidstaten en die compromissen zouden voorbereiden. Met deze strategie boekte hij snel resultaat. Nog voor de start van de conferentie hadden zich al zo’n veertien transnationale groepen bij de Commissie gemeld voor deelname. De meeste hiervan hadden zich in allerijl geconstitueerd. Kort na Stresa, in september 1958, zouden deze organisaties zich, op initiatief van de Commissie, aaneensluiten tot het Comité des organisations professionnelles agricoles (COPA).
(2) Ibidem.
343
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 343
14-02-2008 9:18:01
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Een probleem hierbij was wel dat het aantal deelnemers aan de conferentie erg groot dreigde te worden. De Commissie besloot de financiering van de conferentie voor haar rekening te nemen, maar de beschikbare middelen waren niet onuitputtelijk. Tot op het laatste moment werd gepoogd de deelnemerslijst in te perken en een eventuele overschrijding van het budget voor rekening van de Italiaanse regering te laten komen (1). Aangezien de ambtelijke staf van de Commissie in die tijd nog klein van omvang was, werden enkele EGKS-ambtenaren en zelfs studenten van het Europacollege ingeschakeld om de werkzaamheden te organiseren en te coördineren. Voorzitter Hallstein opende de Stresaconferentie met een lange rede tot de gedelegeerden, waarin hij de algemene politieke betekenis van de landbouw in de samenleving belichtte en de Europese landbouw in een breder perspectief plaatste. Hij ging hiermee in tegen degenen die ervoor pleitten om de landbouw te scheiden van het algemene economische beleid. Bovendien wees hij op het toegenomen inzicht dat nationale economische politiek niet meer toereikend was om adequaat te kunnen reageren op de uitdagingen van de moderne tijd: „Om ons heen zijn reusachtige economische gebieden ontstaan die ten volle profijt trekken van overweldigend grote productiebronnen en grootse ontwikkelingsmogelijkheden. Heden ten dage bestaan er geen geografische afstanden meer die ons beschermen tegen deze mededingers; de wereld is namelijk klein geworden. De verschillende Europese staten hebben de grenzen van hun mogelijkheden bereikt. Zij kunnen alleen nog groeien door samen te werken (2).” Mansholt sprak op de derde dag, op 5 juli, en hield een uitgebreid vakinhoudelijk betoog, waarin hij reageerde op datgene wat gedurende (1) PV 21 Commissie van de EEG, 19 juni 1958, ABZN, code 996.412.0, dossier 1135, brief van Sicco Mansholt, 4 juni 1958. (2) ABZN, code 996.412.0, dossier 1135, rede van Walter Hallstein te Stresa, 3 juli 1958.
de eerste twee dagen door de ministers van Landbouw naar voren was gebracht. Mansholt herinnerde eraan dat volgens artikel 43 van het EEGVerdrag hoofdlijnen voor een gemeenschappelijke politiek moeten worden uitgestippeld en de situatie in de landbouw en het beleid van de verschillende lidstaten moeten worden vergeleken. Vervolgens was het aan de Commissie om, rekening houdend met de resultaten van de conferentie, voorstellen dienaangaande te doen. Mansholt wees erop dat de productie in de landbouwsector steeg, terwijl tegelijkertijd de omvang van de boerenbevolking daalde. Hij vroeg zich af waarom desondanks de inkomenspositie in de landbouw, vergeleken met andere sectoren, relatief verslechterde in plaats van te verbeteren en hij stelde voor de Commissie hiernaar onderzoek te laten verrichten. Het garanderen van een fatsoenlijk inkomen en een dito levensstandaard voor de boerenbevolking moest de hoeksteen van het gemeenschappelijke beleid worden. Mansholt waarschuwde echter tegen het vaststellen van hoge prijzen om deze doelstellingen te bereiken: „Prijspolitiek is uiteraard een belangrijk element in ons marktbeleid. Het is echter ook een gevaarlijk middel. Natuurlijk moeten wij streven naar een redelijk inkomen voor boeren en landarbeiders, maar het gevaar bestaat dat producenten en consumenten vervreemd raken van de markt als de overheid de prijzen vaststelt. Bij het hanteren van een bepaalde prijs moeten wij steeds goed voor ogen houden wat daarvan de gevolgen voor de productie zijn, en met name moeten wij ons afvragen of deze wel in overeenstemming met de markt blijft” (3). Mansholt gaf blijk van vooruitziendheid door zich ook te verzetten tegen verhoging van de prijzen vanwege het grote gevaar van de productie van overschotten. Toch is hij er later niet in geslaagd de prijsontwikkeling binnen de perken te houden, want er zouden grote verschillen ontstaan tussen de prijzen van de lidstaten van de EEG.
(3) ABZN, code 996.412.0, dossier 1135, rede van Sicco Mansholt te Stresa, 5 juli 1958.
344
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 344
14-02-2008 9:18:02
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
de conferentie van stresa: „Alle landbouwvakorganisaties van de gemeenschap nemen eraan deel, belangstellende bedrijfsleiders, de bevoegde ministeries. Op deze conferentie kwam men tot een consensus, een vriendschappelijke band tussen landbouwers uit heel europa, die elkaar voordien niet gekend hadden.” (Interview met Jean Flory, 3 december 2003) Conferentie van stresa (3 tot en met 12 juli 1958), fotoherinneringen uit het album van sicco mansholt.
345
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 345
14-02-2008 9:18:03
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Stresa volgens Émile Noël „Een andere memorabele fase was de conferentie van Stresa. Er begon een permanente dialoog tussen politici en leidende personen uit de landbouw, georkestreerd door de voorzitters Mansholt en Hallstein. Het was een bruisende mengeling van debatten, besluitvorming, intellectuele doorbraken en stevige discussies. Zo ontstonden de grote lijnen van wat het gemeenschappelijk landbouwbeleid zou worden. Het was een buitengewoon vruchtbare bijeenkomst. In de dertig jaren daarna zouden we nooit meer zo iets dergelijks meemaken”. Fragment uit het interview met Émile noël in de Courrier du personnel, nr. 488, september 1987, blz. 23-24 (vertaald uit het Frans)
Mansholt wees verder op de noodzaak om een structureel beleid te voeren om het inkomen in de landbouwsector op hetzelfde niveau te brengen als in andere sectoren: de landbouwbedrijven te moderniseren in plaats van de prijzen te verhogen. Hij lette er in zijn toespraak overigens scherp op dat hij niet in een vroeg stadium groepen boeren van zich zou vervreemden met verregaande pleidooien voor rationalisatie. Hij brak een lans voor het familiebedrijf en deelde voorzichtig mee dat alleen marginale bedrijven op den duur zouden moeten verdwijnen. Mansholt besloot zijn rede met de volgende woorden: „Wij moeten beseffen dat wij de landbouw tekortdoen wanneer wij deze sector alleen als een economisch element zien, namelijk als de producent van voeding en kleding. Wij dienen de boer te zien als een onmisbaar element, zowel sociologisch als politiek, in onze wereld waarin de techniek een steeds grotere rol speelt, en niet als een museumstuk of als een stuk folklore, maar als een zelfstandige factor, gezond en sterk. Laten wij hier allen besluiten om de landbouw in staat te stellen zijn eigen krachten te ontplooien” (1). (1) ABZN, 996.412.0, dossier 1135, rede von Sicco Mansholt te Stresa, 5 juli 1958.
Het programma van de conferentie was bijzonder vol. Er waren plenaire besprekingen en daarnaast werd in drie werkgroepen gediscussieerd. Mansholt zat de conferentie voor, Rabot fungeerde als algemeen secretaris, bijgestaan door von Verschuer. De bedoeling was vooral de verschillende nationale standpunten op een rij te zetten en niet meteen naar gemeenschappelijke oplossingen te zoeken of gedetailleerde marktanalyses te maken (2). Die nationale standpunten waren overigens algemeen bekend sinds de „pool vert”-besprekingen uit de eerste helft van de jaren vijftig. Gastheer Italië was bijvoorbeeld bezorgd over zijn arbeidsoverschot in de landbouw en streefde naar een structurele hervorming van de sector. Duitsland wenste het kleine familiebedrijf in stand te houden en zette vooral in op handhaving van een hoog prijsniveau voor landbouwproducten. Bovendien verzette Duitsland zich als netto-importeur van agrarische producten tegen een discriminerend beleid ten aanzien van derde landen. Ook Nederland vreesde een protectionistische EEG, maar was met zijn grote boerenbedrijven, anders dan Duitsland, tegenstander van kleinschaligheid en voorstander van modernisering van de productie. De Nederlandse minister Vondeling stelde zich op het standpunt dat de Commissie een hoofdrol diende te spelen bij de verwezenlijking van deze desiderata. Alleen dan zouden voorstellen vrij van pressie van nationale protectionistische belangengroepen tot stand kunnen komen. Frankrijk was ten tijde van Stresa hoofdzakelijk verwikkeld in binnenlandse politieke problemen als gevolg van de crisis in Algerije en de overgang van de Vierde naar de Vijfde Republiek. Het was op dat moment zelfs nog onduidelijk of de Gaulle, die op het punt stond terug te keren naar de Franse politiek, het EEGVerdrag wel zou accepteren (3). De conferentie verliep enigszins wanordelijk door de enorme stapel rapporten en documenten die onder de delegaties circuleerden, vertaald in (2) ABZN, 996.412.0, dossier 1135, commentaar van de Commissie, 25 juni 1958. (3) Lauring Knudsen, A.-Chr., Defining the Policies of a Common Agricultural Policy. A Historical Study, doctoraatsthesis, IUE, Florence, 2001, blz. 155.
346
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 346
14-02-2008 9:18:03
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
Conferentie van stresa Van links naar rechts: Walter Hallstein (rugaanzicht), Émile Noël, Robert Lemaignen, Renée Van Hoof, Swidbert Schnippenkötter, Lambert Schaus
de vier toenmalige Gemeenschapstalen. Daarnaast was er onvoldoende vergelijkend statistisch materiaal voorhanden. Het merendeel van de cijfers die de ronde deden waren gebaseerd op de individuele nationale omstandigheden, waardoor betrouwbare vergelijkingen onmogelijk waren (1). Mede hierdoor werden tijdens de conferentie weinig resultaten geboekt. De bijeenkomst had, zoals gezegd, vooral een informatief karakter en bood een forum voor de ontmoeting van deskundigen en de uitwisseling van standpunten. Het was een dankbare plaats voor lobbyen en netwerken (2). De aanwezigheid van vertegenwoor(1) Ibidem, blz. 157. (2) Interview met Jean Flory, 3 december 2003.
digers van landbouworganisaties werkte hierbij verrijkend, ook voor de Commissie. Transnationaal georganiseerde belangenbehartigers droegen bij tot verdere legitimering van de voortrekkersrol van de Commissie in het landbouwoverleg. Overigens stonden ook de ministers van Landbouw, geconfronteerd met een ontevreden boerenstand aan het thuisfront, niet bij voorbaat negatief tegenover een centrale rol voor Brussel. Door zaken op het bordje van Mansholt en de zijnen te leggen, kon de aandacht worden afgeleid van een aantal binnenlandse problemen, vooral de toenemende inkomensverschillen tussen de landbouw en andere sectoren. Anderzijds zochten regeringen naar middelen om de staatsfinanciën te verlichten. Mansholt greep de moge347
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 347
14-02-2008 9:18:15
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Chronologisch overzicht 1958
3-11 juli: conferentie van stresa
1960
30 juni: de Commissie legt de deinitieve tekst van de voorstellen voor een gemeenschappelijk landbouwbeleid voor aan de Raad (de „mansholt-Heringa-bijbel”) 19-20 juli: oprichting van het speciaal Comité landbouw (sCl)
1961
18 december: eerste landbouwmarathon
1962
14 januari: de Raad besluit dat voldaan is aan de voorwaarden voor de tweede fase van de overgangsperiode, zoals bedoeld in het Verdrag van Rome. er worden besluiten genomen over de organisatie van de verschillende markten: graan, varkensvlees, pluimvee, eieren, groenten en fruit 14 januari: de eeg keurt de basisbeginselen voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid goed
1963
16-23 december: tweede landbouwmarathon: in de nacht van 21 op 22 december wordt dankzij de package deal van de Commissie een doorbraak bereikt in de onderhandelingen en bereiken de Franse en de duitse minister eindelijk een akkoord. er worden besluiten genomen over zuivel, rundvlees en rijst
1964
4 mei: start van de Kennedy-ronde (die duurt tot 30 juni 1967) 12-15 december: derde marathon: besluit van de Raad over de gemeenschappelijke graanprijzen
1965
31 maart: de Commissie stelt een nieuwe verordening voor de inanciering van het glB voor met eigen inkomsten en begrotingscontrole door het europees Parlement 30 juni: begin van de crisis van de „lege stoel”
1966
17-18, 20-29 januari: de onderhandelingen in luxemburg leiden tot het compromis van luxemburg. men is het erover eens dat men het niet eens is en besluit de werkzaamheden binnen de Raad te hervatten Mei-juli: voorlopige vaststelling van een inancieel reglement. Akkoord over een gemeenschappelijk landbouwbeleid
1967
1 juli: opening van de gemeenschappelijke markt voor graan, varkensvlees, eieren en pluimvee
1968
18 december: het memorandum over de hervorming van de landbouw (landbouw 1980, het plan-mansholt) wordt voorgelegd aan de Raad
1969
1-2 december: conferentie van den Haag. Consensus over een deinitieve regeling voor de inanciering van het landbouwbeleid, waaronder de eigen inkomsten van de eeg en een zekere mate van controle door het europees Parlement van de communautaire uitgaven 19-22 december: landbouwmarathon: de Raad besluit over te gaan tot de laatste fase van de gemeenschappelijke markt
1970
29 april: de Commissie dient een voorstel in tot wijziging van het plan-mansholt
1972
13-15 maart: landbouwmarathon 20-24 maart: besluit van de Raad over de sociale maatregelen, de structuurmaatregelen en de prijzen
1973
22-24 januari: eerste landbouwmarathon met negen lidstaten
348
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 348
14-02-2008 9:18:15
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
lijkheid om de grote lijnen van het beleid uit te stippelen en de beginselen vast te stellen met beide handen aan. Hoewel de conferentie van Stresa nog niet tot tastbare resultaten leidde, was zij cruciaal wat betreft de uitgestippelde koers voor de middellange en lange termijn en wat betreft de methode. Een ooggetuige benadrukt dat de Commissie van de EEG op het gebied van de methode alleen ogenschijnlijk concessies deed aan de lidstaten. De Commissie had geanticipeerd op hun reacties en formuleerde voorstellen voor compromissen waarvan de lidstaten de indruk hadden dat ze van henzelf kwamen. Het was een fraai staaltje politieke psychologie (1). In de slotverklaring, opgesteld door een redactiecomité onder leiding van Rabot, werden een aantal algemene ideeën beschreven die de Commissie in twee jaar tijd in concrete voorstellen moest vertalen. Gezien de context en de ambities is Stresa geslaagd. Het is de verdienste van Mansholt dat de conferentie meer werd dan alleen een uitwisseling van informatie. Vanaf het begin brengt hij zijn ideeën duidelijk naar voren in de debatten en gaan de zes ministers akkoord met belangrijke concepten voor het toekomstige gemeenschappelijke beleid, zoals blijkt uit de slotverklaring: — landbouw is weliswaar een bijzondere sector, maar maakt noodzakelijk deel uit van de rest van de economie;
Mansholt over de besluitvorming ten aanzien van het GLB „Ik ben ervan overtuigd dat ik de landbouwpolitiek en zeker de marktpolitiek nooit van de grond had gekregen als ik niet door jarenlange voorbereiding en jarenlang stimuleren, stuwen en overtuigen, de Ministerraad gedwongen had bepaalde besluiten te nemen. Belangrijk is dat de Ministerraad geen besluit kan nemen zonder voorstellen van de Commissie. Volgens het Verdrag kan de Raad besluiten nemen met meerderheid van stemmen overeenkomstig het voorstel van de Commissie, ze kan er slechts met unanimiteit van afwijken. Daarin ligt dus reeds een element van macht voor de Commissie besloten. Maar die macht is ontkracht, en dat was ook de bedoeling van president de Gaulle, door in alle gevallen unanimiteit te vereisen. Daardoor is niet alleen de Ministerraad een welhaast onwerkzaam orgaan geworden, maar is vooral de Commissie beroofd van een zeer grote invloed. Dat neemt niet weg dat toch ook met de unanimiteitsregel de Commissie voor zich een positie kan opbouwen die haar grote invloed geeft. Als wij bijvoorbeeld de voorstellen voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten zonder meer hadden gedaan, dan zou er waarschijnlijk nooit een besluit zijn gevallen. Het is namelijk in het Verdrag niet voorgeschreven dat de Ministerraad een besluit moet nemen. En mijn vrees is altijd geweest dat een politiek niet gerealiseerd zou worden door het uitblijven van een besluit van de Ministerraad. Zo is het op het ogenblik in hoge mate geworden. Maar in de periode dat we de voorstellen maakten voor het landbouwbeleid hebben wij als Commissie er steeds voor gezorgd dat ze niet zonder meer werden ingediend, maar werden gebonden aan andere voorstellen, aan andere eisen. Niet direct formeel gebonden, maar ik heb steeds getracht een politieke binding te realiseren en dat is meermalen gelukt.” mansholt, s. l., De Crisis, Contact, Amsterdam, 1975, blz. 43-44
— de tenuitvoerlegging van het Verdrag moet leiden tot meer handel binnen de Gemeenschap, maar daarbij moet rekening worden gehouden met de handel en de contractuele, politieke en economische banden met derde landen. Daarnaast moet de mogelijkheid blijven bestaan ons te beschermen tegen oneerlijke concurrentie van derde landen;
— dankzij een verhoging van de productiviteit kan een prijspolitiek worden gevoerd waarmee overproductie wordt voorkomen en onze concurrentiepositie gehandhaafd blijft;
(1) ABZN, 996.412.0, dossier 1135, verslag Johannes Linthorst Homan, 12 juli 1958.
— dankzij een structurele verbetering van de landbouw moet het inkomen in deze sector 349
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 349
14-02-2008 9:18:15
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
vergelijkbaar worden met andere economische sectoren, wat een voorbode vormt van het plan-Mansholt.
Het Commissievoorstel van 1960 Mansholt en zijn vertrouwelingen gingen hard aan de slag om binnen de gestelde termijn tot resultaten te komen. De Raad van ministers hield zich in deze periode op de achtergrond, in afwachting van concrete voorstellen uit Brussel. Tussen Stresa en de publicatie van het plan werden slechts enkele informele Raadszittingen over een toekomstig GLB gehouden, maar er werden geen ingrijpende beslissingen genomen. De Commissie kon zodoende vrij opereren. Zij onderhield via Rencki wel nauw overleg met niet-gouvernementele organisaties als het COPA. Daarnaast ontstonden rond de Commissie een dertigtal raadgevende vakcomités en ook werd rekening gehouden met de adviezen van het Economisch en Sociaal Comité (1). In juni 1960 presenteerde Mansholt de voorstellen van de Commissie, die onder meer de instelling van variabele heffingen behelsden om de Europese markt te beschermen tegen buitensporige invoer van buiten. De nadruk lag op een gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid om de landbouwmarkten te stabiliseren en de landbouwers een redelijk inkomen te garanderen. Gedurende een overgangsperiode, die zou duren tot juni 1967, zou harmonisering van de prijzen voor een aantal basisproducten (in de eerste plaats graan) moeten worden bereikt, waarbij het prijsniveau in de EEG hoger zou komen te liggen dan dat op de wereldmarkt. De voorstellen waren uiteraard gunstig voor de boer, die een hogere opbrengst voor zijn producten kon verwachten, maar bepaald ongunstig voor de consument, die meer moest gaan betalen voor zijn voedsel. Gevreesd werd dat hierdoor de kosten van het levensonderhoud onevenredig zouden stijgen. Velen schreven het ingewikkelde stelsel toe aan de (1) Interview met Helmut von Verschuer, 3 maart 2004.
Het voorstel van de Commissie inzake het prijsmechanisme Om in het belang van de producenten en de consumenten van de gemeenschap de noodzakelijke stabilisatie van de landbouwmarkten te verwezenlijken dient de invloed van buitensporige prijsluctuaties van de wereldprijzen op de markten voor landbouwproducten van de gemeenschap te worden vermeden. Voorts dient rekening te worden gehouden met het feit dat de productievoorwaarden en de aard van de ondernemingen in de landbouw van de gemeenschap niet dezelfde zijn als in de grote uitvoerlanden van landbouwproducten buiten europa. Bovendien worden de prijzen van landbouwproducten op de wereldmarkt nog dikwijls scheefgetrokken door kunstmatige maatregelen. daarom kunnen de prijzen van landbouwproducten binnen de gemeenschap over het algemeen niet hetzelfde niveau hebben als op de wereldmarkt maar moeten ze op een hoger niveau worden gestabiliseerd. men dient echter alles in het werk te stellen teneinde de productievoorwaarden en de productiviteit van de landbouw van de gemeenschap te verbeteren en om te bereiken dat de voorwaarden van de wereldmarkt worden genormaliseerd. HAeC, COm(60) 105, 30 juni 1960, deel II, § 43 (vertaald uit het Frans)
invloed die de Fransen Marjolin en Rabot op Mansholt hadden uitgeoefend. Commissaris Marjolin had al eens hardop gezegd dat de EEG „liberaal kon zijn in de industriële sector, maar protectionistisch moest zijn in de landbouw” (2). Rabot was als geen ander op de hoogte van wat er leefde in Franse landbouwkringen en hij wist dat de Franse boerenstand weinig voelde voor een openmarktregime, evenmin trouwens als hun collega’s in andere landen en de meeste geindustrialiseerde landen. Binnen het college van (2) ABZN, 996 EEG 1955-64, dossier 1138, codebericht Johannes Linthorst Homan 289, 4 november 1959.
350
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 350
14-02-2008 9:18:15
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
commissarissen werd het dirigistische gehalte van het plan sterk bekritiseerd door met name Hans von der Groeben, die zich opwierp als voorstander van het in het Verenigd Koninkrijk toegepaste systeem van directe inkomenstoeslagen voor boeren. In vergelijking met het door Mansholt voorgestelde prijsbeleid had dit systeem als voordeel dat het een vrije import van producten tegen wereldmarktprijzen mogelijk maakte. Von der Groeben kreeg echter, behalve van landgenoot Hallstein, onvoldoende steun voor zijn ideeën. De door hem ingediende amendementen werden in het college systematisch verworpen (1). Het systeem van „deficiency payments” was alleen handig in een netto-invoerend land zoals het Verenigd Koninkrijk. Mansholt bevestigt overigens dat de prijs op de wereldmarkt slechts het wankele resultaat is van de door de grote producerende landen toegepaste dumpingpraktijken. Hij noemt de wereldmarkt een „wastepaper basket” (2). Naast de dominante aandacht voor markt- en prijsbeleid was in het Commissieplan een kleine plaats ingeruimd voor structuurmaatregelen. De Commissie zou jaarlijks aanbevelingen doen ter intensivering van de activiteiten op dit terrein en er zou financiële hulp worden verstrekt via een speciaal ingesteld Europees Fonds voor structuurverbetering. Duidelijk was echter dat de hoofdverantwoordelijkheid voor het nemen van structuurmaatregelen bij de lidstaten zou blijven liggen. In een eerdere fase had Mansholt nog betoogd dat een gemeenschappelijk structuurbeleid minstens zo belangrijk was als het prijsbeleid, want door het nemen van structuurmaatregelen zouden de landbouwprijzen op den duur kunnen dalen. Maar van deze ambitie was in het definitieve voorstel weinig overgebleven, hoewel de Raad er uiteindelijk mee instemde een derde van het fonds voor de structuurverbetering aan structuurmaatregelen te besteden (3). De lidstaten wil-
(1) PV 63 Commissie van de EEG, 10-11 juni 1959; PV 76 Commissie van de EEG, 5-7 oktober 1959; PV 78 Commissie van de EEG, 22-24 oktober 1959; PV 80 Commissie van de EEG, 2-3 november 1959. (2) Interview met Georges Rencki, 13 januari 2004. (3) Ibidem.
den er eenvoudigweg niet aan meedoen. Vele jaren later zou Mansholt zeggen dat het een bewuste stap van hem was geweest. Hij wilde eerst van de markt de motor maken om dan in een later stadium de productiestructuur te kunnen harmoniseren en te moderniseren. Andersom was het in zijn visie nooit gelukt (4). Toch zou in de praktijk al spoedig blijken dat het gebrek aan adequate structuurmaatregelen een onaanvaardbaar zware hypotheek legde op de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
De „nacht van het graan” Centraal in de totstandbrenging van het markten prijsbeleid stond het vraagstuk van de graanprijs. De invoering van een gemeenschappelijke prijs voor granen (tarwe, rogge, gerst, maïs) was cruciaal omdat deze indirect het prijsniveau van bijna alle andere landbouwproducten en de mate van bescherming tegenover derde landen bepaalde. Lange tijd wilde de Commissie zich niet bezighouden met dit vraagstuk vanwege de verwachte tegenstand van de lidstaten, vooral van Duitsland. De Duitsers kenden op nationaal niveau een hoge gegarandeerde graanprijs en de boeren voelden er niets voor dat hieraan op Europees niveau getornd zou worden. Einde 1963 stelde Mansholt echter voor de prijzen in één keer te uniformeren en deze al voor de oogst van 1964 toe te passen. Hij verwachtte dat eenwording van de prijzen zou bijdragen aan sociale harmonisatie, omdat de lonen op deze manier konden worden gelijkgetrokken. Mansholts rigoureuze optreden wekte verwondering en weerstand op, zelfs binnen de Commissie. In het college van commissarissen kwam het meeste verzet van Hallstein en von der Groeben, die om politieke en psychologische redenen aandrongen op een ruim pakket compensatiemaatregelen voor boeren die getroffen zouden worden door prijsverlagingen (5). Het was niet toevallig dat juist de
(4) Mansholt, S. L., De Crisis, Contact, Amsterdam, 1975, blz. 88-89. (5) PV 247 Commissie van de EEG, 30 oktober 1963; PV 248 Commissie van de EEG, 4 november 1963.
351
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 351
14-02-2008 9:18:16
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Bondskanselier Erhard over de graanprijs (maart 1964) „de huidige graanprijzen in duitsland zijn niet buitensporig hoog in verhouding tot de opbrengst en de productiekosten. de federale regering zal dus elke prijsverlaging voor de graanjaren 1964 en 1965 afwijzen. Ik kan op dit moment nog niet zeggen wanneer en op welke voorwaarden de Bondsrepubliek duitsland haar standpunt in dezen eventueel wijzigt”.
müller-Roschach, H., Die deutsche Europapolitik 1949-1977. Eine politische Chronik, europa Union, Bonn, 1980, blz. 85 (vertaald uit het duits)
Duitse commissarissen zich verzetten tegen het prijsvoorstel van Mansholt. Via hun kabinetten hadden zij de situatie aan het thuisfront nauwlettend in de gaten gehouden. Blijkbaar kende de onafhankelijkheid van de individuele commissarissen grenzen. Vanuit DG VI vroeg Heringa zich af of het wel verstandig was op deze manier de confrontatie met de lidstaten aan te gaan (1). Maar Mansholt was vastbesloten. Door middel van meerderheidsstemmingen dwong hij de Duitse commissarissen met zijn voorstel akkoord te gaan (2). De Commissie had een goede troefkaart in handen om de ministers tot een beslissing over te halen. De Kennedy-ronde stond voor de deur, waarin op wereldniveau — met name met de Amerikanen — zou worden onderhandeld over handel en douanetarieven. Als de Europese landen vast zouden houden aan nationale standpunten en niet tijdig tot een gemeenschappelijke oplossing kwamen, zou dat schadelijke gevolgen (1) Molegraaf, J. H., op. cit., blz. 162. (2) COM(63) 430, 11 november 1963. Von der Groeben gaf niet gemakkelijk op. Toen zijn medestander Hallstein een keer afwezig was, stelde hij voor deze via de telefoon zijn stem te laten uitbrengen, maar ook met de stem van Hallstein erbij kreeg von der Groeben niet de vereiste meerderheid.
hebben voor het mondiale overleg én voor de individuele posities van de lidstaten. Vooral de Duitse regering hechtte een groot belang aan het welslagen van de Kennedy-ronde, vanwege het vooruitzicht van verlaging van de tarieven voor industrieproducten. De Duitse minister van Landbouw Werner Schwarz wil zijn huid echter zo duur mogelijk verkopen. Zwaar onder druk gezet door de nationale boerenbonden, stelde hij zich in het Raadsoverleg over de graanprijzen halsstarrig op. Een iets lager prijsniveau dan het Duitse was voor hem alleen acceptabel als Brussel tegelijkertijd over de brug zou komen met een uitgebreid stelsel van beschermende maatregelen om de getroffen boeren te compenseren. Hij vroeg hiertoe om 700 miljoen Duitse mark op jaarbasis, tot 1970. Met deze opstelling maakte hij zich weinig populair, vooral binnen de Commissie en in Frankrijk en Nederland. Deze wensten de prijzen aanzienlijk te verlagen en voelden niets voor het aangaan van langdurige en kostbare compensatieverplichtingen. Vooral voor Parijs was dit een hard punt. Frankrijk kende in die tijd het laagste prijsniveau in de Gemeenschap en de Franse belangen stonden daarmee lijnrecht tegenover de Duitse. De Gaulle en zijn minister van Landbouw Pisani waren bevreesd voor een onaanvaardbare stijging van de binnenlandse consumptieprijzen en dreigden de voor Duitsland zo belangrijke Kennedy-ronde, die inmiddels was begonnen, te saboteren. Zij stelden als harde voorwaarde dat de gemeenschappelijke landbouwmarkt op hetzelfde moment zou beginnen als de gemeenschappelijke markt voor industrieproducten. Tergend langzaam sleepten de onderhandelingen in Brussel zich voort. De zaak was nog ingewikkelder geworden doordat Italië in een laat stadium nieuwe wensen met betrekking tot de groente- en fruitsector naar voren bracht. De Italianen vonden bovendien dat de eventuele invoering van een gemeenschappelijke graanprijs enkele jaren zou moeten worden uitgesteld. Duitsland wilde zelfs uitstel tot 1970. De meningsverschillen dreigden te escaleren. De
352
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 352
14-02-2008 9:18:16
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
Het Franse ultimatum (oktober 1964) „Zonder vooruit te willen lopen op het verloop van de besprekingen hebben generaal de gaulle, Pompidou en de regering andermaal onderstreept dat Frankrijk niet langer zal deelnemen aan de europese economische gemeenschap als de gemeenschappelijke landbouwmarkt niet wordt georganiseerd zoals afgesproken. de resolutie van de Raad van ministers was ondubbelzinnig: de gemeenschappelijke landbouwmarkt zal de hoeksteen vormen van het europese project en is zelfs een voorwaarde. Frankrijk bevestigt louter zijn reeds lang gehuldigde standpunt, maar
Commissie zocht naar het meest geschikte moment om met een laatste compromisvoorstel te komen. Zoals gezegd wilde Mansholt profiteren van de Kennedy-ronde om een besluit te forceren over de gemeenschappelijke graanprijs. De Duitse regering hechtte grote waarde aan deze onderhandelingen, uit economische, maar ook uit politieke overwegingen. Mansholt wist dat succes niet mogelijk was als men alleen overeenstemming zou bereiken over de industrieproducten. Hij betoogde dat het niet mogelijk was om afspraken te maken over de bescherming van de Europese landbouw als niet eerst gemeenschappelijke landbouwprijzen (of in ieder geval de belangrijke graanprijs) zouden worden overeengekomen, want het zijn juist die prijzen die de mate van bescherming van de landbouw bepalen. Doordat Duitsland de gemeenschappelijke prijzen niet aanvaardde, en zo weigerde het gemeenschappelijk landbouwbeleid te voltooien, werd het land in een moeilijk parket gebracht. Mansholt voerde de druk nog verder op: hij verklaarde openlijk dat hij twijfelde aan de politieke wil van de Duitse regering om met de Amerikanen te onderhandelen over de GATT. Deze verklaring leidt onmiddellijk tot publiek protest van
sommige van onze partners twijfelden aan onze vastberadenheid. Onderhandelingen met de Verenigde staten hebben alleen zin als de europese economische gemeenschap, inclusief de landbouw, zich volledig heeft georganiseerd. deze twee punten beschouwt Frankrijk als essentieel, en we zullen daaraan vasthouden”.
ABZn, 913.100, blok II, dossier 6383, Het Franse dreigement van 21 oktober 1964, 21 oktober 1964 (vertaald uit het Frans)
de minister van Financiën, die zwaar beledigd was door de woorden van Mansholt. De toekomst zou uitwijzen dat de tactiek van Mansholt juist bleek, want de voortekenen voor het overleg in de Raad waren nu gunstiger. In de laatste fase van het slopende gevecht, op 15 december 1964, waren alleen nog Mansholt en de zes ministers over (1). Alle ambtenaren waren naar huis gestuurd. Met zijn monotone stem bleef Mansholt op de onderhandelaars inpraten en als een ware schoolmeester legde hij complexe vraagstukken op het schoolbord uit (2). Het Italiaanse voorstel tot uitstel had hij inmiddels overgenomen: de nieuwe regeling zou pas in 1967 worden ingevoerd. Tijdens een van de vele schorsingen overlegde hij laat in de avond in een klein Provençaals restaurant aan de Kleine Zavel met zijn vertrouwelingen Rabot en Heringa. Bekeken werd welke uitruilmogelijkheden er nog over waren. De drie realiseerden zich dat iedere minister thuis zou moeten kunnen komen met een onderhandelingspunt waarop resultaat was geboekt. Niemand mocht verliezen, geen minister kon tegen zijn zin aan de kant van de weg wor-
(1) In feite waren er vijf ministers: de Duitse minister van Landbouw Schwarz liet zich tijdens de laatste fase van de onderhandelingen vervangen door zijn staatssecretaris Rudolf Hüttebräuker. (2) Molegraaf, J. H., op. cit., blz. 9-10.
353
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 353
14-02-2008 9:18:16
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
den achtergelaten (1). Er werd geprobeerd om iedereen zo veel mogelijk tevreden te stellen, een kleine compenserende heffing hier, een douanerecht daar (2). Mansholt vertelt: „Na een uur werken kwam ik terug in de zaal van de Raad waar de ministers maar wachtten en wachtten. Zij stonden op springen. Ik dacht: „Dit is het goede moment. Nu erop los!” Ik had zelfs mijn collega’s niet kunnen raadplegen en ze wisten helemaal niet wat ik in mijn hoofd had. Die nacht heb ik iets gedaan wat ik nimmer heb kunnen herhalen. Ik zei: „Heren, wij moeten nu tot een besluit komen. Ik doe een voorstel, maar het is alles of niets. Ik wil niet dat er verder aan getornd wordt. Alleen op die voorwaarde dien ik dit compromisvoorstel in” (3). Na tien minuten aarzelen werd dit ongebruikelijke procedurevoorstel geaccepteerd. Het was inmiddels vroeg in de ochtend geworden. Onder doodse stilte las Mansholt het compromisvoorstel voor. Hij keek vervolgens de ministers een voor een aan. Vooral bij de Duitse afgevaardigde leken de twijfels nog volop aanwezig. „Ik zei: „Het is nu een kwestie van ja of nee”. Want de Commissie kon natuurlijk altijd haar voorstel intrekken en dan bestond er geen voorstel meer. Doodse stilte… de zitting werd verdaagd… een half uur. De vergadering werd heropend en de rondvraag begon. Het was zes keer ja… wij hadden gewonnen” (4). De Raad bereikte overeenstemming over de graanprijs en besloot de gemeenschappelijke landbouwmarkt per 1 juli 1967 tot een feit te maken, drie jaar eerder dan de oorspronkelijk geplande datum van 1 januari 1970 (5). Mansholt was van mening dat deze nacht beslissend is geweest voor de gehele gemeenschappelijke landbouwpolitiek. Als het toen niet was gelukt, zou het later vrijwel onmogelijk zijn geweest tot een oplossing te komen. De leidende (1) Interview met Rudolf Dumont du Voitel, 1 december 2003. (2) Interview met Jean Flory, 3 december 2003. (3) Mansholt, S. L., De Crisis, op. cit., blz. 86. (4) Ibidem. (5) College van Georges Rencki over het GLB, Europacollege, 2005, en interview met Georges Rencki, 13 januari 2004.
positie van de Commissie werd andermaal bevestigd. Sindsdien was het een gangbare praktijk dat doorbraken in marathononderhandelingen van de Raad werden bewerkstelligd op basis van een compromisvoorstel van de Commissie. Overigens dient de persoonlijke bijdrage van Mansholt aan het succes te worden gerelativeerd. Ook andere factoren speelden een rol. De Duitse minister Schwarz ondervond ook in eigen land veel tegenstand, in industriële kringen en zelfs binnen zijn eigen regering. Bovendien had president de Gaulle van Frankrijk een duidelijk ultimatum gesteld aan bondskanselier Erhard: zonder een fatsoenlijke oplossing voor de graanprijs, zou Franse medewerking op alle andere terreinen van samenwerking op de tocht komen te staan. Dankzij het verbond tussen Mansholt en de Fransen kon een belangrijke stap op landbouwgebied worden gezet. Ook de Nederlandse minister van Landbouw toonde zich een groot voorstander van gemeenschappelijk beleid. In tegenstelling tot hun nationale consumentenorganisaties, vonden de Franse en Nederlandse boeren een verhoging van de graanprijs alleszins aantrekkelijk. Vooral de Duitse landbouw, die gewend was aan een hoger prijsniveau dan nu afgesproken, moest een aderlating doen. Daarnaast was het EEG-besluit uitermate onbevredigend voor derde landen. De overeengekomen Europese prijs lag ver boven het mondiale gemiddelde en de EEG-markt werd door de wisselende buitentarieven (invoerheffingen) systematisch afgeschermd tegen import.
De lege stoel en het compromis van Luxemburg De landbouw was inmiddels steeds meer de motor van de Europese integratie geworden. Halverwege de jaren zestig wás de EEG voornamelijk landbouw: 95 % van de begroting, 90 % van de regelgeving en 70 % van de vergadertijd van de ministers werden eraan gespendeerd (6). (6) Van Merriënboer, J. C. F. J., „Het avontuur van Sicco Mansholt”, http://www.ru.nl/contents/pages/22864/mansholt_.pdf, blz. 16 (artikel gepubliceerd in Politieke opstellen, nrs. 15-16, 1995-1996, blz. 136-168).
354
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 354
14-02-2008 9:18:16
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
Tijdens de graanprijsmarathon van december 1964 had de Raad van ministers de Commissie opgedragen met een voorstel te komen voor de financiering van de landbouw voor de periode tot 1 januari 1970. Uiterlijk 1 juli 1965 zou een besluit moeten zijn genomen over dit voorstel. De Commissie, onder leiding van Hallstein en Mansholt, koos er echter voor deze datum te vervroegen. Enthousiast geworden door de hierboven beschreven uniformering van de graanprijzen en andere voorspoedige ontwikkelingen, koesterde zij de optimistische verwachting dat de overgangsfase al in juli 1967 kon worden beëindigd. Met het oog daarop stelde zij voor versneld over te gaan tot een definitieve financieringsregeling en tot het creëren van zogeheten eigen middelen voor de Gemeenschap, te genereren uit douanerechten en landbouwheffingen. Hieruit zou ook het gemeenschappelijk landbouwbeleid gefinancierd moeten worden (1). Een ander belangrijk onderdeel van het Commissievoorstel was de toekenning van begrotingsbevoegdheden aan het Europees Parlement. Toen deze plannen in het begin van 1965 onbedoeld uitlekten, talmde de Commissie niet. Zij legde alle voorstellen zonder enige politieke voorbereiding voor aan het Europees Parlement. Het optreden van de Commissie werd tactloos en eigenmachtig gevonden en wekte grote irritatie op bij president de Gaulle. Tot dan toe had er een soort monsterverbond bestaan tussen de Gaulle en Mansholt omdat hun belangen overeenkwamen, maar dit verbond kwam ten einde in 1965. De Franse president beschouwde het onderhandelingspakket van de Commissie als pure chantage. Hij was weliswaar voorstander van een definitieve regeling van de landbouwfinanciering, maar verafschuwde de door de Commissie voorgestelde opwaardering van het supranationale karakter van de Gemeenschap. Spoedig daarna zou duidelijk worden dat ook de op handen zijnde uitbreiding van meerderheidsbesluitvorming in de Raad van ministers een belangrijk element (1) Molegraaf, J. H., op. cit., blz. 187-188.
vormde in de Gaulles verzet tegen de Commissieplannen. Parijs vond het onacceptabel het vetorecht in de Raad op te geven. De verhoudingen tussen Parijs en Brussel bekoelden in hoog tempo (2). In januari 1966 kwam de Gemeenschap weer in beweging, al was het zogeheten compromis van Luxemburg allesbehalve een compromis. Mansholt verklaarde dat men het er vooral over eens was dat men het niet eens was (3). Velen waren van mening dat de Gaulle aan het langste eind had getrokken en dat hij de Commissie duidelijk op haar plaats had gezet. Edmund Wellenstein is het hiermee oneens. Hij noemt het compromis zelfs een totale nederlaag voor de Gaulle. Wellenstein wijst erop dat de Franse president ondanks al zijn misbaar heeft geaccepteerd dat het Verdrag gewoon werd toegepast, conform de wensen van de andere vijf lidstaten. Bovendien kende de door Frankrijk op tafel gelegde „decaloog”, die bedoeld was om de macht van de Commissie in te perken, nauwelijks substantiële punten. De betekenis hiervan was meer cosmetisch dan inhoudelijk, aldus Wellenstein. Ook de consternatie over de door Frankrijk opgeworpen blokkades ten aanzien van de meerderheidsbesluitvorming in de Raad wordt door Wellenstein gerelativeerd. Als unanimiteit niet mogelijk was, mochten de meningsverschillen niet verhinderen dat het werk van de Commissie volgens de gebruikelijke procedures voortging, zo hadden de delegaties in Luxemburg afgesproken. De vijf hadden de meerderheidsbesluitvorming geenszins opgegeven (4). Toch was de positie van Hallstein en Mansholt — die in Frankrijk als aanstichters van de crisis werden gezien — ontegenzeggelijk verzwakt. Hallstein zag zich naar aanleiding hiervan zelfs gedwongen af te treden. Mansholt bleef op zijn post, maar hij zou vanaf dat moment niet meer
(2) Zie hoofdstuk 4. (3) Persoonlijk archief van Georges Rencki, manuscript van de toespraak van Mansholt tijdens de vijfde algemene vergadering van de vrije vakbonden. (4) Interview met Edmund P. Wellenstein, 17 december 2003.
355
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 355
14-02-2008 9:18:16
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
de voortrekkersrol van voorheen kunnen spelen. Zijn oude bondgenoot Pisani ruimde op last van de Gaulle het veld. De landbouwonderhandelingen werden hervat op 30 januari 1966. De Commissie en Mansholt bereiken bij de Raad overeenstemming over een oplossing voor de financiële problemen voor de periode tot 1970, ook met betrekking tot de eigen middelen. Tussen eind 1966 en juli 1968 ontstaat geleidelijk een gemeenschappelijke markt voor landbouwproducten.
Het structuurbeleid (het plan-Mansholt) Nadat in 1967 het markt- en prijsbeleid voor de landbouw definitief van de grond was getild (behalve voor graan was nu ook voor andere producten een uniforme prijs vastgesteld), stortten de Commissie en Mansholt zich op een lang uitgesteld vraagstuk: het sociale beleid en het structuurbeleid. Dit vraagstuk was al in een eerdere fase, met name in Stresa, besproken, maar concrete resultaten waren achterwege gebleven. De garantieprijzen leidden tot enorme overschotten die de Commissie en de lidstaten boven het hoofd waren gegroeid. Er ontstonden wijnplassen en boterbergen. Interventiebureaus van de EEG kochten het te veel geproduceerde op tegen een vaste bodemprijs en zorgden voor de opslag. Een ander deel werd op de wereldmarkt gebracht, waar de prijzen lager waren dan de Europese, met behulp van exportsubsidies (restitutie) die veel weg hadden van dumping. Het landbouwbeleid was zodoende niet alleen duur geworden, maar ook milieuonvriendelijk en discriminerend ten opzichte van derde landen. Bovendien was de vanaf de aanvang nagestreefde inkomenspariteit een illusie gebleken. Ondanks de protectie aan de buitengrens en de onbeperkte financiering van de overschotproductie bleef de levensstandaard van de boerenbevolking nog altijd achter bij die van andere maatschappelijke sectoren. Vooral de kleine boeren hadden het moeilijk. De subsidies waren namelijk vooral voordelig voor
de grote producenten. Het GLB had als pervers gevolg dat de groten werden bevoordeeld ten koste van de kleintjes (1). Heringa gaf toe dat de EEG een verkeerde weg was ingeslagen: „De Fransen noemden het een „impasse”. Dat gaf het gevoel goed weer, namelijk dat het straatje doodliep” (2). Productiebeperking was absoluut noodzakelijk. Van alle kanten werd grote druk uitgeoefend op Mansholt om hier iets aan te doen. Op 10 december 1968 kwam hij met een plan (het memorandum Landbouw 1980) dat in Europese landbouwkringen tot verhitte debatten leidde. Mansholt stelt een brede oplossing van het landbouwprobleem voor. Het zogenoemde plan-Mansholt was opgesteld met medewerking van het gehele directoraat-generaal, waarin Rencki was benoemd tot hoofd van de afdeling Productiestructuren. De Commissie voorspelde dat in de periode tot 1980 ongeveer de helft van de tien miljoen boeren in de EEG het veld zou moeten ruimen. Het memorandum van Mansholt berust op drie beginselen, elk gekoppeld aan een bepaald type steun. — Aangezien een voortdurende stijging van de garantieprijzen niet langer politiek aanvaardbaar is, moet steun worden verleend voor investeringen in de modernisering (en later het weer rendabel maken) van landbouwbedrijven die willen blijven bestaan. Het is de bedoeling de boeren in staat te stellen een inkomen te verwerven dat vergelijkbaar is met andere economische sectoren. — Binnen het GLB moeten er mogelijkheden zijn voor de begeleiding van boeren die het boerenbedrijf willen verlaten, zowel voor boeren die ouder zijn dan 55 jaar als voor jongeren die zich willen omscholen. (1) Gesprek tussen Michel Dumoulin en Hartmut Offele op 3 mei 2005. (2) Citaat uit Westerman, F., De Graanrepubliek, Atlas, Amsterdam, 2003, blz. 171.
356
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 356
14-02-2008 9:18:17
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
een onverwachte bezoekster op de landbouwraad van 15 februari 1971: een koe die vergezeld van een aantal boeren de raadszaal binnenvalt en de werkzaamheden stillegt. michel Cointat, Frans minister van landbouw, blijft er ten minste dromerig bij.
— Op communautair niveau moeten doortastende maatregelen worden getroffen om productieoverschotten te voorkomen door de geproduceerde hoeveelheden beter af te stemmen op de vraag; hiervoor moet vijf miljoen hectare landbouwgrond (op een totaal van 70 miljoen) verdwijnen, voornamelijk door middel van herbebossing, evenals ongeveer drie miljoen melkkoeien.
De laatstgenoemde maatregelen zijn bedoeld om tegenwicht te bieden tegen het effect van de steun voor de modernisering van landbouwbedrijven, die vaak gepaard gaat met een stijging van de productie, en worden essentieel geacht door de Commissie. De maatregelen dienen voor een belangrijk deel te worden gefinancierd uit prijsverlagingen en te357
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 357
14-02-2008 9:18:19
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
rugdringing van de overschotten, maar daarnaast werd ook van de lidstaten een extra financiële inspanning gevraagd. Om zijn plan te verkopen aan de boeren, reisde Mansholt heel Europa door, maar hij kreeg te maken met sterk verdeelde reacties. Steun ondervond hij van de voorzitter van de Italiaanse boerenbond, „landbouwpeetvader” Bonomi, die overtuigd was van de noodzaak van aanpassingen. Italië had van alle lidstaten het minst geïnvesteerd in nationaal structuurbeleid en had dus het meest te winnen bij Europees beleid. Nederland was weliswaar een groot voorstander van structuurhervormingen, maar vond vooral om financiële redenen dat deze via nationaal beleid moesten worden gerealiseerd. In Frankrijk was minister Pisani, een jarenlange bondgenoot van Mansholt, van het toneel verdwenen en de regering was sceptisch. Hoewel zij voorstander was van structuurmaatregelen, vreesde zij de hoge kosten van het Europese hervormingsplan. Mansholt vond wel een gewillig oor bij de leider van de Franse graanboeren, die hij in 1964 nog aan een hogere graanprijs had geholpen, bij de secretaris-generaal van de Franse boerenbond (FNSEA), Debatisse, en bij de vakbond van jonge boeren (CNJA). Tijdens een bijzondere vergadering op Hertoginnedal tussen Mansholt en het COPA wordt duidelijk dat de boeren vooral ontevreden zijn over de traagheid van de coördinatie van het economisch beleid: de sterke monetaire fluctuaties, de algemene inflatie, die een negatief effect heeft op de productiekosten in de landbouw, enzovoorts. Het COPA vraagt vanwege de algemene stijging van lonen en prijzen in de lidstaten om een flinke prijsstijging en stelt deze als voorwaarde voor de wenselijk geachte structuurmaatregelen. Vooral in Duitsland en België was het verzet uitermate krachtig. Daar hadden de kleinere landbouwers al langere tijd te kampen met grote moeilijkheden in hun bedrijfsvoering en zij vreesden dat de prijsdaling van het Brusselse plan de genadeklap zou betekenen. De Duitse boeren hadden uiteraard nog altijd slechte herinneringen aan de prijsverlaging die Mansholt hen enkele jaren eerder door de
strot had geduwd. De emoties liepen hoog op. De leiders van het Bauernverband beschuldigden Mansholt van kolchozvorming en eisten zijn aftreden. Tijdens een manifestatie in de Ostseehalle in Kiel werd Mansholt vier uur lang het spreken onmogelijk gemaakt. Er braken vechtpartijen uit en de politie moest er aan te pas komen om de gemoederen te bedaren. Ook de Belgische Boerenbond deed van zich spreken en organiseerde megademonstraties. Soms werden onconventionele methoden gebruikt. Toen Mansholt een spreekbeurt zou houden in Zeeuws-Vlaanderen (tegen de Belgische grens), dreigden boeren de veerboten te blokkeren, waarna de bijeenkomst onder zware politiebewaking in noordelijker richting werd verplaatst. De persoonlijke haat en de bedreigingen tegen Mansholt van de kant van de landbouworganisaties in sommige landen nemen toe, terwijl hij gesteund wordt door de Europese vakbonden van landarbeiders, de Europese consumentenorganisaties, de UNICE en de Unie van het ambacht in de EEG. Van de ministers van Landbouw kreeg Mansholt weinig steun. Deze wilden hun vingers niet branden aan een zo weinig populair plan. Zelfs het vertrek van de Gaulle zou het klimaat niet helpen verbeteren. In het najaar van 1969 komt het markt- en prijsbeleid van de Gemeenschap sterk onder druk te staan als gevolg van de devaluatie van de Franse franc en de revaluatie van de Duitse mark. Duitsland dreigde zelfs korte tijd met een eigen prijsbeleid. In alle lidstaten neemt de irritatie hand over hand toe. Het COPA vraagt een conferentie van de zes lidstaten te beleggen over een gemeenschappelijk monetair beleid. Ondanks alle moeilijkheden slaagt Mansholt er op 24 maart 1971 in de kern van zijn structuurbeleid voor de landbouw erdoor te krijgen, na een wel 45 uur durende marathonvergadering van de ministers en vooral dankzij de onverdroten steun van de Italiaanse minister Natali. De Raad keurt drie van de vier zogenaamde sociaal-structurele richtlijnen goed, waarin de maatregelen worden beschreven die de lidstaten moeten treffen, namelijk investeringssteun in het kader
358
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 358
14-02-2008 9:18:19
Hoofdstuk 16 — Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: een belangrijk beleidsterrein
Tijdens een boerenbetoging in 1971 kon je lezen: „mansholt, u ontneemt de Kortrijkse boeren hun loon. deze galg stellen wij u tentoon als uw welverdiend loon.”
359
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 359
14-02-2008 9:18:21
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
van een ontwikkelingsplan om landbouwbedrijven rendabel te maken, een systeem van vervroegd pensioen op voorwaarde dat de landbouwgrond overgedragen wordt aan jonge boeren en de instelling van een raadgevend sociaal-economisch comité. De goedkeuring van deze teksten, die het uitgangspunt zouden vormen voor andere maatregelen, met name die voor landbouwgebieden met een achterstand, mag niet verhullen dat het deel over „de markt” niet overeenkomt met het deel over „de structuur”. Uit angst voor de reacties van de boeren weigeren de regeringen namelijk de door de Commissie zelf zeer belangrijk geachte voorstellen te overwegen om het productiepotentieel te verkleinen (premies voor verkleining van het landbouwareaal en slacht van melkkoeien). Daarom herinneren velen zich nog de sfeer van oproer en tumult die in Brussel heerste tijdens de afsluitende besprekingen over het plan-Mansholt. Brussel was veranderd in een waar slagveld. Tijdens de gevechten tussen de Belgische rijkswacht en ongeveer 100 000 woedende boeren uit vooral België en Frankrijk, die een verhoging van de prijzen en efficiëntere landbouwbedrijven eisten, vielen een dode en ruim honderd gewonden. De materiële schade was groot. Mansholt toonde zich tevreden over de besluiten die door de Raad waren genomen, maar hij was zwaar getroffen door de tragische gevolgen van de demonstratie. –––––––––– Mansholt zou vanaf dat moment zijn aandacht verschuiven naar de toekomstige economische groei van Europa in relatie tot de beschikbare hulpbronnen, waarvan hij toen al de beperkingen voorspelde (1). Toen hij in maart 1972 Commissievoorzitter werd, zou hij voor het eerst sinds 1945 zijn handen van de landbouwproblematiek aftrekken. De Commissie moest in deze periode met leedwezen constateren dat haar saneringsplannen niet tot bloei kwamen. Voor de ministers van Landbouw waren de maatregelen ter ondersteuning van de prijzen en de markt het belangrijkst, want in tegenstelling (1) Zie het hoofdstuk over Mansholt, blz. 188-193 en kader blz. 444-446.
tot de maatregelen voor structuurverbetering worden deze volledig uit de begroting van de Gemeenschap gefinancierd. Daarnaast stegen juist op het moment van de uitbreiding de prijzen van verschillende belangrijke landbouwproducten op de wereldmarkt tot een niveau dat aanzienlijk boven de Europese prijzen lag. Dat is niet alleen de aanleiding om in het voorjaar van 1973 de prijzen in de Gemeenschap aanzienlijk te verhogen, maar ook om een interventiestelsel voor rundvlees in te voeren en betere garanties te bieden voor de gemeenschappelijke marktordening voor suiker. Op dat moment is Pierre Lardinois Europees commissaris verantwoordelijk voor landbouw en Jacques Chirac minister van Landbouw. In juli 1973 stelt de Gemeenschap exportheffingen in op graan, rijst en suiker om de voorziening daarvan veilig te stellen nadat de Verenigde Staten in juni 1973 de uitvoer van soja onder embargo hadden gesteld. De zes regeringen en de Commissie verrichten veel werk. Het GLB was niet altijd even rationeel (bijvoorbeeld op het gebied van de prijzen), maar dat is te verklaren door de destijds werkzame krachten en heersende denkbeelden. Later werd het GLB bijgesteld en is het uitgegroeid tot het bekendste beleidsterrein van de Gemeenschap (ongeveer een kwart van de bevolking heeft er in het dagelijks leven mee te maken). De totstandkoming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid was een prestatie van formaat, waarbij de uiteenlopende belangen van de verschillende lidstaten op bijna miraculeuze wijze werden omgesmeed tot elkaar grotendeels aanvullende belangen. De landbouwpolitiek had een breder effect op de Europese integratie als geheel. Zoals een direct ingewijde het verwoordt: „Zonder dit voorbeeld van samenwerking op het niveau van de Gemeenschap zou Europa niet de voortgang hebben geboekt die is geboekt en nog steeds wordt geboekt” (2). De landbouw als stimulans voor verdere integratie: Mansholt en zijn DG VI waren hiervoor in grote mate verantwoordelijk. JAN
VAN DER
HARST
(2) Pisani, E., Persiste et signe, Odile Jacob, Parijs, 1992, blz. 214.
360
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 360
14-02-2008 9:18:21
Hoofdstuk 17
De rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Al in juli 1958 stelt Émile Noël, dat de gemeenschappelijke markt niet alleen economisch, maar ook politiek van betekenis is (1). Logischerwijs probeert de Commissie op verschillende manieren haar aanwezigheid in de wereld te ontwikkelen en willen derde landen graag in Brussel vertegenwoordigd zijn of met een opkomende organisatie als de Commissie onderhandelen. Op grond van de Verdragen onderhandelt de Commissie bovendien over handels- en associatieovereenkomsten met Griekenland, Turkije, de geassocieerde Afrikaanse staten en Madagaskar (2) en de landen rond de Middellandse Zee.
van de GATT (3), de behandeling van associatieaanvragen van derde landen en het onderhouden van de betrekkingen met internationale organisaties.
De Commissie legt de basis van haar werkzaamheden
Bij de gemeenschappelijke handelspolitiek wordt rekening gehouden met de gunstige invloed die de afschaffing van de rechten tussen de lidstaten kan uitoefenen op de toeneming van het vermogen tot mededinging van de ondernemingen dezer staten”.
Het is van belang te begrijpen hoe de Commissie te werk gaat om een extern handelsbeleid uit te werken, wat de beginselen zijn van haar externe optreden en hoe zij vier grote opgaven aanpakt: het creeren van een vrijhandelszone in West-Europa, de liberalisering van het handelsverkeer in het kader (1) FJME, ARM 19/2/1, artikel van Émile Noël over actuele Europese problemen, 26 juli 1958. (2) Zie hoofdstuk 18.
De rol van de Commissie in de wereld wordt door de termen van het Verdrag — met name artikel 110 — benadrukt. Dit artikel luidt als volgt: „Door tezamen een douane-unie op te richten, beogen de lidstaten, in overeenstemming met het gemeenschappelijk belang, een bijdrage te leveren tot een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel, de geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer en de verlaging van de tariefmuren.
Volgens Edmund P. Wellenstein bevat dit Verdragsartikel een uitgebreid politiek programma, dat
(3) General Agreement on Tariffs and Trade (Algemene Overeenkomst inzake douanetarieven en handel).
361
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 361
14-02-2008 9:18:21
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Commissarissen voor buitenlandse betrekkingen en buitenlandse handel 1958-1972 1)
Jean Rey, in de eerste en tweede Commissie-Hallstein (10 januari 1958-9 januari 1962, en 10 januari 1962-5 juli 1967)
2)
Jean-François Deniau (Buitenlandse handel) en Edoardo Martino (Buitenlandse betrekkingen), in de uit 14 commissarissen bestaande Commissie-Rey (6 juli 1967-1 juli 1970)
3)
Ralf Dahrendorf voor Buitenlandse betrekkingen en Buitenlandse handel in de Commissiemalfatti (2 juli 1970-21 maart 1972) en in de uit 9 commissarissen bestaande Commissiemansholt (tot 5 januari 1973)
overal in de wereld met aandacht zal worden gevolgd. De structuren die door de grote crisis van de jaren dertig en de oorlog al sterk zijn versnipperd, worden nu verstoord door de opkomst van een nieuwe grote handelsmogendheid die zich bereid verklaart te onderhandelen over de geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer. De Commissie zal in dit proces een centrale rol spelen. Al vanaf het begin van de interne overgangsperiode is artikel 111 van toepassing (1). Indien de lidstaten kwantitatieve beperkingen ten aanzien van derde landen afschaffen of verminderen, moeten ze dit van tevoren mededelen aan de Commissie en de andere lidstaten eenzelfde behandeling toekennen. Na het verstrijken van de overgangsperiode wordt artikel 113 van kracht: „1 — De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gegrond op eenvormige beginselen, met name wat betreft de tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden, het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, de uitvoerpolitiek, alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies” (2).
(1) Nota van Edmund P. Wellenstein aan Julie Cailleau en Natacha Wittorski, eind februari 2006, blz. 5. (2) Artikel 113 EEG-Verdrag.
Het artikel bepaalt bovendien dat de Commissie aan de Raad voorstellen doet voor de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek; dat ze met toestemming van de Raad onderhandelingen voert met derde landen in overleg met een speciaal, door de Raad aangewezen comité. De Commissie heeft vanaf het begin van de overgangsperiode steeds geprobeerd haar exclusieve bevoegdheden in het kader van de internationale handelsbesprekingen uit te breiden, iets waartegen de regeringen van de belangrijkste landen zich hebben verzet. De Commissie hoopt zo de wijze waarop de lidstaten de in artikel 115 vastgelegde uitzonderingsmaatregelen gebruiken beter te kunnen controleren. Ze wil bovendien niet alleen onderhandelen over handelsovereenkomsten, maar ook over overeenkomsten inzake economische en industriële samenwerking. Zij wil ook de overgangsperiode inkorten en slaagt daarin — de overgangsperiode wordt teruggebracht van twaalf (3) tot tien jaar en loopt af op 1 juli 1968.
De voorbereiding van handelsbesprekingen Handelsbesprekingen worden voorbereid in de directoraten-generaal van de EEG-Commissie en de kabinetten van de commissarissen. Jean Rey, com(3) De overgangsperiode is in het Verdrag vastgelegd op 12 jaar (artikel 8 van het EEG-Verdrag).
362
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 362
14-02-2008 9:18:21
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Artikel 111 van het EEG-Verdrag „Tijdens de overgangsperiode zijn onverminderd de artikelen 115 en 116 de volgende bepalingen van toepassing. 1. De lidstaten coördineren hun handelsbetrekkingen met derde landen in dier voege dat na het verstrijken van de overgangsperiode de noodzakelijke voorwaarden tot het voeren van een gemeenschappelijke politiek op het gebied van de buitenlandse handel vervuld zijn. De Commissie doet aan de Raad voorstellen met betrekking tot de tijdens de overgangsperiode toe te passen procedure bij gemeenschappelijk optreden en met betrekking tot de eenmaking van de handelspolitiek. 2. De Commissie doet aanbevelingen aan de Raad met het oog op de onderhandelingen met derde landen over het gemeenschappelijk douanetarief. De Raad machtigt de Commissie de onderhandelingen te openen.
missaris voor Buitenlandse betrekkingen in de Commissie-Hallstein (1958-1967), beschikt voor het voeren van het gemeenschappelijk handelsbeleid over directoraat-generaal I, Buitenlandse betrekkingen. De besprekingen in het kader van de GATT worden, onder verantwoordelijkheid van Günther Seeliger, directeur-generaal van DG I (1958-1964), toevertrouwd aan Theodorus Hijzen, directeur van directoraat A (Algemene zaken en multilateraal handelsbeleid). Edmund Wellenstein herinnert zich dat de diensten zodanig waren georganiseerd dat „thematische bevoegdheden” altijd met „geografische bevoegdheden” werden gecombineerd. Zo waren de diensten die verantwoordelijk waren voor de GATT ook verantwoordelijk voor de betrekkingen met de Verenigde Staten, Canada enzovoort, terwijl de diensten die zich bezig hielden met textiel ook verantwoordelijk waren voor Hongkong enzovoort (1). Wanneer Jean Rey voorzitter wordt van de
(1) Opmerking: voor deze tekst zijn we veel verschuldigd aan de heer Edmund P. Wellenstein, die zich bereid heeft verklaard dit hoofdstuk aan te vullen en een aantal suggesties voor wijzigingen heeft gedaan in brieven d.d. 28 juli, 10 augustus, 25 augustus en 7 september 2005. Het citaat komt uit de brief van 25 augustus 2005, blz. 1.
De Commissie voert deze onderhandelingen in overleg met een speciaal comité, door de Raad aangewezen om haar daarin bij te staan, en binnen het raam van de richtlijnen welke de Raad haar kan verstrekken. 3. Bij de uitoefening van de bevoegdheden welke hem bij dit artikel zijn verleend, besluit de Raad met eenparigheid gedurende de eerste twee etappes en met gekwalificeerde meerderheid van stemmen nadien. 4. De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle noodzakelijke maatregelen, welke met name ten doel hebben geldende tariefakkoorden met derde landen aan te passen teneinde de inwerkingtreding van het gemeenschappelijk douanetarief niet te vertragen. 5. De lidstaten stellen zich ten doel hun liberalisatielijsten ten opzichte van derde landen of groepen van derde landen op een zo hoog mogelijk peil onderling gelijk te maken. Hiertoe doet de Commissie aan de lidstaten alle passende aanbevelingen”.
nieuwe Europese Commissie (1967-1970), die ontstaat door de fusie van de afzonderlijke uitvoerende organen, wordt DG I (Buitenlandse betrekkingen) gesplitst. Het nieuwe DG I, dat door Axel Herbst wordt geleid, komt onder de verantwoordelijkheid van commissaris Edoardo Martino. Het nieuwe DG Buitenlandse handel, onder leiding van Edmund P. Wellenstein, de voormalige secretaris-generaal van de Hoge Autoriteit van de EGKS, wordt toevertrouwd aan de nieuwe commissaris, Jean-François Deniau, die ook verantwoordelijk is voor de betrekkingen met de Verenigde Staten, Canada, Zuid-Afrika, Australië, Nieuw Zeeland, Japan, het Verre Oosten en de landen met staatshandel (de Oost-Europese landen), de onderhandelingen in het kader van GATT en de betrekkingen met de OESO. In 1970, in de Commissie-Malfatti, wordt Ralf Dahrendorf commissaris voor buitenlandse betrekkingen en werkt dan met DG Buitenlandse betrekkingen (DG I) en DG Buitenlandse handel (DG XI). Jean-François Deniau heeft intussen opdracht gekregen een taskforce samen te stellen om de onderhandelingen voor te bereiden met de landen die tot de Gemeenschap willen toetreden. Deze komt 363
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 363
14-02-2008 9:18:21
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Organisatieschema van de DG’s Buitenlandse betrekkingen en Buitenlandse handel, 1958-1972 Organisatieschema van het DG Buitenlandse betrekkingen (DG I)
Directoraatgeneraal Buitenlandse betrekkingen
Directoraat A (1)
1958-1964: günther seeliger (duitser) 1965-1969: Axel Herbst (duitser) 1970-1972: Helmut sigrist (duitser)
NAAM DIRECTORAAT
NAAM DIRECTEUR
1958-1964: Algemene zaken, betrekkingen met internationale organisaties
1958-1967: Theodorus Hijzen (nederlander)
1965-1967: Algemene zaken, multilaterale handelspolitiek 1968:
Directoraat B
Directoraat C
Algemene zaken, buitenlandse betrekkingen op wetenschappelijk, technisch en nucleair gebied
1968-1972: Walter Pauly (duitser)
1958-1964: Associatie met derde landen
1958-1964: Jean-François deniau (Fransman)
1965-1967: West-europa, toetreding en associatie
1965-1968: Robert Toulemon (Fransman)
1968-1970: Buitenlandse betrekkingen met de europese landen, toetreding, associatie, preferentiële akkoorden
1969-1970: Roland de Kergolay (Fransman)
1971:
1971:
Betrekkingen met de landen in het middellandse-Zeegebied
Josephus loeff (nederlander)
1958-1964: Bilaterale betrekkingen
1958-1972: Robert Faniel (Belg)
1965-1967: Handelsbeleid ten opzichte van de ontwikkelingslanden
1963-1972: mattia di martino (Italiaan)
1968:
Algemeen beleid ten opzichte van de ontwikkelingslanden, bilaterale betrekkingen en economische organisaties van de Verenigde naties
Directoraat D (1958-1967) (1)
Handelsbeleid (onderhandelingen)
1958-1967: Wolfgang ernst (duitser)
5e directoraat (tot 1965)
directeur voor een post in het buitenland, belast met speciale coördinatietaken
1958-1964: Riccardo luzzatto (Italiaan) 1965:
Adolphe de Baerdemaeker (Belg)
(1) Deze twee directoraten worden in 1967 tot één nieuw DG Buitenlandse handel samengevoegd.
364
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 364
14-02-2008 9:18:22
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Organisatieschema van DG Buitenlandse handel (DG XI), opgezet in 1967 Directoraatgeneraal Buitenlandse handel
Directoraat A
Directoraat B
edmund Wellenstein, (nederlander), 1967-1973 (Theodorus Hijzen als interim, 1970-1973)
NAAM DIRECTORAAT
NAAM DIRECTEUR
Handelspolitiek: multilaterale en landbouwvraagstukken
1967-1973: Theodorus Hijzen (nederlander) 1971:
Alexandre stakhovitch (Fransman van Russische origine)
Handelspolitiek: doelstellingen, instrumenten en industriële vraagstukken
1968:
Wolfgang ernst (duitser)
dg XI is ook verantwoordelijk voor de betrekkingen met derde landen en de internationale organisaties die onder deze twee directoraten vallen, en dat zijn: — Verenigde staten, Canada, Australië, nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika, het Verre Oosten, Japan en de Oost-europese landen; — gATT en OesO.
onder leiding van Edmund Wellenstein te staan. Hijzen vervangt Wellenstein als directeur-generaal van DG XI Buitenlandse handel. De Commissie voert de handelsonderhandelingen „in overleg met een speciaal comité, door de Raad aangewezen om haar daarin bij te staan” (1). Dit speciale comité (dat eerst Comité 111, en later, na de overgangsperiode, Comité 113 wordt genoemd) is samengesteld uit ambtenaren uit de lidstaten en ambtenaren van de Commissie. Het komt in februari 1959 voor het eerst bijeen. Bovendien worden er — onder voorzitterschap van de Commissie — informele vergaderingen gehouden tussen hoge ambtenaren uit de lidstaten en uit de directoraten-generaal (2). (1) Dit speciale comité wordt twee keer genoemd: in artikel 111 en in artikel 113. Artikel 111 is in 1992 ingetrokken omdat het betrekking had op de overgangsperiode. (2) Problemen op het gebied van het handelsbeleid, COM(60) 129, 22 juli 1960.
Binnen de Commissie worden de dossiers sinds 1962 voorbereid door een Comité voor het handelsbeleid dat is samengesteld uit ambtenaren van de betrokken directoraten-generaal. Dit Comité valt onder de groep Buitenlandse betrekkingen, een meer politiek georiënteerd orgaan (3). Het Comité voor het handelsbeleid bestaat aanvankelijk uit de commissarissen Rey, Marjolin, Petrilli (later, van 1962 tot 1967, Colonna di Paliano) en Caron. Om het optreden van dit Comité te coördineren met de activiteiten van het DG Buitenlandse betrekkingen en het DG Buitenlandse handel maakt de Commissie vanaf 1967 gebruik van de diensten van de interne groep Handelsbeleid en in 1971 worden de doelstellingen van het externe economische beleid vastgesteld door een werkgroep onder leiding van de directeur-generaal Buitenlandse handel (4).
(3) PV 257 EEG-Commissie, 15 januari 1964, XVII. (4) Structuur van de directoraten-generaal Buitenlandse betrekkingen en Buitenlandse handel, SEC(71) 3603/2, 15 oktober 1971.
365
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 365
14-02-2008 9:18:22
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Dit kan evenwel niet verhinderen dat er zich tussen de Commissie en de Raad soms wrijvingen voordoen. Wanneer het Coreper de Commissie eens vraagt een tweede memorandum over het gemeenschappelijk handelsbeleid aan het Europees Parlement voor te leggen, luidt het antwoord van de Commissie dat zij „het absolute recht heeft om te besluiten of ze al dan niet een memorandum aan het Europees Parlement voorlegt” (1). Ze wijst er bovendien op dat zij als enige voorstellen mag doen aan de Raad (2). De Commissie moet ook haar positie als exclusieve onderhandelingspartner in het kader van de GATT verdedigen, wat door Frankrijk wordt betwist met het argument dat het bij deze onderhandelingen niet alleen om internationale handel gaat, maar ook om internationale economische betrekkingen (3).
ving van de Gemeenschap zijn onderworpen” voegt Edmund Wellenstein daaraan toe (5).
Missies en voorlichtingsbureaus van de Commissie De Commissie zorgt er ook voor dat ze ook buiten de Gemeenschap diplomatieke of openbare invloed kan uitoefenen door in derde landen missies en voorlichtingsbureaus over de Gemeenschap op te zetten. Al in november 1958 stelt de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap de twee andere Europese Gemeenschappen voor om gemeenschappelijke diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland te openen. De Hoge Autoriteit beschikt reeds over een goed georganiseerde vertegenwoordiging in Londen, terwijl Euratom, ingevolge een overeenkomst met de Verenigde Staten over samenwerking op het gebied van kernenergie voor burgerdoeleinden, in Washington een vertegenwoordiging heeft opgezet. Voor de Europese Economische Gemeenschap begint alles met de voorlichtingsbureaus van de Gemeenschappen. Deze worden opgezet door Jacques-René Rabier, directeur van de gemeenschappelijke pers- en informatiedienst en door de commissarissen voor de buitenlandse betrekkingen van de drie Gemeenschappen: Rey (EEG), Wehrer (EGKS) en Krekeler (Euratom) (6).
De gemengde werkgroepen en de groepen van de Commissie stellen teksten op die door de Commissie kunnen worden aanvaard of verworpen. Goedgekeurde teksten worden door de Commissie als voorstel bij de Raad ingediend. Het belangrijkste instrument waarover de Commissie beschikt blijft echter de bevoegdheid op te treden als exclusieve onderhandelaar voor het handelsbeleid van de Gemeenschap. „Ik geloof niet dat de opstellers van het Verdrag van Rome hebben voorzien hoe uitgebreid de rol van de Gemeenschap uit hoofde van de artikelen 110, 111 en 113 zou zijn”, aldus Wellenstein (4). „De bevoegdheden van de Commissie bij de onderhandelingen met derde landen worden door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen benadrukt als het Hof oordeelt dat de externe bevoegdheden van de Gemeenschappen logischerwijze ook betrekking hebben op zaken die aan de regelge-
Sinds 1955 is er in Londen een diplomatieke vertegenwoordiging van de Hoge Autoriteit onder leiding van ambassadeur Eelco van Kleffens, voormalig Nederlands minister van Buitenlandse Zaken en een man met een internationale repu-
(1) PV 192 EEG-Commissie, 4 juli 1962, III.4. (2) PV spec. 292 EEG-Commissie, 3-4 november 1964, VII; PV 303 EEG-Commissie, 1965, VIII.3, gedeeltelijke aanvaarding van het compromis-Harkort door de Commissie; PV spec. 303 EEG-Commissie, 1965, XVIII.2. (3) PV spec. 326 EEG-Commissie, 19 en 22 juli 1965, IX; antwoord van de Commissie in 1962, opnieuw gebruikt in 1965: PV spec. 206 EEGCommissie, 14 november 1962, XIII. (4) Brief van Edmund P. Wellenstein aan schrijver dezes, 10 augustus 2005.
(5) AETR-arrest van 31 maart 1971, HJEG: er is geen tekst volgens welke de Gemeenschap de bevoegdheid heeft om externe overeenkomsten op vervoersgebied te sluiten, maar de Gemeenschap was reeds begonnen met het opstellen van regels over de sociale aspecten van het chauffeursberoep. Daarom was het Hof van oordeel dat de Gemeenschap bevoegd was om in plaats van de lidstaten zulke externe overeenkomsten te sluiten. Dit arrest is van algemene gelding, zie brief van Edmund P. Wellenstein, 7 september 2005, blz. 2. (6) Interview met Jacques-René Rabier, 8 januari 2004.
366
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 366
14-02-2008 9:18:22
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Vertegenwoordigingen en verbindingsbureaus (1958-1972) Bureaus in het buitenland Plaats LONDEN directie van de delegatie van de Hoge Autoriteit van de egKs (na 1967 van de europese gemeenschappen) bij het Verenigd Koninkrijk
PARIJS Verbinding met de Oees, later de OesO, waargenomen door het directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen Vanaf 1965: verbindingsbureau. na 1968: delegatie bij OesO GENÈVE Vanaf 1965: verbindingsbureau bij de gATT (genève) na 1968: delegatie van de Commissie van de eg bij de internationale organisaties in genève WASHINGTON Vóór 1968, vertegenwoordiging egKs-euratom
Hoofden van missie 1958-1959: Jonkheer Hendrik l. F. K. van Vredenburch 1959-1967: eelco van Kleffens 1968:
georges Berthoin ad interim
1970:
Johannes linthorst Homan (georges Berthoin is adjunct-hoofd van de delegatie)
1971:
georges Berthoin
1958-1965: Theodorus Hijzen
1965-1968: Helmuth Cammann 1968-1972: Adolphe de Baerdemaeker 1965-1972: Pierre nicolas
1954-1967: leonard Tennyson
Vanaf 1968: verbindingsbureau van de Commissie van de eg in Washington
1968-1970: Curt Heidenreich
1970: delegatie
1971-1972: Aldo maria mazio
SANTIAGO (CHILI) Vóór 1968: delegatie van de Hoge Autoriteit van de egKs
Wolfgang Renner
Vanaf 1968: verbindingsbureau van de Commissie van de eg in santiago (Chili)
tatie, geaccrediteerd door de EGKS alleen (1). Ook is er een voorlichtingsbureau van de Gemeenschappen, dat aanvankelijk door Derek Prag, en later door Richard Mayne wordt geleid. Georges Berthoin, die vanaf 1971 de delegatie (1) Legendre, A., „Jalons pour une histoire de la diplomatie européenne: la représentation des Communautés européennes à Londres (19541972)”, nog te publiceren; The Times, 19 april 1971; FMJE, AMK C 8/3/68.
1968-1972: Wolfgang Renner
van de Gemeenschappen leidt, herinnert zich dat hij heel vrij was in zijn handelen. „Omdat ik in het begin in Luxemburg was, viel ik buiten de hiërarchie”, meent deze naaste medewerker van Monnet , die hij op de hoogte houdt van de meest delicate dossiers (2). Wanneer de uitvoerende or-
(2) Interview met Georges Berthoin, 31 januari 2003.
367
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 367
14-02-2008 9:18:22
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Diplomatieke betrekkingen: bevestiging van de internationale rol van de Commissie… Bevestiging van de internationale rol van de Commissie… … met de steun van Jean Monnet… „Het is nu het moment waarop u moet overwegen uw optreden in Amerika ruimer te zien. Ik herhaal: voor de eerste keer sinds wij in 1950 deze onderneming zijn begonnen voelen de Amerikanen dat ook hun belangen op het spel staan. Dat opent nieuwe vooruitzichten en u zult zich hieraan moeten aanpassen” (1). … zonder evenwel de nationale diplomatieke prerogatieven te schenden … Jean Flory over de moeilijkheden die Hallstein heeft ondervonden bij het opzetten van vertegenwoordigingen van de europese gemeenschappen in het buitenland: „Hallstein legde de nadruk op de institutionele aspecten van de Commissie, met officiële vertegenwoordigers en delegaties die nog geen ambassades werden genoemd, al had hij dat wel graag gedaan. De Fransen moesten daar niets van hebben. Waarop Hallstein zei „Maar dat is onmogelijk. We moeten aanwezig zijn in Washington, we moeten aanwezig zijn in Londen om onze zaken te kunnen uitleggen. We moeten iemand hebben in de landen die willen toetreden, om deze landen op toetreding voor te bereiden” (2).
„Toen Hallstein voor het eerst naar de Verenigde Staten ging — ik geloof dat Eisenhower president was, maar dat zou ik moeten nakijken — is hij door de president van de Verenigde Staten als een staatshoofd ontvangen en dat beviel de Gaulle — die toen nog tien jaar voor de boeg had — in het geheel niet — hij was bezig president van Europa te worden. […] In het geval van Hallstein, waren zijn ideeën het logische vervolg van zijn ideeën vanaf het begin […]. De Amerikanen waren toen altijd bereid op de zaken vooruit te lopen en hebben Hallstein het eerbetoon bewezen dat een staatshoofd toekwam. Hij is dus in Blair House ontvangen. Eigenlijk heel grappig, want toen Jean Rey voorzitter werd, heeft de Gaulle hem op het Élysée met een erewacht ontvangen. Er werden dus spelletjes gespeeld. Jean Rey heeft me daarna verteld dat hij met de auto wilde komen, maar het probleem was dat er een vlaggetje op de auto moest zitten. Toen heeft hij de Europese vlag van die tijd op de auto laten zetten, maar dat was niet de vlag van de Europese Gemeenschap — want zo’n vlag was er nog niet —, maar die van de Raad van Europa. Dat vlaggetje moest nu eenmaal. Je kunt niet naar het Élysée in een officiële auto zonder vlag. Je wordt opgewacht door de Republikeinse Garde enzovoort. De Gaulle had dat gedaan omdat hij op dat moment de Commissie voor zich wilde winnen” (3).
Hallstein zocht altijd naar protocollaire formules die een soevereine staat niet zouden misstaan. georges Berthoin herinnert zich het volgende:
Bij het zoeken naar een ruimte voor de vertegenwoordiging van de gemeenschappen in Washington gebeurde het volgende. guy Vanhaeverbeke vertelt: „We hebben toen een aantal huizen bekeken. Eén ervan bevond zich tegenover de bureaus van de Franse handelsraad in Belmont Road. Je moest eerst een aantal treden op … Het huis, de Dillon-villa, was perfect, en niet te groot. Terwijl we de trap opgingen, zei Cardon: „Dit is het precies — een beetje supranationaal!” (4). dat huis is toen gekozen.
ganen van de drie Gemeenschappen tot één Commissie worden samengevoegd, wil Hallstein het nieuwe hoofd van de missie in Londen, Johannes Linthorst-Homan, de bevoegdheid verlenen om de drie Gemeenschappen te vertegenwoordigen en hem alle vertegenwoordigingsbevoegdheden
geven die het EGKS-Verdrag aan de Hoge Autoriteit voorbehoudt. Dit voornemen wordt onmiddellijk aangevochten door Frankrijk, dat de nieuwe Commissie niet meer diplomatieke invloed wil geven. Émile Noël meent dat dit incident goed laat zien dat de Franse regering elke ont-
(1) Zie FMJE, AMK C 335/67, 9 januari 1962. (2) Interview met Jean Flory, 3 december 2003.
(3) Interview met Georges Berthoin, 31 januari 2003. (4) Interview met Guy Vanhaeverbeke, 25 februari 2004.
… en rekening houdend met de gevoeligheden van de lidstaten…
368
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 368
14-02-2008 9:18:22
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
wikkeling met betrekking tot de externe vertegenwoordiging van de Gemeenschap nauwlettend volgt, wat voor ons overigens geen verrassing is (1). Jean-François Deniau verwijst naar een andere reactie van Franse zijde: „Toen ik eens als lid van de Commissie naar Washington ging om daar met de president van de Verenigde Staten over de GATT en aanverwante zaken te onderhandelen, werd ik in Blair House ondergebracht. De Franse ambassadeur heeft daar een drama van gemaakt, omdat ik de gastvrijheid zou hebben ontvangen die normaal aan staatshoofden was voorbehouden. De Amerikanen spelen dat spel nog en dat maakt Frankrijk woedend” (2). De zeer jonge Commissie van de Europese Economische Gemeenschap doet de aanbeveling om in Washington een hoofd van missie voor de drie Gemeenschappen te benoemen met de rang van ambassadeur, zoals in Londen (3). In februari 1960 zet Hallstein een gemeenschappelijke missie op, zonder de steun van de Raad, en dat leidt tot de interventie van twee lidstaten, Frankrijk en Nederland, bij het State Department, om zich tegen de volledige diplomatieke erkenning van deze missie te verzetten. Er was reeds een EGKSvoorlichtingsbureau, onder leiding van Leonard Tennyson, een Amerikaan, die Jean Monnet in 1954 in dienst had genomen op aanbeveling van George Ball, een oude vriend van hem. Monnet dringt er bij Rabier op aan het bureau in Washington te versterken om de aandacht van het Amerikaanse publiek op de Europese Gemeenschap te vestigen nu voorbereidingen worden getroffen voor de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Ierland. Een andere taak van deze missie is het lobbyen bij het Congres. Voor dat doel wordt aanvankelijk het perskabinet van Roy Bernard gebruikt; later wordt het advocatenkantoor Clearly, Gottlieb, Steen & Ball ingezet. „Deze firma heeft met steun van het
(1) HAEU, EN 1158, nota van Émile Noël aan Jean Rey, 17 september 1968, incident met Jean-Marc Boegner en adjunct-permanent vertegenwoordiger Gabriel Robin; en brief van Émile Noël aan Jean-Claude Paye, kabinetschef in het kabinet-Barre, 13 september 1968. (2) Interview met Jean-François Deniau, 3 november 2004. (3) PV 19 EEG-Commissie, 11 juni 1958, VIII.b; PV 62 EEG-Commissie, 4 juni 1959, IV.
door Tennyson geleide bureau van de Gemeenschap in Washington een heel belangrijke rol gespeeld bij onze pogingen de Senaat en politieke kringen in de VS ervan te overtuigen dat ze de Gemeenschap vooral niet moesten breken”, bevestigt Jean Flory (4). Pas in 1971 zal een volwaardig hoofd van delegatie, de voormalige Italiaanse diplomaat Aldo Mazio, de Commissie in Washington gaan vertegenwoordigen. In die delegatie is Pierre Malvé verantwoordelijk voor het handelsbeleid en Leonard Tennyson voor dienst pers en informatie (5). Het Euratom-bureau wordt in deze delegatie geïntegreerd (het „Euratom Office”, later „Euratom Liaison Office” genoemd, had aanvankelijk de status van „foreign agent” en werd als gevolg van het optreden van senator McCarthy nauwlettend in de gaten gehouden door het Amerikaanse ministerie van Justitie). Het Euratom-bureau is een schepping van Curt Heidenreich, die vanaf het begin bij Euratom werkzaam was. In de herfst van 1958 wordt hij in Washington gestationeerd om daar, na het sluiten van de overeenkomst tot samenwerking tussen Euratom en de Verenigde Staten, voor de verbinding met de Amerikaanse autoriteiten te zorgen. Deze samenwerkingsovereenkomst had vooral betrekking op de splijtstofvoorziening van de Gemeenschap en de daarmee samenhangende veiligheidsmaatregelen. Volgens artikel 86 van het Euratom-Verdrag zijn de bijzondere splijtstoffen eigendom van de Gemeenschap. Heidenreich voorziet de diensten in Brussel na het opzetten van een geïntegreerde delegatie nog geruime tijd van informatie over alles wat volgens hem interessant is, waaronder politieke verslagen over bijvoorbeeld de oorlog in Vietnam, de hoorzittingen over deze oorlog enzovoort. Hij is zeer goed ingevoerd in politieke en regeringskringen. De betrekkingen met de informatiedienst van Leonard Tennyson zijn evenwel niet altijd gemakkelijk, aangezien Tennyson zich laat voorstaan op zijn uit de tijd van Jean Monnet en George Ball daterende „eerstgeboorterecht”. Curt Heidenreich wordt bijgestaan door Gabriele Genuardi, vervol(4) Interview met Jean Flory, 3 december 2003. (5) Interview met Guy Vanhaeverbeke, 25 februari 2004. Aanvullende opmerkingen van Edmund P. Wellenstein (februari 2006).
369
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 369
14-02-2008 9:18:23
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Overzicht van landen die bij de EEG geaccrediteerd zijn, alsmede de delegaties a) lijst van 91 landen die in 1972 een vertegenwoordiging bij de eg hebben, volgens de algemene verslagen over de activiteiten van de gemeenschap van 1958 tot 1972 1958: Verenigde staten, griekenland 1959: Israël, denemarken, Japan, Zweden, Zwitserland, Verenigd Koninkrijk, noorwegen, Ierland
1960: Oostenrijk, Canada, nieuw-Zeeland, Brazilië, Australië, marokko, spanje, Zuid-Afrika
Canada
Islan
1961: senegal, mexico, gabon, Ivoorkust,
Togo, mauritanië, somalië, nigeria, Colombia, Tsjaad, Congo, (léopoldville), Congo (democratische Republiek), madagaskar, Opper-Volta, [Burkina Faso], dahomey [Benin]
États-Unis
1962: Centraal-Afrikaanse Republiek, Costa
Washington
Rica, India, Iran, Kameroen, Ceylon [sri lanka], Portugal, dominicaanse Republiek, Venezuela, Congo (Brazzaville), Chili, libanon, Pakistan, Tunesië, Argentinië, Boeroendi, Thailand, Peru, Rwanda, Uruguay, IJsland, nigeria, Haïti, mali
OCÉAN A T LA N T I Q U E Mexique
1963: Peru, Rwanda, Uruguay, IJsland, nigeria,
El Salvador
Haïti, mali
Finland, Filipijnen
1965: el salvador, Trinidad en Tobago,
1970:
Cyprus, nicaragua, ethiopië, Vaticaanstad
1971:
Irak, mauritius, sierra leone, Jordanië, malawi, Fiji
1972: singapore Bron: europese Commissie, secretariaat-generaal, dienst Protocol, Tableau historique de la création de Missions d’États tiers et associés auprès de la CEE (tableau arrêté en juin 1991), s.d., intern document.
b)
: lijst van steden in derde landen waarin de Commissie een delegatie of vertegenwoordiging heeft: Washington londen genève (gATT) Parijs (Oees-OesO)
© Communautés européennes • Cartographie: Guillaume Balavoine
1966: Verenigde Arabische Republiek, [egypte],
Oeganda, libië, Joegoslavië, maleisië, Indonesië
Trinité-et-Tobago
Panama
Venezuela Colombie
Équateur
guatemala
soedan, Paraguay
Haïti
Nicaragua
Costa Rica
1964: Turkije, ecuador, Zuid-Korea, Algerije,
1967: Panama, Jamaica, syrië, saoedi-Arabië 1968: malta, Kenia, Tanzania, ghana,
Rép. dominicaine Jamaïque
Guatemala
OCÉAN
Pérou
Brésil
PACIFIQUE Paraguay Chili Uruguay
Santiago
Argentine
santiago (Chili)
370
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 370
14-02-2008 9:18:27
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
en pers- en voorlichtingsbureaus van de Gemeenschappen in het buitenland (situatie in 1972)
Finlande
Norvège
Islande
Suède
Royaume- Danemark Irlande Uni
Londres Paris (OCDE)
Autriche Suisse Yougoslavie St-Siège
Genève (GATT) Portugal
Espagne
Grèce Tunisie
Malte
Maroc Algérie
Mauritanie Sénégal
Sierra Leone
Mali
HauteVolta Côte d’Ivoire
Ghana Togo
Libye
Japon
Corée
(du Sud)
Turquie Syrie Chypre Liban Iraq Israël Jordanie République arabe unie
Iran
PACIFIQUE
Pakistan
Arabie saoudite
Inde Thaïlande
Niger Tchad Soudan Nigeria
Rép. centrafricaine Cameroun
OCÉAN
Philippines
Éthiopie
Ceylan Malaisie
Somalie
Ouganda Congo Ruanda Kenya Gabon (Brazzaville) Congo Burundi (Léopoldville)
Singapour
Tanzanie
Indonésie
Dahomey Malawi
Madagascar
Maurice
OCÉAN Fidji
I N DI E N Afrique du Sud
Australie
NouvelleZélande
371
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 371
14-02-2008 9:18:32
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
gens door Giorgio Longo en na de fusie door Ivo Dubois, met name voor de politieke of juridische aspecten en kwestie op het gebied van de voorziening, en door Giorgio Boggio wanneer het om technische of wetenschappelijke kwesties gaat. In Latijns-Amerika beschikte de EGKS reeds in 1960 over een verbindingsbureau in Santiago (Chili); in 1965 wordt er in Montevideo een voorlichtingsbureau geopend. Deze twee bureaus worden in 1967 samengevoegd onder leiding van Wolfgang Renner, reeds hoofd van de EGKS-missie (1). Op verzoek van invloedrijke economische kringen in Turkije zet de Commissie in 1970 eerst een Europees documentatiecentrum op in Ankara, met een bijkantoor in Istanbul (2). Edmund Wellenstein wijst erop dat de geest van de EGKS in het externe beleid van de Gemeenschappen en de buitenlandse vertegenwoordigingen van de Gemeenschappen doorleefde, aangezien de EGKS vóór de EEG al nauwe banden had met Zweden, Oostenrijk, Japan, Zwitserland, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en andere landen (3). In 1971 is de vertegenwoordiging van de Gemeenschappen nog steeds verdeeld tussen hoofden van delegatie en hoofden van voorlichtingsbureaus, die allemaal hoofden van missie heten, terwijl derde landen in Brussel vertegenwoordigd zijn door de hoofden van de diplomatieke missie.
Buitenlandse vertegenwoordigingen bij de Commissie en de Raad Gelet op de belangrijke rol van de EEG in de wereldhandel is het wenselijk dat derde landen in Brussel een vertegenwoordiging hebben. De
(1) PV 140 EG-Commissie, 28-29 oktober 1970, V.1; nota voor de leden van de Commissie (mededeling van Albert Borschette en Ralf Dahrendorf. Onderwerp: vertegenwoordiging van de Commissie in Latijns-Amerika), SEC(70) 3836, 22 september 1970; de verkiezing van Salvador Allende wordt door sommige leden van de Commissie slecht ontvangen. PV spec. 140 EG-Commissie, 28-29 oktober 1970, V. (2) HAEU, EN 1063, Émile Noël, conferentie in Turkije, nota aan Albert Coppé van 7 januari 1970, en PV spec. 224 EG-Commissie, 1972, XVI. (3) Brief van Edmund P. Wellenstein, 10 augustus 2005.
Verenigde Staten, reeds vertegenwoordigd bij de EGKS, tonen hun belangstelling door op 3 februari 1958 een vertegenwoordiger, Walton Butterworth, bij de EEG en Euratom aan te stellen (4). Griekenland volgt dit voorbeeld. Vanaf 1959 hebben alle landen, van de vrijhandelszone plus Nieuw-Zeeland, Canada, de Latijns-Amerikaanse landen, Israël en Marokko een vertegenwoordiging in Brussel (zie blz. 372-373). Al snel wordt duidelijk hoe groot de invloed van het Amerikaanse hoofd van missie is, „ook al gaf men dat niet toe of was men zich er op ons niveau niet van bewust”, aldus Francesco Fresi. „De druk van Amerikaanse zijde om ervoor te zorgen dat GrootBrittannië de heropleving van Europa in een richting zou sturen die niet strijdig was met het Amerikaanse beleid begon merkbaar te worden” (5). Die druk werd uiteindelijk niet als negatief ervaren (6), en de Commissie heeft haar eigen doelstellingen duidelijk kunnen maken tegenover de Amerikanen. „De Commissie heeft als gesprekspartner kunnen verhinderen dat de lidstaten elk afzonderlijk op Amerikaanse eisen en initiatieven zouden reageren, wat de Gemeenschap zou hebben verzwakt” (7). Spoedig echter ontstaat er een conflict tussen de Commissie en de Raad over het afgeven van geloofsbrieven door vertegenwoordigers van derde landen (8). De Commissie beveelt deze landen aan de geloofsbrieven aan de voorzitter van de Commissie te overhandigen, die vervolgens de Raad informeert. Deze procedure is gevolgd tót de crisis van de lege stoel (9). Hallstein maakt van die crisis gebruik om een protocol voor het aanbieden van geloofsbrieven in (4) Eerst William Walton Butterworth (1951-1962), vervolgens John Tuthill (1962-1966) en J. Robert Schaetzel (1966-1972). (5) Interview met Francesco Fresi, 5 februari 2004. (6) HAEU, EN 2561, nota van Émile Noël aan Jean Rey, 27 maart 1969; P/227/69, het organiseren van regelmatige contacten met de missie van de Verenigde Staten, toespraak van Ralf Dahrendorf voor de American Bar Association in Chicago over het onderwerp „De Europese Gemeenschap in de wereld”, Chicago, 26 maart 1971. (7) Brief van Edmund P. Wellenstein, 10 augustus 2005, blz. 4. (8) PV 36 EEG-Commissie, 5 november 1958. (9) Nota van Jean Rey over het ontwerp-akkoord van de drie Europese Gemeenschappen voor het instellen van gemeenschappelijke vertegenwoordigingen, COM(58) 258, 24 november 1958; nota van Jean Rey betreffende de organisatie van de buitenlandse betrekkingen van de Gemeenschap, COM(59) 37, april 1959.
372
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 372
14-02-2008 9:18:33
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Op reis in Washington in april 1963 presenteert Walter Hallstein zijn boek United Europe: Challenge and opportunity aan dean Rusk, minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde staten.
te stellen dat veel gelijkenis vertoont met de protocollen die in de lidstaten gangbaar zijn. Armand Saclé, die van de ontwikkelingen getuige is geweest en gemerkt had dat de onvrede in Parijs voortdurend toenam, laat het kabinet-Hallstein weten dat de generaal helemaal niet tevreden is. Hij meent dat voorzitter Hallstein bij het ontwerpen van het protocol iets te ver is gegaan, en dat geldt vooral voor de audiëntie die de voorzitter van de Commissie verleent aan vertegenwoordigers van derde landen en zijn wens om in derde landen een soort ambassadeurs aan te stellen (1). In de regeling van Luxemburg van 30 januari 1966 (het ant-
(1) Interview met Armand Saclé, 28 januari 2004.
woord op de heptaloog — de lijst met bezwaren van Franse zijde tegen de Commissie) is vastgelegd dat geloofsbrieven zonder enig ceremonieel bij de voorzitter van de Commissie en de voorzitter van de Raad moeten worden aangeboden. Het succes van de Gemeenschappen, dat in het begin van de jaren zeventig duidelijk zichtbaar is, zet veel landen ertoe aan „op de rijdende trein te springen” (2). In 1972 hebben reeds 85 ambassadeurs bij de Gemeenschappen hun geloofsbrieven aangeboden. –––––––––– (2) Dahrendorf, R., „Discours”, 25 januari 1971, Deutsche Gesellschaft für Auswärtige Politik (Bonn), gepubliceerd in Europe document, 12 maart 1971.
373
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 373
14-02-2008 9:18:45
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Robert Marjolin, Jean Rey en Jean-François Deniau, drie zeer actieve commissarissen die steeds op de steun van hun collega’s kunnen rekenen, maken optimaal gebruik van de interne of half interne/half externe instrumenten die het Verdrag de Commissie ter beschikking stelt voor het beheer van de buitenlandse handelsbetrekkingen. De commissarissen werken in een sfeer van vertrouwen met de directeurs van de DG’s, ongeacht hun nationaliteit: Rey met Seeliger, Herbst, Hijzen, Di Martino en Ernst; Edoardo Martino met Sigrist en Di Martino; Deniau met Wellenstein, Hijzen, Ernst, de Kergolay en Caspari; Dahrendorf met Hijzen, Sigrist en Ernst; Mansholt met Rabot, Heringa en von Verschuer (1). De Commissie slaagt erin om in de belangrijkste landen een vertegenwoordiging te hebben. Ze laat zich daarbij leiden door een groots idee: de aspiraties van de Gemeenschap concrete vorm geven en haar invloed in Europese internationale instellingen vergroten.
De Commissie legt de beginselen van de buitenlandse betrekkingen vast De Commissie streeft ernaar voor de gemeenschappelijke markt een gemeenschappelijk handelsbeleid te formuleren, op basis van „eenvormige beginselen” (2), maar uitgebreid tot andere dan de expliciet in het Verdrag genoemde onderwerpen. De kwesties waarmee de Commissie zich in de overgangsperiode bezighoudt, zijn voor haar de gelegenheid om de beginselen van de Gemeenschap voor de toekomst vast te leggen. Zij presenteert deze al in 1958 in een reeks memoranda met programmatische titels (3).
(1) Volgens Edmund P. Wellenstein, brief aan schrijver dezes, 25 augustus 2005, blz. 2 en 7 september, blz. 5. (2) In artikel 111. (3) Memorandum van de Commissie aan de Raad met betrekking tot de methoden voor het eenvormig maken van het handelsbeleid van de lidstaten ten aanzien van derde landen, COM(58) 229 herz., 27 oktober 1958; COM(61) 48 van 17 april 1961; PV spec. 142 EEG-Commissie, 27 maart 1961, XI; PV 144 EEG-Commissie, 26 april 1961, XXI; PV 151 EEG-Commissie, 27 juni 1961, XIV; 2e memorandum van de Commissie aan de Raad inzake een actieprogramma voor het gemeenschappelijk handelsbeleid op basis van de bepalingen van artikel 111 EEG, COM(62) 10, 21 maart 1962.
Openheid naar buiten en integratie van de EEG-landen Eerste beginsel: de Commissie wil op basis van de doelstellingen, vastgelegd in artikel 110 van het Verdrag, een geïntegreerd handelsbeleid ontwikkelen en wil dat de EEG-landen openstaan voor de rest van de wereld. Marjolin, die aan dit onderwerp bijzonder belang hecht, meent dat de Verenigde Staten, de EEG en het Gemenebest een gemeenschappelijk handelsbeleid moeten ontwikkelen (4). Hij schrijft aan Jean Monnet: „Het is in het belang van de hele wereld dat de Amerikaanse export stijgt. Daarom moeten we alle voordelen van de handelsliberaliseringsmaatregelen die de Europese landen sinds enkele jaren onderling hebben genomen zo spoedig mogelijk uitbreiden tot de Verenigde Staten” (5). Bij het verruimen van de contingenten en het verlagen van de douanerechten zal men zich door dit principe laten leiden (6). De Commissie stelt voor om in het kader van de GATT-onderhandelingen een commissie op te zetten voor het contact tussen de EEG en andere Europese landen. Ze dringt er bovendien op aan dat de Gemeenschap de handel met de landen met staatshandel uitbreidt (7). Jean Rey zou de economieën van de EEG-landen en die van derde landen het liefst volgens hetzelfde tijdsschema hebben geïntegreerd, al erkende hij wel dat integratie van de EEG-landen de basis was voor een liberaal beleid ten aanzien van de rest van de wereld (8). De Commissie geeft daarmee duidelijk aan welk beginsel ze aanhoudt: liberalisering uitgaande van de integratie van de EEGlanden (wat dus betekent dat een onderscheid wordt gemaakt tussen een intern en een extern handelsbeleid).
(4) FMJE, AMK C 33/3/290, begeleidende brief bij een memorandum, gericht aan een niet-geïdentificeerde Fransman, mogelijk Monnet, 4 augustus 1959. (5) FMJE, AMK 62/1/1, brief van Robert Marjolin aan Jean Monnet, Brussel, 9 juni 1959. (6) COM(59) 123 herz., 22 september 1959. (7) Hallstein, W., „Douane-unie en vrijhandelszone”, Bulletin van de EEG, 1959, nr. 1. (8) Rey, J., „De buitenlandse betrekkingen van de Gemeenschap”, Bulletin van de EEG, 1959, nr. 4.
374
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 374
14-02-2008 9:18:45
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Bevordering van de handel van de ontwikkelingslanden
Vooruitlopen op de ontwikkelingen in de economie en de handel
Tweede beginsel: langetermijnhulp voor alle ontwikkelingslanden. De Commissie formuleert daarom voor de Conferentie van de Verenigde Naties voor Handel en Ontwikkeling (Unctad) van 1964 een „doctrine” die moet leiden tot meer exportinkomsten voor de ontwikkelingslanden, en wel door een zorgvuldige organisatie van de internationale handel in grondstoffen. De Commissie is daarom voorstander van marktovereenkomsten en Hallstein stelt zeer voorzichtig voor een beleid te ontwikkelen ter ondersteuning van de uitvoer van de ontwikkelingslanden (1). „Wij zagen onszelf als een soort Leger des Heils voor de ontwikkelingslanden en we meenden dat dit een goed idee was …”, aldus Jean Chapperon, kabinetschef onder Rochereau van 1962 tot 1970, en later, tot 1974, onder Deniau (2). In 1972 geeft de Commissie een gunstig onthaal aan het idee van de groep van „77” om het stelsel van algemene preferenties uit te breiden tot alle ontwikkelingslanden (3). De Commissie steunt uiteraard ook het opzetten van een internationale handelsorganisatie (4). Jean-François Deniau eist de eer op voor de uitvinding van het Stabex-mechanisme, dat commissaris Claude Cheysson met de overeenkomsten van Lomé in werking heeft gesteld: „Cheysson is degene die het systeem heeft ingevoerd. Dat het systeem is aanvaard is overigens niet vanzelfsprekend: de Nederlanders waren niet bepaald enthousiast en de Amerikanen waren er ronduit tegen — zij vonden het hele idee niets. Het idee om de prijzen van de grondstoffen te stabiliseren ervoeren zij als een agressie. Maar de Nederlandse minister heeft het idee uiteindelijk toch aanvaard. En daarmee was het beginsel aanvaard. Stabex zou er komen” (5).
Derde beginsel van het externe handelsbeleid: anticiperen. De Commissie wil meer dan alleen maar onderhandelen over een gemeenschappelijk douanetarief aan de buitengrenzen in het kader van de GATT. Hallstein stelt voor een gemeenschappelijk extern economisch en handelsbeleid uit te werken waarin niet alleen rekening wordt gehouden met de ontwikkelingen in de landbouw en de industrie, maar ook met de conjunctuur en de internationale monetaire betrekkingen (6). Marjolin stelt in 1965 dat het wankelen van het internationale monetaire systeem (IMS) de Gemeenschappen de verantwoordelijkheid geeft dit systeem te helpen hervormen (7). De door Deniau vastgelegde nieuwe opgaven zetten aan tot de harmonisering van de instrumenten voor internationale actie van de Gemeenschap. Volgens het Verdrag zijn dergelijke instrumenten — zoals, bijvoorbeeld, prijs- en wisselkoersgaranties, overeenkomsten over samenwerking op het gebied van industrie en wetenschap, en beleidsinstrumenten voor financiële, technische en culturele bijstand — geen instrumenten van de Gemeenschap, al wordt het wel steeds duidelijker dat de interpretatie van de term „handelsbeleid” een hele ontwikkeling doormaakt (8). Ook commissaris Ralf Dahrendorf dringt er in 1972 op aan het begrip handelsbeleid een ruimere betekenis te geven (9).
(1) Hallstein, W., „Toespraak”, Straatsburg, 26 november 1963, Bulletin van de EEG, januari 1964. (2) Interview met Jean Chapperon, 23 januari 2004. (3) AHEC, DGRE, nota ter attentie van de heer Dahrendorf, lid van de Commissie. Onderwerp: discussie in de Commissie over de deelname van de voorzitter aan de 3e Unctad-conferentie, 10 april 1972. (4) De World Trade Organization (WTO) zal in 1994 worden opgericht. (5) Gesprek met Jean-François Deniau, 10 november 2004.
(6) Hallstein, W., „Toespraak”, Straatsburg, 26 november 1963, Bulletin van de EEG, januari 1964. (7) Marjolin, R., „De EEG en de internationale monetaire problematiek, Robert Marjolin, vice-voorzitter van de Commissie, toespraak voor het Europees Parlement, 23 maart 1965”, Bulletin van de EEG, 1965, nr. 5. (8) Deniau, J.-Fr., „Een volgende stap bij het opzetten van een gemeenschappelijk handelsbeleid”, Bulletin van de EG, 1970, nr. 2. (9) PV spec. 232 EG-Commissie, 1972, XXIV.
Het gemeenschappelijk handelsbeleid is dus op drie beginselen gebaseerd: de wederzijdse liberalisering van de handel tussen de ontwikkelde landen, bijzondere handelsregelingen ten gunste van ontwikkelingslanden, en de verruiming van het concept extern handelsbeleid tot een extern economisch beleid.
375
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 375
14-02-2008 9:18:45
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Robert Marjolin verdedigt de gemeenschappelijke markt Vrijhandelszone en gemeenschappelijke markt (mei 1958) „de discussies bij de europese Organisatie voor economische samenwerking over het opzetten van een vrijhandelszone waren al achttien maanden aan de gang. […] Het is dan ook heel begrijpelijk — onvermijdelijk zelfs — dat een buitenstaander die geen inzage in de documenten heeft gehad deze discussies enorm verwarrend vindt. In die verwarring kan men slechts een paar eenvoudige patronen herkennen. en daar houdt men zich dan aan vast, zonder te begrijpen hoe gecompliceerd het probleem is. men vereenvoudigt de zaken dus heel sterk en compenseert het gebrek aan inzicht met passie of verontwaardiging. een aantal gegevens kan dit onderwerp verduidelijken. Om te beginnen de feiten. de gemeenschappelijke markt is een open constructie. elk europees land kan tot de gemeenschap toetreden en er alle voordelen van genieten, mits het bereid is alle ermee samenhangende plichten te aanvaarden. Het probleem is nu juist dat de Oees-landen — in tegenstelling tot de zes lidstaten die het Verdrag inzake de gemeenschap hebben ondertekend — niet in staat of bereid zijn alle in het Verdrag opgenomen verplichtingen te aanvaarden. met name zijn ze niet in staat of bereid hun douanetarief ten aanzien van derde landen eenvormig te maken, hun zeer uiteenlopende importvoorschriften en praktijken te vervangen door één handelsbeleid en de autoriteit te aanvaarden van instellingen waaraan de regeringen een groot deel van hun verantwoordelijkheden op economisch en inancieel vlak zouden hebben gedelegeerd.
Eerste opgave: de vrijhandelszone Geleid door de hierboven genoemde beginselen, staat de Commissie weldra voor vier grote opgaven. De eerste opgave waarvoor de nog jonge
Het gaat er dus om een formule te vinden die de niet tot de eeg behorende Oees-landen in staat stelt zich met de eeg te associëren, zonder dat ze zich binden aan alle bepalingen van het Verdrag inzake de gemeenschappelijke markt. de situatie waarin deze landen verkeren en/of hun publieke opinie staan dat immers niet toe. Het is dus zeker niet onlogisch of onbillijk dat de bepalingen van het Verdrag van Rome over douanerechten en contingenten niet zonder meer worden overgenomen in een associatieovereenkomst, daar andere — niet minder fundamentele — bepalingen ook niet worden overgenomen. de artikelen van het Verdrag van Rome vormen een geheel. de bepalingen die betrekking hebben op het liberaliseren van de handel binnen de gemeenschap kunnen niet ongewijzigd blijven als andere bepalingen worden gewijzigd of geschrapt. daar komt bij — al kan ik hier niet in details treden — dat bij een vrijhandelszone bepaalde technische problemen spelen die zich niet voordoen bij een douane-unie. Bij een vrijhandelszone ontbreekt vooral het politieke aspect, het vooruitzicht van een complete unie van de lidstaten, ten minste op economisch gebied. en dat is nu juist wat de zes lidstaten in staat heeft gesteld de bezwaren te overkomen die de handelsaspecten bij bepaalde sectoren van het publiek opriepen. […]” FJme, ARm 26/4/31, „Zone de libre-échange et marché commun”, Appel pour l’Europe, mei 1958 (vertaald uit het Frans)
Commissie van de Europese Gemeenschap staat, is het creëren van een vrijhandelszone tussen de gemeenschappelijke markt en de Europese landen die wel deel uitmaken van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) maar geen lid zijn van de Gemeenschap.
376
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 376
14-02-2008 9:18:45
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Een genereus standpunt De vrijhandelszone is een idee van Britse origine. De Britten doen dit voorstel als duidelijk wordt dat de Europese Economische Gemeenschap een onontkoombaar feit is. Volgens de GATT-overeenkomst moet een vrijhandelszone het overgrote deel van de handel omvatten. De douanerechten tussen de leden van een vrijhandelszone vervallen, maar de leden kunnen wel zelf hun douanerechten ten aanzien van derde landen bepalen. De Europese Economische Gemeenschap heeft dus geen principiële bezwaren tegen een vrijhandelszone. De Britten hebben echter een bezwaar: „De vrijhandelszone mag niet van toepassing zijn op landbouwproducten, omdat we de preferentiële behandeling van de Gemenebestlanden op de Britse markt willen handhaven” — aldus de Britse premier, Harold Macmillan, tijdens een persconferentie (1). Men zou in dit geval geen moeilijke onderhandelingen over sterk uiteenlopende landbouwregelingen hoeven te voeren. De Commissie stelt echter dat het Verdrag van Rome moet prevaleren — en dat Verdrag maakt geen onderscheid (2). Als bewijs daarvan biedt ze niet alleen de landen van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking, maar ook de andere partijen bij de GATT dezelfde tariefverlaging van 10 % aan die vanaf 1 januari 1959 tussen de zes lidstaten zal gelden. De Commissie is zelfs bereid om een bijzondere regeling voor landbouwproducten te treffen (3). In september 1958 verzoekt een werkgroep van de Commissie onder leiding van Jean Rey de zes lidstaten hun contingenten samen te voegen en ze met 20 % te verruimen ten gunste van de te creëren vrijhandelszone (4). De Commissie ziet er wel op toe dat de Gemeenschap in de toekomst als instelling moet kunnen deelnemen (1) Clavel, J.-Cl., en Collet, P., L’Europe au fil des jours. Les jeunes années de la construction européenne 1948-1978, coll. „Notes et études documentaires”, nr. 4509-4510, La Documentation française, Parijs, 1979, p. 21. (2) PV 4 EEG-Commissie, 9 februari 1958, 12; PV 9 EEG-Commissie, 17 maart 1958, VI. (3) Doc. 190/58; PV 12 EEG-Commissie, 9 april 1958, 4. (4) COM(58) 176 bijlage 1 bij PV 28 EEG-Commissie, 9 september 1958.
aan de intergouvernementele samenwerkingsmechanismen voor deze zone — nu Europese Economische Associatie geheten. Vanwege de diplomatieke manoeuvres van de Britten kunnen de zes lidstaten de eenheid slechts met moeite handhaven. Jean Flory, chef van het kabinet-Marjolin erkent dat de Gemeenschap het toen heel moeilijk had. Het ging er niet alleen om dat de lidstaten voldoende samenhang bewaarden om de afspraken op EG-niveau te behouden — de afspraken moesten ook nog worden uitgevoerd (5).
De nederlaag voorbij De Britse delegatie onder leiding van Reginald Maudling toont zich dermate vijandig tegenover de Gemeenschap dat Frankrijk op 14 november 1958 met instemming van Duitsland de onderhandelingen afbreekt. „Men luisterde absoluut niet naar elkaar”, herinnert Jean Flory zich: „De lange weg die de zes lidstaten al hadden afgelegd om nader tot elkaar te komen en iets gemeenschappelijks op te bouwen, werd door de Britten geheel genegeerd en ontkend” (6). Als de Commissie met dit voldongen feit geconfronteerd wordt, herhaalt ze haar aanbod om de per 1 januari 1959 te introduceren maatregelen toe te passen op de partners van de Gemeenschap binnen de OEES. Dit betekent dat de douanerechten op industrieproducten uit de OEES-landen met 20 % zullen worden verlaagd, mits de OEES-landen een zelfde verlaging toepassen, die nog bovenop het aanbod van de Gemeenschap komt alle GATT-leden een unilaterale vermindering van 10 % op de nationale rechten toe te staan (3-4 december 1958) (7). De Commissie besluit nu ook voorbereidingen te treffen voor de geleidelijke af-
(5) Interview met Jean Flory, 3 december 2003. (6) Ibidem. (7) Memorandum van de Commissie aan de Raad van ministers aangaande de op 1 januari 1959 te nemen maatregelen op het gebied van de buitenlandse betrekkingen van de Gemeenschap, COM(58) 259 herz., 27 november 1958, bijlage I bij PV 39 EEG-Commissie.
377
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 377
14-02-2008 9:18:45
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
schaffing van de contingenten tussen de zes EEGlidstaten en de elf OEES-landen. Uit dit verhaal over de vrijhandelszone blijkt dat Hallstein gelijk had toen hij het volgende schreef: „Wij vinden de kritiek als zouden wij een scheuring in Europa hebben veroorzaakt niet terecht. Dankzij onze Gemeenschap zullen er immers duizenden kilometers douanebarrières verdwijnen…” (1). De Commissie heeft inderdaad aangetoond dat de gemeenschappelijke markt geen vesting is.
Tweede opgave: bevordering van de handel, verlaging van de douanerechten in het kader van de GATT De Commissie heeft tot taak om bij te dragen aan een harmonieuze ontwikkeling van de wereldhandel en te onderhandelen over de wederzijdse verlaging van douanerechten. Alvorens de onderhandelingen in het kader van de GATT te hervatten, stellen de zes lidstaten een theoretisch extern gemeenschappelijk tarief vast van 7,4 % dat gelijk is aan het gewogen gemiddelde van de nationale rechten. Dit is gunstiger dan het rekenkundig gemiddelde van de nationale rechten, dat 9,1 % bedraagt. Tijdens de overgangsperiode van twaalf jaar (die in 1970 afloopt) zullen de douanerechten van de lidstaten geleidelijk in overeenstemming worden gebracht met het gemeenschappelijk buitentarief. Om op dat gemeenschappelijk tarief aan te sluiten moeten de nationale douanerechten in sommige gevallen (Duitsland, Benelux) worden verhoogd, maar in andere gevallen (Frankrijk, Italië) verlaagd. Er moeten dus onderhandelingen met derde landen worden gevoerd over te geven dan wel te ontvangen compensaties (2). „U weet dat het volgens de GATT-regels een prijs heeft om een douane-unie op te zetten en die prijs moet dus worden betaald” aldus Jean Flory (3). De onderhandelingen om de regels van de Gemeen(1) Hallstein, W., Bulletin van de EEG, 1959, nr. 1. (2) Brief van Edmund P. Wellenstein, 10 augustus 2005, blz. 5. (3) Interview met Jean Flory, 3 december 2003. De gemeenschappelijke markt is een douane-unie waarvoor strengere regels gelden dan voor een vrijhandelszone.
schap in overeenstemming te brengen met de GATT-bepalingen inzake douane-unies vinden in 1961 plaats, op grond van artikel XXIV-6 van de GATT-overeenkomst. Het is een ingewikkelde kwestie met belangrijke politieke consequenties, waaruit blijkt dat de jonge Gemeenschap en de Verenigde Staten een centrale rol spelen in de internationale handelsbetrekkingen. Er zijn vier knelpunten: het gemeenschappelijk douanetarief, de invoerheffingen, de restitutie bij de uitvoer van landbouwproducten en de preferentiële associatie met de overzeese gebiedsdelen.
De EEG, een partij van gewicht bij de GATT (mei 1961) Het gemeenschappelijk buitentarief en het vooruitzicht van een gemeenschappelijk landbouwbeleid leiden tot ongerustheid bij de GATT. De Commissie moet haar partners geruststellen dat zij zich strikt aan de regels zal houden, maar dat zij wel het recht heeft om zonder beperkingen een douane-unie te creëren. Deniau, die met Snoy d’Oppuers naar Genève gaat om te onderhandelen merkt op: „We moesten niet alleen op juridisch vlak strijd leveren, maar ook duidelijk maken — vooral aan de onderontwikkelde landen — dat de douaneunie ook voor hen voordelig kon zijn — en dat we voor hen een uitzondering zouden maken op de meestbegunstigingsclausule. Iedereen was tegen ons: de Britten, het Gemenebest en de noordelijke landen. De Zwitsers leesden ons de les: „U verdeelt Europa; het is een schande” (4). De secretaris-generaal van de GATT, Wyndham White, staat de Commissie bij, omdat hij meent dat deze onderhandelingen zijn organisatie meer prestige verlenen. De Gemeenschap kan bewijzen dat het theoretisch gemeenschappelijk douanetarief het beschermingsniveau van de Gemeenschap niet verhoogt — behalve voor enkele bijzondere posten — en dat dit tarief in principe omlaag zal gaan (5). De Gemeenschap besluit vervolgens uni(4) Interview met Jean-François Deniau, 3 en 10 november 2004. (5) Hallstein, W., „Problemen bij het handelsbeleid”, Bulletin van de EEG, 1960, nr. 1.
378
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 378
14-02-2008 9:18:46
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
lateraal de nationale douanerechten die hoger zijn dan het gemeenschappelijk douanetarief (dat pas na afloop van de overgangsperiode van kracht zal worden) met 10 % te verlagen. Ze verklaart zich bereid te onderhandelen over verdere verlagingen op basis van het voorstel van Douglas Dillon, hoofd van de Amerikaanse delegatie, om de douanerechten binnen vier jaar met 20 % te verlagen. De Gemeenschap loopt zelfs vooruit op het resultaat van de onderhandelingen tijdens de Dillonronde door nog vóór 31 december 1960 een eerste tariefverlaging goed te keuren (1). De onderhandelingen op basis van artikel XXIV-6 worden in mei 1961 afgesloten. De overeenkomst wordt ondertekend op hetzelfde moment als de overeenkomst waarmee de Dillon-ronde met de Verenigde Staten wordt afgesloten: één jaar later.
De Dillon-ronde (mei 1961-juli 1962), een gedeeltelijk succes De Dillon-ronde (29 mei 1961-juli 1962) leidt tot een overeenkomst tussen de Gemeenschap en de Verenigde Staten, waarbij de douanerechten op industrieproducten waarvan de Verenigde Staten de belangrijkste leveranciers zijn, met 20 % worden verlaagd, welke verlaging automatisch ook tot alle andere GATT-leden uitgebreid wordt. Met het Verenigd Koninkrijk wordt eenzelfde overeenkomst gesloten, en vervolgens met verschillende andere landen. De Commissie dringt niet aan op een al te strikte wederkerigheid van de concessies, ook als dat voor de Gemeenschap ongunstig is. Volgens Marjolin beoogde ze daarmee politieke steun te krijgen van de Verenigde Staten voor de Europese eenheid. Het succes zou volledig zijn geweest als de Verenigde Staten twee weken later niet op hun toezeggingen waren teruggekomen, hetgeen felle kritiek van Jean Rey uitlokte (2). De Commissie neemt daarom
(1) Rey, J., „De Europese Economische Gemeenschap en de conferentie over de tarieven”, Bulletin van de EEG, 1960, nr. 6/7. (2) Rey, J., „Het sluiten van een tariefovereenkomst tussen de Gemeenschap en de Verenigde Staten”, Bulletin van de EEG, april 1962.
vergeldingsmaatregelen (3). Er worden afspraken gemaakt voor nieuwe besprekingen over landbouwproducten zodra het gemeenschappelijk landbouwbeleid is vastgesteld. Om de Amerikanen gerust te stellen gaat de Commissie interimovereenkomsten (zonder vervolg) aan voor bepaalde landbouwproducten — tarwe, maïs, gierst, rijst en pluimvee. In het textielcomité van de GATT wordt op 9 februari 1962 een overeenkomst over de internationale handel in katoen gesloten. De slotakte van de Dillon-ronde wordt in juli 1962 in Genève ondertekend.
De Kennedy-ronde (4 mei 196430 juni 1967) — een grote stap vooruit De Dillon-ronde had reële problemen aan het licht gebracht. De Commissie en de Raad hopen daar tijdens de nieuwe, die aanvangt op 4 mei 1964, geopende onderhandelingsronde een antwoord op te vinden. De Commissie verwacht veel van de Amerikaanse Trade Expansion Act van januari 1962, die president Kennedy de bevoegdheid geeft om de douanerechten op goederen waarvan de Verenigde Staten en de Gemeenschap 80 % van de wereldhandel in handen hebben, geheel af te schaffen en de douanerechten voor andere producten met 50 % te verlagen. Er wordt over drie onderwerpen onderhandeld: de verlaging van de douanerechten, de organisatie van de handel in landbouwproducten en de handel met de ontwikkelingslanden. De Commissie en de Raad dringen erop aan de verschillen in douanerechten op dezelfde producten van de partijen bij de overeenkomst te verminderen en een einde te maken aan niet-tarifaire protectionistische praktijken. De Commissie is zich ervan bewust dat de onderhandelingen met de ontwikkelingslanden niet gemakkelijk zullen verlopen, daar ze rekening moet houden met de preferenties die de Ge(3) Ontwerp-memorandum van de Europese Economische Gemeenschap voor de regering van de Verenigde Staten, goedgekeurd door de Commissie op 29 maart 1962.
379
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 379
14-02-2008 9:18:46
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De onderhandelingen in het kader van de GATT De samenwerking tussen de directoratengeneraal Paolo Clarotti herinnert zich: „Het directoraatgeneraal Buitenlandse betrekkingen zou voor de eerste maal deelnemen aan wat destijds de Dillonronde werd genoemd. Het was de eerste keer dat er op wereldniveau in het kader van de GATT werd onderhandeld. In de loop van 1960-1961 werd al snel duidelijk dat de structuur van DG I wel erg beperkt was. Ik herinner me een afdelingshoofd Donne genaamd, en dienst-adjunct, Schlösser. Donne is helaas kort daarna overleden. Schlösser, die later directeur-generaal is geworden, had drie of vier medewerkers […], terwijl de Amerikanen er honderden hadden. Daarom zeiden ze dat ze technisch gezien niet over de middelen beschikten om multilaterale onderhandelingen te voeren. En dat was waar […]. De Commissie besloot daarom dat de andere DG’s assistentie moesten verlenen. Het directoraat-generaal dat uiteindelijk het best geholpen heeft was het DG Interne markt dat twee directoraten ter beschikking stelde: het directoraat Industrie en het directoraat Douane. Het eerste directoraat telde drie afdelingen: Industrie, Handel en Kunstnijverheid, en daarmee volgde het een min of meer theoretische onderverdeling die niet op de werkelijkheid aansloot. De heer Ortoli heeft ons toen gezegd: „U moet daarheen en u moet ze helpen dossiers op te stellen over alle producten enzovoort”. En dat is wat we hebben gedaan” (1).
Fernand Braun vertelt: „Pas met de Kennedy-ronde is er een werkelijk verandering opgetreden. Millet, Jean Durieux en ik werkten toen aan wat de uitzonderingen en verschillen werd genoemd. We hebben toen alle industriesectoren bekeken en bereikt dat de Raad een mandaat vastlegde voor uitzonderingen en verschillen. Het was onder Duits voorzitterschap en staatsecretaris Neef was voorzitter. We hebben het karwei geklaard door veertien dagen aan één stuk door te vergaderen. Elke dag gingen we door tot drie uur ’s nachts; tussen vier en vijf keken we de zaken nog even na, gingen dan drie uur slapen en daarna gewoon weer verder. Je kunt zoiets doen als je aan een mooi project werkt en begin veertig bent. Het was een enorme inspanning, van het soort dat je niet op elke leeftijd aankunt” (2).
Jean Rey bij de GATT Raymond Barre: „De Kennedy-ronde was in volle gang, en Rey was verantwoordelijk voor handelsbetrekkingen. Hij genoot niet alleen groot aanzien bij zijn collega’s, maar ook bij de regeringen, en zeker bij de Franse regering” (3). Fernand Braun voegt daar het volgende aan toe: „Rey is vooral bij de Kennedyronde naar voren getreden. Hij heeft bij die gelegenheid zijn voorzitterschap verdiend” (4). Cardon de lichtbuer is het daarmee eens: „De Kennedy-ronde heeft Rey de kans van zijn leven gegeven” (5). Het zou echter te ver voeren om de opening van de gemeenschap voor de internationale handel geheel op Rey’s conto te schrijven.
Uitzonderingen en verschillen: 14 dagen ononderbroken vergaderen
(1) Interview met Paolo Clarotti, 28 november 2003. Clarotti treedt in 1959 in dienst van de Commissie. Clarotti is administrateur bij DG Interne markt en wordt later het eerste hoofd van de afdeling „Banken en verzekeringen”.
(2) Interview met Fernand Braun, 8 december 2003. Braun begint zijn carrière bij de Commissie in het kabinet-Rasquin, en vertrekt vervolgens naar het secretariaat-generaal van de Commissie, waar hij een aantal uiteenlopende functies vervult. In 1961 wordt hij directeur van één van de directies van DG Interne markt; daarna — in 1968 — gaat hij naar DG Industrie als hoofdadviseur. In 1970 wordt hij adjunct-directeur bij dit DG. (3) Interview met Raymond Barre, 20 februari 2004. Raymond Barre is vicevoorzitter van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1967 tot 1972 (Economische en financiële zaken). (4) Interview met Fernand Braun, 8 december 2003. (5) Interview met Daniel Cardon de Lichtbuer, 12 november 2003. Daniel Cardon begint zijn loopbaan bij de Commissie in 1958 als econoom, vervolgens wordt hij van 1960 tot 1972 hoofd van het kabinetCoppé.
380
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 380
14-02-2008 9:18:46
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Bezoek van Jean Rey en Robert marjolin aan Washington in het kader van de onderhandelingen van de Kennedy-ronde. Van links naar rechts: John W. Tuthill (vertegenwoordiger van de Verenigde Staten bij de Europese Gemeenschappen), Jean Rey, George Ball (onderminister van Buitenlandse Zaken van de VS), Robert Marjolin.
meenschap aan de geassocieerde Afrikaanse staten en Madagaskar heeft toegekend. Ze wil in ieder geval proberen de export uit de ontwikkelingslanden te bevorderen (1). De Verenigde Staten willen het liefst reeds vóór aanvang van de eigenlijke onderhandelingen (1964) een overeenkomst met de Gemeenschap over landbouwproducten gereed hebben op basis van overeenkomsten per product in ruil voor de herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. De Commissie is het met die aanpak niet eens en de betrekkingen met de persoonlijke
(1) Rey, J., „Verklaring van de EEG-Commissie bij de opening van de Kennedy-ronde”, 4 mei 1964, Bulletin van de EEG, juni 1964.
vertegenwoordiger van Kennedy bij de GATT, Christian Herter, verslechteren. Hij beweert dat de Amerikaanse uitvoer van pluimvee naar Duitsland en van meel naar Nederland wordt geschaad door de heffingen uit hoofde van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (2). De Verenigde Staten betwisten de Gemeenschap bovendien het recht om de Geassocieerde Afrikaanse Staten en Madagaskar preferenties toe te kennen. Gesprekken tussen de Amerikaanse afgevaardigden en, voor de EEG, Walter Hallstein, Robert Marjolin, Jean Rey en Sicco Mansholt lopen op niets uit. Zo begint de „kippenoorlog” (25 juni 1963-7 januari 1964). De Amerikanen schorsen de tariefconces(2) PV spec. 228 EEG-Commissie, 1963, VIII.
381
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 381
14-02-2008 9:18:58
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
sies ten aanzien van de Gemeenschap, een maatregel waarmee een bedrag van 26 miljoen dollar is gemoeid. (Michel Jacquot wijst er in dit verband op dat de Amerikaanse heffing op cognac maar liefst 16 jaar geduurd heeft.) Jean-François Deniau, die de Amerikanen overigens heel erkentelijk is voor hun steun bij de opbouw van Europa, herinnert zich een opmerking van een Amerikaanse minister over de Amerikaanse bescherming van Berlijn: „Als u onze kippen niet neemt, trekken wij onze troepen terug” (1). De Commissie moet dus vaststellen dat de Verenigde Staten niet bereid zijn hun eigen systeem voor de steun aan de landbouw aan de orde te stellen, maar intussen wel kritiek leveren op dat van de Gemeenschap. De productielanden laten het aan de importlanden over om de onevenwichtigheden op de wereldmarkt voor landbouwproducten op te vangen. De Amerikaanse onderhandelaars beweren dat ze hun eigen exporteurs nooit kunnen dwingen minimumprijzen in acht te nemen en dat zij geen nieuwe lasten kunnen opleggen aan hun importeurs. Aan het einde van de „kippenoorlog” hadden ze Denemarken en de Gemeenschap evenwel beloofd een minimumexportprijs te aanvaarden. De Kennedy-ronde wordt op 15 en 16 mei 1967 afgesloten. „Voor de Gemeenschap betekende dit dat het gemeenschappelijk douanetarief voor industrieproducten met ongeveer 35 % omlaag ging, voor bepaalde producten — zoals auto’s — zelfs met 50 %. De Verenigde Staten hebben — onder druk van de Gemeenschap — dezelfde verlagingen aanvaard”, aldus Jean Rey, die de onderhandelingen als een succes bestempelt (2). De bereikte overeenkomst moet binnen vijf jaar ten uitvoer worden gelegd. De Verenigde Staten zijn bereid de American selling price, van toepassing op chemische producten, op te geven; de Gemeenschap zal acht tariefcontingenten consolide-
(1) Interview met Jean-François Deniau, 3 november 2004. (2) Rey, J., „De afsluiting van de Kennedy-ronde: een groot succes”, Bulletin van de EEG, nr. 6, 1967.
ren (3). Verder wordt overeengekomen dat er duidelijke regels zullen worden vastgelegd voor de toepassing van de antidumpingregels van de GATT om arbitraire praktijken op dit gebied te voorkomen. Bij het verlagen van de douanetarieven is dus veel bereikt; de wereldwijde organisatie van de markten voor landbouwproducten is echter op een mislukking uitgelopen. De Commissie had in maart 1965 een algemene overeenkomst opgesteld die tot doel had op de wereldmarkt voor graan een evenwicht tussen vraag en aanbod tot stand te brengen (4). In de uiteindelijk ondertekende overeenkomst is alleen een minimumverkoopprijs vastgelegd. Er wordt verder een bilaterale overeenkomst gesloten over de uitvoer van Amerikaans veevoeder (soja, maniok enz.) naar de EEG die de Europese landbouwers gepresenteerd wordt als de tegenprestatie voor een EEG-project voor de rundvleesproductie. De slotakte van de conferentie wordt op 30 juni 1967 in Genève ondertekend. De landbouwproblematiek blijft de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de Verenigde Staten dus belasten, omdat de Amerikanen het beschermingsmechanisme voor de handel in landbouwproducten aan de buitengrenzen van de Gemeenschap weigeren te aanvaarden. Ze slagen erin de Commissie over te halen het idee van contingenten voor staal en textiel te aanvaarden, en de Commissie probeert overleg te organiseren voor de maatregelen ter ondersteuning van de uitvoer van landbouwproducten (5). Ze verklaart zich bereid gerichte onderhandelingen te voeren over de verlaging van de heffingen bij de invoer van tabak, hamconserven en pluimvee uit de Verenigde Staten (6). Dat levert evenwel geen resultaten op. De Verenigde Staten stellen vervolgens compenserende heffingen in op producten waarvoor de tarieven reeds geconsolideerd waren (ingeblikte tomaten uit Italië en zuivel); bovendien (3) De American selling price is een Amerikaanse referentieprijs voor nationale en ingevoerde chemische producten waarover douanerechten worden berekend. (4) PV 312 def., 31 maart 1965 en bijlage 1, SEC(65) 1200, 9 april 1965. (5) PV 12 spec. EG-Commissie, 1967, XXVI. (6) PV 13 spec. EG-Commissie, 1967, XXXI.
382
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 382
14-02-2008 9:18:59
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
introduceren ze kwantitatieve beperkingen. Ze proberen zelfs de invoering van de BTW in Duitsland aan te vechten, waartegen de Commissie zich met succes teweerstelt. De Commissie begrijpt heel goed dat de Amerikaanse houding door overwegingen van politieke aard is ingegeven, maar bereidt toch een beroep bij de GATT voor (1). De situatie op de wereldmarkt voor landbouwproducten is in heel deze periode erg onrustig, aangezien de Verenigde Staten en Canada besluiten hun graan te verkopen onder de prijs die in de internationale graanovereenkomst was vastgelegd. Weliswaar heeft het gemeenschappelijk landbouwbeleid tot verstoringen geleid — zoals, bijvoorbeeld, een te grote zuivelproductie — die de Gemeenschap niet op tijd heeft gecorrigeerd. De restituties bij uitvoer hebben de prijzen van landbouwproducten onder druk gezet. Tot slot worden ook de preferentiële regelingen betreffende citrusvruchten tussen de Gemeenschap, Spanje en Israël door de Verenigde Staten aangevochten. Maar waar klagen de Verenigde Staten eigenlijk over? Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft niet kunnen verhinderen dat ze in 1970 voor 1,982 miljard dollar landbouwproducten hebben verkocht, terwijl de waarde van de uitvoer uit EEG slechts 437 miljoen dollar bedroeg. Volgens Guy Vanhaeverbeke hebben de Amerikanen daarop geantwoord: „Het verschil zou nog groter zijn geweest als jullie niet zo protectionistisch waren, want onze landbouw kan veel beter concurreren” (2). Eerst in 1972 zullen de EEG en de Verenigde Staten een bilaterale overeenkomst sluiten waarbij zij zich verplichten geschillen aan de onderhandelingstafel op te lossen. De GATT is dus het forum geweest waar de Commissie het meest tot stand heeft gebracht. Daar zijn afspraken gemaakt om de handel verder te liberaliseren terwijl Hallstein toch om meer flexibiliteit is blijven vragen om de groei van de ontwikkelingslanden te bevorderen en zich ook steeds sterk heeft gemaakt voor
(1) PV 35 spec. EG-Commissie, 1968, XIII.1; PV spec. 56 EG-Commissie, 1968, XXI; PV 20 spec. EG-Commissie, 13 november 1968, XI. (2) Interview met Guy Vanhaeverbeke, 25 februari 2004.
unilaterale preferenties ten gunste van deze landen. De Kennedy-ronde is een groot succes — voor de Commissie als onderhandelaar — en voor de Gemeenschap die zich tegenover derde landen als één blok heeft kunnen manifesteren, ondanks ernstige lacunes. De Commissie-Malfatti pleit er daarom voor om na de uitbreiding van de Gemeenschap een nieuwe reeks wereldhandelsbesprekingen te organiseren. Dat idee wordt eind 1972 overgenomen op de door president Pompidou bijeengeroepen topconferentie. De GATT-onderhandelingen die in 1973 beginnen staan bekend onder de naam „Tokio-ronde”. Bij het verlagen van de douanerechten is dus vooruitgang geboekt. De Commissie is erin geslaagd de handelsbeschermingsmaatregelen te nemen die door de houding van de Amerikanen noodzakelijk waren. Ze beschikte echter niet over voldoende overredingsvermogen — of misschien was de Raad niet voldoende overtuigd — om in het kader van de GATT en met name met de Amerikanen mondiale overeenkomsten te sluiten om de stabiliteit van de prijzen van de belangrijkste landbouwproducten te garanderen.
Derde opgave: de betrekkingen met Europa en de rest van de wereld De derde opgave bestaat uit het ontwikkelen van vruchtbare langetermijnbetrekkingen met de overige Europese landen (OEES, de Oost-Europese landen, Spanje) en de rest van de wereld. De Commissie moet haar partners geruststellen door met hen verschillende soorten overeenkomsten te sluiten. De EEG moet zich ook kunnen voorbereiden op de toetreding van nieuwe leden. De buitenlandse betrekkingen krijgen uiteindelijk gestalte in associatieovereenkomsten, maatregelen ter bevordering van de ontwikkeling, acties om tot meer eenheid te komen op het gebied van de handel en ten slotte een beleid voor de ontwikkeling van het Middellandse-Zeegebied (3). (3) De betrekkingen met Afrika (de Overeenkomst van Yaoundé en de Akkoorden van Arusha met Oost-Afrika) worden beschreven in hoofdstuk 18, blz. 405 e.v.
383
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 383
14-02-2008 9:18:59
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Van 1958 tot 1973 voert de Commissie vrijwel voortdurend onderhandelingen met tientallen partners in de gehele wereld.
De associatieovereenkomsten met het oog op toetreding Griekenland is al sinds juni 1959 kandidaat voor associatie. Dit land vraagt eerst om kredieten van de Europese Investeringsbank, waarvoor de Commissie niet veel voelt omdat het land een enorme schuld heeft. Griekenland vindt dat het niet correct behandeld wordt, hoewel overeengekomen is dat dit land zijn industrieproducten vrij van rechten naar de EEG kan uitvoeren, zonder een onmiddellijke verplichting tot wederkerigheid, en het bovendien in aanmerking komt voor financiële en technische steun voor ontwikkeling met het oog op toetreding (1). Italië eist een algemene vrijwaringsclausule voor Griekse wijn, hetgeen Griekenland en de Commissie afwijzen. Griekenland wil verder — zoals later het Verenigd Koninkrijk — de handel met zijn traditionele partners buiten de EEG voortzetten (2). De Commissie zet haar paraaf onder een akkoord, evenwel zonder de instemming van de Raad of het speciale comité (3). Jean Rey wijst een daaropvolgend verzoek van Frankrijk af om de verantwoordelijkheid voor de follow-up van dit akkoord te verdelen tussen de Raad en de Commissie. De associatieovereenkomst met Griekenland wordt op 9 juli 1961 in Athene ondertekend (4). De Commissie meent vermeden te hebben dat bijzondere bepalingen algemene gelding krijgen, wat een precedent had kunnen scheppen voor volgende overeenkomsten. De overeenkomst is politiek, want strategische overwegingen van de in een Koude Oorlog verwikkelde
(1) BAC 26/1969 263, vol. 2-3, stand van zaken bij de onderhandelingen met Griekenland (juli 1960, rapport van het DG Buitenlandse betrekkingen, COM(60) 112). (2) BAC 26/1969 264, vol. 2-3; BAC 26/1969 262, vol. 1, september 1959, eerste vergadering van de Commissie over de problemen die ontstaan door de associatie van derde landen met de EEG, met name een eventuele associatie van Griekenland. (3) Geparafeerd op 30 maart 1961. (4) BAC 26/1969 268, toelichting bij het akkoord (S/360/61).
„vrije wereld” hebben bij het totstandkomen ervan een belangrijke rol gespeeld. Griekenland — het eerste associatieland — heeft ook bereikt dat toetreding als doelstelling op de lange termijn in het Verdrag is opgenomen. De staatsgreep van de Griekse kolonels (1967) betekent natuurlijk een verstoring van de betrekkingen. Secretaris-generaal Émile Noël en Jean Rey zelf dringen aan op sancties, aldus Robert Toulemon (5) en Umberto Stefani (6). De Commissie schorst de financiële betrekkingen, de vergaderingen van de Associatieraad en de douaneunie. Frankrijk vindt dat de Commissie een stap opzij moet doen voor de lidstaten: diplomatie valt immers niet onder de verantwoordelijkheid van de Commissie. Ook Duitsland dringt aan op terughoudendheid, maar dan omdat het zijn contracten met Griekenland niet in gevaar wil brengen. De Commissie tekent ook protest aan wanneer persoonlijkheden die bij haar in hoog aanzien staan worden gearresteerd. Twee commissarissen, Raymond Barre en Jean-François Deniau, onthouden zich evenwel van stemming, de eerste omdat hij vindt dat de Raad de aangewezen instelling is voor het afleggen van dergelijke verklaringen, de tweede omdat hij meent dat het middel niet bij het doel past (7). Als het voormalig hoofd van de delegatie belast met het Associatieverdrag in mei 1972 wordt gearresteerd reageert de Commissie verontwaardigd (8). Op 28 september 1959 beginnen verkennende gesprekken met Turkije (9). De Commissie stelt voor met dit land een associatieovereenkomst te sluiten die tot minder verplicht dan de overeenkomst met Griekenland (10). Jean Rey spreekt van (5) PV spec. 284 EG-Commissie, 9 september 1964, VI. (6) Interview met Umberto Stefani, 20 januari 2004. (7) PV spec. 117 EG-Commissie, 15 april 1970, XXXII; SEC(70) 1403, 14 en 15 april 1967. (8) PV spec. 205 EG-Commissie, 10 mei 1972, XII. (9) AHEC, secretariaat I/S/06648, nota voor de leden van de Commissie, onderwerp: associatie van Turkije met de Gemeenschap, Brussel, 5 oktober 1959; DG I, verslag van de verkennende gesprekken tussen de Turkse delegatie en de Commissie, (28-30 september 1959), 3 oktober 1959. (10) AHEC, SE, I/S/07997, nota voor de leden van de Commissie, „Associatie met Griekenland en Turkije”, ontwerp-overeenkomst, 14 december 1959.
384
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 384
14-02-2008 9:18:59
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
De delegatie van de Europese Gemeenschappen te Londen en de mentaliteit van de Britse premier bij de eerste poging tot toetreding van het Verenigd Koninkrijk a) george Berthoin, één van de meest prominente persoonlijkheden van het bureau in londen, vertelt de volgende anekdote.
b) de brief van georges Berthoin aan Jean monnet van 17 juni 1960.
„Ik bevond me op het platteland — in Engeland gebeurt alles immers in het weekend in grote landhuizen — en ik zat naast een charmante jongedame van negentien of twintig jaar. Ik wist niet goed wat ik tegen haar moest zeggen, en zei toen maar: „Als u danst, wat hebt u dan liever, dat u danspartner wel of niet met u praat? Dat zou ik graag willen weten”. En zij antwoordde: „Het is grappig dat u dat vraagt. Ik heb gisteren namelijk gedanst met de premier, mijnheer MacMillan”. Waarop ik vroeg: „En probeerde hij een gesprek te voeren, of niet?”. Zij: „Ik voelde me wel erg geïntimideerd”. [Ik weet niet of u dit weet, maar engelse jongedames van goede komaf zijn niet altijd goed opgeleid. Ze leren echter een trucje: ze bekijken de krantenkoppen van de Daily Telegraph en lezen dan een stukje van het bijbehorende artikel, zodat ze er ten minste iets van weten. Komen ze toevallig in gesprek met een belangrijk persoon, dan kunnen ze hem een vraag stellen en dat is voor die man voldoende om de volgende twee uur vol te praten. Iedereen tevreden. nu had de jongedame in kwestie gelezen dat het Verenigd Koninkrijk tot de eg zou toetreden enz.] En ze zegt: „Oh, Prime minister. Are we going to join the Common market? It is awful!” De premier hield me iets steviger vast en zei toen: „don’t worry, my dear, we shall embrace them destructively!” (1). Waarop ze besloot: „Vindt u dat niet vermakelijk?”
AMK C 30/1/174 17 juni 1960 Geachte heer Monnet, De Profumo-affaire is nog lang niet afgelopen en dat kan ernstige gevolgen hebben voor de lidstaten. De heer Kieffens heeft daar zojuist een telex over gestuurd (aan de Hoge Autoriteit en aan de heer Hirsch). Bijgesloten een kopie van die telex. Verder is mij gisteravond (uit betrouwbare bron) ter ore gekomen wat premier Macmillan onlangs in privé- — al dan niet bij wijze van grap — heeft gezegd in verband met de plannen voor de opname van het Verenigd Koninkrijk in de Gemeenschap: „We must embrace them destructivily”. Dat geeft de houding van de officiële kringen zoals wij die hier ervaren perfect weer. Met vriendelijke groeten, Georges Berthoin
De dag daarop heb ik een persoonlijke brief naar Hallstein en Jean Monnet gestuurd” (2).
PS. Weet Marianne al wanneer ze naar Engeland zal afreizen? Anne en ik zouden haar hier heel graag ontmoeten.
(1) „Mijnheer de premier, gaan we werkelijk tot de EG toetreden? Dat is toch verschrikkelijk! — Maak je geen zorgen mijn liefste, we zullen ze doodknuffelen!”. (2) Interview met Georges Berthoin, 31 januari 2003.
385
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 385
14-02-2008 9:18:59
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
een associatie gebaseerd op „hulp van de Gemeenschap” en niet op een douane-unie (1). Turkije presenteert deze overeenkomst echter als een stap op weg naar toetreding. In de preambule bij de ontwerp-overeenkomst (gelijkluidend met de preambule bij de Griekse overeenkomst) wordt gesteld dat de overeenkomst bedoeld is om het Turkse volk te helpen bij zijn inspanningen om zijn levensstandaard te verbeteren en dat het de uiteindelijke toetreding van Turkije tot de Gemeenschap moet vergemakkelijken, een concessie van de Gemeenschap waarvan de gevolgen zich nu nog, aan het begin van de 21e eeuw, doen gevoelen. Geleidelijk aan wordt een douane-unie tot stand gebracht (2). De overeenkomst wordt op 12 september 1963 in Ankara ondertekend. Camille Becker herinnert zich nog de volgende anekdote: „We moesten met de Turken nog over een twee of drie kleinere kwesties onderhandelen en de ambassades van onze lidstaten hadden ons verteld: „De Turken luisteren mee — en niet alleen aan de deuren!” Om te communiceren met André Feipel van het secretariaat-generaal van de Raad te Brussel hebben hij en Borschette daarom Luxemburgs gesproken (3)! Een toetreding van Turkije wordt door de Commissie niet onwelwillend bekeken, omdat Turkije sinds Atatürk een seculier regime heeft. Op 23 november 1970 wordt een aanvullend protocol ondertekend. Turkije wil ook als associatieland deelnemen aan de Europese politieke samenwerking, omdat het dan zal worden beschouwd als een associatieland op weg naar toetreding (4). In de Commissie heeft niemand zich vragen gesteld over de politieke consequenties van de douaneunie met Turkije, bevestigt Robert Toulemon. Met Malta wordt op 5 december 1970 een associatieovereenkomst gesloten en met Cyprus op 19 (1) AHEC, DGRE, I/S/0827/61, Associatieovereenkomst met Turkije, 10 februari 1961. (2) BAC 11/1966, vol. 1, mandaat van de Raad van 27 februari 1963, S/165/63. (3) Interview met Camille Becker, 4 maart 2004. (4) AHEC, secretariaat-generaal, Émile Noël, nota ter attentie van Helmut Sigrist, DG Buitenlandse betrekkingen, onderwerp: deelname van Turkije aan het werk van de Tien op het gebied van politieke samenwerking, 28 juni 1972.
december 1972 (5). De nieuwe overeenkomsten moeten de stabiliteit en de welvaart in het Middellandse-Zeegebied vergroten door middel van financiële en technische maatregelen en maatregelen ten behoeve van milieu en werkgelegenheid (6). Over toetreding wordt nog niet gesproken. Op een associatieverzoek van Spanje kan de Commissie niet ingaan vanwege het dictatoriale regime van Franco, maar in juni 1970 wordt wel een handelsakkoord met Spanje gesloten (7). De Commissie hoopt zo achter de schermen invloed op de Spaanse regering te kunnen uitoefenen om de executie van Baskische militanten te verhinderen (8). Dat er geen toetredingsovereenkomst is, betekent niet dat Spanje (of Portugal) per definitie van associatie of toetreding zijn uitgesloten. Het is alleen zo dat aan de daarvoor geldende voorwaarden nog niet is voldaan. De Commissie meent dat de Europese landen van de OEES (later OESO) volgens het Verdrag aan de voorwaarden voor toetreding tot de Gemeenschap voldoen, ook al heeft het plan voor een grote vrijhandelszone in november 1958 schipbreuk geleden. De OESO-landen die geen lid van de Gemeenschap zijn hebben intussen met elkaar de EVA (Europese Vrijhandelsassociatie) gevormd. Ze zoeken nu toenadering tot de Gemeenschap. Oostenrijk, Zwitserland, Zweden, Portugal, IJsland en Finland voelen zich na de toetredingsverzoeken van het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken en Noorwegen geïsoleerd en verzoeken daarom om een associatie met of zelfs om toetreding tot de Gemeenschap (9). „Toen ik later lid werd van de Commissie en belast werd met de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk, maar ook met de noordelijke en de neutrale landen omdat de EVA zou
(5) PV spec. 172 EG-Commissie, 15 juli 1971, XXIV; SEC(71) 2614, 12, 14 en 15 juli 1972. (6) PV spec. 199 EG-Commissie, 8 maart 1972, XIX; SEC(72) 799-945, 8 maart 1972. (7) PV spec. 179 EEG-Commissie, 28 februari 1962, VI; S/961/62S/01109/62, 28 februari 1962. (8) PV spec. 144 Commissie EEG, 1970, XVI; PV spec. 144 Commissie EG, 25 en 27 november 1970, XX, 15. (9) Bulletin van de EEG, nr. 3, 1963; secretariaat-generaal van de Commissie, „Overeenkomsten met de EVA-landen die geen kandidaat voor toetreding zijn”, Bulletin van de EG, nr. 9, 1972.
386
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 386
14-02-2008 9:19:00
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
verdwijnen, heb ik de neutrale landen een associatie voorgesteld. Dat was hun redding, want toen het Verenigd Koninkrijk, Denemarken enzovoort toetraden maakte de handel met de Gemeenschap 80 % uit van het totale handelsvolume van deze landen” (1). Sommige van deze landen willen absoluut geen afstand doen van hun neutraliteit; andere willen de vrijheid behouden om zelf hun douanetarieven voor de buitenlandse handel te bepalen. Op 22 juli 1972 worden met Oostenrijk, Zwitserland, Zweden en IJsland vrijhandelsverdragen ondertekend — nadat het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken en Noorwegen een toetredingsverdrag met de Gemeenschap hebben ondertekend (2). De Noren zullen zich per referendum uitspreken tegen toetreding. In oktober 1972 wordt een associatieverdrag met Finland ondertekend en in 1973 met Noorwegen. Bij de associatie van Oostenrijk spelen twee gevoelige kwesties een rol: het behoud van de handel met de Oostbloklanden en de reactie van de Sovjet-Unie op wat het als een soort Anschluss beschouwde. Volgens Camille Becker, een ambtenaar die met de onderhandelingen belast was, was de reactie van de Sovjet-Unie echter gematigd. Hij herinnert zich dat hij in Graz een lezing hield en daar witte affiches zag met daarop, in grote rode letters, „De EEG zonder Oostenrijk” (wat de titel van zijn lezing was, maar met vraagteken). „Wat zal de Sovjet-Unie doen als Oostenrijk morgen om toetreding verzoekt en Brussel dat verzoek inwilligt?” vraagt een aanwezige. Becker antwoordt: „Ich glaube nicht, dass sich die Panzer in Bewegung setzen werden” (3). De volgende dag ziet hij deze krantenkop: „De tanks zullen zich niet in beweging zetten” (4). Jean Flory is evenwel een andere mening toegedaan: „Toen we begonnen te praten over de toenadering tussen Oostenrijk en de EEG hebben de Russen meteen gezegd: „Oppassen, dit is een casus (1) Interview met Jean-François Deniau, 3 november 2004. (2) Secretariaat-generaal van de Commissie, „Overeenkomsten met de EVA-landen die geen kandidaat voor toetreding zijn”, Bulletin van de EG, nr. 9, 1972. (3) „Ik geloof niet dat de tanks zich in beweging zullen zetten”. (4) Interview met Camille Becker, 4 maart 2004.
belli, dit komt neer op Anschluss, jullie brengen Oostenrijk en Duitsland weer bij elkaar”. Dat heeft de ontwikkelingen tien jaar lang tegengehouden (5). De overeenkomsten met de EVA-landen bevatten bepalingen over het afschaffen van de douanerechten op industrieproducten; landbouwproducten vallen buiten het bereik van deze overeenkomsten, „afgezien van enkele bijzondere regelingen voor bepaalde producten, „op maat gemaakt” om het zo maar te noemen”, aldus Wellenstein (6). Alleen de akkoorden met Portugal (visconserven, tomaten, wijn), IJsland (visserijproducten), almede een aantal kleinere regelingen met Oostenrijk en Zwitserland hebben voor een deel betrekking op de landbouw (7). Met Portugal, dat om dezelfde reden als Spanje van associatie wordt uitgesloten, wordt in september 1972 als EVA-lid een vrijhandelsovereenkomst gesloten.
Internationale handel en ontwikkeling Openheid naar de rest van de wereld betekent dat de Commissie een antwoord moet proberen te vinden op onderontwikkeling. Ze hecht dan ook veel belang aan haar lidmaatschap van het Development Assistance Committee (DAC), een groep binnen de OESO die tot taak heeft de financiële steun aan de ontwikkelingslanden te coordineren. De zes lidstaten bestuderen eerst samen de onderwerpen die voor de EEG bijzondere betekenis hebben, terwijl de Fransen en de Belgen een zekere handelingsvrijheid opeisen (8). De Commissie is in principe voorstander van akkoorden gericht op het stabiliseren van
(5) Interview met Jean Flory, 3 december 2003. (6) Brief van Edmund P. Wellenstein, 25 augustus 2005, blz. 3. (7) Bulletin van de EG, nr. 9, 1972 en aanvullende informatie van Edmund P. Wellenstein, brief van 7 september 2005, blz. 4. (8) De OESO is opgericht op de conferentie van Parijs van 13 en 14 januari 1960 en bestaat uit België, Canada, de Duitse Bondsrepubliek, Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en de EEG-Commissie. Binnen deze organisatie wordt het Development Assistance Committee opgericht. AHEC, DGRE, rapport 453, De Baerdemaeker, „Gemeenschappelijke actie in internationale organisaties, einde van de overgangsperiode”, 15 december 1969. PV spec. 94 EEG-Commissie, 23 februari 1960, XXII.3.
387
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 387
14-02-2008 9:19:00
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
de grondstofprijzen. Ze neemt als waarnemer deel aan de vergaderingen van de internationale koffieraad en de internationale suikerconferentie. Ze intervenieert op die laatste conferentie op basis van standpunten die door het intern comité voor het handelsbeleid zijn voorbereid. Volgens een artikel van de overeenkomst kan de Commissie zelfs partij bij de overeenkomst worden. De Commissie probeert de lidstaten op de conferentie van de Verenigde Naties over cacao in 1972 met één stem te laten spreken. Het lukt de Commissie niet de enige vertegenwoordiger van de Gemeenschap bij de Unctad te zijn en ze slaagt er al evenmin in het ontwikkelingsbeleid van de lidstaten op één lijn te krijgen. Op de Unctad-conferentie van 1964 in New Delhi eisen de ontwikkelingslanden de toepassing van algemene preferenties bij de invoer van hun producten in de industrielanden. De Gemeenschap wil de productie van de ontwikkelingslanden beter belonen en stelt daarom preferentiële douanetarieven vast voor bepaalde verwerkte landbouwproducten en alle industrieproducten uit die landen (1). Maar haar plannen voor mondiale overeenkomsten per product worden niet aanvaard. De Commissie is na de Unctad-conferentie van Santiago (Chili) van april 1972 teleurgesteld en verklaart dat de Gemeenschap en haar lidstaten niet de indruk hebben gewekt van een groep landen die in staat is een coherent beleid te formuleren ten aanzien van de ontwikkelingslanden (2).
Handelsovereenkomsten met OostEuropa: de moeizame overgang op een gemeenschappelijke aanpak De betrekkingen met de landen met staatshandel hangen af van de politieke wil van de partners. Ze worden niet geregeld door de GATT — waarvan de meeste van deze landen geen lid zijn. Polen en Hongarije zijn een uitzondering:
(1) Besluit van de Raad van 22 juni 1971. (2) PV spec. 206 EG-Commissie, 1972, I.
ze treden op de voorwaarden van een bijzonder protocol in 1967 toe, daartoe aangemoedigd door de Commissie (3). Er wordt echter alleen onderhandeld over de omvang van contingenten en de duur van de overeenkomst. Het zijn bilaterale betrekkingen. De Commissie zal proberen deze bilaterale akkoorden een EEG-karakter te verlenen door er na het besluit van de Raad van juli 1960 een „EEG-clausule” in te laten opnemen op grond waarvan de akkoorden herzien kunnen worden door er bepalingen van het gemeenschappelijk handelsbeleid in te verwerken (4). Het van kracht worden van de EEGlandbouwverordeningen (14 januari 1962) heeft tot gevolg dat de kwantitatieve beperkingen op de invoer van producten die onder de marktordeningen vallen, worden opgeheven, maar die regel kan bezwaarlijk worden toegepast op de handel met Oost-Europa, waar de prijzen van landbouwproducten immers niet door marktkrachten worden bepaald. En het is onmogelijk van deze landen compensaties voor de Gemeenschap te verkrijgen. De Commissie wil daarom ten minste een minimum aan coördinatie invoeren in het handelsbeleid van de lidstaten ten aanzien van Oost-Europa, maar de Raad wijst dat af (5). Uiteindelijk stelt de Commissie voor om de contingenten voor landbouwproducten uit Oost-Europa af te schaffen en te vervangen door een flexibeler systeem gebaseerd op geraamde hoeveelheden: zodra deze hoeveelheden worden overschreden, wordt de invoer gestaakt (6). Ofschoon zij de Gemeenschappen niet erkent verlangt de Sovjet-Unie van diezelfde Gemeen(3) Brief van Edmund P. Wellenstein, 7 september 2005, blz.5. (4) S/03412 def., clausule die moet worden opgenomen in de nog te sluiten bilaterale overeenkomsten van de lidstaten van de EEG (voorstel van de Commissie aan de Raad), 7 juli 1960. „Indien de verplichtingen voortvloeiend uit het EEG-Verdrag en de geleidelijke invoering van een gemeenschappelijk handelsbeleid dat noodzakelijk maken, dienen zo snel mogelijk onderhandelingen te worden geopend teneinde in het bestaande akkoord de nodige wijzigingen aan te brengen”. (5) Invoer van landbouwproducten uit Oost-Europese landen, COM(62) 101 def., addendum, 26 juni 1962. (6) Voorstel van de Commissie aan de Raad over de regeling voor onder de verordening vallende landbouwproducten uit landen met een geleide economie, COM(63) 7, 9 januari 1963.
388
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 388
14-02-2008 9:19:00
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
schappen paradoxaal genoeg toch douanetariefconcessies. Ze benadert daarom bepaalde lidstaten, die wel met haar contacten namens de Gemeenschap willen onderhouden. Jean Rey weigert zich door de Raad het recht te laten ontnemen te zijner tijd over douanerechten te onderhandelen (1). Op voorstel van de Commissie is de Raad wel bereid de invoer van bepaalde Russische producten (wodka, kaviaar, krabconserven) gemakkelijker te maken. De Commissie stelt ook voor — nu de definitieve periode van de Gemeenschap nadert — dat de lidstaten de geldigheidsduur van hun bilaterale handelsakkoorden — vaak van zeer lange duur — beperken, de contingenten harmoniseren en dezelfde invoer- en controleregelingen aanvaarden (2). Nu de definitieve periode van de Gemeenschap nadert, deelt de Commissie alle landen met staatshandel mede dat zij als enige over de bevoegdheid beschikt om over handelsakkoorden te onderhandelen — een belangrijke politieke mijlpaal in de betrekkingen met het Oostblok. Pas op 5 november 1968 legt een Sovjet-diplomaat, Boezikin, eerste secretaris van de ambassade van de Sovjet-Unie te Brussel, een officieel bezoek aan de Commissie af (maar dat wil niet zeggen dat de Sovjet-Unie de Gemeenschap nu ook erkent) (3). Na de invasie van Tsjecho-Slowakije door troepen van het Warschaupact in augustus 1968 beperkt de Commissie de contacten met de OostEuropese landen die aan de invasie hebben deelgenomen. Met een aantal van deze landen zullen nog wel officiële betrekkingen worden onderhouden (4). Hoewel de Commissie er altijd snel bij is het Franse bilateralisme te betreuren, aanvaardt zij om politieke redenen wel dat Duitsland een handelsverdrag met Polen afsluit, waarin géén EEG-clausule is opgenomen. Als Frank-
(1) PV spec. 212 EEG-Commissie, 1963, II.2; PV spec. 214 EEG-Commissie, 1963, XV.3. (2) Colonna di Paliano, G., „De handelsbetrekkingen tussen Oost en West”, Bulletin van de EEG, november 1965. (3) Eerste officieel bezoek van een Sovjet-diplomaat aan de diensten van de Commissie, nota ter informatie verspreid op instructie van de heer Deniau, SEC(68) 3799, 5 november 1968. (4) PV spec. 47 EG-Commissie, 11 september 1968, VI.D.
rijk op 26 mei 1969 een langetermijnovereenkomst met de Sovjet-Unie sluit en in 1972 met Polen een tienjarige overeenkomst inzake economische samenwerking, verlangt ze echter wel uitleg, omdat er geen voorafgaand overleg tussen de zes lidstaten is gepleegd (5). De Commissie doet er alles aan om een solide economische samenwerking met Oost-Europa tot stand te brengen, op basis van gelijkheid en non-discriminatie. Ze probeert de Sovjet-Unie aan te zetten tot erkenning van de Commissie als exclusieve onderhandelaar voor de lidstaten (6). De in 1968 uitgewerkte regeling om deze betrekkingen te onderwerpen aan de regels van het gemeenschappelijk handelsbeleid was volgens Edmund Wellenstein een succes voor de Commissie in een zeer netelig dossier (7). Wellenstein doelt hier op de succesvolle pogingen om in ieder geval de invoercontingenten van de lidstaten te harmoniseren. In 1973 is het gemeenschappelijk handelsbeleid volledig van toepassing op de landen met staatshandel en de Commissie houdt voortaan toezicht op de oude bilaterale handelsovereenkomsten tussen de lidstaten en de Oost-Europese landen. De Commissie heeft bijzondere aandacht voor een communistisch land dat met Sovjet-Unie heeft gebroken, namelijk Joegoslavië, waarmee handelsbesprekingen worden geopend (8). De ontwerp-overeenkomst heeft politieke consequenties, omdat deze Joegoslavië politiek en psychologisch een zekere genoegdoening zou verschaffen, aldus de Commissie in 1967 (9). De Raad ondertekent op 19 maart 1970 een drie jaar geldende overeenkomst die een regeling behelst voor heffingen op babybeef (ofwel 40 % van de Joegoslavische uitvoer naar de Gemeenschap) en prijsgaranties voor wijn uit Joegoslavië. Er worden regelmatig bezoeken aan Belgrado afgelegd — in 1970 door Deniau, in juni 1971 door de voorzitter van de Commissie, Malfatti, aan wie maarschalk Tito vraagt Joegoslavië in te (5) PV spec. 80 EG-Commissie, 1969, XVI, XIX. (6) PV spec. 202 EG-Commissie, 1972, XIX.A. (7) Brief van Edmund P. Wellenstein, 10 augustus 2005. (8) PV spec. 201 EG-Commissie, 10 oktober 1962, VII.1. (9) Mededeling van de Commissie aan de Raad betreffende de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Joegoslavië, G (67) 43, 31 januari 1967.
389
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 389
14-02-2008 9:19:00
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Ontwikkeling van de buitenlandse handel van de EG van 1958 tot 1970 1. Ontwikkeling van de invoer in de EG 1958 in % INDUSTRIELANDEN eVA Andere europese landen noord-Amerika Andere industrielanden
1970
in miljoenen USD
in %
in miljoenen USD
53
8 526
58
26 411
22
3 608
23
10 715
5
834
6
2 887
20
3 238
23
10 298
5
845
6
2 511
42
6 824
35
16 105
10
1 546
8
3 517
Centraal-Afrika
6
1 048
8
3 510
latijns-Amerika
10
1 647
8
3 591
West-Azië
11
1 803
9
3 899
5
779
3
1 588
5
789
7
3 050
100
16 156
100
45 621
in miljoenen USD
in %
ONTWIKKELINGSLANDEN geassocieerde landen overzee
Andere Aziatische landen LANDEN MET STAATSHANDEL Totaal
2. Ontwikkeling van de uitvoer van de EG 1958 in % INDUSTRIELANDEN eVA Andere europese landen noord-Amerika Andere industrielanden ONTWIKKELINGSLANDEN geassocieerde landen overzee
54
1970
8 638
in miljoenen USD
66
29 836
31
4 970
33
14 884
7
1 143
11
4 954
12
1 901
16
7 362
4
623
6
2 636
39
6 125
26
11 546
12
1 860
7
3 253
Centraal-Afrika
6
941
3,5
1 597
latijns-Amerika
10
1 604
6,5
2 945
West-Azië
4
693
4
1 831
Andere Aziatische landen
6
1 027
4
1 921
6
980
8
3 405
100
15 911
100
45 198
LANDEN MET STAATSHANDEL Totaal Bron: Bulletin van de EG, nr. 6, 1972, blz. 45.
390
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 390
14-02-2008 9:19:01
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
50 000 INDUSTRIELANDEN ONTWIKKELINGSLANDEN LANDEN MET STAATSHANDEL
40 000
30 000
20 000
10 000
0
invoer
uitvoer 1958
delen bij de EVA-landen die geen kandidaat voor toetreding zijn, en niet bij de Oost-Europese landen (1). De betrekkingen met Roemenië blijven al evenmin beperkt tot de handel. Naar aanleiding van een bilaterale handelsovereenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en Roemenië schrijft de Commissie in 1963: „Aangezien de Bondsrepubliek geen echte diplomatieke betrekkingen met de Oostbloklanden onderhoudt, moet de federale regering de sluiting van overeenkomsten met deze landen beschouwen als een gelegenheid om ook over andere dan louter economische problemen te praten” (2). „Roemenië is
(1) HAEU, EN 1518, Émile Noël aan Renato Ruggiero, nota over de reis van Franco Maria Malfatti naar Joegoslavië, 21 juni 1971. Zie ook, HAEU, EN 204, nota van Émile Noël aan Renato Ruggiero, 10 november 1970. (2) AHEC, Commissie, uitvoerend secretariaat, I/G/796/63, 10 december 1963, telegram van de regering van de Duitse Bondsrepubliek naar aanleiding van het sluiten van een handelsakkoord tussen Duitsland en Roemenië, Harkort, voorzitter, en DG I van de EEG-Commissie, „Voorstel van de Commissie met betrekking tot het sluiten van een handelsakkoord van vier jaar tussen de Duitse Bondsrepubliek en Roemenië”.
invoer
uitvoer 1970
heel actief ten aanzien van de Commissie, en de Roemeense ambassadeur is de enige ambassadeur van een Oost-Europees land die regelmatig de kantoren van de Commissie betreedt. In de jaren zeventig stelt de Commissie voor Roemenië voor een aantal producten algemene preferenties toe te kennen vanwege de ontwikkelingsachterstand van dit land”, voegt Wellenstein daaraan toe (3).
Akkoorden over wederzijds overleg met Latijns-Amerika en Azië De betrekkingen met Latijns-Amerika verlopen na 1958 moeizaam, want de EEG heeft vanaf het begin bij de Zuid-Amerikanen achterdocht opgeroepen. Deze vragen in 1959 technische bijstand voor het opzetten van een gemeenschappelijke LatijnsAmerikaanse markt, om zo gebruik te kunnen ma-
(3) Brief van Edmund P. Wellenstein, 7 september 2005, blz. 6.
391
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 391
14-02-2008 9:19:01
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
ken van de in Europa opgedane ervaring (1). Latijns-Amerika is beducht voor een kapitaalvlucht naar de EEG en levert heftige kritiek op de preferenties voor de overzeese gebiedsdelen van de lidstaten op grond van de overeenkomst van Yaoundé en op het gemeenschappelijke buitentarief dat te hoog zou zijn. De onzekerheid van de Zuid-Amerikanen dreigt de positie van de Gemeenschap bij de GATT erg moeilijk maken. De Commissie wil daarom een dialoog, maar het plan voor overlegovereenkomsten valt niet in goede aarde. Hallstein stuurt Berthoin daarom in 1961 op een missie langs de Latijns-Amerikaanse hoofdsteden (2). De Commissie stelt voor banden aan te gaan met de Organisatie van Amerikaanse Staten en het Amerikaanse „alliance for progress”programma; ze biedt bovendien aan Latijns-Amerikaanse stagiairs op te leiden. De Gemeenschap verdedigt de internationale overeenkomsten inzake tropische producten. De Commissie doet de Raad de aanbeveling om de Europese markt meer toegankelijk te maken voor halffabrikaten en eindproducten uit Latijns-Amerika. Dit voorstel krijgt een gelukkig en politiek belangrijk vervolg wanneer de Gemeenschap „het stelsel van algemene preferenties” zonder wederkerigheid steunt ten gunste van ontwikkelingslanden en besluit dit ruime toepassing te geven. Jean Rey vraagt de lidstaten de Latijns-Amerikaanse landen niet elk afzonderlijk te benaderen, de Commissie nauwkeurig te informeren en nationale rivaliteiten achter zich te laten (3). Hij pleit met overtuiging voor een handvest voor economische samenwerking tussen Europa en Latijns-Amerika. Nu het vertrouwen weer is hersteld, krijgt de Commissie in 1969 weer veel verzoeken om te onderhandelen over handelsakkoorden. Aansluitend op een in december 1971 gedaan verzoek van de Eco(1) PV 69 EEG-Commissie, 22-25 juli 1959, VI; PV 271 EEG-Commissie, 24 en 29 april 1964, VIII, plan voor regionale integratie Colombia/Venezuela. (2) Argentinië, Brazilië, Chili, Costa Rica, Cuba, Ecuador, Honduras, Panama, Paraguay, Peru, El Salvador, Uruguay, Venezuela, volgens een interview met Georges Berthoin, 31 januari 2003. (3) Nota over de elementen van een communautair actieprogramma ten aanzien van Latijns-Amerika (mededeling van Jean Rey), COM(62) 35, 24 februari 1962.
nomische Commissie voor Latijns-Amerika wordt er een mechanisme voor de dialoog met de Gemeenschap ontwikkeld (4). Op 8 november 1971 wordt er voor een duur van drie jaar tussen de Gemeenschap en Argentinië een niet-preferentieel handelsakkoord ondertekend betreffende de uitvoer van vlees. Brazilië wil graag de status van associatieland verwerven, maar zoekt, zoals de andere LatijnsAmerikaanse landen, een mechanisme voor overleg met de Gemeenschap om de impact van het Europese gemeenschappelijke douanetarief en de aan de Afrikaanse landen toegekende preferenties op te vangen. Azië is in deze tijd werkelijk een nieuwe wereld. Daar Japan nog tot de lagelonenlanden behoort, verplicht de Gemeenschap de lidstaten om in hun handelsakkoorden met Japan een vrijwaringsclausule op te nemen die tot voortdurende wrijvingen aanleiding geeft. Waarom gaat men overeenkomsten met Japan aan? „Vanuit politiek oogpunt”, schrijft de Commissie in 1963 aan de Raad, „is nu wel duidelijker geworden dat het verstandig is de banden met Japan weer aan te halen dat niet alleen één van de sterkste mogendheden van Azië is, maar dat ook aan een tamelijk blootgestelde grens van de vrije wereld is gelegen” (5). De Commissie, die uiteindelijk toestemming van de Raad heeft gekregen, begint besprekingen om in 1969 een handelsakkoord te sluiten (6). Maar tussen Japan en de Europese landen worden slechts bilaterale overeenkomsten gesloten en één akkoord tussen de EEG en Japan over een vrijwillige uitvoerbeperking van katoentextiel (3 november 1970) (7). Japan is niet bereid om de speciale vrijwaringsclausule voor de handel met de Gemeenschap te aanvaarden in ruil voor het schrappen van de uitzonderingsregeling die voor dat land in het kader van de GATT gold (8).
(4) De Economische Commissie voor Latijns-Amerika is een regionaal organisme van de VN. (5) Handelsbetrekkingen van de lidstaten met Japan (voorstel van de Commissie aan de Raad), COM(63) 245, 26 juni 1963. (6) „II, Japan en de Gemeenschap”, Bulletin van de EG, nr. 12, 1969. (7) Bulletin van de EG, nr. 1, 1972. (8) Brief van Edmund P. Wellenstein, 25 augustus 2005, blz. 5.
392
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 392
14-02-2008 9:19:01
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Georges Berthoin bevestigt dat hij in 1971 in Londen contact heeft gezocht met de Chinese zaakgelastigde: „Ik had toestemming van de Commissie gevraagd. Voor die ene keer dan. Het was toch een beetje delicaat. Dahrendorf was commissaris voor buitenlandse betrekkingen en hij had me een briefje gestuurd waarin hij zei: „Dit contact is voor uw eigen risico”. Ik heb dat briefje nog steeds — het is een heel fraai document. Ik heb daarna met de Chinese zaakgelastigde in Londen een gesprek van vijf en een half uur gehad. De zaakgelastigde heeft de tolk die hem moest adviseren — dat wil zeggen in de gaten houden — weggestuurd” (1). Berthoin gelooft dat hiermee de basis is gelegd voor de uiteindelijke erkenning van de Gemeenschappen door de regering van de Volksrepubliek China in 1975. De lidstaten zijn niet bepaald ingenomen met de herhaalde interventies van de Commissie om de bilaterale handelsakkoorden met Oost-Europa of Japan eenvormiger te maken. Om een confrontatie uit de weg te gaan, belooft de Commissie de lidstaten indien nodig in twee dagen uit te leggen hoe ze derogatieverzoeken ex artikel 115 moeten opstellen. De Raad erkent in een besluit van 16 december 1969 dat de Commissie de exclusieve en niet met de lidstaten gedeelde bevoegdheid heeft om besprekingen over handelsbetrekkingen te voeren, welk besluit de harmonisatie van de bilaterale handelsakkoorden vergemakkelijkt (2).
Een beleid van goed nabuurschap met de mediterrane landen De Commissie probeert een coherent beleid te ontwerpen voor het Middellandse-Zeegebied, omdat Europa historisch, politiek en economisch gezien groot belang heeft bij samenwerking en vrede in deze regio. Het maakt daarbij niet uit of de betrokken landen wel of niet aan de voorwaarden voor toetreding voldoen.
(1) Interview met Georges Berthoin, 31 januari 2003. (2) Deniau, J.-Fr., „Een volgende stap bij het opzetten van het gemeenschappelijk handelsbeleid”, Bulletin van de EG, 1970, nr. 2.
In mei 1960 verklaart de Commissie dat het sluiten van een associatieovereenkomst met Israël tot de mogelijkheden behoort. Ze steunt Israëls toetreding tot de GATT (3) en verzet zich tegen boycotmaatregelen ten aanzien van Israël wanneer dit land om de opening van onderhandelingen over preferentiële akkoorden verzoekt (4). Een eerste handelsakkoord wordt op 4 juni 1964 ondertekend, een tweede op 29 juni 1970. Deze akkoorden vergemakkelijken de uitvoer van Israëlische citrusvruchten naar de Gemeenschap, en dat valt slecht bij president Lyndon B. Johnson. Deniau krijgt bezoek van de Amerikaanse ambassadeur die hem voorhoudt dat de Verenigde Staten ’s werelds belangrijkste producent van citrusvruchten zijn en dat de Gemeenschap de Verenigde Staten daarom dezelfde rechten moet toekennen (5). Wat Egypte betreft: de Commissie houdt rekening met het standpunt van dit land ten aanzien van Israël en het feit dat Duitsland op grond van de Hallstein-doctrine de betrekkingen met Egypte heeft verbroken (6). Op 18 december 1972 wordt er met Egypte een preferentieel akkoord gesloten. Het einde van de Algerijnse oorlog opent mogelijkheden in de Maghreb. Tunesië en Marokko willen graag een associatieovereenkomst sluiten. Op 28 maart 1969 wordt een associatieovereenkomst (in feite een vrijhandelsovereenkomst) met Tunesië gesloten, op 31 maart 1969 met Marokko. Het feit dat Algerije nu onafhankelijk is geworden verhindert niet dat dit land steun blijft ontvangen uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), en wel krachtens toezeggingen die Frankrijk vóór juli 1962 heeft gedaan (7). Alvorens over een overeenkomst te onderhandelen, wil de Commissie dat Frankrijk en Algerije een kaderovereenkomst slui-
(3) PV spec. 184 EEG-Commissie, 4 april 1962, XXXIV; C/138/62, 3 en 4 april 1962. (4) PV spec. 262 EEG-Commissie, 19 februari 1964, VII; G/59/64; SE, I/S/04037/61, nota voor de leden van de Commissie, „Memorandum van de regering van Israël over het verzoek om onderhandelingen te openen met de Gemeenschap over de problemen in hun betrekkingen”, 18 juli 1961. (5) Interview met Jean-François Deniau, 3 november 2004. (6) Hallstein-doctrine: de Bondsrepubliek verbreekt de diplomatieke betrekkingen met elke staat die de DDR erkent. PV spec. 76 EG-Commissie, 30 april 1969, XXXV; PV spec. 146 EG-Commissie, 9-10 december 1970, XVIII; PV spec. 146 EG-Commissie, 9-10 december 1970, XXII; SEC(70) 4413. (7) PV spec. 236 EEG-Commissie, 17 juli 1963, XIII.
393
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 393
14-02-2008 9:19:01
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
ten. De diensten van de Commissie roepen dus op tot terughoudendheid (1). Het zal tot 26 april 1976 duren voor er een samenwerkingsovereenkomst met Algerije wordt ondertekend. Pas in 1978 wordt een algemeen Mediterraan beleid vastgelegd.
houdt rekening met de bijzondere kenmerken van elk verzoek, maar ze wijst er wel op dat het Verdrag een organisch geheel is en dat de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt niet uitsluitend van economische, maar ook van politieke aard zijn (4).
–––––––––– De Commissie van de Europese Economische Gemeenschap (vanaf 1967 de „Commissie van de Europese Gemeenschappen”) heeft dus onderhandelingen gevoerd over de associatie van al dan niet in toetreding geïnteresseerde Europese landen; ze heeft verder handelsbesprekingen gevoerd met de landen rond de Middellandse Zee. Tot slot heeft ze het vertrouwen gewonnen van de Latijns-Amerikaanse landen en Japan. Deze associatie- en handelsovereenkomsten geven de Europese Gemeenschap, aldus Jean-François Deniau, een Europese dimensie die onze nationale dimensies aanvult, nodig voor ons, nuttig voor de rest van de wereld (2). Edmund Wellenstein wijst er terecht op dat er achter de term „associatie” verschillende doelstellingen van derde landen schuilgaan. „Er zijn landen die de handelsbetrekkingen in het kader van de GATT willen uitbreiden (VS, Canada, Japan, en later bepaalde OostEuropese landen) en er zijn er die niet-preferentiële handelsovereenkomsten willen sluiten (onder andere Joegoslavië en Iran). Sommige landen zijn op basis van deel IV van het Verdrag de Rome — later de Overeenkomst van Yaoundé — geassocieerd, andere (de Noord-Afrikaanse landen) uit hoofde van hun voormalige bijzondere betrekkingen met een bepaalde lidstaat. Weer andere landen (Spanje, Israël) zijn uit op een preferentiële overeenkomst. En dan zijn er Europese landen die willen toetreden — voor hen is associatie een eerste stap” (3). De Commissie
(1) AHEC, secretariaat, VIII/G/85/63, nota voor de leden van de Commissie. Onderwerp: werkdocument over de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Algerije, 29 januari 1963; VIII/A/1, ML werkdocument „De betrekkingen tussen de Gemeenschap en Algerije”, 22 januari 1963; AHEC, I/G/355/64 def., „Interim-rapport van de Commissie over de verkennende besprekingen met Algerije”, 9 september 1964. (2) „Overeenkomsten met EVA-landen die geen kandidaat voor toetreding zijn”, Bulletin van de EG, 1972, nr. 9. (3) Brief van Edmund P. Wellenstein, 10 augustus 2005, blz. 2; zie ook van Edmund P. Wellenstein: 25 jaar buitenlandse betrekkingen van de Europese Gemeenschap, Europese Documentatie, 1979, nr. 4.
Vierde opgave: de betrekkingen met internationale organisaties Als het Verdrag inzake de fusie van de Commissie van de EEG, de Commissie van Euratom en de Hoge Autoriteit van EGKS op 6 juli 1967 in werking treedt, is de deelname van de Gemeenschappen in internationale organisaties op de volgende wijze geregeld (5). In het EEG-Verdrag zijn de betrekkingen van de Gemeenschap met bepaalde internationale organisaties en onderhandelingsfora niet nader uitgewerkt. In artikel 229 is bepaald dat de Commissie verantwoordelijk is voor de verbinding met de GATT en de VN. Het Verdrag heeft het over „nuttige banden”, die door de Commissie met de Raad van Europa en de OEES moeten worden onderhouden (artikel 230-231). De Commissie zal echter proberen om bij alle internationale organisaties als vertegenwoordiger van de Gemeenschap op te treden als er internationale onderhandelingen van economische aard moeten worden gevoerd, aldus Émile Noël, uitvoerend secretaris, in 1958 (6). Er zijn er echter die de Commissie het alleenrecht om de lidstaten bij internationale instanties te vertegenwoordigen betwisten. Hoe kan de Commissie deze mensen overtuigen? Daarom neemt de Commissie bij alle internationale besprekingen een positie in die zo gemeenschappelijk mogelijk is en in geval van gemengde bevoegdheden, zorgt ze ervoor dat de Gemeenschap vertegenwoordigd wordt door een lid van de Commissie en een ver(4) Dahrendorf, R., Discours, 25 januari 1971, Deutsche Gesellschaft fûr Auswärtige Politik (Bonn), gepubliceerd in Europe document, 12 maart 1971. (5) AHEC, BAC 3/1978 503, nota aan Jean Rey, 26 juni 1967. (6) FJME, ARM 19/2/1, Émile Noël, artikel over de actuele Europese problemen, 26 juli 1958, 6 blz.
394
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 394
14-02-2008 9:19:02
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
De Commissie en internationale organisaties VN
Gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties
Regionale organisaties in Europa
Niet-Europese regionale organisaties
Handelsovereenkomsten
economische en sociale Raad
Internationale Arbeidsorganisatie
Oees/OesO
Afrikaanse en malagassische Unie voor economische samenwerking
Internationale Kofieraad
Regionale commissies
FAO
Raad van europa
Organisatie van Amerikaanse staten
Internationale Tarweraad
economische Commissie voor europa
Unesco
WeU
Algemeen Verdrag inzake CentraalAmerikaanse economische integratie
Internationale Olijfolieraad
economische Commissie voor Azië en het Verre Oosten
WHO
Raad voor douanesamenwerking
Internationale suikerraad
economische Commissie voor latijns-Amerika
IBHO
eVA
Internationale Katoenraad
economische Commissie voor Afrika
ImF
europese Conferentie van transportministers
Algemene Overeenkomst inzake douanetarieven en handel (general Agreement on Tariffs and Trade (gATT))
UnIdO
Centraal Bureau voor het internationaal spoorvervoer Centrale Commissie voor de Rijnvaart Intergouvernementeel Comité voor europese migratie Internationaal Instituut voor de eenmaking van het privaatrecht
tegenwoordiger uit de lidstaat die op dat moment voorzitter is van de Raad (1). In geval van exclusieve bevoegdheid is het niet langer aanvaardbaar dat de lidstaten, tezamen dan wel afzonderlijk — hoe uitgebreid een eventuele voorafgaande coördinatie ook mag zijn geweest — het standpunt van de Gemeenschap uitwerken of uitdrukken, luidt (1) PV spec. 382 EEG-Commissie, 29-30 november 1966, XI.
het in een nota (2). De Commissie moet er echter steeds op wijzen dat het Verdrag haar de bevoegdheid verleent om handelsbesprekingen voor te bereiden en te voeren en dat zij volgens het Verdrag daarin wordt bijgestaan door een speciaal comité
(2) AHEC, SEC(70) 1229, „Deelname van de Gemeenschap aan de werkzaamheden van internationale organisaties”, I/5169/70-F, nota voor de Commissie, 1 april 1970.
395
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 395
14-02-2008 9:19:02
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
waarvan de leden door de Raad zijn benoemd (1). Deniau herinnert zich dat hij op dit vlak problemen ondervond, toen hij belast werd met de onderhandelingen over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk: „Toen bekend werd dat er plannen bestonden om mij als vertegenwoordiger van de Commissie tot hoofd van de onderhandelingsdelegatie te benoemen, heeft Boegner (2) namens Quai d’Orsay stappen ondernomen om tegen de Commissie te zeggen: „Niet doen! Frankrijk is tegen” (3). De Commissie slaagt er — in het begin althans — niet altijd in om een plaats te verwerven in alle fora waaraan ze naar eigen oordeel behoort deel te nemen. Zo wordt ze niet uitgenodigd om deel te nemen aan een vergadering van de Economische Commissie voor Afrika van de VN van december 1958. Jean Rey oefent daarom kritiek uit op „de houding van de Europese leden van de Economische Commissie voor Afrika”, en daarmee doelt hij op België en Frankrijk (4). De Commissie is wel vertegenwoordigd in de Economische Commissie voor Latijns-Amerika, maar dan wel samen met een hoge ambtenaar van het land dat op dat moment voorzitter is van de Raad (5). De Commissie ziet ervan af om het statuut van waarnemer bij de Europese Economische Commissie van de VN in Genève op te eisen, omdat de Comecon (Raad voor wederzijdse economische bijstand), waarin de Oost-Europese landen onder leiding van de Sovjet-Unie zijn samengebracht, dit statuut dan ook zou kunnen opeisen (6), waardoor het front van de vrije wereld zou worden verzwakt. In 1959 wil de Commissie de EEG bij de FAO (Food and Agriculture Organization — Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties) vertegenwoordigen en ze krijgt daarbij de steun van de Verenigde Staten. De delegaties van sommige lidstaten verzetten zich hiertegen — zij hebben liever dat de (1) Artikel 111 en artikel 113. (2) Ter herinnering: Jean-Marc Boegner is de Franse vertegenwoordiger bij de Europese Gemeenschappen. (3) Interview met Jean-François Deniau, 3 november 2004. (4) PV 44 EEG-Commissie, 7 januari 1959, V. (5) PV 57 EEG-Commissie, 23 april 1959, IV.1. (6) PV 222 EEG-Commissie, 19 maart 1963, VIII.
Commissie louter voor de verbinding zorgt (7). De Commissie en de FAO sluiten in 1962 een werkovereenkomst. De Commissie sluit een verbindingsovereenkomst met het International Labour Office en in juli 1958 ondertekent zij een overeenkomst inzake wederzijds overleg en samenwerking met de International Labour Organisation, naar het voorbeeld van een eerder met de Hoge Autoriteit van de EGKS gesloten akkoord (8). In 1964 wisselen de Commissie en Unesco waarnemers uit. De Commissie neemt eind 1958 deel aan het werk van de Economische en Sociale Raad van de VN (Ecosoc) als „genodigde van de secretaris-generaal”. Ze is in 1964 als waarnemer bij de Unctad actief en krijgt daar van de Sovjet-Unie en de onderontwikkelde landen te horen dat de EEG een „gesloten economische groepering” vormt (9). Er is weinig overeenstemming tussen de lidstaten en de Commissie bij de Unctad (10). De Commissie stelt voor de markten voor basisproducten te organiseren, terwijl de lidstaten heffingen op koffie en cacao en de harmonisatie van hun belastingsysteem hebben afgewezen (11). De lidstaten steunen de Commissie wel bij het invoeren van algemene preferenties ten gunste van de ontwikkelingslanden. De Commissie wordt in 1958 uitgenodigd om deel te nemen aan een vergadering van de Raad van bestuur van het Internationaal Monetair Fonds in New Delhi, hetgeen verwondering wekt. Marjolin gaat erheen. De Commissie vraagt de lidstaten geen standpunt in te nemen tot zij voorstellen (7) PV 79 EEG-Commissie, 28 oktober 1959, IV.5. (8) Akkoord inzake de verbinding tussen de IAO en de EEG, 7 juli 1958 in PV 21 EEG-Commissie, 7 juli 1958; PV 90 EEG-Commissie, 3 februari 1960, XII; PV 123 EEG-Commissie, 9 november 1960, XI; tekst van het op 18 juni 1958 door de Commissie goedgekeurde akkoord. (9) AHEC, DGRE, I-A-3, I/8138/62-F, informatieve nota, „Vergadering van de mondiale handelsconferentie onder auspiciën van de VN”; AHEC, S/07767/62, 26 november 1962, nota ter attentie van de leden van de Commissie, onderwerp: mededeling over de mondiale conferentie over handel en ontwikkeling; DGRE, I/S/07767/62, informatieve nota van Jean Rey, mondiale conferentie over handel en ontwikkeling, Brussel, 16 november 1962. (10) AHEC, nota ter attentie van Ralf Dahrendorf, discussie in de Commissie over de deelname van de voorzitter aan de 3e Unctad-conferentie, 10 april 1972. (11) AHEC, DGRE, I/S/0332/64, „Conferentie van de Verenigde Naties over handel en ontwikkeling”, mededeling van Jean Rey, 12 februari 1964.
396
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 396
14-02-2008 9:19:02
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
Frank Borman, de nAsA-astronaut die aan de missie van Apollo 8 had deelgenomen, de eerste keer dat de maan werd overvlogen, wordt door de Commissie ontvangen op 7 februari 1969. Vóór zijn vertrek naar europa verklaart Richard nixon: „Ik vind het een zeer goed idee dat kolonel Borman naar West-europa gaat, niet alleen om er de groeten van het Amerikaanse volk over te brengen, maar ook om te wijzen op het volgende feit: wij in Amerika beschouwen deze grootse ontdekkingen niet als ons monopolie, we erkennen ook de grote bijdrage van anderen, nu en in de toekomst, en we willen met alle volkeren ter aarde samenwerken aan het grote avontuur van verdere exploratie van de ruimte.” (Commentaar van Richard nixon waarmee een aantal vriendschapsbezoeken van kolonel Frank Borman (UsAF), 30 januari 1969, aan West-europa wordt aangekondigd — 30 januari 1969, in: Woolley, J. en Peters, g., The American Presidency Project [online]. santa Barbara, California: University of California (host), gerhard Peters (gegevensbank). Beschikbaar op het volgende adres: http://www.presidency.ucsb.edu/ws/?pid=1997 (uit het engels vertaald)). Van links naar rechts: Frank Borman, Jean Rey, Fritz Hellwig.
397
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 397
14-02-2008 9:19:04
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
heeft gedaan (1). In 1965 wordt een begin gemaakt met de hervorming van het IMS, in het kader waarvan de Commissie met het Amerikaanse ministerie van Financiën onderhandelt (2). De betrekkingen met de OEES zijn geregeld bij het Verdrag (artikel 231). De OEES staat argwanend tegenover de EG maar herziet haar beleid na het mislukken van de vrijhandelszone. Een strikte wederkerigheid op het gebied van vertegenwoordiging wordt afgewezen, want de Commissie weigert externe waarnemers in de directoraten-generaal toe te laten, maar aanvaardt wel regelmatige vergaderingen (3). De opvolger van de OEES, de OESO, wordt op 14 december 1960 bij het Verdrag van Parijs opgericht, en in dat verdrag wordt de wijze van vertegenwoordiging bij Europese Gemeenschappen vastgelegd. De Commissie wordt zelfs door de Franse regering uitgenodigd om voorstellen te doen voor economische samenwerking in het Westen. De Commissie voert met Coreper vrij moeizame onderhandelingen over de exclusieve, door de Commissie waar te nemen vertegenwoordiging van de Gemeenschappen bij de OEES. Henri-Marie Varenne (4) herinnert zich dat Jean Rey, voorzitter van het speciale comité lidstaten/Commissie, aanvoert dat de Commissie het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) beheert, wat haar het recht zou verschaffen om zitting te nemen in het Ontwikkelingscomité van de OESO (5). De Commissie is ook actief in de zogenaamde groep „20 + 1” (de 20 OESO-landen plus de Commissie) belast met handelsbeleidvraagstukken binnen de OESO, vanwege het gemeenschappelijk handelsbeleid van de EG-lidstaten (6). De Commissie beschouwt de OESO als een instantie voor overleg en coördinatie ter voorbereiding op „onderhandelingen
(1) PV 68 EEG-Commissie, 15 juli 1959, XI. (2) PV spec. 328 EEG-Commissie, 9 september 1965, XIV.6. Zie ook alinea over het externe economische beleid van de Commissie. (3) AHEC, secretariaat, 03912, 25 mei 1959, nota voor de leden van de Commissie, DGRE, directie voor de associatie met derde landen, I-2466/59-F, informatieve nota over de met de OEES te ontwikkelen relaties. (4) Interview met Henri-Marie Varenne, 17 december 2003. (5) PV en PV spec. 110 EEG-Commissie, 6 juli 1960, VII-VIII. (6) PV spec. 89 EEG-Commissie, 27 januari 1960, IV; 20 lidstaten + 1: de Commissie.
op mondiaal vlak” in het kader van de GATT (7). De na de fusie tot stand gekomen Commissie participeert voor Euratom in het Europees Agentschap voor kernenergie (ENEA) en de gemeenschappelijke ondernemingen Dragon of Eurochemie. In 1970 worden de betrekkingen met OESO uitgebreid, omdat de Gemeenschap intussen een hele ontwikkeling heeft doorgemaakt (8). Er wordt een eerste officiële ontmoeting georganiseerd tussen de voorzitter van de Commissie, Jean Rey, en de secretaris-generaal van de OESO, Van Lennep (9). Er worden betrekkingen aangeknoopt met andere organisaties, de NAVO (het gaat hier uitsluitend om de uitwisseling van economische — en dus niet van militaire — informatie), en — belangrijker — de Raad van Europa. Hallstein zal zich daar in 1958 persoonlijk mee bezig houden (10). De twee organisaties doen elkaar hun jaarverslagen toekomen, de secretaris-generaal van de Commissie en het Comités van ministers komen ten minste eenmaal per jaar bijeen, en ambtenaren van de Commissie kunnen deelnemen aan het werk van de Raad van Europa, zonder dat deze overigens een formele rol krijgt in het besluitvormingssysteem van de Commissie. Er wordt gesproken over samenwerking op het gebied van onderwijs, sociale zaken en diverse juridische kwesties (11). Hallstein krijgt van Coreper kritiek te verduren vanwege deze nauwe betrekkingen (12). Sinds 1958 worden met de WestEuropese Unie (WEU) waarnemers uitgewisseld. De onderwerpen waarmee de twee organisaties zich bezighouden zijn niet altijd dezelfde, en in
(7) Antwoord van de Commissie op de vragen van de Groep van Vier, COM(60) 36, 10 maart 1960. (8) BAC 3/1978 572, permanente afgevaardigde bij de OESO, DGRE, rapport nr. 461, 7 april 1970, Betrekkingen tussen de Commissie van de Europese Gemeenschappen en OESO. (9) SG (70) 1398, rapport van de delegatie van de Commissie bij de OESO, onderwerp: Betrekkingen tussen de Commissie van de EG en de OESO, 15 april 1970. (10) PV 7 EEG-Commissie, 5 en 6 maart 1958, XIII.b; PV 22 EEG-Commissie, 23 juni 1958, X.d. (11) AHEC, DGRE, nota voor de directeuren-generaal. Onderwerp: informatieve vergadering tussen de Europese Commissie en de secretaris-generaal van de Raad van Europa (Straatsburg, 16 maart 1972), 12 april 1972. (12) PV 56 EEG-Commissie, 16 april 1959, IV.1.
398
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 398
14-02-2008 9:19:04
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
1969 gebeurt het dat de Commissie niet wordt uitgenodigd voor een ministeriële vergadering omdat het niet om een economisch onderwerp gaat en de Franse regering de aanwezigheid van de Commissie niet op prijs stelt (1). Het non-proliferatieverdrag kan vanaf 1 juli 1968 ondertekend worden. De Commissie eist dat de controle op de toezeggingen van de ondertekenende EG-lidstaten door Euratom wordt uitgevoerd. De Russen en de Amerikanen zijn het daarmee niet eens: zij vinden dat dit een taak voor de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) is. De Commissie vreest dat de toepassing van het non-proliferatieverdrag een schending kan inhouden van het Euratom-Verdrag. Ze vraagt de lidstaten daarom met de ratificatie van het verdrag te wachten totdat de Commissie en de IAEA overeenstemming hebben bereikt over een vorm van toezicht die verenigbaar is met het Euratom-Verdrag. Luxemburg ondertekent het non-proliferatieverdrag op 14 augustus 1968, Nederland op 19 augustus 1968 en België op 20 augustus 1968; in 1969 volgen Italië en Duitsland. De Europese Gemeenschap en de IAEA sluiten in september 1972 een akkoord dat rekening houdt met Euratom, zodat een onnodige herhaling van de controlemissies in de Gemeenschap wordt voorkomen (2).
door (3). De Gemeenschap, die in de Commissie een goede vertegenwoordiger heeft, is nu een erkende (en benijde) partner van derde landen. De lidstaten zijn evenwel nog niet bereid de Commissie een extern economisch beleid te laten ontwikkelen dat andere gebieden kan bestrijken dan handel en douanetarieven. In 1972 is het handelsbeleid nog steeds niet eenvormig gemaakt en het externe economische beleid nog minder.
De groei van de externe handel van de Gemeenschap is opmerkelijk — van 1957 tot 1967 neemt de invoer uit de EVA met 96 % toe, uit de ontwikkelingslanden met 68 %, uit de landen met staatshandel met 183 % en uit de Verenigde Staten met 108 %. Ook de buitenlandse betrekkingen van de Gemeenschap maken een snelle ontwikkeling
Maar een grotere eenvormigheid wordt door de successen bij de GATT wel in de hand gewerkt. De crisis van de lege stoel heeft de aspiraties van de Gemeenschap enigszins bekoeld, maar niet tot gevolg gehad dat de Commissie terugkomt op haar plannen om een gemeenschappelijk commercieel, economisch en industrieel beleid te ontwikkelen (4). Ze vangt bovendien de felle kritiek van de Verenigde Staten onder president Johnson op. Jean-François Deniau: „Bij Johnson was het met de messen op tafel: „Jullie hebben ons bedrogen! Wij hebben jullie geholpen: zonder ons bestond Europa niet. En nu zijn jullie onze concurrenten!” (5). De monetaire crisis die zich in 1969 aankondigt heeft tot gevolg dat de Gemeenschap begint te begrijpen dat er snel een gemeenschappelijk monetair beleid moet worden ontwikkeld. Ten aanzien van de monetaire problematiek buiten de Gemeenschap beperkt de Commissie zich tot een oproep aan de lidstaten om na de besluiten van president Nixon van 15 augustus 1971 (invoerheffingen en een zwevende dollar) de eenheid te bewaren. De voorzitter van de Commissie, Malfatti, waarschuwt: „De verhouding tussen onze valuta’s en de dollar mag dan heel belangrijk zijn, ik kan u verzekeren dat de verhouding tussen de valuta’s van de Gemeenschap nog veel belangrijker is” (6). De Commissie werkt een doctrine uit om een antwoord te for-
(1) PV spec. 79 EG-Commissie, 21 en 22 mei 1969, XVIII.2-XXX; PV spec. 80 EG-Commissie, 4 juni 1969, XXIV; secretariaat-generaal, G (69) 98, 23 mei 1969, brief van Jean Rey, voorzitter van de Europese Commissie aan Gaston Thorn, voorzitter van de MAE; telegram „Zojuist vernomen dat…”; telex van Gaston Thorn aan Jean Rey, 23 mei 1969, nr. 210/69, Comeur, 18, 59. (2) EGKS, EEG, EGA, Commissie, Zesde Algemeen Verslag over de activiteiten van de Gemeenschappen. 1972, 1973.
(3) Bulletin van de EG, maart 1969; zie ook AHEC, SEC(65) 474 en 507, Pol. Com., DGRE, I/14388/64-F Herz. 1, De buitenlandse handel van de EEG: 1958-1963 (algemeen overzicht), december 1964. (4) BAC 25/1980 1098, DG VIII, secretariaat 862, Brussel, Hans-Broder Krohn, nota ter attentie van Klaus Meyer, adjunct-secretaris-generaal, „Action de la Commission en faveur de Berlin”, 18 februari 1972. (5) Interviews met Jean-François Deniau, 3 en 10 november 2004. (6) „De internationale monetaire gebeurtenissen”, Bulletin van de EG, nr. 9/10, 1971; Idem, nr. 11, 1971; Idem, nr. 1, 1972; Idem, nr. 3, 1972.
––––––––––
399
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 399
14-02-2008 9:19:05
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
muleren op de monetaire crisis, gebaseerd op een algemene herziening van de koersen, het creëren van nieuwe internationale reserveliquiditeiten, namelijk de bijzondere trekkingsrechten (BTR’s), en — vooral — het opzetten van een monetair solidariteitsmechanisme van de Gemeenschap. In de eerste 14 levensjaren van de instellingen die bij de Verdragen van Rome werden gecreeerd, is de Commissie erin geslaagd haar autoriteit te consolideren, ondanks het verzet van bepaalde lidstaten, omdat ze een dialoog met de lidstaten heeft kunnen organiseren en omdat ze een bekwaam onderhandelaar is gebleken bij handelsbesprekingen op wereldniveau. Het externe gemeenschappelijke handelsbeleid legt de besluitvorming in handen van nieuwe personages — de directeuren-generaal van de DG’s Buitenlandse betrekkingen en Buitenlandse handel en commissarissen die vastbesloten zijn de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken, omdat ze ervan overtuigd zijn dat de Europese eenheid een goede zaak voor de hele vrije wereld is. Ze zijn innovatief in de betrekkingen met de ontwikkelingslanden en voorzichtig ten opzichte van supermogendheid Amerika. Vanaf de oprichting van de Gemeenschappen versterken de Europese „federalisten” binnen en buiten de Commissie — met Monnet in het middelpunt — de rol van de Commissie, omdat deze over de bevoegdheden beschikt om de politieke integratie te vergemakkelijken. Émile Noël stelt al in 1960 dat er met het oog op het optreden van de Gemeenschap een overeenkomst moet worden gesloten over een gemeenschappelijk defensiebeleid (1). Maar de Commissie heeft eerder activiteiten naar buiten toe dan een buitenlands beleid, aangezien er geen politieke unie bestaat. Opvallend is zeker dat de Commissie met zoveel kracht het recht op het interpreteren van de richtlijnen opeist (2). Dahrendorf voorspelt in 1971 al dat de buitenlandse betrekkingen in de toekomst (1) HAEU, EN 878, brief van Émile Noël aan Jean Monnet, 27 oktober 1960. (2) FMJE, AMK C 33/1/249, interview met Ralf Dahrendorf voor Europäische Gemeinschaft.
de derde belangrijke pijler van de activiteiten van de Gemeenschap zullen zijn. De Commissie breidt het externe beleid van de Gemeenschap voorzichtig uit op de punten waar dit beleid meer inhoudt dan alleen maar handel: ze brengt de kwestie Berlijn onder bij de buitenlandse betrekkingen van de Gemeenschap, ze ontwerpt een nieuw beleid voor het Middellandse-Zeegebied, en ze gaat in het kader van de GATT en de Unctad nieuwe betrekkingen aan met LatijnsAmerika en de ontwikkelingslanden (3). Over een gemeenschappelijk buitenlands beleid wordt nog niet gesproken, maar aan de vooravond van de eerste uitbreiding benadrukt de Commissie het belang van de politieke doelstellingen die de Gemeenschap haar uiteindelijke betekenis geven, alsof de crisis van de lege stoel geen gevolgen had gehad (4). Vóór de top van Parijs van 1972 besluit de Commissie haar bijdrage te leveren aan de Economische en Monetaire Unie, aan de rol van de Gemeenschap in de wereld en aan de institutionele ontwikkeling van de uitgebreide Gemeenschap. De Commissie is voornemens meer aandacht te besteden aan onderwerpen die strikt gezien nog niet onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, maar ten aanzien waarvan Europa zich tegenover de rest van de wereld solidair zal moeten opstellen, aldus een nota van het secretariaat-generaal (5). De Europese politieke samenwerking, die in het begin van de jaren 1970 een aanvang heeft genomen, laat de Commissie dus niet onverschillig. Er moet worden overgeschakeld van externe handelsbetrekkingen naar externe economische betrekkingen, rekening houdend met de politieke betrekkingen, stelt Noël in 1972, waarbij hij opmerkt dat de Raad en de delegaties uiterst terughoudend zijn wanneer het gaat om enige uitbreiding van de verantwoordelijkheid van de Commissie op (3) BAC 25/1980 1098, DG VIII, secretariaat 862, Brussel, Hans-Broder Krohn, nota ter attentie van Klaus Meyer, adjunct-secretaris-generaal, „Action de la Commission en faveur de Berlin”, 18 februari 1972. (4) HAEU, EN 85, voorbereiding van de conferentie van staatshoofden en regeringsleiders, ontwerp-verslag van de ad-hocgroep aan de ministers, 6 september 1972. (5) HAEU, EN 148, ontwerp-nota voor voorzitter Malfatti en Deniau, „Premières réflexions sur une contribution de la Commission en vue de la Conférence des Chefs d’État et de Gouvernement en 1972”, 17 januari 1972.
400
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 400
14-02-2008 9:19:05
Hoofdstuk 17 — de rol van de Commissie in de buitenlandse betrekkingen
het gebied van de buitenlandse betrekkingen — ze zijn al terughoudend als ze merken dat de Commissie de prerogatieven uitoefent die het Verdrag haar verleent (1). In haar streven het gemeenschappelijk project — haar interpretatie van de Europese eenheid — concrete vorm te geven, treedt er vanaf 1958 een rivaliteit op tussen de Commissie en de lidstaten, waarbij de Commissie steeds naar compromissen zoekt en die ook vindt. De bureaus of permanente vertegenwoordigingen van de Commissie in het buitenland worden delegaties, en de hoofden van delegaties bieden hun geloofsbrieven aan bij de minister van Buitenlandse Zaken of het staatshoofd, waardoor ze een nieuw aanzien verwerven. Juist door die crises en dankzij de enorme wil van de Commissie om de eenheidsgezindheid te belichamen komt er — naast de diplomatie van de lidstaten — een diplomatie van de Gemeenschap tot stand, in het kader waarvan voorstellen worden gedaan voor het gemeenschappelijk oplossen van ernstige internationale problemen, rekening houdend met veelheid van belangen van lidstaten en derde landen, al bestaat er een neiging om de Atlantische regio
(1) HAEU, EN 159, nota voor de leden van de Commissie, De buitenlandse betrekkingen en de verantwoordelijkheden van de Gemeenschap in de wereld, 8 maart 1972. HAEU, EN 1046, nota voor voorzitter Malfatti, „Observations sur le rôle et les tâches de la Commission”, 22 juni 1970.
in de internationale betrekkingen als een zwaartepunt te beschouwen. Als de douane-unie op 1 juli 1968 tot stand wordt gebracht (anderhalf jaar eerder dan aanvankelijk vastgelegd) verklaart de Europese Commissie: „Nu de wereld niet langer georganiseerd wordt op het niveau van de oude soevereine naties, maar op het niveau van hele continenten, is het van belang dat we de fouten van het verleden vermijden en verhinderen dat botsingen tussen continenten de plaats gaan innemen van botsingen tussen naties. Daarom is het de eerste taak van Europa haar samenwerking en betrekkingen met de andere grote machtsblokken te organiseren” (2). De commissaris voor buitenlandse betrekkingen, Ralf Dahrendorf, stelt in 1972 dat de ervaringen met de Europese eenheid, opgedaan tijdens het hoogtepunt van de Koude Oorlog, aantonen dat de vrije landen in staat zijn een plaats voor zich op te eisen naast de Verenigde Staten en de SovjetUnie. Het laatste woord is aan Jean Rey: „De Gemeenschap heeft zich nooit als een eindpunt beschouwd, maar altijd als een begin”, en voor de Commissie geldt dat nog sterker (3). GÉRARD BOSSUAT en ANAÏS LEGENDRE
(2) „Déclaration de la Commission des Communautés européennes (1er juillet 1968)”, Bulletin de documentation, 24e jaargang, nr. 7, 31 juli 1968, blz. 15-17. (3) AHEC, BDT 144/92 867, Jean Rey, „Les tendances nouvelles dans l’organisation économique du monde”, toespraak van 12 september 1966, XXXVIe internationaal congres over industriële chemie, Brussel, 10-21 september 1966.
401
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 401
14-02-2008 9:19:05
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 402
14-02-2008 9:19:05
Hoofdstuk 18
Van „landen en gebieden overzee” naar ontwikkelingshulp Ten tijde van de onderhandelingen over de Verdragen van Rome en gedurende de eerste jaren van de EEG-Commissie is de kwestie van de betrekkingen tussen de Gemeenschap van de Zes met de overzeese gebieden een bijzonder belangrijk punt. Het vierde deel van het EEG-Verdrag is gewijd aan de associatie van de landen en gebieden overzee (LGO). Hoewel de Zes edelmoedige intenties hebben, zijn de doelstellingen wat prozaischer. Dat maakt de toepassing van het Verdrag op dit gebied er niet gemakkelijker op, ondanks de overeenkomsten met de LGO.
Koude oorlog en dekolonisatie Meer nog dan op andere gebieden spelen op dit beleidsterrein de geopolitieke omstandigheden van de jaren waarin de Gemeenschap gestalte krijgt een essentiële rol. De Verenigde Staten en de USSR zijn verwikkeld in de koude oorlog en voeren een stille strijd om invloed op het zuidelijk halfrond. Tegelijkertijd worden de koloniale rijken ontmanteld. Na Azië komt ook Afrika in de fase waarin landen onafhankelijk worden. Frank-
rijk, dat zwaar heeft geleden onder het verlies van Indochina en vervolgens de onafhankelijkheid van Marokko en Tunesië heeft erkend, wordt nu geconfronteerd met de Algerijnse kwestie, die uitloopt op een drama en pas in 1962 haar beslag krijgt. Bezuiden de Sahara worden de Franse koloniën vanaf 1958 onafhankelijk, zij het dat er een Frans-Afrikaanse Gemeenschap („communauté franco-africaine”) wordt opgericht. In Belgisch Congo liggen de zaken anders. Nog in 1955 wordt er een plan opgesteld waarin ervan wordt uitgegaan dat de „tiende provincie” van België pas dertig jaar later onafhankelijk wordt! In 1960 wordt men hardhandig met de neus op de feiten gedrukt. De mislukte onafhankelijkheid van Congo Leopoldville zal nog lang een stempel drukken op het imago en de geloofwaardigheid van België als het om Afrika gaat. In deze snel veranderende omstandigheden richten de zes partners zich elk op hun eigen, uiteenlopende belangen. Het EEG-Verdrag heeft hoofdzakelijk betrekking op twee aspecten van de betrekkingen met de overzeese landen en gebieden: de handel en de bijdrage van de lidstaten „in de investeringen welke vereist zijn voor de geleidelijke ontwikkeling” van de LGO (artikel 132, lid 3). 403
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 403
14-02-2008 9:19:05
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Algemeen doel en specifieke doelstellingen van de associatie „Artikel 131 […] Het doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden [overzee] en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel. Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.
De EEG/LGO-overeenkomsten 1957 Artikel 136 van het eeg-Verdrag bepaalt: „Voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bepaalt een aan dit Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de gemeenschap anderzijds”. 1963 Op 20 juli ondertekenen de gemeenschap en 18 Afrikaanse staten en madagaskar de Overeenkomst van Yaoundé.
Artikel 132 Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd. 1. De lidstaten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar aangaan. 2. Ieder land of gebied past op zijn handelsverkeer met de lidstaten en de andere landen en gebieden de regeling toe die het toepast op de Europese staat waarmede het bijzondere betrekkingen onderhoudt. 3. De lidstaten dragen bij in de investeringen welke vereist zijn voor de geleidelijke ontwikkeling van die landen en gebieden. 4. Voor de door de Gemeenschap gefinancierde investeringen staat de deelneming in aanbestedingen en leveranties onder gelijke voorwaarden open voor alle onderdanen en rechtspersonen van de lidstaten en van de landen en gebieden […]”.
Handelsbetrekkingen en investeringen Het beginsel dat op EEG-niveau op de handel wordt toegepast, is in zekere zin terug te voeren op het opendeurbeleid dat voor het Congo- en Nigerbekken werd vastgelegd in de slotakte van
1969 Op 29 juli wordt de tweede Overeenkomst van Yaoundé ondertekend. deze treedt in werking op 1 januari 1971.
de Conferentie van Berlijn van 1885. Maar hoewel voor alle zes lidstaten dezelfde juridische voorwaarden gelden, zijn uit de intensieve koloniale banden bevoorrechte handelsstromen en netwerken gegroeid die niet plotseling ophouden te bestaan als het postkoloniale tijdperk begint. Hetzelfde geldt voor de bijdrage aan de investeringen die gestalte krijgt in het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), waarvan het beheer wordt toevertrouwd aan de EEG-Commissie. De Belgen blijven Midden-Afrika als hun eigen terrein beschouwen en hopen een beslissende rol te kunnen spelen op een beleidsterrein waarop zij zichzelf ervaring toedichten. Maar dat valt tegen. De Luxemburgers, die niet pretenderen belang te hebben bij dit dossier, vinden dat hun bijdrage beantwoordt aan politiek realisme. Voor de Italianen is Afrika, voordat zij als gevolg van hun economisch wonder hun aanwezigheid op dit continent uitbreiden, een uitwijkmogelijkheid voor overtollige arbeidskrachten. De Nederlanders wantrouwen de
404
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 404
14-02-2008 9:19:05
Hoofdstuk 18 — Van „landen en gebieden overzee” naar ontwikkelingshulp
Ondertekening van Yaoundé II in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de lidstaten. een ambtenaar van de Commissie blikt terug op de onderhandelingen: „Het duurde lang, het ging moeizaam, het was vermoeiend, maar ook verrijkend, positief. We kwamen telkens weer naar huis met een sterker partnerschap, ongetwijfeld.” „Het was een langdurige ervaring, maar ze was verrijkend in de zin dat je elkaar ontdekte, elkaar veel beter ging begrijpen. na enkele weken onderhandelingen waren al veel vooroordelen over boord gegooid.” (gesprek met Jean durieux, 3 maart 2004, vertaald uit het Frans) Onderaan, van links naar rechts: Heinrich Hendus, Henri-Marie Varenne.
Afrikaanse bedoelingen van Frankrijk en zorgen ervoor dat niemand vergeet dat zij ook nog verantwoordelijkheden hebben buiten Europa. Samen met de Duitsers zijn zij de belangrijkste opponent van de Fransen, die ervan worden verdacht de krenten uit de pap te azen, met andere woorden: risicospreiding te prediken maar tegelijkertijd de grootste economische en politieke voordelen te willen binnenhalen van wat later ontwikkelingshulp zal worden genoemd.
Ontwikkelingshulp? Begin jaren zestig zijn „ontwikkelingshulp” en „derde wereld” nog vage begrippen. Er zijn elementen van westerse marxistische intellectuelen, van Noord-Afrikaanse antikolonialisten en chris-
telijke denkers in terug te vinden. De Cubaanse revolutie en de nasleep daarvan, de Vietnamoorlog en de Chinese culturele revolutie vormden een stevige voedingsbodem voor de overtuiging dat de wereld verdeeld was in arm en rijk. De katholieke kerk verzet zich tegen deze tweedeling en roept op tot vrede en rechtvaardigheid. Het associatiebeleid ontwikkelt zich langs dezelfde lijnen als de algemene politieke achtergrond. Het oorspronkelijke uitgangspunt om een bevoorrechte band te behouden tussen het oude moederland en de voormalige koloniën, dat was gebaseerd op een ideologie die het stempel droeg van het devies van Pierre Ryckmans, voormalig gouverneur van Belgisch Congo: „dominer pour servir”, verandert als gevolg van de veranderende gevoeligheden en de toetreding van het Verenigd 405
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 405
14-02-2008 9:19:10
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Koninkrijk tot de Gemeenschap in een meer algemene visie op wat ontwikkelingshulp zou moeten zijn. Binnen de Commissie gaven Sicco Mansholt (1) en Jean-François Deniau de aanzet tot de verschuiving van kille strategische politieke berekening naar rationele edelmoedigheid. In die zin was de Commissie, zij het kortstondig, het toneel van een fel maatschappelijk debat, ook over ontwikkeling.
Een belangrijke ontwikkeling In de geschiedenis van de EEG-Commissie is de reactie van het bestuurlijk apparaat op de verschuiving van het paradigma te volgen via de achtereenvolgende naamswijzigingen van directoraat-generaal VIII. Zo verandert „Landen en gebieden overzee” eerst in „Ontwikkeling van de landen overzee” om uiteindelijk „Ontwikkelingshulp” te worden. Het directoraat-generaal valt onder de verantwoordelijkheid van Franse commissarissen (Lemaignen, Rochereau, Deniau), hoewel ook andere commissarissen, om te beginnen de voorzitter, veel aandacht besteden aan Afrika. Gemiddeld is het DG goed voor iets meer dan 8 % van het totale personeel van de Commissie. Het personeel is verdeeld over vier directoraten, waarvan de twee in strategisch opzicht belangrijkste bevoegd zijn voor het EOF: het directoraat voor ontwikkelingsstudies en -programma’s enerzijds en het financieel en technisch directoraat van het Ontwikkelingsfonds anderzijds. Het directoraat-generaal is gevestigd in de Broekstraat en ligt dus op enige afstand van de andere directoraten-generaal, misschien een onbewuste illustratie van de afstand tussen Europa en de overzeese landen en gebieden. Het is een microkosmos van de min of meer uitgesproken ambities en doelstellingen van de lidstaten sinds de onderhandelingen over het EEG-Verdrag. De samenwerking met andere diensten zoals het di-
De „derde wereld”, inzet van de koude oorlog (1) „Een Senegalese vriend stuurde me bij de onafhankelijkheid de post die hij van de Sovjet-Unie ontving, in het Frans […]. En dan de Wereldvakbond, die in Praag was gevestigd […]. Wat een propaganda! Op basis daarvan kocht ik in de Afrikaanse pers een bladzijde met bijvoorbeeld: „Dit hebben wij gefinancierd” […]. Er was een tentoonstelling in Tananarivo. De toenmalige president was een voorstander van associatie […]. Er waren niet veel tegenstanders […]. In Senegal werd de communistische partij geleid door een apotheker. Het was de enige communistische partij die geld kreeg van de Amerikanen, omdat de partij „Afrikaanse onafhankelijkheidspartij” heette […]. Daar heb ik nog ruzie over gemaakt met de Amerikaanse viceconsul.” gesprek met Pierre Cros, 8 december 2003
De „derde wereld”, inzet van de koude oorlog (2) „Mijn directeur stuurde me op dienstreis naar Somalië […]. Dat had te maken met beurzen voor Somaliers van de Commissie. Maar tegenover één beurs van ons stonden er twintig van de Sovjet-Unie en TsjechoSlowakije […]. Voor de beurzen was veel belangstelling. Wij spraken met de eerste minister en de minister van Buitenlandse Zaken, zij met de minister van Onderwijs. De Sovjet-Unie ging intelligent te werk en had een zeer solide invloed. De eerste minister verklaarde dat zijn land weliswaar was toegetreden tot de overeenkomst met de Gemeenschap, maar twijfels had over de tweede overeenkomst. Waarom? De Somaliërs waren echt onzeker. Zij waren bang in een politieke wurggreep van de Sovjet-Unie terecht te komen en gingen daarom voorzichtig te werk. Een andere belemmering was de spirituele, zo niet religieuze instelling van de bevolking. Ook de economische en militaire almacht van de Verenigde Staten boezemde hun angst in en daarom aarzelden zij. Van Europa vreesden zij een verkapte kolonisatie. En zij droegen nog de sporen van de vorige... Zij moesten dus kiezen tussen vrijheid in onzekerheid en zekerheid in onderworpenheid. Zo voelden zij dat. Bij mijn terugkeer in november 1959 heb ik een vrij lange nota opgesteld waarin ik heb gezegd dat Afrika een continent op zichzelf was en geen verlengstuk van Europa, zoals wij dachten. De betrekkingen moesten veranderen”. gesprek met Umberto stefani, 26 januari 2004
(1) Zie blz. 187.
406
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 406
14-02-2008 9:19:10
Hoofdstuk 18 — Van „landen en gebieden overzee” naar ontwikkelingshulp
„gemeinsamer markt. „los, michel — schließe die Augen und denk’ an europa!”, „gemeenschappelijke markt: Vooruit, michel, ogen dicht en aan europa denken!” Zonder de Franse belangen in Zwart-Afrika te willen raken, staat de Bondsrepubliek duitsland al vanaf 1955 zeer huiverachtig tegenover de massale Franse investeringsprojecten in noord-Afrika. duitsland blijft deze projecten als weinig realistisch en te duur beschouwen. duitsland wil echter wel deelnemen aan een beleid van associatie van de vroegere Franse koloniën op voorwaarde dat heel europa daarbij wordt betrokken.
407
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 407
14-02-2008 9:19:14
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Commissarissen in Afrika 1. Jean Rey in Afrika „De heer Rey zag de zaken ongeveer in hetzelfde licht als de heer Hallstein: beiden hebben snel ingezien en ter plaatse geverifieerd dat dit een toepassingsgebied van het Verdrag was waarop de Commissie over veel middelen beschikte en grotendeels autonoom kon besluiten. Dit strookte uiteraard met hun streven naar een Europa waarbinnen de Commissie werkelijk de uitvoerende macht zou vertegenwoordigen temidden van de andere instellingen. Bovendien had Rey, door zijn achtergrond, zijn nationaliteit en zijn ervaring in Congo veel kennis van de problemen van Afrikaanse landen, en ik moet zeggen — ik ben op zijn uitnodiging meegegaan op verscheidene reizen in Afrika die ik voor hem had georganiseerd — hij heeft het perfect gedaan. Ik ben er getuige geweest van gesprekken met mannen als Senghor, Houphouët-Boigny en Modibo Keita van Mali. Hij sprak met hen op voet van gelijkheid, hij deed alle moeite om goed op de hoogte te zijn van de zaken die voor deze staatshoofden of landen belangrijk waren. En hij gaf bij zijn collega Rochereau en zijn medewerkers, van wie ik er een was, duidelijk blijk van zijn voldoening over de gang van zaken.”
Uittreksel van het interview met Jean Chapperon, 23 januari 2004
2. Het bezoek van Rochereau, commissaris voor samenwerking en ontwikkeling, aan Ivoorkust, 1965 „De oliepalmplantages in Ivoorkust vormen hét voorbeeld van een groot landbouwproject. Dankzij het EOF is Ivoorkust de voornaamste palmolieproducent ter wereld geworden. Dit project is namelijk volledig door het EOF gefinancierd.” „Het palmolieproject omvatte de kap van 4 miljoen bomen die werden vervangen door 4 miljoen oliepalmen. Het ging dus niet om een alledaags project. Ivoorkust is er het grootste palmolieland door geworden. En was dit nu een goede zaak of niet? Palmolie is vele jaren een van de belangrijke exportproducten van het land geweest. Sindsdien zijn, zoals te ver-
wachten was, ook andere landen zich op de productie van palmolie gaan richten, vooral landen in het Verre Oosten als Indonesië. En Ivoorkust kreeg te kampen met dalende marktprijzen voor palmolie. Maar destijds had niemand twijfels over het project, men keek niet verder dan de gigantische vraag naar palmolie, die geen ruimte liet voor enige twijfel.”
Uittreksels van het interview met Jacques Ferrandi, 29 mei 2004 (vertaald uit het Frans)
3. Von Staden vergezelt Hallstein naar Leopoldville bij de onafhankelijkheid van Congo Leopoldville op 30 juni 1960 „België had het land in hoge mate geciviliseerd en een opmerkelijke infrastructuur opgebouwd [...]. Niettemin was het een bijzonder patriarchaal regime. Op alle belangrijke posten zaten Belgen. Congolezen met een universitaire opleiding waren er nauwelijks. Voor een jonge multi-etnische staat zag de toekomst er niet erg rooskleurig uit [...]. De nieuwe eerste minister, Patrice Lumumba […] was een geboren volksredenaar en revolutionair. Als voormalig postambtenaar zonder hoge opleiding viel hij op door zijn scherpe intelligentie, maar hij werd soms ook het slachtoffer van zijn eigen onstuimigheid. In plaats van de Belgen te bedanken voor hun beschavingswerk, veroordeelde hij hun koloniale overheersing en het patriarchale karakter ervan in bewoordingen die zij als een belediging moeten hebben opgevat [...]. ’s Avonds zat ik bij het banket naast het voormalige hoofd van de Duitse delegatie. Tegenover ons zat de koning van Rwanda, een Watutsi (of Tutsi). Het was een heel grote, mooie man in nationaal kostuum die sprekend leek op de koning uit de beroemde film „King Solomon’s Mines”. De minister van Huisvesting was zichtbaar onder de indruk en merkte duidelijk hoorbaar op dat ze deze fantastische figuur zouden moeten vragen naar Duitsland te komen, zodat hij daar als schouwspel kon worden getoond. Het was duidelijk dat het niet eens bij hem opkwam dat een vorst uit een voormalige Duitse kolonie de taal van Goethe machtig zou kunnen zijn. Op de laatste dag van ons bezoek aan Leopoldville werden we ontvangen door Lumumba [...]. Hij sprak in ge-
408
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 408
14-02-2008 9:19:14
Hoofdstuk 18 — Van „landen en gebieden overzee” naar ontwikkelingshulp
matigde en realistische termen over de toekomstige betrekkingen van zijn land met het Westen en met de Gemeenschap, zonder zich ergens op vast te leggen. Toch was de indruk die hij maakte heel anders: dit was een gevaarlijke, ambitieuze man die werd gedreven door diepgewortelde gevoelens, die naar mijn gevoel nog enkele onaangename verrassingen voor ons in petto had. In het vliegtuig naar huis heb ik in mijn verslag aan de Commissie geschreven dat met deze man niet te werken
zou zijn. Jammer genoeg verzocht Hallstein me deze
rectoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen of het directoraat-generaal Landbouw blijft beperkt, maar bij de fusie van de uitvoerende organen worden verschillende reorganisaties overwogen, omdat de activiteiten van DG VIII grotendeels gericht zijn op het beheer van het EOF, waarvoor ook contacten worden onderhouden met de Europese Investeringsbank, en het belang daarvan steeds groter wordt na de sluiting van de Overeenkomst van Yaoundé in juli 1963.
De moeilijkheden, de verwachtingen en de successen van DG VIII worden vaak met veel verve beschreven door degenen die het DG belichaamden in de periode waarin het „koloniale tijdperk” overging in het hoopvolle tijdperk van ontwikkelingsbeleid.
voorspelling te vervangen door een veel gematigder formulering […].” staden, B. (von), ende und Anfang. erinnerungen 1939-1963, IPa, Vaihingen/enz, 2001, blz. 223-226 (vertaald uit het Frans)
MICHEL DUMOULIN,
IN NAAM VAN HET CONSORTIUM
409
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 409
14-02-2008 9:19:14
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Meer over Stabex „Onze pogingen tot prijsregulering en marktordening, die precies het tegenovergestelde beoogden van wat onze collega’s bij externe betrekkingen met de Unctad of GATT aan het doen waren, waren gedoemd te mislukken. Het Stabex-systeem […] was eigenlijk een soort noodsprong en werd door de begunstigde landen zelf niet helemaal gebruikt zoals wij het hadden bedoeld. Zij beschouwden het simpelweg als een manier om wat extra geld te krijgen door exporttekorten op te voeren in de handig, en laten we hopen eerlijk, gepresenteerde statistieken. En verder […] was het een kwestie van rekenen: zoveel miljoen verlies, waarmee dan projecten werden opgezet die rechtstreeks ten goede moesten komen aan de producenten of de betrokken regio’s. Maar ik weet niet of iemand dat ooit zorgvuldig heeft gecontroleerd”.
Interview met Jean Chapperon, 23 januari 2004
„Deniau de Afrikaan”: „Blijk geven van onze solidariteit” „Europa moet het mondialisme altijd een stap voor zien te blijven […]. Dezelfde vraag doet zich straks voor ten aanzien van de associatie van de Afrikaanse landen. Ik ben ervan overtuigd dat het belangrijkste instrument daarvoor, de preferentiële douanetarieven, op termijn ten dode is opgeschreven. Wat overblijft is de hulp, het Europees Ontwikkelingsfonds. Ik stel een ander instrument voor, dat echt blijk geeft van onze solidariteit. Uit onderzoek blijkt dat deze ontwikkelingslanden bijna volledig afhankelijk zijn van de exporthoeveelheden en -prijs van enkele agrarische en minerale grondstoffen: aardnoten, cacao, koper... Europa moet een fonds oprichten om deze inkomsten te stabiliseren, want nu zijn die te afhankelijk van onbetrouwbare factoren zoals het klimaat en internationale speculatie. Voordat we over ontwikkeling praten, moeten we iets tegen de anti-ontwikkeling doen. Ik ben de Europese regeringen langs gegaan en ik heb ze allemaal weten te overtuigen, ondanks de „liberale” bezwaren van de Verenigde Staten. Na mijn vertrek heeft mijn opvolger Claude Cheysson dit systeem uitstekend toegepast onder de naam Stabex”. deniau, J.-Fr., Mémoires de sept vies. 2. Croire et oser, Plon, Parijs, 1997, blz. 293-294 (vertaald uit het Frans)
Een Nederlandse kijk op DG VIII „Daar was ik in beginsel geïnspireerd door wat wij in Nederland begonnen waren voor hulp aan ontwikkelingslanden. Dat hoofdstuk interesseerde mij wel degelijk, ook in het Verdrag van Rome. Dat hoofdstuk was hier in Nederland helemaal niet populair. Men wilde dat eigenlijk helemaal niet. Het werd afgedwongen door de Fransen. Maar ik voelde er wel degelijk voor, en Mansholt ook. En zo ben ik in directoraat-generaal VIII terechtgekomen […]. Ik leerde die Afrikaanse presidenten en ministers kennen. Dat was erg de moeite waard. En dat zijn ook contacten die lang bestaan hebben […]. Ik heb ook een heel actieve rol gespeeld in de associatie van Suriname met de Gemeenschap. Ik heb de onderhandelingen tussen Nigeria en de Gemeen-
schap geleid. Daar heb ik veel steun gehad, aanvankelijk van Lemaignen, en later van Rochereau in het openbreken van die nauwe associatie die geconcentreerd was op Franse en Belgische koloniën. We wilden ook Engelstalig Afrika gaan bestrijken. Ik heb heel veel contacten mogen onderhouden met Londen. Ik heb dus een vrij actieve rol gespeeld in het tot elkaar brengen van Engelssprekende landen in Afrika en de Commissie, zonder te zeggen dat ik daar volledig in geslaagd ben. En dat vond Lemaignen goed. Dat vond Rocherau goed. En dat vond Parijs niet goed […]. Via een démarche heeft Boegner geprobeerd om mij weg te krijgen als directeur […] omdat hij vond dat ik, in zijn ogen en in die van Parijs, daar niet geschikt voor was”. Interview met Jacob Jan van der lee, 15 december 2003
410
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 410
14-02-2008 9:19:14
Hoofdstuk 18 — Van „landen en gebieden overzee” naar ontwikkelingshulp
Uitwisseling van goede methoden
Rekbare regels?
Jean Chapperon licht zijn werk als kabinetschef bij de Commissie toe:
„De Commissie besloot meteen al de controle op de uitgaven van het Ontwikkelingsfonds te beperken. Er moest op dat gebied wat ruimte zijn om de regeringsleiders in Afrika over te halen de Commissie haar liefdadigheidswerken te laten verrichten. Dat werd destijds gezegd. Er was een besluit van de Commissie […] dat inhield dat de financiële controle zich niet zou richten op het „goede beheer” van de uitgaven van het Ontwikkelingsfonds.”
„In feite waren wij voortdurend met elkaar in onderhandeling: „Als jij me niet de voet dwars zet bij de ontwikkeling van de vanilleteelt in Madagaskar, doe ik niet moeilijk over de landbouwverordening die jij in voorbereiding hebt over de productie van consumptie-ijs, waar je synthetische vanille-essence uit steenkool in wilt stoppen”. Ik overdrijf nu een beetje, maar zulke dingen gebeurden wel. Op een dag was ik niet zeker of het landbouwkabinet steun zou willen geven aan bepaalde projecten in Madagaskar, en toen heb ik op de man af tegen mijn vriend gezegd: „Ik geloof niet dat de heer Rochereau kan instemmen met zijn collega Mansholt over deze zaak””.
Interview met Hubert ehring, 4 juni 2004 (vertaald uit het Frans)
Interview met Jean Chapperon, 23 januari 2004
Het rapport-Ortoli (1961) over het directoraat Ontwikkelingsstudies en -programma’s en over het financieel en technisch directoraat van het Ontwikkelingsfonds „Het directoraat voor ontwikkelingsstudies en -programma’s bestaat uit twee zeer zware afdelingen, een voor programma’s en een voor algemene studies. de afdeling voor programma’s is eigenlijk meer een „project”-afdeling, want zij onderzoekt de economische kwaliteit van de aanvragen die bij het Fonds worden ingediend. Je kunt je dus afvragen of deze afdeling niet onder het directoraat voor het Fonds hoort. maar kennelijk is het de bedoeling dat het een echte programma-afdeling wordt met infrastructurele studies en langetermijnvoorspellingen.
aard. Omdat de programma-afdeling van het directoraat voor studies en programma’s de projecten al economisch toetst, houdt dit directoraat zich alleen bezig met de kassa, de boekhouding en de controle […]. Het is de vraag of de problemen die betrekking hebben op het Fonds niet beter in een enkel directoraat kunnen worden ondergebracht, zodat een enkele instantie van begin tot eind verantwoordelijk is voor de operaties die zonder enige twijfel een geheel vormen”.
de afdeling voor algemene studies is goed gestructureerd […]. Het inanciële en technische directoraat van het Ontwikkelingsfonds is hoofdzakelijk technisch van
HAeU, Fmm 3, Rapport sur l’organisation des services de la Commission de la Communauté Économique Européenne, (1961), VIII-3 en 4 (vertaald uit het Frans)
411
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 411
14-02-2008 9:19:14
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
maart 1965, het europees Ontwikkelingsfonds inanciert de bouw van een dam in Yaramoko (Opper-Volta, vandaag Burkina Faso).
412
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 412
14-02-2008 9:19:16
Hoofdstuk 18 — Van „landen en gebieden overzee” naar ontwikkelingshulp
Een EOF-project: van voorbereiding tot en met uitvoering (1963) EEG (1) europese Commissie
lidstaten
commissaris voor ontwikkelingshulp
en in dien en
ellen
oed peg
besluit over toewijzing van de middelen
din
te
es
overheid ontvangend land
g
consultant
controleur, vertegenwoordiger en ordonnateur van het eOF (5) co en ntro ad le vie s
Op de keerzijde van een foto van Jean Chapperon, kabinetschef van Rochereau, die werd genomen tijdens een bezoek aan Ivoorkust in 1965, staat het volgende bijschrift: „Onder de geamuseerde blik van Houphouët-Boigny, president van Ivoorkust, plant Henri Rochereau de zoveelste „eerste” oliepalmboom die werd geinancierd door het europees Ontwikkelingsfonds.”
ri
oe
tv ui
ng
ondernemingen, inschrijvers en leveranciers
GOEDKEURING EN UITVOERING
nci
eOF-comité (4)
nb
pri
dg VIII ( )
aa
OPSTELLEN EN INDIENEN
rapporteur (3)
2
opst
vo
keu r
or ste
l
ing
analyse, akkoordverklaring en rapportage
PROJECT
ONTVANGEND LAND
(1) Europese Economische Gemeenschap. (2) Directoraat-generaal Samenwerking en ontwikkeling. (3) De rapporteur is de directeur van het EOF. (4) Het EOF-comité bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten. Het neemt besluiten bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen. (5) Europees Ontwikkelingsfonds.
413
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 413
14-02-2008 9:19:21
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Mogelijke reorganisaties van DG VIII in 1967 „[…] a) Behoud van de bestaande structuur, waarbij het beheer van een fonds (of de toewijzing van geld) en de ontwikkeling van betrekkingen met Afrikaanse landen bezuiden de sahara centraal staan. b) Overheveling van de politieke activiteiten naar dg Buitenlandse betrekkingen; het beheer van het Fonds — of van het geld — (dat overigens over meer begunstigden kan worden verdeeld) wordt toevertrouwd aan een afzonderlijke technische dienst.
er is niet echt een bijzonder overtuigend argument voor mogelijkheid b zolang de maatregelen van de gemeenschap op het gebied van ontwikkelingshulp beperkt blijven tot het eOF en de hierboven aangehaalde bezwaren tegen de uitbreiding van de bevoegdheden van de gemeenschap op dit gebied niet worden weggenomen […].
c) Uitbreiding van de activiteiten indien de gemeenschap een algemeen beleid voor ontwikkelingshulp uitwerkt en uitvoert.
er is, samen met de euratom-Commissie, al onderzoek verricht naar de mogelijkheid om uit het eOF bepaalde studieprojecten van euratom op het gebied van de fytosanitaire toepassing van nucleaire technieken te inancieren. en de Hoge Autoriteit heeft altijd al interesse getoond voor de geassocieerde Afrikaanse staten en madagaskar, met name in verband met bodemonderzoek en de uitbreiding van het gebruik van staal.”
In de huidige situatie is mogelijkheid c politiek uitgesloten. de meeste landen (met name Frankrijk) staan afwijzend tegenover een uitbreiding van de bevoegdheid van de gemeenschap tot algemene ontwikkelingsproblemen.
AHeC, BdT 144-92 643, Rapport du secrétaire général de la Haute Autorité et des secrétaires exécutifs des Commissions de la CEE et d’Euratom sur l’organisation des services de la Commission des Communautés Européennes, seC(67) 3001, 1 juli 1967, blz. 28-29 (vertaald uit het Frans)
„Een pragmatische, bijna ambachtelijke aanpak” „In 1964 ontdekte ik dat bij het EOF zeer pragmatisch werd gewerkt, op een heel intuïtieve manier. Het was […] een beetje een voortzetting van het koloniale beleid. De meeste personen met verstand van zaken waren Fransen: Ferrandi, Auclert, Cellerier… […]. Er waren wel andere nationaliteiten, maar de Fransen hadden natuurlijk de meeste ervaring in Afrika. Er waren ook Belgen, maar die hadden niet veel gezag op het gebied van ontwikkeling na de
dramatische gebeurtenissen in Congo. Dus het waren voornamelijk voormalige ambtenaren uit de Franse overzeese gebiedsdelen die de dienst uitmaakten en invloed hadden. Dat was een pragmatische, bijna ambachtelijke aanpak”.
Interview met Jean durieux, 3 maart 2004
414
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 414
14-02-2008 9:19:21
Hoofdstuk 18 — Van „landen en gebieden overzee” naar ontwikkelingshulp
Jacques Ferrandi voor zijn komst naar de Commissie „Ik kwam in 1938 van de „École coloniale”. In de oorlog was ik officier in een Senegalees infanterieregiment. In 1945 ben ik naar Frankrijk teruggekeerd en gaan werken bij het ministerie voor de Franse overzeese gebiedsdelen. Daarna heb ik een jaar op het kabinet van minister Pfimlin doorgebracht en in 1953 ben ik benoemd tot directeur-generaal Economische diensten van Frans West-Afrika (AOF), waar ik in maart 1953 ben begonnen. Dat heb ik vijf jaar gedaan en in het laatste jaar daar heeft mijn carrière een andere wending genomen. In november 1957 kregen we bezoek van Maurice Faure met zijn kabinetschef Jean François-Poncet […]. Zij kwamen langs in Dakar. Zij hebben ons uitgelegd wat het Verdrag van Rome inhield en vooral wat deel 4 van het Verdrag, over de associatie van de landen en gebieden overzee, betekende […]. Ik had een probleem. De kaderwet-Deferre van 1956 hield in dat er in 1958 een einde zou komen aan de West-Afrikaanse federatie en dat de acht landen weliswaar nog niet volledig onafhankelijk, maar toch grotendeels autonoom zouden worden. Dat zou in januari 1958 gebeuren, dus vanaf die datum zou het algemeen bestuur van de AOF worden opgeheven […]. Ik had helemaal geen plannen of vooruitzichten, ik had geen volgende stap in mijn carrière gepland […]. Ik was beschikbaar […]. Tot mijn verrassing hoorde ik
eind december 1957 dat Robert Lemaignen, die ik goed kende, een van de twee Franse commissarissen in Brussel […] zou worden. Hij was destijds een belangrijke figuur binnen de werkgeversorganisatie CNPF. Hij was algemeen directeur van een zeer belangrijke onderneming in Frankrijk, SCAC (Société commerciale d’affrètements et de combustibles). Een heel grote onderneming, die het monopolie had op de levering van steenkool en andere brandstoffen aan alle Franse havens. Maar Robert Lemaignen had ook een andere rol, die hij meer uit liefhebberij vervulde: hij was ook algemeen directeur van een filiaal van SCAC, namelijk Socopao (Société commerciale des ports de l’Afrique occidentale). In die hoedanigheid kwam hij vaak naar Afrika. En hij verbleef natuurlijk vaak in Dakar. Daar hebben wij elkaar leren kennen en zijn wij bevriend geraakt. Zijn benoeming deed me dan ook plezier. Meer niet. Ik was toch een beetje verbaasd toen een gemeenschappelijke vriend me kwam vragen of ik kabinetschef van Robert Lemaignen in Brussel wilde worden. Deze gemeenschappelijke vriend was gouverneur Rey […], gouverneur van Senegal […] en later adviseur van Robert Lemaignen voor Afrika”.
Interview met Jacques Ferrandi, 28 mei 2004
Stroeve contacten tussen een Fransman en niet-Fransen bij DG VIII „Ferrandi […] was een typische oud-koloniale ambtenaar, die de koloniën heel goed kende en wat dat betreft zeker bekwaam was, maar die helemaal geen behoefte had aan contact met niet-Fransen”.
Interview met Jacob Jan van der lee, 15 december 2003
415
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 415
14-02-2008 9:19:22
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Jean Chapperon, geboren in 1921, beschrijft zijn loopbaan van voor zijn komst naar de Commissie „Aan het einde van de middelbare school heb ik toelatingsexamen gedaan voor de school die toen nog de „École coloniale” werd genoemd en die kort nadat ik er begonnen was „École de la France d’outre-mer” ging heten. Ik ben in 1940 geslaagd en ik heb een jaar gestudeerd voordat de oorlog me uit de schoolbanken joeg. Dankzij een regeling die de directeur van de school had getroffen om ervoor te zorgen dat wij, de leerlingen, niet werden opgeroepen of problemen zouden krijgen met de bezettingsmacht, kon ik naar Afrika vertrekken voor een eerste stage, voordat ik was afgestudeerd. Ik had geen diploma, maar er werd een uitzondering gemaakt vanwege de oorlog. Ik ging eerst naar Guinee. Daar werd ik, vanwege mijn leeftijd, gemobiliseerd. Ik heb tot 1945 […] gediend in een Senegalees infanterieregiment, eerst in Senegal en Marokko, en daarna bij de eerste vrije Franse divisie, waaraan mijn eenheid als versterking werd toegevoegd na de zware verliezen in de slag om Noord-Afrika, in Tunesië, en vervolgens in Italië. Na de demobilisatie ben ik gaan werken bij het ministerie voor de Franse overzeese gebiedsdelen, waar ik mij op advies van sommige voormalige studiegenoten, met wie ik bevriend was geraakt, heb beziggehouden met de organisatie van de procedures voor ontwikkelingshulp […], zowel in Parijs als
in de verschillende Franse koloniën […]. Dat was heel interessant werk. Het was wel iets heel anders dan het romantische beeld van de bestuurder die de ronde doet in de rimboe. Ik ben niet veel in de rimboe geweest, maar ik heb andere dingen gedaan. Het was ook de tijd waarin in Afrika de eerste representatieve politieke organen in het leven werden geroepen, zoals de territoriale assemblees en later de federale assemblees voor Frans West-Afrika en Frans Equatoriaal-Afrika: AOF en AEF. Daar heb ik veel energie in gestoken. Concreet betekende dit dat er teksten moesten worden uitgelegd, dat verkozenen geleerd moest worden wat een parlementaire commissie was, een begroting, een dossier, een verordening, de wet, enzovoort. Zo ben ik begonnen als bestuurder en op de een of andere manier ben ik ongeveer zo doorgegaan tot het einde. Vanwege deze opleiding en ervaring vroeg een van mijn studiegenoten die bij de Europese Commissie werkte (1), op een dag of ik belangstelling had voor een baan bij de Commissie. Dat was eind 1961. En op basis van de functieomschrijving en de arbeidsvoorwaarden heb ik ja gezegd. Zo kwam ik in het voorjaar van 1962 aan in Brussel om kabinetschef te worden van Henri Rochereau, die Europees commissaris werd en het associatiebeleid van het Verdrag van Rome en de daaraan gehechte overeenkomsten als belangrijkste onderwerp in zijn portefeuille had”.
Interview met Jean Chapperon, 23 januari 2004
(1) Jacques Ferrandi.
416
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 416
14-02-2008 9:19:22
Hoofdstuk 19
De aanzet tot een economisch en monetair beleid
De totstandbrenging van een economische en monetaire unie is voor de Commissie sinds haar oprichting een belangrijk punt. Het is een voorwaarde voor de interne cohesie van de Gemeenschap, naarmate de douane-unie en de gemeenschappelijke landbouwmarkt gestalte krijgen. Ook is het een voorwaarde om gemeenschappelijk beleid te coördineren. Vanwege de destabilisering van het Internationaal Monetair Stelsel (IMS), dat in de jaren zestig steeds verder afbrokkelt, moeten de Zes hun eigen valuta stabiliseren en tegenover de buitenwereld een monetaire identiteit handhaven. De coördinatie van het economisch beleid en de monetaire eenwording behoren sindsdien nog jarenlang tot de voornaamste actiegebieden van de Commissie.
Naar de „convergentie” van het economisch en monetair beleid Het Verdrag omzetten in beleid Op economisch en monetair terrein legt het EEGVerdrag de lidstaten slechts weinig verplichtingen op en geeft het de Commissie weinig middelen
om actie te ondernemen. Hoewel sinds het interbellum in de meeste plannen voor een Europese economische unie het accent werd gelegd op de noodzaak van een monetaire unie, bekommert men zich na de totstandbrenging van de Europese Betalingsunie in 1950 vooral om het stabiliseren en opnieuw converteerbaar maken van de munteenheden in Europa, waarvan de economie er in die tijd belabberd aan toe is. Vanaf de jaren dertig zijn veel lidstaten hun munteenheid namelijk niet alleen gaan beschouwen als een attribuut van soevereiniteit, maar ook als een belangrijk economisch gegeven. Ze behouden zich het recht voor en zien het als hun bevoegdheid om in het kader van algemeen beleid te interveniëren op de valutamarkt. Het is evenwel zonneklaar dat sommige zwakke valuta’s, waaronder de Franse frank, het herstel van het vrije handelsverkeer in Europa gedurende de jaren vijftig herhaaldelijk in gevaar brengen. Mocht een dergelijke situatie zich opnieuw voordoen, dan zou dat een wissel trekken op de totstandkoming van de douaneunie. In de artikelen 103 tot en met 109 van het EEG-Verdrag staan de begrippen gemeenschappelijke verantwoordelijkheid en solidariteit dan ook centraal. 417
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 417
14-02-2008 9:19:22
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Artikel 103 stelt dat de lidstaten hun economisch conjunctuurbeleid beschouwen als een „aangelegenheid van gemeenschappelijk belang” en dat ze op dit punt met elkaar en met de Commissie moeten overleggen. Artikel 104 bepaalt dat elke lidstaat een hoog werkgelegenheidsniveau, prijsstabiliteit, „evenwicht op de betalingsbalans” en het behoud van „het vertrouwen in zijn munteenheid” moet nastreven. Bijgevolg geldt monetaire stabiliteit en converteerbaarheid als een basisvoorwaarde voor de totstandbrenging en de goede werking van de douane-unie. De daaropvolgende artikelen werken dit idee verder uit door te bepalen dat de lidstaten hun economisch beleid moeten coördineren (artikel 105) en hun wisselkoersbeleid moeten beschouwen „als een vraagstuk van gemeenschappelijk belang” (artikel 107). Doordat de situatie op deze terreinen nog altijd instabiel is op het moment dat het Verdrag wordt opgesteld, anticiperen de onderhandelaars op mogelijke crisissituaties: wanneer een land kampt met betalingsbalansproblemen die de goede werking van de gemeenschappelijke markt mogelijk in gevaar brengen, zal de Commissie de situatie van dit land beoordelen en eventueel aanbevelingen doen voor economische beleidsmaatregelen, waarbij het eventueel in aanmerking komt voor „wederzijdse bijstand” van andere lidstaten (artikel 108). Desondanks laat Frankrijk in het Verdrag opnemen dat er „noodzakelijke beschermende maatregelen” getroffen mogen worden in geval van plotselinge betalingsbalansproblemen (artikel 109). Het is duidelijk dat deze laatste hypothese in zekere zin een aanmoediging zou zijn voor het niet verwezenlijken van de eerder geformuleerde doelstellingen en dat het een van de voornaamste taken van de Commissie zou worden om te voorkomen dat het zover komt. In eerste instantie reikt het Verdrag de Gemeenschap weinig institutionele middelen aan om het economisch en monetair beleid vorm te geven. De instelling van het Monetair Comité op basis van artikel 107 van het Verdrag is snel een feit. Behalve de twee vertegenwoordigers van de Commissie, die tevens het secretariaat waarnemen, telt het co-
mité voor elke lidstaat een vertegenwoordiger van het ministerie van Economische Zaken of van Financiën en een vertegenwoordiger van de centrale bank, zodat het economisch en het monetair beleid beide vertegenwoordigd zijn. Al snel blijkt dat dit systeem tekortschiet, en de Commissie dringt er bij de lidstaten met succes op aan nieuwe instanties in het leven te roepen die tot taak krijgen het overleg te versterken. Robert Marjolin en later Raymond Barre worden binnen de Commissie belast met economische en financiële vraagstukken. Als economen beschikken ze over ruime ervaring met de internationale en Europese realiteit. Robert Marjolin behoort tot de Keynesiaanse school en is voorstander van een geleide economie. In zijn voorstellen aan de Commissie klinkt deze voorkeur nadrukkelijk door. Zijn opvolger Raymond Barre, als hoogleraar economie een liberalere visie toegedaan, schaart zich vervolgens achter de visie van de Gaulle, die stelt dat het openstellen van de Franse economie voor Europa een uitgelezen kans vormt om deze te moderniseren. Beide mannen onderscheiden zich verder nog door hun uiterlijk — Michel Albert beschrijft „het slanke jongenspostuur” van Marjolin en herinnert zich hoe Raymond Barre zichzelf gekscherend beschrijft als een „vierkante man in een rond lichaam” (1). De leiding over hun directoraat-generaal II (DG II), dat grotendeels bestaat uit economen, wordt achtereenvolgens toevertrouwd aan twee Italiaanse topambtenaren, ex-diplomaten die het Europese reilen en zeilen door en door kennen: Franco Bobba, en daarna Ugo Mosca. Op gezag van de directeur-generaal zien vier directoraten het licht, uitgerust met bevoegdheden die de voornaamste aandachtspunten op dat moment goed weerspiegelen: Nationale economieën en conjunctuur, Monetaire zaken, Economische structuur en ontwikkeling, Studies (1965); enkele jaren later voegt zich hier een vijfde directoraat bij: Begrotingszaken (1968). Zowel door de aard (1) Interview met Michel Albert, 18 december 2003.
418
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 418
14-02-2008 9:19:22
Hoofdstuk 19 — de aanzet tot een economisch en monetair beleid
van de belangen als door de persoonlijkheid van degenen die binnen de Commissie belast zijn met deze aangelegenheden, hebben de Fransen in deze tijd een belangrijke stem in het directoraatgeneraal Economische zaken. Deze invloed is echter niet zozeer toe te schrijven aan de invloed die de „rue de Rivoli” uitoefent op de Brusselse organen als wel aan de rol die Robert Triffin vanaf januari 1958 speelt als adviseur van de Commissie. Robert Triffin heeft vooral een grote invloed op Robert Marjolin. De twee hebben elkaar tijdens de oorlog leren kennen in Washington en treffen elkaar aan het begin van de jaren vijftig weer in Parijs, waar Marjolin secretaris-generaal van de OEES is en Triffin directeur van de Parijse zetel van het IMF. Triffin oefent eveneens een sterke invloed uit op Boyer de la Giroday, een voormalig medewerker van het IMF die onder Raymond Barre de leiding heeft over het directoraat Monetaire zaken. En op Roland de Kergorlay, een in de Verenigde Staten opgeleide oudmedewerker van de OEES, die tussen 1962 et 1969 secretaris was van het Monetair Comité als opvolger van Alain Prate, die economisch adviseur was geworden van generaal de Gaulle. Vermelden we ook nog dat Claudio Segré, oud-student van Triffin in Yale, korte tijd werkzaam was binnen het directoraat Monetaire zaken. En wat te zeggen van de banden tussen Monnet en Triffin via het Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa, waaraan de Belgisch-Amerikaanse econoom als adviseur verbonden is, en de banden die Boyer de la Giroday onderhoudt met hetzelfde actiecomité (1)?
Het economisch beleid beter coördineren Al snel laat Robert Marjolin weten dat de bepalingen van het Verdrag ontoereikend zijn om het (1) Maes, I., en Buyst, E., „Triffin, the European Commission and the project of a European Reserve Fund in: Dumoulin, M., (dir.), Réseaux économiques et construction européenne, coll. „Euroclio”, reeks Études et documents, nr. 29, PIE Peter Lang, Brussel, Wenen, 2004, blz. 431-444. Robert Triffin, conseiller des Princes, getuigenissen en documenten gebundeld door Catherine Ferrant en Jean Sloover, met medewerking van Michel Dumoulin en Olivier Lefebvre, Ciaco, Louvain-la-Neuve, 1990.
economische beleid van de lidstaten op elkaar af te stemmen: „Er is geen Europees economisch beleid. Er zijn nationale beleidslijnen die gelukkig parallel lopen en niet met elkaar in tegenspraak zijn. Maar we hebben niet de garantie dat deze gelukkige omstandigheid tot in lengte van jaren zal voortduren”. De commissaris wijst verder op het belang van een gecoördineerd economisch beleid van de Gemeenschap en pleit ervoor op termijn te komen tot een eengemaakt economisch beleid (2). De argumenten van Marjolin om deze nieuwe ontwikkelingen te rechtvaardigen vinden hun oorsprong in de Gemeenschap zelf: „Deze eenwording zal noodzakelijk worden gemaakt door de totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt”. Uiteenlopende en zelfs tegenstrijdige economische beleidslijnen, problemen door inflatie of deflatie of sterke schommelingen in de wisselkoersen van de Europese lidstaten kunnen de snelle totstandbrenging van de Unie in gevaar brengen (3). Naarmate de EEG op het internationale toneel meer gewicht in de schaal legt en het afbrokkelen van het Internationaal Monetair Stelsel de economische eenwording van Europa in gevaar brengt, wordt de Commissie spoedig gedwongen verdere stappen te zetten. Want als op één na grootste mogendheid van de vrije wereld moet Europa zich rekenschap geven van zijn verantwoordelijkheden (4). Bewust van de noodzaak om in actie te komen, zelfs binnen een beperkt institutioneel kader, neigt de Commissie al snel naar een grotere rol voor de bestaande instellingen en de oprichting van nieuwe organen. In eerste instantie wordt het Monetair Comité aangewezen om ieder half jaar verslag te doen van de situatie in elke lidstaat, in de vorm van rapporten aan de Raad en aan de Commissie. Deze rapporten geven inzicht in het
(2) Marjolin, R., „Pour une politique économique commune, exposé au Conseil économique et social”, Revue du Marché Commun, oktober 1959, blz. 393 e.v. (3) Ibidem. (4) Geheim rapport, harmonisatie van het monetaire beleid van de landen van de Gemeenschap, Brussel, 30 augustus 1960. Geciteerd door Bottex, A., „La mise en place des institutions monétaires européennes (1957-1964)”, Histoire, économie et société, nr. 4, 1999, blz. 753-774.
419
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 419
14-02-2008 9:19:22
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Robert Triffin, de Europese Commissie en de monetaire unie Robert Trifin wordt op 5 oktober 1911 geboren in Flobecq (België). Hij studeert af aan de universiteit van leuven en van Harvard, waar hij in 1938 zijn scriptie over monopolistische concurrentie en de theorie van het algemeen evenwicht verdedigt. na in 1942 het Amerikaanse staatsburgerschap te hebben verworven treedt hij in dienst van de Federal Reserve en in 1946 van het ImF. Als overtuigd voorstander van een verenigd europa wordt hij in december 1949 gedetacheerd bij de economic Cooperation Administration, waarvan de politieke koers beter aansluit bij zijn idealen dan het ImF. Hij weet de Amerikaanse delegatie en de Oees (via haar secretaris-generaal Robert marjolin) ervan te overtuigen in het mechanisme van de europese Betalingsunie een technische rekeneenheid op te nemen, oficieel om de prijsstabiliteit te garanderen en oficieus om als hoeksteen te dienen voor de monetaire unie. In 1951 wordt Trifin hoogleraar economie aan de universiteit van Yale. Hij blijft echter betrokken bij het europese project. In 1957 zoekt hij weer toenadering tot het team van Jean monnet. Vanaf begin 1958 vervult Trifin een dubbelfunctie binnen de Commissie. Hij is actief als naaste adviseur van Robert marjolin, maar heeft tevens, vooral dankzij Frédéric Boyer de la giroday en Franco Bobba, een belangrijke stem binnen dg II. Hij wendt zijn invloed aan om de Commissie te laten instemmen met de rekeneenheid, die door de egKs wordt goedgekeurd voor het beheer van haar lopende transacties, en draagvlak te verwerven voor een europees reservefonds dat bedoeld is om de monetaire eenwording van europa voor te bereiden. dit initiatief kent echter maar een matig succes. Het monetair Comité, waarin vooral de vertegenwoordigers van de centrale banken zitting hebben, verzet zich tegen de ideeën van Trifin. Het comité ziet meer heil in de associatieovereenkomst tussen de eeg en griekenland in juli 1961, die voorziet in het gebruik van de Amerikaanse dollar. Trifin en marjolin slagen er niet in voldoende steun te vinden voor hun standpunt. Raymond Barre ontwikkelt daarop zijn eigen plan om te komen tot de economische en monetaire Unie, en zijn opvolger, Wilhelm Haferkamp, stelt de banden tussen Trifin en de Commissie ter discussie.
Robert Trifin (1911-1993) tijdens een redevoering in Tokio in 1967 voor het Japan economic Research Center. deze Belgische econoom, die Amerikaan was geworden maar aan het eind van zijn leven opnieuw de Belgische nationaliteit aannam, heeft bij de Commissie, het Actiecomité voor de Verenigde staten van europa en enkele grote banken een signiicante rol gespeeld bij de ontwikkeling van de europese eenheidsmunt. (Archief Robert Trifin, Université catholique de louvain)
laatstgenoemde blijft echter achter de schermen aanwezig: bij de topconferentie van den Haag in december 1969 waar hij op verzoek van Jean monnet optreedt als adviseur van Willy Brandt, en in 1977 aan de zijde van voorzitter Jenkins. In 1979 wordt een gemeenschappelijke valuta-eenheid ingevoerd (de ecu), en de deelnemende lidstaten zullen deze op de particuliere markten gaan gebruiken als instrument om hun ideaal dichterbij te brengen. de op dit terrein geboekte successen zullen de weg effenen naar de toekomstige economische en monetaire Unie. na zijn terugkeer in België gaat deze „Atlantische burger” zoals Kennedy hem noemde, door met zijn onderzoeks- en advieswerkzaamheden, waarmee hij zich zeer vaak ook op andere terreinen begeeft dan het strikte kader van de economische wetenschap. Hij overlijdt op 23 februari 1993 in Oostende. J. W. Zie Wilson, J., „Trifin (Robert)”, Nouvelle Biographie Nationale, Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, Brussel, 2003, blz. 344-347
420
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 420
14-02-2008 9:19:25
Hoofdstuk 19 — de aanzet tot een economisch en monetair beleid
kredietbeleid, de hoogte en de financiering van staatstekorten. Al snel blijkt echter dat een nieuwe instantie noodzakelijk is, aangezien het Monetair Comité zich beperkt tot het achteraf in kaart brengen van de belangrijkste ontwikkelingen van de economische en monetaire situatie in elke lidstaat en het verstrekken van adviezen. De oprichting van het Comité voor de conjunctuurpolitiek volgt op een initiatief van de Duitse staatssecretaris van Economische Zaken Alfred Müller-Armack in het voorjaar van 1959. Sinds de totstandbrenging van DG II is de Commissie namelijk belast met het in kaart brengen van het conjunctuurverloop in de diverse landen, daarbij geholpen door nationale deskundigen van conjunctuurinstituten en onderzoekscentra in elke lidstaat. Het Comité voor de conjunctuurpolitiek, dat in maart 1960 het licht ziet, heeft tot doel de contacten met nationale beleidsmakers te stabiliseren en te versterken teneinde een nauwkeurigere en proactievere coördinatie mogelijk te maken. „Dankzij de periodieke bijeenkomsten van deze instanties, die binnen hun lidstaten direct verantwoordelijk zijn voor het conjunctuurbeleid, zouden namelijk niet langer alleen de overheidsdiensten voor buitenlandse betrekkingen, maar alle diensten die beschikken over conjuncturele bevoegdheden betrokken worden bij het conjunctuurbeleid”, zo redeneert men in Brussel (1). Een van de voornaamste doelen van het comité, samengesteld uit leden die de „hoogste verantwoordelijkheid dragen voor het economisch en monetair beleid (2)”, moet zijn om „een gedragscode op te stellen waarin de lidstaten vastleggen welke maatregelen ze wel of juist niet zullen nemen, teneinde hun conjunctuurbeleid af te stemmen op dat van de andere lidstaten en van de Gemeenschap (3)”. Tot slot krijgt het comité (1) Coördinatie van het conjunctuurbeleid van de lidstaten, door de Commissie aan de Raad voorgelegd voorstel voor een verordening. Als bijlage opgenomen in de notulen 87 Commissie EEG, 19 januari 1960. (2) Marjolin, R., „Economische situatie en conjunctuurbeleid”, Bulletin van de EEG, nr. 2, 1960. (3) Voorstel voor een verordening inzake de coördinatie van het conjunctuurbeleid van de lidstaten, verklaring van de Commissie, op te nemen in de notulen van de beraadslagingen van de Raad over het voorstel voor een verordening.
eveneens tot taak namens de Commissie de conjuncturele actieprogramma’s op te stellen waartoe de economische situatie eventueel aanleiding zou kunnen geven. Deze ambities worden ingegeven door de ervaring uit een zeer recent verleden. Iedereen herinnert zich nog de moeilijke situatie van de Franse betalingsbalans in 1957-1958, de kwetsbare Franse frank en het feit dat deze situatie de feitelijke deelname van dit land aan de gemeenschappelijke markt zowel economisch als politiek op losse schroeven heeft gezet. De saneringsmaatregelen waartoe Frankrijk in december 1958 besluit maken echter een einde aan deze onzekerheden. Vanaf 1959 kan de Commissie dan ook het vizier richten op wat voor haar een van de mijlpalen bij de totstandbrenging van een echte economische unie is: de eerste stap in de richting van vrij verkeer van kapitaal binnen de Gemeenschap, zoals bepaald bij de artikelen 67 tot en met 73 van het Verdrag. Daar er echter geen vastomlijnd programma en geen tijdschema voorhanden is, moet ze omzichtig te werk gaan, gezien het wankele evenwicht op de betalingsbalans van sommige landen en de wens van andere lidstaten om mogelijk destabiliserende kapitaalstromen onder controle te houden. Anderzijds beschouwt de Commissie de oprichting van een Europese kapitaalmarkt op termijn terecht als een van de pijlers onder een economisch verenigd Europa. De eerste stap is dan ook om artikel 67-1 van het Verdrag te interpreteren, waarin wordt gesteld dat de beperkingen voor het kapitaalverkeer tijdens de overgangsperiode moeten worden opgeheven „indien noodzakelijk voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt”. De dialoog die op dit punt op gang komt tussen de lidstaten en de Commissie — via het Monetair Comité — mondt uit in de publicatie van een eerste liberaliseringsrichtlijn in mei 1960, in december 1962 gevolgd door een tweede, die in het verlengde ligt van de eerste. Deze richtlijnen beperken zich tot de liberalisering van kapitaalstromen die verband houden met directe investeringen en overdracht van privévermogen; de zeer grote autonomie van de lidstaten op het gebied van het economisch beleid staat een verdergaande 421
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 421
14-02-2008 9:19:25
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
liberalisering namelijk in de weg. Tegelijkertijd wijzen deze beperkingen op de noodzaak om het economische beleid van de lidstaten nauwer op elkaar af te stemmen. Deze coördinatie, een van de prioriteiten van Marjolin, is des temeer gerechtvaardigd daar de valutamarkt herhaaldelijk onder druk komt te staan, met als gevolg de revaluatie van de mark en de gulden op respectievelijk 6 en 7 maart 1961.
Economische programmering en nieuwe institutionele ontwikkelingen In haar in oktober 1962 gepresenteerde communautaire actieprogramma voor de tweede fase van de gemeenschappelijke markt geeft de Commissie in grote lijnen aan hoe ze aan alle eisen en belangen tegemoet denkt te komen. Op economisch vlak berust het programma grotendeels op de ideeën van Marjolin en maakt het onderscheid tussen economisch ontwikkelingsbeleid, structuurbeleid en monetair beleid. Wat de economische ontwikkeling betreft, wil de Commissie haar rol van deskundige versterken teneinde „geleidelijk een communautair conjunctuurbeleid vorm te geven waarin het economisch beleid van de lidstaten samenkomt”. In lijn met de sinds haar aantreden gevolgde aanpak denkt ze dit resultaat te bereiken door specifiekere vooronderzoeken, door de nationale macro-economische gegevens af te zetten tegen de begrotingen, en door de dialoog met de lidstaten geleidelijk te versterken. De belangrijkste vernieuwing is feitelijk de programmering op middellange termijn. Deze wordt ingegeven door de behoefte om zicht te krijgen op de nationale en communautaire besluiten waarvan de gevolgen pas op lange termijn zichtbaar worden, op hoe de lidstaten hun middelen aanwenden, hoe ze zelf plannen voor gemeenschappelijk beleid opstellen en ten uitvoer leggen, op regionaal beleid en industriële omschakeling, maar ook door de behoefte aan een inkomensbeleid. Het achterliggende idee van dit omvangrijke actieprogramma is om nationale
programma’s te vergelijken en onder te brengen in een communautaire programmering. Deze programmering wordt in de loop van 1963 goedgekeurd en beslaat in eerste instantie het tijdvak 1964-1968. Het tweede onderdeel van het programma heeft betrekking op monetaire aangelegenheden. Het beoogde doel is de voltooiing van de overgangsperiode, die volgens het memorandum van de Commissie gepaard moet gaan met een economische unie, vaste wisselkoersen en zelfs een monetaire unie. Aan dit streven liggen zowel interne als externe overwegingen ten grondslag. Want, zo stelt het memorandum, „de cohesie van de gemeenschappelijke markt […] zal onvermijdelijk ernstig ondermijnd worden door ernstige monetaire problemen, zelfs wanneer deze problemen in eerste instantie andere landen dan de EEG treffen”. Met het oog hierop voorziet het actieprogramma in het versterken van de instellingen, en met name de oprichting van een Raad van gouverneurs van de emissie-instellingen van de EEG, waarmee de officieuze bijeenkomsten die sinds 1959 op het hoofdkantoor van de Bank voor internationale betalingen (BIB) in Basel plaatsvinden, een officieel karakter krijgen. Het ontwikkelen van de monetaire samenwerking tussen de Zes moet niet alleen binnen maar ook buiten de Gemeenschap ter hand worden genomen. Intracommunautair gaat het erom een Europese munt in te voeren. Extracommunautair is het zaak een buitenlands monetair beleid vorm te geven waarin plaats is ingeruimd voor de relaties met het IMF en de hervorming van het IMS. Een dergelijk beleid veronderstelt overleg voordat belangrijke besluiten worden genomen, en een systeem van aanbevelingen. Ook moet een aantal regelingen worden vastgesteld inzake de bijstand die de lidstaten elkaar op grond van artikel 108 van het Verdrag moeten verlenen. Deze regelingen zouden een nieuwe stap vormen in de richting van het vrije verkeer van kapitaal, waartoe de eerste twee richtlijnen de aanzet hadden gegeven. Het is al met al het streven om geleidelijk van coördinatie tot centralisatie van de monetaire besluiten te komen, waarbij de totstandbrenging van de
422
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 422
14-02-2008 9:19:25
Hoofdstuk 19 — de aanzet tot een economisch en monetair beleid
monetaire unie „het doel van de derde fase van de gemeenschappelijke markt kan worden (1)”. De Commissie krijgt overigens het gelijk aan haar zijde door het tegengestelde conjunctuurverloop in diverse lidstaten en de daaruit voortvloeiende spanningen op de Europese valutamarkt vanaf 1963 (2). Sommige van haar voorstellen zijn wat al te enthousiast en druisen in tegen de diepgewortelde nationale autonomie. De liberalen, binnen de Commissie maar ook daarbuiten, verzetten zich tegen het voorstel om de besluiten van de Gemeenschap voortaan in een strak programmeringskader te plaatsen. Ook zijn de lidstaten niet bereid op alle punten in te stemmen met de overdracht van verantwoordelijkheden die gepaard gaat met de monetaire eenwording. Bij de plannen voor een economische programmering op middellange termijn heeft Marjolin zich overduidelijk laten leiden door de ervaring die hij als rechterhand van Monnet heeft opgedaan binnen het commissariaat-generaal van het plan in Frankrijk, en de voorstellen doen denken aan het Franse gedachtegoed uit de begindagen van de OEES (3). Aan het begin van de jaren zestig, wanneer generaal de Gaulle weer aan de macht komt, is planning in Frankrijk sterk in opkomst, en de plannen van Marjolin zijn duidelijk aan dit model ontleend. Tijdens het in december 1962 in Rome gehouden symposium om het idee van „Europese programmering” te bevorderen is dan ook heel wat plaats ingeruimd voor de nationale modellen waarop het in zekere zin voortborduurt. Bij deze gelegenheid wordt het Franse model gepresenteerd door Pierre Massé, commissaris-generaal van het plan en prominent pleitbezorger van planning onder de Vijfde Republiek (4). De oprichting van het Comité voor economische politiek op middel-
(1) Actieprogramma voor de EEG gedurende de tweede fase. (2) Uittreksel van de op 29 oktober 1963 voor het Economisch en Sociaal Comité gehouden toespraak door Robert Marjolin. Revue du Marché Commun, nr. 64, december 1963. (3) Bossuat, G., La France, l’aide américaine et la construction européenne, 1944-1954, CHEFF, Parijs, blz. 192-195. (4) Massé, P., „Rapport sur la programmation économique en France”, Revue du Marché Commun, nr. 53, december 1962.
lange termijn lijkt dan ook bedoeld om het Franse model te vertalen naar het niveau van de Gemeenschap, en wel door het coördineren van nationale plannen via regelmatig overleg tussen de verantwoordelijken in elke lidstaat, gesteund door de deskundigen van DG II. Het Comité voor economische politiek op middellange termijn stippelt de koers uit voor gemeenschappelijk beleid en bepaalde aspecten van het toekomstige industrie- of regionaal beleid. Een dergelijke aanpak veronderstelt uiteraard dat er tussen de lidstaten overeenstemming bestaat over de grondslagen van de planning en over de door Marjolin en zijn medewerkers gewenste schaalverandering. Marjolin beseft maar al te goed dat het idee van meerjarenplannen als zodanig op weerstand stuit, en kiest dan ook voor een behoedzame aanpak, waarbij wordt gesproken van „programmering” en niet van planning, en waarbij de voordelen van concurrentie worden aangeprezen. De plannen van Marjolin worden niettemin fel bekritiseerd. Terugblikkend verklaart Jean Flory: „Het begin verliep stroef omdat sommige partners van Frankrijk, met name Duitsland, bang waren dat achter de slim gekozen naam „politiek op middellange termijn” meerjarenplannen schuilgingen” (5). De Franse liberale econoom Jacques Rueff geeft uiting aan een fundamentele twijfel: „De werkelijke vraag […] is of de programmering zoals deze in de praktijk wordt gebracht wel het doeltreffende instrument is waar de buitenwereld ons om benijdt” (6). Van hun kant verwerpen de werkgeversorganisaties, bij monde van de UNICE, elke vorm van dirigisme door te eisen dat de programmering de ondernemersvrijheid niet aan banden legt. Ook in Duitsland zijn de economische beleidsmakers geenszins overtuigd van het nut van programmering, die in hun ogen gelijkstaat aan dirigisme. De kritiek is afkomstig van Ludwig Erhard zelf, terwijl op een door de List Society georganiseerde conferentie, bijgewoond door Alfred Müller-Armack, (5) Interview met Jean Flory, 3 december 2003. (6) Maes, I., „Projets d’intégration monétaire à la Commission européenne au tournant des années 1970”, Bussière, É., Dumoulin, M. en Schirmann, S., (dir.), Milieux économiques et intégration européenne au XXe siècle — La crise des années 1970. De la conférence de la Haye à la veille de la relance des années 1980, collection „Euroclio”, reeks „Études et documents”, nr. 35, PIE-Peter Lang, Brussel... Wenen, 2006, blz. 35-50.
423
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 423
14-02-2008 9:19:26
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Robert Marjolin Robert marjolin wordt op 27 juli 1911 geboren in Parijs en komt uit een bescheiden milieu. Op 14jarige leeftijd houdt hij de school voor gezien. dankzij zijn werklust en zijn zeer grote intellectuele nieuwsgierigheid kan hij enkele jaren later echter weer terug naar school. na zijn eindexamen studeert hij eerst ilosoie, later economie en rechten. Op 21-jarige leeftijd krijgt hij een beurs om een jaar aan de universiteit van Yale te gaan studeren. Zijn kennismaking met de Verenigde staten maakt diepe indruk op hem. Hij is in die tijd actief lid van de socialistische beweging — hij sluit zich in 1929 aan bij de Jeunesses socialistes — en nogal kritisch over Amerika. Uit deze periode stammen zijn eerste overpeinzingen over de heilzame effecten van het economisch liberalisme voor de maatschappij. Zo schrijft hij: „de waarheid is dat ik, zoals later vaak het geval zou zijn, intellectueel en emotioneel heen en weer geslingerd werd tussen een streven naar sociale rechtvaardigheid en gelijkheid enerzijds en een drang naar een eficiënte en productieve maatschappij anderzijds. misschien vat deze tegenstrijdigheid het best samen wat ik ben” (1). Hij zal zijn leven lang hechte vriendschappen blijven onderhouden met Amerikaanse topambtenaren. In 1934 vertrouwt léon Blum hem het economische katern van de linkse krant Le Populaire toe. Twee jaar later wordt hij speciale afgezant binnen de regering van het Front populaire. Omdat hij zich niet kan vinden in de ideeën van die regering, neemt hij ontslag en publiceert een reeks artikelen in het tijdschrift L’Europe nouvelle, waarin hij bepleit het Franse sociaaleconomische beleid in dienst te stellen van de oorlogsvoorbereidingen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontmoet hij Jean monnet, die hem in januari 1944 benoemt tot hoofd van de Franse inkoopmissie in de Verenigde staten. In 1945 laat monnet hem door de voorlopige regering van de Franse Republiek (gPRF) benoemen tot directeur van het directoraatgeneraal externe economische betrekkingen, en voegt hem vervolgens toe aan zijn team om het Franse moderniserings- en uitrustingsplan ten
(1) Marjolin, R., Le travail d’une vie. Mémoires 1911-1986, Laffont, Parijs, 1986, blz. 46.
uitvoer te leggen. Zijn werkzaamheden en zijn verblijf in londen en Washington geven hem stof tot nadenken en sterken hem in zijn overtuiging dat Frankrijk alleen gemoderniseerd kan worden door af te stappen van het protectionisme, niet in de laatste plaats omdat hij een fervent aanhanger is van het keynesiaanse gedachtegoed en de geleide economie. Voor de tenuitvoerlegging van het marshallplan wordt hij aangesteld als hoofd van de Franse delegatie binnen het Comité voor europese economische samenwerking. Als secretaris-generaal van de Organisatie voor europese economische samenwerking (Oees) doet hij in 1948 vergeefse pogingen de lidstaten te overtuigen van de noodzaak om een douane-unie tot stand te brengen. In 1955 dient hij zijn ontslag in en korte tijd later treedt hij toe tot de ploeg van Christian Pineau op het ministerie van Buitenlandse Zaken, waar hij als deskundige betrokken is bij de onderhandelingen over het Verdrag van Rome. Hij verdedigt namelijk niet zomaar een vorm van europese eenheid. Hij gelooft bovenal in de gemeenschappelijke markt. Om die reden zal hij de eeg verdedigen tegen de door de Britten voorgestelde vrijhandelszone (1956-1958). Zijn inzet voor europa heeft echter niets idealistisch of lyrisch. de voornaamste rol van de europese Commissie beperkt zich in zijn ogen dan ook tot het toepassen van het Verdrag van Rome: „marjolin geloofde niet dat het concept natie binnen één generatie, of zelfs over meerdere generaties, kon worden vervangen door het concept Europa door enkel en alleen nieuwe instellingen in het leven te roepen” (2). Hij verlaat de europese Commissie in 1967. Korte tijd later doet hij zijn intrede in het bedrijfsleven, met name als lid van de raad van bestuur van de Royal dutch/shell en als economisch adviseur van IBm. Hij overlijdt op 15 april 1986 in Parijs, nadat hij de laatste hand heeft gelegd aan zijn memoires: Le travail d’une vie. A. l.
(2) Ball, G. W., The past has another pattern, Norton and Company, New York, 1982, blz. 102.
424
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 424
14-02-2008 9:19:26
Hoofdstuk 19 — de aanzet tot een economisch en monetair beleid
staatssecretaris van Economische Zaken, diverse vermaarde Duitse economen, maar ook Walter Hallstein en Hans von der Groeben, openlijk vraagtekens worden geplaatst bij de voordelen van een planeconomie (1). Binnen de Commissie zelf, en met name binnen DG IV, klinkt kritiek op een Europese planeconomie die de centrale rol van mededinging in het integratieproces opnieuw ter discussie stelt. De botsing tussen beide zienswijzen vormt aanleiding voor een reeks arbitrages. Zo besluit men dat de studies naar de programmering op middellange termijn geen doelen stellen, maar gewoon een verkennend karakter dragen. Op zijn beurt tracht de Raad de autonomie van het toekomstige Comité voor economische politiek op middellange termijn te beknotten door te wijzen op de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor het coördineren van hun economisch beleid. Nadat het eerst door de Commissie zelf en vervolgens door de in de Raad vertegenwoordigde lidstaten geamendeerd is, mondt het programma van de Commissie uit in de oprichting van een aantal nieuwe comités: Comité van presidenten van centrale banken, Comité voor het begrotingsbeleid, Comité voor de economische politiek op middellange termijn. Dat alles wordt gekoppeld aan de uitbreiding van het takenpakket van het Monetair Comité. In het algemeen is voorafgaand overleg en nauwere coördinatie nodig op het gebied van begrotingsbeleid, aanpassing van de wisselkoersen en het formuleren van standpunten over de werking en de eventuele hervorming van het IMS.
Een coördinatie die weinig oplevert De hooggespannen verwachtingen die het actieprogramma van 1962 en de institutionele hervormingen van mei 1964 hadden gewekt, worden in de jaren daarna naar beneden bijgesteld. (1) Maes, I., Macroeconomic and monetary policy-making at the European Commission, from the Rome treaties to The Hague Summit, Nationale Bank van België, augustus 2004 (Working papers — Research series, nr. 58).
Op internationaal vlak richt de discussie zich op cruciale vraagstukken zoals de problemen met de Amerikaanse betalingsbalans, de dollarcrisis en de hervorming van het IMS. De Europeanen constateren eensgezind dat de problemen met de dollar en daarmee ook van het IMS grotendeels te wijten zijn aan de interne onevenwichtigheden in de Verenigde Staten en de te grote kapitaaluitvoer. De Verenigde Staten moeten dus de discipline opbrengen die onontbeerlijk is om het systeem te redden, en op hun beurt moeten de Zes in de debatten over de hervorming van het IMS en binnen de internationale monetaire instanties een rol spelen die past bij hun economische gewicht. Er bestaan echter grote verschillen van inzicht over hoe de hervorming van het IMS moet worden aangepakt. Bovendien wordt het debat vinniger door uitspraken van generaal de Gaulle op dit punt in maart 1965, die de pogingen van de Commissie ondermijnen om „bij te dragen aan een voor iedereen aanvaardbare oplossing” (2). Elke gemeenschappelijke benadering op internationaal terrein vereist echter een doeltreffende coördinatie van het economische beleid. Daaraan schort het echter nog. Begin 1967 stelt de voorzitter van het Monetair Comité een nieuwe stap voor om het economische beleid van de lidstaten beter op elkaar af te stemmen. Hij wil normen invoeren ten aanzien van het begrotings- en monetair beleid en de betalingsbalans. Marjolin steunt dit voorstel weliswaar, maar merkt op dat „de reikwijdte van de initiatieven van de Commissie op dit punt beperkt is door de terughoudende opstelling van de Raad”. De commissaris voor mededingingszaken, von der Groeben, die het nog somberder inziet, spreekt van een kloof tussen „de geleverde inspanningen en vastgestelde coördinatieprocedures enerzijds en de werkelijkheid anderzijds”. Volgens hem, en hij wordt daarin gesteund door voorzitter Hallstein, die toch over het algemeen minder pessimistisch is, moet „in de Gemeenschap en in elke lidstaat
(2) De EEG en de internationale monetaire vraagstukken, verklaring van Robert Marjolin voor het Europees Parlement, 23 maart 1965.
425
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 425
14-02-2008 9:19:26
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
gezocht worden naar manieren om mensen bewust te maken van wat Europa politiek gezien nodig heeft”. Dat de coördinatie te wensen overlaat en elke nieuwe poging om het vrije verkeer van kapitaal te bevorderen wordt tegengehouden, valt te verklaren door de houding van de lidstaten. Marjolin, die overtuigd is van de noodzaak om een Europese kapitaalmarkt tot stand te brengen en van de risico’s die dit met zich meebrengt, wijst erop dat Europa „de sprong in het diepe moet wagen”, zij het met de nodige beschermingsclausules. In januari 1967 beschrijft Van Lennep de stand van zaken rond de integratie van het economisch beleid als volgt: „We moeten voortgaan op de ingeslagen weg, ook al vorderen we slechts langzaam, en de autonome bevoegdheden van de nationale regeringen verder aan banden leggen om het feit te compenseren dat lidstaten hun beleidsmaatregelen vaak afzwakken uit politiek opportunisme. Alleen zo kunnen we komen tot een doeltreffende en steeds nauwere samenwerking” (1).
De eerste aanzet tot een economische en monetaire unie Het eerste „plan-Barre” De jaren 1968-1972 staan alom te boek als de jaren waarin de eerste aanzet wordt gegeven tot een economische en monetaire unie. Paradoxaal genoeg lijkt Europa in deze periode heen en weer geslingerd te worden tussen hoop en vrees. „Hoop omdat men zich nog in deze gelukzalige groeiperiode bevond […]. We hadden de indruk dat de groei zou doorzetten, en de Europese integratie had zojuist enkele belangrijke successen geboekt” (2). Maar ook bezorgdheid over een (1) FJME, AMK 13, nota van Émile Noel aan Klaus Meyer, discussie met Émile van Lennep tijdens de Commissievergadering van 6 september 1967. (2) Paye, J.-Cl., „Vers le plan Werner: le rôle de la Commission des Communautés, 1967-1973”, Poidevin, R. en Girault, R. (dir.), Le rôle des ministres des Finances et de l’Économie dans la construction européenne (1957-1978), deel II, coll. „Histoire économique et financière de la France”, serie Animation de la Recherche, CHEFF, Parijs, 2002, blz. 114. Jean-Claude Paye getuigt hier over zijn ervaringen als kabinetschef van Raymond Barre, nieuwe commissaris belast met economische en financiële aangelegenheden.
reeks monetaire gebeurtenissen die de buitengewone kwetsbaarheid van het IMS blootleggen en schade dreigen toe te brengen aan een nog altijd wankel Europees project. De crisis van het pond sterling, dat de Britse regering in het najaar van 1967 onder lastige omstandigheden moet devalueren, is de laatste waarschuwing vóór een crisis van de dollar die het einde van het IMS inluidt. Enkele maanden later treft de crisis van mei 1968 een van de voornaamste leden van de Gemeenschap: „Gezien vanuit Brussel en de dagelijkse praktijk van de Commissie brengen deze gebeurtenissen […] het besef teweeg hoe kwetsbaar en omkeerbaar de bij de Europese eenwording geboekte vooruitgang is [...]. Er was geen reden dat het fenomeen zich elders niet zou herhalen, en misschien ernstiger” (3). Vandaar ook het gevoel dat we geen tijd te verliezen hadden om tien jaar Europese economische integratie van de ondergang te redden, dat „we door een politieke wil, gestoeld op een steeds nauwere samenwerking — en op voorwaarde dat we het daar niet bij zouden laten en zouden streven naar meer coördinatie en solidariteit — wellicht de gevaren konden wegnemen die de eenwording bedreigden”. Voor Raymond Barre is het vooral zaak „de Gemeenschap veilig te stellen” (4). Gebruikmakend van de ervaring van zijn voorganger, zijn perfecte kennis van de internationale monetaire dossiers en zijn nauwe banden met het Comité van presidenten van centrale banken, neemt hij snel de eerste stappen in deze richting. Het memorandum over de actie van de Gemeenschap op monetair gebied, dat in februari 1968 wordt voorgelegd aan de Raad en geheim wordt gehouden vanwege de buitengewoon gespannen internationale monetaire context, legt de nadruk op de onontbeerlijke cohesie van de Zes om de nieuwe stormen te doorstaan die zich aandienen: onderlinge, voorafgaande overeenstemming over elke aanpassing van de wisselkoersen, afschaffing van de fluctuatiemarges die tot dan toe toegestaan waren tussen de munteenheden van de
(3) Ibidem, blz. 116. (4) Interview met Raymond Barre, 20 februari 2004.
426
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 426
14-02-2008 9:19:26
Hoofdstuk 19 — de aanzet tot een economisch en monetair beleid
lidstaten, oprichting van een systeem van wederzijdse bijstand en van een gemeenschappelijke rekeneenheid, gecoördineerd optreden binnen de internationale monetaire instellingen. Met de revolutie van mei 1968 lijkt de kans op een echt gecoördineerd economisch en monetair beleid voorlopig verkeken. Het Franse besluit om protectionistische beschermingsmaatregelen door te voeren terwijl de douane-unie tussen de Zes net is voltooid, op 1 juli 1968, en de inflatie die vermoedelijk de kop zal opsteken in Frankrijk na loonafspraken tussen vakbonden en werkgevers, lijken in tegenspraak met waar de situatie op dat moment om vraagt. Raymond Barre probeert de schade zo veel mogelijk te beperken. In de zomer verzoekt hij de Franse regering om zich te houden aan de verplichting om de andere lidstaten te raadplegen over beschermingsmaatregelen, ofschoon hij tevens probeert het pad wat te effenen voor de regering bij de Commissie. Tijdens de „discussies van de Commissie over de Franse beschermingsmaatregelen […] was de sfeer vaak uitermate gespannen, we gingen door tot in de kleine uurtjes en … we stemden”, herinnert hij zich (1). Enkele maanden later, in november 1968, wanneer de Franse frank opnieuw onderuitgaat op de valutamarkt en de samenwerking en solidariteit tussen de Zes verre van optimaal is, richt Raymond Barre zich tot generaal de Gaulle en krijgt hij hem zover af te zien van een devaluatie die op nationaal en Europees niveau forse schade zou hebben aangericht. De Commissie is tevreden met dit resultaat en maakt uit deze gebeurtenissen op dat de monetaire solidariteit en de economische samenwerking tussen de Zes hoognodig versterkt moet worden, de enige manier om binnen de EEG de cohesie tot stand te brengen die vereist is om de nieuwe stormen te doorstaan. Op 5 december 1968 legt de Commissie de Raad een memorandum voor „betreffende het binnen de Gemeenschap te volgen beleid om de huidige
(1) Paye, J.-Cl., „Vers le plan Werner…”, op. cit., blz. 116. Interview met Raymond Barre, 20 februari 2004.
economische en monetaire problemen het hoofd te bieden”. In het memorandum van 12 februari 1969, dat veelal wordt aangeduid als het „eerste plan-Barre”, worden de voorstellen van de Commissie uiteengezet, zowel inzake het op één lijn brengen van het economisch beleid als wat de monetaire samenwerking betreft (2). Het memorandum grijpt terug op aandachtspunten van de Commissie sinds het begin van de jaren zestig en voorziet in overleg over het economisch beleid op middellange termijn, waarbij met name wordt gekeken naar de verwachte economische groei en werkgelegenheid, inflatie, evenwicht op de betalingsbalans, waarbij de nationale economische programma’s beter op elkaar worden afgestemd en de structurele problemen van elke economie op gecoördineerde wijze worden aangepakt. Het economische beleid op korte termijn, als zodanig gekoppeld aan de middellangetermijnprogramma’s van elke lidstaat, moet beter gecoördineerd worden door eerst overleg te voeren alvorens besluiten te nemen, en door waarschuwingsindicatoren te hanteren. Een betere coordinatie houdt vooral in dat een monetair mechanisme in het leven wordt geroepen waarbij de centrale banken lidstaten die daarom vragen bijstaan. De bijstand is echter aan een maximum gebonden en onderworpen aan overleg achteraf; anderzijds kan de Raad besluiten financiële bijstand op middellange termijn te verlenen aan lidstaten waarvoor bijstand op korte termijn niet afdoende is. Het eerste plan-Barre is in feite een koerswijziging ten opzichte van het memorandum van februari 1968 doordat het meer de nadruk legt op de vereiste coördinatie van de economische beleidslijnen, want de gebeurtenissen van 1968 hebben aangetoond dat interne cohesie en het vermogen om klappen van buitenaf op te vangen meer dan ooit samenhangen. Het lijdt overigens geen enkele twijfel dat Nederland en Duitsland binnen het Monetair Comité regelmatig
(2) Over het memorandum van de Commissie aan de Raad inzake de coördinatie van het economisch beleid en de monetaire samenwerking binnen de Gemeenschap zijn tal van publicaties verschenen. De tekst van het memorandum is terug te vinden in Le rôle des ministères des Finances et de l’Économie dans la construction européenne (1957-1978), deel II, CHEFF, Parijs, 2002.
427
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 427
14-02-2008 9:19:26
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Karikatuur van de commissaris voor economische en inanciële zaken van 1967 tot 1972, Raymond Barre, verschenen in december 1972 in 30 jours d’Europe, tijdschrift van het informatiebureau in Parijs
hameren op de noodzakelijke discipline als het gaat om inflatie en dat het memorandum van februari 1969 hiermee rekening heeft gehouden.
Naar de Economische en Monetaire Unie? De initiatieven die uitmonden in de besluiten van de Zes tijdens de topconferentie van Den Haag, waarvan het besluit betreffende de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie vóór 1980 het meest tot de verbeelding spreekt, hebben verschillende achtergronden. In mei 1969 komen de markten opnieuw herhaaldelijk onder druk te staan, met als gevolg dat de mark in waarde stijgt zonder dat de Duitse regering, die zich niet gesteund weet door haar collega-lidstaten, op dat moment besluit de munt te
revalueren. Met de devaluatie van de Franse frank op 8 augustus 1969 en de revaluatie van de mark op 27 oktober wordt de druk wat van de ketel gehaald en de dialoog tussen lidstaten vergemakkelijkt, temeer daar nieuwe politieke leiders, Georges Pompidou in Frankrijk en Willy Brandt in Duitsland, zich bereid tonen de Europese eenwording nieuw leven in te blazen. Op zijn beurt pleit het Actiecomité voor de verenigde staten van Europa, op advies van Robert Triffin, voor de tenuitvoerlegging van een ambitieus plan voor een Europees reservefonds, vooruitlopend op de invoering van één Europese munt en één Europese centrale bank. Binnen de Commissie pleit Raymond Barre, die via de debatten binnen het Monetair Comité zeer goed op de hoogte is van de moeizame samenwerking tussen lidstaten, echter voor een behoedzamere aanpak. In april 1969 laat hij de in Bergen verzamelde ministers van Financiën weten dat de voltooiing van de douane-unie staat of valt met monetaire samenwerking: „Wat we hebben voorgesteld is redelijk; als men onze monetaire voorstellen van tafel wil vegen, had men 1 juli 1968 achterwege moeten laten. Wanneer we de middelen voor buitenlandse handel uit handen geven, moeten we daarvoor iets in de plaats hebben” (1). Ofschoon hij in januari 1970 van de ministers het groene licht krijgt voor de invoering van het mechanisme voor steun op korte termijn, weet hij hoe moeilijk het zal zijn meer van hen gedaan te krijgen als het gaat om wederzijdse bijstand. Op 21 februari 1970 legt hij aan Monnet uit dat de Duitse minister van Financiën, Schiller, monetaire vraagstukken pas aan het einde van het economische en monetaire eenwordingstraject aan de orde wil stellen. Monnet schrijft naar aanleiding van de Franse opmerking: „De heer Barre vindt dat monetaire maatregelen al in de eerdere fasen nodig zijn. Het idee van een Europees reservefonds stuit op weerstand. De heer Barre is van mening dat we deze moeilijkheid moeten omzeilen door niet deze benaming te gebruiken en door met afzonderlijke lidstaten overeenstemming te bereiken over het geleidelijk in-
(1) AMAEF, F 30 B 50 479, conferentie van Bergen, handgeschreven notities, 20-21 april 1969.
428
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 428
14-02-2008 9:19:28
Hoofdstuk 19 — de aanzet tot een economisch en monetair beleid
Raymond Barre Raymond Barre wordt op 12 april 1924 geboren in saint-denis de la Réunion. In 1943 sluit hij zich aan bij de vrije Franse strijdkrachten. Hij blinkt uit in zijn studies. Vergeleken met de andere Franse politici van zijn generatie slaat hij een ongebruikelijke weg in: met het diploma van het Institut d’études politiques de Paris (IeP) op zak kiest hij niet voor de École nationale d’administration (enA) maar voor de universiteit, en in 1950 behaalt hij een doctorsgraad in de economische wetenschappen. Behalve hoogleraar economie (Caen, Tunis, Parijs, hoogleraar aan de IeP), is hij ook een academicus met uitgesproken ideeën: als rechtgeaard liberaal verweert hij zich tegen het Franse protectionisme. Hij zet zich in voor de economische wederopbouw van zijn land als kabinetschef van Jean-marcel Jeanneney, die van 1959 tot 1962 minister van Industrie is. na deze functie wordt hij lid van de raad van beheer van het Centre d’études des revenus et des coûts (CeRC) bij het commissariaatgeneraal van het plan (1966), alvorens in 1967 te worden benoemd als commissaris in Brussel. Aanvankelijk wordt Barre door de andere commissarissen enigszins wantrouwig tegemoet getreden omdat ze in hem „de man van de gaulle” zien, maar hij weet iedereen al snel voor zich in te nemen door zijn brede visie ten dienste van europa. In Brussel treft Barre regelmatig Valéry giscard d’estaing, in die tijd minister van economische Zaken en Financiën onder georges Pompidou. deze contacten met de toekomstige president van de Franse Republiek zijn bepalend voor zijn verdere carrière: op 12 januari 1976, na een kabinetswijziging, wordt Raymond Barre benoemd tot minister van Buitenlandse Handel in de regering van Jacques Chirac. Zeven maanden later, na het ontslag van Jacques Chirac, wordt hij premier; hij is de eerste niet-gaullistische regeringsleider van de Vijfde Republiek. Op het hoogtepunt van de economische en inanciële crisis wordt Barre tegelijkertijd premier
en minister van economische Zaken en Financiën. Hij neemt een reeks noodmaatregelen waaruit blijkt dat hij voorrang wil geven aan het herstel van het evenwicht en aan het saneren van de Franse economie. Onder zijn bewind zal Frankrijk een actieve bijdrage leveren aan de totstandbrenging van het europees monetair stelsel (ems). Bij de eerste ronde van de presidentsverkiezingen in 1988 behaalt hij 16 % van de stemmen. Raymond Barre heeft zijn stempel gedrukt op het economische beleid van Frankrijk, ook toen links aan de macht was. Zowel linkse — met name Pierre Bérégovoy — als rechtse leiders, waaronder Édouard Balladur, hebben zich laten inspireren door zijn ideeën over een strak geleide economie. Raymond Barre wordt vervolgens burgemeester van lyon, een functie die hij van 1995 tot 2001 bekleedt. g. l.
Uittreksel uit het interview met Barre over zijn ervaringen binnen de Commissie, 20 februari 2004: „Die vormden in zekere zin de kroon op mijn opleiding. Met het basisprincipe van een verenigd Europa heb ik nooit problemen gehad. Ik vond dat belangrijk voor mijn land. Maar zo moet je niet over Europa praten. Je moet het hebben meegemaakt. De relaties tussen de lidstaten. De spanningen. De politieke invloeden. De vakbonden. Dat spel moet je een keer hebben meegespeeld. Daarnaast zijn er de relaties tussen Europa en de rest van de wereld. Ook dat is geen eenvoudige zaak. Met andere woorden: zowel op Europees als internationaal vlak doe je ervaring op die buitengewoon waardevol is. En waar ik overigens profijt van heb gehad toen ik premier ben geworden. Mijn benoeming door Giscard d’Estaing heb ik voor een groot deel te danken aan deze ervaring. Ik bewaar zeer goede herinneringen aan die vijf en een half jaar bij de Commissie.”
429
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 429
14-02-2008 9:19:28
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
vesteren van hun nationale monetaire reserves, waartoe het akkoord over de automatische steun de aanzet heeft gegeven […]. Hij weet nu hoe de centrale banken en de ministers van Financiën erover denken. We moeten ze geleidelijk laten wennen aan het idee” (1). Op basis van de conclusies van de conferentie van Den Haag stellen de diensten van de Commissie een voorstel op voor een stappenplan dat moet uitmonden in de totstandbrenging van een economische en monetaire unie en dat al gauw wordt omgedoopt tot het „tweede plan-Barre”. Dit plan wordt op 4 maart 1970 voorgelegd aan de Raad, twee dagen voordat de groep-Werner, door de ministers van Financiën van de Zes aangewezen om zich te buigen over het voorstel voor een EMU, geïnstalleerd wordt. De mededeling van de Commissie aan de Raad betreffende het opstellen van een stappenplan voor een economische en monetaire unie ligt in het verlengde van de ideeën die de Commissie sinds haar oprichting heeft uitgewerkt. De Economische en Monetaire Unie past binnen het kader van de totstandbrenging van een „economische ruimte zonder binnengrenzen” en van een afzonderlijk geheel ten opzichte van de buitenwereld. Dit veronderstelt het vervangen van nationale instrumenten door gemeenschappelijke instrumenten om de economie te leiden en te reguleren, en het ontwikkelen van een structuurbeleid dat tot doel heeft de verschillen in welvaart te beperken. Het beoogde doel is een stabiele en op zichzelf staande monetaire ruimte binnen een internationaal monetair stelsel dat kraakt in zijn voegen. De bijdrage van een dergelijke ruimte aan het stabiliseren van het IMS krijgt nu een extra urgent karakter. Het is zaak in actie te komen voordat het IMS de Europese eenwording in zijn val meesleurt. Het voorstel van de Commissie komt tegemoet aan de wens van de lidstaten om de weg van de geleidelijkheid te bewandelen, en vindt een evenwicht tussen de coördinatie en solidariteit tussen de lidstaten. De eerste twee stappen, de (1) FJME, AMK C 33/1/126, gesprek met Raymond Barre, 19 februari 1970.
inleidende fase (1970-1971) en de voorbereidende fase (1972-1975), voorzien in vier gebieden waarop steeds nauwer zal worden samengewerkt: coördinatie van economische beleidsmaatregelen, totstandbrenging van een gemeenschappelijke kapitaalmarkt, fiscale harmonisatie en monetaire solidariteit. Alleen de derde fase (19761978) bevat de institutionele wijzigingen die betrekking hebben op de voltooiing van het proces: oprichting van een Raad van gouverneurs, van een Europees reservefonds, onherroepelijke vaststelling van de pariteiten, vrij verkeer van kapitaal en afschaffing van de fiscale grenzen. De voorstellen van de Commissie worden dan ook gekenmerkt door ambitie en behoedzaamheid: economische convergentie en solidariteit, institutionele hervormingen waaronder de vereiste overdracht van soevereine bevoegdheden aan het einde van de rit, uitvoering van het programma voor het economisch beleid op middellange termijn voor de periode 1970-1975 om na te gaan of we bij de convergentie van de economieën op de goede weg zitten. De werkzaamheden van het Comité-Werner strekken zich uit van maart tot oktober 1970. De Commissie onderhoudt nauwe banden met de leden van het comité, al was het alleen maar vanwege het respect en de vriendschap tussen Bernard Clappier (voorzitter van het Monetair Comité), Hubert Ansiaux (voorzitter van het Comité van presidenten van de centrale banken) en Raymond Barre; zodra het verslag openbaar is gemaakt heeft laatstgenoemde dan ook geen enkele moeite om aan te tonen dat de Commissie heel wat aanbevelingen uit dit verslag „al maanden, zo niet jaren geleden heeft voorgesteld en zelfs doorgevoerd” (2). De voorstellen die de Commissie op 29 oktober 1970 aan de Raad voorlegt, gebaseerd op de aanbevelingen uit het planWerner, zijn echter even pragmatisch en bescheiden als het op 4 maart aan de Raad voorgelegde plan. Op institutioneel vlak, waarvan Barre weet hoe gevoelig de Franse regering hiervoor is, komt (2) „L’Union économique et monétaire: objectifs et problèmes: Verklaringen van Raymond Barre voor het Europees Parlement, 18 november 1970”, Bulletin van de EG, nr. 1, 1971.
430
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 430
14-02-2008 9:19:28
Hoofdstuk 19 — de aanzet tot een economisch en monetair beleid
compromis gesloten tussen de lidstaten, en op 22 maart worden de grondslagen goedgekeurd van de eerste fase in de totstandbrenging van de EMU. Daarin gaat coördinatie van economische beleidsmaatregelen gelijk op met monetaire samenwerking. Het besluit om vanaf 15 juni de toegestane fluctuatiemarges van de Europese munteenheden ten opzichte van de dollar te beperken vormt de eerste stap in de richting van het invoeren van vaste pariteiten tussen de munteenheden van de Gemeenschap. Het succes van een dergelijk programma staat of valt echter met het vermogen en de politieke bereidheid van de lidstaten om hun krachten zodanig te bundelen dat ze opgewassen zijn tegen de laatste stuiptrekkingen van een ten dode opgeschreven IMS en de spanningen die het uiteenvallen van het stelsel oproept binnen de EEG.
De tijd van de desillusie
de Courrier du personnel van 18 februari 1971 heeft prominent aandacht voor de besluiten van de Raad van ministers tot oprichting van een economische en monetaire unie; in de fotomontage wordt de euro al aangekondigd.
dit pragmatisme het duidelijkst naar voren. Daar waar het Comité-Werner rept van de totstandbrenging van een „besluitvormingscentrum voor het economisch beleid […] dat verantwoording aflegt aan een Europees Parlement” en een reeks institutionele hervormingen die gedurende de eerste implementatiefase van de EMU moeten worden doorgevoerd, reppen de voorstellen van de Commissie van het overdragen van „bepaalde bevoegdheden […] voor zover noodzakelijk voor de samenhang en doelmatigheid van het communautaire beleid”, zonder zich uit te spreken over de aard van de op te richten organen of de verdeling van bevoegdheden tussen deze laatstgenoemde. Na meerdere bijeenkomsten van de Raad en een onderhoud tussen Brandt en Pompidou, wordt op 9 februari 1971 een algeheel
De speculatiecrisis die zich in het voorjaar en de zomer van 1971 aandient, zet de in maart genomen besluiten op losse schroeven. Geconfronteerd met massaal toevloeiend vluchtkapitaal, aangetrokken doordat de mark steeds meer als een veilige munt wordt beschouwd, besluit de Duitse Bundesbank op 5 mei om de dollar niet langer te steunen en de valutamarkt te sluiten. Dit besluit krijgt navolging van de centrale banken van België en Nederland. De crisis die daarmee een feit is, bevestigt dat de jarenlange waarschuwingen van de Commissie gegrond waren, en de publieke opinie vraagt zich af of de Zes het eens kunnen worden over een gemeenschappelijke aanpak. De ministers van Financiën van de Zes, die op 8 mei bijeenkomen, weten geen overeenstemming te bereiken over de te volgen gedragslijn. In een poging de monetaire cohesie tussen de Zes te behouden binnen een stabiel internationaal stelsel had de Commissie voorgesteld de vaste pariteiten tussen de Europese valuta’s te handhaven en maatregelen te nemen om de Gemeenschap te beschermen tegen een verdere toevloed van destabiliserend vluchtkapitaal. Op haar beurt stelt de Duitse regering voor de 431
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 431
14-02-2008 9:19:29
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De EEG en de monetaire instabiliteit in de wereld: chronologie
1958
27 december: terugkeer naar de converteerbaarheid van de munteenheden van tien europese landen 29 december: devaluatie van de Franse frank
1961
6-7 maart: revaluatie van de duitse mark en de nederlandse gulden
1964
8 mei: oprichting van het Comité van presidenten van de centrale banken van de eeg
1967
18 november: devaluatie van het pond sterling
1969
12 februari: „plan-Barre” voor de coördinatie van het economisch beleid en de monetaire steun 8 augustus: devaluatie van de Franse frank 24 oktober: revaluatie van de duitse mark 1-2 december: conferentie van den Haag: eerste plan voor een emU
1970
9 februari: de eeg voert de monetaire steun op korte termijn in 16 oktober: presentatie van het verslag-Werner
1971
22 maart: goedkeuring van het plan voor de totstandbrenging van de emU in drie fasen — de eeg voert de monetaire steun op middellange termijn in 10 mei: zwevende koers van de duitse mark en de nederlandse gulden 15 augustus: opschorting van de converteerbaarheid van de dollar in goud, zwevende koers van de dollar 17-18 december: akkoorden van Washington, aanpassing van de wisselkoers
1972
24 april: invoering van de europese monetaire slang (akkoorden van Basel) 1 mei: het pond sterling wordt opgenomen in de slang 23 juni: het pond sterling verlaat de slang
1973
12 februari: devaluatie van de dollar 13 februari: de Italiaanse lire verlaat de slang 19 maart: zwevende koers van de dollar
1974
19 januari: de Franse frank verlaat de slang
communautaire cohesie te waarborgen door de Europese valuta’s gecoördineerd te laten zweven ten opzichte van de dollar. Doordat men het niet eens kan worden valt de Europese monetaire ruimte uiteen. De mark, en even later ook de gulden, volgen voortaan een zwevende koers ten opzichte van de dollar. Frankrijk en Italië proberen hun pariteit te behouden door de wisselkoer-
sen te controleren. België besluit tot invoering van een dubbele valutamarkt. Zodra deze crisis achter de rug is analyseert Raymond Barre voor het Europees Parlement het hoe en waarom van de situatie: „Zolang over een aantal wezenlijke problemen niet een zekere politieke consensus bestaat tussen de lidstaten, zullen we ondanks goed bedoelde beginselverklaringen altijd te ma-
432
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 432
14-02-2008 9:19:29
Hoofdstuk 19 — de aanzet tot een economisch en monetair beleid
ken hebben met toezeggingen onder voorbehoud en, als het echt tegenzit, beslissingen die tot doel hebben de door elke lidstaat cruciaal geachte belangen te behartigen” (1). Het besluit van de Amerikaanse regering op 15 augustus 1971 om de converteerbaarheid in goud van de dollar op te schorten en een invoerheffing van 10 % in te voeren, stelt de Gemeenschap opnieuw op de proef. De reactie laat echter op zich wachten. De op 19 augustus bijeengekomen ministers van Financiën kunnen het niet eens worden over een gemeenschappelijk standpunt. De Europese monetaire ruimte blijft dan ook verdeeld tussen een zwevende mark, een monetaire Benelux-zone die opgebouwd is rondom een gecoördineerd zwevende gulden en Belgische frank, en een Italiaanse en Franse markt waar de wisselkoersen binnen bepaalde marges gehouden worden. De Europeanen merken al snel welke problemen deze situatie met zich meebrengt voor de landbouwprijzen. Met het wegvallen van het centrale kader door de uiteenlopende richtingen waarin de Europese valuta’s zich bewegen, komt het zo moeizaam tot stand gebrachte GLB op losse schroeven te staan. Men besluit dan ook een complex systeem van monetaire compenserende bedragen (MCB) in te voeren, dat nog vele jaren een twistappel zal vormen tussen lidstaten. Geconfronteerd met de dreigende depreciatie van de dollar en de heffing die de Europese export naar de Verenigde Staten en de dollarzone in de weg dreigt te staan, slagen de Zes er in september in hun standpunten op één lijn te brengen en daarmee wordt de monetaire samenwerking op het nippertje gered. Dankzij een reeks bilaterale ontmoetingen tussen Europese staatshoofden en regeringsleiders weten ze tijdens de conferentie van het Smithsonian Institute in Washington op 17 en 18 december 1971 één front te vormen tegenover de Amerikanen. De Amerikaanse invoerheffing wordt afgeschaft, terwijl de pariteiten van de dollar, de yen en de Europese (1) „Exposé de M. Barre devant le Parlement européen, 18 mai 1971”, Bulletin van de EG, nr. 6, 1971.
valuta’s worden herzien in het kader van een IMS met versoepelde regels. Deze internationale besluiten kunnen pas echt op waarde worden geschat als we kijken welke pogingen de Europese lidstaten hebben gedaan om hun verstandhouding te herstellen. De invoering van de „monetaire slang” vormt feitelijk de tweede fase van een algeheel programma dat in gang was gezet door de akkoorden van Washington. Het door de Zes op 21 maart 1972 genomen besluit om de toegestane fluctuatiemarges tussen hun valuta’s ten opzichte van de dollar te beperken tot 2,25 %, heeft tot doel de cohesie te bevorderen en de Europese munteenheden in toenemende mate de plaats te laten innemen van de dollar bij transacties tussen Europese economische actoren. Maar het in goede banen leiden van de slang hangt af van een complex scala van factoren: doeltreffende coördinatie van de economische beleidsmaatregelen, met name als het gaat om inflatiebestrijding; solidariteit tussen Europanen op het gebied van monetaire samenwerking, waarvan het op 10 april 1972 in Basel gesloten akkoord tussen centrale banken een voorbode lijkt te zijn; echte bereidheid van de Amerikaanse regering om bij te dragen tot het behoud van het stelsel en van de Zes om hun krachten te bundelen teneinde het verkeer van speculatief kapitaal in de greep te krijgen. Aansluitend bij wat hij sinds 1968 als leidraad hanteert verklaart Raymond Barre op 18 januari 1972 tegenover het Europees Parlement: „In een internationale context die de Gemeenschap een buitengewone gelegenheid biedt om zich te organiseren en de monetaire samenwerking tussen haar leden te versterken […], biedt de Commissie de lidstaten de mogelijkheid concrete, economisch verstandige, technisch haalbare en politiek aanvaardbare vooruitgang te boeken” (2). De externe crises die verband houden met het feit dat de Amerikaanse autoriteiten nauwelijks bereid zijn hun economie te stabiliseren, gaan al snel ten
(2) „Déclaration de M. Barre devant le Parlement européen, 18 janvier 1972”, Bulletin van de EG, nr. 3, 1972.
433
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 433
14-02-2008 9:19:29
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
koste van Europese pogingen die op hun beurt ook tekortschieten. Eind juni 1972 besluiten de Britse autoriteiten uit de „slang” te stappen, terwijl
de Bank van Italië bepaalde regelingen afdwingt om zijn valutamarktbeleid te financieren. Ofschoon tijdens de topconferentie van staatshoofden en re-
„Welke groei, met welke doelstellingen voor de Europese bevolking en de mensheid?”: het debat tussen Sicco Mansholt en Raymond Barre in de Commissie in 1972 dit debat wordt in 1972 via notities gevoerd tussen mansholt (1) en Barre, die „de barricaden op gaat”, zoals zijn adviseur Jean degimbe (2) het uitdrukt. Het debat wordt al snel openbaar. Het slaat over naar talloze ambtenaren van de Commissie, met name degimbe en Rencki (3), die vindt dat wanneer „de Commissie in staat is een maatschappelijk debat op gang te brengen, ze een bestaansreden en een echt onmisbare rol heeft”. Op 9 februari 1972 reageert mansholt in een brief aan de leden van de Commissie-malfatti op het rapport van de Club van Rome van zijn vriend Tinbergen, hoogleraar en nobelprijswinnaar voor de economie, en op een rapport van het massachussets Institute of Technology over de grenzen van de groei. Hij spreekt de wens uit dat binnen de Commissie een debat op gang komt over een aantal problemen van economisch beleid „[…] die een ernstig gevaar vormen voor de toekomst van europa maar ook voor de toekomst van de mensheid”, „teneinde weldoordachte voorstellen voor te leggen aan de Raad”. deze problemen hangen samen met de volgende factoren: — de groei van de wereldbevolking (verdubbeling in het jaar 2000) terwijl de verlaging van het geboortecijfer alleen te realiseren valt door een verhoging van de levensstandaard (India, latijns-Amerika, China, enz.),
— de toenemende voedselproductie, die het ecologisch evenwicht verstoort (in rivieren geloosde pesticiden en insecticiden, ontbossing, watertekort, enz.), — de industrialisering, aangezien industrielanden gemiddeld ongeveer vijfentwintig keer zo veel grondstoffen en energie verbruiken als ontwikkelingslanden, — de vervuiling, — het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, — gelijke kansen voor iedereen is een beginsel dat ten grondslag moet liggen aan elke hervorming, — onze relaties met de ontwikkelingslanden, daar ons gestage groeitempo de kloof tussen onze levensstandaard en die van de andere volken ter wereld groter maakt. Raymond Barre antwoordt op 9 juni 1972. Hij is het niet eens met de analyse van mansholt. Volgens hem „kan de technologie de door de technologie veroorzaakte problemen oplossen, mits men bereid is de technologie hiervoor in te zetten”. Volgens mansholt is „een radicale politieke koerswijziging vereist [...]”. „Wat kunnen we doen wij „europa”, en wat moeten we doen om te voorkomen dat de machine „vastloopt”? Kunnen we wel wat doen? Kan europa
(1) In het boek De crisis, uitgebracht in 1974, schaart Sicco Mansholt zich vierkant achter het rapport van de Club van Rome en houdt hij een vurig pleidooi voor „nulgroei”. (2) Interview met Jean Degimbe, 15 december 2003. (3) Interview met Georges Rencki, 13 januari 2004.
434
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 434
14-02-2008 9:19:29
Hoofdstuk 19 — de aanzet tot een economisch en monetair beleid
ingrijpen? Is dat geen taak die de hele wereld aangaat?”. mansholt gelooft niet in een verandering op mondiaal niveau. Alleen europa kan uitgroeien tot een „echte invloedsfactor in de wereld, en in de komende jaren zal europa dankzij het versterken van zijn instellingen een doeltreffend beleid kunnen voeren”, want de Verenigde staten zijn „op hun retour” en „politiek niet bij machte om de wereld naar de oplossing van dit belangrijke probleem te leiden”. Volgens mansholt is het „voornaamste probleem de demograische ontwikkeling in de wereld”. Om ervoor te zorgen dat de wereldbevolking gelijk blijft wil hij het geboortecijfer per gezin beperken tot twee kinderen. Barre benadrukt dat dit een van die „in de geschiedenis van de economische theorie telkens terugkerende angsten” is en dat dankzij de technologische vooruitgang de landbouwproductie sneller zal toenemen dan de wereldbevolking. Zelfs wanneer we de groei van de wereldbevolking onder controle kunnen houden, antwoordt mansholt, moeten we toch ingrijpen om „het voortbestaan van de mensheid veilig te stellen” en dat vereist: „1. voorrang geven aan de voedselproductie, door ook te investeren in landbouwproducten die te boek staan als niet „rendabel”; 2. de consumptie van materiële goederen per inwoner sterk verminderen, hetgeen gecompenseerd moet worden door het uitbreiden van immateriële goederen (sociale zekerheid, intellectuele ontplooiing, vrijetijdsbesteding en recreatie, enz.); 3. de levensduur van alle kapitaalgoederen aanzienlijk verlengen door verspilling tegen te gaan en de productie van niet-essentiële goederen te voorkomen; 4. vervuiling en uitputting van grondstoffen tegengaan door te investeren in hergebruik en „schone” productiemethoden, hetgeen uitmondt in een verschuiving van de vraag en daaraan gekoppeld ook van de productie”.
Wat de niet-hernieuwbare minerale grondstoffen betreft, benadrukt Raymond Barre dat als we maar vroeg genoeg weten dat een hulpbron schaars wordt, we de prijzen en daarmee ook de consumptie kunnen aanpassen. Hij baseert zich overigens op optimistischer cijfers: „met de in kaart gebrachte fossiele brandstoffen (kolen, olie) kan gedurende 40 jaar worden voorzien in de behoeften van 10 miljard mensen met een energieverbruik dat tweemaal zo hoog ligt als het huidige niveau in de Verenigde staten”. Hij rekent met name op „de ingebruikname van snelle reactoren die met de momenteel bekende grondstoffen gedurende 1 000 000 jaar in dezelfde behoeften kunnen voorzien”. en hij voegt daaraan toe: „Het grootste probleem is gelegen in de verdeling van hulpbronnen en mensen over de wereld; de relaties tussen de mens en zijn milieu kunnen worden beheerst, op voorwaarde dat voor de sociale relaties tussen de mensen hetzelfde geldt”. mansholt is van mening dat „de samenleving van morgen niet kan berusten op groei, in ieder geval niet als het gaat om materiële zaken”. Hij stelt dan ook voor het BnP te vervangen door het „bruto nationaal nut” of het „bruto nationaal geluk”, (al valt nog te bezien of dit nut wel te kwantiiceren is). Barre benadrukt dat „het geluk van een samenleving niet in cijfers kan worden uitgedrukt, omdat het bij uitstek subjectief is”. Hij is er echter geen voorstander van „de groei te forceren”, want dit zou „eerder de productiviteit ten goede komen dan de werkgelegenheid, waardoor mensen het tempo niet kunnen bijbenen en het sociale onbehagen eerder groter dan kleiner wordt”. de twee ideeën waarvoor mansholt in de bres springt zijn de totstandbrenging van een „streng geleide economie”, en de omschakeling naar een niet-vervuilend productiesysteem. deze ideeën zouden leiden tot een „sterke daling van de welvaart”, hetgeen moet worden gecompenseerd door „intellectuele en culturele ontplooiing”. maar voor Barre is de consumptiemaatschappij een succes en hem staat heel wat anders voor ogen: — „brede sociale lagen hebben nog geen fatsoenlijke materiële levensstandaard bereikt,
435
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 435
14-02-2008 9:19:30
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
— talloze personen hebben nog altijd geen vaste baan, — de roep om een eerlijkere inkomensverdeling klinkt des te luider daar het globale inkomen in de afgelopen twintig jaar sterker is gestegen, — ten slotte, wat de levenskwaliteit betreft, de leefomstandigheden in onze hedendaagse steden lijden onder tal van factoren, afgezien van milieuvervuiling; denk alleen maar aan de huisvestings-, transport- of werksituatie”. Terwijl mansholt voorstelt zich te buigen over planning en iscaal beleid, met als doel het „ecologisch evenwicht te bewaren”, antwoordt Barre dat „we ons niet al te veel illusies moeten maken over het effect van nationale of supranationale plannen”, want „de markteconomie is reeds sterk gewijzigd door het optreden van de overheid”. Terwijl mansholt streeft naar een „niet-vervuilend” productiesysteem (Clean and recycling), de duurzaamheid van consumptiegoederen wil
geringsleiders in Parijs in oktober 1972 nog eens wordt bevestigd dat Europa bereid is een economische en monetaire unie tot stand te brengen, wordt de kans steeds groter dat dit het geval zal zijn in een internationale context van zwevende wisselkoersen, hetgeen Raymond Barre al in juli 1972 incalculeert (1). In een dergelijke context is het meer dan ooit noodzakelijk om niet alleen meer middelen uit te trekken omwille van de solidariteit, maar ook om de economische beleidsmaatregelen goed te coördineren, met name op het gebied van inflatiebestrijding. Raymond Barre bestempelt het als een van de voorwaarden voor monetaire stabiliteit in Europa tijdens zijn toespraak voor het Europees Parlement op 18 mei 1971, wanneer hij stelt „dat we niet mogen vergeten dat de ontwikkeling van de lonen en de prij-
bevorderen via een systeem van hefingen en zelfs voorstelt om „niet-essentiële goederen” te verbieden of „zeer zwaar” te belasten, maakt Barre onderscheid tussen industriële kapitaalgoederen en duurzame consumptiegoederen. Wat de eerste categorie betreft, is hij tegen het verlengen van hun levensduur omdat hij bang is dat dit technologische vernieuwing afremt. Wat de tweede categorie betreft stelt hij zelfs voor de btw op tweedehands goederen af te schaffen. g. l.
Bronnen: Brief van mansholt aan malfatti, Brussel, 9 februari 1972; seC(72) 2068, Kanttekeningen bij de brief van sicco mansholt aan de voorzitter van de Commissie (notitie van Raymond Barre), Brussel, 9 juni 1972 (vertaald uit het Frans)
Zie ook de interviews met sicco mansholt, met name die welke gepubliceerd zijn in de Nouvel Observateur van 12-18 juni 1972 en 19-25 juni 1972 en zijn boek De Crisis, Contact, Amsterdam
zen zorgwekkend blijft, […] dat een stringent krediet- en begrotingsbeleid vereist is en dat alle sociale partners blijk moet geven van discipline als het gaat om lonen en prijzen”. In oktober 1972 legt de Commissie de Raad een mededeling voor over de te nemen maatregelen in de strijd tegen inflatie. De verschillen van inzicht over de ernst van het inflatierisico en de verschillende ideeën over inflatiebestrijding zijn beslist niet bevorderlijk voor de coördinatie van de beleidsmaatregelen op dit gebied. De oliecrisis van 1973 accentueert alleen maar hoezeer de meningen op dit punt uiteenlopen en hoe moeilijk het is de economische en monetaire cohesie van de Gemeenschap te behouden. ÉRIC BUSSIÈRE
(1) „Verklaring van Raymond Barre voor het Europees Parlement, 4 juli 1972”, Bulletin van de EG, nr. 8, 1972.
436
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 436
14-02-2008 9:19:30
Hoofdstuk 20
Het Europees regionaal beleid: een eerste aanzet tot solidariteit De opdracht van de Europese Economische Gemeenschap op regionaal gebied is neergelegd in de preambule van het Verdrag van Rome, waar de Zes het verlangen uitdrukken „de eenheid hunner volkshuishoudingen te versterken en de harmonische ontwikkeling daarvan te bevorderen door het verschil in niveau tussen de onderscheidene gebieden en de achterstand van de minder begunstigde gebieden te verminderen”.
Een vrij vaag Verdrag In artikel 2 van het Verdrag zelf wordt dienaangaande slechts gezegd dat het de taak van de Gemeenschap is „door het instellen van een gemeenschappelijke markt” een harmonische ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap te bevorderen. In een financieel instrument voor de verwezenlijking van dat doel voorziet het Verdrag niet. Sommige uitvoeringsbepalingen van de mededingingsregels kunnen echter wel als een voorafspiegeling van een regionaal beleid worden gezien. In de artikelen 92 en 93, die staatssteun voor investeringen in ondernemingen verbieden, wordt
namelijk een uitzondering gemaakt voor gebieden „waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst”. Deze bepalingen stelden de Commissie in staat na te gaan of een regio inderdaad in aanmerking kwam voor deze afwijkende behandeling, maar vormden uiteindelijk niet meer dan een kader voor het nationale regionale beleid (1). In hun verlangen om op het gebied van het regionaal beleid, net zoals op andere gebieden, de mogelijkheden van de Verdragstekst ten volle te benutten, leiden sommige „maximalisten” uit de preambule, gelezen in samenhang met artikel 2, twee doelstellingen van de Gemeenschap af: enerzijds een harmonische ontwikkeling op het grondgebied van de Gemeenschap, dat wil zeggen ook van elke regio van de Gemeenschap; anderzijds de onderlinge aanpassing van het economisch beleid, met inbegrip van het regionaal beleid (2).
(1) Gesprek van Georges Rencki met Michel Dumoulin, 9 april 2006. (2) Romus, P., Économie régionale européenne, 5e druk, Presses universitaires de Bruxelles, Brussel, 1989, blz. 53-54. Van dezelfde auteur: Expansion économique régionale et Communauté européenne, Sythoff, Leiden, 1958 en L’Europe et les Régions, Labor/Nathan, Brussel/ Parijs, 1979.
437
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 437
14-02-2008 9:19:30
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Commissarissen voor regionaal beleid 10 januari 1958 5 juli 1967
Robert marjolin
6 juli 1967 1 juli 1970
Hans von der groeben
2 juli 1970 5 januari 1973
Albert Borschette
Maar sommige regeringen van de Zes zien meteen in dat het idee om rekening te houden met de sterke verschillen tussen de diverse regio’s die de toekomstige Gemeenschap van de Zes zouden vormen, mogelijkheden opent voor het verkrijgen van steun voor hun eigen nationale beleid. Dat geldt bijvoorbeeld voor Italië, dat sinds zijn ontstaan als eenheidsstaat geconfronteerd is met het ernstige probleem van de Mezzogiorno. Sinds de conferentie van Messina was een van de doelstellingen van de Italiaanse regering gebruik te maken van de gemeenschappelijke markt om de economische ontwikkeling van het zuiden te bevorderen (1). Met het probleem van de Mezzogiorno wordt uitdrukkelijk rekening gehouden in het aan het Verdrag gehechte protocol betreffende Italië. Bovendien wordt de regionale realiteit genoemd als een element dat nuttig kan zijn voor de verwezenlijking van de verschillende doelstellingen van het Verdrag — van landbouwbeleid tot vervoerbeleid en de mobiliteit van arbeidskrachten (2). In het kader van de uitvoering van de Verdragen van Rome beslist de Commissie binnen het direc(1) Interessant in dat verband is wat daarover wordt gezegd in het memorandum dat Italië op de conferentie van Messina heeft voorgelegd, zie ASMAE — Servizio Storico e Documentazione, Gaetano Martino e l’Europa dalla conferenza di Messina al Parlamento Europeo, Istituto Poligrafico e Zecca dello Stato, Rome, 1995, blz. 173-176. (2) Zie de overwegingen in Beutler, B., Bieber, R., Pipkorn, J., Streil, J. en Weiler, J. H. H., L’Unione Europea. Istituzioni, ordinamento e politiche, Il Mulino, Bologna, 1998, blz. 609-610.
toraat-generaal Economische zaken en financiën (DG II) het directoraat Economische structuur en ontwikkeling op te zetten, waartoe onder meer de afdeling Regionale ontwikkeling behoort. In het begin is dit directoraat niet meer dan een naam. Paul Romus, een Belgische ambtenaar van de Commissie die later een belangrijke rol op dit gebied zal spelen, vertelt: „Toen ik er begon te werken, was er niemand. Ik heb kennisgemaakt met Duquesne de La Vinelle (directeur van het directoraat Economische structuur en ontwikkeling), die tegen mij zei: „Welnu, Romus, u bent de eerste; daar is uw bureau; wij gaan nog enkele collega’s aannemen” (3). Tot het begin van de jaren zestig telde de afdeling, die werd geleid door de Italiaan Emanuele Tosco, slechts enkele A-ambtenaren. Naast Romus waren er nog twee Fransen, een Italiaan en een Duitser.
Een onontgonnen gebied In de verschillende landen van de Gemeenschap groeit ondertussen de belangstelling voor regionale vraagstukken. Dat blijkt onder meer uit de oprichting van instellingen met een taak op dit beleidsterrein, zoals DATAR in Frankrijk en de Cassa del Mezzogiorno in Italië, en onderzoekinstellingen zoals Svimez in Italië. Daarnaast had de EGKS al een aantal maatregelen gepland die impliceerden dat bepaalde economische problemen op regionale basis werden aangepakt. Dat gold bijvoorbeeld vanaf 1958 voor de Belgische steenkoolbekkens (4). De Commissie beperkt zich op dat moment nog tot het verzamelen van statistieken en studies over regionale onderwerpen, het uitwerken van een definitie van het begrip „regio” en een indeling van de regio’s volgens hun ontwikkelingsniveau. Kort na de oprichting van de Commissie wordt — naar het schijnt op initiatief van Robert Marjolin, de voor
(3) Interview met Paul Romus, 20 januari 2004. (4) Spierenburg, D. en Poidevin, R., Histoire de la Haute Autorité de la Communauté Européenne du Charbon et de l’Acier. Une expérience supranationale, Bruylant, Brussel, 1993, blz. 529-559.
438
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 438
14-02-2008 9:19:30
Hoofdstuk 20 — Het europees regionaal beleid: een eerste aanzet tot solidariteit
Het regionale beleid als zodanig is slechts langzaam op gang gekomen. Het bewustzijn van de noodzaak van een dergelijk beleid gaat echter terug tot het begin van de eeg. Van 6 tot en met 8 december 1961 organiseert de Commissie een conferentie over regionale economieën. Op het spreekgestoelte, van links naar rechts: Hans von der Groeben, Robert Marjolin, Sicco Mansholt.
DG II verantwoordelijke commissaris (1) — een eerste groep ingesteld die bestaat uit specialisten regionaal beleid van de nationale overheden van de Zes. Deze groep vormt een eerste contactpunt tussen de Commissie en de instanties die zich in de verschillende lidstaten bezighouden met regionale kwesties. In 1961 organiseert de Commissie van 6 tot en met 8 december in het Congrespaleis te Brussel een conferentie over regionale economieën.
(1) Over het engagement van Marjolin als Europees commissaris, zie Marjolin, R., Le travail d’une vie. Mémoires 1911-1986, Laffont, Parijs, 1986, blz. 245-368. In dit werk wordt echter geen melding gemaakt van het regionaal beleid.
De doelstellingen van deze conferentie zijn: zo nauw mogelijke betrekkingen tot stand brengen tussen degenen die in elk van de zes landen verantwoordelijk zijn voor de uitwerking en uitvoering van het regionaal beleid; op duidelijke en nauwkeurige wijze lering trekken uit de pogingen die in de zes landen zijn gedaan voor een harmonischer ontwikkeling van de grote gebieden binnen de verschillende nationale economieën; de aspecten van gemeenschappelijk belang in de regionale vraagstukken belichten (met inbegrip van de invloed van de gemeenschappelijke markt op deze vraagstukken en op de oplossing ervan); de regeringen en de Commissie voorlichten over bepaalde leidende beginselen van het regionaal be439
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 439
14-02-2008 9:19:41
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
leid en na te gaan hoe de Commissie de lidstaten op dat gebied kan helpen (1). Ongeveer driehonderd deelnemers luisteren er naar een twintigtal sprekers. Het merendeel van de werkzaamheden vindt plaats in twee commissies, waarvan de ene wordt geleid door Sicco Mansholt (2) (verantwoordelijk voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid) en de andere door Hans von der Groeben (verantwoordelijk voor het mededingingsbeleid). Opvallend is vooral wat commissaris Marjolin bij de opening en het slot van de conferentie zegt. In zijn openingstoespraak wijst hij op de sterke regionale verschillen binnen de EEG, die niet alleen een ernstige belemmering voor de economische ontwikkeling van de Zes kunnen vormen, maar waaraan ook sociale aspecten vastzitten. Hij geeft een overzicht van wat de verschillende landen op dit gebied doen en vestigt de aandacht op de invloed die de totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt nu al heeft, in het bijzonder de concentratie van rijkdom in bepaalde centrale gebieden, waardoor de verschillen tussen deze gebieden en de minder ontwikkelde regio’s van de EEG nog toenemen. Hij wijst erop dat de Gemeenschap op dit gebied al veel doet: naast de rechtstreekse maatregelen van de EIB en het ESF en een reeks studies van de Commissie, wordt er ook indirect gewerkt via het landbouwbeleid, het sociaal beleid, het energiebeleid en het vervoerbeleid (3). In zijn slottoespraak zegt de voor DG II verantwoordelijke commissaris onder meer dat deze conferentie de Commissie ideeen moet aanreiken over de wijze waarop bepaalde problemen kunnen worden aangepakt, zoals „het vraagstuk van de grensregio’s; het vraagstuk van de spreiding of de concentratie van nieuwe investeringen; het vraagstuk van de aard en de omvang (1) Zie „La conférence sur les économies régionales”, Revue du Marché Commun, nr. 41, november 1961, blz. 391. (2) Het ligt in de lijn der verwachtingen dat Mansholt op deze conferentie aanwezig is, omdat hij zich vanaf de conferentie van de lidstaten in Stresa een overtuigd voorstander had getoond van een regionaal beleid van de Gemeenschap, dat hij onder meer voor het oplossen van de problemen van de Europese landbouw noodzakelijk achtte (landbouwconferentie van Stresa, punten 5 en 9 van de slotresolutie; toespraak van Sicco Mansholt op 10 juni 1961 in Bad Godesberg; toespraak van Sicco Mansholt op 6 april 1962 in Milaan). Zie het deel over het gemeenschappelijk landbouwbeleid, blz. 333-339. (3) Marjolin, R., „Les économies régionales”, Revue du Marché Commun, nr. 41, november 1961, blz. 393-401.
van de steun die de verschillende regeringen verlenen aan particuliere ondernemingen, waarbij zowel de positieve als de negatieve aspecten moeten worden belicht; het vraagstuk van de collectieve voorzieningen, met name op sociaal en cultureel gebied, dat een essentiële rol speelt in de regionale ontwikkeling; het vraagstuk van de regionale aspecten van het vervoer” (4). Wat de taken van de Commissie betreft, stelt Marjolin zich voorzichtig op wanneer hij zegt dat de Commissie momenteel in de eerste plaats moet samenwerken met de regeringen en in andere beleidslijnen rekening moet houden met de regionale behoeften. Zijn enige verwijzing naar een sterkere rol voor de Commissie betreft de mogelijkheid om de studies betreffende de totstandbrenging van bepaalde industriepolen in de Gemeenschap te intensiveren (5). Hoewel de Commissie dus terughoudend blijft, besluit zij onder impuls van de conferentie van Brussel toch drie werkgroepen in te stellen. De eerste groep heeft als taak te onderzoeken hoe de ontwikkeling van randgebieden met een ontwikkelingsachterstand ten opzichte van de rest van de Gemeenschap kon worden bevorderd; de tweede moet naar oplossingen zoeken voor het verval van bepaalde economische sectoren in oude industriegebieden; de derde zal het verband beoordelen tussen ondernemingssteun met het oog op regionale ontwikkeling en de uitvoering van het mededingingsbeleid van de Gemeenschap. De werkzaamheden willen niet zo vlotten, omdat de betrokken Commissieambtenaren zich grotendeels op onbekend terrein begeven, waarover in veel gevallen geen informatie of statistieken beschikbaar zijn. Zelfs een nauwkeurige definitie van het begrip „regio” geeft problemen (6). Toch komen de werkgroepen met enkele voorstellen, zoals de totstand-
(4) Marjolin, R., „Rapport de synthèse final de la conférence sur les économies régionales”, Bulletin van de EEG, februari 1962, blz. 32. (5) Ibidem, blz. 33. (6) Zie interview met Paul Romus, 20 januari 2004. Romus was secretaris van de studiegroep voor oude industriegebieden, waarvan de Belg E. Persoons, adjunct-directeur van de Bank van Brussel, voorzitter was. De eerste groep werd geleid door de staatssecretaris van Economische Zaken van de Bondsrepubliek Duitsland en de derde door de Fransman Bloch-Lainé, directeur-generaal van de Caisse Dépôts et prêts. De voorzitters van de drie groepen kwamen dus uit kringen buiten de Commissie.
440
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 440
14-02-2008 9:19:41
Hoofdstuk 20 — Het europees regionaal beleid: een eerste aanzet tot solidariteit
Ontwikkeling van een industriepool in Zuid-Italië, Taranto-Bari — een origineel project Op 19 november 1964 overhandigt de Commissie de Italiaanse regering een studie over de stimulering van een industriepool in ZuidItalië. In deze studie wordt voorgesteld een heel nieuwe methode te gebruiken om de industriële ontwikkeling van grote randgebieden op gang te brengen. deze methode is gebaseerd op de rol van het verkeer van intermediaire goederen en diensten in industriële economieën met een complexe kringloop. Het concrete voorstel komt neer op de gelijktijdige vestiging van alle samenhangende activiteiten die nodig zijn voor het functioneren van de te ontwikkelen industrietak en van een voldoende aantal tot die tak behorende bedrijven om de vestiging van de samenhangende activiteiten economisch te rechtvaardigen. In Italië ontwikkelen de autoriteiten zeer spoedig beleidslijnen voor Zuid-Italië, waar de ernst van de regionale problemen en de economische moeilijkheden al lange tijd pijnlijk aan de oppervlakte komen. de eerste ontwikkelingssteun heeft als resultaat dat kapitaalintensieve zware industrie wordt aangetrokken en verwerkende industrieën voor de lokale markt in het leven worden geroepen. de invloed op andere verwerkende industrieën, zoals machinebouw of chemische eindproducten, is echter beperkt.
steunend op de basisindustrieën, centra van verwerkende industrie in het leven te kunnen roepen volgens het proces dat tot het ontstaan van de grote industriële centra in de Verenigde staten en West-europa had geleid. Terwijl zij aan de studie werken, beseffen de diensten van de Commissie echter dat dit proces niet kan worden gekopieerd, omdat de bestaande technische en economische voorwaarden sterk verschillen van die waaronder dit soort ontwikkeling mogelijk was geweest. Omdat de Commissie vaststelt dat de industriebedrijven zich meer en meer specialiseren — om concurrentieel te zijn en hun productiviteit te verhogen — en dat ieder bedrijf zich dus op één activiteit concentreert, besluit zij het probleem anders aan te pakken. de Commissie constateert dat ondernemingen voor de fabricage van hun eindproducten uitsluitend industriële centra kiezen waar alle met hun sector samenhangende activiteiten te vinden zijn en dat toeleveranciers zich slechts vestigen op plaatsen waar zich tegelijk voldoende afnemers én voldoende leveranciers bevinden. daarom concludeert de Commissie dat in het kader van het project Bari-Taranto alle nodige activiteiten voor de aanleg van een industrieterrein tegelijk moeten worden gevestigd. g. l.
de mogelijkheden voor de ontwikkeling van basisindustrieën zijn uiteraard beperkt, en bedrijven die op de lokale markt zijn afgestemd, zijn voor het stimuleren van de regionale economie afhankelijk van de ontwikkeling van exportactiviteiten. Het is dus zaak verwerkende industrieën met een veel groter afzetgebied dan de lokale markt te ontwikkelen. daarom heeft de Commissie in 1960 het idee een ontwikkelingspool in ZuidItalië te creëren. Oorspronkelijk dacht zij om,
441
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 441
14-02-2008 9:19:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
brenging van een ontwikkelingspool voor ZuidItalië in het gebied Bari-Taranto, het op gang brengen van vormen van samenwerking tussen het zuiden van Belgisch-Luxemburg en het noorden van Lotharingen en de ontwikkeling van de regio Eifel-Hunsrück.
Eerste rapport over het regionaal beleid De drie werkgroepen beëindigen hun werkzaamheden eind 1964. Pas in mei 1965 verschijnt het Eerste rapport van de Commissie over het regionaal beleid in de Europese Economische Gemeenschap. Dat de Commissie voorzichtig blijft op een terrein waarvoor het Verdrag slechts vage aanknopingspunten van regelgevende aard biedt, blijkt uit het feit dat zij in de titel van de oorspronkelijke Franse versie van dit document koos voor „communication” (mededeling) en niet „rapport” zoals in de Nederlandse vertaling. Zoals Paul Romus in een interview zegt, moest de Commissie er bovendien voor waken dat de werkzaamheden van de afdeling van DG II die belast was met regionale aangelegenheden, niet botsten met de doelstellingen van DG IV inzake naleving van de mededingingsregels die tot doel hebben maatregelen te voorkomen die tot verstoring van de marktvoorwaarden kunnen leiden. Ondanks deze beperkingen blijft het eerste „rapport” een mijlpaal in het regionaal beleid. In het document wordt ingegaan op de doelstellingen van het regionaal beleid in de verschillende landen van het Europa van de Zes. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de middelen waarvan op dit gebied gebruik wordt gemaakt door de lidstaten: van financiële steun voor de totstandbrenging van infrastructuur tot de administratieve en financiële organisatie. Ook wordt erop gewezen dat een reeks beleidsterreinen van de Gemeenschap waarin het Verdrag uitdrukkelijk voorziet (landbouw, vervoer, energie en beroepsopleiding) een specifieke invloed hebben op de verschillende regionale situaties. In dat verband
wordt de rol belicht van diverse financiële instrumenten van de Gemeenschap: de EIB, de leningen van de Hoge Autoriteit van de EGKS, het EOGFL, het ESF en de „studiekredieten”. De conclusies van de mededeling bevatten enkele belangrijke ideeën en de Commissie doet er een aantal voorstellen betreffende het regionaal beleid van de lidstaten. Zij onderstreept vooral de noodzaak van evenwichtige en gecoordineerde maatregelen. Voor de randgebieden stelt zij de vorming voor van ontwikkelingspolen met industriële voorzieningen, diensten en infrastructuur. In de oude industriegebieden zouden de lidstaten niet alleen de vestiging van nieuwe industrieën moeten aanmoedigen, maar ook de rehabilitatie van stedelijke gebieden en de omschakeling van arbeidskrachten via beroepsopleiding. Voor de grensgebieden stelt zij een betere, grensoverschrijdende coördinatie voor. Zij wijst op het belang van een beleid dat op de ontwikkeling van infrastructuur in de ruime zin van het woord is gericht (verbindingswegen, onderwijs en stedenbouw). De Commissie bevestigt haar verbintenis om een studieprogramma uit te voeren en haar voornemen om op andere beleidsgebieden, in het bijzonder het GLB en het beleid inzake beroepsopleiding, rekening te houden met behoeften van regionale aard, en de samenwerking tussen degenen die in de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het regionaal beleid te bevorderen. Daarbij wordt de rol belicht van de enkele jaren eerder opgerichte groep van hoge nationale ambtenaren, waarvan voortaan ook vertegenwoordigers van de EIB en de Hoge Autoriteit van de EGKS deel zullen uitmaken (1). Overigens had de Hoge Autoriteit, die over ruimere bevoegdheden beschikte, in dezelfde periode een krachtiger maatregel genomen, die in zekere zin van „regionale” aard was, en die tot doel had het hoofd te bieden aan de aanhoudende crisis in de steenkoolsector, in het bijzonder in België (2). (1) Eerste rapport van de Commissie over het regionale beleid in de Europese Economische Gemeenschap, SEC(65) 1170, 11 mei 1965. (2) Spierenburg, D. en Poidevin, R., op. cit., blz. 797-816.
442
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 442
14-02-2008 9:19:42
Hoofdstuk 20 — Het europees regionaal beleid: een eerste aanzet tot solidariteit
De Europese Investeringsbank de europese Investeringsbank verstrekt leningen voor investeringsprojecten die onder meer gericht zijn op de ontwikkeling van achtergestelde gebieden in de lidstaten. Zij inanciert projecten voor de modernisering of omschakeling van ondernemingen, alsook projecten die voor verschillende lidstaten van belang zijn en hoofdzakelijk een grensoverschrijdend karakter hebben. de inanciële bijdrage aan de ontwikkeling van achtergestelde gebieden is het eerste actieterrein van de Bank. In het begin gaat de inanciering vooral naar de basisindustrie en de energieproductie, later breidt de Bank haar activiteiten uit tot de verwerkende industrie en de ontwikkeling van de landbouw. nadat de Commissie een aantal prioriteiten op vervoergebied heeft vastgesteld, wordt de Bank ten slotte ook op dat terrein actief. Van 1958 tot 1973 gaat meer dan de helft van het bedrag van de leningen naar Italië. Op de tweede en derde plaats komen Frankrijk en duitsland met elk ongeveer 20 %, daarna België, nederland en
In de maanden die volgen op de bekendmaking van het rapport is dus slechts sprake van een beperkt aantal concrete maatregelen. Maar in 1966 agendeert het Comité voor economische politiek op middellange termijn de vraag of een Europees regionaal beleid mogelijk is. In dit comité, dat hoofdzakelijk op basis van voorstellen van de Commissie werkt (1), zitten niet alleen vertegenwoordigers van de overheden van de Zes, maar ook Marjolin, Levi Sandri, von der Groeben, evenals Bobba, directeur-generaal Economische zaken, en Prate, directeur-generaal Interne markt. (1) BAC 20/1979 28, voorontwerp van het eerste programma voor de economische politiek op middellange termijn 1966-1970, Brussel, 25 maart 1966.
luxemburg, die de resterende 10 % onder elkaar verdelen. de europese Investeringsbank is niet opgericht voor de inanciering van eender welke investeringen, maar enkel van investeringen waarvan wordt verwacht dat zij een behoorlijk rendement zullen halen, ook al kan dat soms veel tijd vergen. Overigens verleent de Bank geen bedrijfssteun. de Bank heeft een speciaal statuut waardoor zij verrichtingen kan uitvoeren die beantwoorden aan de banknormen maar beperkt blijven tot de in het Verdrag vastgelegde doelstellingen. de europese Investeringsbank heeft als doel de regio’s niet alleen aan de algemene economische vooruitgang te laten deelnemen maar ook aan die vooruitgang te laten bijdragen. Zowel voor de Commissie als voor de europese Investeringsbank kan het immers niet dat er regio’s zijn waarvan de ontwikkeling volledig van gemeenschapssteun afhankelijk is. g. l.
Oprichting van een specifiek directoraat-generaal Het is echter de fusie van de uitvoerende organen van de drie Europese Gemeenschappen die een doorslaggevende rol speelt in de totstandkoming van het directoraat-generaal Regionale zaken in 1967. Dit betekent een keerpunt in het optreden van de Commissie zelf. De EGKS had, zoals bekend, al een aantal initiatieven op regionaal gebied voorgesteld. Zoals Paul Romus opmerkt, worden verschillende hoge ambtenaren van de Hoge Autoriteit in de Commissie opgenomen. Het hoeft geen verbazing te wekken dat de Fransman Jacques Cros van de Hoge Autoriteit tot directeur-generaal van het nieuwe 443
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 443
14-02-2008 9:19:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Organisatieschema van de diensten voor regionaal beleid Organisatieschema DG II — Economische zaken en financiën (1958-1963) 1958
1959
1960
1961
1962
1963
Bobba
Bobba
Bobba
Bobba
Bobba
Bobba
malavasi
malavasi
malavasi
malavasi
malavasi
duquesne de la Vinelle
duquesne de la Vinelle
duquesne de la Vinelle
millet
Prate
Tosco
Tosco
Tosco
Tosco
Tosco
Directeur-generaal Assistent Dir. C — Structuur en economische ontwikkeling Afd. 2 — Regionale ontwikkeling
Prate
Organisatieschema DG II — Economische zaken en financiën (1964-1967) 1964
1965
1966
1967
DG
Bobba
Bobba
Bobba
mosca
Assistent
stefani
stefani
stefani
stefani
Prate
Albert
Albert
Paelinck
solima
solima
Dir. C — Structuur en economische ontwikkeling Afd. 2 — Regionale ontwikkeling
Organisatieschema DG XVI — Regionaal beleid (1968-1972) 1968
1969
1970
1971
1972
Directeur-generaal
Cros
Cros
Cros
Cros
Cros
Assistent
Baré
Baré
Baré
Baré
Baré
dutilleul
dutilleul
dutilleul
dutilleul
dutilleul
Wäldchen
Wäldchen
Wäldchen
Wäldchen
Dir. A — Studies en documentatie Afd. 1 — Analyse en documentatie Afd. 2 — Doelstellingen en methoden van de regionale programmering
sünnen
sünnen
sünnen
Gespecialiseerde dienst: Instrumenten van het regionale ontwikkelingsbeleid
Romus
Romus
Romus
Romus
Romus
solima
solima
solima
solima
solima
stabenow
stabenow
stabenow
stabenow
stabenow
Dir. B — Ontwikkeling en omschakeling Afd. 1 — Harmonisatie en coördinatie Afd. 2 — Regionale beleidsmaatregelen
Bonnemaison Bonnemaison Bonnemaison Bonnemaison Bonnemaison
444
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 444
14-02-2008 9:19:42
Hoofdstuk 20 — Het europees regionaal beleid: een eerste aanzet tot solidariteit
DG XVI wordt benoemd (1) en dat de Duitser von der Groeben de commissaris voor deze sector wordt.
Het programma-von der Groeben De wijzigingen in de structuur van de Commissie, ongetwijfeld mede onder invloed van de impuls die in een aantal landen van de Gemeenschap aan het regionaal beleid is gegeven, leiden tot een grotere belangstelling voor deze thematiek. De nieuwe voorzitter van de Commissie, Jean Rey, zegt in mei 1968 in het Europees Parlement dat het regionaal beleid een van de sectoren is waar de fusie van de uitvoerende organen heel wat nieuwe mogelijkheden schept (2). Ondertussen is de douane-unie tot stand gebracht en begint men te spreken over een monetair beleid. Meer in het algemeen vindt er na 1968 in Europa op het politieke toneel een verschuiving naar links plaats en groeit de aandacht voor sociale problemen, waartoe ook de regionale verschillen worden gerekend. In dit gunstige klimaat kaart von der Groeben in mei 1969 de kwestie aan in het Europees Parlement in Straatsburg. Na een overzicht te hebben gegeven van de resultaten die de EEG bij de totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt heeft behaald, merkt hij als commissaris met bevoegdheid voor DG XVI op dat de tegenstellingen en verschillen van economische aard, in het bijzonder op regionaal niveau, blijven bestaan. Volgens hem heeft de Commissie op dit gebied drie taken: „de totstandbrenging van met een binnenlandse markt vergelijkbare voorwaarden; een deugdelijke coördinatie van de algemene koers in de verschillende landen door een gemeenschappelijk economisch en monetair beleid; een gemeenschappelijk structuur- en regionaal beleid” (3). Vervolgens wijst hij op de ernstige problemen in sommige regio’s als gevolg van de daling van het aantal arbeidskrachten in de landbouw en de vaak ongebreidelde
(1) Interview met Paul Romus, 20 januari 2004. (2) Zie Bulletin van de EEG, nr. 6, 1968, blz. 10-11. (3) Von der Groeben, H., „Politique régionale: tâche communautaire indispensable et urgente”, Bulletin van de EG, nr. 6, 1969, blz. 13.
groei van de stedelijke agglomeraties. Daarom is er behoefte aan een regionaal beleid, niet alleen ter bevordering van de economische ontwikkeling, maar ook om bepaalde sociale problemen op te lossen. Wil de Gemeenschap daarin slagen, dan moet zij de mens centraal stellen en aldus zorgen voor een grotere betrokkenheid van de overheid. Tot slot belicht commissaris von der Groeben een aantal doelstellingen van de Commissie: „a) de coördinatie van doelstellingen en middelen door het gemeenschappelijk opstellen van ontwikkelingsplannen en het vergelijken van doelstellingen en prioriteiten, b) het streven naar een oplossing van de problemen die zich in de verschillende categorieën gebieden als gevolg van de sectorale veranderingen voordoen, c) oplossing van het vraagstuk van de steunescalatie” (4). In dit kader plant de Commissie nieuwe studies van een aantal concrete situaties, bijvoorbeeld de landendriehoek Aken-Luik-BelgischLimburg-Maastricht en het grensgebied TwenteWestmünsterland. Bijzonder interessant is dat dit eigenlijk een uitvloeisel is van experimenten in de voorgaande jaren met vormen van grensoverschrijdende — met name Frans-Belgische — samenwerking die de aandacht van ambtenaren van de Commissie hebben getrokken (5).
Voorstel voor een beschikking In het voorjaar van 1969 plant het Instituut voor Europese studies van de Université libre de Bruxelles (ULB) voor november van hetzelfde jaar een colloquium over de grensgebieden in het kader van de gemeenschappelijke markt. De universiteit neemt contact op met leden van de Commissie, onder wie met name de directeur-generaal van DG XVI, Cros, en von der Groeben (6). De reactie van de Commissie is positief. Op het colloquium, dat op 27 en 28 november plaatsvindt, verzorgt von der Groeben de inleiding en het slotwoord en komen verschillende ambtenaren van de Commissie aan het woord: Jacques Cros zelf, Georges (4) Ibidem, blz. 15-16. (5) Interview met Paul Romus, 20 januari 2004. (6) Zie de briefwisseling in BAC 20/1979.
445
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 445
14-02-2008 9:19:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de achtergestelde gebieden Van 1958 tot 1973 stijgt de productiviteit van de landbouw in europa zeer sterk. maar niet overal, want naast successen kent deze periode ook het verval van bepaalde minder begunstigde landbouwgebieden in de gemeenschap. Ondanks de groei in deze jaren slagen de landbouwgebieden met de laagste inkomens er niet in de kloof met de rijkste gebieden te verkleinen. Integendeel, de verschillen tussen de regio’s worden groter. de index van de landbouwinkomens in arme en rijke gebieden bedraagt respectievelijk 89 en 112 in de Bondsrepubliek duitsland, 73 en 112 in het Verenigd Koninkrijk, 54 en 165 in Italië, en 53 en 338 in Frankrijk. Op het niveau van de gemeenschap is de kloof nog groter. Waarom? Het gemeenschappelijk landbouwbeleid is niet de enige schuldige. Tot aan de oprichting van het eFRO in 1975 beschikt het regionaal beleid niet over echte middelen. Omdat er in die periode nog geen werkelijk regionaal beleid bestaat, wordt de snelle daling van de landbouwbevolking in de achtergestelde gebieden slechts zelden gecompenseerd door het creëren van werkgelegenheid in andere sectoren binnen diezelfde gebieden. dit leidt tot grote migratiestromen en aanzienlijke menselijke en economische problemen, omdat de migranten wegtrekken naar verafgelegen gebieden of zelfs naar andere landen (in het geval van de mezzogiorno bijvoorbeeld). In welke mate is het gemeenschappelijk landbouwbeleid hier debet aan? In het kader van de tijdsgeest van rationeel economisch denken is het glB er medeverantwoordelijk voor dat aan de regio’s structurele actiemiddelen worden onthouden, omdat voorrang wordt gegeven aan het — noodzakelijkerwijs gecentraliseerde en vrij starre — stelsel van de ordening van de landbouwmarkten. Binnen dit rationele denken vormen regionale ongelijkheden en de massale uittocht uit het platteland overigens geen probleem. de uittocht uit het platteland komt ten goede aan de industriële activiteit in andere
gebieden. 90 % van de landbouwers trekt zonder enige beroepsopleiding naar de stad. Wat denken de ambtenaren die toen verantwoordelijk waren voor het glB daarvan? georges Rencki getuigt: „de tekortkoming van deze gedragslijn van rationeel economisch denken was niet de weigering om nietlevensvatbare landbouwbedrijven in stand te houden, maar wel het gebrek aan aandacht voor de grenzen die aan de trek naar de steden moeten worden gesteld. men heeft toen nagelaten de gevolgen op langere termijn van een ongebreidelde uittocht te evalueren, zowel voor de gebieden van herkomst als voor de overbevolkt rakende gebieden van wat tegenwoordig de megalopool van het noorden van de gemeenschap wordt genoemd”. In deze periode verlaten de jonge, dynamische landbouwers de minder begunstigde gebieden. Het gevolg daarvan is een veroudering van de bevolking in die streken. In gebieden met moeilijke productievoorwaarden (hoofdzakelijk berggebieden) dreigt ontvolking. door de geringe bevolkingsdichtheid wordt elke vorm van sociaal leven er onmogelijk. Winkeliers en ambachtslui verdwijnen bij gebrek aan klanten. Collectieve voorzieningen zoals wegen worden niet meer onderhouden bij gebrek aan belastingplichtigen om voor de diensten te betalen, staatsinfrastructuur (zoals scholen) kan slechts in stand worden gehouden tegen een buitensporig hoge prijs per inwoner. deze ontvolking heeft een prijs, net als de reusachtige groei van de agglomeraties. Wanneer de Commissie dit inziet, besluit zij de rol van het glB te wijzigen. Vanaf 1972 wordt het glB in plaats van alleen maar een instrument van de gemeenschappelijke landbouwmarkt ook een systeem om de bedrijven te moderniseren, en wordt de inanciering van de gemeenschap toegespitst op de achtergestelde landbouwgebieden. er worden twee maatregelen vastgesteld: vervroegde uittreding vanaf 55 jaar
446
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 446
14-02-2008 9:19:43
Hoofdstuk 20 — Het europees regionaal beleid: een eerste aanzet tot solidariteit
voor landbouwers met een eigen bedrijf en steun voor jongeren om een bedrijf in deze gebieden te verwerven, vergroten en moderniseren. maar deze maatregelen worden niet in alle landen op dezelfde wijze toegepast: met name in Frankrijk en Italië wordt er weinig gebruik van gemaakt. Rencki merkt op dat deze geregionaliseerde aanpak is versterkt door de bekendmaking in 1972 van het voornemen van de Commissie om met een richtlijn over de landbouw in
Michel, directeur van het DG Sociale zaken, JeanPaul Rey, hoofdadministrateur bij het DG Vervoer, Robert Sünnen, afdelingshoofd bij DG XVI en Christophe Dupont van de EIB (1). Ook Paul Romus is als hoogleraar van de Université libre de Bruxelles en algemeen secretaris van het colloquium aanwezig. Dit colloquium komt op het juiste moment: een maand eerder heeft de Commissie de Raad een „Voorstel voor een beschikking betreffende het tot stand brengen van actiemiddelen van de Gemeenschap op het gebied van de regionale ontwikkeling” en een nota over het regionale beleid van de Gemeenschap voorgelegd. In het laatstgenoemde document wordt een gedetailleerde beschrijving gegeven van de regionale problemen in de Gemeenschap, worden de onderwerpen en doelstellingen van het regionaal beleid beschreven en wordt ingegaan op de middelen om die doelstellingen te verwezenlijken. Het voorstel voor een beschikking is bijzonder belangrijk. Na in herinnering te hebben gebracht dat initiatieven met betrekking tot het regionaal beleid onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, wijst de Commissie erop dat uit de studie is gebleken dat, twaalf jaar na de oprichting van de EEG, de regionale verschillen in de Gemeenschap groter zijn geworden, wat ernstige gevolgen heeft voor de doeltreffendheid van een reeks beleidslijnen van de Gemeenschap. Zij pleit voor een uitbreiding (1) BAC 20/1979, programma van het colloquium „Les régions frontalières à l’heure du Marché Commun”, 27-28 november 1969, Institut d’études européennes — Université libre de Bruxelles.
berggebieden en achtergestelde gebieden te komen. deze richtlijn, die later wordt aangenomen, voorziet in rechtstreekse inkomenssteun voor landbouwers om natuurlijke productiehandicaps te compenseren en ontvolking te voorkomen. dit betekent een stap weg van het concept van de marktwerking in de richting van ruimtelijke ordening (2). g. l.
van de bevoegdheden van de Gemeenschap en beklemtoont dat er daarvoor ook voldoende financiële middelen beschikbaar moeten zijn. Haar voorstel is de Commissie op te dragen om in samenwerking met de lidstaten de verschillende problemen van regionale aard te onderzoeken en haar de bevoegdheid te geven om in voorkomend geval aanbevelingen voor de lidstaten te formuleren. Zij wil een permanent comité voor regionale ontwikkeling instellen. Ten slotte overweegt zij de oprichting van een door haar te beheren en uit de begroting gefinancierd fonds voor rentesubsidies ten behoeve van de regionale ontwikkeling (3). Dit document betekent een doorbraak: dankzij de rechtstreekse bemoeienis van enkele hoge ambtenaren dringt de Commissie aan op een uitbreiding van haar bevoegdheden op dit gebied en de toewijzing van overeenkomstige begrotingsmiddelen. Maar zoals Solima, de toenmalige directeur Ontwikkeling en omschakeling bij DG XVI, opmerkt, is dit voorstel er pas gekomen na interne discussies met de commissaris, die aanvankelijk aan een bescheidener financieringsformule dacht (4). Uit het standpunt dat de Commissie in haar voorstel inneemt, treedt een sociaal, niet louter economisch, beeld naar voren van een Europees regionaal beleid dat de Gemeenschap meer armslag zou geven. Die koers sluit aan bij het verband dat de Commissie
(2) Gesprek van Georges Rencki met Michel Dumoulin, 9 april 2006. (3) AREU, d. 9099, R/1887/69 (ECO 200) (FIN 339) van 22 oktober 1969. Zie ook de toespraak van Hans von der Groeben, „Een regionaal beleid van de Gemeenschap”, Bulletin van de EG, nr. 12, 1969. (4) Schriftelijke getuigenis van Rosario Solima, 28 december 2005.
447
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 447
14-02-2008 9:19:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
legt tussen haar hervormingsvoorstellen voor de landbouwstructuren — het zogenoemde „planMansholt” —, haar standpunt over de hervorming van het Europees Sociaal Fonds en de ontwerpbeschikking over regionaal beleid (1). De Raad bespreekt het voorstel van de Commissie op 10 november 1969 en legt het vervolgens voor aan het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité. Deze instellingen brengen hun advies uit tussen april en mei 1970 (2). Ondertussen zijn op de top van Den Haag in 1969 de ambitieuze doelstellingen uitbreiding, voltooiing en verdieping geformuleerd, die een stimulans zullen vormen voor nieuwe beleidslijnen, waaronder een krachtdadiger optreden op regionaal gebied (3). In het vooruitzicht van de toetreding van landen zoals het Verenigd Koninkrijk, waar zeer sterke regionale verschillen bestaan, wordt het bovendien duidelijk hoe urgent het regionale vraagstuk wel is.
Langzame vooruitgang De resultaten beantwoorden echter niet aan de verwachtingen. Waarom? Enerzijds zijn er meningsverschillen over de regionale kwestie tussen landen zoals Italië, die vooral belang hechten aan de behoeften van de randgebieden, en landen zoals België, die de klemtoon leggen op de behoeften van grensgebieden of oude industriegebieden. Anderzijds ontbreekt het aan één visie op de rol die de Commissie heeft te spelen. In de nieuwe Commissie, die wordt voorgezeten door Malfatti, wordt de Luxemburger Albert Borschette verantwoordelijk voor DG XVI. Op de Raad van ministers eind oktober 1970 blijkt eens temeer dat niet alle neu-
(1) Inleiding tot de voorstellen betreffende de uitvoering van het memorandum over de hervorming van de landbouw in de Gemeenschap van 11 april 1970, en „Mededeling van de Commissie aan de Raad en ontwerp-resolutie betreffende de nieuwe oriëntering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid”, COM(71) 100, 15 februari 1971. (2) AREU, dossier 9097, nota R/1979/69 (ECO 210) (FIN 368), 30 oktober 1969 en nota van het secretariaat-generaal van de Raad, 15 mei 1970. (3) Zie Guasconi, M. E., L’Europa tra continuità e cambiamento. Il vertice dell’Aja del 1969 e il rilancio della costruzione europea, collectie „Storia delle relazioni internazionali”, nr. 8, Polistampa, Florence, 2004.
zen in één richting wijzen. De Italiaanse vertegenwoordigers, die de standpunten van de Commissie steunen, concentreren hun aandacht natuurlijk op de behoeften van de randgebieden en de landbouwvraagstukken. Zij spreken zich bovendien uit voor het in het leven roepen van steuninstrumenten van financiële aard en voor de instelling van een permanent comité voor regionaal beleid. Het Franse standpunt is veel voorzichtiger en de Belgen leggen dan weer de nadruk op de behoeften van de grensgebieden. Verschillende delegaties vragen alleen maar om meer diepgaande studies en Luxemburg ziet met lede ogen aan dat een comité ad hoc wordt ingesteld (4). De Raad concentreert zich vervolgens op drie kernvraagstukken: de financiering van een regionaal beleid, de instelling van een permanent comité en de prioriteiten van een dergelijk beleid. Maar het debat levert geen concrete resultaten op, omdat de vertegenwoordigers van de verschillende lidstaten het niet eens kunnen worden. De Italiaanse delegatie blijft vastberaden voorstander van een permanent comité als motor voor het vaststellen van de doelstellingen en middelen van een regionaal beleid. Zij vindt bovendien dat de omschreven taken kunnen worden vervuld door een comité dat bij de Commissie wordt ingesteld, en wordt daarin gesteund door de Duitse delegatie. De Franse delegatie wil het comité echter bij de Raad instellen, omdat het dan een scheppende rol kan vervullen aangezien de delegaties er dan tenminste standpunten zullen innemen die bindend zijn voor hun regeringen (5). Het kamp van de landen die voor een supranationale aanpak zijn, staat dus opnieuw tegenover dat van de landen die vasthouden aan een intergouvernementele benadering.
Ontwerp van een Europees fonds voor regionale ontwikkeling De Commissie heeft ondertussen niet stilgezeten. Eind december 1970 beslist zij een werkprogramma op te stellen om de middelen voor (4) AREU, dossier 9101, R/2276/70 (ECO 229) (FIN 468), 10 november 1970. (5) AREU, dossier 9101, T/39 f/71 (AG), Brussel, 27 januari 1971.
448
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 448
14-02-2008 9:19:43
Hoofdstuk 20 — Het europees regionaal beleid: een eerste aanzet tot solidariteit
In de loop van de jaren zestig wordt de regionale problematiek steeds belangrijker. dit brengt Communauté européenne in zijn nr. 125 van december 1968 tot uiting met de titel „Regionale explosie in europa”.
449
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 449
14-02-2008 9:19:47
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling: de commissaris overtuigen „Nadat ik in 1966 van de Hoge Autoriteit van de EGKS (waar ik mij had beziggehouden met steunmaatregelen van de Gemeenschap voor de industriegebieden in omschakeling) naar de Commissie was gegaan en daar was aangesteld als hoofd van de afdeling en vervolgens het directoraat Regionale ontwikkeling, was een van mijn prioriteiten de commissaris voor regionaal beleid von der Groeben overtuigen van de noodzaak een fonds voor de ontwikkeling van de achtergestelde gebieden en de omschakeling van de industriegebieden in moeilijkheden op te richten. De eerste reactie van de commissaris was afwijzend, want hij vond dat het optreden van de Gemeenschap ten behoeve van die gebieden met leningen van de EIB moest worden gefinancierd. Maar nadat ik de commissaris er tijdens lange discussies op had gewezen dat de leningen van de EIB pas na een zeer strenge selectie en tegen marktrente werden verstrekt (met andere woorden dat de EIB een uitstekend „financieringsinstrument” maar geen „ontwikkelingsinstrument” was), ging von der Groeben overstag en tekende hij de lijnen uit van een fonds van 50 miljoen rekeneenheden, gefinancierd uit begrotingsmiddelen (als ik mij niet vergis 1 miljard rekeneenheden) voor de landbouwsector, de zogenoemde Mansholt-reserve.” Von der Groeben denkt eerst aan een „revolving fund”, met andere woorden een instrument dat renteloze leningen verstrekt, naar het voorbeeld van de financieringen die in Duitsland met de financiële middelen van het Marshallplan werden verstrekt. Na nog meer discussies realiseert von der Groeben zich dat een dergelijk fonds een te verwaarlozen impact zal hebben en gaat hij de richting uit van een fonds dat subsidies zal verstrekken. Om de beschikbare financiële middelen die noodzakelijkerwijs beperkt zullen zijn een hefboomeffect te geven, wordt echter voor subsidies in de vorm van rentesubsidies gekozen. Pas later wordt geopteerd voor het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, dat subsidies voor investeringsprojecten zal verstrekken.” schriftelijke getuigenis van Rosario solima, 28 december 2005 (vertaald uit het Frans)
de financiering van een regionaal beleid vast te leggen (1). Zo slaagt zij er in de loop van 1971 in het ontwerp van een Europees fonds voor regionale ontwikkeling, het toekomstige EFRO, uit te werken, hoewel in de Raad nog steeds verdeeldheid heerst over de financieringsmiddelen en de taken van het permanent comité. Aan deze impasse zal echter een einde komen onder invloed van externe gebeurtenissen. In juni 1971 legt de Italiaanse regering het lange memorandum „Het werkgelegenheidsbeleid in de Gemeenschap” voor, waarin zij aandringt op een optreden van de Gemeenschap om de werkloosheidsproblemen in bepaalde regio’s van de EEG, en met name de Mezzogiorno, op te lossen. Zij onderstreept de noodzaak om iets te doen aan de grote regionale verschillen (2). In de Commissie, in het bijzonder in de DG’s Sociale zaken en Regionaal beleid, wordt de tekst aandachtig bestudeerd. Voor de Commissie vormt het Italiaanse betoog een bevestiging van haar eigen argumenten betreffende de noodzaak van een communautaire actie en adequate financiële middelen daarvoor. In die omstandigheden is het niet verbazend dat de commissarissen Coppé (sociale zaken) en Borschette (regionaal beleid) hun mededeling aan de Commissie in april 1972 als volgt besluiten: „Hoewel de middelen waarover de Gemeenschap momenteel beschikt, niet in verhouding staan tot de omvang van de problemen die worden veroorzaakt door de zeer grote onevenwichtigheden van de regionale economische structuur in bepaalde lidstaten, kan de aanwending ervan in het kader van communautaire programma’s helpen om in de prioritaire gebieden van de Gemeenschap het op gang komen van het autonome ontwikkelingsmechanisme voor te bereiden. Dat mechanisme kan pas in beweging komen wanneer de omvang en het ritme van de
(1) AREU, dossier 9101, T/64/72 (AG), Brussel, 9 februari 1971. Zie de verklaringen van de vertegenwoordiger van de Commissie. (2) Zie voor de tekst van dit memorandum Ballini, P. L. en Varsori, A. (red.), L’Italia e l’Europa (1947-1979), Rubbettino, Soveria Mannelli, 2004, deel II, blz. 768-800.
450
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 450
14-02-2008 9:19:47
Hoofdstuk 20 — Het europees regionaal beleid: een eerste aanzet tot solidariteit
investeringen het vereiste niveau hebben bereikt omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn” (1). Vermeldenswaard is ook dat de Commissie in dezelfde maand in Venetië de conferentie „Industrie en samenleving” organiseert, waaraan meer dan 120 vertegenwoordigers van vakbonden en werkgeversorganisaties deelnemen. Een van de agendapunten is de vermindering van de sociale en regionale ongelijkheden. Een andere belangrijke gebeurtenis is de uitbreiding van de EEG. Vanaf de onderhandelingsfase merken de Britse autoriteiten de tenuitvoerlegging van een doeltreffend regionaal beleid aan als een van de prioritaire doelstellingen van hun strategie ten aanzien van de Gemeenschap, een standpunt waar zij niet van afstappen (2). Aan de vaststelling van een communautaire actie op regionaal gebied met het oog op de ontwikkeling van andere beleidslijnen die door de Negen worden bestudeerd (monetair beleid, industriebeleid, sociaal beleid) wordt vanaf nu veel belang gehecht. Ten slotte oefenen de belangengroepen, die een steeds duidelijker standpunt over dit onderwerp innemen, stevige druk uit op Brussel om concrete initiatieven te nemen (3). In juni 1972 wijst de Commissie in een mededeling aan de Raad op het belang van de oprichting van een regionaal ontwikkelingsfonds en stelt zij (1) BAC 20/1979 22, „Tussentijds verslag over het Italiaans memorandum betreffende het werkgelegenheidsbeleid in de Gemeenschap (mededeling van Coppé en Borschette aan de Commissie)”, bijlage bij SEC(72) 1283 van 5 april 1972. (2) Poggiolini, I., „La Grande-Bretagne et la politique régionale au moment de l’élargissement (1969-1972)”, in Bitsch, M.-Th (red.), Le fait régional et la construction européenne, collectie „Organisation internationale et relations internationales”, Bruylant, Brussel, 2003, blz. 133152. (3) Zie bijvoorbeeld AREU, dossier 9332, brief van Domenico Morpurgo, voorzitter van de Rotary Club Trieste, aan de voorzitter van de Raad van ministers van de Europese Gemeenschap van 12 april 1972; brief van Bucholz, secretaris-generaal van de Permanente Conferentie van Kamers van Koophandel van de EEG, aan Christian Calmes, secretaris-generaal van de Raad van de Europese Gemeenschappen, 17 april 1972; brief van Théo Rasschaert, secretaris-generaal van het Europees Verbond van vrije vakverenigingen, aan Christian Calmes, 26 juli 1972. Het vraagstuk van de regionale autonomie en van de rol van regionale instellingen werd belangrijk. Zie Bitsch, M.-Th. (red.), op. cit., in het bijzonder de bijdragen van Palayret, J.-M., De Rose, L. enzovoort.
voor een regionale ontwikkelingsmaatschappij in te stellen. Op de Europese top in Parijs van 19 tot en met 21 oktober 1972 besluiten de leiders van de Negen eindelijk het vraagstuk van het regionaal beleid aan te snijden. In de slotverklaring zeggen zij dat zij prioriteit verlenen aan het oplossen van de problemen die uit de regionale verschillen voortvloeien, teneinde te voorkomen dat deze tegenstellingen de verwezenlijking van een economische en monetaire unie in gevaar zouden brengen. De top vraagt de Commissie dus een gedetailleerde studie op te stellen. De lidstaten van hun kant verbinden zich ertoe hun regionaal beleid te coördineren en verzoeken de communautaire instellingen om in de loop van 1973 een fonds voor regionale ontwikkeling op te richten (4). Dit is slechts een eerste stap in een proces dat nog op vele hinderpalen en problemen zal stuiten, omdat de lidstaten elk op hun eigen standpunt blijven staan (5). De Commissie blijft verder druk op de regeringen uitoefenen. In mei legt zij een rapport voor over de regionale ongelijkheden binnen de Gemeenschap. In juli volgen dan een ontwerp-beschikking van de Raad betreffende de oprichting van een comité voor regionaal beleid, een voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van het Fonds voor Regionale Ontwikkeling en een voorstel voor een financiële verordening betreffende de bijzondere bepalingen van toepassing op het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (6). Ondertussen vinden er als gevolg van de toetreding van nieuwe landen tot de Gemeenschap een aantal veranderingen plaats in DG XVI. De Fransman Jacques Cros, die het DG in een bijzonder moeilijke fase heeft geleid, ziet zich gedwongen zijn post te verlaten. Hiermee wordt een tijdperk in de sector van het regionaal beleid afgesloten. Paul Romus zegt hierover: „Het einde van zijn ambtstermijn was moeilijk. Op een (4) AREU, dossier 9157, conferentie van de staatshoofden of regeringsleiders van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen en de toetredingsstaten, passage uit de slotverklaring. (5) Zie bijvoorbeeld AREU, dossier 9157, R/2941/72 (PV/CONS/R 7) uittreksel 1, Uittreksel uit de ontwerp-notulen van de 216e zitting van de Raad, gehouden te Brussel op maandag 4 en dinsdag 5 december 1972. (6) AREU, dossier 9264, R/2055/73 (ECO 200) (FIN 517) van 3 augustus 1973.
451
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 451
14-02-2008 9:19:48
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
dag zei hij me simpelweg in zijn kantoor: „Romus, ik ga weg”. Wat kon een eenvoudig ambtenaar als ik daarop antwoorden? Hij verklaarde zich nader: nu het regionaal beleid op de rails was gezet en zijn doelstellingen waren bereikt, ging hij naar huis” (1). Maar het EFRO wordt pas in 1975 een feit. Het fonds geeft steun voor de financiering van productieve investeringen en infrastructuur. Er zijn
met andere woorden nog twee jaar nodig geweest om dit resultaat te bereiken. Zo hebben de Commissie en haar ambtenaren eens temeer bijgedragen tot de ontwikkeling van een solidariteitsbeleid van de Gemeenschap waarin het Verdrag oorspronkelijk niet voorzag, maar dat een cruciale rol in het Europese opbouwproces zou spelen. ANTONIO VARSORI
(1) Interview met Paul Romus, 20 januari 2004.
452
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 452
14-02-2008 9:19:48
Hoofdstuk 21
De opkomst van een sociaal Europa
In de gespannen atmosfeer van de Koude Oorlog kostte het Jean Monnet en de zes lidstaten geen moeite de werknemers van de twee bij de EGKS betrokken sectoren duidelijk te maken dat de eerste poging tot Europese integratie naar functionalistisch model niet alleen gericht zou zijn op de belangen van de werkgevers en het economisch beleid van de lidstaten, maar tevens een kans zou zijn voor alle werknemers in de kolen- en staalindustrie. Er was duidelijk de wens een constructieve dialoog aan te gaan met de vertegenwoordigers van de niet-communistische vakbonden. Het Verdrag van Parijs uit 1951 en de eerste structuren van de EGKS lijken aan de verwachtingen te voldoen. Het eerste college van de Hoge Autoriteit, waarvan Monnet voorzitter is, telt twee vakbondsvertegenwoordigers. Er wordt een raadgevend comité ingesteld, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de vakbonden, de werkgevers, gebruikers en handelaars (1). Bovendien stimuleert de Hoge Autoriteit — met name op basis van het Verdrag — een reeks initiatieven, die een voorproefje geven van een echt Europees sociaal beleid: er worden (1) Zie over de EGKS Spierenburg, D. en Poidevin, R., Histoire de la Haute Autorité de la Communauté Européenne du Charbon et de l’Acier. Une expérience supranationale, Bruylant, Brussel, 1993.
studies gemaakt die erop gericht zijn de arbeidsvoorwaarden te verbeteren, er komen uitkeringen voor werknemers die getroffen zijn door reorganisaties in de kolen- en staalindustrie, hun kosten van beroepsopleidingen worden vergoed en er worden woningbouwprogramma’s opgezet (2). Het is dan ook geen toeval dat verschillende vakbondsorganisaties goede betrekkingen hebben met Monnet (3), aangezien zij het optreden van de Hoge Autoriteit op dit gebied positief beoordelen. (2) Zie over het optreden van de EGKS op sociaal gebied met name Mechi, L., „Una vocazione sociale? Le azioni dell’Alta Autorità della CECA a favore dei lavoratori sotto le presidenze di Jean Monnet e di René Mayer”, Storia delle relazioni internazionali, X-XI, 1994/1995, nr. 2, blz. 147-184; id., „L’action de la Haute Autorité de la CECA dans la construction de maisons ouvrières”, Journal of European Integration History, vol. 6, 2000, nr. 1, blz. 63-88. (3) Jean Degimbe voegt hieraan toe: „Bovendien dient erop te worden gewezen dat de grondleggers van Europa, Schuman, De Gasperi, Adenauer en Spaak, een democratisch en vrij Europa wilden, waarin concurrentie en markteconomie zouden samengaan met mechanismen voor solidariteit. Dat is kenmerkend voor het EGKS-Verdrag. Ik denk ook dat Monnet een constructieve dialoog wilde aangaan met de nietcommunistische vakbonden, maar er dient op te worden gewezen dat men in 1950, toen Robert Schuman zijn „Schuman-plan” lanceerde, net een oorlog achter de rug had waarin belangrijke vakbondsmensen een actieve rol in het verzet hadden gespeeld en daarbij vaak vertrouwelijke banden met de „bazen” hadden aangeknoopt. Overigens heeft Monnet, toen hij aftrad als voorzitter en uit de Hoge Autoriteit stapte, het Comité voor de Verenigde Staten van Europa opgericht, waaraan de belangrijkste werkgevers- en vakbondsleiders van de zes lidstaten actief meewerkten. Dit Comité had indertijd veel invloed in de Europese problematiek” (notitie van Jean Degimbe, 10 maart 2006).
453
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 453
14-02-2008 9:19:48
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De mens als economische acteur Zijn levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden De politieke en economische context van de hernieuwde Europese dynamiek en van de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, verschilt van die waarin de EGKS ontstond. De EEG is gebaseerd op het economisch liberalisme — althans op de markt van de lidstaten — en komt tot stand en tot verdere ontwikkeling tijdens een lange periode van groei. De verdragspartners leggen het accent op de economische doelstellingen van het project, waaraan zij de andere aspecten van de verdragen ondergeschikt lijken te maken. Dit blijkt duidelijk op sociaal gebied. Voor het EEG-Verdrag is de persoon namelijk vooral van belang als economische acteur. De problematiek waar het om gaat is die van het vrije verkeer (art. 48-51) en de vrijheid van vestiging (art. 52 en volgende), de grondslagen van de interne markt. De bepalingen waarbij deze zaken worden geregeld hebben een rechtstreekse werking. Een beleid inzake de levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden van de werknemers daarentegen wordt — uiterst voorzichtig — onder een aparte titel in het Verdrag ter sprake gebracht (art. 117-128). Er zijn niettemin voldoende redenen om de twee beleidsterreinen en hun problematiek met elkaar in verband te brengen, en sommigen zullen dit ook zeker doen (1). Temeer daar het om een gebied gaat waarop het Gemeenschapsrecht in de loop der tijd een belangrijke ontwikkeling zal doormaken als gevolg van de interpretatie van het Hof van Justitie (2). De sociale vraagstukken vormen dus een minder belangrijk aspect van het EEG-Verdrag en de bevoegdheden van de Gemeenschap op dit gebied zijn in wezen niet meer (1) Fallon, M., Droit matériel général des Communautés européennes, Academia Bruylant/L.G.D.J., Louvain-la-Neuve, Parijs, 1997, blz. 387. (2) Ibidem, blz. 409.
dan eenvoudige instrumenten om een doeltreffende markt tot stand te brengen die economische groei kan bevorderen (3). In de artikelen 48, 49 en 51 die op aandringen van Italië in het Verdrag zijn opgenomen en in artikel 119 dat op aandringen van Frankrijk in het Verdrag is opgenomen, is bepaald dat de levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden moeten worden verbeterd, dat de samenwerking tussen de sociale partners moet worden ontwikkeld, dat er een vrij verkeer van werknemers is en dat mannen en vrouwen gelijk moeten worden behandeld. Bovendien voorziet het Verdrag in de oprichting van een Europees Sociaal Fonds dat ten doel heeft de tewerkstelling binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken en de geografische en beroepsmobiliteit van de werknemers te bevorderen (art. 123). Feitelijk gaat het erom maatregelen te treffen voor werknemers wanneer arbeidsplaatsen verloren gaan ten gevolge van de overschakeling van de onderneming op een andere wijze van productie. Deze steun wordt geboden om werknemers productieve nieuwe werkgelegenheid te verschaffen door omscholing en/of vergoedingen voor de kosten van verhuizing (art. 125). Een bijzonder belangrijk aspect van deze regeling is dat er een gemeenschappelijk beleid in de beroepsopleidingssector wordt ontwikkeld. Tot slot werd nog een Economisch en Sociaal Comité ingesteld met vertegenwoordigers van de drie partijen (vakbondsorganisaties, werkgevers en „diverse activiteiten”), een raadgevend orgaan dat belast is met het geven van adviezen aan de Commissie, en in mindere mate aan de Raad, over een reeks economische en sociale thema’s in verband met de tenuitvoerlegging van het Verdrag (4). Duidelijk is dat Italië, het land dat in economisch opzicht het zwakst is en in sociaal opzicht de (3) Zie de beschouwingen in Degimbe, J., La politique sociale européenne du Traité de Rome au Traité d’Amsterdam, Institut syndical européen, Brussel, 1999, blz. 60-62. Zie voor een interpretatie van de kenmerken van het Europees sociaal beleid Ciampani, A., „La politica sociale nel processo d’integrazione europea”, Europa Europe, X, 2001, nr. 1, blz. 120-134. (4) Calandri, E., „La genesi del CES: forze professionali e strategie nazionali”, in Varsori, A. (dir.), Il Comitato Economico e Sociale nella costruzione europea, Marsilio, Venetië, 2000, blz. 47-65.
454
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 454
14-02-2008 9:19:48
Hoofdstuk 21 — de opkomst van een sociaal europa
Artikelen 48, 49 en 51 EEG-Verdrag Artikel 48 „1. Het vrije verkeer van werknemers wordt binnen de Gemeenschap uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode tot stand gebracht. 2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. 3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om, a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling, b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten, c) in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden, d) op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen. 4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.”
Artikel 49 „Zodra dit Verdrag in werking treedt, stelt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, bij wege van richtlijnen of verordeningen de maatregelen vast welke nodig zijn om geleidelijk tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals dit in het voorgaande artikel is omschreven, met name door a) het verzekeren van een nauwe samenwerking tussen de nationale bestuursinstellingen op het gebied van de arbeid, b) het volgens plan geleidelijk afschaffen van die administratieve procedures en handelwijzen,
alsmede van die wachttijden voor het aanvaarden van aangeboden betrekkingen voortvloeiende hetzij uit de nationale wetgeving hetzij uit voordien tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten, waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor het vrijmaken van het verkeer van de werknemers, c) het volgens plan geleidelijk afschaffen van alle wachttijden en andere beperkingen gesteld hetzij in de nationale wetgeving hetzij in voordien tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten, welke aan de werknemers uit de overige lidstaten andere voorwaarden opleggen voor de vrije keuze van een betrekking dan aan de werknemers van het eigen land, d) het instellen van organisatorische voorzieningen door welke de aanbiedingen van en de aanvragen om werk met elkaar in aanraking kunnen worden gebracht en door welke het evenwicht daarvan kan worden vergemakkelijkt onder voorwaarden welke ernstige gevaren voor de levensstandaard en de werkgelegenheid in de verschillende gebieden en industrieën uitsluiten.”
Artikel 51 „De Raad stelt met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen a) dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen, b) dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, zullen worden betaald.”
455
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 455
14-02-2008 9:19:48
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Artikel 119 EEG-Verdrag „Iedere lidstaat verzekert gedurende de eerste etappe en handhaaft vervolgens de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid. Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt. Gelijkheid van beloning zonder onderscheid naar kunne houdt in: a) dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van een zelfde maatstaf, b) dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor een zelfde functie.”
grootste achterstand heeft — met name vanwege het ernstige probleem van Zuid-Italië —, vanaf de onderhandelingsfase sterk geïnteresseerd is in de ontwikkeling van een specifiek sociaal beleid binnen de EEG. De Italiaanse overheid koestert de hoop dat daarmee het hoofd kan worden geboden aan mogelijke negatieve gevolgen van de oprichting van de EEG, en dat het er tegelijkertijd toe kan bijdragen het probleem Zuid-Italië op te lossen (1). Het is waarschijnlijk geen toeval dat de verantwoordelijkheid voor het directoraat-generaal Sociale zaken — DG V — lange tijd aan een Italiaanse commissaris is toevertrouwd. In eerste instantie is dit de christendemocraat Giuseppe Petrilli, die opgevolgd wordt door Lionello Levi Sandri, een deskundige op het gebied van arbeidsrecht die dicht bij de sociaaldemocratische partij staat. Petrilli zal deze post niet lang bekleden, aangezien hij de Commissie in 1960 verlaat, maar Levi Sandri blijft tot 1970 in functie. (1) Zie Varsori, A., „La scelta europea dal centrismo al centro-sinistra”, in Ballini, P., Guerrieri, S., en Varsori, A. (dir.), Le istituzioni repubblicane dal centrismo al centro-sinistra 1953-1968, Carocci, Rome, 2006.
De grote behoedzaamheid van de Commissie Kort na haar oprichting betoont de Commissie zich uiterst behoedzaam op sociaal gebied. In 1959 wijst Petrilli er in een lang document zelf op dat het Verdrag op dit gebied „de mogelijkheid van een direct optreden van de Commissie bijna volledig uitsluit” (2). In dezelfde mededeling verklaart de Italiaanse commissaris evenwel dat de tenuitvoerlegging van een doeltreffend sociaal beleid een belangrijke doelstelling van het EEG-Verdrag is en geeft hij een opsomming van de gebieden waarop de Gemeenschap in actie zou moeten komen: het vrije verkeer van werknemers, de Europese Investeringsbank, het Europees Sociaal Fonds, de beroepsopleiding in de landbouw en de coördinatie van het economisch en sociaal beleid. Wat de rol van de Commissie betreft, wijst Petrilli op het belang van onderzoeken, raadplegingen en adviezen (3). En inderdaad, vanaf haar oprichting en het begin van de jaren zestig maakt de Commissie hoofdzakelijk gebruik van deze instrumenten. Zo steunt zij in 1959 het plan voor een eerste conferentie over de sociale gevolgen van de automatisering op de gemeenschappelijke markt (4). Men buigt zich met name over onderwerpen als de ontwikkeling van de werkgelegenheid en van de lonen (5). Deze omzichtige aanpak wordt ook ingegeven door het feit dat de Commissie zich vertrouwd moet maken met complexe onderwerpen die een nauwkeurige kennis van zaken vereisen en waarvoor de nodige gegevens niet altijd gemakkelijk toegankelijk zijn. Door deze fase van „proefdraaien” worden duidelijker betrekkingen (2) „La politique sociale — Traits généraux et programme” van Giuseppe Petrilli, COM(59) 143, 20 november 1959. (3) Ibidem. (4) PV 57 Commissie van de EEG, 23 april 1959, en COM(59) 42, „Note sur la conférence sur l’automation” van Giuseppe Petrilli, 18 april 1959. (5) PV 104 Commissie van de EEG, 18 mei 1960, V, PV 69 Commissie van de EEG, 22 juli 1959, XII, blz. 11-12, en COM(59) 101 „Enquête sur les salaires” van G. Petrilli, 16 juli 1959, PV 153 Commissie van de EEG, 6 juli 1960, V, blz. 8-10, en COM(60) 100 def. „Étude des problèmes conjoncturels de main-d’oeuvre dans la Communauté”, 28 juni 1961.
456
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 456
14-02-2008 9:19:48
Hoofdstuk 21 — de opkomst van een sociaal europa
een zitting van het europees sociaal Fonds in 1963. Van links naar rechts: lamberto lambert (2e), lionello levi sandri (4e), en Antonio Arena (5e).
ontwikkeld met de andere EG-organen, in het bijzonder met het Economisch en Sociaal Comité en met de leiders van de verschillende belangengroepen die bij de sociale vraagstukken betrokken zijn. Het ESC vangt zijn werkzaamheden met veel enthousiasme aan. Vooraanstaande figuren uit vakbonds- en werkgeverskringen maken deel uit van het ESC, dat er vooral naar streeft zijn eigen bevoegdheden te versterken. Maar de Commissie stelt strikte grenzen aan de macht van het ESC, op basis van het Verdrag. Zij beschouwt het ESC namelijk als een hulporgaan van hoofdzakelijk technische aard, waarvan informatie kan worden verkregen, maar waarmee beter geen dialoog
kan worden aangegaan alsof het comité de wil van de sociale partners zou weergeven (1). Voorts constateert de Commissie dat — vanwege de structuur en de procedures van het ESC — de adviezen van dit Comité haar te laat in het besluitvormingsproces bereiken. Geconfronteerd met dit probleem, dat al in een zeer vroeg stadium aan het licht treedt, stelt Petrilli de kwestie van de betrekkingen tussen het DG V en de vertegenwoordigers van de verschillende belangengroepen aan de orde. Ook hier is voorzichtigheid geboden en de commissaris zelf lijkt de instelling (1) Zie over deze aspecten Dundovich, E., „I presidenti del CES: personalità e orientamenti 1958-1968” en Guasconi, M. E., „Il CES e le origini della politica sociale europea 1958-1965”, in Varsori, A. (dir.), op. cit., blz. 89-100 en 155-167.
457
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 457
14-02-2008 9:20:00
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Het memorandum van Petrilli over het sociaal beleid van de Gemeenschap (november 1959) (1) dit is het eerste verslag van de Commissie waarin wordt gepoogd de grote lijnen en het programma van het sociaal beleid te formuleren. Voor de commissaris voor sociale zaken, giuseppe Petrilli, is de inspiratiebron van dit document de preambule van het Verdrag van Rome, waarin wordt gesteld dat de voortdurende verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden in de lidstaten een van de fundamentele doelstellingen van de gemeenschap is. de economische integratie is derhalve geen doel op zich, maar dient slechts doeleinden van sociale aard. Hoewel de gemeenschappelijke markt een instrument van economische en sociale vooruitgang is, is het op zich niet voldoende om deze vooruitgang te bewerkstelligen. Te dien einde moet een positief beleid worden gevoerd, waaronder een sociaal beleid. Petrilli formuleert de algemene doelstellingen van de gemeenschap dan ook in het licht van de sociale gevolgen. Voor een harmonieuze ontwikkeling van de economische activiteiten moeten de werkloosheid en het structurele banentekort worden uitgebannen, waardoor de levens- en arbeidsomstandigheden in de verschillende regio’s en de verschillende economische sectoren naar elkaar toe zullen groeien. Bij een voortdurende en evenwichtige expansie moet gezorgd worden voor een evenwichtige expansie van de werkgelegenheid. de economische en sociale ontwikkelingen in de gemeenschap moeten voortdurend worden gevolgd, met name die van de bevolking en van de technische productieomstandigheden. gezien de toenemende beschikbaarheid van vrouwelijke arbeidskrachten, de noodzaak om werknemers om te scholen om aan de wijzigingen in het banenaanbod te voldoen en de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt, moet er een samenhangend beleid komen op het gebied van de beroepsopleiding. Bovendien moet de toename van het binnenlands product van de
(1) COM(59) 143, 20 november 1959.
lidstaten vergezeld gaan van een spreiding van de welvaart, in overeenstemming met de sociale missie van de gemeenschap. Het economisch en sociaal beleid van de lidstaten moet dan ook worden gecoördineerd om de productiemiddelen optimaal te kunnen benutten en de verschillende bevolkingsgroepen op sociaal en cultureel vlak nader tot elkaar te brengen. de sociale reikwijdte van de algemene doelstellingen van het Verdrag komt tot uiting in het begrip „meer gelijkheid door vooruitgang” (2): personen, sociale klassen, geograische regio’s en economische sectoren moeten in een situatie worden gebracht dat zij in gelijke mate kunnen bijdragen tot en proiteren van de sociale vooruitgang. Binnen deze context lijkt het doel van het sociaal beleid echter „negatief” geformuleerd: het sociaal beleid moet ervoor zorgen dat de economische ontwikkeling plaatsvindt zonder onderbreking van of teruggang in de sociale ontwikkeling, in plaats van actief de omstandigheden te bevorderen die nodig zijn voor meer gelijkheid bij vooruitgang. dit is overigens een realistisch aspect van het sociaal beleid dat toen nog maar in een beginstadium was. V. s.
(2) Aldus artikel 117 van het EEG-Verdrag.
458
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 458
14-02-2008 9:20:00
Hoofdstuk 21 — de opkomst van een sociaal europa
van een directe en gestructureerde band die een begin van een „Europese sociale dialoog” zou lijken, uit te sluiten (1). Voor het overige dient te worden opgemerkt dat de vakbonden — na de aanvankelijke hoop en vooral na de negatieve ervaring met de betrekkingen tussen het ESC en de Commissie — nauwelijks nog in de mogelijkheid geloven om samenwerkingsvormen met de Commissie aan te gaan op het gebied van de sociale thema’s die de werknemersorganisaties zo na aan het hart liggen (2).
Fonds. Bij Verordening nr. 9 geeft de Raad in mei 1960 groen licht voor de activiteiten van het Fonds dat beheerd wordt door de Commissie, in samenwerking met een Comité dat bestaat uit vertegenwoordigers van de regeringen en de sociale partners en waarvan Petrilli voorzitter is (4). In datzelfde jaar echter verlaat Petrilli zijn post bij de Commissie om voorzitter te worden van het IRI (Instituut voor industriële omschakeling) in zijn land van oorsprong.
Toch wordt er een beroep gedaan op de Commissie. Allereerst door Italië, en vervolgens door de Europese parlementaire vergadering. Deze laatste, die veel belangstelling toont voor de sociale vraagstukken, hoopt dat het formuleren van een Europees beleid op dit gebied de supranationale bevoegdheden van de Gemeenschap kan versterken, om te beginnen die van de Commissie. Nu er op die manier een beroep op haar wordt gedaan, zet de Commissie zich in voor de oprichting van het Europees Sociaal Fonds, waarbij zij de nadruk legt op opleiding. Petrilli schrijft namelijk in mei 1959, als hij de kwestie van het Reglement van het Fonds onderzoekt: „Er bestaat een duidelijk verband tussen het optreden van het Sociaal Fonds en het streven van de Commissie naar een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat gericht is op het bevorderen en bewaren van een dynamisch evenwicht op de arbeidsmarkt, door de vraag naar werk door middel van de beroepsopleiding voortdurend af te stemmen op het aanbod aan werk” (3).
Voor een sociaal beleid met een menselijk gezicht
De Commissie bevestigt hoezeer zij een rol wenst te spelen op gebieden als de beroepsopleiding, de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt — hetgeen onder andere mobiliteit van werknemers met zich meebrengt — door de laatste hand te leggen aan de oprichting van het Europees Sociaal (1) PV 59 Commissie van de EEG, 6 mei 1959, XXI, en COM(59) 50 „Consultation d’experts et de représentants des diverses branches d’intérêt” van Giuseppe Petrilli, 5 mei 1959. (2) Zie over het standpunt van de vakbonden Gobin, C., L’Europe syndicale entre désir et réalité, Labor, Brussel, 1997, passim. (3) PV 63 Commissie van de EEG, 27 mei 1959, XI, COM(59) 62, „Note introductive concernant le projet du Règlement du Fonds Social” van Giuseppe Petrilli, 27 mei 1959.
De benoeming van Levi Sandri valt samen met een meer uitgesproken interesse van de zijde van de Commissie voor een Europees optreden op sociaal gebied. Het DG Sociale zaken houdt zich al sinds 1958 bezig met de rechten van migrerende werknemers. Deze kwestie is vooral van belang voor Italië, van waaruit een massale emigratie naar andere EEG-landen plaatsvindt. Er werken tienduizenden Italiaanse arbeiders in de Bondsrepubliek Duitsland, België, Frankrijk en het Groothertogdom Luxemburg (5). Vanaf het begin worden verordeningen vastgesteld ter verbetering van de uitkeringen voor migrerende werknemers, hoofdzakelijk op het gebied van de sociale zekerheid (pensioen, ziekte, werkloosheid enz.) (6). Het is vooral op aandringen van de Commissie dat in 1961 andere verordeningen worden goedgekeurd die de grondslagen leggen voor het vrije verkeer van de werknemers binnen de EEG, terwijl het jaar daarop verordeningen worden opgesteld voor seizoen- en grensarbeiders (7). De Commissie lijkt er inmiddels toe bereid een bepaalde vorm van regelmatige contacten met de (4) Zie over het ontstaan en de activiteiten van het ESF in de jaren zestig Mechi, L., Les États membres, les institutions et les débuts du Fonds Social Européen, in Varsori, A. (ed.), Inside the European Community. Actors and policies in the European Integration, 1957-1972, Nomos, Baden-Baden/Bruylant, Brussel, 2006, blz. 95-116. (5) Zie over de emigratiekwestie Romero, F., Emigrazione e integrazione europea 1945-1973, Edizioni Lavoro, Rome, 1991. (6) Zie PV 39 Commissie van de EEG, 26 november 1958, V, en COM(58) 257, mededeling van Giuseppe Petrilli, 24 november 1958. (7) PV 167 Commissie van de EEG, 30 november 1961, XIV, en COM(61) 175 def., Voorstellen van de Commissie aan de Raad, 1 december 1961.
459
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 459
14-02-2008 9:20:00
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Artikel 50 EEG-Verdrag „De lidstaten begunstigen de uitwisseling van jeugdige werknemers in het kader van een gemeenschappelijk programma”.
sociale partners te onderhouden. Zo verdedigt zij de mogelijkheid om vertegenwoordigers van de Unie van Industrie- en Werkgeversfederaties in Europa (UNICE), het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV) en het Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV) toe te laten tot de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers (1). Bovendien zet Levi Sandri zich ervoor in de besluiten die voor deze categorie werknemers worden genomen, doeltreffender te maken. De Italiaanse commissaris is verantwoordelijk voor een bijzonder interessant initiatief om een gemeenschappelijk programma voor de uitwisseling van jeugdige werknemers op te zetten. Op basis van artikel 50 van het EEG-Verdrag en van bestaande bilaterale overeenkomsten, die slechts magere resultaten hebben opgeleverd, werkt Levi Sandri een plan uit ter bevordering van de uitwisseling van stagiairs. Zonder afbreuk te doen aan de rol van de lidstaten, benadrukt de commissaris dat de Commissie een centrale rol moet spelen, met name door het geven van voorlichting aan de sociale partners en aan jongerenorganisaties, en door het toekennen van beurzen om aan de behoeften van de jeugdige stagiairs te voldoen (2). In de eerste helft van de jaren zestig stuit de Commissie op ernstige obstakels die enig initiatief van formaat op sociaal gebied onmogelijk maken. Met uitzondering van Italië lijken de EEG-landen nauwelijks bereid de bevoegdheden van de Gemeenschap te versterken op een gebied waar verschil-
(1) Zie bijvoorbeeld PV 208 Commissie van de EEG, 27 november 1962, XV, en COM(62) 127 def., Voorstel van de Commissie aan de Raad, 22 juni 1962. (2) PV 217 Commissie van de EEG, 13 februari 1963, X, en COM(63) 14 def., Projet d’un premier programme commun pour favoriser l’échange de jeunes travailleurs, bijlage 1, 3 april 1963.
lende nationale modellen van de verzorgingsstaat gestalte krijgen. De aanhoudende economische groei en de tijdelijke zwakte van de vakorganisaties op Europese schaal zijn zeker niet bevorderlijk om een debat op gang te brengen over de mogelijkheden die de Europese integratie kan bieden om de voornaamste sociale vraagstukken op te lossen (3). Een veelzeggend voorbeeld is dat van de beroepsopleidingen, waarvan in het EEGVerdrag uitdrukkelijk is bepaald dat deze moeten worden geharmoniseerd. Dit onderwerp, na een van de belangrijkste werkterreinen van de Hoge Autoriteit van de EGKS te zijn geweest, wordt overgenomen door Levi Sandri, met de steun van het ESC en in het bijzonder van een van de leden van dit Comité, de Duitse vakbondsvertegenwoordigster Maria Weber (4). De Commissie legt een aantal grondbeginselen vast om het beleid inzake beroepsopleidingen vorm te geven. Haar initiatief stuit echter op felle weerstand van Duitse en Franse zijde en het compromis dat voornamelijk door de Italiaanse overheid wordt uitgewerkt, levert slechts weinig resultaat op. De Commissie stelt de kwestie opnieuw aan de orde in 1965. Zij stelt dan een ontwerp-actieprogramma op dat ten doel heeft een reeks initiatieven in de beroepsopleidingssector te ontwikkelen. De reacties van de verschillende regeringen, met name die van Frankrijk, zijn eens temeer negatief. In 1966 komt er tussen de vertegenwoordigers van de regeringen een discussie op gang over de plannen van de Commissie: met uitzondering van de Italiaanse delegatie erkennen zij de gegrondheid van de door de Commissie aangegeven doelstellingen, maar zij leveren kritiek op de financiële aspecten van het programma en op de politieke consequenties, na(3) Zie over de sociale staat Ritter, G., Storia dello stato sociale, Laterza, Rome-Bari, 1996, blz. 142-208; Silei, G., Welfare State e Socialdemocrazia. Cultura, programmi e realizzazioni in Europa occidentale dal 1945 ad oggi, Lacaita, Manduria, 2000. Zie over de positie van de vakbonden in West-Europa in deze periode bijvoorbeeld Maiello, A., Syndacati in Europa. Storie, modelli, culture a confronto, Rubbettino, Soveria Mannelli, 2002, passim. (4) Zie over deze hele kwestie Petrini, F., „The Common Vocational Training Policy in the EEC from 1961 to 1972”, Vocational Training European Journal, nr. 32, mei-augustus 2004/II, blz. 45-54 (http:// www2.trainingvillage.gr/download/journal/bull-32/32_en_petrini. pdf).
460
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 460
14-02-2008 9:20:01
Hoofdstuk 21 — de opkomst van een sociaal europa
Het kolenverbruik in de Zes daalde spectaculair tussen 1950 en 1968 (van 74 % tot 29,3 % van de totale consumptie), het olieverbruik neemt toe (van 10 % tot 52,6 %) en het gasverbruik (6,4 % in 1968) komt op gang. Voor de kolenmijnen is de situatie dramatisch. Het reconversiebeginsel dat de egKs in de praktijk tracht om te zetten, verzacht ten dele de sociale catastrofe van de sluitingen van de kolenmijnen in de oude industriebekkens. meer dan ooit blijkt de noodzaak van convergentie van het beleid om economische en sociale cohesie, zoals het later zal worden genoemd, te verzekeren. maar de weg naar dit doel is traag en moeilijk.
melijk de gevolgen voor de bevoegdheden van de Commissie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ook dit initiatief uiteindelijk op niets uitloopt (1). De niet-aflatende inspanningen van Levi Sandri op het gebied van de migrerende werknemers werpen daarentegen wel vruchten af. Doordat de Raad in oktober 1968 Verordening (EEG) nr. 1612/68 goedkeurt kunnen de artikelen 48 en 49 van het EEG-Verdrag eindelijk volledig worden toegepast (2). Levi Sandri geeft in zijn verslag over het Sociaal beleid van de Gemeenschap van december 1967 een — welis(1) Ibidem. (2) Degimbe, J., op. cit., blz. 62-70.
waar voorzichtige — opsomming van de talrijke sociale gebieden waarop de Europese Gemeenschap doelmatig zou kunnen optreden, uitgaande van de fusie van de uitvoerende organen van de EGKS, de EEG en Euratom. Hij wijst nog eens op het belang van een positieve houding die economische en sociale eisen met elkaar zou kunnen verzoenen en benadrukt de mogelijke rol van de Commissie, waarbij hij hoop uitspreekt op steun voor een nauwere samenwerking met de Raad en de regeringen van de lidstaten vanuit de innerlijke overtuiging dat alleen een dergelijke samenwerking en wederzijds vertrouwen ervoor kunnen zorgen dat de vele economische en technische problemen een mense461
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 461
14-02-2008 9:20:03
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
lijke dimensie krijgen, zodat de door de grondleggers van de Europese Verdragen geformuleerde doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt” (1). Tegen het eind van de jaren zestig lijkt zich een eerste koerswijziging af te tekenen in het Europees sociaal beleid. In een document van eind 1966 erkent de Raad dat er problemen zijn met de tenuitvoerlegging van het sociaal beleid, maar schijnt deze toe te schrijven aan het verschil in opvatting tussen de Commissie en de lidstaten (2). Verschillende organisaties, waaronder het Internationaal verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV), het Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV), het Comité van de Landbouworganisaties van de Europese Economische Gemeenschap (COPA) en de Unie van Industriefederaties der Europese Gemeenschap (UNICE), laten zich in 1967 kritisch uit over het sociale optreden van de Gemeenschap. Vooral de vakbonden wensen dat de Commissie — die impliciet beschouwd wordt als de stuwende kracht van de integratie in deze sector — een belangrijker rol speelt (3). Daarom begint de Commissie opnieuw maatregelen voor te stellen en wijst zij in verschillende documenten op de wenselijkheid van een krachtig initiatief van de zijde van de Gemeenschap (4). Deze bemoedigende ontwikkelingen hebben hoogstwaarschijnlijk hun weerslag op het standpunt van de Duitse regering, die geleid wordt door een coalitie waarvan de SPD deel uitmaakt. In november 1967 dient de Duitse vertegenwoordiging bij de Gemeenschappen een voorstel in, waarin de Commissie wordt opgeroepen gegevens te verza(1) AREU, dossier nr. 29692, memorandum SEC(67) 5014 def. Relazione sulla politica sociale della Comunità van Lionello Levi Sandri, 18 december 1967. (2) AREU, dossier nr. 29648, „Memorandum sulla politica sociale nella Comunità Economica Europea”, bijlage bij nota nr. 1321/2/66 (SOC 190 rev. 2), 9 december 1966. (3) AREU, dossier nr. 29683, kopie van een brief van Jan Kulakowski (ICV) en Harm G. Buiter (Europees vakbondssecretariaat IVVV) aan de voorzitter van de Raad van de EEG, 16 januari 1967; brief van H. M. Claessens (UNICE) aan de voorzitter van de Raad van de EEG, 16 december 1966; brief van André Herlitska (COPA) aan de voorzitter van de Raad van de EGKS, 5 juni 1967. (4) Hierover bevatten de archieven van de Raad uitvoerige documentatie.
melen en verslag uit te brengen over het verband tussen het sociale beleid en het overige beleid van de Gemeenschap, met het oog op een mogelijke coördinatie van het sociale beleid van de lidstaten (5). De kwestie wordt eind december tijdens de Raad Sociale Zaken onderzocht. Het is veelzeggend dat de Commissie, bij monde van Levi Sandri, het Duitse voorstel openlijk steunt (6), dat uiteindelijk eind februari 1968 wordt aangenomen (7).
Een „mei 1968” voor het sociaal beleid? Het gaat evenwel om een standpunt dat nog openstaat voor discussie. De overgangsfase die de Gemeenschap op het politieke vlak doormaakt, eindigt pas in 1969 met de regeringswisselingen in Frankrijk en Duitsland. Andere gebeurtenissen dragen er echter toe bij dat de visie op de sociale problemen verandert. Door de gebeurtenissen van mei 1968 ontstaan nieuwe behoeften, worden nieuwe rechten opgeëist; in verschillende lidstaten leiden deze gebeurtenissen tot een versterking van de vakbeweging — zoals in Italië — en van de linkse krachten — zoals in Duitsland (8). De expansiefase van de Europese economie loopt ten einde waardoor ernstige problemen aan het licht komen die gevolgen zullen hebben op het sociale vlak. Tijdens de top van Den Haag in december 1969 pleiten de leiders van de lidstaten voor een doortastender optreden van de Gemeenschap, ook op sociaal gebied. De ontwikkelingen die hiervan het gevolg zijn monden al snel uit in een hervorming van het Europees Sociaal Fonds (9). Terwijl de Commissie druk bezig is regels vast te stellen voor het gebruik van de middelen van dit Fonds (10), geeft zij opnieuw te kennen dat dit Fonds zich niet moet beperken tot een (5) AREU, dossier nr. 29692, 1593/67 (SOC 185), 28 november 1967. (6) AREU, dossier nr. 29692, 1792/67 (PVB/CONS 16) Speciale Raad 3, 19 januari 1968. (7) AREU, dossier nr. 29700, 351/68 (AG55), „Communication à la presse”, 29 februari 1968. (8) Silei, G., op. cit., blz. 251-270. (9) Zie Mechi, L., Les États..., op. cit. (10) Zie bijvoorbeeld PV 150 EG-Commissie, 27-28 januari 1971, XXIII, en memorandum COM(71) 17 def., Hervorming van het Europees Sociaal Fonds, 24 maart 1971.
462
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 462
14-02-2008 9:20:03
Hoofdstuk 21 — de opkomst van een sociaal europa
Het memorandum van Coppé over het sociaal beleid van de Gemeenschap (1) dit document, dat in maart 1971 door de Commissie wordt goedgekeurd, heeft ten doel een brede gedachtewisseling op gang te brengen binnen de Raad, het Parlement en het economisch en sociaal Comité die moet leiden tot een actieprogramma op sociaal gebied zoals wenselijk werd geacht op de conferentie in den Haag van december 1969. de door alle lidstaten als prioriteit aangemerkte algemene doelstellingen van dit programma zijn: — beter voorzien in collectieve behoeften, met name op het gebied van onderwijs, volksgezondheid en huisvesting; — krachtiger bestrijding van de schadelijke effecten van productieactiviteiten op de natuurlijke omgeving, voor het eerst beschouwd in het licht van de sociale gevolgen; — gelijkere uitgangsposities voor personen door een beter onderwijs- en opleidingsbeleid; — een rechtvaardiger spreiding van inkomens en welvaart; — aanpassing van de sociale bescherming, met name ten behoeve van groepen die het zwaarst worden getroffen door structurele veranderingen en de vooruitgang van de techniek, en groepen die niet kunnen deelnemen aan het productieproces. Het economisch beleid van de lidstaten moet volgens de Commissie niet alleen rekening houden met die doelstellingen, maar ook in een egperspectief worden geplaatst. Op het gebied van de werkgelegenheid wordt het de taak van het
optreden achteraf, maar ook autonome initiatieven moet kunnen uitwerken (2).
Italië voert het tempo op Hoewel de Italiaanse regering heeft ingestemd met de doelstellingen die op de top van Den
(1) SEC(71) 600, 17 maart 1971. (2) PV 114 EG-Commissie, 11 maart 1970, VII, blz. 9-11 en SEC(70) 902 def., 11 maart 1970.
Permanent Comité voor de werkgelegenheid om zorg te dragen voor dialoog, overleg en raadpleging tussen de Raad, de lidstaten, de Commissie en de sociale partners, terwijl de aanpassingen die van algemeen belang voor de productiesectoren worden beschouwd, gemakkelijker kunnen worden uitgevoerd dankzij het vernieuwde sociaal Fonds, dat zowel borg staat voor inanciële solidariteit als voor de samenhang met het gemeenschapsbeleid in het algemeen, waardoor het een onmisbaar instrument wordt voor vooruitgang op weg naar de economische en monetaire unie. de centrale plaats die het werkgelegenheidsvraagstuk inneemt, duidt op de diepgaande wijziging die de gemeenschap vanaf het eind van de jaren zestig doormaakt: de werkloosheid begint een ernstig probleem te worden voor de economische ontwikkeling, en in het derde programma voor het economisch beleid op middellange termijn van de gemeenschap wordt eveneens een belangrijke plaats ingeruimd voor een actief werkgelegenheidsbeleid. gezien het complexe karakter van de factoren die de werkgelegenheid nadelig beïnvloeden (uiteenlopende regionale ontwikkelingen; verplaatsing van arbeidskrachten naar andere sectoren; technische ontwikkeling; problemen met bepaalde categorieën werknemers, zoals jongeren, vrouwen, ouderen, gehandicapten en migranten) moet dit vraagstuk zowel in het kader van het algemeen economisch beleid als in dat van het structuurbeleid en het regionale beleid aan de orde komen. V. s.
Haag werden vastgesteld, maakt zij zich na deze top zorgen over de economische gevolgen van verschillende Europese initiatieven, zoals de instelling van de belasting op de toegevoegde waarde (BTW) en de plannen voor monetaire integratie. Rome vindt dat het de eigen belangen moet verdedigen, met name gezien het probleem Zuid-Italië dat nog steeds niet is opgelost, en de werkloosheid die in Italië hoger is dan in de andere lidstaten. Daarom stelt de Italiaanse regering opnieuw de kwestie van een doeltreffend Euro463
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 463
14-02-2008 9:20:03
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De verordeningen betreffende het vrije verkeer en de sociale zekerheid van migrerende werknemers Tot de belangrijkste initiatieven van de europese economische gemeenschap op het gebied van sociaal beleid behoren de verordeningen betreffende de sociale zekerheid van migrerende werknemers (nrs. 3 en 4 van 1958 — verlengd in 1971) en betreffende het vrije verkeer (1968). Zij zijn het resultaat van langdurige inspanningen van de Commissie die zich hiermee vanaf het begin heeft beziggehouden. de onderhandelingen worden bemoeilijkt door de verschillende standpunten van de lidstaten ten aanzien van een sociaal beleid. met name de Italiaanse belangen waren tegengesteld aan die van de andere eeglanden, daar die gastland waren voor de emigranten uit Italië. In de verordening betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de gemeenschap (Verordening (eeg) nr. 1612/68) wordt de voorrang voor nationale werknemers vervangen door voorrang voor eeg-werknemers. Volgens deze verordening dienen werknemers uit de verschillende eeg-landen een gelijke behandeling te krijgen. de eeg-werknemers kunnen worden geholpen door de arbeidsbureaus bij het zoeken naar werk en kunnen gebruikmaken van de bepalingen in collectieve arbeidsovereenkomsten; ze kunnen worden toegelaten tot beroepsscholen en herscholingscentra; en ze genieten dezelfde sociale en iscale voordelen als de nationale werknemers. meer in het algemeen hebben eegwerknemers in de lidstaat waar zij werken recht op dezelfde levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden als de nationale werknemers. de lidstaten moeten hun onderdanen het recht toekennen om op vertoon van een identiteitskaart of geldig paspoort het nationale grondgebied te verlaten en moeten de onderdanen van de andere lidstaten op dezelfde voorwaarden op hun grondgebied toelaten. dezelfde regels zijn van toepassing op de gezinsleden van de werknemer. evenzo moeten de lidstaten eeg-werknemers het recht toekennen om op hun grondgebied te wonen. de lidstaten kunnen een eeg-werknemer niettemin het recht van toegang en van verblijf
weigeren om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. Verordening (eeg) nr. 1612/68 voorziet in de oprichting van een europees Coördinatie- en Bemiddelingsbureau dat vacatures en werkzoekenden bij elkaar moet brengen om tot een evenwicht op de arbeidsmarkt te komen, en de oprichting van een raadgevend comité dat moet zorgen voor samenwerking tussen de lidstaten. dit leidt er vervolgens toe dat in december 1972 het europees systeem voor internationale arbeidsbemiddeling wordt opgezet (sedOC, tegenwoordig eures). de verordening betreffende de sociale zekerheid van migrerende werknemers (Verordening (eeg) nr. 1408/71) is van toepassing op loontrekkenden en zelfstandigen en hun gezinnen; deze verordening wordt vervolgens aangevuld door de Uitvoeringsverordening (eeg) nr. 574/72. deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op onderdanen van de gemeenschap die zich om persoonlijke redenen of voor zaken verplaatsen. de verordeningen in kwestie voorzien in de coördinatie van de stelsels van sociale zekerheid van de lidstaten, volgens het beginsel dat één enkele wetgeving kan worden toegepast, namelijk die van het land waar de werkzaamheden worden uitgeoefend. Wat wetsconlicten betreft, is bij Verordening (eeg) nr. 1408/71 bepaald dat de wetgeving van het land waar de werkzaamheden worden uitgeoefend van toepassing is, zelfs indien de betrokkene in zijn hoedanigheid van ingezetene in een ander eeg-land verzekerd is. Het tweede beginsel is dat van gelijkheid van behandeling: personen die op het grondgebied van een lidstaat wonen, zijn op dezelfde voorwaarden onderworpen aan de wetgeving van iedere andere lidstaat als de onderdanen van die staat. Het derde beginsel is dat van de handhaving van aanspraken: pensioenen en uitkeringen wegens arbeidsongevallen en beroepsziekten, die volgens de wetgeving van een lidstaat verworven zijn, moeten aan de betrokkene worden uitbetaald,
464
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 464
14-02-2008 9:20:04
Hoofdstuk 21 — de opkomst van een sociaal europa
zelfs indien deze in een andere lidstaat woont. Het vierde beginsel betreft de handhaving van de in opbouw zijnde aanspraken: er wordt namelijk voorzien in het samentellen van de tijdvakken van verzekering of verblijf voor de opbouw van pensioen- of uitkeringsrechten. Verordening (eeg) nr. 1408/71 is van toepassing op alle socialezekerheidsregelingen; alleen sociale bijstand, uitkeringen aan oorlogsslachtoffers en bijzondere regelingen voor personen in overheidsdienst zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de verordening. Om de nationale wetgevingen op het gebied van de sociale zekerheid te coördineren, zijn twee organen ingesteld: de Administratieve Commissie en het Raadgevend Comité voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers. de eerste is een administratief orgaan, terwijl de tweede een uit drie partijen bestaand overlegorgaan is. de Administratieve Commissie, die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, is bevoegd voor alle vraagstukken van administratieve aard, voor de interpretatie van de
pees sociaal beleid aan de orde. Bovendien oefenen de vakbewegingen, die na de „hete herfst” van 1969 hun krachten gebundeld hebben, grote invloed uit op de regering waarin de christendemocraat Carlo Donat Cattin, die banden heeft met de Italiaanse vakbond CISL, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is (1). Op initiatief van de Italiaanse regering wordt in april 1970 in Luxemburg een driepartijenconferentie gehouden, waaraan vertegenwoordigers van de regeringen, de sociale partners en de Commissie deelnemen. De bijeenkomst heeft als thema het probleem van de werkgelegenheid in de EEG-landen. De Italiaanse delegatie onder lei-
(1) Zie over het Italiaanse standpunt Varsori, A., „La questione europea nella politica italiana”, in Giovagnoli, A. en Pons, S. (dir.), L’Italia repubblicana nella crisi degli anni Settanta, I, Tra guerra fredda e distensione, Rubbettino, Soveria Mannelli, 2003, blz. 331-350.
verordeningen en voor het vereffenen van rekeningen voor de kosten die de lidstaten moeten dragen. Zij onderzoekt de voorstellen van de Commissie met betrekking tot de uitwerking of de herziening van de verordeningen; zij is bovendien belast met het bevorderen van de samenwerking tussen de lidstaten, evenals met de betaling van de uitkeringen. Het raadgevend comité is samengesteld uit twee regeringsvertegenwoordigers uit iedere lidstaat (waarvan één lid is van de Administratieve Commissie), twee vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties en twee vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties. Het moet de vraagstukken van algemene of principiële aard bespreken, evenals de problemen die bij het toepassen van de verordeningen rijzen; bovendien brengt het comité adviezen uit die de Administratieve Commissie worden voorgelegd met het oog op een eventuele herziening van de verordeningen. V. s.
ding van Donat Cattin is ervan overtuigd dat de EEG maatregelen moet nemen op het gebied van de werkgelegenheid, een stelling die met kracht wordt verdedigd door Levi Sandri (2). In mei hecht de Ministerraad uiteindelijk zijn goedkeuring aan het voorstel voor een door de Commissie op te zetten Permanent Comité voor de werkgelegenheid. Ondertussen wordt er een nieuwe Europese Commissie aangesteld. De Belgische commissaris Albert Coppé is verantwoordelijk voor het directoraat-generaal Sociale zaken. In de tweede helft van 1970 begint de Commissie met de oprichting van het Comité voor de werkgelegenheid. De Raad wil dat dit Comité onder zijn gezag komt te staan, maar de Commissie verzet zich hiertegen. Coppé schrijft hierover dat in(2) Guasconi, M. E., „Paving the Way for a European Social Dialogue”, Journal of European Integration History, vol. 9, 2003, nr. 1, blz. 87110.
465
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 465
14-02-2008 9:20:04
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
stemming met het standpunt van de Raad zou neerkomen op het verstoren van het institutionele evenwicht ten koste van de Commissie, die — op het gebied van de werkgelegenheid — dan een groot deel van haar recht van initiatief en raadpleging zou verliezen. Bovendien zou dit ook tot een uitzonderlijke situatie leiden, daar alle comités — en dat zijn er veel — met uitzondering van twee comités van tamelijk ondergeschikt belang — comités bij de Commissie zijn (1). De kwestie zal worden geregeld door middel van een compromis, volgens hetwelk bepaalde bevoegdheden van de Commissie behouden blijven (2). Het probleem van de werkgelegenheid blijft een van de belangrijkste zorgen van de Gemeenschap, vooral na een nieuw initiatief van de Italiaanse regering die in het voorjaar van 1971 een belangrijk memorandum over dit onderwerp presenteert en een krachtig initiatief van de Gemeenschap verlangt. Het document brengt een breed en soms heftig debat tussen de lidstaten op gang. Zo wijst Italië in verband met migratie erop dat Duitsland liever werknemers van buiten de Gemeenschap (uit Joegoslavië, Turkije enz.) aantrekt dan werknemers van binnen de Gemeenschap (uit Italië). De Duitse regering wijst deze beschuldiging af. Het Italiaanse memorandum heeft weinig directe gevolgen gehad, maar heeft mede de aandacht gevestigd op de problemen van Zuid-Italië en, meer in het algemeen, op het probleem van het evenwicht tussen de regio’s (3). Deze periode staat bovendien in het teken van een reeks initiatieven voor een radicale ontwikkeling van het Europees sociaal beleid. Deze initiatieven kwamen van verschillende kanten: van het Europees Parlement, maatschappelijke organisaties en het Economisch en Sociaal Comité. Het Economisch en Sociaal Comité richt zich op de beroepsopleiding, een kwestie die de Commissie
(1) Memorandum COM(70) 1072, Création d’un Comité européen de l’emploi et convocation périodique d’un Conseil ad hoc de l’emploi van Albert Coppé, 25 september 1970. (2) Guasconi, M. E., L’Europa tra continuità e cambiamento. Il vertice dell’Aja del 1969 e il rilancio della costruzione europea, reeks „Storia delle relazioni internazionali”, nr. 8, Polistampa, Florence, 2004, blz. 149-172. (3) Varsori, A. op. cit., blz. 339-340.
in de voorgaande jaren had geprobeerd aan te pakken, maar zonder overtuigend resultaat. Het Economisch en Sociaal Comité wil het sociale optreden van de Gemeenschap op dit gebied ombuigen, uitgaande van het principe dat een goed initiatief ertoe kan bijdragen de eerder aan de orde gestelde problemen, zoals de werkgelegenheid en de situatie van migrerende werknemers, op te lossen. Deze voorstellen, die onder andere voorzien in de oprichting van een Europees Studiecentrum voor de beroepsopleiding, worden in het kader van het Permanente Comité voor de werkgelegenheid gepresenteerd door Maria Weber (4). Het is in dit stadium belangrijk dat de Commissie een duidelijk standpunt inneemt over een kwestie waarvoor de verschillende betrokkenen steeds meer aandacht lijken te hebben. Een door de Commissie in maart 1971 opgesteld document is in dit opzicht veelzeggend.
De ontwikkeling van een programma van sociaal beleid Uitgangspunt van het Commissiedocument Voorlopige richtsnoeren voor een programma van sociaal beleid van de Gemeenschap is dat het integratieproces op een breed draagvlak moet rusten. De economische en sociale democratie moet worden gerealiseerd of versterkt door de democratisering van de economische en sociale structuren en de versterking van de rol en verantwoordelijkheden van de sociale partners op het niveau van de Gemeenschap” (5). Voorts wordt in dit document de aandacht gevestigd op de neiging van de regeringen om van hun nationale doelstellingen op sociaal vlak doelstellingen van de Gemeenschap te maken.
(4) Zie Varsori, A., „The Vocational Education and Training in European Social Policy from the Origins to the Creation of the Cedefop”, Towards a history of vocational education and training (VET) in Europe in a comparative perspective. Proceedings of the first international conference, October 2002, Florence, vol. II, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 2004 (Cedefop Panorama series, 101) (http://www2.trainingvillage.gr/etv/publication/download/ panorama/5153_2_en.pdf). (5) AREU, dossier 29705, SEC(71) 600 def., Orientamenti preliminari per un programma di politica sociale comunitaria, 17 maart 1971.
466
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 466
14-02-2008 9:20:04
Hoofdstuk 21 — de opkomst van een sociaal europa
Over de moeilijkheid om Europa op te bouwen ezio Toffanin, over het probleem van de harmonisatie van het sociaal beleid (1): „Eén ding is waar: de harmonisering is een mythe, de onderlinge aanpassing van wetgevingen heeft geen zin. […] Er zijn net zoveel soorten arbeidsmarktbeleid als er in de Gemeenschap arbeidsmarktsituaties zijn. […] Je kunt wel een werkgelegenheidsbeleid creëren en je daarbij eventueel laten inspireren door bepaalde algemene beginselen die mogelijk bedacht zijn in Brussel, maar die kunnen geen gemeenschappelijk beleid genoemd worden. […] Daar is een eenvoudige reden voor [..]: de arbeidsmarkt is geen water en werknemers zijn niet vloeibaar…” een tamelijk kernachtige beschrijving van de activiteiten van het dg sociale zaken door Jean degimbe (2): „Het was een groot directoraat-generaal. Met ontzettend veel colloquia en vergaderingen. Maar er was geen sociale dialoog in die tijd. Veel bijeenkomsten en veel conferenties. Er werd niet veel gedaan; er werd vooral veel gepraat […]. Pas na 1972 begon het enigszins op gang te komen.” een voormalig ambtenaar van het dg sociale zaken, die vervolgens aan het kabinet van marjolin verbon-
Het document vervolgt met een analyse van de stand van zaken in de EEG-landen op het gebied van werkgelegenheid, inkomens en levensen arbeidsomstandigheden en merkt de volgende doelstellingen aan als prioriteit: verbetering van de werkgelegenheid, meer sociale rechtvaardigheid en een betere kwaliteit van het bestaan. Volgens de Commissie biedt het plan voor een economische en monetaire unie, in het kader van het plan-Werner, de mogelijkheid een werkelijk sociaal beleid te ontwikkelen. De volgende prioritaire maatregelen worden vastgesteld: a) een versnelde realisatie van de gemeenschappelijke arbeidsmarkt, b) terugdringing van het banentekort en van de structurele werkloosheid, c) verbetering van de veiligheid en hygiëne op de werkplek en van de levensomstandig(1) Interview met Ezio Toffanin, 17 februari 2004. (2) Interview met Jean Degimbe, 15 december 2003.
den was (3), getuigt als volgt over de problemen van de Commissie op het gebied van sociaal beleid: „Het waren dossiers die op zeer grote weerstand stuitten, zoals gelijke lonen voor mannen en vrouwen. Na al die jaren is dat nog steeds niet verwezenlijkt [...]. Alles wat met sociale zaken te maken had, lag erg gevoelig en werd uiterst omzichtig aangepakt, want het was niet het juiste moment om al te felle discussies te voeren.” Wat het vrij verkeer van werknemers betreft, geeft Henze (4) een rake schets van het verschil in opvattingen tussen de lidstaten en de Commissie: „Het enige [probleem] dat zich stelde, was wat het vrije verkeer eigenlijk inhield. Wat kon de Italiaanse werknemer [...] doen en wat kon hij niet doen? Had hij het recht zijn gezin te laten overkomen? Geen van de vijf andere lidstaten wilde dat [...]. De buitenlandse werknemer werd beschouwd als seizoenarbeider. In zekere zin dachten de vertegenwoordigers van de lidstaten nog dat deze werknemers naar hun land van herkomst zouden terugkeren. [...] Dat was wat Hallstein altijd in zijn redevoeringen heeft gezegd [...] dat hij hen [de migrerende werknemers] wilde veranderen in actieve voorvechters van de Europese zaak. Wij zijn erachter gekomen dat de buitenlandse werknemer, de werknemer van de Gemeenschap, een zeer belangrijke factor voor de eenwording van Europa is geweest.”
heden, d) verbetering van de positie van de vrouw op het werk, e) bevordering van de integratie van gehandicapten in het beroepsleven, f) invoering van een „sociale balans”, g) ontwikkeling van de samenwerking tussen de sociale partners (5). In 1971 en 1972 stelt de Commissie alles in het werk om studies en maatregelen op deze terreinen te ontwikkelen. Zij wijst er herhaaldelijk op dat zij een stuwende kracht is op dit gebied (6). Zoals Jean Degimbe zegt, zijn deze zaken eerst na 1972 goed op gang gekomen (2). Dit maakt de regeringen nóg vastbeslotener om gebruik te maken van EEG-instrumen-
(3) Geïnterviewd in januari 2004. (4) Interview met Heinz Henze, 18 december 2003. (5) AREU, dossier 29705, SEC(71) 600 def., Orientamenti preliminari per un programma di politica sociale comunitaria, 17 maart 1971. (6) Zie AREU, dossier 24950, dat een reeks mededelingen van het directoraat-generaal Pers en voorlichting van de Commissie bevat over de initiatieven van de Commissie op dit terrein. Zie ook Degimbe, J., op. cit., blz. 93-116.
467
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 467
14-02-2008 9:20:04
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
ten voor de verwezenlijking van een aantal doelstellingen van sociaal beleid. Op de bijeenkomst van staatshoofden en regeringsleiders in oktober 1972 en van de Raad van ministers van Sociale Zaken in november 1972 wordt officieel erkend dat de Commissie zich in de twee voorgaande jaren heeft ingezet voor de hervorming van het Europees Sociaal Fonds, de oprichting van het Permanent Comité voor de werkgelegenheid en de presentatie van een belangrijk memorandum voor een samenhangend
Europees sociaal beleid (1). Tijdens de Europese top van Parijs in december 1972 herhalen de Europese leiders dat zij aan een krachtig beleid in de sociale sector evenveel waarde hechten als aan de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie (2) en zij dragen de Commissie op een programma voor Europees sociaal beleid op te stellen. Dit is het startpunt van een samenhangend en complex Europees sociaal beleid, dat een van de kenmerken van het integratieproces zal worden. ANTONIO VARSORI
(1) AREU, dossier 24950, IP(72) 194, 20 november 1972, samenvatting van een verklaring van Albert Coppé. (2) AREU, dossier 24950, informatieve nota „The Social Situation in the Community in 1972”, mei 1973. Zie voor de ontwikkeling van het sociaal beleid, Degimbe, J., op. cit., blz. 117 e.v.
468
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 468
14-02-2008 9:20:04
Hoofdstuk 22
Vervoer, een „bolwerk van nationalistische gevoelens”
Voor, tijdens en ook na de conferentie van Messina wordt vervoer vaak genoemd als het gaat over sectorale integratie. Maar hoewel het vervoer een van de weinige gebieden is waarop volgens het Verdrag een gemeenschappelijk beleid moet worden ontwikkeld, bevatten de artikelen 74 tot en met 84, die samen titel IV vormen, een tegenstrijdig geheel van bepalingen. Er zijn enorme hindernissen opgeworpen, die het vervoer tot een „bolwerk van nationalistische gevoelens” maken (1).
Verschrompelde ambities Het behoeft geen betoog dat het vervoer een zeer belangrijke sector is, die in de economie een belangrijke en complexe plaats inneemt. Het vervoer fungeert in feite als productiefactor voor andere goederen en vormt dus een kostenelement waarvoor een prijsbeleid kan worden gevoerd. Het vervoer is ook per definitie een onmisbaar instrument voor de ontwikkeling van handelsstromen en staat daarbij bloot aan interventiemaatregelen van de nationale overheden. Maar
(1) Interview met Henri Étienne, 12 januari 2004.
hoe complex die economische dimensie ook mag zijn, het gaat om meer dan dat alleen. Het aanleggen van een netwerk van verbindingswegen over land heeft daarnaast maatschappelijke, militaire en uiteindelijk ook politieke facetten. Als gevolg van de opkomst van de spoorwegen in de negentiende eeuw en die van de auto in de twintigste eeuw varieert het beleid van de overheid met de tijd en de plaats. Zo vertoont het beleid ten aanzien van de spoorwegen een slingerbeweging. Na een periode waarin concessies worden verstrekt aan particuliere ondernemingen, neemt de staat de sector weer in eigen hand. Dat heeft allerlei, soms paradoxale, gevolgen. Zo worden er op basis van bilaterale technische samenwerking tunnels gegraven door de Alpen om Italië te verbinden met Frankrijk en Zwitserland, maar is het onmogelijk van Brussel naar Milaan te reizen zonder dat bij elke grensovergang van locomotief moet worden gewisseld. Dit is niet alleen maar een technische kwestie. Elke staat houdt zijn spoorwegnet angstvallig voor zichzelf. Het gaat echter niet alleen om personenvervoer, hoe belangrijk dat ook is, mede vanuit het oogpunt van openbare dienstverlening. De trein is 469
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 469
14-02-2008 9:20:04
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
daarnaast van fundamenteel belang voor het transport van goederen. Er heerst echter bepaald geen eensgezindheid onder de zes lidstaten, qua prijzen noch qua fiscale behandeling. Bovendien is er bij het vervoer per spoor geen concurrentie met de nationale exploitant mogelijk. Op de Rijn en de Moezel woedt juist een felle concurrentie onder de binnenschippers. Maar ook het wegvervoer kampt met allerlei problemen. In 1970 wordt 50 % van de goederen die tussen de lidstaten worden verhandeld, over de weg vervoerd. Afhankelijk van de verbinding is het internationale verkeer vrij of juist onderworpen aan allerlei soorten vergunningen, vooraf of op basis van een contingent. De vele andere maatregelen op het gebied van douanebepalingen en -formaliteiten, ten aanzien van de doorvoer van goederen, cabotage of de „beladen terugrit” van vrachtauto’s maken duidelijk dat het directoraat-generaal Vervoer voor een bijzonder zware opgave staat. De specifieke problemen van het vervoer hebben dan ook al heel lang de aandacht. Al sinds de negentiende eeuw worden er regelmatig internationale spoorwegcongressen georganiseerd. Hier komen technische zaken aan de orde, maar wordt ook gesproken over een werkelijk internationale samenwerking, al blijft het op dat punt vaak bij vrome wensen. Diezelfde indruk overheerst ten aanzien van de werkzaamheden van de Europese conferentie van ministers van Verkeer. Met andere woorden, de wens tot samenwerking stuit in de praktijk op strikt nationale belangen. Behalve bij de spoorwegen, want de nationale spoorwegmaatschappijen hebben tot op zekere hoogte gelijke belangen en zijn gewend met elkaar samen te werken (1). Tegelijkertijd hebben ze een echte monopoliepositie die nauw verbonden is met de belangen van de staat. Ze zijn volledig afhankelijk van de staat en kunnen dus niets zeggen (2).
staan van de EGKS tot grote problemen. Ze drukken hun stempel op het werk van het ComitéSpaak en daarna ook op de onderhandelingen over de Verdragen. De in 1956 uitgesproken ambities worden geleidelijk steeds verder naar beneden bijgesteld. De plannen, vertrouwt Nicola Bellieni ons vijftig jaar later toe, „zijn enorm uitgekleed en hebben geen enkele werkelijke betekenis meer; sommige bepalingen zijn zelfs niet te begrijpen” (3). Uiteindelijk wordt het, bij gebrek aan duidelijke consignes, aan de Raad overgelaten om in de toekomst met eenparigheid van stemmen te beslissen over de inhoud van een beleid dat nog moet worden uitgewerkt.
Directeur-generaal is „stationschef” Door de technische complexiteit van de te behandelen onderwerpen en de onduidelijkheid over de beleidskoers is dit geen sector die de commissarissen graag in hun portefeuille hebben. De Luxemburger Lambert Schaus, die vanaf juni 1958 zijn overleden landgenoot Rasquin vervangt, erft het vervoer, omdat er geen andere kandidaat voor beschikbaar is. Zijn kabinetschef is Lucien Kraus. Deze voormalige Luxemburgse magistraat werpt zich meteen op dit zeer moeilijke dossier waar niemand zijn vingers aan wil branden. Hij wordt bijgestaan door zijn landgenoot John Peters. Peters woont de vervoersvergaderingen bij, met name die van de drie uitvoerende organen samen, evenals die welke plaatsvinden uit hoofde van artikel 83 van het Verdrag, waarbij een comité van nationale deskundigen wordt ingesteld. Dit comité was echter volkomen nutteloos. De deskundigen hielden heel rustige vergaderingen en kregen hun reiskosten vergoed (4).
De vervoersector is technisch gecompliceerd en ligt politiek gevoelig. Dat leidt al vanaf het ont-
Een Italiaan, Renzetti, wordt aan het hoofd gesteld van het directoraat-generaal. Hij is afkomstig van de Ferrovie dello Stato, de Italiaanse spoorwegen. Renzetti is de eerste van een reeks
(1) Interview met John Peters, 29 januari 2004. (2) Interview met Nicola Bellieni, 19 december 2003.
(3) Nota van Nicola Bellieni, mei 2006. (4) Ibidem.
470
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 470
14-02-2008 9:20:05
Hoofdstuk 22 — Vervoer, een „bolwerk van nationalistische gevoelens”
Parijs-Brussel, Brussel-Parijs. de mythische Tee-lijn die de Franse ambtenaren nemen om voor het weekeinde naar Parijs terug te keren. Aan boord van deze trein is naar verluidt de beroemde „decaloog” opgesteld (zie kader blz. 112-113) (Interview met Henri Étienne, 12 januari 2004). de reclame (boven) verwijst naar de dieseltreinen van de eerste Trans europe express die vanaf juni 1957 in gebruik waren. Vanaf 1964 worden deze vervangen door treinen met stalen Teewagons zoals op de foto (onderaan).
471
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 471
14-02-2008 9:20:07
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De directeur-generaal en zijn commissaris „De directeur-generaal was een Italiaan, Renzetti. Indien nodig kon ik bij hem terecht. Het was nooit echt nodig, maar het was wel een geruststellende gedachte. Zijn assistent was de heer Vittorelli. Er was daar dus een heel circuit van landgenoten. Er heerste een heel gemoedelijke sfeer. We werkten allemaal behoorlijk goed. Ik heb geen slechte herinneringen aan die tijd, ook niet aan de heer Schaus, de commissaris. Ik werd altijd goed ontvangen, we reisden veel samen. Wat mij vooral is bijgebleven, is de goede samenwerking. Er waren wel kleine meningsverschillen tussen Schaus en von der Groeben, maar het werkelijke probleem lag op het niveau van de betrekkingen met de lidstaten.”
Interview met nicola Bellieni, 19 december 2003
Italianen, deels spoorwegmannen, aan het hoofd van DG VII. Minoletti, die hem in 1962 opvolgt, is specialist op het gebied van maritieme zaken. Rho, die het in 1965 van hem overneemt, is net als Renzetti een spoorwegman. Ondanks de harmonieuze sfeer die er heerst, en die nog versterkt wordt doordat Schaus een groot liefhebber is van Italië — hij is voorzitter van de Italiaanse vereniging in Luxemburg „Amitiés italo-luxembourgeoises” — en perfect Italiaans spreekt, blijkt van het directoraat-generaal eigenlijk nauwelijks een stuwende kracht uit te gaan. Onder Bodson en Coppé blijft het DG een spoorweg-DG in hart en nieren (1). Ook Paolo Rho, die in 1958 afdelingshoofd is en in 1965 directeur-generaal wordt, is bij uitstek een spoorwegman. Het directoraat-generaal ontwikkelt zich maar heel geleidelijk tot een operationele eenheid. Een belangrijke oorzaak daarvan zijn de vage en voor een deel zelfs raadselachtige bewoordingen van het Verdrag over vervoer. Daarnaast is de erva-
(1) Nota van Nicola Bellieni, mei 2006.
ring van de EGKS met zijn ernstige conflicten een doorslaggevende factor voor het gebrek aan daadkracht binnen het directoraat-generaal. Maar hoewel hier de bron ligt van de problemen, zijn er natuurlijk meer factoren die verklaren waarom het dossier van het gemeenschappelijk vervoerbeleid „een treurig dossier” is (2).
„Een treurig dossier” Vanaf de start omvat het DG drie directoraten. Twee daarvan zijn horizontaal, het derde, „ontwikkeling en modernisering”, is verticaal. Dit directoraat is verantwoordelijk voor de drie vervoerwijzen waarop de bepalingen van het Verdrag van toepassing zijn (3): vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren. Voor elk van die wijzen van vervoer is een afzonderlijke afdeling opgezet. Als er al een gemeenschappelijk beleid kan ontstaan, moet het in dit directoraat gebeuren. Het moet tot stand komen in samenhang met het directoraat dat zich binnen het DG bezighoudt met tarieven en prijzen, en in samenwerking met het DG Mededinging, ondanks de kleine onenigheden tussen Schaus en von der Groeben (4). Het probleem wordt door Schaus goed uiteengezet in een artikel dat in april 1959 verschijnt in de Revue du Marché Commun. Hij doet daarin in de eerste plaats een constatering: „Het effect van het afbreken van de tariefmuren zou door de lidstaten teniet kunnen worden gedaan als zij de verlaging van de douanetarieven kunnen compenseren of afzwakken door discriminerende maatregelen op het gebied van de prijzen en voorwaarden voor het vervoer te handhaven of in te stellen.”
(2) Interview met Nicola Bellieni, mei 2006 (zie linksboven). (3) Artikel 84. (4) Interview met Nicola Bellieni, mei 2006.
472
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 472
14-02-2008 9:20:08
Hoofdstuk 22 — Vervoer, een „bolwerk van nationalistische gevoelens”
Daarnaast stelt hij een vraag en formuleert hij een intentieverklaring: „Men kan zich afvragen of het vervoerbeleid van de EEG liberaal of juist dirigistisch moet zijn. De algemene tendens van het Verdrag gaat in de richting van liberalisering van het economisch verkeer. Dat sluit echter niet uit dat er regelgeving moet worden ontwikkeld om die vrijheid van het handelsverkeer te waarborgen, sterker nog: het impliceert de uitwerking van dergelijke regelgeving. We willen een vrije economie, maar het moet wel een geordende vrijheid zijn.” Dát is inderdaad een van de kernpunten van het probleem, zowel hier als elders, en zowel in het verleden als nu. Schaus is een bekwaam jurist en een goed diplomaat, maar hij is geen politicus. Hij is een man met gevoel voor humor, die de neiging heeft hardop te zeggen wat anderen alleen maar denken (1). Hij en zijn dienst staan voor de opgave een keuze te maken of op zijn minst daarvoor de basis te leggen. Dat leidt tot een enorme hoeveelheid studies en rapporten die in de begintijd, maar ook daarna een stempel drukken op het functioneren en het imago van het DG. Met studies en rapporten kan het probleem echter niet worden opgelost. Daarvoor is een antwoord nodig op de vraag of de concurrentieregels van het Verdrag al dan niet van toepassing zijn op het vervoer. In oktober 1960 bekent de commissaris kleur tegenover de bedrijfstak in Duitsland, in een uiteenzetting voor de Grosse Verkehrsausschuss beim deutschen Industrie- und Handelstag in Bremen. De Commissie is van mening dat de algemene mededingingsregels ook van toepassing zijn op het vervoer over land. Bovendien moet in de luchtvaart en de zeevaart vooruitgang worden geboekt.
(1) Interview met John Peters, 29 januari 2004.
Verklaringen over Lambert Schaus „Hij is een zeer interessante figuur. Hij was jurist. Zijn vader was goudsmid (2). Zelf had hij de eigenschappen van een goudsmid en een horlogemaker, dat gevoel voor uiterste precisie en schoonheid, en een zekere levensvreugde. Hij was nauw betrokken geweest bij de nouvelles Équipes Internationales, waarvan hij een van de oprichters was. Dat was de ideologische basis waaraan hij zijn leven lang trouw is gebleven. Hij is niet naar Londen gegaan tijdens de oorlog. Zijn broer wel. Hijzelf zat in het verzet. De Duitsers hebben hem naar de werkkampen gestuurd. Hij heeft zich heel goed opgesteld tijdens de oorlog. Daarna is hij advocaat geworden en vervolgens minister van Voedselvoorziening. Ik had hem destijds fel aangevallen in mijn krant. Toen hij bij de Commissie kwam, dacht ik bij mezelf: „Dat was dan dat”. Maar na een tijdje stapt zijn kabinetschef op. Hij laat me komen. Hij had zo genoten van de artikelen die ik over hem had geschreven dat hij me wilde leren kennen. Hij heeft me in dienst genomen. Zo was hij: heel sportief.”
Interview met Henri Étienne, 12 januari 2004
„Lambert Schaus was een diplomaat, geen politicus. Hij was eerst advocaat en werd daarna minister. Hij nam ontslag als minister en werd ambassadeur in Brussel. Hij had samen met Joseph Bech het Verdrag van Rome ondertekend en kende het als zijn broekzak. Hij was er dus niet onwetend of als amateur ingestapt. Hij was ook een goede onderhandelaar. Maar de obstakels waren zelfs hem te veel. Zowel nationale overheden als de sectoren zelf hebben via hun permanente nationale vertegenwoordigers weten te voorkomen dat het allemaal doorgang kon vinden. Schaus was heel oprecht en een man van grote innerlijke beschaving en daarmee was hij niet op het juiste moment op de post die hij bekleedde. Alles wat in die tijd is gedaan, uitgewerkt, uitgedacht, is gebleven en is later gerealiseerd. Het is geen mislukking. Het punt was gewoon dat de ideeën niet pasten bij het tijdperk waarin ze zijn ontstaan …”
Interview met John Peters, 29 januari 2004
(2) De vader van Lambert Schaus was juwelier-horlogemaker.
473
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 473
14-02-2008 9:20:08
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Artikel 75 van het EEG-Verdrag „1. Ter uitvoering van artikel 74 stelt de Raad, met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en de Vergadering, tot aan het einde van de tweede etappe met eenparigheid en vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, vast: a) gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten, b) de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn,
c) alle overige dienstige bepalingen. 2. De onder a en b van het voorgaande lid bedoelde bepalingen worden in de loop van de overgangsperiode vastgesteld. 3. In afwijking van de in lid 1 omschreven procedure, worden door de Raad met eenparigheid van stemmen de bepalingen vastgesteld betreffende de beginselen van het vervoerbestel waarvan de toepassing zowel de levensstandaard en de werkgelegenheid in bepaalde streken als het gebruik van het vervoerapparaat ernstig zou kunnen aantasten, met inachtneming van de noodzaak van een aanpassing aan de economische ontwikkeling welke voortvloeit uit de instelling van de gemeenschappelijke markt”.
Het is een maximalistische, of beter gezegd universalistische, interpretatie van het Verdrag. Op 12 november 1960 wordt dit standpunt bevestigd in het memorandum van de Commissie over deze kwestie. Het DG stelt in aansluiting daarop een memorandum over de koers van het gemeenschappelijk vervoerbeleid op. Dit wordt in april 1961 overgenomen door de Commissie en een jaar later gevolgd door het actieprogramma betreffende een gemeenschappelijk vervoerbeleid.
monopolies (1). Nu de Commissie de wind in de zeilen heeft, lijkt het moment aangebroken voor nieuwe stappen voorwaarts. Op 27 februari buigt de Raad zich over de kwestie van het vervoer. Aan het slot van zijn bijeenkomst verzoekt de Raad de Commissie om voorstellen uit te werken voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke beleid in het kader van een algemeen en evenwichtig actieprogramma met een tijdschema. Twee maanden later is dat programma gereed.
Daarin wordt de in 1960 gekozen lijn bevestigd. In de praktijk gebeurt er echter niets. Nationale overheden, brancheorganisaties en vakpers lopen namelijk te hoop tegen de universalistische plannen van de Commissie, ondanks het feit dat artikel 75 de mogelijkheid van uitzonderingen openhoudt.
Er wordt zeer afkeurend op gereageerd en er ontstaat een gekrakeel van jewelste. Gekrakeel tussen de belanghebbende partijen en de Commissie, tussen de Commissie en de Raad, en zelfs ook binnen de Commissie omdat de hoofdrolspelers niet allemaal even sterk zijn.
Het voorgaande moet nader worden toegelicht, want de situatie is op zijn zachtst gezegd paradoxaal. Ter herinnering: de befaamde Verordening nr. 17/62 over de toepassing van de artikelen 85 en 96 verschijnt op 21 februari 1962 in het Publicatieblad. Deze verordening vormt een belangrijke overwinning voor de Commissie, doordat hij de weg vrijmaakt voor de uitroeiing van kartels en
Verordening nr. 17/62 mag dan een belangrijke overwinning van de Commissie zijn, het is de overwinning van DG IV (Mededinging) en meer in het bijzonder van von der Groeben. Betekent dit dat DG VII kan meeliften op het succes? Dat is verre van zeker. DG VII is een zwak DG. Kort daarvoor is vastgesteld dat het absoluut moet worden gereorganiseerd.
(1) Zie blz. 329-330.
474
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 474
14-02-2008 9:20:08
Hoofdstuk 22 — Vervoer, een „bolwerk van nationalistische gevoelens”
„Diensten die nauwelijks bij de werkzaamheden zijn betrokken” Dat is makkelijk gezegd. De richtsnoeren van 1961 en het programma van 1962 geven het startsein voor een logische overgang van een wordingsperiode naar een periode van optreden. De verdeling van de bevoegdheden binnen het DG zelf moet nader worden uitgewerkt en een aantal kwesties op onder meer fiscaal, sociaal en juridisch gebied moet worden overgelaten aan andere directoraten-generaal (1). Met andere woorden, terwijl vervoer in het middelpunt van de belangstelling staat, ontbreekt het in het DG aan samenhang. Het gezag moet er worden gereorganiseerd en de onduidelijkheid over de taakverdeling moet uit de weg worden geruimd. Kortom, zoals het in het zogeheten verslag-Ortoli met een perfect gevoel voor eufemisme is verwoord: „De zaken moeten met zoveel energie worden uitgedacht dat men zich niet ook nog hoeft bezig te houden met het beheer van diensten die nauwelijks bij de werkzaamheden zijn betrokken”. De zwakke schakel in het geheel is dus het rechtstreeks belanghebbende directoraat-generaal. Zonder afbreuk te doen aan het principe van de toepasselijkheid van de algemene regels, is het actieprogramma een document van prima kwaliteit. Het houdt rekening met de bijzondere aspecten van de kwestie en gaat uit van de idee van een georganiseerde concurrentie die op termijn moet leiden tot het uitschakelen of in ieder geval neutraliseren van die bijzondere aspecten. Anders gezegd: het gemeenschappelijke beleid moet uitmonden in een markt met vrije concurrentie, teneinde tot zo laag mogelijke vervoerkosten te komen en te voorzien in de behoeften van de marktdeelnemers in alle regio’s van de Gemeenschap. Om dat te bereiken moeten geleidelijk beslissingen worden genomen op vier gebieden, namelijk markttoegang, prijzen en tarieven, concurrentievoorwaarden en infrastructuren. (1) HAEU, FMM 3, Rapport sur l’organisation des services de la Commission de la Communauté Économique Européenne, VII-I, [1961].
John Peters over de lobbyisten „Ik had contacten met de spoorwegen, ik had persoonlijke contacten [...] met de wegvervoerders. Ik was zelfs met sommigen van hen bevriend. De beroepsverenigingen kozen goede lobbyisten. Lobbyisten zijn geen lastposten. Politici vinden dat wel, en dat is begrijpelijk, want ze zijn wat je noemt kort door de bocht. Maar ze zijn heel nuttig bij het leggen van de fundamenten van een beleid. Ze geven je informatie die je anders nooit zou kunnen krijgen. Of die je veel te laat zou hebben gekregen. Zo krijg je de kans rekening te houden met de technische mogelijkheden, de politieke mogelijkheden en de menselijke mogelijkheden. Dat zijn allemaal dingen die je alleen maar kunt weten als je praat met de mensen uit het vak. Het is niet zo dat je per definitie moet toegeven... Ik ken maar twee gevallen waarin de ambtenaren zijn omgekocht. Over de hele linie bezien wilden mijn collega’s altijd graag praten met de lobbyisten, want dat waren intelligente mensen. Ze kwamen je niet intimideren. Het waren ook geen mensen die je probeerden om te kopen, want ze wisten dat ze dan van een koude kermis thuis zouden komen. Gesprekken met de lobbyisten vormden een onderdeel van onze verkenning van een onderwerp. Net als de literatuur of de economische theorie. Je had die contacten nodig om goed te kunnen werken.”
Interview met John Peters, 29 januari 2004
De geleidelijke aanpak is realistisch. De Commissie geeft er de voorkeur aan niet het uiteindelijke stelsel te definiëren, maar overgangsregelingen vast te stellen die uiteen kunnen lopen afhankelijk van het land en het soort vervoer. Bovendien is het ideaal weliswaar om in de verschillende vervoersectoren zo veel mogelijk tegelijk vooruitgang te boeken, maar dat wil niet zeggen dat alles beslist parallel moet verlopen. Bij een andere aanpak zou de zaak zeker vastlopen. Op 14 juni 1962 wordt het actieprogramma uitgebreid besproken in de Raad. De ministers buigen zich in het bijzonder over de vraag of 475
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 475
14-02-2008 9:20:08
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Artikel 80 van het EEG-Verdrag „1. Met ingang van de tweede etappe is het aan een lidstaat, behoudens machtiging van de Commissie, verboden voor het vervoer binnen de Gemeenschap de toepassing van prijzen en voorwaarden op te leggen welke enig element van steun of bescherming in het belang van een of meer ondernemingen of bepaalde industrieën inhouden.
een passend regionaal economisch beleid, met de behoeften van minder ontwikkelde gebieden alsmede met de vraagstukken welke zich in door politieke omstandigheden ernstig benadeelde streken voordoen, en anderzijds met de gevolgen van die prijzen en voorwaarden voor de mededinging tussen de takken van vervoer.
2. De Commissie onderwerpt eigener beweging of op verzoek van een lidstaat de in lid 1 bedoelde prijzen en voorwaarden aan een onderzoek en houdt daarbij met name rekening, enerzijds met de vereisten van
Na raadpleging van elke betrokken lidstaat neemt zij de noodzakelijke beschikkingen.
Verordening nr. 17 van toepassing is op het vervoer. Dit is vooral een juridische kwestie. Maar dat is niet het enige aspect dat meespeelt. Een ambtenaar verwoordt op zijn manier de houding van de Raad en verklaart dat deze enthousiast is en het programma prachtig vindt. Maar dat is maar schijn volgens Nicola Bellieni: „Het was echt een spel, een kinderachtig spel eigenlijk, tussen aan de ene kant een directoraat-generaal en een commissaris, die graag een oplossing wilden vinden en aan de andere kant de Raad…” (1). In feite kan DG VII, dat gevraagd wordt zich verder aan zijn dierbare studies te wijden, zich niet veroorloven lang stil te staan bij de kwestie van Verordening nr. 17. De vervoerbedrijven eisen dat er een einde komt aan de onzekerheid die voortvloeit uit de tegenstelling tussen de „universalistische” school en de aanhangers van een specifieke aanpak voor de vervoersector.
Een volledige ommezwaai van het standpunt van de Commissie De Commissie wil snel met een antwoord komen en werkt daarom een ontwerp-verordening uit. Hierin wordt het vervoer buiten het toepassings(1) Interview met Nicola Bellieni, mei 2006.
3. Het in lid 1 bedoelde verbod geldt niet voor mededingingstarieven.”
gebied van Verordening nr. 17 geplaatst! Dat is een complete ommezwaai. Het gaat weliswaar om een voorlopige maatregel, want er wordt niet definitief gekozen voor een van de beide keuzemogelijkheden, maar de waarnemers zien wel degelijk wat er aan de hand is. De rapporteur van de Commissie interne markt van het Europees Parlement verklaart dat „de Commissie een knieval heeft gemaakt en het standpunt dat zij eerst verdedigde, heeft laten varen, zoals het zich laat aanzien onder druk van de nationale regeringen” (2). Op 26 november 1962 hecht de Raad in Parijs zijn goedkeuring aan Verordening nr. 141 houdende niet-toepassing op de vervoersector van Verordening nr. 17 van de Raad tot 31 december 1965. Kort voor die datum wordt de maatregel door een nieuwe Verordening (nr. 165/65/EEG) verlengd tot eind 1967. Het is duidelijk dat het streven naar een gemeenschappelijk vervoerbeleid op een fiasco is uitgelopen. Daar komt nog bij dat de verordening van november 1962 erop neerkomt dat ondernemingen eventuele afspraken niet hoeven te melden. Sommigen protesteren tegen het feit dat niet al(2) Europees Parlement, zittingsdocument nr. 107, 16 november 1962. Over de voortgang van de ontwerp-verordening: Bernard, N., „Le règlement nr. 17 et la politique commune des transports”, in Gerbet, P. en Pépy. D. (dir.), La décision dans les Communautés européennes. Colloque de l’Association pour le développement de la science politique européenne, organisé par l’Institut d’études politiques de Lyon, Presses universitaires de Bruxelles, Brussel, 1969, blz. 343-365.
476
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 476
14-02-2008 9:20:08
Hoofdstuk 22 — Vervoer, een „bolwerk van nationalistische gevoelens”
leen de nationale regeringen, maar ook sommigen bij de Commissie de transporteurs hadden geadviseerd zich stil te houden en zich niet in de discussie te mengen (1). Tussen eind 1962 en december 1967 staat het vervoerbeleid weliswaar niet helemaal stil, maar levert het slechts heel magere resultaten op. En dan nog alleen in enkele sectoren. Zo wordt ten aanzien van het vrije verkeer van diensten enige vooruitgang geboekt in het wegvervoer. In 1964 stelt DG VII een onderzoek in naar de kosten van investeringen in infrastructuur, een uiterst gevoelige kwestie wegens het risico van concurrentievervalsing als gevolg van staatssteun en de mogelijkheid een beroep te doen op de EIB. Twee jaar later stimuleert DG VII een raadplegingsprocedure over alle investeringen met een communautaire draagwijdte. Maar de vraag die uiteindelijk essentieel is, is die van het stelsel van prijzen en voorwaarden voor het vervoer. Er bestaan talrijke discriminerende praktijken op dit punt. Voor dezelfde goederen en eenzelfde verkeersverbinding verschillen de vervoerprijzen en -voorwaarden afhankelijk van het land van herkomst en bestemming. Al vanaf 1960 worden er maatregelen aangenomen om geleidelijk verandering te brengen in deze situatie. De volgende stap, die veel gevoeliger ligt, is het verbod op prijzen en voorwaarden „welke enig element van steun of bescherming in het belang van een of meer ondernemingen of bepaalde industrieën inhouden” (artikel 80). De steun verbieden is op zich echter geen beleid, want dat zou veronderstellen dat de tarieven voldoen aan gemeenschappelijke regels. De kwestie staat in 1965 en 1966 op de agenda. Kernidee is het instellen van verplichte „margetarieven” voor alle vervoerwijzen, zowel internationaal als nationaal. Voor een dergelijk systeem moet een referentietarifering, dat wil zeggen een gemiddelde, worden uitgewerkt. Opnieuw barst er een storm
(1) Europees Parlement, debatten, zitting 1962-1963, 19 november 1962. Gerhard Kreyssig namens de socialistische fractie.
Tegenstellingen betreffende de rol van het vervoer „De tegenstellingen betreffende de rol van het vervoer kwamen uit alle hoeken. De lobbyisten op hoog niveau benaderden niet alleen de Commissie, maar ook de nationale vertegenwoordigingen, die zij het best kenden en die het dichtst bij hen stonden. De tegenstellingen kwamen als de wortels van een boom tot aan de stam. En kwamen ook tot uiting in de discussies binnen de Commissie.”
Interview met John Peters, 29 januari 2004
van protesten los, met als voordeel dat hierdoor een verdere verduidelijking van de kwestie wordt afgedwongen in het zicht van de einddatum van 31 december 1967. In oktober 1966 vraagt de Raad aan de Commissie om een harmonisatie van de concurrentievoorwaarden en de vervoercapaciteiten tot stand te brengen, want opnieuw staan er twee standpunten tegenover elkaar. Aan de ene kant zijn er de aanhangers van maximum- en minimumtarieven, aan de andere de tegenstanders van deze optie, die ervoor pleiten de beperking van de toegang tot de markt te regelen op basis van de capaciteit, dat wil zeggen het volume van de goederen die kunnen worden vervoerd. Het DG probeert deze twee heel verschillende aanpakken met elkaar te verzoenen. Het dient zijn mededeling in februari 1967 in. In december beslist de Raad over een programma in drie fasen om het gemeenschappelijke beleid tot stand te brengen. Tussen 1968 en 1973 wordt een groot aantal maatregelen aangenomen. Ze zijn het werk van een geherstructureerd directoraat-generaal en vormen niet noodzakelijkerwijze de neerslag van een ambitieuze visie op het vervoer in het Europa van de Zes op basis van een helder inzicht in de rol van de infrastructuren (2). Deze (2) Interview met Nicola Bellieni, mei 2006.
477
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 477
14-02-2008 9:20:08
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
zouden de tot dan toe ontbrekende schakels moeten vormen van een structurering of integratie van de Europese ruimte. Maar dat is bij lange na niet het geval.
Een „nieuw” directoraat-generaal In juli 1967, als Schaus wordt vervangen door de Luxemburger Victor Bodson, „in zekere zin een kleinere uitgave van Spaak, een liberaal in een socialistisch jasje” (1), ondertekenen de secretarissen-generaal van de drie uitvoerende organen hun verslag over de organisatie van de diensten. Daarin wordt ten aanzien van het vervoer melding gemaakt van de onmiskenbare discrepantie tussen de naderende voltooiing van de douaneunie en het voortbestaan van sterk uiteenlopende stelsels in de zes lidstaten. Er wordt aangegeven dat het directoraat voor vervoer van de EGKS, dat met elf ambtenaren maar heel klein is, naast de drie oorspronkelijke directoraten moet worden geplaatst. Aangezien het streven naar een verdere integratie afhankelijk is van de vorderingen op het gebied van het gemeenschappelijke beleid, is er dan geen reden om het aantal functionarissen uit te breiden. De 107 ambtenaren van DG VII zullen dus geen andere versterking krijgen dan die van hun collega’s van de Hoge Autoriteit (2).
Het programma van 1967 Zoals gezegd omvat het programma van 1967 drie fasen. Het opstellen en het aannemen ervan gaan vergezeld van en worden zelfs gestimuleerd door de opwinding die nu eens wordt veroorzaakt door de houding van sommige regeringen, dan weer door het activisme van de leiding van DG VII zelf,
De instructies uit Italië „De permanente vertegenwoordiger van Italië kwam op de vervoervergaderingen. Het was duidelijk dat alle landen instructies hadden. Italië niet. Ik herinner me heel goed dat er is geprobeerd naar Rome te bellen. Dat was technisch gezien in die tijd lastiger dan nu. Op een gegeven ogenblik verliet de permanente vertegenwoordiger de zaal. Tien minuten later kwam hij terug en verklaarde hij: „Ik kan u namens de Italiaanse regering meedelen dat zij van mening is ….” We stonden versteld. Hoe had hij dat voor elkaar gekregen? Later vertrouwde hij ons toe dat hij naar het toilet was geweest…”
Interview met nicola Bellieni, mei 2006
De Europese overeenkomst over het wegvervoer (AETR) „Het waren de Duitsers die regelgeving wilden voor de rij- en rusttijden, en die tachografen wilden plaatsen in vrachtwagens. Ze waren bang dat de Nederlanders de zaak zouden oplichten door hun chauffeurs meer uren te laten rijden dan toegestaan. Zij waren dus de grote voorvechters van dit idee... Overigens was iedereen het erover eens dat andere weggebruikers en vooral ook de passagiers van bussen niet mochten worden blootgesteld aan gevaar in het verkeer als gevolg van oververmoeide chauffeurs. In oorsprong was het een nobele, christelijke en heel open gedachte, maar niemand wilde er echt mee aan de slag gaan. Het zou immers een beknotting inhouden van de vrijheid van de afzonderlijke ondernemers om hun materiaal, met inbegrip van hun chauffeurs, zodanig in te zetten dat ze aan de eisen van de markt voldeden.”
Interview met John Peters, 29 januari 2004
die getergd is door het feit dat de plannen keer op keer worden tegengehouden in de Raad. (1) Interview met John Peters, 29 januari 2004. (2) AHEC, BDT 144-82 643, SEC(67) 3001, Rapport du secrétaire général de la Haute Autorité et des secrétaires exécutifs des Commissions de la CEE et d’Euratom sur l’organisation des services de la Commission des Communautés européennes, 1 juli 1967, blz. 68-69.
Aangezien echter de leiding van het DG Italiaans is en Rome geen beleid heeft, is dat activisme gedoemd te mislukken.
478
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 478
14-02-2008 9:20:09
Hoofdstuk 22 — Vervoer, een „bolwerk van nationalistische gevoelens”
de bouw van autowegen in de jaren zestig en een zekere „europeanisering” van het transportwezen zijn twee factoren die de europese constructie praktisch zichtbaar maken.
„Mijn directeur-generaal”, vertelt Nicola Belliena, „heeft geprobeerd te bereiken dat de Italiaanse regering zou eisen dat er weer een nieuwe impuls werd gegeven aan het gemeenschappelijke vervoerbeleid. Dat was echter al te doorzichtig. Italië had namelijk absoluut geen standpunt op dit punt, en deze actie kon dus onmogelijk slagen.” Bovendien is het feit dat vanuit Rome wordt gestreefd naar een nieuwe impuls voor het vervoerbeleid op basis van stukken die in Brussel zijn opgesteld, terwijl de kabinetschef van de Italiaanse minister van Vervoer een persoonlijke vriend is van de directeur-generaal, niet noodzakelijkerwijze een garantie voor succes. Het document van het DG vormt namelijk een agressieve stellingname ten gunste van het gemeenschappelijke beleid. Wanneer de Italiaanse regering dat
standpunt overneemt, komt dat vreemd over, roept het vragen op en heeft het uiteindelijk geen enkel effect (1). De Duitse stellingname, die veel meer gewicht heeft, schudt de regeringen in 1967 goed wakker en is van doorslaggevende betekenis voor het besluit van de Raad in december. Bonn is het wachten beu en stelt bij monde van de minister van Vervoer Georg Leber een eigen programma voor de Bondsrepubliek op voor de jaren 1968 tot 1972. Dit plan voor de reorganisatie van het vervoer, dat op 8 november 1967 wordt aangenomen, is strijdig met het EGKS-Verdrag. Er komt (1) Interview met Nicola Bellieni, mei 2006. Zie hierover BAC 3/1974 76.
479
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 479
14-02-2008 9:20:21
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De drie fasen van het programma uit 1967 „1e fase harmonisatie van de werkomstandigheden in het wegvervoer; toepassing van de mededingingsregels op het vervoer; voorschriften inzake steunmaatregelen voor het vervoer; afschafing van dubbele belastinghefing op automobielen; uniformering van de voorschriften ten aanzien van de toelating met vrijdom van recht van de zich in de reservoirs van bedrijfsautomobielen bevindende brandstof; vorming van een communautair contingent voor het goederenvervoer over de weg tussen de lidstaten; instelling van een systeem van margetarieven voor het vervoer van goederen over de weg tussen de lidstaten. 2e fase verordening betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen; verordening inzake de normalisatie van de rekeningstelsels van de spoorwegondernemingen. 3e fase harmonisatie van de structuur van de motorrijtuigenbelasting; invoering van een uniforme en permanente boekhouding van de uitgaven voor de infrastructuren van elk van de transportwijzen.”
mededeling van de Commissie aan de Raad van 10 februari 1967 over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk vervoerbeleid na de resolutie van de Raad van 20 oktober 1966 (vertaald uit het Frans)
duidelijk uit naar voren dat de Duitse regering de belangen van zijn binnenvaart op de Rijn wil beschermen en zich daartoe tegen elke Europese regelgeving zal verzetten, terwijl zij ten aanzien van de spoorwegen tot meer medewerking bereid is. Opnieuw breekt de hel los. Los van het driefasenprogramma van 17 december 1967 houdt de regering in Bonn het been stijf, waardoor de Commissie gedwongen is te reageren in de vorm van aanbevelingen om te proberen Duitsland van koers te doen veranderen. Tegelijkertijd komen er ook vanuit Nederland meer en meer belemmeringen, zowel ten aanzien van het wegvervoer, omdat het land zich verzet tegen de regulering van het werk van vrachtwagenchauffeurs, als op het gebied van de waterwegen. Het is dus wel duidelijk dat de uitvoering van het vastgestelde programma voor de Commissie een heel ondankbare taak (1) is. Op enkele punten moet zij haar hoop zelfs vestigen op het Hof van Justitie. Wat betreft de institutionele kant van de zaak moet namelijk de vraag worden beantwoord in hoeverre de Commissie haar besluiten aan een lidstaat kan opleggen. In 1969 geeft het Hof, in een zaak betreffende de door de Italiaanse (!) spoorwegen gehanteerde tarieven een nadere precisering — beperking — van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie (2). Twee jaar later wordt in een andere zaak duidelijk hoezeer de Commissie vleugellam kan worden gemaakt door het ontbreken van een gemeenschappelijk beleid. Dan gaat het om de zaak betreffende de Europese overeenkomst over het wegvervoer AETR, die door de Commissie aanhangig is gemaakt bij het Hof. Het Hof van Justitie komt tot de conclusie dat de bevoegdheid om de overeenkomst te sluiten wel degelijk bij de lidstaten ligt. Die bevoegdheid kan namelijk niet aan de Gemeenschap worden toegewezen omdat „het gemeenschappelijk vervoerbeleid nog niet voldoende [is] ontwikkeld” (3).
(1) Interview met John Peters, 29 januari 2004. (2) Jurispr. HvJEG, zaak 1/69 van 9 juli 1960, Italië tegen de Commissie. (3) Jurispr. HvJEG, zaak 22/70 van 31 maart 1971, Commissie tegen Raad, „Overeenkomst over het wegvervoer”.
480
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 480
14-02-2008 9:20:21
Hoofdstuk 22 — Vervoer, een „bolwerk van nationalistische gevoelens”
Het gewicht per as van vrachtwagens is niet alleen maar een technisch vraagstuk „Het vraagstuk van de harmonisatie van de afmetingen en het gewicht van vrachtauto’s in de landen van de gemeenschappelijke markt is geen triviale kwestie. Artikel 75 van het eeg-Verdrag heeft hier betrekking op. Op dit punt staan twee partijen tegenover elkaar: de aanhangers van 10 ton per as en die van 13 ton per as. Frankrijk verdedigt dit laatste standpunt. de implicaties ervan zijn niet louter technisch. Ze hebben ook economische betekenis, want gemeenschappelijke regels hebben gevolgen voor de fabrikanten. deze maken dit dan ook duidelijk aan hun nationale overheden. Zo stelt de irma Berliet alles in het werk om de keuze op de 13 ton te laten vallen, aangezien vervanging van het vrachtwagenpark niet alleen het land heel veel geld zou gaan kosten, maar bovendien een grote kans zou bieden aan de duitse fabrikanten van vrachtauto’s van 10 ton per as. In 1971 is de irma Berliet buitengewoon actief. Jean Chamant, de Franse minister van Vervoer, „lijkt zich voor het bepalen van het Franse standpunt te laten inspireren door de notities die ons bedrijf voor de
Het is niet alleen ondankbaar werk, het is ook frustrerend. Het vervoer blijft namelijk buiten de algemene regels vallen. De lidstaten moeten de „met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen” opheffen, besluit de Raad in 1969. Maar hij voegt daaraan toe: behalve als deze „noodzakelijk [zijn] om een toereikende vervoervoorziening te waarborgen” (1). Het DG Vervoer, dat een oneindige reeks teksten produceert die bijeengenomen weliswaar een vrij samenhangend geheel vormen (2), maar eerder betrekking hebben op een communautair dan op een gemeenschappelijk beleid, blijkt in verreweg de meeste gevallen machteloos. Dat betekent echter niet dat de ambtenaren op het DG niet hard werken. Integendeel: net als het hoofd van de afdeling Infrastructuur, een Italiaan, die „als een bezetene” werkt aan het project voor een (1) Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad, PB L 156 van 28.6.1969. (2) Interview met Nicola Bellieni, 19 december 2003.
overheid opstelt”, schrijft een medewerker van de fabrikant. Paul Berliet is ingenomen met het optreden van de minister in Brussel, en laat hem weten: „Ik wil u graag bedanken omdat u het standpunt van de Franse vrachtautofabrikanten hebt verdedigd. Ik ben daarom zo vrij u te verzoeken, ondanks het feit dat u hierop zult worden aangevallen, tijdens de vergadering van december aanstaande vast te houden aan het standpunt dat u tot nu toe krachtig hebt verdedigd”. In februari 1972 bespreken georges Pompidou en Willy Brandt dit onderwerp tijdens hun topontmoeting …”. moguen-Toursel, m., „lobbying, compromis, rapprochements transversaux: les manoeuvres autour de la déinition d’un nouveau code européen pour le transport routier (1950-1980)”, in moguen-Toursel, m. (ed.), Stratégies d’enterprise et action publique dans l’Europe intégrée (1950-1980): Affrontement et apprentissage des acteurs/Firm Strategies and Public Policy in Integrated Europe (1950-1980): Confrontation and Learning of Economic Actors, coll. „euroclio”, serie Études et documents, nr. 37, PIe Peter lang, 2007 (vertaald uit het Frans)
verbinding Brussel-Luxemburg-Straatsburg, een project waar allerlei plannen voor waren, produceren anderen opmerkelijke documenten op andere terreinen. Maar er is nooit ook maar iets van terechtgekomen (3). Het vervoerbeleid blijkt dus werkelijk een valse noot in het geheel. Betrokkenen en waarnemers kijken met enige ontgoocheling naar dit debacle (4). De ideeën waren er wel, zeggen ze. Sommigen hadden een totaalconcept voor ogen (5). „Alles wat in die tijd is gedaan, uitgewerkt, uitgedacht, is gebleven. En is later gerealiseerd” (6). Inderdaad is datgene wat in die periode in theorie is ontwikkeld, pas tientallen jaren later geleidelijk realiteit geworden. MICHEL DUMOULIN
(3) (4) (5) (6)
Ibidem. De l’Écotais, Y. L’Europe sabotée, Rossel, Brussel, 1976, blz. 162-163. Interview met Henri Étienne, 12 januari 2004. Interview met John Peters, 29 januari 2004 (zie kader blz. 488).
481
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 481
14-02-2008 9:20:21
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 482
14-02-2008 9:20:21
Hoofdstuk 23
Het moeizame industriebeleid
Het economische integratieproces dat in 1958 in gang wordt gezet, is met name gericht op de industriesector en zijn actoren. Desondanks voorziet het Verdrag nauwelijks in directe acties van de EEG op dit gebied. De activiteiten van de Commissie zijn gericht op de verwezenlijking van het vrije verkeer van de in de Gemeenschap geproduceerde goederen en op de ontwikkeling van concurrentiewetgeving waarin de ontwikkeling van de economische structuren wordt overgelaten aan de markt. Begin jaren zeventig schrijft een van de grondleggers van het communautaire industriebeleid: „Toen het Verdrag tot oprichting van de EEG werd opgesteld, zag niemand de noodzaak van een industriepolitiek in. Er was nauwelijks nagedacht over de inhoud en de definitie ervan” (1). Aangezien slechts enkele landen praktische ervaring hadden op dit gebied, bestonden er meningsverschillen die sterk leken op de meningsverschillen ten aanzien van de economische programma’s. Het is derhalve niet verwonderlijk dat de Commissie verhoudingsgewijs weinig personeel ter beschikking heeft voor een beleidsterrein waarover
(1) Toulemon, R. en Flory, J., Une politique industrielle pour l’Europe, Presses universitaires de France, Parijs, 1970, blz. 79.
niet wordt gerept in het Verdrag van Rome. Volgens het organigram van begin 1958 valt industrie onder het directoraat-generaal Interne markt; de betreffende afdeling maakt deel uit van het directoraat Industrie, nijverheid en handel, dat vanaf 1962 onder leiding staat van Fernand Braun. Dit blijft zo totdat de uitvoerende organen worden samengevoegd. Dan wordt een directoraat-generaal Industrie in het leven geroepen onder leiding van Robert Toulemon, met Fernand Braun als adjunct-directeur-generaal en Jean Flory als hoofd van het directoraat Onderzoek en industriebeleid. Deze wijzigingen vinden plaats tussen 1964 en 1970 onder verantwoordelijkheid van de commissaris voor de interne markt, Guido Colonna di Paliano, die later commissaris voor industriële aangelegenheden wordt. Als we kijken naar datgene wat in die periode concreet tot stand wordt gebracht, is de reikwijdte van deze veranderingen al met al betrekkelijk beperkt. Toch brengt deze koerswijziging een aantal veranderingen in de uitgangspunten met zich waarvan de aard en de details enige toelichting behoeven. Een van de eerste medewerkers van de afdeling Industrie legt uit hoeveel onzekerheid er heerste 483
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 483
14-02-2008 9:20:21
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
ten aanzien van de taken van de Commissie op dit gebied: „Waartoe dient een afdeling Industrie wanneer de Europese Economische Gemeenschap nog maar net bestaat? Welke taak kan zij hebben? Bevat het Verdrag artikelen die specifiek betrekking hebben op het industriebeleid? In feite was dat niet het geval” (1). De vragen die gesteld worden aan de lidstaten leiden tot antwoorden die neerkomen op „bemoei je er niet mee”, hetzij omdat de vertegenwoordigers van het betreffende land de initiatieven op dat gebied niet opportuun vinden, hetzij omdat zij van mening zijn dat industriële vraagstukken in de eerste plaats een nationale aangelegenheid zijn. Vandaar de vraag: „Welke koers moeten we varen? Het duurde even voordat we daar achter waren” (2).
Van sectorale acties naar algemeen beleid De eerste ideeën over het industriebeleid zijn duidelijk sectoraal gericht en zijn nauwelijks industriebeleid te noemen. De verwezenlijking van de douane-unie en de bij tijd en wijle optredende daling van de prijzen op de wereldmarkt leiden tot ernstige moeilijkheden in sommige sectoren. Bij het opstellen van het Verdrag is rekening gehouden met deze moeilijkheden: overeenkomstig artikel 226 kunnen tijdens de overgangsperiode beschermingsmaatregelen worden getroffen in geval van ernstige sectorale of regionale problemen. De Italiaanse regering besluit bijvoorbeeld eind 1960 gebruik te maken van deze mogelijkheid voor zwavel, lood, zink, jodium en zijde. De Commissie besluit hierop de Italiaanse markt tijdelijk te isoleren op voorwaarde dat alleen maatregelen worden genomen voor het behoud van winstgevende ondernemingen. Voor de Commissie is het duidelijk dat dergelijke invoerbeperkende maatregelen ernstige nadelen kunnen hebben voor de verwerkende industrie en dat ze er niet toe mogen leiden dat er geen oplossing wordt gevonden voor de structurele problemen die door deze moeilijkheden aan het licht worden gebracht. (1) Interview met Jean Durieux, 3 maart 2004. (2) Ibidem.
De scheepsbouw Korte tijd later krijgt de Commissie de gelegenheid haar ideeën uit te diepen wanneer nieuwe moeilijkheden ontstaan in belangrijke sectoren. De Europese scheepswerven krijgen begin jaren zestig steeds meer concurrentie van Japanse werven, die hun marktaandeel sterk vergroten. De lidstaten reageren op eigen houtje in de vorm van steun om de prijsverschillen met de concurrentie te corrigeren: Frankrijk vanaf 1959, Duitsland in 1962, maar ook Italië, Nederland en België volgen. Die steunmaatregelen, soms in combinatie met herstructureringsprogramma’s die ontoereikend blijken te zijn, moeten worden verlengd tot na de oorspronkelijke einddata. Zodoende vormt de scheepsbouw voor het directoraat-generaal Interne markt een ideale proeftuin voor de ontwikkeling van algemene ideeën. De eerste stap, in de vorm van een ontwerp voor een richtlijn in april 1965, is erop gericht de nationale subsidieregelingen op één lijn te brengen. Deze richtlijn, die pas in juli 1969 door de Raad wordt vastgesteld, is op dat moment slechts bedoeld als een tussenoplossing in afwachting van een nog uit te stippelen algemener beleid. Het directoraat-generaal Interne markt houdt zich in de zomer van 1965 hiermee bezig. De Europese scheepsbouw kampt met structurele problemen, die worden veroorzaakt door het feit dat het aanbod op technologisch vlak slecht aansluit bij de vraag en de productiefaciliteiten te sterk versnipperd zijn, maar ook doordat Japanse werven kunnen profiteren van lagere grondstoffenprijzen, steun voor onderzoek, kredietfaciliteiten, douanebescherming, enzovoorts. Het fundamentele standpunt van het directoraat-generaal Interne markt berust op de gedachte dat een passieve houding vroeg of laat leidt tot verdringing van de Europese scheepsbouwers van de wereldmarkt, tegen de wil van de regeringen die hebben gekozen voor het behoud van de scheepsbouw, hoewel het saneringsbeleid dat sommige staten voeren, eerder beschermend en conservatief van aard is. Er wordt derhalve gepleit voor een beleid dat voorziet in rationalisering van de werven, die zich moeten gaan richten op de bouw van nieu-
484
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 484
14-02-2008 9:20:22
Hoofdstuk 23 — Het moeizame industriebeleid
we scheepstypen en voor nationale programma’s die met elkaar worden vergeleken om bepaalde opties op communautair vlak te ontwikkelen (1). De nota over de scheepsbouw die hetzelfde directoraat-generaal twee jaar later opstelt, bevat uitgewerkte ideeën over de aard van het te voeren beleid. Enerzijds wordt gepleit voor structuurmaatregelen waarvoor tijdelijke en selectieve steun van de nationale overheden gerechtvaardigd zou zijn. Anderzijds wordt een pleidooi gehouden voor specifieke acties op het gebied van kredieten en kredietverzekering teneinde Europese scheepswerven dezelfde financieringsmogelijkheden te bieden als de Japanse concurrentie. Op communautair vlak wordt niet alleen gestreefd naar vrijstelling van douanerechten voor scheepsonderdelen uit derde landen, maar ook naar coördinatie van de onderzoeksactiviteiten op nationaal niveau en zelfs naar samenvoeging van personele en financiële middelen voor sommige programma’s (2).
De textielindustrie en hightechindustrieën In de textielindustrie doet zich een vergelijkbare ontwikkeling voor: concurrentie van lagelonenlanden, de overheden in sommige landen van de Gemeenschap interveniëren rechtstreeks, en er is nood aan structuurmaatregelen en meer onderzoek. Op communautair niveau ontstaat het idee dat er een gemeenschappelijk handelsbeleid gevoerd moet worden ten aanzien van de invoer uit lagelonenlanden, evenals een fiscaal beleid dat de modernisering van de fabrieken bevordert. Ook groeit het besef dat er behoefte is aan coördinatie van de nationale onderzoeksactiviteiten en aan harmonisatie van de wetgeving inzake
(1) Problèmes posés par une politique des structures dans le domaine de la construction navale, communication de M. Colonna di Paliano, SEC(65) 2880, 13 oktober 1965. (2) BAC 116/83 815, direction générale du marché intérieur, direction générale de la concurrence: politique des structures sectorielles, construction navale, 9 juni 1967.
ondernemingen teneinde fusies van ondernemingen op Europese schaal te bevorderen (3). Deze sectorale aanpak geldt eveneens voor sommige hightechindustrieën die worden onderzocht en geanalyseerd door werkgroepen van het Comité voor de economische politiek op middellange termijn. De computersector vormt het zwaartepunt van deze activiteiten. De gevolgen van de achterstand die de Europeanen op het gebied van computers en onderdelen hebben op de Amerikanen dreigen op de middellange termijn dramatisch te worden, zowel op economisch, politiek als menselijk vlak. Deze situatie is veroorzaakt door de zwakke financiële positie van de ondernemingen, het gebrek aan middelen voor onderzoek en onvoldoende ondersteuning van de sector door overheidsopdrachten vergeleken met de Verenigde Staten. De Commissie stelt daarom voor de structuren binnen deze sector te verbeteren, Europese ondernemingen op te richten en overheidssteun in te voeren waarover in onderling overleg een besluit wordt genomen. Tevens stelt zij voor de overheidsopdrachten te bundelen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en met betrekking tot de aankoop van materiaal, waarbij discriminatie tussen de ondernemingen van de lidstaten op grond van hun nationaliteit vermeden dient te worden. Op het gebied van onderzoek en ontwikkeling zou volgens de Commissie zelfs gedacht moeten worden aan grote gemeenschappelijke projecten (4).
Algemene ideeën Deze sectorale ideeën monden uit in algemenere ideeën en brengen een debat op gang waarin de pers en diverse analisten zich mengen. Raymond
(3) „De textielindustrie in de Gemeenschap”, Bulletin van de EEG, nr. 5, 1966. (4) BAC 118/83 815, politique des structures industrielles, industrie électronique, document destiné au Comité de politique économique à moyen terme, 25 juillet 1967; Comité de politique économique à moyen terme, groupe de travail „Aspects sectoriels de la politique des structures”, avis du groupe concernant les orientations de politique économique à suivre dans l’industrie électronique, notamment dans l’industrie informatique, 25 juli 1967.
485
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 485
14-02-2008 9:20:22
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Aron bijvoorbeeld bekritiseert in een artikel in de Figaro van 9 maart 1965 wat hij noemt „het falen van de gemeenschappelijke markt”. Hij stelt dat wanneer een Frans of Italiaans bedrijf problemen heeft, het meestal niet in zee gaat met een bedrijf uit dezelfde sector uit een ander land van de gemeenschappelijke markt, maar met een Amerikaanse onderneming. Soms vormt de Commissie zelf de bron van de bijdragen aan dit openbare debat. Het is bijvoorbeeld bekend dat Le défi américain, de bestseller van de Franse politicus Jean-Jacques ServanSchreiber, waarvan over de hele wereld enkele miljoenen exemplaren werden verkocht, is gebaseerd op interne studies van de Commissie. Het lijdt geen twijfel dat legio analisten en ambtenaren bij de Commissie hun ideeën in die tijd onder andere baseren op een vergelijking van het gemeenschappelijke Europa in opbouw en het model van de Verenigde Staten, een traditie die aan het begin van de twintigste eeuw was ontstaan. De ideeën ten aanzien van het economische beleidsprogramma voor de middellange termijn, dat eind april 1966 door de Commissie wordt voorgesteld en door de Raad wordt goedgekeurd, vormen de basis voor een eerste algemene benadering van het industriebeleid. Bij de invoering van dit programma wordt gepleit voor maatregelen op het gebied van de industriepolitiek in sectoren met aanpassingsmoeilijkheden, voor tenuitvoerlegging van een structuurbeleid, bevordering van intracommunautaire fusies van bedrijven, vergroting van de kennis van buitenlandse investeringen binnen de EEG en voor bevordering van onderzoeksactiviteiten.
Memorandum over de industriepolitiek van de Gemeenschap (juli 1967) In september 1966 stelt Alain Prate, directeur-generaal Interne markt, een analyse op van alle factoren die gaandeweg leiden tot de definitie van een communautair industriebeleid.
Met de op handen zijnde douane-unie is nog geen sprake van een economische gemeenschap omdat deze op het gebied van de industrie bepaalde problemen oplevert die niet opgelost kunnen worden door enkel en alleen de handelsbelemmeringen op te heffen (1) en die dreigen te leiden tot niet-gecoördineerde, zelfs tegenstrijdige rechtstreekse interventies van de landen. De bedrijven die voortkomen uit de eerste industriële revolutie en die een vertraagde groei kennen of achterop zijn geraakt, hebben problemen met de structurele aanpassingen. Voor deze sector is de belangrijkste doelstelling van een communautaire industriepolitiek het voorkómen van niet-gecoördineerde en tegenstrijdige interventies van de overheid, die de concurrentieverhoudingen tussen de ondernemingen in de Gemeenschap verstoren (2). Het andere punt dat Prate ter sprake brengt, is dat van de Amerikaanse investeringen. Hierbij zijn in het bijzonder vele sectoren in het geding die volop groeien en veelbelovend zijn, en „het is ietwat gênant dat technisch gezien gezonde Europese ondernemingen vaak voor een zeer lage prijs worden overgenomen”, met als gevolg dat over sommige belangrijke industriesectoren van de Gemeenschap besluiten worden genomen in derde landen (3). Deze sectoren kampen met structurele en financiële problemen. Prate wijst ten slotte op de waarschijnlijke gevolgen van de lopende onderhandelingen in het kader van de Kennedy-ronde en op de effecten hiervan op de Europese industrie, zowel wat betreft bepaalde Europese onvolkomenheden als wat betreft de structuur van de Amerikaanse douanetarieven. Op al deze kwesties moet om verschillende redenen een gemeenschappelijk Europees antwoord worden gevonden. Wat de sectoren met structurele problemen betreft, moet worden voorkomen dat lidstaten tegen elkaar opbieden. Daarom wil Prate dat de Gemeenschap gecoördineerde maatregelen neemt op het gebied van de industriepo(1) AHEC, BDT 118/83 807, Politique industrielle et marché commun, nota van Alain Prate, 12 september 1966. (2) Ibidem. (3) Ibidem.
486
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 486
14-02-2008 9:20:22
Hoofdstuk 23 — Het moeizame industriebeleid
„Mijn God! zegt God, ik heb de schepping van Europa vergeten.” Piem, Pierre de Barrigue de montvallon, karikaturist van onder meer Le Figaro, illustreert de bewustwording van de kloof tussen de Verenigde staten en europa zoals beschreven door Jean-Jacques servan-schreiber, editorialist, directeur en oprichter van de krant L’Express, in zijn beroemde essay: Le défi américain. In de woorden van michel Albert: „Le défi américain is een europese geloofsbelijdenis. Als zodanig is het overigens opgevat in de Verenigde staten, in alle landen van europa, en ook in Japan. Het heeft de Japanners geïnspireerd.” (Interview met michel Albert, 18 december 2003)
487
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 487
14-02-2008 9:20:25
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
litiek opdat de noodzakelijke aanpassingen geleidelijk en in overleg plaatsvinden, waarbij de vrije concurrentie en het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt gewaarborgd blijven (1). Ten aanzien van de industriesectoren van de toekomst, zoals de kernenergie, de ruimtevaart, de luchtvaart, de elektronica en de farmacie, oppert Alain Prate voorzichtig als doelstelling een zekere mate van autonomie, waarvoor coördinatie van de nationale inspanningen vereist is, die eventueel de grenzen van de Gemeenschap overschrijdt (2), dat wil zeggen dat de door de Zes gebruikte middelen worden gebundeld met die van het Verenigd Koninkrijk.
tooien en verder ontwikkelen, met interventies op communautair niveau, die gerechtvaardigd zijn vanwege het verstorende effect van de maatregelen van de lidstaten. Voorzichtigheid is dus troef, om te voorkomen dat net als in het verleden discussies oplaaien die net zo vruchteloos zijn als de debatten over de relatieve voordelen van concurrentie en programmering (4).
In de voorstellen die hij in de zomer van 1966 doet, probeert Alain Prate de gulden middenweg te vinden. Hij combineert een reeks maatregelen van institutionele aard, die de douane-unie en de concurrentie tussen de verschillende actoren vol-
De voorstellen in de nota van Alain Prate van september 1966 vormen de kern van een mededeling van Colonna di Paliano aan de Commissie van 2 maart 1967 en van een Memorandum over de industriepolitiek van de Gemeenschap, dat begin juli 1967 wordt gepubliceerd. De mededeling die Colonna di Paliano in maart aan de Commissie voorlegt, is grotendeels gebaseerd op de door Alain Prate voorgestelde richtsnoeren, ook al lijkt de nadruk iets minder te liggen op de concurrentie met de Verenigde Staten. In het memorandum van de Commissie, dat qua opzet en uitgangspunten nauwelijks afwijkt van het in maart door Colonna voorgelegde document, dat ietwat meer aandacht besteedt aan de rol van de markt en concurrentie. Enerzijds trekt de Commissie de consequenties uit de feiten: de lidstaten worden gedwongen in te grijpen om het hoofd te bieden aan de moeilijkheden die veroorzaakt worden door de achteruitgang van sommige sectoren; deze interventies moeten geharmoniseerd worden. Anderzijds is het voorgenomen beleid geformuleerd als een kaderbeleid dat uitgaat van de vrije concurrentie tussen ondernemingen, waarbij deze het institutionele kader en de middelen krijgen om zich aan te passen aan de eisen van een grote open markt en aan de internationale concurrentie (5). De nadruk wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemingen: de ondernemingen dienen de grootste inspanningen te leveren, in hoofdzaak wat betreft management, terwijl de Gemeenschap zich dient in te spannen om de belemmeringen uit de weg te ruimen waarmee de ondernemingen worden
(1) AHEC, BDT 118/83 807, Politique industrielle et marché commun, nota van Alain Prate, 12 september 1966. (2) Ibidem. (3) Ibidem.
(4) Ibidem. (5) Mémorandum sur la politique industrielle de la Communauté, SEC(67) 1201, 4 juli 1967.
De voorgestelde maatregelen zijn dus meerledig. Allereerst moet een echte gemeenschappelijke markt worden gecreëerd waar met name de technische regelgeving geen kunstmatige belemmering meer vormt voor de handel. Bovendien moeten de inspanningen op het gebied van het wetenschappelijk en technisch onderzoek worden gecoördineerd en geïntensiveerd; hetzelfde geldt voor de inspanningen ten aanzien van de omschakeling van de bedrijven die voortkomen uit de eerste industriële revolutie. Tot slot moet de oprichting worden bevorderd van ondernemingen waarvan de omvang en de financiële middelen voldoende zijn om te kunnen concurreren met ondernemingen uit derde landen (3), waarbij moet worden voorkomen dat Europese landen tegen elkaar opbieden om buitenlandse investeerders te lokken. Er dient derhalve een „Europa van de ondernemingen” gecreëerd te worden met behulp van een reeks maatregelen op het gebied van het vennootschapsrecht, de belastingwetgeving en de kapitaalmarkten.
488
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 488
14-02-2008 9:20:25
Hoofdstuk 23 — Het moeizame industriebeleid
gedachtewisseling tussen de Commissie en een delegatie van de Unie van industriefederaties der europese gemeenschap UnICe over de problemen van de industrie in de gemeenschappelijke markt. de UnICe ontstaat in maart 1958 als opvolger van de Raad van de industriefederaties van europa (CIFe) en de Unie van industrieën van de europese gemeenschap die de zes nationale federaties van de egKs-lidstaten groepeerde. Oorspronkelijk was het de bedoeling de centrale industriefederaties te verenigen met het oog op onderlinge solidariteit, een concurrentieel industriebeleid op europees niveau te bevorderen en de rol van woordvoerder ten overstaan van de europese instellingen op zich te nemen (http://www.unice.org/content/default.asp?PageId=212.). UnICe verzekert een voortdurend contact met de instellingen van de gemeenschap, bestudeert de problemen die in dit verband rijzen en coördineert zo veel mogelijk de initiatieven en stellingnamen van de centrale industriefederaties. Ten slotte maakt UnICe door studies en uitwisselingen een gemeenschappelijk beleid mogelijk en buigt het zich over de betrekkingen van de gemeenschap met derde landen (zoals destijds o.m. door Jean meynaud en dusan sidjanski werd verklaard) (Les groupes de pression dans la Communauté européenne, 1958-1968. Structure et action des organisations professionnelles, Brussel, Éditions de l’institut de sociologie de l’université libre de Bruxelles, 1971).
geconfronteerd bij het streven naar meer rendement, zoals discriminatie, verstoringen en andere verschillen in het mededingingsklimaat die in strijd zijn met het Verdrag of die het functioneren van de gemeenschappelijke markt belemmeren. Het evenwicht tussen de noodzakelijke concentratie van de structuren en de concurrentie vormt zodoende een van de heikele aspecten van een beleid waarover een moeizame dialoog wordt
gevoerd met de vertegenwoordigers van de Europese werkgevers (1). De liberale tendens van het memorandum komt eveneens tot uiting in de richtsnoeren die worden bepleit op het gebied van het handelsbeleid, namelijk een einde maken aan de concurrentievervalsing die kan ontstaan (1) UNICE, L’industrie européenne face à l’intégration économique et sociale, november 1966, blz. 12.
489
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 489
14-02-2008 9:20:37
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
door de verschillen in het handelsbeleid van de lidstaten, een zo liberaal mogelijk handelsbeleid uitwerken en het steunbeleid voor de uitvoer harmoniseren (1). Tot slot wordt in het memorandum gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten: de sectorale acties die op Europees niveau worden ontwikkeld, zijn efficiënter naarmate ze beter aansluiten op die van het macro-economische beleid.
dustriepolitiek (3). De herschikking die in 1968 onder zijn leiding wordt uitgevoerd, is in zekere zin het resultaat van de in de voorafgaande jaren ontwikkelde ideeën.
Na de samenvoeging van de uitvoerende organen volgt een reorganisatie waarbij het directoraat-generaal Industrie wordt opgericht. Deze ontwikkeling is het antwoord op de constatering van commissaris Colonna in maart 1967 dat er geen specifieke bevoegdheid bestaat voor de in-
Het memorandum over de industriepolitiek van de Gemeenschap dat de Commissie op 18 maart 1970 aanneemt, ligt in de lijn van haar eerdere opzet, maar wijst ook enkele prioritaire actiepunten aan. De Commissie plaatst haar werkzaamheden in de context van de voltooiing van de interne markt. Robert Toulemon schrijft in de Revue du Marché Commun van september 1970 dat ernaar wordt gestreefd om de industrie van de zes landen in een homogeen kader te plaatsen dat zo veel mogelijk lijkt op een nationale markt (4). Om de markt te voltooien, moet een eind worden gemaakt aan de belemmeringen en de verkokering die de integratie van de economische activiteiten vertragen. Het door de Raad in maart 1969 vastgestelde harmonisatieprogramma voor de voorschriften die handelsbelemmeringen veroorzaken, met name voor de normen, is een eerste stap, ondanks de voorspelbare trage tenuitvoerlegging. Bovendien wordt gestreefd naar opheffing van de factoren die de ontwikkeling van ondernemingsstrategieën binnen de Gemeenschap in de weg staan. Het gaat erom vestigingen, allianties en concentraties van ondernemingen mogelijk te maken waaraan het tot dan toe heeft ontbroken, zoals Raymond Aron enkele jaren eerder al kritisch opmerkte. In dit verband moet de rechtsvorm van de Europese vennootschap worden ingevoerd, belastingswetgeving worden ontwikkeld en een Europese financiële markt tot stand komen. Maar de intenties reiken verder dan dit basale kader, dat noodzakelijk, maar op zichzelf niet voldoende is voor de tenuitvoerlegging van het industriebeleid, dat voortaan op een positievere wijze wordt gedefinieerd. In de woorden van Robert Toulemon hebben al deze maatregelen betrekking op de industrie, maar vallen zij niet onder datgene wat over het algemeen wordt verstaan onder indu-
(1) Memorandum over de industriepolitiek van de Gemeenschap, SEC(67) 1201, 4 juli 1967. (2) Interview met Fernand Braun, 8 december 2003.
(3) Problèmes de la politique industrielle. Communication de M. Colonna di Paliano, SEC(67) 672, 27 februari 1967 (vergadering van de Commissie van 2 maart 1967). (4) Toulemon, R., „Des idées nouvelles en politique industrielle”, Revue du Marché Commun, september 1970, blz. 385-393.
Het industriebeleid dat de Commissie stap voor stap definieert, is dus gebaseerd op de debatten en ervaringen uit de eerste jaren van haar ambtsperiode: reageren op moeilijkheden in de sectoren, proberen om de sectoren van de toekomst te bevorderen, rekening houden met de spontane acties van de lidstaten en tegelijkertijd vasthouden aan het gemeenschappelijke karakter van de markt en de vrije concurrentie. Langzamerhand komt een permanente dialoog op gang met de lidstaten, en met werkgeversorganisaties zoals de UNICE, die zowel de vrijheid van handelen van de ondernemingen willen behouden als hun belangen op internationaal niveau willen verdedigen, met name tijdens de onderhandelingen in het kader van de Kennedy-ronde. Het industriebeleid vindt zodoende langzamerhand zijn weg tussen het beleid ten aanzien van de interne markt, het mededingingsbeleid en het handelsbeleid. Volgens Fernand Braun was dit logisch en in ieders belang (2).
Het memorandum uit 1970 en het vervolg daarop
490
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 490
14-02-2008 9:20:37
Hoofdstuk 23 — Het moeizame industriebeleid
Verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten na de top van Parijs, 19 tot en met 21 oktober 1972 (uittreksel) Beleid in zake industrie, wetenschap en technologie „7. de staatshoofden en regeringsleiders zijn van mening dat het noodzakelijk is te proberen om dezelfde uitgangspunten ten aanzien van de industrie te laten gelden voor de gehele gemeenschap. dit vereist de ophefing van de technische belemmeringen in het handelsverkeer en van de factoren die de samenwerking en concentraties tussen ondernemingen in de weg staan, met name op iscaal en juridisch gebied, de spoedige goedkeuring van de rechtsvorm van de europese vennootschap, de geleidelijke en effectieve openstelling van de markt voor overheidsopdrachten, de bevordering — op europees niveau — van ondernemingen die kunnen concurreren op het gebied van de geavanceerde technologieën, de aanpassing en omschakeling onder sociaal acceptabele omstandigheden van industrietakken die in een crisis verkeren, de uitwerking van bepalingen om te waarborgen dat de concentraties van binnen de gemeenschap gevestigde ondernemingen in overeenstemming zijn met de economische en sociale doelstellingen van de gemeenschap, en de handhaving van eerlijke concurrentie, zowel op de gemeenschappelijke markt als op de derde markten, conform de bepalingen van de Verdragen.
striepolitiek (1). Robert Toulemon legt de hoofdlijnen van het voorstel van de Commissie op 12 februari 1970 voor aan Jean Monnet. Het doel is om te komen tot de oprichting van multinationale Europese ondernemingen, de aankopen van overheidsbedrijven samen te voegen en technologische ontwikkelingscontracten op te stellen teneinde een ontwikkeling te bezweren die de onafhankelijk(1) Ibidem.
Op wetenschappelijk en technologisch gebied dienen doelstellingen gedeinieerd en een gemeenschappelijk beleid ontwikkeld te worden. dit beleid vereist coördinatie door de communautaire instellingen van het nationale beleid en de gemeenschappelijke uitvoering van acties die in het belang zijn van de gemeenschap. Hiertoe dient voor 1 januari 1974 een actieprogramma met een gedetailleerd tijdschema en adequate middelen vastgesteld te worden door de communautaire instellingen. Milieu 8. de staatshoofden en regeringsleiders onderstrepen het belang van een milieubeleid binnen de gemeenschap. met het oog hierop roepen zij de instellingen van de gemeenschap op om voor 31 juli 1973 een actieprogramma met een gedetailleerd tijdschema op te stellen. Energie
9. de staatshoofden en regeringsleiders achten het noodzakelijk om zo spoedig mogelijk een energiebeleid te laten ontwikkelen door de communautaire instellingen, om onder economisch aanvaardbare omstandigheden een veilige en duurzame voorziening te waarborgen”.
heid van Europa op technologisch gebied en zijn toekomstige groei bedreigt, omdat het gaat om de industrietakken met de sterkste marktontwikkeling (2). Het voorgestelde beleid is gebaseerd op het tot dan toe door sommige landen (bijvoorbeeld
(2) FJME, AMK C 33/6/112, gesprek met Robert Toulemon, hotel Astoria, 12 februari 1970.
491
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 491
14-02-2008 9:20:37
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Frankrijk) op nationaal niveau gevoerde beleid. Deze politiek moet worden omgezet naar het niveau van de Gemeenschap door overheidsopdrachten en openbare financiering van onderzoek te richten op Europese ondernemingen. Op deze wijze zouden zij worden gestimuleerd zich aaneen te sluiten om een kritische massa te bereiken. De Commissie wil dus activiteiten ontplooien op het snijvlak van de concurrentiepolitiek en een actiever beleid. Qua concurrentiebeleid moet gebroken worden met zeer schadelijke praktijken in sectoren waar aankopen van overheidsbedrijven of semi-overheidsbedrijven het leeuwendeel van de markt uitmaken: elektriciteitscentrales, kerncentrales, computers, telecommunicatie en vliegtuigen. Het doel van de Commissie is dus niet, zoals sommigen dachten, het beperken van de concurrentie, maar deze in het leven roepen waar zij niet bestaat (1). Zij wil bovendien het stadium van de intergouvernementele samenwerking waarnaar de lidstaten tot dan toe hebben gestreefd, achter zich laten, aangezien dit moeilijkheden met zich mee brengt op het gebied van de financiering, van het diplomatieke beheer van de programma’s en van het beginsel van een eerlijk rendement. In het memorandum wordt derhalve voorgesteld schaalveranderingen en integratie te combineren door industriële ontwikkelingscontracten in te voeren die worden gefinancierd uit communautaire middelen, om zo de gewenste multinationale samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen te bevorderen. Een dergelijk beleid dient algemeen van aard te zijn om een groot aantal sectoren te kunnen omvatten, zodat de voor- en nadelen voor elke lidstaat tegen elkaar opwegen. Om in de termen van het memorandum van de Commissie te blijven „moet worden gestreefd naar zo veel mogelijk evenwicht tussen de belangen” (2). Tevens moet rekening worden gehouden met de verantwoordelijkheid van de communautaire instellingen en die van de ondernemingen en de doelstellingen van een dergelijk programma moeten ook worden geïntegreerd in de tenuitvoerlegging van de concurrentiepolitiek. (1) Toulemon, R., „Des idées nouvelles…”, op. cit. (2) De industriepolitiek van de Gemeenschap. Memorandum van de Commissie aan de Raad, COM(70) 100, 18 maart 1970, blz. 24.
Op dit vlak bieden de standpunten van de commissaris voor de concurrentie, Emmanuel Sassen, een aantal mogelijkheden. Volgens hem dient de achterstand die Europa op verschillende gebieden heeft op de Verenigde Staten weggewerkt te worden. Tevens moeten in sommige sectoren de concentraties worden versterkt om een kritische massa te bereiken, zonder daarbij te vervallen in „nationale kampioenen” en Europese monopolies. De Commissie wil derhalve duidelijk maken welke vormen van samenwerking niet onder de verbodsbepalingen van het Verdrag vallen of vrijgesteld kunnen worden van die verboden. Tevens moet steun kunnen worden geïntegreerd in communautaire actieprogramma’s om de bedrijven van de toekomst niet te veroordelen tot een onoverbrugbare achterstand (3). In opdracht van de Raad bestudeert een groep hoge nationale ambtenaren het memorandum van de Commissie om de talrijke debatten waartoe het memorandum aanleiding geeft in kaart te brengen. Op basis hiervan wordt het dossier van het communautaire industriebeleid in het najaar van 1972 weer opgepakt en komt het terug in de verklaring die wordt uitgegeven na afloop van de conferentie van de staatshoofden en regeringsleiders in Parijs van 19 tot en met 21 oktober (zie kader blz. 501). De resultaten van deze conferentie blijven achter bij de doelstellingen van de Commissie. In de lente van 1971 stelt zij aan de Raad voor om een comité voor de industriepolitiek in het leven te roepen op dezelfde basis als het Comité voor de economische politiek op middellange termijn, dat het overleg tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie moet bevorderen. Doel daarvan is om op deze wijze het overleg te bevorderen over de algemene richtsnoeren van het industriebeleid, het nationale sectorale beleid, de problemen ten aanzien van de structuren, de openstelling van overheidsopdrachten op het gebied van technologische ontwikkeling, de technologische samenwerking met
(3) AHEC, BDT 118/83 808, toespraak van Emmanuel Sassen over de industriepolitiek in de Europese Gemeenschap, 12 december 1968.
492
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 492
14-02-2008 9:20:38
Hoofdstuk 23 — Het moeizame industriebeleid
Conferentie „Industrie en samenleving in de europese gemeenschap”, gehouden in Venetië, 20-22 april 1972. Van links naar rechts: Luigi Ferro (Direzione Studi e Relazioni Culturali FIAT), (achter) Marcello Pacini (Stichting Agnelli), Cesare Sacchi en Giovanni Agnelli (midden) (voorzitter van FIAT) (Identiicatie van de personen: elisabetta Rumerio en Alberta simonis van het archief van FIAT, Turijn)
derde landen, enzovoorts (1). Tot de overige hoofddoelstellingen van de Commissie behoren ook het overleg tussen de — vaak openbare — grote inkopers van apparatuur en het overleg over normen, onderzoek en gemeenschappelijke aanbestedingen in sectoren als de elektriciteitsvoorziening, vervoer, telecommunicatie, televisie enzovoorts. Tevens wordt gestreefd naar een reeks besluiten op het gebied van belastingwetgeving ten aanzien van fusies en naar juridische ondersteuning voor gemeenschappelijke projecten of ondernemingen (rechtsvorm voor een gezamenlijke onderneming, Europese vereniging van economisch belang) (2). De top van Parijs neemt de hoofddoelstellingen van de Commissie over in zijn conclusies (1) Ontwikkelingsbeleid, industrie, technologie en weterschap, Bulletin van de EG, nr. 6, 1971. (2) FJME, AMK C 33/6/115, nota van Robert Toulemon, 14 maart 1972.
aangaande de openstelling van de markten, de invoering van een juridisch en fiscaal kader waarmee de oprichting van ondernemingen op communautair niveau gestimuleerd moet worden, de bevordering van de hightechsectoren en de omschakeling van industrietakken die zich in een crisis bevinden. De daadwerkelijke tenuitvoerlegging van een beleid inzake industrie, wetenschap en technologie wordt echter doorgeschoven naar een actieprogramma dat vóór 1 januari 1974 vastgesteld zal worden, terwijl niet wordt voorzien in een institutioneel instrument dat specifiek gericht is op de tenuitvoerlegging van dat programma. De debatten naar aanleiding van het memorandum uit 1970 bevestigen de principiële meningsverschillen tussen de lidstaten. Samen met de prioriteit die wordt gegeven aan de toetredingsonderhandelingen, verklaart dit waarom er zo lauw op wordt ge493
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 493
14-02-2008 9:20:40
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
reageerd (1). Terwijl Nederland een gereserveerde houding aanneemt ten opzichte van elke nieuwe ontwikkeling zolang de toetreding van Groot-Brittannië nog niet in kannen en kruiken is, staat de Franse regering weliswaar open voor de algemene doelstellingen van de Commissie, maar verschilt zij met haar van mening over de vraag hoe die verwezenlijkt moeten worden. De Franse regering verkiest sectorale acties die door de lidstaten gezamenlijk worden ondernomen, zonder bemoeienis van de Commissie (2), boven een op het niveau van de Gemeenschap geïntegreerd beleid. Zij verzet zich daarom tegen de voorgestelde oprichting van het Comité voor de industriepolitiek, waarvan de Commissie het secretariaat zou voeren. Bovendien aarzelt de Franse regering in te stemmen met een door de Commissie georganiseerd overleg over overheidsaankopen en wil zij niet graag haar speelruimte verliezen in haar betrekkingen met derde landen op wetenschappelijk of technologisch gebied (3). De Duitse regering daarentegen is voorstander van de voltooiing van de interne markt en opheffing van de factoren die de activiteiten van de ondernemingen belemmeren. Zij is nauwelijks geïnteresseerd in de positieve maatregelen die de Commissie voorstelt op grond van uiterst traditionele liberale concepten, zoals Robert Toulemon het uitdrukt (4). Afgezien van de meningsverschillen over de invulling van het integratieproces en de rol die het gemeenschappelijk beleid op dit punt zou moeten spelen, is er sprake van meningsverschillen over de vraag welke houding aangenomen moet worden tegenover de Amerikaanse investeringen in Europa. In de praktijk wil elke lidstaat een evenwicht vinden tussen de voor- en de nadelen die de acties van de Gemeenschap op deze nieuwe gebieden zouden kunnen hebben. De aanpak van de Commissie eist van de lidstaten dat zij op zeer heikele politieke gebieden een steeds grotere wederzijdse afhankelijkheid accepteren (5). De tenuitvoerlegging van (1) Toulemon, R., L’Europe, Desclée de Brouwer, Parijs, 1992, blz. 109. (2) Toulemon, R., Une politique industrielle pour l’Europe, Presses universitaires de France, Parijs, 1974, blz. 103. (3) HAEU, EN 2452, indices d’une évolution négative des positions du gouvernement français dans le domaine de la politique industrielle, technologique et scientifique, 2 november 1971. (4) Toulemon, R., „Des idées nouvelles…”, op. cit. (5) Toulemon, R., Une politique industrielle…, op. cit., blz. 112.
een dergelijk beleid op communautair niveau vergt dan ook een bewustwording die nog maar net is begonnen, aldus Robert Toulemon in september 1970 (6). Al met al is het ontbreken van een juridische basis een van de belangrijkste belemmeringen voor de uitvoering van het industriebeleid, waarvan de grote lijnen stap voor stap worden vastgelegd.
Industrie en groeidoelstellingen Meteen nadat Altiero Spinelli in juni 1970 benoemd is tot commissaris voor industrie en onderzoek, wil hij de analytische taken en de werkzaamheden van de Commissie in deze domeinen uitbreiden. Van 20 tot en met 22 april 1972 wordt in Venetië op initiatief van de nieuwe commissaris de conferentie „Industrie en samenleving in de Europese Gemeenschap” gehouden met het doel tussen alle actoren overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk industriebeleid met bredere perspectieven. Enerzijds vindt Spinelli dat het vaststellen van het industriebeleid niet uitsluitend de taak is van de Commissie, ook al geschiedt dit in het kader van haar institutionele dialoog met de Raad. Hiervoor zijn een debat, overeenstemming en een grotere betrokkenheid van de politiek nodig en er zou een brug moeten worden geslagen tussen datgene wat verwezenlijkt kan worden met de instrumenten van het Verdrag en de fase daarna, die meer inzet van de politiek vereist. Anderzijds moet de maatschappij hierbij worden betrokken door rekening te houden met de kwalitatieve grenzen aan de industriele ontwikkeling. Wanneer de zorg om het milieu en om de grenzen aan de groei bij de publieke opinie onder invloed van de publicaties van de Club van Rome plotseling toeneemt, worden Spinelli en zijn medewerkers, evenals Mansholt (7), gedwongen hierop in te spelen. Het door de Commissie te voeren beleid moet niet alleen gericht zijn op de
(6) Toulemon, R., „Des idées nouvelles…”, op. cit. (7) Zie hoofdstuk 8, blz. 188-192 en kader blz. 444.
494
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 494
14-02-2008 9:20:40
Hoofdstuk 23 — Het moeizame industriebeleid
spinelli schrijft in zijn dagboek (Diario europeo, II, 1970-1976, door e. Paolini, Il mulino, Bologna 1991-1992, blz. 291): „Ik open in Venetië de conferentie „Industrie en samenleving” met een toespraak waarvan ik het begin en het einde had geschreven, perfect geformuleerd en met een beleidsperspectief, terwijl ik het centrale deel, over de kernthema’s van de conferentie, aan layton had toevertrouwd. de toespraak mist zijn doel niet. Talrijke industriëlen en vakbondsmensen nemen aan de vergadering deel. Ik denk dat het een succes is. Voortaan zal niet langer het „memorandum van Colonna” maar de „toespraak van spinelli” het gezicht bepalen van het communautaire industriebeleid. dat was mijn bedoeling. Ik heb met name de duidelijke steun van alle europese vakbonden, met inbegrip van de CgIl, alleen de CgT blijft gevechten leveren tegen een niet-bestaande maatschappij.”
industriële ontwikkeling van de Gemeenschap, maar ook maatregelen omvatten waarmee deze ontwikkeling geïntegreerd wordt in de algemene ontwikkeling van de samenleving. Het brede debat dat in Venetië wordt gevoerd, heeft dus zowel betrekking op de hoofdlijnen van het beleid dat de Commissie in haar memorandum uit 1970 voorstelt, als op de sociale en regionale dimensie van de industriële vraagstukken. Het gaat met name om het afstemmen van individuele en collectieve behoeften en om de problemen ten aanzien van het milieu. Ook wordt voorgesteld om na te denken over de integratie van het Europese beleid in de internationale context, over de rol
van multinationale ondernemingen, de samenwerking met de Verenigde Staten en Japan en over de verantwoordelijkheid van Europa ten aanzien van de industriële ontwikkeling van de Derde Wereld (1). Uit de titel van het boek dat verschijnt naar aanleiding van de conferentie van Venetië („Voor een Europees ontwikkelingsmodel”) blijkt dat de Commissie de zaken in mondiaal verband beziet (2). (1) Organisatie van de conferentie Industrie en samenleving in de Europese Gemeenschap, mededeling van Altiero Spinelli, SEC(71) 185, 15 januari 1971. (2) Voor een Europees ontwikkelingsmodel, conferentie Industrie en samenleving in de Europese Gemeenschap, De Europese Boekhandel, Brussel, 1973.
495
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 495
14-02-2008 9:20:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De eerste aanzetten van het milieubeleid volgens Michel Carpentier Commissaris Altiero spinelli belast Robert Toulemon, directeur-generaal Industrie, in 1969 met het milieudossier. „Het was van begin af aan de bedoeling om niet alleen aan de ambitieuze doelstellingen, maar ook aan de strikt economische bevoegdheden van de eeg een nieuwe politieke dimensie te geven, die weliswaar nog vrij vaag maar toch veelbelovend was vanwege de aantrekkingkracht die zij kon uitoefenen op het grote publiek, en vanwege haar integrerende effect. Het was de bedoeling om de nadelige gevolgen van de economische ontwikkeling op het leefklimaat en de natuurlijke hulpbronnen te verminderen en een kwalitatieve dimensie te geven aan die ontwikkeling door de levensomstandigheden te verbeteren” (1). Toulemon stelt michel Carpentier voor dit dossier over te nemen en hoofd te worden van de nieuwe afdeling milieu. Carpentier stemt toe en stort zich in het avontuur: „Zonder valse bescheidenheid kan ik zeggen dat wij met praktisch niets moesten beginnen. Hoewel er zeer weinig juridische en beleidsmatige informatie was, zouden wij dankzij ons grote enthousiasme, onze vele ideeën, ons harde werk en een beetje geluk de grondslag leggen voor het milieubeleid, dat stap voor stap verder werd ontwikkeld.” Carpentier en zijn afdeling — „een klein groepje mensen bij de Commissie, die iets wilden bereiken voor de gemeenschap, die het Verdrag zo goed mogelijk benutten en bovendien bij hun werkzaamheden de wind mee hadden” — moeten allereerst een methode en een werkwijze ontwikkelen. „die methode bestond erin een ambitieus politiek project op te zetten, na te gaan in welke mate dat project en de onderliggende ilosoie te verenigen waren met de ilosoie en de doelstellingen van het Verdrag, te onderzoeken hoe de uitvoering van dat project ter hand genomen zou kunnen worden met behulp van de juridische middelen van het Verdrag, en te komen met mededelingen en eerste voorstellen ten
aanzien van het milieubeleid voor de lidstaten en het Parlement op basis waarvan wij een dialoog konden aangaan.” Wat de werkwijze betreft, moet de nieuwe afdeling samenwerken en overleggen met verschillende instanties. daarom ontwikkelt michel Carpentier met steun van zijn commissaris en zijn directeur-generaal een dialoog met de overheidsdiensten die in de lidstaten en in de vier kandidaat-lidstaten verantwoordelijk zijn voor het milieu. Hij wordt „in alle landen persoonlijk en zeer beleefd ontvangen, maar er wordt zeer verschillend gedacht over de ontwikkeling van nieuw communautair beleid. de Commissie wordt gesteund door het Parlement, dat al zeer snel belangstelling toont voor het milieu en zijn betrokkenheid vergroot door schriftelijke en mondelinge vragen, adviezen, opmerkingen en kritiek. Binnen de Commissie zijn de meningen verdeeld: „enerzijds kreeg ik extra medewerkers van het gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek in Ispra, die zich wilden omscholen. Anderzijds brak de tijd aan van het „grijze gebied”: de Commissie worstelde regelmatig met de vraag of de activiteiten van sommige van haar ambtenaren wel in overeenstemming waren met de prioriteiten van de gemeenschap. daarom besloot zij een onderzoek te laten doen door het secretariaat-generaal naar de vraag of de werkzaamheden op het gebied van milieu en onderwijs wel in overeenstemming waren met de doelstellingen van het Verdrag. mijn collegaonderzoekers waren zo intelligent en begripvol om mij onschuldig te verklaren!” J. C.
(1) Voor alle citaten: Carpentier, M., „La naissance de la politique de l’environnement”, Revue des affaires européennes, 1989, nr. 384, blz. 284-297.
496
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 496
14-02-2008 9:20:42
Hoofdstuk 23 — Het moeizame industriebeleid
Uiteindelijk wordt opnieuw bevestigd dat het industriebeleid moet worden geïntegreerd in het kader van de toekomstige economische en monetaire unie. Hierbij wordt voortgeborduurd op een brede definitie van het begrip ontwikkeling, die het bedrijfsleven, onderzoek en technologische ontwikkeling omvat en waarin rekening wordt gehouden met het milieu. Hoewel in de samenvattende nota niet wordt getwijfeld aan de noodzaak van een snelle groei en industrialisering, dienen deze beter beheerst te worden, evenwichtiger te zijn en voort te vloeien uit democratische keuzes die duidelijker tot uiting worden gebracht via een bredere dialoog met
de economische en sociale actoren (1). De conclusies van de top van Parijs van oktober 1972 geven voor een deel aan hoe ver die nieuwe perspectieven reiken wanneer gesproken wordt over het milieubeleid of over het feit dat de sociale partners betrokken worden bij de economische en sociale beslissingen van de Gemeenschap. Hoewel de tenuitvoerlegging van een dergelijk programma nog ver weg lijkt, blijkt uit de eerste schetsen van het Europees milieubeleid uit die tijd hoe gerechtvaardigd deze nieuwe aanpak is. ÉRIC BUSSIÈRE
(1) BAC 53/1987 275, samenvattende nota over de werkzaamheden van de conferentie „Industrie en samenleving in de Europese Gemeenschap”.
497
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 497
14-02-2008 9:20:42
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 498
14-02-2008 9:20:42
Hoofdstuk 24
Energie: synergie bij fusie
„Energie is het dagelijks brood van onze naties” (1), aldus Fernand Spaak, directeur-generaal van het directoraat-generaal Energie van 1967 tot 1975. Zonder energie kan een maatschappij niet naar behoren functioneren en geen welvaart creeren, omdat energie nu eenmaal een voorwaarde is voor om het even welke industriële activiteit. De Europese economie kan zich dus alleen ontwikkelen als er voldoende betaalbare energie beschikbaar is.
inhoud van de Verdragen is niet identiek, de procedures wijken van elkaar af en er zijn verschillende autoriteiten (Hoge Autoriteit, Commissie van de EEG, Commissie van Euratom). In de Verdragen wordt het energiebeleid nergens als één samenhangend geheel behandeld en de problematiek van de verschillende energievormen wordt nergens aangeroerd” (2).
Tussen 1957 en 1967 is de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap verantwoordelijk voor het indienen van voorstellen op het gebied van energie, zij het niet voor álle vormen van energie. Juridisch en institutioneel gezien bestaat er welbeschouwd niet één enkele gemeenschappelijke markt voor energie — er zijn er verscheidene. De Commissie van Euratom doet voorstellen voor de nucleaire sector, de Hoge Autoriteit van de EGKS voor steenkool en de Commissie van de EEG voor de overige energiebronnen (olie, aardgas, enz.). In november 1960 vat Robert Marjolin de toestand als volgt samen: „De
In het tijdvak dat we nu bekijken maakt de energiehuishouding van de zes lidstaten van de Gemeenschap een belangrijke ontwikkeling door. De consumptie neemt toe, maar in die stijgende vraag wordt niet door kolen uit de Gemeenschap voorzien, en dat heeft vooral te maken met de hoge prijs van deze energiebron. De tendens is er één ten gunste van olie, en het feit dat men daardoor heel snel sterk afhankelijk wordt van de producerende landen leidt niet tot buitensporige verontrusting. Dat betekent niet dat men alle voorzichtigheid laat varen. Europa weet dat het zijn energievoorziening veilig moet stellen, maar er wordt nooit een scenario ontwikkeld voor een werkelijk nijpend olietekort. De Europese landen
(1) FJME, AMK 128/3/12, „Een Europese energiestrategie”, door Fernand Spaak georganiseerde conferentie van 6 juni 1974 voor de Société royale d’économie politique de Belgique, juni 1974.
(2) FJME, ARM 26/6/55, „Exposé sur la politique énergétique”, speech van Robert Marjolin voor het ESC, 29 november 1960, blz. 1-2.
499
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 499
14-02-2008 9:20:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
hebben lering getrokken uit hun ervaringen en strategische energievoorraden aangelegd. Daar komt bij dat het onderzoek naar kernenergie wordt voortgezet — de eerste nucleaire elektriciteitscentrales worden gebouwd. De Commissie stimuleert bovendien het onderzoek naar nieuwe energiebronnen en nieuwe toepassingen van de reeds bekende bronnen. Na de fusie van de drie uitvoerende organen wordt de aldus tot stand gekomen enige Commissie belast met het doen van voorstellen voor alle energiebronnen. De administratieve structuur wordt daarom aangepast — er wordt een directoraat-generaal Energie opgericht. Dit directoraatgeneraal neemt de taken van de afdeling Energie over en zal de rol van deze afdeling aanzienlijk uitbreiden.
De afdeling Energie Het directoraat-generaal Economische en financiële zaken houdt zich vanaf 1958 met energieproblemen bezig, en wel via de afdeling Energie van het directoraat Structuur en economische ontwikkeling. De directeur-generaal voor Economische zaken is Franco Bobba (1958-1966). Louis Duquesne de La Vinelle, de eerste directeur van het directoraat Structuur en economische ontwikkeling, licht hem in over de energieproblematiek. Duquesne de La Vinelle is „onberispelijk, in alle opzichten voornaam in zijn denken en zijn houding, zonder mooipraterij. Hij is onbaatzuchtig en niet zozeer op macht uit, maar hij komt wel in aanvaring met Bobba (1). Hij wordt opgevolgd door drie Franse directeurs: Pierre Millet (1961), Alain Prate (19621964) en Michel Albert (1965-1966). De twee laatstgenoemden zijn inspecteurs van financiën en hebben vooral belangstelling voor de economische en financiële aspecten (2) zoals uit hun verdere carrière ook zal blijken.
(1) Interview met Paul Romus, 20 januari 2004. (2) Interview met Georges Brondel, 25 februari 2004.
Voor het opzetten van een gecoördineerd energiebeleid is het volgens Duquesne de La Vinelle zaak „om je te concentreren op de problemen zoals die zich binnen de industriële sfeer voordoen. Als je die problemen kunt oplossen weet je meteen hoe je met de andere aspecten van het energiebeleid moet omgaan. Je moet ervoor zorgen dat de verschillende regeringen goed begrijpen op welke punten ze van elkaar verschillen. Daarna moet je ze duidelijk maken dat het heel belangrijk is dat ze die kloof zo veel mogelijk dichten. Je moet dan suggesties doen en er daarbij op letten dat er voor ieder land een evenwicht wordt gevonden tussen de concessies die ze moeten doen en de voordelen die ze daarmee kunnen behalen. De onderhandelingen kunnen het beste worden gevoerd op het niveau van degenen die direct verantwoordelijk zijn voor het energiebeleid. Zo niet is het bijna onvermijdelijk dat de betrokken partijen zich vastpinnen op principiële standpunten, waar ze niet meer van kunnen afwijken” (3). De Commissie van de EEG is dus niet van plan vanuit een ivoren toren te werken. Louis Duquesne de La Vinelle stelt Georges Brondel aan als hoofd van de afdeling Energie. De twee kennen elkaar al vanaf de tijd dat Duquesne de La Vinelle België vertegenwoordigde bij het Comité Elektriciteit van de OEES, waarvan Brondel secretaris was. Brondel vertelt hierover: „Op een dag ontving ik een telefoontje van professor Duquesne de La Vinelle [...]. Hij zei: „Ik zit nu bij Commissie — ik ben directeur bij het directoraatgeneraal voor economische en financiële zaken, waar ik verantwoordelijk ben voor financiën. Ik heb begrepen dat we ons ook met energie moeten gaan bezighouden. Wilt u hier komen werken?” Ik heb meteen ja gezegd en ben toen op de trein naar Brussel gestapt” (4). Brondel is vanaf 1958 hoofd van de afdeling. In 1967 begint hij
(3) BAC 156/90 2053, Louis Duquesne de La Vinelle, Les éléments d’une politique coordonnée de l’énergie dans la CEE, 16 juni 1959, blz. 7. (4) Interview met Georges Brondel, 25 februari 2004.
500
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 500
14-02-2008 9:20:43
Hoofdstuk 24 — energie: synergie bij fusie
De topambtenaren voor energievraagstukken bij DG II, Economische en financiële zaken Directeur-generaal
Directeur van het directoraat Structuur en economische ontwikkeling
Hoofd van de afdeling Energie
1958 1959
louis duquesne de la Vinelle
1960 1961 1962 1963
Pierre millet Franco Bobba
georges Brondel Alain Prate
1964 1965 1966
michel Albert
voor het directoraat-generaal Energie te werken — zijn gehele verdere carrière zal hij zich aan deze sector wijden. Niet alleen is het zo dat de bevoegdheden op energiegebied over de verschillende Gemeenschappen zijn verdeeld, ook bij het werk van de directoraten-generaal van de Commissie op dit terrein blijkt vaak sprake van overlappingen te zijn. Bij het DG Concurrentie en DG Interne markt is de interferentie het grootst. In een rapport over de organisatie van de diensten van de Commissie schrijft François-Xavier Ortoli: „De afdeling Energie is na een moeilijk begin van de grond gekomen, maar het is heel wel mogelijk dat deze afdeling in de loop van de tijd steeds meer de plaats wordt waar de standpunten van verschillende directoraten-generaal op elkaar worden afgestemd. En dan zal het geen afdeling meer zijn die ideeën voor het beleid uitdraagt”. Hij dringt er daarom op aan duidelijk te maken dat de afdeling Energie op dit gebied een leidersrol vervult. Dit betekent dat alle problemen die zich met olie, kolen, gas, enzovoort kunnen voordoen, door of samen met de afdeling dienen te worden bestudeerd. De resultaten van dat onder-
zoek kunnen vervolgens worden verwerkt in het algemene energiebeleid dat de Commissie voorstelt. Hij besluit door erop te wijzen dat het voorgaande niet mag verhullen dat het bestaan van een afdeling Energie uitsluitend gerechtvaardigd wordt door het feit dat er drie uitvoerende organen zijn. Zodra een fusie mogelijk wordt dient er te worden gedacht aan het opzetten van een directoraat-generaal voor energie (1). De implicaties van die stelling zullen echter slechts stapsgewijs worden aanvaard.
De commissaris De verantwoordelijke commissaris is Robert Marjolin: „Niemand heeft me die bevoegdheid ooit betwist, zodat de zaken op dit gebied vrij rustig zouden verlopen” (2). Hij heeft dit onderwerp altijd belangwekkend gevonden. „Ten tijde van het (1) HAEU, FMM 3, Rapport sur l’organisation des services de la Commission de la Communauté Économique Européenne, [1961]. Dit rapport wordt ook wel het rapport-Ortoli genoemd. Het is opgesteld door het comité voor rationalisering, bestaande uit Franco Bobba, Pieter VerLoren van Themaat en François-Xavier Ortoli. (2) Marjolin, R., Le travail d’une vie. Mémoires 1911-1986, Laffont, Parijs, 1986, blz. 389.
501
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 501
14-02-2008 9:20:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Marshall-plan en de wederopbouw van Europa hield ik me reeds druk bezig met de energievoorziening van Europa en de kosten van ingevoerde olie” (1), aldus de commissaris. Ook nadien blijft hij belangstelling voor deze sector houden: na zijn vertrek bij de Commissie wordt Robert Marjolin lid van de directie van Royal Dutch Shell. Volgens deze Franse commissaris moet de Commissie met betrekking tot de energiesector bijdragen aan het formuleren van een energiebeleid dat door de lidstaten wordt gezien als de beste langetermijnstrategie voor de Gemeenschap. Daarbij mag nooit worden vergeten dat de voorstellen van de Commissie niet uitsluitend betrekking hebben op een geïsoleerde sector van de economie — ze moeten dus aansluiten bij de andere aspecten van economisch beleid en in dat kader kunnen ze een beslissende rol spelen (2). Om de eenheid van de gemeenschappelijke energiemarkt te garanderen moeten we de situatie dus vanuit een ruimer gezichtspunt beschouwen om zo uit te komen op een gemeenschappelijk handelsbeleid, harmonisering van de fiscale lasten en de regels voor de mededinging (3). De voornaamste doelstelling van het energiebeleid bestaat er namelijk in de industrie — en meer algemeen: elke economische activiteit — van energie te voorzien, tegen de laagst mogelijke prijs die verenigbaar is met een gegarandeerde energievoorziening (4). Het zijn gouden tijden: de Commissie kan er nog van uitgaan dat een lage energieprijs een gunstig verschijnsel is dat een snelle ontwikkeling van de EEG mogelijk maakt. Gedurende de eerste jaren neemt de Commissie samen met de EGKS en Euratom deel aan het werk van de interexecutieve groep, terwijl ze tegelijkertijd maatregelen uitwerkt voor het scheppen van een gemeenschappelijke markt in de sector koolwaterstoffen. (1) Marjolin, R., op. cit. blz. 388. (2) AHEC, voordracht van Robert Marjolin bij het Instituut voor energie-economie van de universiteit van Keulen, 14 juni 1962. (3) CEAB 13 303, verslag van de vergadering van de interexecutieve Groep Energie van 22 november te Straatsburg, 24 november 1960, blz. 4. (4) Voordracht van Robert Marjolin voor het Economisch en Sociaal Comité (voltallige vergadering van 29-30 november 1960), citaat in Europe Documents van 20 december 1960, blz. 1-2.
De coördinatie met de andere uitvoerende organen: de interexecutieve Groep Energie De interexecutieve Groep Energie (1959-1966) is een permanente werkgroep die de bijzondere EGKS-Raad van ministers algemene richtsnoeren moet voorleggen met betrekking tot het energiebeleid, voorstellen moet doen voor de uitvoering van dat beleid en specifieke maatregelen moet ontwikkelen voor een gemeenschappelijk energiebeleid (5). De groep is samengesteld uit vertegenwoordigers van de drie uitvoerende organen; ze worden bijgestaan door ambtenaren. Robert Marjolin en Hans von der Groeben vertegenwoordigen in deze groep de EEG. Vanaf 21 februari 1959 worden ze bijgestaan door een derde lid: Giuseppe Caron. Hun ambtgenoten voor de EGKS zijn Pierre-Olivier Lapie, Albert Coppé en Fritz Hellwig, en voor Euratom Paul De Groote en Emmanuel Sassen. Bij het werk in deze groep blijkt dat de standpunten van de vertegenwoordigers van de Hoge Autoriteit van de EGKS vaak botsen met die van de vertegenwoordigers van de Commissie van de EEG. De vertegenwoordigers van Euratom scharen zich regelmatig achter de standpunten van de vertegenwoordigers van de EEG. Daniel Cardon de Lichtbuer neemt aan de vergadering van de groep deel, eerst als ambtenaar van de Commissie van de EEG, en later, vanaf 1960, als ambtenaar van de Hoge Autoriteit, waar hij als kabinetschef onder Albert Coppé fungeert. Hij vertelt het volgende: „Iedereen was een beetje met zijn eigen product bezig. In grote lijnen kwam het erop neer dat de EGKS zich defensief opstelde, terwijl de Europese Commissie voor de aanval koos. De Commissie brak een lans voor een open markt, goedkope olie, goedkope energie”. De betrekkingen tussen Lapie en Marjolin worden door som-
(5) BAC 118/1986 2455, interexecutieve Groep Energie, opzet en doelstellingen, zonder datum.
502
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 502
14-02-2008 9:20:43
Hoofdstuk 24 — energie: synergie bij fusie
Met elkaar samenwerken
Moeilijke coördinatie
„We liepen zo vooruit op de fusie, door te zeggen: „De drie moeten op het gebied van het energiebeleid nu reeds met elkaar samenwerken”.
Ook Hallstein, de voorzitter van de eerste Commissie, besteedt in zijn memoires aandacht aan de moeilijkheden bij het coördineren van het beleid van de drie uitvoerende organen: „Eerlijkheidshalve moeten we erkennen dat alle pogingen om het afzonderlijke beleid op het gebied van de energie-economie te coördineren gedoemd waren te mislukken, zolang de fusie van de drie uitvoerende organen nog steeds niet was gerealiseerd. [...] Het was ondanks alle coördinatie-inspanningen hoe dan ook onvermijdelijk dat de drie Gemeenschappen elk een eigen invalshoek hadden. Samen een energiebeleid ontwikkelen behoorde gewoonweg niet tot de mogelijkheden. Ze dachten elk voor zich: kolen, olie, kernenenergie”.
Interview met Fritz Hellwig, 3 juni 2004
migen uitstekend genoemd (1); anderen spreken van een moeizame verhouding. Gérard Olivier, destijds juridisch adviseur van de Hoge Autoriteit van de EGKS nuanceert: „Van wat ik me herinner was de verhouding tussen Lapie en Marjolin niet bijzonder hartelijk: het ontbrak aan vertrouwen. Maar ik herinner me ook dat deze twee met elkaar hebben leren samenwerken” (2). De groep begint met het verzamelen van documentatie alvorens statistische grondslagen te ontwikkelen en voorspellingen te doen. Het gaat erom analyses uit te voeren en daarbij steeds dezelfde methoden te gebruiken, ongeacht de verschillen tussen de landen of de energiebronnen (3). Op basis van het werk van de groep worden twee typen documenten uitgebracht: de voorlopige jaarbalansen en de energievooruitzichten op de lange termijn (voor 1970-1975). Op de vergaderingen van de groep wordt regelmatig gesproken over de problemen bij de concurrentie tussen steenkool en olie. Marjolin vindt dat men niet om dit onderwerp heen kan omdat volgens hem de concurrentie tussen steenkool en de nieuwe energievormen (olie en aardgas) het kernprobleem is. Alle aandacht moet dus worden gericht op dit kernprobleem. Dat is veel belangrijker dan de bestudering van een hele reeks pro(1) Wilson, J., La politique pétrolière et énergétique dans l’Europe des Six (1957-1966). Entre économie et politique: les tergiversations d’une autruche à six têtes. Étude à travers les archives de la Communauté européenne, licentiaatsverhandeling geschiedenis, UCL, Louvain-laNeuve, 1997, blz. 159. (2) Interview met Gérard Olivier, 4 december 2003. (3) CEAB 2 3759, Pierre-Olivier Lapie, „Les institutions européennes et les problèmes énergétiques de l’Europe”, speech gehouden tijdens de 13e studiedagen van het Instituut voor energie-economie van de Universiteit van Keulen, 25 en 26 maart 1965, blz. 5.
Hallstein, W., L’Europe inachevée, laffont, Parijs, 1970, blz. 220 (vertaald uit het Frans)
blemen die Marjolin als bijkomend voorkomen, zoals de concurrentiesituatie of conjuncturele instabiliteit (4). Omdat de Europese kolenproductie onder druk staat willen sommigen dat de mededingingsregels voor steenkool ook op olie worden toegepast. In de Verdragen staan echter verschillende regels voor steenkool en olie. Von der Groeben vat het als volgt samen: „Om dezelfde regels te laten gelden moet er eerst een vergelijkbare markt zijn, en dat is niet het geval” (5). De situatie voor deze twee producten is verschillend. Marjolin: „Als we gaan theoretiseren en kolen buiten beschouwing laten, dan zou de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap zich hoogstwaarschijnlijk in de richting van een vrije markt begeven en alle beschermende maatregelen opheffen, met uitzondering van de invoer uit Oost-Europa — voor die producten zouden bepaalde beperkingen moeten blijven gelden. En zelfs als we in die markt een zekere mate van ordening zouden aanbrengen om al te (4) CEAB 13 303, ontwerp-notulen van de vergadering van de interexecutieve Groep Energie van 27 juli 1959, 26 juli 1959 [sic]. (5) CEAB 9 624, notulen van de vergadering van de interexecutieve Groep Energie van 27 april 1959, 4 mei 1959.
503
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 503
14-02-2008 9:20:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
bruuske prijsschommelingen en overlappingen bij de investeringen te vermijden, dan zou men zich toch blijven inspannen om op de lange termijn een zo laag mogelijk prijsniveau te bewerkstelligen” (1). Het probleem is natuurlijk dat de kolenmarkt en het verval van de Europese kolenindustrie factoren zijn die men niet buiten beschouwing kan laten. Er worden verschillende documenten opgesteld en vervolgens aan de Raad van ministers voorgelegd. Uit hoofde van een door de Raad verstrekt mandaat neemt de interexecutieve groep op 25 juni 1962 het memorandum over het energiebeleid aan. Daarin worden de vooruitzichten voor de energiemarkt geschetst en voorstellen gedaan om stapsgewijs een open energiemarkt te creëren, die in 1970 gereed moet zijn. Op de korte termijn zal dit memorandum echter een dode letter blijven, omdat de lidstaten menen dat de Gemeenschappen eerst gefuseerd moeten worden — pas dan kunnen er beginselbesluiten over het energiebeleid worden genomen. Marjolin is het daarmee niet eens, aangezien dit de regeringen een excuus verschaft om tot het moment van de fusie niets te ondernemen. Sterker nog: het zou ze kunnen aanzetten om de fusie uit te stellen (2). De Raad keurt het memorandum pas in april 1964 goed in de vorm van een memorandum van overeenstemming (3), waarin de doelstellingen van het energiebeleid worden vastgelegd: een goedkope en betrouwbare voorziening, geleidelijke overgang op de vervangingsproducten, stabiele voorziening (zowel wat de kosten als de beschikbare hoeveelheden betreft), vrije
(1) BAC 25/1975 334, notulen van de vergadering van de interexecutieve Groep Energie van 9 mei 1961, 27 juni 1961. (2) CEAB 2 2793, notulen van de 37e vergadering van de interexecutieve Groep Energie van 4 februari 1964, 5 februari 1964, blz. 2-3. Hellwig stelt echter, „Het koppelen van de datum voor de fusie van de Gemeenschappen aan die voor de tenuitvoerlegging van het energiebeleid is dus vanzelfsprekend; dat men die koppeling beschouwt als een obstakel voor de realisering van de fusie getuigt van een zeker pessimisme.” Ibidem, blz. 6. (3) Protocol van de overeenkomst betreffende energieproblemen tussen de lidstaten en de Europese Gemeenschappen, afgesloten tijdens de 94e zitting van de bijzondere Raad van ministers van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal, gehouden op 21 april 1964 te Luxemburg.
Pierre-Olivier Lapie over de interexecutieve Groep Energie Pierre-Olivier lapie, voorzitter van de interexecutieve groep energie vanaf 1959, licht de werkwijze van de groep toe: „In 1960 wisten we maar heel weinig van de werkelijke energieproblematiek op het niveau van de Gemeenschap. De instellingen in Brussel waren nog maar net opgezet. De EGKS, de oudste Gemeenschap, beschikte over voldoende instrumenten om een overzicht van de kolenmarkt te krijgen. We moesten om te beginnen dus proberen precieze documentatie te verzamelen en vervolgens een vaste werkwijze ontwikkelen. Algemene ideeën en theorieen over de verschuiving van kolen naar olie waren er genoeg. Het ging echter om een geheel nieuwe materie, een sector die nog volop in beweging was; waar het aan ontbrak waren concrete analyses. Globale ramingen van het energieverbruik waren niet langer voldoende; we moesten te weten zien te komen welke mechanismen er speelden bij de verdeling van de behoeften over de verschillende, met elkaar concurrerende energiebronnen. Het was niet langer voldoende om een inventaris op te maken van wat er op het moment zelf gebeurde. Om een beleid te kunnen ontwikkelen moesten we voorspellingen over de toekomst doen. Eenvoudigweg vaststellen dat schepen niet meer met stoommachines werken en stoomtreinen op hun retour zijn, is één ding; het is echter heel iets anders om exact te berekenen wat de verhouding tussen de in die sectoren gebruikte energiebronnen is en wat precies de kosten zijn. En om die gegevens dan op de periode van 1970-1975 te projecteren is weer iets anders. De diensten van de drie Gemeenschappen moesten heel veel problemen oplossen: vergelijkbare statistieken, rekenmethoden, terminologie; om dat te kunnen doen moesten ze met de nationale diensten samenwerken, en die waren niet allemaal in gelijke mate op deze taak voorbereid. We moesten bovendien de bij bepaalde industriesectoren levende achterdocht proberen te overwinnen.”
lapie, P.-O., „la politique énergétique européenne. ses étapes, ses dificultés”, Revue du Marché Commun, nr. 100, maart 1967, blz. 135-136 (vertaald uit het Frans)
504
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 504
14-02-2008 9:20:43
Hoofdstuk 24 — energie: synergie bij fusie
na tien jaar geologisch onderzoek in de sahara ontdekt Frankrijk er in 1956 oliebronnen. de Franse minister van Industrie, Jean-marcel Jeanneney, stelt de Zes voor bijzondere maatregelen te treffen om de afzet van ruwe olie van communautaire oorsprong te begunstigen door er een communautaire preferentie aan toe te kennen, namelijk geen belasting te heffen op ruwe olie uit de Zes die binnen de gemeenschap wordt gerafineerd. dit voorstel wordt verworpen.
keus voor de consument, eerlijke mededinging tussen de verschillende energiebronnen op de gemeenschappelijke markt en algemeen economisch beleid. De fusie van de drie uitvoerende organen luidt het einde in van de interexecutieve groep, die nu overbodig is geworden: de nieuwe Commissie is voortaan verantwoordelijk voor de coördinatie van de bevoegdheden binnen de energiesector.
Olie als steeds belangrijkere energiebron De Europese Commissie houdt zich al vóór de oliecrisis van 1973 bezig met de olieproblematiek. Van begin af aan is men zich ervan bewust dat olie heel belangrijk is. De mijnen worden geleidelijk aan gesloten. De concurrentie van ingevoerde steenkool is enorm, maar ingevoerde olie kan nog sterker concurreren. De prijzen liggen betrekkelijk laag. En alles is beschikbaar. In de 505
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 505
14-02-2008 9:20:46
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Belangrijke data 25 mei 1959
Instelling van de interexecutieve groep energie.
21 september 1960
Robert marjolin en Hans von der groeben leggen de Commissie een ontwerpmemorandum over de coördinatie van het energiebeleid voor.
22 december 1960
de interexecutieve groep neemt een noodprogramma aan.
6 januari 1961
Robert marjolin en Hans von der groeben leggen de Commissie een ontwerp voor met betrekking tot inleidende maatregelen voor de coördinatie van het energiebeleid dat de interexecutieve groep op 22 december 1960 heeft aangenomen.
5 april 1962
Informele ontmoeting van de Raad van ministers in Rome. de Raad verschaft de interexecutieve groep een mandaat om binnen drie maanden voorstellen te doen voor een gemeenschappelijk energiebeleid.
25 juni 1962
de interexecutieve groep neemt het memorandum over het gemeenschappelijk energiebeleid aan.
21 april 1964
de lidstaten nemen in de Raad een memorandum van overeenstemming met betrekking tot energie aan.
16 februari 1966
de Commissie legt de Raad een document voor over het beleid van de gemeenschap op het gebied van olie en aardgas.
3 december 1968
Wilhelm Haferkamp presenteert de Commissie een mededeling over de eerste oriëntatie voor een communautair energiebeleid, welke op 18 december aan de Raad wordt voorgelegd.
17 december 1969
de Commissie keurt een voorstel goed voor een verordening van de Raad inzake de mededeling van de Commissie over de programma’s voor de invoer van koolwaterstoffen, alsmede een ander voorstel met betrekking tot een mededeling over investeringsprojecten van communautair belang in de sectoren aardolie, aardgas en elektriciteit bij het opzetten van een energiebeleid, dat zij aan de Raad voorlegt op 22 december 1969.
22 juli 1971
de Commissie keurt een mededeling aan de Raad goed over het opstellen van een eerste oriëntatie voor een gemeenschappelijk energiebeleid.
4 oktober 1972
de Commissie behandelt een aantal documenten die ze aan de Raad wil voorleggen. deze hebben betrekking op de noodzaak om vooruitgang te boeken bij het communautaire energiebeleid; de problemen bij het energiebeleid voor de periode 1975-1985 en de beschikbare middelen; een nieuw systeem voor communautaire steun voor cokeskool en cokes bestemd voor de staalindustrie van de gemeenschap; het opstellen van een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van koolwaterstoffen uit derde landen (grensoverschrijdende olie- en gaspijpleidingen); maatregelen om de negatieve gevolgen van problemen bij de olie- en gasvoorziening tegen te gaan.
Europese Gemeenschap wordt gas ontdekt: bij Lacq, in Frankrijk, en in Italië, in de Povallei. Er worden allerhande ontdekkingen gedaan en men zal binnen enkele jaren begrijpen dat het met steenkool is afgelopen (1).
De lidstaten reageren verschillend op de ontwikkelingen op de energiemarkt, zowel wat betreft hun buitenlandse handelsbeleid als hun interne belastingmaatregelen of maatregelen van gelijke werking (2). De Commissie probeert
(1) Interview met Daniel Cardon de Lichtbuer, 12 november 2003.
(2) EEG, Commissie, Derde Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap (van 21 maart 1959 tot 15 mei 1960), mei 1960, blz. 182.
506
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 506
14-02-2008 9:20:46
Hoofdstuk 24 — energie: synergie bij fusie
de markt voor ruwe olie en derivaten daarom op Europese schaal te organiseren en deze aan bepaalde regels te onderwerpen met de bedoeling om zo een echte gemeenschappelijke markt voor olieproducten te scheppen. In 1961 moet ze evenwel vaststellen dat deze doelstelling nog lang niet bereikt is. Er worden tussen de lidstaten maar betrekkelijk kleine hoeveelheden verhandeld en er worden op verschillende markten uiteenlopende prijzen gehanteerd, waarbij de prijsverschillen de afgelopen jaren steeds groter zijn geworden (1). Zes maanden later verklaart Marjolin wat optimistischer dat „een hele reeks gegevens erop lijkt te wijzen dat 1962 een doorslaggevend jaar zal zijn voor het Europese energiebeleid. De publieke opinie is onder de indruk geraakt van het succes van de EEG op het gebied van de landbouw en dat is een psychologische factor waar we gebruik van moeten maken. De gemeenschappelijke markt begint geleidelijk aan gestalte te krijgen en het is nu tijd geworden voor het creëren van een gemeenschappelijke markt voor olieproducten” (2). Sinds maart 1959 worden er ontmoetingen georganiseerd tussen de Commissie en nationale oliedeskundigen om te spreken over de gemeenschappelijke externe tarieven voor de op lijst G opgenomen olieproducten (aardolie, gasolie, enz.). Vanaf 1960 worden er onder het voorzitterschap van Marjolin vergaderingen gehouden in het kader van een permanente werkgroep bestaande uit hooggeplaatste nationale ambtenaren voor olie- en aardgasvraagstukken en vertegenwoordigers van de drie uitvoerende organen (Commissie van de EEG, Euratom-Commissie, Hoge Autoriteit van de EGKS). Deze werkgroep moet de olieproblematiek van de Gemeenschap bestuderen en voorstellen doen voor gemeenschappelijke oplossingen. De Commissie verricht samen met experts onderzoek naar de invoer van olie en olieproducten uit derde landen, met name (1) EEG, Commissie, Vierde Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap (van 16 mei 1960 tot 30 april 1961), juli 1961, blz. 123. (2) CEAB 2 2323, notulen van de vergadering van de interexecutieve Groep Energie van 22 en 23 januari 1962, 12 februari 1962.
Een grote belofte voor het gemeenschappelijk energiebeleid „Het gemeenschappelijk energiebeleid zal de belangrijkste uitdaging van de fusie van de gemeenschappen zijn, maar tegelijkertijd houdt de fusie van de gemeenschappen een grote belofte in voor het gemeenschappelijk energiebeleid.” CeAB 2 3759, Pierre-Olivier lapie, „Les institutions européennes et les problèmes énergétiques de l’Europe”, speech gehouden tijdens de 13e studiedagen van het economisch Instituut voor energie van de Universiteit van Keulen, 25 en 26 maart 1965, blz. 22 (vertaald uit het Frans)
Oostbloklanden; verder wordt er gekeken naar investeringen in de olie-industrie. Marjolin meent dat olie niet zozeer een economisch probleem is als wel een politiek — of liever: geopolitiek — probleem, aangezien de olieproblematiek in de internationale sfeer een absolute prioriteit is (3). Hij maakt zich zorgen over het feit dat Europa in steeds sterkere mate afhankelijk wordt van olie uit het Midden-Oosten en wil daarom besprekingen voeren met de oliemaatschappijen. Met dat doel voor ogen organiseert hij een aantal reizen. De ontvangst lijkt gunstig: „We hebben de afgelopen twee maanden eerst in Londen de presidenten van Shell en BP ontmoet. Het bezoek heeft de gehele dag in beslag genomen. Daarna hebben we in de Verenigde Staten een bezoek afgelegd bij Esso, Mobiloil, Gulf, Chevron en Texaco. We hebben dus alle „zeven zusters” bezocht” (4). Marjolin organiseert niet alleen bezoeken aan de leiders van de grote Europese en Amerikaanse oliemaatschappijen; hij nodigt ook vertegenwoordigers van deze maatschappijen uit om in Brussel te vergaderen. „Dat initiatief heeft het één en ander losgemaakt. De olie-industrie is immers in mysteriën gehuld en de Amerikaanse captains voelden zich voort-
(3) Interview met Georges Brondel, 25 februari 2004. (4) Ibidem.
507
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 507
14-02-2008 9:20:46
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
durend bedreigd door strenge antitrustwetgeving. De Europese Economische Gemeenschap genoot echter zoveel prestige dat de mensen die ik had uitgenodigd zonder enig bezwaar toezegden naar Brussel te zullen komen. Ik heb overigens niet de indruk dat die ontmoeting iets concreets heeft opgeleverd. Er deden zich op dat moment geen ernstige problemen voor en niemand leek de schok die zich enige jaren later zou voordoen te kunnen voorzien” (1).
zal bij alle kwesties die direct of indirect met energie te maken hebben een rol spelen. Gaat het om kwesties die direct met energie te maken hebben, dan dient het directoraat-generaal voor de Commissie een voorstel uit te werken; als energie niet het belangrijkste onderwerp is, maar wel degelijk meespeelt, brengt het advies uit of beperkt het zich tot het maken van opmerkingen. Het directoraat-generaal Energie wordt dus zeer frequent geraadpleegd.
De Commissie en haar ambtenaren moeten ook een aantal andere zaken op oliegebied regelen, zoals de olie uit de Sahara, de door Nederland verlangde associatie van de Nederlandse Antillen en de bijzondere regeling voor Frankrijk met betrekking tot olie en het externe tarief voor dit product.
Het directoraat-generaal Energie is opgezet volgens het klassieke model van de Commissie. Het is verdeeld in horizontale directoraten en verticale directoraten die zich met één bepaalde energiebron bezighouden. Er is een afdeling die rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteert en een directoraat Energie-economie. Daarnaast zijn er nog drie directoraten die zich bezighouden met respectievelijk kolen, olie en kernenergie. Het laatste directoraat is ook verantwoordelijk voor de andere primaire energiebronnen en elektriciteit. Het directoraat Veiligheidscontrole van Euratom wordt in 1971 opgericht (zie volgend kader).
De Commissie brengt in februari 1966 een document uit over het olie- en aardgasbeleid. In dat document worden de met olie verband houdende kwesties onafhankelijk van het gemeenschappelijk energiebeleid behandeld (2); de problematiek rond de prijs van olieproducten wordt niet aan de orde gebracht. In juli 1967 keurt de Raad de in het document opgenomen richtsnoeren goed. Deze moeten de basis vormen van het communautaire beleid op dit gebied wanneer het directoraat-generaal Energie wordt opgezet.
Het directoraat-generaal Energie Het directoraat-generaal Energie (DG XVII) is opgezet als een instrument van de Commissie voor een sector waarvoor de Commissie geacht wordt prioritaire actie te ondernemen. Het directoraatgeneraal moet het gemeenschappelijk energiebeleid uitwerken en vervolgens uitvoeren (3). Het
(1) Marjolin, R., op. cit., blz. 390-391. (2) CEAB 9 2237, verklaring van Robert Marjolin tijdens de vergadering van de interexecutieve Groep Energie van 20 januari 1965 te Straatsburg, blz. 1. (3) AHEC, BDT 144-92 643, Rapport du secrétaire général de la Haute Autorité et des secrétaires exécutifs des Commissions de la CEE et d’Euratom sur l’organisation des services de la Commission des Communautés européennes , SEC(67) 3001, 1 juli 1967, blz. 108.
Fernand Spaak, zoon van Paul-Henri Spaak, is van 1967 tot 1975 directeur-generaal van DG Energie. Hij is Belg en werkt aanvankelijk bij de Belgische Nationale Bank (1950-1952). Hij brengt daarna een tijd door bij de Hoge Autoriteit van de EGKS (onder Jean Monnet en René Mayer) om in 1960 directeur-generaal van het Voorzieningsagentschap van Euratom te worden. Hij heeft dus ervaring opgedaan bij twee van de drie Europese uitvoerende organen. Fernand Spaak wordt beschreven als een elegante man met veel charme, gemakkelijk in de omgang en daarom politiek heel bekwaam, alsook geliefd bij zijn medewerkers (4). Bij DG Energie wordt hij aanvankelijk bijgestaan door Marcello Buzzonetti en later, vanaf 1970, door Philippe Loir; beiden hadden daarvoor bij de Euratom-Commissie gewerkt. Bij dit nieuwe directoraat-generaal werken ambtenaren die voorheen bij de Hoge Autoriteit van (4) Interview met Serge Orlowski, 29 november 2004.
508
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 508
14-02-2008 9:20:46
Hoofdstuk 24 — energie: synergie bij fusie
Organisatieschema van directoraat-generaal Energie 1968
1969
1970
Directeur-generaal Energie Assistent Administratieve eenheid ressorterende rechtstreeks onder de directeur-generaal: Energiebeleid
1971
1972
Fernand spaak (Euratom — EGKS) marcello Buzzonetti (Euratom)
Philippe loir (Euratom)
georges Brondel (EEG)
Jean leclercq (Euratom)
+ giorgio longo (Euratom)
Directoraat Energie-economie
lucio Corradini (EGKS) michel Teitgen (EGKS) Robert de Bauw (EEG)
michel Teitgen (EGKS) gerrit van duijn (EEG)
Directoraat Kolen
Jean leclercq (Euratom)
Oskar schumm (EGKS)
Karlheinz Reichert (EGKS)
Casper Berding (EGKS)
Casper Berding (EGKS)
gustav Wonnerth (EGKS)
louis Calibre (EGKS)
louis Calibre (EGKS)
siegfried von ludwig (EGKS)
siegfried von ludwig (EGKS)
François long
François long
Directoraat Koolwaterstoffen
Directoraat Kernenergie, andere primaire bronnen, elektriciteit
Jacques Hartmann (EGKS)
georges Brondel (EEG)
Bertholds daniels (EGKS)
Piero davanzo Berthold daniels (EGKS) gerhard Wedekind Abraham de Boer (Euratom)
Jean leclercq (Euratom)
Jean leclercq (Euratom)
Jean-Claude Charrault (Euratom)
gabriele genuardi (Euratom)
gabriele genuardi (Euratom)
Hans eliasmöller (EEG)
gabriele genuardi (Euratom)
Herbert mirschinka (Euratom)
Directoraat Veiligheidscontrole Euratom
enrico Jacchia (Euratom) Ugo miranda (Euratom) Pierre Bommelle (Euratom)
Ugo miranda Pierre Bommelle (Euratom) manfred schmitt
Legenda: Vermelde instellingen zijn instellingen van herkomst.
509
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 509
14-02-2008 9:20:47
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
de EGKS werkzaam waren als specialisten in de kolensector, voormalige ambtenaren van de Euratom-Commissie, gespecialiseerd in de nucleaire sector, en ambtenaren van de Commissie van de EEG die deskundig zijn met betrekking tot andere energiebronnen. Een aantal van hen kent elkaar reeds van het werk binnen de interexecutieve Groep Energie. De expertise van de ambtenaren die afkomstig zijn van het directoraat Andere Energiebronnen van de EGKS, is niet beperkt tot de sector steenkool. Lucio Corradini, de voormalige directeur van dit directoraat wordt directeur voor Energie-economie. Herbert Mirschinka, voorheen hoofd van de afdeling Elektriciteit en gas van dit directoraat van de Hoge Autoriteit, wordt aangesteld als hoofd van de afdeling Elektriciteit. In 1967 wordt Wilhelm Haferkamp benoemd als commissaris voor energie (1967-1972). Hij krijgt ook de leiding over het Voorzieningsagentschap en de Veiligheidscontrole van Euratom. Hij heeft geen ervaring in de energiesector. Hij zou het een moeilijk onderwerp hebben gevonden, maar ook heel belangrijk en zelfs plezierig (1). Hij hoopt dat het einde van de versnippering van de bevoegdheden op energiegebied de ontwikkeling van het energiebeleid een nieuwe impuls zal geven, maar is er zich van bewust dat zijn taak niet eenvoudig is: „Het feit dat er drie Europese Commissies bestaan met partiële bevoegdheden is — niettegenstaande alle inspanningen om tot een goede en nauwe samenwerking te geraken — een obstakel bij het opzetten van een gemeenschappelijk energiebeleid. We moeten echter wel beseffen dat het ontwikkelen van zo’n Europees energiebeleid ook na het wegnemen van dit obstakel een heel erg moeilijke onderneming zal blijken te zijn” (2). Haferkamp legt de taken van DG Energie vast. Het moet „heel precies vaststellen wat in het kader van het energiebeleid de belangen van de (1) Interview met Franz Froschmaier, 19 januari 2004. (2) Door Wilhelm Haferkamp gepresenteerde introductie van het energiebeleid, SEC(68) 1570, 3 mei 1968, blz. 1.
Gemeenschap zijn en al de daartoe geëigende middelen aanwenden om die belangen te behartigen. We beseffen heel goed dat het geen eenvoudige taak is om vast te stellen wat op de lange termijn in het belang van de Gemeenschap is. Er bestaan op dit gebied belangrijke meningsverschillen, terwijl de belangen zelf ook vaak uiteenlopen. Dat geldt overigens niet alleen voor de energiesector, al is het wel zo dat de energiehuishouding in het verleden een heel eigen plaats heeft ingenomen in het nationale beleid. We moeten ons door dat gegeven niet laten ontmoedigen en ook niet door het feit dat we nog steeds moeten werken met drie Verdragen die niet zijn gebaseerd op een eenvormig energieconcept” (3). Haferkamp werkt nauw samen met Fernand Spaak (4). De commissaris wijst ook op het belang van een nauwe samenwerking met de leidinggevende ambtenaren van de regeringen van de lidstaten zowel bij het uitwerken van voorstellen voor de Commissie als bij de toepassing van de beginselen van een gemeenschappelijk energiebeleid (5). Hij steunt daarom positieve vormen van samenwerking tussen ondernemingen en de samenwerking tussen de Commissie, de regeringen, en de producenten en consumenten van energie. Daarbij verklaart hij dat versterkte interne samenwerking er natuurlijk niet toe mag leiden dat de Gemeenschap zich naar binnen keert. Integendeel: de interne samenwerking moet worden aangevuld door de samenwerking met onze handelspartners in derde landen (6). Hij ontwikkelt daarom bijvoorbeeld contacten met de Verenigde Staten en bezoekt dit land in de lente van 1969. De besprekingen in Washington en New York hebben betrekking op de samenwerking tussen de Gemeenschap en de Verenigde Staten op het gebied van de energiehuishouding, op het be(3) Ibidem. (4) Interview met Franz Froschmaier, 19 januari 2004. (5) Samenstelling van een energiegroep bestaande uit leidinggevende ambtenaren uit de lidstaten (mededeling van Haferkamp), SEC(68) 1573, 3 mei 1968. (6) Door Wilhelm Haferkamp gepresenteerde introductie van het energiebeleid, SEC(68) 1570, 3 mei 1968, blz. 6.
510
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 510
14-02-2008 9:20:47
Hoofdstuk 24 — energie: synergie bij fusie
Werkwijze in het „kleine” Europa van de Zes — Georges Brondel „Als ambtenaar moest ik telkens wanneer er zich een probleem voordeed contact opnemen met de hoofdsteden en dan een rondreis organiseren. Het kwam erop neer dat ik in elk land besprekingen moest voeren met de belangrijkste personen van de energiesector. Na een tijdje kon ik het hele traject in drie dagen afleggen. Ik ging eerst naar Luxemburg en vandaar naar Bonn. In Bonn nam ik het vliegtuig naar Rome, en dan terug via Rotterdam en Parijs. Voor elk voorstel dat ik bedacht moest ik de hoofdsteden langs om te zien wat men ervan vond — pas dan kon ik een voorstel voor de Raad uitwerken. Als het document dan uiteindelijk bij de Raad terechtkwam was er natuurlijk wel een goede kans dat het zou worden goedgekeurd. Later was dit niet meer mogelijk: met negen, twaalf en uiteindelijk vijftien lidstaten is zo’n rondreis langs de hoofdsteden niet meer haalbaar. Bovendien was het klimaat veranderd.” Interview met georges Brondel, 25 februari 2004
Een wel heel streng oordeel Fernand Spaak legt zijn „eerste oriëntatie” aan het Economisch en Sociaal Comité voor. In de archieven bevindt zich een handgeschreven stuk, waarin één van de luisteraars zich wel erg kritisch toont: „een rapport-spaak” over het energiebeleid. een amateuristisch overzicht. een vage beschrijving van de situatie in de verschillende energiesectoren (veelbelovende toekomst voor kernenergie, het feit dat we ons gelukkig moeten prijzen omdat er zich onder ons grondgebied gas bevindt, steenkool op z’n retour, voordelen van olie...) en de „politieke oriëntaties” van de Commissie? een reeks banaliteiten die geen enkele economiestudent zou durven opsommen: — mededinging, „een fundamenteel element van het energiebeleid”!!! — interventie alleen als het moet,
leid ten aanzien van kolen, olie en aardgas, op de problemen bij de toepassing van kernenergie, de splijtstofvoorziening van de Gemeenschap, de veiligheidscontrole in de Gemeenschap en de splijtstofbewakingsovereenkomst met de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (1).
Een eerste oriëntatie In december 1968 legt de Commissie de Raad een document voor met de titel „Eerste oriëntatie voor een communautair energiebeleid”. Om dit document te kunnen opstellen heeft commissaris Haferkamp eerst de beginselen voor een gemeenschappelijk energiebeleid moeten vastleggen. Hij was na de oorlog voorzitter geweest van een Duitse vakbond en dus goed voorbereid op het voeren van onderhandelingen met de industrie. Hij is met zijn medewer(1) PV 82 Commissie EG, 1969, XV.3; Bulletin des CE, nr. 8, 1969, blz. 63.
— coördineren, — algemene doelstellingen of indicatieve programma’s vastleggen..., — sociale aspecten niet vergeten, — het geheel „in de mechanismen voor het handelsbeleid integreren”, — en ja natuurlijk: „er moet een actiekader worden opgezet waarin „sic” het gedrag (!) van de ondernemingen en die van de regeringen en de gemeenschap zelf kunnen worden ingepast”, — en het „regionaal beleid”, uiteraard. Vraag: wat gaan we doen?”
BAC 177/1995 296, bijlage bij de notulen van de 4e vergadering van de gespecialiseerde sectie voor energieproblemen, gehouden te Brussel, op 6 februari 1969, voordracht van Fernand spaak, 5 maart 1969 (vertaald uit het Frans)
511
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 511
14-02-2008 9:20:47
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Bescherming van het milieu en rationeel energiegebruik In „Noodzakelijke vorderingen op het gebied van het energiebeleid” (1), maakt de Commissie een inventaris op van een aantal ontwikkelingen die zeer zorgwekkend zijn en die aanzetten tot het nemen van maatregelen in het kader van het energiebeleid (2). Ze noemt onder andere bescherming van het milieu en het verstandig gebruik van energie. In verband met het milieu wordt opgemerkt dat er „op korte termijn problemen zullen ontstaan”. deze zijn nog steeds actueel. Het gaat in de eerste plaats om de „vervuiling van de atmosfeer met zwavelverbindingen en uitlaatgassen van het wegverkeer, de verhoging van de temperatuur van bepaalde waterlopen en meren ten gevolge van koelwaterlozingen van elektriciteitscentrales, de veiligheid van kerncentrales en de opslag van radioactief afval” (3). een rationeel energiegebruik wordt gestimuleerd
kers bij DG XVII (4) een aantal maanden bezig met het opstellen van een homogeen pakket maatregelen (5). In deze „Eerste oriëntatie”, stelt de Commissie vast dat er in tegenstelling tot wat er bij de producten van andere industriële sectoren of de landbouwsector het geval is, voor energieproducten nog steeds belangrijke belemmeringen bestaan voor de handel binnen de Gemeenschap. Als daar niets aan gedaan wordt en er in de nabije toekomst geen gemeenschappelijke energiemarkt wordt gecreëerd, bestaat het risico dat de integratie op dit gebied op een mislukking uitloopt. [...] Alleen een gemeenschappelijk energiebeleid dat de sector energie volledig
(1) Progrès nécessaires de la politique énergétique communautaire (Communication de la Commission au Conseil), COM(72) 1200 van 4 oktober 1972. (2) Ibidem, blz. 9. (3) Ibidem, blz. 10. (4) Het directoraat-generaal Energie. (5) Brondel, G., L’Europe a 50 ans. Chronique d’une histoire vécue. Politique énergétique. Perspectives pour demain, M&G Éditions, Bourgen-Bresse, 2003, blz. 53-54.
door de voorzienbare stijging van de energiekosten, de problemen bij de voorziening en de bescherming van het milieu. de Commissie besteedt bijzondere aandacht aan een aantal gebieden waarop „beslist en zo snel mogelijk met alle mogelijk middelen actie moet worden ondernomen”. Het gaat om de volgende onderwerpen: — „het recupereren van de restwarmte van installaties voor stadsverwarming; — vroegtijdige vervanging van oude verwarmingsinstallaties met een laag rendement; — betere isolatie van industriële ovens; — isolatie van woningen en gebouwen; — terugbrengen van het brandstofverbruik van auto’s met de daarvoor geëigende technologie” (6).
in de gemeenschappelijke markt integreert kan deze gevaarlijke ontwikkeling keren (7). De Commissie zal van haar initiatiefrecht gebruikmaken om de zaken in beweging te zetten. De tekst wordt gepresenteerd als een „kader voor politieke actie, waarin niet alleen wordt vermeld wat de richtsnoeren voor een communautair energiebeleid moeten zijn, maar ook met welke middelen dat beleid kan worden verwezenlijkt” (8). In de „Eerste oriëntatie” worden ook maatregelen genoemd voor het opzetten van een gemeenschappelijke markt en het definiëren van een voorzieningsbeleid. Het beleid moet in de eerste plaats het belang van de consument dienen en gericht zijn op een gegarandeerde voorziening tegen betrekkelijk stabiele en zo laag mo-
(6) Progrès nécessaires de la politique énergétique communautaire (Communication de la Commission au Conseil), op. cit., blz. 11. (7) Eerste oriëntatie voor een gemeenschappelijk energiebeleid (mededeling van de Commissie aan de Raad), COM(68) 1040, 18 december 1968, blz. 2. (8) Bulletin des CE, nr. 2, 1969, blz. 66.
512
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 512
14-02-2008 9:20:47
Hoofdstuk 24 — energie: synergie bij fusie
Persconferentie van Altiero spinelli waarin de algemene beginselen van de reorganisatie van euratom worden uitgelegd, Brussel, 12 november 1970.
gelijke prijzen. De Commissie meent dat concurrentie richtinggevend moet zijn; deze moet „sterk, doeltreffend en loyaal” zijn. Er moeten instrumenten worden gecreëerd die een betere controle op de aanvoerlijnen mogelijk maken om er zo op toe te zien dat deze intact blijven. Deze controle dient het belangrijkste instrument te worden, aangezien interventie als het laatste redmiddel moet worden gezien (1).
men uit de verschillende beoordelingen van deze „Eerste oriëntatie” kan afleiden is dat het nu tijd is geworden om het stadium van intentieverklaringen af te sluiten en voorstellen te ontwikkelen die — rekening houdend met uiteenlopende belangen en opvattingen — een doeltreffende en uitvoerbare oplossing kunnen inhouden” (2).
De ambtenaren van de Commissie presenteren de „Eerste oriëntatie” aan verschillende belangengroepen en aan de overige Europese instellingen. „De meest constructieve conclusie die
Nadat de Raad heeft ingestemd met de beginselen begint de Commissie in 1969 met de tenuitvoerlegging van de in dit document verwerkte ideeën. De Raad vraagt de Commissie om concrete voorstellen te doen. Haferkamp stelt dat hij
(1) BAC 156/1990 2134 Sigrist, nota ter attentie van de leden van de Commissie — Onderwerp: 59e zitting van de Raad van 27 en 28 januari 1969, 29 januari 1969, blz. 2.
(2) BAC 38/1986 1011, nota ter attentie van de directeur-generaal, analyse van de verschillende standpunten ten aanzien van de „Nouvelles propositions pour une politique commune de l’Énergie”, 10 november 1969.
513
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 513
14-02-2008 9:20:59
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Grote onzekerheid en alarmerende vooruitzichten De onzekerheid is groot en de vooruitzichten zijn alarmerend. Het hoofd van de afdeling Energiebeleid schrijft daarom aan zijn directeur-generaal: „de bevrediging van de energiebehoeften blijft een fundamentele voorwaarde voor economische ontwikkeling en maatschappelijke vooruitgang. [...] We moeten daarom langetermijnvoorspellingen doen, maar de onzekerheid op dit punt is heel groot. de ontwikkeling van de groei, de toenemende bezorgdheid op milieugebied, de beschikbaarheid van nieuwe technologieën, de structuur van de internationale markt voor de voornaamste energieproducten — het zijn allemaal gebieden waar zich ontwikkelingen kunnen voordoen die we aan de hand van een interpretatie van het verleden niet kunnen voorspellen. Bezorgdheid over de toekomst heeft geleid tot een wildgroei van hypothesen voor al deze deelgebieden. de accumulatie van een aantal van deze hypothesen leidt tot scenario’s die zo
zich geen beter resultaat had kunnen wensen (1), en gaat met zijn medewerkers in de voorgestelde richting aan de slag (2). De „Eerste oriëntatie” heeft echter minder effect dan gehoopt. Bastiaan van der Esch, juridisch adviseur, schrijft in 1972 aan de directeur-generaal voor energie: „De in de „Eerste oriëntatie” gevolgde benadering leek vier jaar geleden gerechtvaardigd. Het ging er toen immers om de mensen bewust te maken en een gemeenschappelijke basis voor toekomstige (1) HAEU, EN 1387, cahier Émile Noël, handgeschreven notulen van de vergadering van de Commissie van 19 november 1969. (2) Zie ook: De uitvoering van de „Eerste oriëntatie voor een gemeenschappelijk energiebeleid” (mededeling van de Commissie aan de Raad), COM(71) 810, 30 juli 1971; De vraagstukken en middelen voor het energiebeleid voor de periode 1975-1985 (mededeling van de Commissie aan de Raad), COM(72) 1201, 4 oktober 1972; Noodzakelijke ontwikkelingen op het gebied van het gemeenschappelijk energiebeleid (mededeling van de Commissie aan de Raad), COM(72) 1200, 4 oktober 1972 (zie bovenstaand kader).
ernstig, om niet te zeggen apocalyptisch, zijn dat het beleid dat hiervoor een oplossing zou moeten bieden, geen aandacht meer heeft voor de problemen op de korte termijn en impliceert dat de economische en sociale vooruitgang zoals we die nu kennen zou worden opgegeven om catastrofes die men op de lange termijn als onvermijdelijk voorstelt te voorkomen of misschien zelfs alleen maar uit te stellen. Het is echter ook duidelijk dat het eenvoudigweg voortzetten van de ontwikkelingen uit het recente verleden (een voortzetting die op korte termijn onvermijdelijk lijkt) over een halve eeuw al kan leiden tot een situatie waar de mensheid nauwelijks een antwoord op zal weten te formuleren”.
BAC 31/1980 151, schéma de réflexion pour une deuxième orientation, april 1972 (vertaald uit het Frans)
actie te vinden. Bij de discussie over de „Eerste oriëntatie” is echter gebleken dat meerdere lidstaten het rapport van het Coreper over de „Eerste oriëntatie” niet echt hebben gesteund en eigenlijk alleen maar hebben aangegeven dat ze zich met betrekking tot eventuele formele voorstellen van de Commissie alle vrijheid voorbehielden. We zijn er bij de discussie over de „Eerste oriëntatie” dus niet in geslaagd een politieke consensus te bereiken die als basis zou kunnen dienen voor specifieke en formele initiatieven van de zijde van de Commissie. De ervaring heeft dit later bevestigd: de besluitvormingsprocedure die met de „Eerste oriëntatie” in gang is gezet heeft het recht van initiatief van de Commissie ernstig verzwakt, terwijl specifieke en formele voorstellen die aan de Raad zijn voorgelegd niet sneller tot concrete resultaten hebben geleid. Het feit dat de Raad er zo lang over heeft gedaan om een
514
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 514
14-02-2008 9:20:59
Hoofdstuk 24 — energie: synergie bij fusie
de kerncentrale van Chinon, aan de loire, geopend in 1963, is de eerste commerciële centrale van het Franse reactortype, een gasgraietreactor die met natuurlijk uranium werkt.
akkoord te bereiken over twee verordeningen over informatie aangaande investeringen en invoer is daarvan een goed voorbeeld” (1).
De „Eerste oriëntatie” heeft op korte termijn dus geen concrete resultaten opgeleverd. De Zesdaagse Oorlog en de sluiting van het Suezkanaal in 1967 leiden echter tot een sterke verhoging van de prijs van ruwe olie waarvan de gevolgen duidelijk voelbaar zijn. De energieafhankelijkheid van Europa baart de Commissie zorgen. In
1971 verklaart Commissievoorzitter Malfatti dat „de Commissie dit jaar zal proberen — rekening houdend met de voorzieningssituatie op middellange termijn — om nog meer te doen teneinde de voorziening veilig te stellen. We moeten garanderen dat de Gemeenschap koolwaterstoffen toegeleverd krijgt — het hoeft dus geen betoog dat het heel belangrijk is dat we snel een gemeenschappelijk beleid moeten ontwikkelen. De Commissie zal al het mogelijke ondernemen om ervoor te zorgen dat de voorstellen die ze de Raad met betrekking tot verschillende aspecten van het energiebeleid reeds heeft voorgelegd nog in de loop van dit jaar kunnen worden aangenomen” (2).
(1) BAC 156/1990 2139, nota van Bastiaan van der Esch aan Fernand Spaak — Onderwerp: uw nota’s a) „Problèmes et moyens de la politique” en b) „Nouvelles propositions pour une politique commune de l’Énergie”, 14 septembre 1972, blz. 3-4.
(2) AHEC, Franco Maria Malfatti, speech van de voorzitter van de Commissie voor het Europees Parlement, Straatsburg, 10 februari 1971.
Problemen met olie en onzekerheid op het gebied van energie
515
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 515
14-02-2008 9:21:01
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Om de negatieve consequenties van een eventuele stopzetting van de voorziening zo veel mogelijk te beperken stelt de Commissie een aantal maatregelen voor. Ze doet bovendien in oktober 1972 een voorstel voor een richtlijn inzake maatregelen voor het verzachten van de gevolgen van problemen bij de voorziening van koolwaterstoffen. Daarnaast stimuleert ze de opwekking van elektriciteit door middel van kernenergie, om de voorziening te diversifiëren en zo minder afhankelijk van olie te worden. De Commissie legt de Raad een ontwerp-besluit voor waarbij de Commissie wordt gemachtigd tot het aangaan van leningen. Op die wijze kan de Gemeenschap bijdragen in de financiering van de bouw van kerncentrales. Een kernenergiecentrale vergt nog steeds een grotere investering dan een klassieke elektriciteitscentrale (1). De Commissie houdt zich niet alleen bezig met het garanderen van de voorziening en de diversiteit van de energiebronnen — ze zet zich ook in voor het milieu, een rationeel gebruik van energie (zie kader blz. 522) en technisch en wetenschappelijk onderzoek. Niemand kan dus ontkennen dat er druk nagedacht wordt (2). Daarbij gaat het vooral om de zorgwekkende toestand op het vlak van de energiebronnen, maar er wordt ook gekeken naar de wijze waarop de internationale economische conjunctuur zich zal ontwikkelen en welke uitdagingen daar uit kunnen voortvloeien. –––––––––– De balans van de activiteiten van de Commissie op energiegebied gedurende de periode van 1958 tot 1973 is middelmatig. In november 1972 richt François Long, hoofd van de afdeling Voor-
(1) Bijlage 3 bij de uitvoering van de „Eerste oriëntatie voor een gemeenschappelijk energiebeleid” (mededeling van de Commissie aan de Raad), Brussel, COM (71) 810, 30 juli 1971. (2) Uitspraak van Philippe Loir, 1 augustus 2005.
ziening een schrijven aan Fernand Spaak, waarin hij de zaken heel beeldend samenvat: „Ofschoon het heel moeilijk is een alomvattend en samenhangend systeem op te zetten dat alle doelstellingen van een energiebeleid dekt (betaalbare energie, een zekere en stabiele voorziening, enzovoorts), zijn er toch doeltreffende maatregelen genomen, al is het bereik daarvan beperkt. Als voorbeeld noem ik het onlangs bereikte akkoord over de verklaring met betrekking tot investeringen in olie. Bovendien is er steeds meer kennis verworven over de energiestructuur van de Gemeenschap en de wijze waarop deze structuur zich de eerstvolgende jaren waarschijnlijk zal ontwikkelen. Dat vormt een solide basis voor het toekomstige beleid. Over deze kwesties wordt met de betrokken kringen steeds vaker gediscussieerd. Ook al bestaat er geen gecoördineerd beleid in de ware zin des woords, de ervaring toont toch dat het werk dat we samen met regeringsvertegenwoordigers en mensen uit de sector hebben verricht althans voor een deel tot gevolg heeft gehad dat in het nationale beleid van de lidstaten meer rekening wordt gehouden met het gemeenschappelijk perspectief. Als we onze inspanningen richten op sterkere coördinatie en de ideeën die we in onze documenten naar voren hebben gebracht werkelijk gestalte geven, zal dat zeker bijdragen tot de totstandkoming van een energiebeleid. Die inspanningen zullen in ieder geval leiden tot een uitbreiding van de contacten die we met de wereld buiten de Gemeenschap hoe dan ook moeten onderhouden” (3).
JULIE CAILLEAU
(3) BAC 31/1980 151, nota van François Long ter attentie van Fernand Spaak, 24 februari 1972.
516
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 516
14-02-2008 9:21:01
Hoofdstuk 24 — energie: synergie bij fusie
De bijdrage van de Commissie van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) In 1967 worden de zaken die in het kader van Euratom zijn geregeld op het gebied van kernenergie en onderzoek, overgedragen aan de gefuseerde Commissie. Van januari 1958 tot de oprichting van het directoraat-generaal Energie en het directoraatgeneraal Onderzoek en technologie is het Euratom-Verdrag ten uitvoer gelegd door de EuratomCommissie. De Euratom-Commissie, die naast de EEG-Commissie bestaat, houdt zich bezig met één welbepaald onderdeel van het energiebeleid. De tenuitvoerlegging van het Verdrag houdt in de eerste plaats in dat er een regelgevingskader wordt geschapen: de oprichting van het Voorzieningsagentschap met als eerste directeur-generaal Fernand Spaak, de goedkeuring van de verordening inzake de zogeheten veiligheidscontrole (het toezicht op de splijtstoffen, ook wel splijtstofbewaking genoemd) en de oprichting van het directoraat Veiligheidscontrole onder Jacques Van Helmont, alsmede het uitwerken van een regeling van het eigendomsrecht, aangezien splijtstoffen volgens artikel 86 van het Euratom-Verdrag eigendom zijn van de Gemeenschap. Dit zijn essentiële maatregelen die nauw met elkaar samenhangen. Hiermee worden de voorwaarden geschapen voor een gemeenschappelijke Europese markt op het gebied van kernenergie die een optimale veiligheid garandeert. Bovendien komen er maatregelen op het gebied van stralingsbescherming, wordt de verspreiding van kennis georganiseerd en worden er regels voor investeringen en voor de oprichting van gemeenschappelijke ondernemingen vastgesteld. Om overeenkomstig artikel 1 van het Euratom-Verdrag bij te dragen tot de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van kernenergie, zet de Commissie onderzoek op poten, onder andere door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, het GCO, op te richten. De Commissie is van plan hier grote installaties en gespecialiseerde apparatuur onder te brengen. Zij wil er onderzoek verrichten en experimentele reactoren, testreactoren en prototypes ontwikkelen (waaronder voortstuwingsreactoren). Het doel is een of meer reactortypes te ontwikkelen waarmee elektriciteit kan worden opge-
wekt of, in navolging van de Amerikanen, schepen kunnen worden aangedreven. Een belangrijke vraag is welk reactortype er moet worden ontwikkeld, hetgeen inhoudt dat er een nauwe link moet bestaan tussen het onderzoek en de elektriciteitssector. Ook knoopt de Commissie internationale betrekkingen aan. In de eerste plannen voor de oprichting van een Gemeenschap voor kernenergie wordt al gewag gemaakt van de noodzaak van samenwerking met de Verenigde Staten. In dit verband bezoekt een comité van drie wijzen de Verenigde Staten in 1957. In 1958 sluit de Commissie een samenwerkingsovereenkomst om vervolgens in november van dat jaar een persoonlijk vertegenwoordiger, Curt Heidenreich, ter plaatse te sturen om met de Amerikanen nauwe betrekkingen te onderhouden. De Amerikanen bieden de Gemeenschap een regelmatige aanvoer van splijtstoffen en zijn bereid de Gemeenschap te laten meedelen in hun kennis en onderzoeksresultaten, met name op het gebied van vermogensreactoren. Hiervan wordt in België een eerste prototype gebouwd in het kader van een Frans-Belgische gemeenschappelijke onderneming. Zo legt Euratom de grondslagen voor de latere Franse en Belgische kernenergieprogramma’s. Als de uitvoerende organen in 1967 worden samengevoegd, krijgt de Commissie van de Europese Gemeenschappen de taak om de resultaten die de EuratomCommissie heeft bereikt, te verdedigen en in stand te houden. De in het kader van Euratom getroffen maatregelen worden tot op de dag van vandaag door de Commissie van de Europese Gemeenschappen toegepast. Niet alles gaat echter van een leien dakje. Het eerste probleem betreft de instandhouding van het eigen Europese systeem van veiligheidscontrole. Het non-proliferatieverdrag, dat in 1968 wordt ondertekend, belast de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA), een orgaan van de Verenigde Naties, met de veiligheidscontrole. Het systeem van Euratom laat zich echter niet vervangen door een reeks bilaterale regelingen, omdat daardoor de interne markt van de Gemeenschap niet langer zou kunnen functioneren en met name het Voorzieningsagentschap, dat verantwoordelijk is voor de splijtstofboekhouding, zijn werk niet langer zou kunnen doen.
517
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 517
14-02-2008 9:21:01
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Na lange, moeizame onderhandelingen wordt er een driepartijenovereenkomst gesloten tussen de lidstaten, Euratom en de IAEA. Dankzij deze overeenkomst kunnen de vijf lidstaten die niet over kernwapens beschikken het non-proliferatieverdrag ondertekenen zonder in strijd te komen met het Euratom-Verdrag en kan Euratom blijven functioneren. Overigens is dit de eerste keer dat de Gemeenschap als zodanig met een orgaan van de Verenigde Naties een overeenkomst tot nauwe samenwerking sluit waarin duidelijke verplichtingen worden overeengekomen. Uiteraard is niet iedereen ingenomen met de verplichtingen op het gebied van veiligheidscontrole. Onder generaal de Gaulle verloopt de toepassing van deze uit het Verdrag voortvloeiende verplichting in Frankrijk soms moeizaam en moeten pragmatische oplossingen worden gezocht. Heinrich von Moltke vertelt hierover dat een van de oplossingen om de activiteiten te camoufleren erin bestaat om bij de fusie van de uitvoerende organen de zichtbaarheid van Euratom te verminderen. Als zodanig komt Euratom niet meer voor in het organisatieschema van de nieuwe gefuseerde Commissie. Er zijn bijna overal in de diensten stukjes van Euratom terug te vinden, maar nogal versnipperd en zeker niet als directoraat-generaal. Misschien omdat dit aspect van de Europese eenwording niet iets is om trots op te zijn (1)? Het tweede probleem betreft de onenigheid met Frankrijk over de splijtstofvoorziening. Het gaat over de vraag of de bepalingen over de voorziening van hoofdstuk 6 van het Euratom-Verdrag nog wel van kracht zijn, aangezien de Raad ze niet overeenkomstig artikel 76 heeft bevestigd of gewijzigd. Frankrijk wordt door de Commissie voor het Hof van Justitie gedaagd, dat verklaart dat de oorspronkelijke bepalingen van het Verdrag van kracht zijn en blijven. De juridisch adviseur van de Juridische dienst van de Commissie, Jean-Pierre Delahousse, weet het Hof te overtuigen, zodat de voorzieningsregeling van kracht blijft. Het derde probleem betreft het feit dat de Commissie kiest voor reactoren met natuurlijk uraan als speerpunt voor het Europese onderzoek naar kernenergie. Deze keuze heeft grote gevolgen voor het GCO, omdat er geen bedrijven worden gevonden die bereid zijn reactoren te bouwen op basis van deze technologie die aanvankelijk vooral door Frankrijk wordt gepropageerd. De Europese elektriciteitssector geeft de voorkeur aan reac-
toren met verrijkt uraan, die in de Verenigde Staten hun waarde al hebben bewezen. Zelfs Frankrijk kiest uiteindelijk voor een dergelijke reactor als het FransBelgische prototype op stapel wordt gezet. De Commissie, die een oplossing zoekt voor de problemen die hierdoor bij het GCO ontstaan, slaagt er uiteindelijk in het GCO om te vormen. In 1957 zegt Robert Marjolin over het Euratom-Verdrag dat niets van dit Verdrag onvermijdelijk of onherroepelijk is, maar dat het verschil tussen mislukking en succes vooral wordt bepaald door de houding van de lidstaten. Hierin heeft hij gelijk: het Euratom-Verdrag reikt de elementen aan om de sector tot ontwikkeling te brengen, maar de politieke wil is bepalend voor de uitvoering die eraan wordt gegeven. Uit het ontbreken van een globaal energiebeleid mag worden opgemaakt dat deze politieke wil ontoereikend is, zoals zowel de Commissie van de EEG als de Hoge Autoriteit van de EGKS en de Commissie van Euratom ondervinden. Hoewel onlangs nog eens duidelijk is geworden dat dringend maatregelen moeten worden getroffen, is in deze situatie ook na de fusie van de uitvoerende organen in 1967 tot op de dag van vandaag weinig verandering gekomen. Desondanks is de Euratom-Commissie er evenals de EEG-Commissie in geslaagd de door het Verdrag geboden ruimte optimaal te benutten: zij heeft de nodige regelgeving ingevoerd om kernenergie een blijvende plaats te geven binnen de gemeenschappelijke markt. Met de oprichting van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek heeft de Commissie duidelijk gemaakt dat voor de ontwikkeling van een innovatieve sector die bijdraagt aan de economische groei een gemeenschappelijke inspanning vereist is. De problemen die deze sector heeft ondervonden zijn mede toe te schrijven aan het feit dat de inspanningen van het GCO onvoldoende draagvlak hebben gevonden in de nog jonge sector en bij de onderzoekers in de verschillende landen. Ivo Dubois
(1) Interview met Heinrich von Moltke, 22 januari 2004.
518
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 518
14-02-2008 9:21:01
Hoofdstuk 25
Onderzoek en technologie, of de „zesvoudige voogdij” van de lidstaten over de Commissie, „eeuwige ondergeschikte” (1) Na de Tweede Wereldoorlog krijgt het wetenschapsbeleid een heel ander karakter. De grootschalige militaire onderzoeksprogramma’s met omvangrijke installaties en grote onderzoeksteams hebben spectaculaire resultaten als de atoombom opgeleverd. In de toekomst willen de regeringen dergelijke programma’s inzetten voor niet-militaire doeleinden. Zelfs de grootste Europese landen beschikken echter niet over voldoende capaciteit om de nieuwe „Big Science” bij te houden. Vanaf het begin van de jaren vijftig worden dan ook Europese samenwerkingsverbanden opgericht voor onderzoek en technologie: de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom, 1956-1957), de Europese Raad voor Kernonderzoek (CERN, 1952) voor deeltjesfysica, het Europees Agentschap voor Kernenergie van de OESO (ENEA, 1957), de Europese Organisatie voor moleculaire biologie (EMBO, 1964), de Europese Organisatie voor ruimteonderzoek (ESRO, 1962), de Europese Or-
(1) HAEU, JG 77, Jules Guéron, memorandum over het Euratom-programma, 18 juni 1968. Hij spreekt van de „sextuple tutelle” van de lidstaten over „la Commission, éternelle mineure”. Zie voor een overzicht van de geschiedenis van het communautaire onderzoeksbeleid tot het midden van de jaren negentig het naslagwerk van Guzzetti, L., A brief history of European Union research policy, Bureau voor officiele publicaties der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1995.
ganisatie voor de ontwikkeling en de vervaardiging van de dragers voor ruimtevoertuigen (ELDO, 1962) en de Europese Conferentie voor satellietcommunicatie (CETS, 1964) voor de ruimtevaart en verscheidene samenwerkingsverbanden in de luchtvaart, waarvan de Concorde (1962) en Airbus (1967) het bekendst zijn. Er is een grote verscheidenheid aan nieuwe Europese samenwerkingsverbanden. Bij sommige gaat het om bilaterale samenwerking, zoals op het gebied van de luchtvaart, andere resulteren in intergouvernementele organisaties, zoals CERN, EMBO en de ruimtevaartagentschappen. Alleen Euratom wordt een communautaire instelling. Bepaalde organisaties hebben puur wetenschappelijke doelstellingen, terwijl andere direct of indirect gericht zijn op commerciële toepassingen. Ook het aantal lidstaten per organisatie loopt sterk uiteen: 21 landen voor ENEA, 13 voor CERN, 6 voor Euratom en 2 voor de Concorde.
Het verband tussen wetenschappelijk onderzoek en economische groei Begin jaren zestig maakt de OESO duidelijk dat er een cruciaal verband bestaat tussen weten519
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 519
14-02-2008 9:21:01
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Euratom en het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek Om het nucleaire onderzoek van de grond te krijgen richt euratom het gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek op, dat als voornaamste taak de uitvoering van de programma’s op dit gebied heeft. Het euratom-Verdrag van 1957 voorziet in de oprichting van deze essentiële organisatie. In 1971 krijgt het een andere structuur. Het gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek bestaat uit vier afdelingen, de zogeheten inrichtingen. Ispra in Italië en Petten in nederland hebben een algemene taakstelling. de twee overige centra, het Centraal Bureau voor metingen op het gebied van de kernenergie in geel in België en het europees Instituut voor transuranen in Karslruhe in duitsland hebben een speciiekere taak. Het zijn bestaande onderzoekscentra of laboratoria van de gemeenschap die in nationale instellingen zijn gevestigd. de lidstaten staan de eigendom van de terreinen met de aanwezige infrastructuur gedurende 99 jaar af aan de gemeenschap en verbinden zich ertoe om een inanciële bijdrage te leveren aan de nieuwe investeringen. Op haar beurt richt de gemeenschap er nieuwe centra in of breidt zij de reeds bestaande centra uit. dankzij dit systeem wordt zowel geld als tijd bespaard. Het grootste centrum, Ispra, is in juli 1959 tevens het eerste waarvoor een overeenkomst wordt getekend. Het is een zeer actief centrum: „We hadden veel middelen tot onze beschikking, zowel
schappelijk onderzoek en economische groei. In rapporten over de „technologische kloof” wordt het zwakke Europese onderzoek genoemd als oorzaak van de economische achterstand die Europa heeft ten opzichte van de Verenigde Staten. Om deze achterstand in te lopen, wordt niet alleen aangedrongen op het opzetten van nationaal onderzoeksbeleid, maar ook op meer samenwerking tussen de Europese landen. Er moet een einde worden gemaakt aan de overlappingen van verschillende onderzoeksprogramma’s en de staatssteun moet worden gebundeld. Daarnaast is ook een echte Europese markt voor
personeel als geld voor de aanschaf van apparatuur. de enige beperking waren onze verbeelding en arbeidscapaciteit” (1). Wanneer echter het tweede vijfjarenplan voor onderzoek aloopt, keurt de Raad bij gebrek aan overeenstemming een derde plan niet goed. Van 1968 tot 1972 functioneert het gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek op basis van jaarprogramma’s, hetgeen ten koste gaat van de onderzoeksactiviteiten. In 1969 breekt de crisis uit. er wordt niet langer gewerkt met vijfjarenprogramma’s, maar met overlevingsprogramma’s waarmee de verschillende jaren aan elkaar worden geknoopt. de kredieten worden gekort en er dreigen ontslagen omdat er geen langetermijnprogramma is. er is zelfs sprake van ophefing van het gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (2). Het ORgel-project, gericht op de ontwikkeling van een zwaarwaterreactor, wordt stilgelegd. Voor Ispra breekt hiermee een periode aan van stakingen en bezettingsacties. na de conferentie van den Haag in 1969 worden in 1971 de directie en de activiteiten van het gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek op een nieuwe leest geschoeid. Het Centrum mag voortaan ook wetenschappelijk en technologisch onderzoek verrichten op niet-nucleair gebied. Uiteindelijk keurt de Raad in februari 1973 een nieuw meerjarenprogramma goed. J. C.
hoogtechnologische producten nodig, zodat er op Europees niveau speerpuntindustrieën kunnen ontstaan die groot genoeg zijn om de Amerikaanse concurrenten het hoofd te bieden. Deze visie komt uitgebreid aan bod in de pers en in diverse publicaties, zoals De Amerikaanse uitdaging, de bestseller van Jean-Jacques ServanSchreiber (3). Hoewel zich een consensus aftekent over de noodzaak om in Europa de handen ineen te slaan (1) Interview met Philippe Bourdeau, 5 maart 2004. (2) Interview met Gianluigi Valsesia, 4 december 2003. (3) Zie hoofdstuk over het industriebeleid, blz. 496-497.
520
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 520
14-02-2008 9:21:01
Hoofdstuk 25 — Onderzoek en technologie, of de „zesvoudige voogdij” van de lidstaten...
op het gebied van onderzoek en technologie, blijken de standpunten over de praktische uitvoering hiervan sterk te verschillen. Als reactie op de wirwar van samenwerkingsverbanden gaan stemmen op om in het kader van de Europese Gemeenschappen een gezamenlijke strategie te ontwikkelen. René Foch, een hoge ambtenaar bij de Commissie die verantwoordelijk is voor de betrekkingen met de OESO, zegt hierover: „Gezien het algemene karakter van het probleem, konden sectorgebonden organisaties als ELDO of Euratom niet echt een kader bieden voor een gezamenlijk beleid. De Commissie van de Europese Gemeenschappen had algemene economische verantwoordelijkheden en was daarom beter toegesneden op deze taak” (1). De lidstaten moeten in dit geval echter een deel van hun soevereiniteit inleveren. Dit ligt zeer gevoelig, aangezien met geavanceerde technologie vaak niet alleen economische, maar ook militaire belangen gemoeid zijn. Er gaan overigens ook stemmen op voor de oprichting van een Europees agentschap voor bewapening (2). Ook wordt overwogen of het wenselijk is het Verenigd Koninkrijk bij de samenwerking te betrekken. Er is op dat moment nog geen akkoord over eventuele toetreding tot de EEG, maar het wetenschappelijke en technologische potentieel van dit land wordt als minstens gelijkwaardig beschouwd aan dat van alle EEG-lidstaten samen (3). Ook vraagt men zich af welke positie moet worden ingenomen ten opzichte van de Verenigde Staten. Dit land is namelijk een economische concurrent, maar vooral ook een militaire bondgenoot die garanties biedt voor de verdediging van Europa. En hoe moet worden omgegaan met Europese afdelingen van Amerikaanse bedrijven? Sommi-
(1) Foch, R., L’Europe et la technologie: un point de vue politique, reeks „Les cahiers atlantiques”, nr. 2, Institut atlantique, Parijs, 1970, blz. 46. (2) Onder anderen, Foch, R. (op.cit.) en Cammann, J., Defence, technology and the Western Alliance, The Institute for Strategic Studies, Londen, 1967. (3) Zie bijvoorbeeld het standpunt van Firmin Oulès: „Op nucleair gebied heeft Groot-Brittannië een potentieel dat net zo sterk is als dat van de zes EEG-landen samen. Op de andere terreinen van wetenschappelijk onderzoek beschikt Groot-Brittannië over 59 % van de onderzoekers op de gemeenschappelijke markt.”, vert. Oulès, F., Planification et technologie dans l’Europe unie, Centre de recherches européennes, Lausanne, 1968, blz. 213.
gen zien deze filialen als paarden van Troje, anderen als een stuwende kracht die helpt de technologische achterstand van Europa in te lopen. Ook de taakverdeling tussen overheid en bedrijfsleven is een punt van discussie.
De eerste ideeën van de Commissie De Verdragen en de rivaliteit tussen de EEG en Euratom Behalve in het Euratom-Verdrag wordt in de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen nauwelijks aandacht geschonken aan wetenschappelijk onderzoek. Op het gebied van kernenergie voorziet dit Verdrag in de oprichting van een Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek dat wordt belast met eigen onderzoekswerkzaamheden, de financiering van gezamenlijke onderzoeksprogramma’s, het verspreiden van informatie en technische kennis, de harmonisering van veiligheidsnormen, splijtstofbewaking, de oprichting van gemeenschappelijke ondernemingen en andere maatregelen op het gebied van industriele eigendom en octrooien. Het EGKS-Verdrag beperkt zich tot ondersteuning van onderzoek in de kolen- en staalsector (artikel 55) en het EEG-Verdrag biedt alleen op het gebied van de landbouw een expliciete basis voor onderzoeksbeleid (artikel 41). De EEG-Commissie is echter van mening dat de Gemeenschap aandacht zou moeten schenken aan onderzoek en ontwikkeling in alle sectoren, aangezien artikel 2 van het Verdrag haar de opdracht geeft om de harmonieuze ontwikkeling van de economische activiteiten te bevorderen en te zorgen voor een voortdurende en evenwichtige groei. De bevoegdheden van de Commissie om op grond van dit artikel actie te ondernemen zijn echter zeer beperkt. Zo kan zij enkel procedures instellen ter coördinatie van het beleid van de lidstaten, die inhoudelijk de regie volledig zelf in handen houden. Op basis van artikel 2 stelt de Commissie in juli 1963 voor om een Comité voor de economische 521
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 521
14-02-2008 9:21:02
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
ORGEL „De keuze voor ORGEL dateert van ongeveer 19581959. Er was toen nog geen concurrentie tussen verschillende typen kernreactoren. De nucleaire wereld was in tweeën gedeeld: de landen die verrijkt uraan produceerden (VS, URSS) en de andere landen. De laatste groep was gedwongen om natuurlijk uraan te gebruiken, dat zoals bekend slechts met twee moderators kan worden gebruikt: grafiet en zwaar water. Grafietgemodereerde reactoren zijn enorm groot en hebben een laag rendement. Zij waren eigenlijk bedoeld voor de productie van plutonium. De zwaarwaterreactoren waren beter en de Canadezen hebben met de CANDU-reactoren [Canada Deuterium Uranium] dan ook een zekere mate van succes geboekt. In beide gevallen moest de splijtstof echter worden gewisseld tijdens het bedrijf, wat uitstekend is voor de productie van plutonium voor militaire doeleinden, maar technisch gecompliceerd is en soms ernstige exploitatieproblemen met zich brengt. De landen die niet over verrijkt uraan beschikten hadden echter geen keus. De Amerikanen speelden hun monopoliepositie volledig uit en de keuze voor verrijkt uraan zou een onaanvaardbare afhankelijkheid tot gevolg hebben gehad. De Engelsen en de Fransen zijn daarom begonnen met „magnox” in Engeland en met gasgrafietreactoren in Frankrijk. Om een hoger rendement te bereiken, besloten de Engelsen om hun splijtstof licht te verrijken, wat leidde tot de AGR (1). De Fransen kozen in hun EL-4project voor zwaarwaterreactoren, gekoeld met kooldioxide. Binnen deze context is ORGEL ontstaan. Men wilde „een ruggengraat geven” aan het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, waarvan de belangrijkste afdeling was gevestigd in Ispra, dat bovendien al beschikte over een onderzoeksreactor met zwaar water, die was gebouwd door het Italiaanse Comité voor kernenergie [CNEN — Centre national d’equipement nucléaire]. Er was in die periode (1960) absoluut geen sprake van concurrerende typen. Het Franse Commissariaat voor atoomenergie [CEA — Commissariat à l’énergie atomique] stelde dan ook zonder bijbedoelingen aan Euratom voor
(1) AGR: advanced gas-cooled reactor (geavanceerde gasgekoelde reactor).
om een met organische vloeistof gekoelde variant van de zwaarwaterreactor te onderzoeken. In de jaren zestig bereikten de ontwikkelingen een hoogtepunt en kwamen de verrijkt-uraanreactoren van de Amerikanen (drukwaterreactor en kokendwaterreactor) als beste uit de bus (PWR (2) en BWR (3)). Vol vertrouwen dankzij het succes van hun militaire reactoren voor schepen besloten de Amerikanen op basis hiervan niet-militaire reactoren te bouwen voor de productie van elektriciteit, de drukwaterreactor Shippingport (PWR) van Westinghouse en de kokendwaterreactor Dresden (BWR) van General Electric. Ze handelden vastberaden en snel. Na een relatief korte periode van minder dan vijf jaar konden ze elektriciteitsreactoren bouwen van ongeveer 200 MWe, onder andere de Chooz 1, SELNI en Garigliano. Euratom heeft via het US-Euratom-programma en de gemeenschappelijke ondernemingen geparticipeerd in de ontwikkeling. Jules Guéron vond dit erg belangrijk. Tegelijkertijd kwamen de zwaarwaterreactoren, ondanks de nodige inspanningen, niet echt van de grond. Dit gold zowel voor het Franse project (EL 4) als voor ORGEL. Bovendien kozen de Duitsers duidelijk voor de Amerikaanse reactoren met verrijkt uraan. Omstreeks 1965-1966 begon Electricité de France (EDF) te twijfelen aan de haalbaarheid van concurrerende reactoren met natuurlijk uraan. Het CEA en met name generaal de Gaulle bleven echter vasthouden aan dit concept. Al met al heeft EDF vier à vijf jaar nodig gehad om zijn standpunt ingang te doen vinden, wat ook wel de „guerre des filières” werd genoemd. Dit was een zeer hevige strijd die in 1969 leidde tot het opgeven van het Franse type met natuurlijk uraan. Dit gebeurde met instemming van de generaal, die overigens veel minder koppig was dan de legende doet geloven! De rest is bekend. Euratom is helaas meegesleept door deze ontwikkelingen en kon hier niets tegen doen, vanwege de zeer logge
(2) PWR: pressurized-water reactor (drukwaterreactor). (3) BWR: boiling-water reactor (kokendwaterreactor).
522
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 522
14-02-2008 9:21:02
Hoofdstuk 25 — Onderzoek en technologie, of de „zesvoudige voogdij” van de lidstaten...
en trage communautaire procedures. In 1967-1968 werd duidelijk dat geen enkel elektriciteitsbedrijf ORGEL zou willen bouwen, waardoor de belangstelling voor het project taande. De werkzaamheden werden vertraagd en uiteindelijk in 1969 stilgelegd, terwijl Euratom met allerlei problemen te kampen had. Per saldo heeft ORGEL het echter niet zo slecht gedaan als sommigen wel beweren, want voor de ontwikkeling ervan zijn veel interessante en kwalitatief hoogstaande werkzaamheden verricht, zowel in Ispra als elders. Tot slot ben ik van mening dat het CEA en Frankrijk te goeder trouw waren toen ze het ORGEL-voorstel aan
politiek op middellange termijn op te richten (waarover meer in het hoofdstuk over het industriebeleid). Dit comité van vertegenwoordigers van de lidstaten heeft tot taak een vijfjarenprogramma op te stellen voor de coördinatie van het economische beleid van de lidstaten en de communautaire instellingen, ook op het gebied van wetenschappelijk en technisch onderzoek. In november 1963 stelt de Euratom-Commissie aan de Hoge Autoriteit van de EGKS en aan de EEGCommissie voor om een interinstitutionele groep op te richten over het thema onderzoek, maar dit idee wordt door de EEG-Commissie verworpen (1). De Commissies van Euratom en van de EEG willen namelijk allebei een centrale rol spelen in de ontwikkeling van een gemeenschappelijk onderzoeksbeleid. De Euratom-Commissie pleit voor een brede interpretatie van het Euratom-Verdrag. Zij wil zich niet beperken tot de nucleaire sector, om zo een min of meer gemeenschappelijk beleid mogelijk te maken. De EEG-Commissie benadrukt op haar beurt dat het onderzoeks- en ontwikkelingsbeleid verankerd moet worden in het economische beleid, ook al staat het EEG-Verdrag de communautaire instellingen enkel toe om de intergouvernementele werkzaamheden te coördineren. In maart 1965 pleit de Franse regering in een nota aan de Raad voor een gemeenschappelijk onder-
(1) BAC 118/86 1388, Enrico Medi aan de Euratom-Commissie, 30 oktober 1963; ibidem, Enrico Medi aan de Euratom-Commissie, 6 april 1964.
Euratom deden. Ze hebben het project dan ook tot 1967-1968 gesteund. Zoals ik hierboven echter reeds aangaf, was er een strijd gaande die een zware weerslag had op Euratom. Afsluitend voeg ik hier nog aan toe dat die strijd tussen de concurrerende typen voor Frankrijk en het CEA zo pijnlijk was dat sommigen er nu nog niet overheen zijn.”
Jean-Claude Leny in een brief van 26 februari 2006 aan Ivo Dubois (vertaald uit het Frans)
zoeksbeleid in het kader van de EEG (2). Later die maand richt het Comité voor de economische politiek op middellange termijn — in april 1964 opgericht bij Raadsbesluit (3) — de interne PREST-groep op voor wetenschappelijk en technisch onderzoeksbeleid. Hoewel de EuratomCommissie graag het secretariaat van deze nieuwe werkgroep voor haar rekening had genomen, wordt deze taak uiteindelijk gedeeld door de EEG, Euratom en de EGKS, onder leiding van een ambtenaar van directoraat-generaal II van de EEG (Economische en financiële zaken). In mei 1965 lanceert de Hoge Autoriteit van de EGKS andermaal het idee van een interinstitutionele groep Onderzoek, ditmaal met succes. In oktober wordt de groep opgericht. Haar belangrijkste taak is op basis van de ervaringen van de drie Gemeenschappen een gemeenschappelijk standpunt van de leden van de PREST-groep te formuleren. Daarnaast verzorgt de groep ook de voorbereidende werkzaamheden van de gemeenschappelijke vertegenwoordiging van de Gemeenschappen in internationale organisaties, zoals de OESO. Met de oprichting van de PREST-groep is er echter nog geen einde gekomen aan de rivaliteit tussen de Commissies van Euratom en de (2) BAC 118/86 1388, Franse permanente vertegenwoordiging bij de EG aan de EG-Raad, R/251/65, 9 maart 1965. (3) Besluit 64/247/EEG van de Raad van 15 april 1964 tot instelling van een Comité voor de economische politiek op middellange termijn, PB 64 van 22 april 1964, blz. 1031-1033.
523
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 523
14-02-2008 9:21:02
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
EEG. Dit blijkt duidelijk in oktober 1966, wanneer in het Europees Parlement wordt gedebatteerd over onderzoek. De Groote, lid van de Euratom-Commissie, geeft daar nogmaals te kennen dat Euratom het niet wenselijk vindt een organisch verband te leggen tussen economie enerzijds en wetenschappelijk onderzoek anderzijds. Zijn collega Marjolin wijst juist op het verband tussen onderzoek en economische ontwikkeling (1). Deze machtsstrijd bemoeilijkt en vertraagt de communautaire onderzoeksinitiatieven, tot de uitvoerende organen uiteindelijk in mei 1967 worden samengevoegd.
De samenstelling en het mandaat van de PREST-groep De PREST-groep bestaat uit twee vertegenwoordigers per lidstaat, met uitzondering van Luxemburg, dat slechts door één lid wordt vertegenwoordigd. Daarnaast zetelen in de groep ook ambtenaren of deskundigen, plus twee leden per uitvoerend orgaan van de Gemeenschappen. De eerste voorzitter is André Maréchal, een overtuigde pro-europeaan (2), directeur van het Franse directoraat-generaal voor wetenschappelijk en technologisch onderzoek. Hij moet in kaart brengen welke problemen zich zullen voordoen bij de ontwikkeling van een gecoördineerd of gemeenschappelijk beleid voor wetenschappelijk en technisch onderzoek en maatregelen voorstellen om een dergelijk beleid te lanceren, waarbij ook wordt gekeken naar de mogelijkheden om met andere landen samen te werken; deze studie moet zo nauw mogelijk aansluiten bij het algemene economische beleid van de lidstaten en de EEG (3).
(1) Debatten in het Europees Parlement van 18 oktober 1966, vertaald uit Caty, G., L’Europe technologique, Colin, Parijs, 1969 (Coll. U2, Dossiers, 89), blz. 22-28. (2) Interview met Philippe Bourdeau, 5 maart 2004. (3) BAC 118/86 1390, nota van de Raad, R/180/67, 21 februari 1967.
De voorstellen van Amintore Fanfani en Harold Wilson De vraag of er een Europees onderzoeksbeleid moet komen blijft in 1966 een actueel agendapunt, mede door toedoen van de Italiaanse minister van Buitenlandse Zaken Amintore Fanfani en de Britse premier Harold Wilson. In juni 1966 verzoekt Fanfani de Verenigde Staten binnen de NAVO-Raad om West-Europa te helpen zijn achterstand op het gebied van onderzoek en ontwikkeling in te lopen. Met een technologisch Marshallplan zou het westerse blok in deze periode van koude oorlog moeten worden verenigd en versterkt. Wanneer hij zijn ideeën in december voorlegt aan de Raad van de Europese Gemeenschappen dringt Fanfani tevens met klem aan op samenwerking tussen Europese landen. Het voorstel van Fanfani blijft binnen de NAVO echter zonder gevolg, omdat de Verenigde Staten er niet voor warmlopen. Op 14 november 1966 lanceert Wilson tijdens zijn toespraak in Guildhall het idee van een technologische Europese Gemeenschap. Om de Britse kandidatuur voor lidmaatschap van de Gemeenschap kracht bij te zetten, wijst de premier op het wetenschappelijke en technologische vermogen van zijn land, in de hoop dat de Gaulle gevoelig is voor dit argument. Hoewel het in de toespraak niet alleen maar gaat om mooie woorden, blijft Wilson toch uiterst vaag. De Britten vrezen namelijk dat concretere voorstellen kunnen leiden tot kritiek van de Gaulle, temeer omdat ze een nieuw type onderzoeksbeleid voor ogen hebben, dat veel sterker is gebaseerd op samenwerking of fusie van particuliere bedrijven en projecten met een directe commerciële dimensie. Weliswaar geeft Wilson aan voorstander te zijn van een technologische Europese Gemeenschap, maar tegelijkertijd distantieert hij zich van grote Europese projecten als ELDO en Airbus, omdat deze te duur en te weinig doeltreffend zouden zijn. Bovendien is de Britse regering verdeeld over de fundamentele herziening van de bevoorrechte relaties met de Verenigde Staten, die het gevolg zou zijn van
524
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 524
14-02-2008 9:21:02
Hoofdstuk 25 — Onderzoek en technologie, of de „zesvoudige voogdij” van de lidstaten...
De Gaulle en veiligheidscontrole „Die controverse rond de term „controle” deed me denken aan een ander incident dat zich kort tevoren had voorgedaan. Ik bedoel de crisis tussen Frankrijk en Euratom over de veiligheidscontrole die deel uitmaakte van het politieke bestanddeel van het Verdrag. Het militaire programma van Frankrijk liep toen al op volle toeren. Er stonden reactoren in Marcoule die niet alleen elektrische stroom maar ook plutonium produceerden. In het Euratom-Verdrag is bepaald dat elke bijzondere splijtstof eigendom is van de Gemeenschap en onder de veiligheidscontrole van de Commissie valt, zolang het materiaal niet in een militaire inrichting is geplaatst of opgeslagen. De Gaulle wilde echter niets weten van controle door de Commissie, noch in Marcoule, noch in andere installaties die de Franse autoriteiten als militair beschouwden. Dat was de crisis en men vroeg zich af of de Euratom-Commissie Frankrijk moest aanklagen voor het Hof van Justitie. Het was mijn taak om te peilen hoe de Duitse kabinetten binnen de EEG-Commissie erover dachten. Ik heb dus gesproken met de heer Narjes, kabinetschef van de heer Hallstein, en later lid van de Commissie, en met Ernst Albrecht, kabinetschef van de heer von der Groeben — een briljant econoom die later is gevraagd om minister-president van Nedersaksen te worden. De uitkomst van die gesprekken was niet eenduidig en enigszins paradoxaal. Volgens de econoom moesten we namelijk absoluut naar het Hof stappen, omdat het een principekwestie was. We konden niet toestaan dat een lidstaat in strijd met het Verdrag handelde. De jurist en diplomaat Narjes was daarentegen van mening dat we dat vooral niet moesten doen. Het was duidelijk dat de Gaulle de uitspraak van het Hof naast zich neer zou leggen.
een sterkere Europese samenwerking. Ook de Franse regering reageert zeer terughoudend op de proefballonnetjes van Wilson. De Gaulle vreest dat de Britten uiteindelijk toch liever samenwerken met de Verenigde Staten. Bovendien is hij bang dat de Britten met hun technologisch overwicht een eventuele Europese technologische Gemeenschap zouden domineren. Een dergelijke Gemeenschap zou de Europeanen weliswaar verlossen van de Amerikaan-
Dat zou afbreuk doen aan het prestige van het Hof, een instelling die de drie Verdragen gemeen hadden. De hele Europese eenwording was gebaseerd op het recht en als het Hof niet meer zou worden gerespecteerd, werd het hele mechanisme buitenspel gezet. Die uitkomst moest ik dus overbrengen aan mijn superieuren. Om het conflict op te lossen, besloot de voorzitter van de Euratom-Commissie, Étienne Hirsch, een buitengewone man, om met generaal de Gaulle te gaan praten. Na zijn terugkeer uit Parijs vatte hij de dialoog als volgt samen: „Mijnheer de generaal, Frankrijk heeft het Verdrag ondertekend en het lijkt me duidelijk dat het er volledig aan is gehouden.” Waarop generaal de Gaulle had geantwoord: „Mijnheer de voorzitter, Verdragen zijn als jonge meisjes en als bloemen: ze verwelken.” Het was een impasse. We wisten dat de generaal onmogelijk overtuigd kon worden en de Euratom-Commissie besloot dan ook om de zaak niet aanhangig te maken bij het Hof van Justitie. Vervolgens werden er compromisformuleringen gevonden om het conflict te verhullen, zonder echter te riskeren dat splijtstof zou worden gebruikt voor andere doeleinden dan was aangegeven. Een van die camouflagemethoden was het verminderen van de zichtbaarheid van Euratom toen de uitvoerende organen werden samengevoegd. Euratom kwam als zodanig niet meer voor in het organisatieschema van de nieuwe gefuseerde Commissie. Wel waren onderdelen ervan ondergebracht in zo’n beetje alle diensten, maar zeer versnipperd en zeker niet op het niveau van een directoraat-generaal. Was men misschien niet zo trots op dit aspect van de Europese eenwording?”
Interview met Heinrich von moltke, 22 januari 2004
se dominantie, maar zou een Britse tot gevolg hebben (1). De EEG-Commissie is tegen Fanfani’s voorstel voor Atlantische samenwerking. Dit standpunt wordt in maart 1967 bevestigd in een memoran(1) Young, J. W., „Technological cooperation in Wilson’s strategy for EEC entry”, in Daddow, O. J., (ed.), Harold Wilson and European integration. Britain’s second application to join the EEC, Frank Cass, Londen-Portland, 2003 (British foreign and colonial policy), blz. 95114. Citaat uit Oulès, F., op.cit., blz. 219.
525
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 525
14-02-2008 9:21:02
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
dum van de interinstitutionele groep Onderzoek, waarin wordt gesteld dat een hechte samenwerking met de Verenigde Staten pas mogelijk zal zijn wanneer Europa een ernstige partner wordt, die een echt wederzijdse relatie kan opbouwen en in staat een gelijkwaardig aandeel te leveren in gemeenschappelijke ondernemingen. De EEGCommissie streeft met name naar intensievere technologische samenwerking tussen Europese landen. Volgens de Commissie biedt de Gemeenschap van de Zes het ideale kader voor deze samenwerking, dankzij haar economische samenhang en haar instellingen. Het probleem van de „evenredige compensatie” zou bovendien makkelijker kunnen worden opgelost in het kader van de talrijke EEG-activiteiten. Wel pleit de Commissie voor een zo nauw mogelijke samenwerking met Europese derde landen, met name met het Verenigd Koninkrijk (1).
De Euratom-crisis of de crisis van het onderzoeksbeleid De eerste Raad Onderzoek en de werkzaamheden van de PREST-groep Aansluitend op de grote debatten die volgen op de voorstellen van Fanfani en Wilson, besluit de Raad eind 1966 een speciale vergadering over onderzoeksvraagstukken te organiseren. De voorbereidingen voor deze eerste Raad Onderzoek worden bemoeilijkt door de crisis binnen Euratom die begin 1967 uitbreekt en door de fusie van de uitvoerende organen in mei. Het is een paradoxale situatie. De EEG-Commissie die zich volledig wijdt aan het opstellen en uitvoeren van beleid om de gemeenschappelijke markt vorm te geven, besteedt geen bijzondere aandacht aan fundamenteel onderzoek. Thans beschikt zij met het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek over een belangrijk onderzoeksinstrument, maar sommigen zien dit wankele centrum als sta-in(1) BAC 118/86 1391, mémorandum sur le problème que pose le progrès scientifique et technique dans la Communauté européenne, mededeling van de Hoge Autoriteit van de EGKS en de Commissies van de EEG en Euratom aan de Raad, EUR/C1711/2/67, 20 maart 1967.
de-weg en willen het het liefst opdoeken, of in ieder geval verkleinen. De ambtenaren van het Centrum die worden opgenomen in de nieuwe verenigde Commissie brengen een heel eigen cultuur met zich mee en zijn niet positief gestemd. Serge Orlowski bespreekt de algemene situatie van Euratom en zegt hierover het volgende: „Tijdens de fusie van de uitvoerende organen was Euratom het lelijke eendje, het onhandelbare kind van de familie. De EEG-Commissie heeft een overnamebod gedaan op Euratom, heeft haar opgeslokt en toen bestond ze ineens niet meer. De meubels en de familiesieraden hebben we onder elkaar verdeeld” (2). Binnen het Coreper willen echter alleen de regeringen van Italië en België direct een gemeenschappelijk onderzoeksbeleid opstellen. Duitsland, Nederland en Luxemburg willen eerst de problemen van Euratom oplossen, alvorens stappen te zetten op andere onderzoeksterreinen. Zij willen in de eerste plaats werken aan één grote markt en een fiscaal en juridisch klimaat creëren dat gunstig is voor bedrijfsfusies, waarbij het inlopen van de technologische achterstand wordt overgelaten aan het particuliere initiatief. De Franse delegatie is evenmin voorstander van een algemene discussie over onderzoeksproblemen en geeft aan dat wetenschappelijk onderzoek volledig in handen moet blijven van de lidstaten, tenzij dit uitdrukkelijk anders is bepaald in de Verdragen (3). In juli 1967 legt de PREST-groep haar eerste rapport — het rapport-Maréchal (4) — voor aan het Comité voor de economische politiek op middellange termijn. Dit rapport, dat grotendeels is gebaseerd op het memorandum van de interinstitutionele groep Onderzoek van maart 1967, legt met name de nadruk op het economische belang
(2) Interview met Serge Orlowski, 29 november 2004. (3) BAC 118/86 1390, nota over de discussie in het Coreper over wetenschappelijk en technisch onderzoek van 23 februari 1967, R/272/1/67, 1 maart 1967 en errata van 10 en 22 maart 1967; BAC 118/86 1391, nota over de discussies in het Coreper van 9 juni 1967 over wetenschappelijk en technisch onderzoek, R/918/67, 27 juni 1967. (4) CEAB 2 3743, Rapport van de PREST-groep, juli 1967.
526
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 526
14-02-2008 9:21:03
Hoofdstuk 25 — Onderzoek en technologie, of de „zesvoudige voogdij” van de lidstaten...
van onderzoek. De Europese regeringen moeten naar Amerikaans model de oprichting van internationale bedrijven bevorderen en onderzoek sterker financieel ondersteunen. De steun moet op Europees niveau worden gecoördineerd om versnippering te voorkomen en vooral worden gegeven in de vorm van gemeenschappelijke onderzoekscontracten en overheidsaankopen. Ook dient er een Europees octrooi te komen. In oktober 1962 hebben de Commissie en de lidstaten al een voorontwerp opgesteld voor een Europese octrooi-overeenkomst. De onderhandelingen lopen echter vast, onder meer omdat de eventuele deelname van landen die geen lid zijn van de EEG een belangrijk struikelblok blijkt te zijn (1). Voorts bevat het rapport-Maréchal de aanbeveling om op regelmatige basis de nationale onderzoeksprogramma’s met elkaar te vergelijken, zodat kan worden bepaald op welke terreinen gemeenschappelijke acties doeltreffender zouden zijn. Het rapport vermeldt zelf overigens al zes terreinen, waarvan op korte termijn zou moeten worden bekeken wat de samenwerkingsmogelijkheden zijn: informatica en telecommunicatie, vervoer, oceanografie, metaal, vervuiling (luchten watervervuiling, geluidshinder en levensmiddelencontrole) en meteorologie. Uiteindelijk wordt de eerste Raad van onderzoekministers op 31 oktober 1967 georganiseerd in Luxemburg. De bevoegdheden van de Gemeenschap op dit gebied blijven echter nadrukkelijk beperkt. Zo wordt de eindresolutie gezamenlijk door de Raad, de Commissie en de vertegenwoordigers van de lidstaten aangenomen. Deze resolutie belast het Comité voor de economische politiek op middellange termijn met de taak om de nationale beleidsmaatregelen te blijven vergelijken en de samenwerkingsmogelijkheden op de
(1) BAC 118/86 1392, SEC(68) 7, 4 januari 1968. De eerste belangrijke stap naar Europese samenwerking op het gebied van octrooien is de Conventie van München van oktober 1973, een internationaal verdrag buiten het kader van de Europese Gemeenschappen. Over de geschiedenis van het Europese octrooi, Kranakis, E., Industrialization and the dynamics of European Integration: the quest for a European patent, 1949-2003, paper gepresenteerd op de 1e plenaire conferentie van het ESF-netwerk „Tensions of Europe — Technology and the making of 20th-Century Europe” (Budapest, 18-21 maart 2004).
een schijnbaar geamuseerde reactie op de dreigende sluiting van het gemeenschappelijke onderzoekscentrum van Ispra: „euratom Ispra? U gaat hier naar rechts, dan steeds rechtdoor tot aan het vliegveld, waar u het eerste vliegtuig naar de Verenigde staten neemt; u kunt het niet missen.”
527
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 527
14-02-2008 9:21:04
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Het falen van Euratom „In mijn herinnering was het een enorme verspilling. […] We hebben Ispra, Petten, Mol en Karlsruhe opgezet. Tezamen vormden die afdelingen het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, dat echter nooit echt een centrum van de Europeanen is geworden. De grote onderzoeksinstallaties en laboratoria bleven namelijk nationaal. De laboratoria en installaties van Euratom vormden slechts een aanvulling, enkele uitzonderingen daargelaten. De kwaliteit van de communautaire teams van wetenschappers en onderzoekers stond overigens niet ter discussie. Bovendien heeft het centrale reactorproject (ORGEL) niet het verwachte succes gehad. Het project is nooit verder gekomen dan het experimentele stadium… De poging om het Centrum een nieuwe impuls te geven bij de fusie van de uitvoerende organen is mislukt. Men heeft geprobeerd om Ispra opdrachten te geven voor experimenten die overal in Europa konden worden uitgevoerd, zelfs in kleine onderzoeksreactoren en vooral in de kringloop van grote reactoren. De activiteiten werden voortgezet
op gebieden als materiaalresistentie en dergelijke. Dit was nuttig en werd goed gedaan, maar het rechtvaardigde op geen enkele wijze waarom Ispra de belangrijkste afdeling van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek was. Dit heeft ons bij Euratom verbitterd en bedroefd, maar in de lidstaten en in Brussel maakte eigenlijk niemand zich nog illusies over de toekomst van het Centrum. Laten we niet vergeten dat het onderzoek van de Gemeenschap op dit gebied voornamelijk draaide om nucleaire elektriciteitsproductie en dat we ver verwijderd waren — en nog steeds zijn — van Europese octrooien voor een Europese industriële eigendom die op economisch, commercieel en maatschappelijk vlak eerlijk zou zijn verdeeld tussen de zes partners. Bovendien had een van de partners politieke en militaire ambities die door vier andere partners niet werden gedeeld en door de vijfde niet konden worden gedeeld.”
terreinen die worden vermeld in het rapportMaréchal te onderzoeken.
ding, zeggen Nederland en Italië, gevolgd door België, hun deelname aan de PREST-groep tijdelijk op. De drie landen willen samenwerken met het Verenigd Koninkrijk op alle terreinen die evenals de technologie niet onder de communautaire Verdragen vallen. Nadat de Commissie en de regeringen van België en Duitsland herhaaldelijk hebben geprobeerd de zaak vlot te trekken, besluit de Raad uiteindelijk in december 1968 om de werkzaamheden van de PREST-groep te hervatten. Frankrijk stemt ermee in dat de kandidaat-lidstaten kunnen worden vermeld als eventuele deelnemers aan de toekomstige samenwerking. Van deelname aan de vergaderingen van de PREST-groep blijven ze evenwel uitgesloten.
In oktober 1967 is het nieuwe directoraat-generaal Onderzoek en technologie (DG XII) van de gefuseerde Commissie nog niet geïnstalleerd. Daarom draagt de Commissie haar deelname aan de PREST-groep over aan een „oriëntatiegroep” die bestaat uit de commissarissen Hellwig, Barre en Colonna di Paliano, bijgestaan door de bevoegde directeuren-generaal. Een kleine taskforce van ambtenaren bereidt de werkzaamheden van de groep voor (1). Eind november 1967 richt de PREST-groep gespecialiseerde groepen op om de belangrijkste sectoren uit de resolutie van de Raad te bestuderen, maar hun werkzaamheden worden al gauw stilgelegd. Nadat de Raad op 18 en 19 december bijeen is gekomen en de Gaulle voor de tweede maal een veto heeft uitgesproken over de Britse toetre-
(1) PV 15 EG-Commissie, 19-23 november 1967.
Interview met manuel santarelli, 4 maart 2004
Het programma dat is opgenomen in het rapport van de PREST-groep aan de Raad van maart 1969, het rapport-Aigrain, genoemd naar de nieuwe voorzitter van de groep, is nog steeds vrij mager. „Maar het was een begin” (2), benadrukt Heinrich von Moltke. Het bevat zevenenveertig onder(2) Interview met Heinrich von Moltke, 22 januari 2004.
528
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 528
14-02-2008 9:21:05
Hoofdstuk 25 — Onderzoek en technologie, of de „zesvoudige voogdij” van de lidstaten...
De COST-projecten
Gemeenschappelijk of intergouvernementeel
„In 1971 werd de eerste grote COST-overeenkomst getekend. Spinelli heeft deze samenwerking officieel bekrachtigd in een aantal projecten, onder meer op het gebied van milieu. Er waren zes à zeven milieuprojecten in het kader van COST. We zijn erin geslaagd om het wetenschappelijke secretariaat voor minstens twee van die projecten aan Ispra te geven. Het ging om COST61 over de fysische chemie van de atmosfeer en om COST64 over de organische microvervuilers in water. Deze projecten hadden een zeer lange levensduur. Ook na toelating van de Britten werd het COST-systeem nog gebruikt voor wetenschappelijke samenwerking, buiten het meerjarenprogramma voor onderzoek”.
„Aanvankelijk vroegen we ons af — zoals bijna altijd wanneer een of meerdere regeringen een maatregel lanceren — of men probeerde de teams en de methode van de Gemeenschap te vervangen door intergouvernementele teams, die uiteraard andere werkmethoden zouden hanteren, met name waar het gaat om de manier van stemmen.
Interview met Philippe Bourdeau, 5 maart 2004
Wat de PREST-groep betreft hebben we enorm veel geluk gehad dat de heer Aigrain zich erover heeft ontfermd. Pierre Aigrain was een Europeaan in hart en nieren. Zoals later voor het milieu, werden ook hier de bevoegdheden verdeeld tussen de Gemeenschap en de lidstaten, volgens het „subsidiariteitsprincipe”, zoals Jacques Delors het later zou noemen.”
Interview met michel Carpentier, 5 januari 2004
zoeksvoorstellen voor de sectoren die worden vermeld in de resolutie van 1967. De beraadslaging over deze voorstellen binnen het Coreper duurt tot oktober. Daarna keurt de Raad er uiteindelijk een dertigtal goed, met name op het gebied van informatica, milieu, meteorologie en metallurgie. De Gemeenschap nodigt derde landen uit om deel te nemen aan de verdere uitwerking van de projecten en van het juridische kader voor de tenuitvoerlegging. Aan de interministeriële conferentie van Brussel op 22 en 23 november nemen uiteindelijk de zes EEG-landen deel, plus het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Zwitserland, Oostenrijk, Spanje, Portugal, Finland, Griekenland, Joegoslavië en Turkije. Deze negentien landen nemen een resolutie aan over de „Europese samenwerking op het gebied van wetenschap en techniek” (COST) en ondertekenen samenwerkingsovereenkomsten voor zeven projecten, met een totale begroting van ongeveer 21 miljoen RE (rekeneenheid). COST is geen internationale organisatie, maar een pragmatisch procedureel kader voor het sluiten en uitvoeren van intergouvernementele akkoorden. Er is ook geen sprake van gemeenschappelijke middelen. Het secretariaat van het Comité van hoge ambtenaren van
COST berust bij het secretariaat-generaal van de Raad van de EEG en de technische secretariaten van de COST-activiteiten worden waargenomen door de Commissie, waardoor de verhouding tussen COST en de communautaire instellingen een nogal ambigu karakter krijgt. Aanvankelijk weigert Frankrijk elke deelname van de Commissie aan COST, maar na lange discussies vermeldt de algemene resolutie uiteindelijk „de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door de Raad en de Commissie”. De Commissie ondertekent dan ook drie projectovereenkomsten, waardoor de Gemeenschap kan deelnemen aan het opzetten van een Europees informaticanetwerk (actie COST11) en aan onderzoek op het gebied van materiaal en milieu (acties COST50 en COST61a) (1). Meer dan vijf jaar na de oprichting van de PRESTgroep heeft het initiatief van de Gemeenschap zeven intergouvernementele akkoorden „à la carte” (1) Over COST: Roland, J.-L., Bilan de la coopération COST depuis ses origines, EG-Commissie, Luxemburg, 1988 (EUR 11640).
529
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 529
14-02-2008 9:21:05
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Ruimtevaart en kernenergie „De leiders van de lidstaten hadden in die periode dezelfde houding ten opzichte van de ruimtevaart en kernenergie. Het waren vraagstukken waarover uitsluitend intergouvernementele akkoorden werden gesloten. Het was niet de bedoeling om er ook echt een Gemeenschapsonderwerp van te maken. Op intergouvernementeel niveau kon worden bekeken in welke mate er een minimum aan informatie kon worden uitgewisseld, zodat men van tevoren zou weten wat er ging gebeuren, hoe de betrekkingen zouden zijn met andere landen, met name met de Verenigde Staten en zelfs met de Sovjet-Unie, maar veel verder ging het niet.” Interview met michel Carpentier, 5 januari 2004
opgeleverd, waaraan ook derde landen deelnemen. De algemene coördinatie van nationale onderzoeksprogramma’s is volledig losgelaten en de ambtenaren van de Commissie die belast waren met het secretariaat van de PREST-groep maken een zeer negatieve balans op. Weliswaar hebben ze de regeringen en de wetenschappelijke en industriele wereld laten zien dat er geleidelijk een gemeenschappelijk onderzoeksbeleid kan ontstaan, maar de directe resultaten blijken niet in verhouding te staan tot de toegekende middelen: 12 000 werkdagen van deskundigen en 2 miljoen RE. Vanwege de trage besluitvorming binnen de instellingen van de Gemeenschap — van de vier jaar die sinds de resolutie van 1967 zijn verstreken, zijn slechts 18 maanden gebruikt voor wetenschappelijke werkzaamheden — zijn veel projecten al niet meer actueel. Bovendien zijn de experten sceptisch geworden door de onderbrekingen, aarzelingen, wijzigingen en uitbreidingen van het institutionele kader. Uiteindelijk kon de Commissie zelfs geen nieuwe initiatieven meer lanceren voor de sectoren waar de PREST-groep zich op richtte. Volgens de nieuwe commissaris Spinelli had „een berg een muis gebaard” (1). (1) BAC 54/79 49, ontwerp-verslag van de PREST-groep aan het Comité voor de economische politiek op middellange termijn, II/382/71, 1 september 71; Spinelli, A., Diario europeo, II, 1970-1976, uitgegeven door E. Paolini, Il Mulino, Bologna, 1991-1992, blz. 229.
Talrijke factoren staan de totstandkoming van een gemeenschappelijk onderzoeksbeleid in de weg: het probleem van de Britse toetreding, de grote moeilijkheden van Euratom, de crisis van 19681969 in de ruimtevaartagentschappen (met name in verband met de mogelijke ontwikkeling van de capaciteit om onafhankelijk van de Verenigde Staten satellieten te lanceren en de crisis rond de coördinatie van de verschillende organen), en de vertraging van de werkzaamheden ten gevolge van de fusie van de uitvoerende organen. Een fundamenteler probleem is echter dat de Commissie een solide rechtsgrondslag mist om vorm te geven aan een gemeenschappelijk onderzoeksbeleid. Ze organiseert dan ook verschillende conferenties over de juridische aspecten van technologische samenwerking in Europa. Een van die conferenties (Nice, 1971) is zelfs gewijd aan een aanvullend ontwerp-protocol over technologiebeleid bij het Verdrag van Rome (2). De voorstellen van de Commissie blijven echter tot de Europese Akte van 1986 gebaseerd op artikel 235 van het EEG-Verdrag, een „auberge espagnole” volgens Gianluigi Valsesia (3), dat de Raad het recht geeft om met eenparigheid van stemmen te beslissen over elke maatregel die noodzakelijk is om een van de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken, maar waarin het Verdrag niet voorziet. De ontwikkeling van een gemeenschappelijk onderzoeksbeleid is zodoende afhankelijk van de gezamenlijke wil van de lidstaten.
Van een bescheiden opleving tot grotere ambities In het slotcommuniqué van de top van Den Haag van december 1969 wordt zowel het belang benadrukt van onderzoek en ontwikkeling, als de (2) EG-Commissie, Les cadres juridiques de la coopération internationale en matière scientifique et le problème européen. Actes des colloques d’Aix-en-Provence (1er et 2 décembre 1967) et Nice (6 et 7 décembre 1968), Brussel, 1970; idem, La politique technologique de la Communauté européenne. Aspects juridiques et institutionnels. Colloque organisé dans le cadre de l’Institut du Droit de la Paix et du Développement et de la Faculté de Droit et des Sciences économiques de Nice (Nice, 10 et 11 décembre 1971), speciaal nummer van Revue du Marché Commun, nr. 153, april 1972. (3) Interview met Gianluigi Valsesia, 4 december 2003.
530
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 530
14-02-2008 9:21:05
Hoofdstuk 25 — Onderzoek en technologie, of de „zesvoudige voogdij” van de lidstaten...
Het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, een losgeslagen eiland „Ik werkte in 1969 nog steeds op het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek. We waren een losgeslagen eiland. Ik was altijd afhankelijk van Brussel. Ik was als het ware de kapitein geworden van een vlot dat nog steeds bij Brussel hoorde, maar volledig uit koers was geraakt en geen motor meer had. We rekenden erop dat we moesten terugkeren naar Brussel. Ik nam één keer per week de trein naar Brussel om met de directeur-generaal [...] te bespreken hoe hij het personeel zou kunnen verdelen, de mensen weer naar huis zou kunnen halen. We waren... buitenstaanders. Ispra [...] stortte in. Het hele Centrum was gelukkig met zijn vrijheid, maar niemand wist wat we ermee moesten doen. Dit verklaart ook de stakingen, want voor de Italianen was dit een goede gelegenheid om te staken. Het was niet meer helemaal duidelijk wie wat deed. Het is een chaos gebleven, tot pas veel later orde op zaken werd gesteld. De onderzoekers profiteerden hiervan om hun eigen onderzoeken en opdrachtjes uit te voeren. De mensen waren er best tevreden en wilden vooral blijven waar ze waren. Er was een aantal mensen in de wetenschappelijke diensten voor ORGEL, die geen deel uitmaakten van het eigenlijke Orgelteam en die na de stopzetting van het ORGEL-project naar Brussel zijn teruggekeerd, omdat ze niet de rest van hun leven achter een microscoop wilden slijten. In totaal zijn ongeveer honderd mensen teruggegaan naar Brussel. Het Centrum is nog een tijdje stuurloos rond blijven dobberen en van de herstructurering weet ik verder weinig af.”
Interview met serge Orlowski, 29 november 2004
fundamentele rol van de Gemeenschap op dit gebied. De staatshoofden en regeringsleiders geven uiting „aan hun bereidheid de activiteiten van de Gemeenschap op het gebied van de coördinatie en de bevordering van onderzoek en industriële ontwikkeling in de voornaamste sectoren met meer energie voort te zetten, inzonderheid door communautaire programma’s, en daarvoor fondsen beschikbaar te stellen” (1). Deze verklaring (1) EGKS, EEG, EGA, Commissie, Derde Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschappen in 1969, punt 208, 1970.
lijkt erop te wijzen dat de nationale en trans-Atlantische oplossingen uit het verleden worden vervangen door samenwerking op Europees niveau (2). De verklaring is echter nogal gedurfd, omdat Ispra op het zelfde moment wordt geteisterd door stakingen en zelfs wordt bezet door ambtenaren wier baan op het spel staat, omdat er geen meerjarig onderzoeksprogramma is, maar wordt gewerkt met overlevingsprogramma’s waarmee de jaren aan elkaar worden geknoopt (3). Terwijl Ispra op een losgeslagen eiland” (4) blijft lijken, wordt in maart 1970 een mededeling over De industriepolitiek van de Gemeenschap ingediend bij de Raad (5). Uit de reacties hierop blijkt dat de lidstaten niet genegen zijn om hun toezegging van Den Haag na te komen. De mededeling, die ook wel Colonna-memorandum genoemd wordt, naar commissaris Guido Colonna di Paliano, is opgesteld door het directoraat-generaal Industrie (DG III), onder leiding van Robert Toulemon (6). Dit memorandum kent een zeer belangrijke rol toe aan de hoogtechnologische industrieën. Ter bevordering van deze sectoren wordt voorgesteld het beleid betreffende openbare en semi-openbare aanbestedingen in de verschillende landen op elkaar af te stemmen, communautaire contracten voor technologische ontwikkeling af te sluiten en gemeenschappelijke standpunten in te nemen in betrekkingen met derde landen. Na een jaar beraadslagen, kan het Coreper echter alleen maar vaststellen dat op geen van deze punten overeenstemming kan worden bereikt (7). Na het Colonna-memorandum dient de Commissie concretere voorstellen in bij de Raad. In een nota van juni 1970 wordt een procedure voorgesteld voor regelmatig overleg tussen de zes lidsta(2) Zie Zimmerman, H., „Western Europe and the American challenge: conflict and cooperation in technology and monetary policy, 19651973”, Journal of European Integration History, vol. 6, 2000, blz. 109110. (3) Interview met Gianluigi Valsesia, 4 december 2003. Zie ook www. anniruggenti.net. (4) Interview met Serge Orlowski, 29 november 2004. (5) La politique industrielle de la Communauté. Mémorandum de la Commission au Conseil, COM(70) 100 def., 18 maart 1970. (6) Zie het hoofdstuk over industriebeleid, blz. 500. (7) Zie EGKS, EEG, EGA, Commissie, Zesde Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschappen in 1972, 1973, punt 291.
531
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 531
14-02-2008 9:21:05
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
ten over hun nationale onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, zowel nucleair als niet-nucleair (1). In september 1971 stelt de Commissie voor om ook buiten de nucleaire sector gebruik te maken van het statuut van gemeenschappelijke onderneming dat is vastgelegd in het Euratom-Verdrag. Zo zou het statuut kunnen worden toegekend aan elke nieuwe onderneming die voortkomt uit een fusie van bedrijven die in minstens twee lidstaten zijn gevestigd en die op het gebied van technologische ontwikkeling een belangrijke activiteit van gemeenschappelijk Europees belang uitvoeren. Dit statuut zou de oprichting van bedrijven met zetels in meerdere landen vergemakkelijken en zou de toekenning van fiscale en douanevoordelen mogelijk maken, evenals het verstrekken van leningen of garanties door de Gemeenschap (2). In juli 1972 dient de Commissie ook haar definitieve voorstel in voor de tenuitvoerlegging van communautaire contracten, zoals al was geformuleerd in het Colonna-memorandum. Met deze subsidies, die de Commissie samen met de Europese Investeringsbank moet beheren, zouden middelgrote technologische samenwerkingsprojecten van bedrijven in verschillende lidstaten kunnen worden ondersteund, of projecten die een algemeen belang dienen waaraan op Gemeenschapsniveau nog niet is voldaan (3). Geen van deze drie Commissievoorstellen leidt echter tot een Raadsbesluit. Intussen wordt Altiero Spinelli in juli 1970 commissaris van Industrie, technologie en wetenschap. Spinelli, „een beetje een visionair, maar een groot man” (4), blijft trouw aan zijn federalistische overtuigingen en streeft naar een sterk en onafhankelijk technologiebeleid, dat moet worden gevoerd door communautaire instellingen met verregaande besluitvormings- en uitvoeren-
(1) BAC 79/82 222, nota van de Commissie aan de Raad, 17 juni 1970. (2) Proposition de règlement du Conseil relatif à la création d’entreprises communes dans le champ d’application du traité CEE (présentée par la Commission au Conseil), COM(71) 812 def., 14 september 1971. (3) Proposition de règlement du Conseil relatif à la mise en œuvre de contrats communautaires (présentée par la Commission au Conseil), COM(72) 710 def., 18 juli 1972. (4) Interview met Serge Orlowski, 29 november 2004.
de bevoegdheden. Hij interesseert zich echter veel meer voor de grote politieke en institutionele vraagstukken van de Gemeenschap dan voor industrie of onderzoek. Volgens sommigen is het een „foute casting” (5). Zijn technologische projecten zijn in hoge mate geïnspireerd door Christopher Layton. Deze Engelsman publiceert in 1969 het bock European advanced technology: a programme for integration (6). „Het was een erg goed boek, waar het publiek ook werkelijk achter stond” (7), aldus von Moltke. Layton is vanaf 1971 adviseur van Spinelli — dus nog voor de toetreding van zijn eigen land tot de Gemeenschap! — en wordt diens kabinetschef na de ondertekening van het uitbreidingsverdrag. Allereerst voegt Spinelli de oude directoraten-generaal III (Industrie), XII (Onderzoek en technologie) en XV (Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek) samen tot één directoraat-generaal, DG III Industrie, technologie en wetenschap, onder leiding van Toulemon. „Een DG vol verbeeldingskracht dat invloed moet krijgen”, schrijft Spinelli in zijn dagboek (8). In november 1970 formuleert de Commissie haar eerste voorstellen voor „structures complètes propres à mettre en application les ambitieuses décisions communautaires prises lors de la conférence de La Haye”. Aangezien de technologische projecten van de lidstaten versnipperd zijn en soms met elkaar concurreren, moeten de krachten worden gebundeld in projecten en opdrachten op Gemeenschapsschaal, zodat een minimale kritieke massa kan worden bereikt. Voor de Commissie heeft de Gemeenschap nauwelijks redenen en zeker geen belang om niets te doen in afwachting van de conclusies van de toetredingsonderhandelingen. (5) Onder andere interview met Robert Toulemon, 17 december 2003. (6) Layton, Chr., European advanced technology: A programme for integration, Political and Economic Planning, Londen, 1969. (7) Interview met Heinrich von Moltke, 22 januari 2004. (8) Spinelli, A., op.cit., blz. 53-54 („una DG di immaginazione che deve conquistare un potere”).
532
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 532
14-02-2008 9:21:05
Hoofdstuk 25 — Onderzoek en technologie, of de „zesvoudige voogdij” van de lidstaten...
Bezoek van spinelli (tweede van rechts) aan British Aerospace tijdens de ontwikkeling van het Concorde-project. de eerste commerciële vlucht van dit vliegtuig vond op 21 januari 1976 plaats.
In die geest adviseert de Commissie allereerst een Europees Comité voor onderzoek en ontwikkeling (ECOO) op te richten, voor de uitwerking van gemeenschappelijke projecten. Dit Comité zou een einde moeten maken aan de vele verschillende deskundigengroepen (1) of ten minste hun werkzaamheden moeten coördineren. Op basis van de werkzaamheden van het ECOO moet de Commissie vervolgens een groot aantal gemeenschappelijke acties voorstellen aan de Raad: het organiseren van informatiecentra, har(1) De PREST-groep, het Wetenschappelijk en Technisch Comité van Euratom en de groepen „Onderzoek”, „Industrieel beleid” en „Atoomvraagstukken” van de Raad, de COST-groep. Cf. BAC 27/85 63, nota van het secretariaat van het Comité voor de economische politiek op middellange termijn, 18797/II/70, 16 december 1970.
moniseringsmaatregelen voor openbare initiatieven, opleidingsactiviteiten, financiële steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, toekenning van het statuut van gemeenschappelijke onderneming, deelname aan activiteiten van andere wetenschappelijke organisaties, en directe tenuitvoerlegging van onderzoeksprogramma’s. Naar analogie van het Amerikaanse NASA-model zou een Europees Agentschap voor onderzoek en ontwikkeling (ERDA) onder toezicht van de Commissie de financiering moeten beheren van de communautaire projecten. Hiertoe moet het beschikken over gelden uit de eigen middelen van de Gemeenschap. Tot slot stelt de Commissie voor om een Europese Stichting voor wetenschap (ESF) op te richten ter bevordering van Europese 533
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 533
14-02-2008 9:21:12
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
samenwerking op het gebied van fundamenteel onderzoek. De raad van deze stichting zou met name bestaan uit leidinggevenden van de grote wetenschappelijke instellingen van de lidstaten (1). „Het ging hier dus om de oprichting van wat we tegenwoordig [...] de Europese onderzoeksruimte [...] noemen. Spinelli steunde de initiatieven van zijn diensten overigens volledig”, aldus Philippe Bourdeau (2). Over het onderzoeksvraagstuk wordt echter pas na de afsluiting van de toetredingsonderhandelingen een besluit genomen. In juni 1972 dient de Commissie opnieuw een mededeling in bij de Raad. Hierin verzoekt zij de Raad te erkennen dat de bevoegdheid van de Gemeenschap zich uitstrekt tot alle terreinen van onderzoek en ontwikkeling. De Gemeenschap zou de algemene strategie moeten formuleren en als katalysator moeten fungeren, zonder hierbij de onafhankelijke Europese wetenschappelijke organisaties op te slokken. De voorstellen voor ECOO, ERDA en ESF komen licht gewijzigd opnieuw ter tafel. Zo zou het ECOO moeten bestaan uit deskundigen die op persoonlijke titel worden gekozen en niet als vertegenwoordigers van de lidstaten. De ERDA wordt beschouwd als een oplossing op middellange termijn, die moet worden uitgevoerd wanneer de gemeenschappelijke of communautaire programma’s die worden gepland of ontwikkeld, voldoende divers zijn en een bepaalde omvang hebben bereikt. Op de korte termijn wordt echter de voorkeur gegeven aan gedeeltelijke en voorlopige oplossingen. Voor de financiering van de werkzaamheden van de Europese Stichting voor wetenschap, de COST-acties, het meerjarenprogramma van Euratom en de contracten voor industriële ontwikkeling, vraagt de Commissie voor een periode van drie jaar een gemiddelde jaarlijkse begroting van 120 miljoen RE, wat overeenkomt met 2 % van de nationale overheidsbegrotingen voor onderzoek en ontwikke-
(1) Nota van de Commissie aan de Raad betreffende een gemeenschappelijke communautaire actie op het gebied van wetenschappelijk en technologisch onderzoek en wetenschappelijke en technologische ontwikkeling, SEC(70) 4250, 11 november 1970 (gepubliceerd als supplement bij het EG-Bulletin, nr. 1, 1971). (2) Interview met Philippe Bourdeau, 5 maart 2004.
ling. Vervolgens geeft de Commissie aan dat ze werkt aan voorstellen voor een Europees fonds voor risicokapitaal, een Europees netwerk voor wetenschappelijke en technische informatie en documentatie, en programma’s in de sleutelsectoren luchtvaart, informatica en telecommunicatie. De Commissie richt zich voornamelijk op onderzoek met economisch oogmerk, maar ze besteedt in haar mededeling ook veel aandacht aan de maatschappelijke en milieuaspecten van technologie (3). De eerste twee zogenaamd „indirecte” onderzoeksprogramma’s voor werkzaamheden voor gezamenlijke rekening (gezamenlijke financiering door de Gemeenschap en de initiatiefnemers, ook wel „indirecte acties” genoemd) die door de Raad worden goedgekeurd op basis van artikel 235 van het EEGVerdrag zijn dan ook gericht op het milieu en het CRB (Communautair Referentiebureau) (1972). Tijdens de top van Parijs van 19 tot en met 21 oktober 1972 verzoeken de staatshoofden en regeringsleiders van de uitgebreide Gemeenschap de Commissie om een actieplan voor wetenschap en technologie te formuleren. Het moet zowel voorstellen behelzen voor de coördinatie van nationale beleidslijnen als voor de gemeenschappelijke uitvoering van projecten van communautair belang. Het programma moet, inclusief een nauwkeurig uitgestippeld tijdspad voor de tenuitvoerlegging, voor 1 januari 1974 door de Raad worden goedgekeurd (4). Begin 1973 keurt de Raad eindelijk een nieuw vierjarenprogramma goed voor het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, dat sinds 1968 was aangewezen op jaarlijkse overgangsbegrotingen. De institutionele hervormingsvoorstellen van Spinelli gaan echter veel te ver voor de Raad, die het idee van de ERDA volledig van de hand wijst. Het ECOO wordt in april 1973 opgericht, maar zal slechts een van de vele adviesorganen blijven. De Europese Stichting voor wetenschap wordt in novem-
(3) Doelstellingen en middelen voor een gemeenschappelijk beleid voor wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling, COM(72) 700, 14 juni 1972 (gepubliceerd als supplement bij het EG-Bulletin, nr. 6, 1972). (4) EGKS, EEG, EGA, Commissie, Zesde Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschappen in 1972, punt 5, 1973.
534
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 534
14-02-2008 9:21:12
Hoofdstuk 25 — Onderzoek en technologie, of de „zesvoudige voogdij” van de lidstaten...
ber 1974 opgericht, maar valt buiten het Gemeenschapskader… De vijftien jaar die zijn verstreken, zijn dus voor de technologische samenwerking in Europa eerder — zoals de Commissie in 1972 zelf aangeeft — een periode waarin ervaring is opgedaan dan één waarin resultaten zijn geboekt (1). Dit geeft aan hoe ontzettend belangrijk politieke wil is voor de Gemeenschap. Dit geldt overigens niet alleen voor de sector die we hier bespreken, maar tevens voor tal van andere sectoren. Zonder politieke wil is technologische samenwerking onmogelijk. Zo schrijft Jean Flory aan het begin van de jaren zeventig over wetenschap en technologie: „Er kan niet 100 % rationeel worden gekozen. Het komt in onze landen dan ook
(1) Objectifs et moyens pour une politique commune de la recherche scientifique et du développement technologique, supplement bij Bulletin des CE, op. cit., blz. 14.
niet zelden voor dat over dergelijke problemen door de regeringsleider zelf wordt beslist. Wanneer er binnen de Gemeenschap geen consensus wordt bereikt, is er helemaal geen besluit meer mogelijk” (2). Heinrich von Moltke is het hiermee eens, zoals blijkt uit zijn reactie op de ideeën van Toulemon en Flory, vurige voorstanders van Europese programma’s die, naar het voorbeeld van de grote Amerikaanse projecten, onderzoek van grote ondernemingen zouden moeten bevorderen door prototypes te bestellen bij de meest concurrerende onderneming: „Om dit te kunnen doen, hebben we een president nodig zoals in de Verenigde Staten, die een volk kan motiveren om dergelijke uitgaven te steunen. Die hebben we echter niet” (3). ÉRIC BUSSIÈRE
EN
ARTHE VAN LAER
(2) Flory, J., „Historique et problématique de la politique technologique de la Communauté”, in EG-Commissie, La politique technologique de la Communauté européenne. Aspects juridiques et institutionnels…, op. cit., blz. 307. (3) Interview met Heinrich von Moltke, 22 januari 2004.
535
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 535
14-02-2008 9:21:12
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 536
14-02-2008 9:21:12
Hoofdstuk 26
Welk voorlichtingsbeleid?
In zijn korte toespraak op Hertoginnedal op 16 januari 1958, bij de eerste oprichtingsvergadering van de EEG-Commissie, beklemtoont Hallstein dat deze Commissie een uitgesproken supranationaal karakter heeft en slechts succesvol kan zijn als er een goede samenwerking tot stand wordt gebracht met de andere instellingen. Daarmee zet de voorzitter de toon. De nieuwe Commissie wil een centrale rol spelen in deze nieuwe fase van de Europese integratie. En dit proces moet worden ondersteund en gestimuleerd. Daarom doet Hallstein ook een dringend beroep op de publieke opinie om het werk van de Commissie met kritische belangstelling te volgen en te helpen de nieuwe ideeën wortel te doen schieten (1). Dit verzoek aan de media laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De media moeten niet alleen de Europese actualiteit volgen en hiervan op constructieve wijze verslag uitbrengen, zij moeten ook de ambitie van de Commissie om te worden beschouwd als de belichaming van Europa in wording, doorgeven en liefst zelfs legitimeren. Maar dat is niet gemakkelijk te verwezenlijken, dan niet en ook in de periode daarna niet. Er (1) Verslag 1 Commissie EEG, 16 januari 1958, bijlage II, blz. 2.
wordt voortdurend gediscussieerd over het nut en soms ook over de aard en de omvang van de voorlichtingsactiviteiten. Bovendien kan Hallstein, wanneer hij de media vraagt om hun medewerking, niet voorbijgaan aan wat „de grote zus” (2) van de Commissie in Luxemburg al sinds vijf jaar doet op dit gebied.
In de voetsporen van de EGKS De Hoge Autoriteit van de EGKS ziet er sinds 1953 op toe dat niet alleen bekendheid wordt gegeven aan wat haar beweegt en aan haar opdracht, maar ook aan de resultaten die zij behaalt. Dat gebeurt „à la Monnet”. Bovendien waren, volgens Georges Berthoin (3), de institutionele scheidslijnen niet erg scherp, waardoor er zeer sterke persoonlijke banden tussen de mensen ontstonden. De voorzitter van de Hoge Autoriteit, „die de opperste discretie wilde betrachten bij het uitwerken (2) Rabier, J.-R., „La naissance d’une politique d’information sur la Communauté européenne (1952-1967)”, in Dassetto, F., en Dumoulin, M., (red.), Naissance et développement de l’information européenne. Actes des journées d’étude de Louvain-la-Neuve des 22 mai et 14 novembre 1990, coll. „Euroclio”, serie Études et documents”, nr. 2, Peter Lang, Bern… Wenen, 1993, blz. 28. (3) UCL, GEHEC, interview met Georges Berthoin door Béatrice Roeh, 28 maart 2000.
537
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 537
14-02-2008 9:21:12
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
van de projecten en het voorbereiden van de besluiten, hechtte er ook veel belang aan dat de burgers en hun vertegenwoordigers, de pers, kortom de publieke opinie, werden geïnformeerd”, vertelt Jacques-René Rabier (1). Hij spreekt met kennis van zaken, want hij is gedurende de gehele periode die wij behandelen, een van de belangrijkste figuren op het gebied van de voorlichting. Rabier arriveert in januari 1953 in Luxemburg op verzoek van Monnet, bij wie hij een aantal leerzame jaren heeft doorgebracht (2) op het Franse Commissariat du plan, en wordt belast met het opstellen van een verslag voor de Gemeenschappelijke Vergadering van de EGKS. Hij zet geleidelijk een soort woordvoerderscollectief op dat de pers moet informeren. Daaronder zijn ook anderen uit de kring rond Monnet, zoals François Fontaine, afkomstig van het Commissariat du plan, en François Duchêne, voormalig correspondent van de Manchester Guardian in Parijs. In 1954 wordt het team versterkt met een Belg uit de christelijke vakbeweging, Jef Moons. Hun gesprekspartners zijn niet erg talrijk: in 1956 zijn 23 journalisten geaccrediteerd bij de EGKS. Voor sommigen begint daar een loopbaan die eindigt bij de EEG-Commissie. Dat geldt bijvoorbeeld voor Fernand Braun (3). Anderen ontwikkelen zich tot echte kopstukken in de Brusselse journalistieke kringen, zoals Rainer Hellmann van het persbureau VWD (4) en vooral Emanuele Gazzo. Gazzo brengt op 12 maart 1953 het eerste nummer uit van het Bulletin de l’Agence Europe. Deze publicatie brengt verslag uit over de EGKS; vanaf 9 december 1957 komt daar een nieuw dagelijks bulletin bij onder de titel Marché commun/Euratom. Op 2 januari 1968 fuseren de beide publicaties. In Luxemburg ontwikkelen de activiteiten van de dienst zich verder. De mensen die er werken, zijn (1) Rabier, J.-R., „Les origines de la politique d’information européenne (1953-1973)”, in Melchioni, M. G., (red.), Fonti e luoghi della documentazione europea. Istruzioni per l’uso, Università degli studi di Roma „La Sapienza”’, facoltà di Economia, Rome, 2000, blz. 85. (2) AMK C 33/5/104, brief van Jean Monnet aan Jaques-René Rabier, Parijs, 20 februari 1970. (3) Interview met Fernand Braun, 8 december 2003. (4) UCL, GEHEC, interview met Marcel Mart door Béatrice Roeh, 7 april 1998.
vakkundig. Ze hebben de pioniersgeest die voor de grote journalist Jean Boissonnet aanleiding is om hen — samen met anderen — de bijnaam „militante ambtenaren” te geven. Zij staan voor een zware taak. De hoop die was gewekt door het EDG-verdrag en vervolgens door de uitwerking van het statuut van een Europese Gemeenschap, wordt in 1954 de bodem ingeslagen. Zoals ook later in andere omstandigheden, lijkt Europa niet in staat de Europese gedachte uit te dragen. De beschikbare middelen staan in geen verhouding tot de immense taak die hier ligt. Op 1 januari 1956 telt de dienst, onder leiding van Rabier — die door de Hoge Autoriteit in die functie is benoemd op voorstel van Monnet, voordat deze de instelling verliet — 25 medewerkers, van wie 18 in Luxemburg. Een deel van de voorlichtingsfunctie is namelijk gedecentraliseerd en er zijn medewerkers werkzaam in Bonn, Parijs, Rome, Londen en Washington. De werkzaamheden zijn onder te verdelen in twee categorieën: enerzijds algemene acties via de media en door deelname aan beurzen en exposities, en anderzijds acties gericht op specifieke doelgroepen, zoals vakbonden, beroepsorganisaties en onderwijzend personeel. Hoewel voorlichting in het begin maar heel weinig aandacht krijgt, wordt het belang ervan groter naarmate de EGKS en het EGKS-beleid zich nadrukkelijker doen gelden, wat door sommigen — tijdelijk of permanent — als hinderlijk wordt ervaren. Er worden besluiten genomen die dusdanig technisch van aard zijn, dat ze moeten worden uitgelegd. Ze vallen niet altijd in goede aarde bij bepaalde beroepskringen of nationale regeringen. Het concept van een Gemeenschap, d.w.z. van zes lidstaten die een geheel vormen, verschilt namelijk revolutionair van de nationale aanpak. De EGKS wordt gedwongen te informeren, aan te vallen of aanvallen te pareren, en wint daardoor aan geloofwaardigheid en legitimiteit. Daarmee legt zij de grondslagen voor een eigen identiteit, met als speerpunt de Hoge Autoriteit. Degenen die toch al niet erg gecharmeerd zijn van het supranationale karakter van de EGKS, hebben uiteraard weinig op met deze voorlichting
538
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 538
14-02-2008 9:21:13
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
Jacques-René Rabier aan het werk. Jacqueline lastenouse herinnert zich: „Zijn kantoor puilde uit van boeken, brochures, dissertaties en rapporten over europa, documenten en publicaties van de meest diverse aard, op de grond gestapeld, op het bureau, op de meubelen. Overal waren er boeken.” (Interview met Jacqueline lastenouse, 21 januari 2004)
over zaken die zij het liefst zouden doodzwijgen. Het spreekt vanzelf dat bij het opzetten van de nieuwe instellingen goed moet worden gekeken naar de korte, maar belangrijke ervaring van de EGKS.
De gemeenschappelijke pers- en voorlichtingsdienst (1) Op 14 januari 1958 houden de voorzitters van de drie uitvoerende organen een gemeenschappe(1) Vier andere voorlichtingsinstrumenten blijven in dit hoofdstuk buiten beschouwing, namelijk: de uitgaven van het Publicatiebureau, het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB), waarvan het eerste nummer op 20 april 1958 verschijnt, het Algemeen Verslag aan de Parlementaire Vergadering en het Bulletin van de EEG, tot de publicatie waarvan op 19 november 1958 wordt besloten.
lijke vergadering in Luxemburg. Op de agenda staat met name het opzetten van bepaalde gezamenlijke diensten voor de drie Gemeenschappen. Een daarvan is pers en voorlichting. Al bij de tweede vergadering van de EEG-Commissie zet von der Groeben uiteen dat het wenselijk is om hiervoor een gemeenschappelijke dienst op te zetten. Hij geeft aan dat er twee taken moeten worden vervuld: „In de eerste plaats op uniforme wijze onder het publiek bekendheid geven aan de oplossingen die in de Verdragen zijn vastgelegd, en in de tweede plaats de Commissie dagelijks op de hoogte houden van wat er in de pers verschijnt”. Ten aanzien van de voorlichtingsbureaus van de Hoge Autoriteit voegt hij toe dat deze hun werkzaamheden zouden kunnen voortzetten ten behoeve van de drie Gemeenschap539
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 539
14-02-2008 9:21:22
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
pen. Ten slotte dringt hij erop aan zo snel mogelijk een woordvoerder van de EEG-Commissie aan te stellen (1). Op 31 januari 1958 luistert de Commissie van de EEG in Luxemburg, tijdens een vergadering met alle leden van de Hoge Autoriteit en met Sassen namens Euratom, naar een lezing van Rabier over het functioneren van zijn dienst. Na die presentatie lijkt het mogelijk, op basis van de Pers- en voorlichtingsdienst van de Hoge Autoriteit een gemeenschappelijke pers- en voorlichtingsdienst in het leven te roepen, hoewel er in Brussel wel een woordvoerder moet worden benoemd die verantwoordelijk is voor de Commissie (2). Dat lijkt op het eerste gezicht simpel maar wordt al snel gecompliceerd. Luxemburg heeft een straatlengte voorsprong. Dat wordt geïllustreerd door het feit dat de Hoge Autoriteit tijdelijk vier van haar ambtenaren ter beschikking stelt van de EEG-Commissie, waarvan er een zorg draagt voor de contacten tussen Brussel en de Hoge Autoriteit (3). Heeft de Hoge Autoriteit de touwtjes in handen? In mei besluit de Commissie dat Rabier met het oog op het goed functioneren van de persdienst regelmatig naar Brussel moet komen voor overleg met de commissarissen (4). En dan te bedenken dat op de wereldtentoonstelling die op dat moment in de Belgische hoofdstad wordt gehouden, de Zes uitsluitend zijn vertegenwoordigd met het EGKS-paviljoen. Geleidelijk worden op voorlichtingsgebied wat voorzichtige speldenprikken uitgedeeld. De Commissie van de EEG gaat namelijk slechts schoorvoetend akkoord met een gemeenschappelijke dienst naar het model van de EGKS, want de instellingen houden net zo hardnekkig vast aan hun soevereiniteit als de lidstaten (5).
verscheidene taken: de vertegenwoordiging van de Gemeenschappen op onder meer beurzen en tentoonstellingen, het bevorderen van de aandacht voor de activiteiten van de Gemeenschap op radio en tv en in de bioscoop, voorlichtingsprogramma’s voor vakbonden, boeren, onderwijskringen en derde landen, diverse publicaties en de organisatie van studiereizen en bezoeken. Eén essentiële vraag is echter nog niet beantwoord: de positie van de woordvoerder in het geheel. Op 16 december 1958 neemt de Commissie een memorandum aan dat zij voorlegt aan de Interexecutieve Groep (6). De Commissie stelt voor dat er een directeur-generaal wordt aangewezen om de technische, administratieve en budgettaire eenheid van de gemeenschappelijke dienst te bewaken. Hij zou zijn instructies moeten krijgen van de Interexecutieve Groep, maar zou zich binnen het bevoegdheidsgebied van elk uitvoerend orgaan moeten houden aan de instructies van dat orgaan. Hij zou in overleg met de woordvoerders van de uitvoerende organen, die rechtstreeks instructies van die organen ontvangen, moeten toezien op de coördinatie van het persbeleid (7). Uit de mogelijkheden die worden geschetst, valt af te leiden welke spanningen er tussen de uitvoerende organen bestaan en welke er in de toekomst zullen ontstaan tussen de gemeenschappelijke dienst en de woordvoerder. Die spanningen leiden ertoe dat de EEG-Commissie verscheidene keren weigert om compromisvoorstellen van de Euratom-Commissie te bespreken (8), waardoor er pas op 1 maart 1960 een akkoord wordt bereikt over de algemene regels voor het beheer en de organisatie van de gemeenschappelijke diensten, terwijl het organisatieschema van het bureau van de
De gemeenschappelijke dienst, die wordt geleid door de Interexecutieve Groep, wordt belast met (1) (2) (3) (4) (5)
Verslag 2 Commissie EEG, 24, 25 en 27 januari 1958, XV. Verslag 3 Commissie EEG, 31 januari 1958, IV. Verslag 11 Commissie EEG, 24-27 maart 1958, XVI. Verslag 18 Commissie EEG, 20-23 mei 1958, VI. Rabier, J.-R., „La naissance d’une politique...”, op. cit., blz. 28.
(6) Verslag 41 Commissie EEG, 10 december 1958, en Verslag 42 Commissie EEG, 16 december 1958. (7) Zie Verslag 30 Commissie EEG, 24 september 1958, XIV, Verslag 31, 1 oktober 1958, XI, Verslag 34, 21 oktober 1958, XIV, Verslag 36, 5 november 1958, VII, en Verslag 42, 16 december 1958, XII. (8) Verslag 54 Commissie EEG, 16 maart 1959, en Verslag 77, 12 oktober 1959, II.2.b.
540
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 540
14-02-2008 9:21:22
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
De hoge ambtenaren van het bureau van de woordvoerder Voor 1968 — woordvoerder
giorgio smoquina (1959-1961) Beniamino Olivi (1961-1968)
— adjunct-woordvoerder
Paul Collowald (1959-1961) Joachim von stülpnagel (1959-1961)
— hoofd van de sectie „Voorlichting binnen de Gemeenschap”
Paul Collowald (1961-1967)
— hoofd van de sectie „Voorlichting derde landen”
Joachim von stülpnagel (1961) dietrich Behm (1962-1967)
Vanaf 1968 — woordvoerder
Beniamino Olivi (1968-1972)
— adjunct-woordvoerder
Paul Collowald (1968-1972)
woordvoerder in oktober van het jaar daarvoor wordt vastgesteld (1). Volgens het akkoord van maart 1960 komt de pers- en voorlichtingsdienst onder leiding te staan van een raad van bestuur waarin ten minste één lid van elk van de drie instellingen is vertegenwoordigd (2). De EEG-Commissie gaat het voorzitterschap vervullen. Ten aanzien van de woordvoerder accepteert de EEG-Commissie met tegenzin het voorstel van de Hoge Autoriteit en van de Euratom-Commissie om elke groep van de woordvoerder te koppelen aan zijn uitvoerende orgaan en niet aan de gemeenschappelijke dienst (3). Enkele weken later wordt er echter een belangrijke nuancering aan(1) Verslag 54 Commissie EEG, 16 maart 1959, XIII, Verslag 57, 23 april 1959, XII, en Verslag 79, 28 oktober 1959, XII. (2) Ludlow, P., „Frustrated Ambitions: The European Commission and the Formation of a European Identity, 1958-1967”, in Bitsch, M.-Th., Loth, W., en Poidevin, R., (red.), Institutions européennes et identités européennes, Bruylant, Brussel, 1998, blz. 311. (3) Al in januari schrijven Sicco Mansholt en Giuseppe Petrilli een mededeling over dit onderwerp. Op 17 februari spreekt een meerderheid van de Commissie zich ervoor uit het bureau van de woordvoerder onder te brengen bij de gemeenschappelijke dienst, maar uitsluitend als het administratieve beheer hiervan bij de Commissie komt te liggen. Giuseppe Caron, Jean Rey en Lambert Schaus stemmen tegen. Verslag 88 Commissie EEG, 22 januari 1960, X.a; Verslag 95, 2 maart 1960, V.1, en Verslag 93, 17 februari 1960, XXXI.B.
gebracht, als de EEG-Commissie gedaan krijgt dat het bureau van de woordvoerder advies kan uitbrengen over de projecten van de gemeenschappelijke dienst (4). Op 24 maart 1960 vindt de eerste bijeenkomst van de raad van bestuur plaats en wordt het organisatieschema vastgesteld. De gemeenschappelijke pers- en voorlichtingsdienst, onder leiding van Rabier, bestaat uit afdelingen die zich richten op specifieke doelgroepen (vakbonden, agrarische sector, overzeese landen, universiteiten) of gespecialiseerd zijn in bepaalde middelen (beurzen/tentoonstellingen, tv, film, publicaties, bezoeken en stages), en daarnaast uit pers- en voorlichtingsbureaus in de lidstaten en in sommige derde landen (Londen en Washington). De schermutselingen gaan echter door, soms naar aanleiding van de benoemingen van ambtenaren en het detacheren van medewerkers bij andere DG’s (5), soms vanwege een vermeend gebrek aan evenwicht tussen de nationaliteiten.
(4) Verslag 98 Commissie EEG, 23 maart 60, XIII. (5) De afdelingen Voorlichting landbouw en Voorlichting overzee blijven een onderdeel van de gemeenschappelijke dienst, maar detacheren hun ambtenaren bij het Bureau van de woordvoerder. Verslag 106 Commissie EEG, 31 mei 1960, XXXVI.
541
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 541
14-02-2008 9:21:23
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Daarnaast zijn dit ook interne strubbelingen. Met name is er een machtsstrijd tussen de woordvoerder en zijn bureau, en tussen de woordvoerder en de gemeenschappelijke dienst.
De woordvoerder en zijn bureau De functie van woordvoerder is geïnspireerd op de Duitse „Sprecher der Regierung” (1). Hallstein wil een Duitser. Zijn collega’s aarzelen, want de woordvoerder van de Commissie hoeft niet noodzakelijkerwijs de woordvoerder van de voorzitter te zijn. Bovendien is Hallsteins kandidaat Joachim von Stülpnagel, een jonge, gedreven diplomaat (2). Het is iemand waar je niet omheen kunt (3). Maar hij heeft één tekortkoming. Hij is familie van generaal Otto von Stülpnagel, die tot de zomer van 1941 commandant van het Duitse leger was in Frankrijk. In de Commissie protesteren Lemaignen en Marjolin (4). Om de impasse te doorbreken wordt op 10 december 1958 een Italiaanse diplomaat, Giorgio Smoquina, benoemd. Hij zal deze functie bekleden tot april 1961. Daarnaast, waarschijnlijk ook om de Duitsers en de Fransen tevreden te stellen, benoemt de Commissie in oktober 1959 twee adjunct-woordvoerders. Hallstein houdt voet bij stuk en kiest von Stülpnagel. Deze zal zich hoofdzakelijk gaan bezighouden met externe kwesties. Marjolins keuze valt op een voormalige journalist — Paul Collowald — die voor Le Nouvel Alsacien heeft gewerkt, correspondent van Le Monde in Straatsburg is geweest en eind 1957 bij de Hoge Autoriteit in dienst is gekomen om de voorlichting aan universiteiten, in het onderwijs en aan de jeugd verder te ontwikkelen (5). Als Smoquina in 1961 vertrekt en het niet lukt een opvolger te vinden, komt de uitvoerend secretaris met een consensusvoorstel, namelijk de
(1) (2) (3) (4) (5)
Interview met Bino Olivi, 26 januari 2004. Interview met Paul Collowald, 2 december 2003. Interview met Manuel Santarelli, 4 maart 2004. Ibidem en interview met Bino Olivi, 26 januari 2004. Interview met Paul Collowald, 2 december 2003.
ambtenaar die bij Caron belast is met dossieronderzoek (6). Die ambtenaar is Beniamino — kortweg Bino — Olivi. Olivi is een Italiaans jurist en is kort als magistraat werkzaam geweest in zijn eigen land voordat hij bij de Commissie in dienst trad, waar hij zich bezighield met octrooien totdat Caron hem naar zijn kabinet haalde. Olivi, die zou uitgroeien tot „een buitengewone Italiaanse vedette” (7), ziet het als zijn taak om de Commissie, haar standpunten en haar besluiten aan de pers uit te leggen (8). „Ik ben de pers,” zegt hij. „De pers loopt via mij” (9). Maar hoe die functie moet worden ingevuld, moet nog worden bedacht. Olivi zal in het collectieve geheugen van de pers, maar ook van de Europese ambtenaren de grondlegger en eerste beoefenaar blijven van dit unieke vak in de al even unieke context van de communautaire instellingen (10). Olivi staat er niet alleen voor. Niet alleen hebben de „jonge oudgedienden” van het bureau van de woordvoerder hem in zekere zin ingewijd in een vak dat nieuw voor hem was, ook wordt het bureau, dat vanaf 1 januari 1961 officieel onder de Commissie ressorteert, snel sterker. Al sinds de conferentie van Stresa in 1958 kon Mansholt rekenen op de diensten van Clara Meyers, die afkomstig was van de Raad van Europa (11). Ook aan voorlichting aan de Engelsen en de Amerikanen wordt gedacht. Daarop werd al door Jean Monnet aangedrongen in Luxemburg. In Brussel wordt deze taak vervuld door Richard Mayne en na hem door John Lambert. De gesprekspartners van de woordvoerder en zijn bureau zijn de journalisten. Iedere donderdag om 12 uur ’s middags komen zij bijeen in een eenvoudig zaaltje, dat bijna een huiskamer lijkt, met zo’n veertig journalisten (12). De journalisten worden er
(6) Ibidem. (7) Interview met Daniel Cardon de Lichtbuer, 12 november 2003. (8) Interview met Bino Olivi, 9 februari 2004. (9) Ibidem, 26 januari 2004. (10) Interview met Manuel Santarelli, 4 maart 2004. (11) Ibidem. (12) De l’Écotais, Y., L’Europe sabotée, Rossel, Brussel-Parijs, 1976, blz. 144.
542
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 542
14-02-2008 9:21:23
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
Perszaal van de Commissie in het gebouw aan de Blijde Inkomstlaan. de betrekkingen met de pers komen geleidelijk en pragmatisch tot stand. Op de tafel rechts ligt informatiemateriaal voor de geaccrediteerde journalisten. Aan de tafel achteraan, van links naar rechts: Camille Becker, Paul Collowald, Bino Olivi, Clara Meyers, Stephen Freidberg, Robert Cox. Rechts van Camille Becker: Norbert Kohlhase
op de hoogte gesteld van de beraadslagingen van de Commissie van de dag ervoor. Ook worden er tot eind jaren zestig iedere donderdag bijeenkomsten voor lobbyisten georganiseerd (1). Paul Collowald vertelt hierover dat Bino Olivi in de perszaal alleen geaccrediteerde en andere journalisten wilde toelaten, en dat lobbyisten daar niet binnen mochten (2). Het verstrekken van informatie aan UNICE, het EVV en enkele andere organisaties op Europees niveau moet echter wel serieus worden genomen. De uitvoerend secretaris, Émile Noël, stelt in overleg met de woordvoerder de betrokken organisaties het volgende compromis voor:
(1) Interview met Manuel Santarelli, 4 maart 2004. (2) Mededeling van Paul Collowald, 2 december 2003.
„Iedere donderdag zal Paul Collowald, adjunctwoordvoerder, in zijn bureau de zes of zeven geautoriseerde vertegenwoordigers ontvangen om de besluiten van de Commissie te presenteren en toe te lichten” (3). Binnen het bureau worden de werkzaamheden verdeeld. De woordvoerder, Olivi, woont de vergaderingen van de Commissie bij (met uitzondering van bijeenkomsten in beperkte samenstelling) en doet hiervan mondeling verslag aan zijn collega’s. Afhankelijk van de resultaten van de vergadering wordt besloten wie waarover zal spreken, en hoe het onderwerp zal worden behandeld. (3) Ibidem.
543
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 543
14-02-2008 9:21:25
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De belangrijkste taak van de woordvoerder en de adjunct-woordvoerders mag dan zijn om „al dan niet briljant de vragen van de journalisten te beantwoorden” (1), het is ook belangrijk om informatie te verstrekken aan de voorlichtingsbureaus in de lidstaten, zodat zij vragen kunnen beantwoorden. Smoquino stelt de zogenaamde „notes BIO” op — nota’s „Bureaux d’information only”. Deze worden iedere donderdag over de telex verzonden. In juni 1960 verschijnen de „voorlichtingsnotities”. Dit zijn achtergrondnota’s in de vorm van artikelen, waarin de situatie wordt geschetst die in de ene of de andere economische sector is ontstaan als gevolg van de ontwikkeling van de interne markt (2). Olivi werkt de initiatieven van zijn voorganger verder uit. Omdat hij het vertrouwen van Hallstein lijkt te hebben gewonnen, ondanks diens overdreven neiging tot geheimhouding, waar velen gewag van maken, bekleedt hij zonder enige twijfel een sleutelpositie binnen de organisatie van de Commissie. Hij en de directeur van de gemeenschappelijke dienst zijn qua persoonlijkheid en talent aan elkaar gewaagd. Olivi en Rabier, „twee persoonlijkheden die respect voor elkaar hebben maar niet dol op elkaar zijn”, aldus een van de geïnterviewden (3). „Met Rabier was er altijd een zekere rivaliteit”, verklaart Olivi (4): dat was niet alleen een kwestie van persoonlijkheid en talent, maar ook van overtuiging — Rabier had een meer radicaal federalistische instelling, Olivi was minder dogmatisch en was ervan overtuigd dat rekening moest worden gehouden met de nationale realiteiten en dat een overhaaste totstandbrenging van een supranationaal gezag risico’s met zich bracht (5).
Welk voorlichtingsbeleid? De Commissie heeft niet alleen behoefte aan een structuur om haar voorlichtingsbeleid te (1) Interview met Daniel Cardon de Lichtbuer, 12 november 2003. (2) BAC 243/1991 13, brief van Giorgio Smoquina aan de nationale bureaus, 1 juni 1960. (3) Interview met Manuel Santarelli, 4 maart 2004. (4) Interview met Bino Olivi, 26 januari 2004. (5) Interview met Manuel Santarelli, 4 maart 2004.
doen slagen. Zij moet bovenal de doelstellingen van het beleid bepalen. Wil zij een beleid voeren dat erop gericht is bij te dragen aan de vorming van een Europese instelling bij het publiek, een Europees bewustzijn, zoals de grondleggers voor ogen hadden en zoals is verwoord in de preambules van de Verdragen van Parijs en Rome, of wil ze niet meer doen dan nieuws verspreiden over de dagelijkse activiteiten van de instellingen? Deze keuze is bepalend voor het voorlichtingsbeleid, en moet samen met de lidstaten worden gemaakt. Wat de intenties betreft lijkt het, ondanks het feit dat uit opiniepeilingen blijkt dat het grote publiek zeer slecht op de hoogte is van het Europese integratieproces (6), het beste te zijn de inspanningen te richten op de opinieleiders, die „sociologische damborden” in de bewoordingen van Raymond Rifflet die Rabier graag aanhaalt. „We moeten het geheel van Europese milieus, nationaal en regionaal, professioneel en anderszins, politiek, journalistiek en diverse verenigingen zien als een dambord. En ervoor zorgen dat deze groepen en deze personen elkaar leren kennen, zien wat ze met elkaar gemeen hebben. Dat is ook de methode die Monnet voorstond. Hij sprak niet over sociologie, maar eenvoudigweg over de burgers bewustmaken van wat in hun naam en, zo mogelijk, samen met hen, wordt gedaan” (7). Terwijl verder wordt gebakkeleid over het statuut van de gemeenschappelijke dienst, doen de mannen en vrouwen van de dienst hun werk. De Commissie is echter niet tevreden. De campagne om de publieke opinie te informeren over de afschaffing van de contingenten per 1 januari 1959, komt niet van de grond (8). Lemaignen grijpt deze gelegenheid aan om felle kritiek te uiten op
(6) Ludlow, P., op. cit., blz. 316. (7) Interview met Jacques-René Rabier, 8 januari 2004. Wat we zouden kunnen aanduiden als de „doctrine” van de gemeenschappelijke persen voorlichtingsdienst, is met name uiteengezet in een mededeling van het hoofd van deze dienst aan het Institut d’études européennes van de Université libre de Bruxelles (17-18 februari 1965), met als titel „L’information des Européens sur l’intégration de l’Europe”. (8) Verslag 37 Commissie EEG, 10 november 1958, en Verslag 52, 3 maart 1959, VIII.
544
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 544
14-02-2008 9:21:25
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
een wijze van voorlichten die in zijn ogen niet ambitieus genoeg is en waarvoor hij ook grote schrijvers wil inschakelen, zoals Raymond Aron. Dan is het aan de Parlementaire Vergadering om zich uit te spreken. Er zijn duidelijk, net als in andere situaties, banden tussen bepaalde ambtenaren en parlementariërs. Rabier werkt samen met de christendemocratische Europarlementariër Wilhelmus Johannes Schuijt, voormalig correspondent van De Tijd in Parijs en voormalig adjunct-secretaris-generaal van de Nouvelles Équipes Internationales, aan een gemeenschappelijk verslag over de voorlichtingskwestie, dat bij de Vergadering in Straatsburg zal worden ingediend tijdens het debat over de begroting voor 1960. Op 20 november 1959, nadat de Duitse parlementariër Gerhard Kreyssig namens de socialistische fractie heeft gevraagd om de goedkeuring van een speciaal krediet „voor de uitgaven die exclusief bestemd zijn om op het nationale niveau van de zes lidstaten de informatieverstrekking aan de bevolkingen over de Europese Gemeenschappen te intensifiëren, met name door de vorming van de jeugd in een Europese geest te ontwikkelen” en de Parlementaire Vergadering daar ook inderdaad mee heeft ingestemd, bekritiseert Schuijt in een felle interventie het getreuzel van de uitvoerende organen met het opzetten van de gemeenschappelijke dienst en het vaststellen van een gemeenschappelijk voorlichtingsconcept (1). Aan het einde van het debat, op 24 november, beklemtoont de Vergadering opnieuw het cruciale belang van een doeltreffend voorlichtingsbeleid van de Europese Gemeenschap teneinde de totstandkoming van een Europese publieke opinie die zich bewust is van de grote culturele en materiële waarden van de Europese eenwording, te bevorderen. Dit activisme van sommigen bij de Commissie, die al dan niet worden geholpen door leden van de Parlementaire Vergadering, valt niet bij iedereen in goede aarde, getuige het feit dat op 13 juni
( ) PB, Europese Parlementaire Vergadering, vergadering van 20 november 1959, blz. 35-39. 1
1960 de ministers van Buitenlandse Zaken besluiten een bijeenkomst van de hoofden van de persdiensten van de ministeries van Buitenlandse Zaken — zonder deelname van de gemeenschappelijke dienst — te organiseren om diverse problemen op het gebied van de voorlichting te onderzoeken, waarvan de meeste de Gemeenschappen betreffen (2). Dit veelzeggende incident draagt ertoe bij dat het uiteindelijk een politieke kwestie wordt, want de te maken keuzes zijn mede bepalend voor de omvang van de begrotingsmiddelen die worden toegewezen aan de voorlichting. De Raad ziet in dat er een discussie met de uitvoerende organen moet worden gevoerd, maar stelt deze in oktober 1962 uit. De Parlementaire Vergadering denkt daar heel anders over (3). In november neemt zij een resolutie aan waarin niet alleen de hiervoor genoemde algemene doelstelling wordt vastgelegd, maar ook met klem wordt gewezen op het cruciale belang van een voorlichtingsbeleid en op het feit dat deze kwestie met spoed moet worden besproken in de Raad (4). Het is niet alleen die resolutie, en ook niet het standpunt van de Commissie zoals dat naar voren is gebracht door Caron, waardoor de impasse wordt doorbroken. Het afbreken van de onderhandelingen over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk in januari 1963 is voor Frankrijk namelijk een gelegenheid om bepaalde rekeningen te vereffenen. In maart 1963 vraagt het Coreper aan de Commissie om een document op te stellen dat als basis kan dienen voor de discussie (5). In het memorandum dat op 26 juni 1963 wordt aangenomen door de Commissie, in overeenstemming met de beide andere uitvoerende organen, zijn ook suggesties van het bureau van de woordvoerder verwerkt. Het memorandum heeft geen betrekking (2) (3) (4) (5)
Verslag 107 Commissie EEG, 15 juni 1960, V. Ludlow, P., op. cit., blz. 321. Ibidem. Ibidem.
545
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 545
14-02-2008 9:21:26
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
op de bestuurlijke problemen, omdat Mansholt hiertegen bezwaar maakt, maar alleen op het beleid dat moet worden gevoerd om bij te dragen aan de totstandbrenging van een „Europees bewustzijn” onder de burgers (1).
Al tijdens de eerste bijeenkomst van deze werkgroep — waarvan de oprichting duidelijk voortvloeit uit het streven de Commissie onder curatele te stellen in dit jaar dat kan worden gekenschetst als het jaar van de „lekken naar de pers” (4) — wordt het voorlichtingsbeleid dat de Commissie tot dan toe heeft gevoerd, fel aangevallen door de Franse vertegenwoordiger, die voorstelt het budget dat voor voorlichting is uitgetrokken, anders te besteden. Dit budget was
juist in 1963 aanzienlijk verlaagd voordat het vervolgens weer naar boven zou worden bijgesteld, alsof men verwachtte dat deze waarschuwing tot een koerswijziging van de gemeenschappelijke dienst zou leiden. De Raad wilde namelijk, in navolging van Frankrijk, dat deze dienst zich in nauw overleg met het Coreper meer zou richten op derde landen dan op de lidstaten (5). Zo kon Frankrijk het bijvoorbeeld bepaald niet waarderen dat het bureau in Parijs sinds 1959 op initiatief van Marjolin „parallelle circuits” (6) had ontwikkeld, met name in de vorm van notes d’information voor een kleine kring van ingewijden (7). De spil in de hele onderneming, de baas van het bureau aan de rue des Belles Feuilles, de innemende François Fontaine, ook een van die militante ambtenaren die Parijs tot wanhoop weten te brengen, is zich ervan bewust dat de ambitie om argumenten en richtsnoeren te geven al snel op politieke tegenstand zal stuiten (8). Die politieke obstakels zijn en blijven inderdaad talrijk. Zo publiceert Fontaine, om maar een voorbeeld te noemen, in februari 1968 in het tijdschrift France Forum een artikel onder de titel „Une dégradation de l’ordre international” (Een aantasting van de internationale orde). Jean Rey stelt dat dit artikel concrete kritiek bevat op het buitenlandbeleid van de Franse regering en dat die kritiek in enkele passages in zeer felle bewoordingen wordt geuit, en spreekt de auteur hierop aan. „Ik ben van oordeel”, schrijft de voorzitter van de Commissie, „dat u door deze handelwijze de grenzen hebt overschreden. De ambtenaren van onze bureaus moeten weliswaar een zekere vrijheid genieten in het uiten van hun opvattingen, maar zij moeten ook blijk geven van terughoudendheid en zich ervan onthouden in het openbaar kritiek te uiten op het beleid van de lidstaten. Ik zou het op prijs stellen wanneer u zich in de toekomst aan deze gedragslijn zou houden” (9).
(1) Het memorandum wordt op 19 juni ingediend bij de Commissie door Henri Rochereau en op 26 juni door de Commissie aangenomen. Verslag 232 Commissie EEG, XXXV, blz. 31-32 en Verslag 233, IV, blz. 6-8. (2) Clavel, J.-Cl., en Collet, P., op. cit., blz. 50. (3) Ludlow, P., op. cit., blz. 324. (4) Van 1958 tot 1972 staat er 26 keer een kwestie van naar de pers gelekte informatie op de agenda van de Commissie. Daarvan doet 19,2 % zich voor in 1963.
(5) Ludlow, P., loc. cit. (6) AMK C 34/1/93, nota van François Fontaine met het oog op een ontmoeting met Robert Marjolin in Brussel, Parijs, 20 januari 1959. De nota wordt op 21 januari naar François Duchêne verzonden (AMK C 34/1/94). (7) Ibidem. (8) Ibidem. (9) AMK C 34/1/170, brief van Jean Rey aan François Fontaine, Brussel, 10 april 1968.
Nadat het memorandum is bestudeerd door het Coreper en een ad-hocwerkgroep, spreekt de Raad zich in oktober 1963 uit op vier belangrijke punten: — het voorlichtingsbeleid van de Gemeenschappen zal verder worden ontwikkeld en moet worden gerationaliseerd; — er zal een groep van nationale voorlichtingsdeskundigen worden opgericht; — er zal meer gebruik worden gemaakt van de diensten van de ambassades van de lidstaten in de geassocieerde landen en derde landen, waarvan de activiteiten moeten worden gecoordineerd (2), maar daarnaast wordt positief gereageerd op het voorstel van de Commissie om twee nieuwe voorlichtingsbureaus te openen, namelijk in New York en in Genève; — er zal een werkgroep van de Raad in het leven worden geroepen die toezicht moet houden op de activiteiten van de Commissie (3).
546
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 546
14-02-2008 9:21:26
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
Renato Ruggiero, Franco maria malfatti, Rudolf dumont du Voitel in de tv-studio van de Commissie. Rudolf dumont du Voitel, hoofd van de afdeling Radio, televisie, ilm bij dg X, getuigt: „We hadden verklaard: na de technologie moeten we ook in staat zijn om informatie te verstrekken aan de omroepen, hun ideeën te geven en hulp te verlenen. We konden echter niemand in dienst nemen, er waren geen vacante posten. Om toch mensen in dienst te nemen, moest ik tot tal van listen mijn toevlucht nemen. Zoals bijvoorbeeld tijdelijk personeel. mijn idee was: we komen met de omroepen overeen dat zij elk een redacteur voor één jaar naar Brussel afvaardigen. Het was in het belang van de omroepen om al was het maar één vertegenwoordiger in Brussel te hebben die de thematiek ter plaatse kon bestuderen en beproeven en die als vertegenwoordiger van zijn land en taal zijn vaardigheden in dienst stelde van de verspreiding van ons informatiebulletin. daardoor konden we elke dag in vier talen een informatiebulletin uitgeven, getiteld „Wij kunnen u helpen”. We hadden dus een meertalige redactie die aan het begin van elke week bijeenkwam. later hebben we dat systeem veranderd en een productiegroep opgericht. We konden gebruik maken van camera’s en we waren ook uitgerust om ilms te verspreiden. Zo konden we voor grote evenementen of belangrijke besluiten van de Raad met de cinematograische middelen van die tijd, dat wil zeggen zonder elektronische hulpmiddelen, ten behoeve van de omroepen animatieilms maken op het gebied van de landbouw, het buitenlandse beleid, de douane-unie, en nog andere gebieden. deze redactie zag niet alleen toe op de productie, maar redigeerde ook de teksten van de animatieilms in de verschillende talen en de informatiebulletins die elke dag in de lidstaten van het europa van de Zes werden verspreid. en alles moest natuurlijk ook zorgvuldig bijgevijld worden.” (Interview met Rudolf dumont du Voitel, 1 december 2003)
547
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 547
14-02-2008 9:21:28
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Het is dus niet verrassend dat de gemeenschappelijke dienst en later ook het DG Voorlichting een slechte naam hebben, zowel buiten als binnen de Commissie. Naast de overlappingen tussen de gemeenschappelijke dienst en het bureau van de woordvoerder (1) en het niet-rouleren van ambtenaren die werkzaam zijn bij de voorlichtingsbureaus (2), is het activisme in de voorlichtingssector sommigen een doorn in het oog. Émile Noël, van wie sommigen beweren dat hij wat betreft de relaties met pers en voorlichting niet per definitie een bondgenoot was (3), omdat hij wilde dat er gerichter te werk werd gegaan, schrijft in 1964 aan Fontaine: „Ik heb het altijd betreurd dat onze voorlichtingsactiviteiten zo versnipperd zijn over allerlei sectoren, dat ze nauwelijks enig effect kunnen hebben” (4). De secretaris-generaal heeft waarschijnlijk gelijk. Niet alleen moet de gemeenschappelijke dienst opboksen tegen zijn raad van bestuur (5), maar bovendien zijn de mogelijkheden beperkt gezien de middelen waarover de dienst beschikt.
Welke middelen? De gemeenschappelijke dienst telt in 1961 82 medewerkers, met inbegrip van de functionarissen in de voorlichtingsbureaus van Bonn, Parijs, Den Haag, Rome, Londen en Washington, en heeft een begroting van 87,2 miljoen Belgische frank. Sommige leden van het college vinden dit te veel. Als de Commissie in 1964 besluit om de noodzakelijke kredieten vast te leggen voor de inrichting en uitrusting van een opnamestudie in de gebouwen van de Commissie, die zal worden beheerd door de afdeling „Film, radio, televisie” van de gemeenschappelijke pers- en voorlichtingsdienst, gebeurt dat dan ook niet unaniem. Schaus onthoudt zich van stemmen, evenals Colonna di Paliano. Deze laatste doet dat omdat hij niet is (1) AMK C 33/4/302, Clara Meyers, nota ter attentie van Bino Olivi, Brussel, 2 december 1963. (2) AMK C 33/4/297, Richard Mayne, nota ter attentie van Bino Olivi, 18 juli 1963. (3) Interview met Paul Collowald, 2 december 2003. (4) AMK C 33/4/106, Émile Noël aan François Fontaine, Brussel, 10 september 1964. (5) Interview met Manuel Santarelli, 4 maart 2004.
geraadpleegd, hoewel hij verantwoordelijk is voor dit beleidsgebied (6)! De neiging van de gemeenschappelijke dienst om er ondanks tegenwind tegenaan te gaan, wordt niet zozeer gestuit door de weigering om meer kredieten te verstrekken als wel door de stagnatie van de personeelsbezetting. De toegewezen begrotingsmiddelen worden namelijk na de inkrimping van 1963 weer verhoogd. In 1965 is het bedrag meer dan twee keer zo hoog als in 1961. Omdat het echter om een gemeenschappelijke dienst gaat, is de begroting uitermate complex. De gemeenschappelijke en specifieke voorlichtingsuitgaven (7) worden volgens een verdeelsleutel gedragen door de drie uitvoerende organen, en daarvoor moet een uiterst ingewikkelde boekhouding (8) worden bijgehouden. Het aantal statutaire ambtenaren — 85 — stagneert. Maar dit getal is misleidend, want de gemeenschappelijke dienst is zeer inventief waar het gaat om het opvullen van de leemten in het organisatieschema. Naast de statutaire ambtenaren moet ook het „hulppersoneel” worden meegeteld. In 1965 bestaat dit hulppersoneel officieel uit 29 personen, verdeeld over Brussel en de voorlichtingsbureaus. Maar dat is nog niet alles. Er werken in Brussel ook medewerkers met een contract als deskundige en medewerkers die in dienst zijn van verenigingen waarvan de werkzaamheden geheel of gedeeltelijk worden gesubsidieerd door de gemeenschappelijke dienst en later ook door het DG (9). Zoals Rabier verklaart, zijn er „sluiproutes” gevonden om de personeelsbezetting te versterken, maar ook en waarschijnlijk vooral om informatie naar buiten te brengen over zaken waarover de diensten zich niet openlijk konden uitlaten (10). Fausta Deshormes-La Valle kent die sluiproutes. Tussen 1961 en 1973, het jaar waarin zij een vaste aanstelling krijgt, heeft zij 21 contracten gehad als
(6) Verslag 296 Commissie EEG, 1964, XVI, blz. 22. (7) Interview met Robert Pendville, 16 december 2003. (8) Interview met Jacques-René Rabier, 8 januari 2004. (9) COM(70) Verslag 146 def., zitting van 9 december 1970. (10) Interview met Jacques-René Rabier, 8 januari 2004.
548
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 548
14-02-2008 9:21:28
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
De eigenlijke oorzaak van de crisis van de lege stoel volgens de woordvoerder „De bijeenkomst van de Commissie op 24 maart 1965, ter gelegenheid van een vergadering van het Europees Parlement, had als agendapunt de bespreking en — eventueel (maar voorzitter Hallstein was wel degelijk van plan om dit „koste wat het kost” te bereiken) — de goedkeuring van de ontwerp-verordening voor de financiering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. De woordvoerder had voor de vergadering een langdurig onderhoud gehad met Hallstein en was sterk aangemoedigd er met de pers over te praten, hetgeen zeer uitzonderlijk was voor hem. Verscheidene journalisten hadden dus tot het einde van de bijeenkomst (laat in de middag) op nieuws zitten wachten. Hallstein gaf de woordvoerder toestemming (en moedigde hem aan) om de pers bijeen te roepen vóór de buitengewone vergadering van het Parlement diezelfde avond. Het bureau van de woordvoerder stelde snel een samenvatting op van het (na een zeer fel debat met meerderheid van stemmen) door de Commissie goedgekeurde document en verstrekte dit aan de pers (voordat de parlementariërs het document kregen, wat tot een kort incident tussen de ambtenaren van het Parlement en die van de Commissie leidde). Het was dus de woordvoerder die — in feite — de „crisis van de lege stoel” heeft veroorzaakt … De episode is vermeldenswaard, omdat het „abnormale” gedrag van Hallstein duidelijk aantoont dat hij een crisis, of, op zijn minst, een botsing tussen Frankrijk en zijn partners wilde uitlokken.” schriftelijke getuigenis van Bino Olivi aan michel dumoulin, mei 2006 (vertaald uit het Frans)
deskundige, hulpfunctionaris, tijdelijk functionaris en opnieuw hulpfunctionaris… (1).
Onder curatele? Begin 1965 is de toestand dus betrekkelijk bevredigend, mits we ook de ingenieuze middelen voor het versterken van de personeelsbezetting als zoda(1) Interview met Fausta Deshormes-La Valle, 2 februari 2004.
nig beschouwen. De situatie verslechtert echter in hoog tempo. In juni 1965, in zekere zin als voorbode van de „crisis van de lege stoel”, beëindigen de vertegenwoordigers van de Franse regering hun deelname aan de vergaderingen van de werkgroepen van de gemeenschappelijke voorlichtingsdienst en de nationale overheden. Een bezoek aan de Franse Raad van State, dat door Gaudet is georganiseerd met instemming van de minister van Justitie, wordt op het laatste moment door Parijs geannuleerd. Aanleiding is een brief van Rabier waarin bij de leden van de Parlementaire Vergadering een Amerikaanse vragenlijst wordt geïntroduceerd over het beleid van generaal de Gaulle (2). Dit is slechts een van de vele incidenten die zich voordoen. Yann de l’Écotais, vanaf 1965 als speciaal gezant van AFP werkzaam in Brussel, vertelt dat de televisiestudio van de Commissie officieel in gebruik wordt genomen tijdens de eigenlijke crisis. De Franse permanente vertegenwoordiger wordt niet op de hoogte gesteld of uitgenodigd. Een combinatie van een schandaal en paranoia, want men dacht dat voorzitter Hallstein vanuit „zijn” studio rechtstreeks het woord zou richten tot de bevolkingen van Europa (3). Nog een incident. Tijdens de campagne voor de Franse presidentsverkiezingen wordt op grote schaal een kleine brochure met een zilveren omslag over de Kerk en Europa verspreid in de religieus gevoelige regio’s, die van nature positief staan tegenover Jean Lecanuet, de tegenkandidaat van generaal de Gaulle. Die brochure, geschreven met redactionele ondersteuning van het Office catholique d’information sur les problèmes européens (OCIPE) en gefinancierd op verzoek van het bureau in Parijs (4), was uitgegeven door de gemeenschappelijke dienst. De gevolgen laten zich raden (5). (2) AMK C 34/1/150, notitie van een gesprek tussen Jacques Van Helmont en François Fontaine, 6 juli 1965. In de brief werd de maker van de enquête, professor Daniel Lerner, geïntroduceerd, en niet de vragenlijst, licht Jacques-René Rabier toe in een nota van 12 december 2005. De resultaten van de enquête zijn gepubliceerd in Lerner, D. en Gordon, M., Euratlantica. Changing Perspectives of European Elites, The MIT Press, Cambridge en Londen, 1969. Hierin bedanken de auteurs onder meer Émile Noël en Jacques-René Rabier (blz. VIII). (3) De l’Écotais, Y., op. cit., blz. 34. (4) Nota van Jacques-René Rabier van 12 december 2005. Hieraan kan worden toegevoegd dat het OCIPE, dat in 1956 is opgericht in Straatsburg, in 1963 een bureau opent in Brussel. (5) De l’Écotais, Y., op. cit., blz. 34.
549
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 549
14-02-2008 9:21:28
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Hoge ambtenaren van de gemeenschappelijke Pers- en voorlichtingsdienst, later van DG X (1960-1972) — Directeur van de gemeenschappelijke dienst
Jacques-René Rabier (1960-1967)
— Directeur-generaal Voorlichting
Karl-Heinz narjes (1968-1970) Jacques-René Rabier (1970-1972)
— Directeur Voorlichting en voorlichtingsmedia (DG Voorlichting)
— louis Janz (1968-1972)
— Directeur Voorlichting bijzondere sectoren (DG Voorlichting)
— Jacques-René Rabier (1968-1970)
Het voorlichtingsbeleid, dat tijdens de crisis niet langer op de agenda staat van de Commissie, althans niet officieel, krijgt in januari 1966 in Luxemburg bijzondere aandacht van Frankrijk via de vermaarde „zeven geboden” waarmee dit land de Commissie haar plaats wil wijzen (1). Parijs vraagt duidelijk om een ander voorlichtingsbeleid, waarin een zekere neutraliteit in acht wordt genomen ten aanzien van het algemene beleid van de lidstaten. Bovendien moet het voorlichtingsbeleid door de Raad en de Commissie samen worden gevoerd. Terwijl de vijf andere partners ernaar streven de schok van de Franse eisen wat te verzachten (2), geeft de Commissie van haar kant blijk van goede wil. Colonna di Paliano stelt voor het Coreper te raadplegen over de grote lijnen van het voorlichtingsprogramma, voordat dit door de drie uitvoerende organen wordt vastgesteld. De commissaris vindt het belangrijk dat de uitvoerende organen hun volledige gezag over de gemeenschappelijke dienst herbevestigen, rekening houdend met de ontwikkelingen betreffende de toekomstige fusie (3). Uiteindelijk behoudt de Commissie, mede (1) Interview met Paul Collowald, 2 december 2003. (2) Ludlow, P., op. cit., blz. 323. (3) Verslag 347 Commissie EEG, 1966, VI; Verslag 349, V.9 en Verslag 350, III.3.
dankzij de steun van de vijf overige lidstaten, haar zelfstandigheid op het gebied van voorlichting. Intussen nadert het moment van de totstandkoming van één Commissie, een verandering die de gemoederen bij de gemeenschappelijke dienst sinds maart 1964 bezighoudt (4).
Eén Commissie Op 28 juli 1967 wordt Karl-Heinz Narjes, op dat moment Hallsteins kabinetschef, aangewezen om onder gezag van Coppé, die verantwoordelijk is voor pers en voorlichting, een ontwerp-organisatieschema op te stellen voor het nieuwe DG Voorlichting (5) — DG X — waarvan hij de eerste directeur-generaal zal worden. DG X wordt opgericht in november 1967. Rabier en Pendville herinneren zich dat het een grote opluchting was. „Voor ons maakte het de begrotingen eenvoudiger. Het was niet langer zo dat de een bij Euratom en de ander bij de EEG of de EGKS hoorde, en we hadden niet langer te maken met allerlei deelbegrotingen” (6). Tegelijker(4) AMK C 113/1/6, Richard Mayne, nota ter attentie van Bino Olivi, Brussel, 6 maart 1964. (5) Verslag Commissie EG, 28 juli 1967, 4, XXI.B. (6) Interview met Jacques-René Rabier, 8 januari 2004.
550
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 550
14-02-2008 9:21:29
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
tijd is het een enorme breuk, want Rabier, die niet bekend staat om zijn „gaullistische” gevoelens (1), wordt aan de kant gezet en vervangen door de kabinetschef van Hallstein, voor wie een goede plek moet worden gevonden (2). Het bureau van de woordvoerder, dat wordt samengevoegd met dat van de twee andere uitvoerende organen, gaat ressorteren onder voorzitter Rey. De woordvoerder van de EEG-Commissie, Olivi, komt aan het hoofd te staan van de nieuwe dienst. Er wacht hem een zware taak. In 1967 bedraagt het aantal bij de Commissie geaccrediteerde journalisten bijna 500, waarmee zij op dat punt een van de eerste concentraties van verslaggevers in de wereld is… Op een heel praktisch niveau wordt de Commissie in beslag genomen door de inkrimping van het personeelsbestand. Deze wordt voorgesteld door Levi Sandri en zonder veel problemen door Coppé geaccepteerd (3). Maar wanneer er veel discussie blijft bestaan over de personeelsbezetting van het DG en van het bureau van de woordvoerder, stelt von der Groeben voor om tijdelijk personeel in dienst te nemen om op die manier te besparen en toch het werk te kunnen voortzetten (4). Wanneer het ernaar uitziet dat voor de personeelsproblemen een oplossing nabij is, volgens sommigen door de fusie te gebruiken om mensen van de EGKS en Euratom die niet altijd tot de allerbeste behoorden (5) naar Voorlichting te halen, buigt de Commissie zich over de doelstellingen en de organisatie van het voorlichtingsbeleid. Het programma, dat wordt opgesteld in het kader van de herstructurering van de diensten, wordt in
(1) AMK C 33/5/100, brief van Jean-Jacques Servan-Schreiber aan Jean Monnet, Parijs, 3 november 1969. (2) Interview met Robert Pendville, 16 december 2003. (3) Verslag 15 Commissie EG, VIII.8 en XII.1-2; Verslag 23 Commissie EG, 1968, IV.2. (4) Verslag 54 Commissie EG, VII; Verslag 63, XX.1-2; Verslag 68, XVI.c; Verslag 69, XIV.b; Verslag 72, XLIII.1; Verslag 73, XXVII.2, en Verslag 103, XXII.b. (5) Interview met Robert Pendville, 16 december 2003.
Monnet moedigt de benoeming van Rabier als opvolger van Narjes aan „Vanaf het begin van de egKs heb ik de voorlichting toevertrouwd aan Rabier. Hij heeft zich zeer goed van die taak gekweten. Ik denk dat u hier een in alle opzichten bijzonder man hebt die zeer ervaren is in het moeilijke voorlichtingsvak”.
AmK C 33/5/198, brief van Jean monnet aan Jean Rey, Parijs, 8 november 1969
maart 1968 behandeld. Als hoofdlijnen worden gekozen: een betere kennis onder de burgers over het functioneren van de Gemeenschappen, meer kredieten voor voorlichting aan landen die kandidaat zijn voor toetreding en aandacht voor voorlichting op universiteiten en in de volwasseneneducatie. Niets nieuws. Toch slepen de discussies zich voort, vooral over de manier waarop Raad en de Commissie tot overeenstemming kunnen komen over het gebruik van de voorlichtingskredieten. Deze delicate kwestie speelt gedurende het hele jaar 1968 (6). In het voorjaar van 1969 werkt Coppé voorstellen uit die niet pretenderen de kwestie van de betrekkingen met de Raad te regelen, maar wel het standpunt van de Commissie te bepalen ten aanzien van het te voeren beleid. De paar algemene beginselen die de commissaris op 26 maart 1969 uiteenzet, hebben een verstrekkende betekenis. Zo zou de Commissie jaarlijks moeten discussiëren over het pers- en voorlichtingsbeleid en de algemene lijn van de voorlichtingsactiviteiten moeten uitzetten voordat over begrotingsmiddelen wordt beslist. Bovendien moet de Commissie meer kredieten uittrekken voor haar public relations. Ten slotte benadrukt
(6) Verslag 30 Commissie EG, XXVIII; Verslag 31, XVII.7; Verslag 32, XIV; Verslag 34, IX. De discussie wordt pas in november 1968 hervat in het kader van de bespreking van de begroting. Zie Verslag 58.
551
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 551
14-02-2008 9:21:29
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Coppé dat er een serieuze samenwerking tot stand moet komen tussen het DG Voorlichting en de andere directoraten-generaal, en stelt voor dat er in elk DG een ambtenaar wordt belast met de permanente contacten met DG X. Dat zou de ambtenaar kunnen zijn die al is belast met de contacten met de woordvoerder (1). Dit is een belangrijk voorstel. Maar het kan problemen veroorzaken wanneer sommigen het spel niet meespelen, of het spel te goed spelen. Zo moet de Commissie zich in de weken na het voorstel van Coppé twee keer buigen over het feit dat DG X de tekst van het rapport-Aigrain, dat ter sprake komt in het hoofdstuk over onderzoek, aan verscheidene journalisten zou hebben verstrekt, terwijl de Commissie had besloten dat rapport niet openbaar te maken. Erger nog, benadrukt Raymond Barre, is dat in Communautés européennes, een publicatie van de Commissie, gegevens openbaar worden gemaakt die niet voor de openbaarheid bestemd zijn (2). Soortgelijke incidenten doen zich voor in Den Haag, Bonn, … De kwestie van de controle over de informatieverstrekking wordt steeds belangrijker, juist op het moment dat door de toename van het aantal geaccrediteerde journalisten de rol van de woordvoerder ook belangrijker wordt. Onder Coppé verloopt het allemaal nogal gemoedelijk — „men laat Albert zijn gang gaan” met voorlichting, vertelt Daniel Cardon (3), maar na 1 juli 1970 verandert de situatie. De verantwoordelijkheid voor voorlichting — of is bevoogding hier een beter woord? — gaat over in de handen van de Luxemburger Albert Borschette. De gewezen woordvoerder en de oud-medewerkers van DG X zijn het erover eens: deze voormalige permanente vertegenwoordiger van Luxemburg wil schoon schip maken. Terwijl Narjes verklaart dat hij alles overhoop heeft ge-
(1) Verslag 73 Commissie EG, 1969, XXXIII. (2) Verslag 76 Commissie EG, 1969, XXXIII en Verslag 78, IX. (3) Interview met Daniel Cardon de Lichtbuer, 22 november 2003.
haald (4), bekritiseert Olivi hem omdat hij „de woordvoerder van de Commissie wilde worden en Rabier en mezelf wilde vervangen door zijn Luxemburgers” (5). Volgens Fausta Deshormes-La Valle heeft Borschette DG X werkelijk veel schade berokkend (6), Jacqueline Lastenouse-Bury verklaart dat hij de ontwrichting binnen de afdelingen die zich bezighouden met universiteiten en jongeren, die volgde op de uitbreiding, mede heeft veroorzaakt (7). Het lijdt geen twijfel dat de betrekkingen tussen de commissaris en de directeur-generaal — Rabier wordt op 4 maart benoemd als opvolger van Narjes, die in november 1969 minister van Economische Zaken en Vervoer van Sleeswijk-Holstein is geworden — gespannen zijn. Dit blijkt uit een bijzonder veelzeggende anekdote. Borschette, wiens literaire talent algemeen erkend werd, was onder dwang ingelijfd bij de Wehrmacht en had gevochten aan het oostfront. Dit verleden, waarin hij tegen zijn wil had meegevochten in de oorlog, werd lang niet altijd goed begrepen. In 1959 had de commissaris een boek gepubliceerd met zijn oorlogsherinneringen. Rabier, die soms een venijnig gevoel voor humor aan de dag legt, en die verbitterd is over de manier waarop de commissaris de voorlichting aanpakt, geeft zijn medewerkers een exemplaar van dit boek cadeau, met de veelzeggende titel: Continuez à mourir… (8). Borschette is dus van plan de teugels van de informatievoorziening vast in handen te nemen. In juli 1970 buigt men zich over de hervormingen. Een van de uitgangspunten is dat „de verbetering van de voorlichting aan het publiek over de problemen van de Europese integratie slechts mogelijk is als alle voorlichtingsdiensten, zowel die van de Europese instellingen als die van de nationale regeringen, hun krachten bundelen”, vol-
(4) (5) (6) (7) (8)
Interview Interview Interview Interview Interview
met met met met met
Karl-Heinz Narjes, 24 mei 2004. Bino Olivi, 26 januari 2004. Fausta Deshormes-La Valle, 2 februari 2004. Jacqueline Lastenouse-Bury, 21 januari 2004. Jacques-René Rabier, 8 januari 2004.
552
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 552
14-02-2008 9:21:29
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
Se non è vero… „De heer Rabier was een man die „in oorlog” was met het ambtelijke apparaat”.
Interview met Robert Pendville, 16 december 2003
gens het programma van voorlichtingsactiviteiten voor 1971 (1). Dit programma wordt gelijktijdig vastgesteld met de reorganisatie van het DG waartoe op 5 mei 1971 wordt besloten (2). De nieuwe organisatiestructuur lijkt helder. De verdeling van de taken is echter wat vaag en is een bron van conflicten en verwarring over bevoegdheden tussen verschillende eenheden. Vier diensten ressorteren nu rechtstreeks onder de directeur-generaal, maar de twee directoraten — die zich bezighouden met de voorlichtingsdoelgroepen en de voorlichtingsmedia — lijken nu acties te kunnen ondernemen die in strijd zijn met die welke onder het rechtstreekse gezag van Rabier plaatsvinden. Zo is een groep economische en sociale voorlichting, die rechtstreeks onder de directeur voorlichting ressorteert, in het bijzonder belast met het opzetten van de voorlichting over thema’s op het gebied van sociaal beleid (3). Rechtstreeks onder Rabier ressorteert echter een eenheid Vakbondsvoorlichting, die toch ook in de eerste plaats geïnteresseerd zal zijn in sociaal beleid. Ook lijkt binnen het directoraat Voorlichtingsmedia de afdeling Audiovisuele middelen gemachtigd te zijn of zelfs te worden aangemoedigd (maar dit is niets nieuws, we komen daar nog op terug) om min of meer haar eigen gang te gaan, zoals blijkt uit het feit dat drie journalisten van omroeporganisaties uit de lidsta-
(1) Programme d’activité d’information pour 1971, SEC(71) 190 def., blz. 2. (2) Verslag 162 Commissie EG, 1971, 1, VI.b. Voor de discussies die zijn voorafgegaan aan de goedkeuring van de nieuwe maatregelen, zie Verslag 156 Commissie EG, 1971, XVIII.b; Verslag 159, XXII; Verslag 161, X.1 en XVIII.d. (3) Réorganisation de la direction générale de la presse et de l’information, 30 april 1971, SEC(71) 1626, blz. 3.
ten bij deze afdeling worden gedetacheerd (4). Borschette volgt de werkzaamheden op de voet, samen met het hoofd van de betrokken afdeling, Dumont de Voitel. De Commissie besteedt nu meer tijd aan het bestuderen van het jaarlijkse activiteitenprogramma. Als gevolg hiervan worden prioriteiten gesteld. Zo legt de Commissie in 1971 het accent op consumentenvoorlichting, intensivering van de landbouwvoorlichting in samenhang met de nieuwe koers van het GLB, en de ontwikkeling van voorlichtingsacties in België (5). Het jaar daarop krijgt sociale voorlichting prioriteit (6), hoewel er enige ongerustheid is over de ontwikkeling van de publieke opinie. „De politieke en zelfs de economische integratie van Europa is voor belangrijke delen van de bevolking in de Gemeenschap niet langer een vanzelfsprekendheid”, is te lezen in de inleiding van het voorlichtingsprogramma voor 1972 (7). Nog verontrustender is het dat de meest resolute critici van het communautaire beleid te vinden zijn onder een deel van de jeugd en in het bijzonder de politiek geëngageerde jeugd (8). Als antwoord op die constatering en op de uitdagingen waarmee de Economische en Monetaire Unie, de uitbreiding en de positie van de Gemeenschap in de wereld gepaard gaan, worden de beginselen van het voorlichtingsbeleid in 21 punten vastgelegd. In een van die punten wordt gesteld dat voor het voorlichtingsbeleid uniforme richtlijnen moeten gelden die speciaal voor dat doel door de Commissie of het bevoegde Commissielid zijn vastgesteld in het kader van het jaarlijkse programma of als aanvulling hierop. Het directoraat-generaal en het bureau van de woordvoerder moeten nauw met elkaar samenwerken en elkaar wederzijds aanvullen (9). Bo-
(4) Note à l’attention de MM. les membres de la Commission, 7 december 1971, bijlage II. Projet de réponse à la question écrite n° 401/71 de M. Vredeling, SEC(71) 4395. (5) Verslag 154 Commissie EG, 1971, XXIII, blz. 16; Verslag 159, XXII; Verslag 161, X.1 en XVII. (6) Verslag 188 Commissie EG, 1971, XXV.a; Verslag 189, XXIII; Verslag 199, 1972, XX. (7) Programme de politique d’information 1972, Brussel, 9 december 1971, SEC(71) 4483, blz. 1. (8) Ibidem. (9) Ibidem, blz. 6.
553
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 553
14-02-2008 9:21:29
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
vendien zal DG X er voortaan beter op moeten toezien dat de resultaten van zijn werk worden gecontroleerd. De gebruikte middelen voor de voorlichting moeten resultaten opleveren die in een juiste verhouding staan tot de kosten. En ten slotte — het venijn zit in de staart — moet DG X „zich ervan bewust zijn dat zijn mogelijkheden op het vlak van personeel en beheer beperkt zijn. Zijn activiteiten moeten passen binnen een kader waarin de doelmatigheid en de transparantie van het beleid niet in gevaar worden gebracht” (1). De Commissie keurt het programma goed, maar hamert er zowel eind 1971 als begin 1972 op dat eventuele besluiten om bijdragen toe te kennen, met name aan „multiplicatororganisaties”, in de vergadering van de Commissie moet worden genomen (2). Weliswaar verleent de Commissie al lange tijd subsidies — de eerste werd in mei 1959 verleend aan het Europees universitair centrum van Nancy (3) — maar het is veelzeggend dat er hier opnieuw op wordt gewezen. Alsof het nodig was de greep te verstevigen op een DG waarin de ondernemingsgeest sinds de tijd van de gemeenschappelijke dienst al te zeer werd gekenmerkt door vindingrijkheid. Maar waarschijnlijk was het dankzij die instelling dat het DG op veel gebieden, zoals voorlichting aan jongeren, in de volwasseneneducatie en aan universiteiten, wonderen heeft weten te verrichten.
Jeugd en universiteit
In Luxemburg was de Hoge Autoriteit zich bewust van de rol van de universiteiten. Zij heeft bijvoorbeeld een „Europese prijs ingesteld voor scripties over Europese integratie, studiebeurzen toegekend aan jonge instituten voor Europese studies, ontmoetingen tussen universiteiten georganiseerd en de aanzet gegeven tot een dialoog met de studentenwereld door in 1958 in Rome de nationale studentenorganisaties van de zes lidstaten bijeen te brengen” (5). Er is echter een verschil tussen de wereld van de studenten en die van jongeren in het algemeen. In een tijd die in het teken staat van de Frans-Duitse verzoening en toenadering, lijkt een op jongeren gericht programma noodzakelijk na de stopzetting van de Europese jongerencampagne in 1959, toen de poging om die onder auspiciën van de nieuwe instellingen door een „Office d’information et d’éducation européenne” (Europees voorlichtings- en educatiebureau) te laten overnemen, was mislukt (6). In hetzelfde jaar spreekt de Parlementaire Vergadering zich op instigatie van de Europese socialistische afgevaardigde Gerhard Kreyssig, zoals gezegd, uit voor de instelling van een specifiek begrotingsonderdeel voor de ontwikkeling van een programma voor Europees burgerschap, met name voor jongeren. Hieraan wordt een krediet van 10 miljoen Belgische frank toegewezen, wat voor de gemeenschappelijke dienst reden temeer is om zich te richten op deze milieus, die snel bijzonder gevoelig worden (7).
Deze sector is zeker niet de enige waar de verbeelding aan de macht is geweest, maar behoort wel tot de sectoren waarin het gevoerde beleid over een langere termijn bezien de beste illustratie vormt van de pioniersgeest en het duurzame karakter daarvan (4).
Maar eenmaal ontvangen, moet dit manna worden beheerd. Émile Noël heeft daar wel ideeën over. Ten tijde van de tentoonstellingstrein van de „Camarades de la liberté” is hij geholpen door Jean Moreau, die van 1946-1951 in BadenBaden verantwoordelijk was voor het jeugd- en educatiebeleid. Deze vooraanstaande oorlogsinvalide, specialist in jongerenkwesties, had daar-
(1) Programme de politique d’information 1972, Brussel, 9 december 1971, SEC(71) 4483, blz. 1. (2) Verslag 173 Commissie EG, 1971, XI.d, blz. 3; Verslag 189, XXIII, blz. 19; Verslag 195, 1972, III, blz. 3. (3) Verslag 59 Commissie EEG, 4 mei 1959, V, blz. 8. (4) Lastenouse, J., „La Commission européenne et les études universitaires sur l’intégration européenne, 1960-2000”, Temas de Integraçao, nr. 15-16, 2003, blz. 12-36.
(5) Nota van Fausta Deshormes-La Valle en Jacqueline LastenouseBury, december 2005. (6) Palayret, J.-M., „La Campagna europea della gioventù, I movimenti per l’unità europea 1954-1969”, in Pistone, S., (red.), I movimenti per l’unità europea, 1954-1969. Atti del convegno internazionale, Genova 5-6-7 novembre 1992, Pime, Pavia, 1996, blz. 346. (7) Nota van Fausta Deshormes-La Valle en Jacqueline LastenouseBury, ibidem.
554
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 554
14-02-2008 9:21:29
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
Het beleid van de gemeenschappelijke pers- en informatiedienst, en later van het directoraat-generaal Informatie (dg X) bestaat erin zich vooral te richten tot gespecialiseerde sectoren en milieus die de informatie verder kunnen verspreiden. Hier een informatiebezoek van vertegenwoordigers van vrouwenpers aan de Commissie.
na de Europese jongerencampagne gelanceerd; ten minste twee leden van het beleidsbureau daarvan, Georges Rencki en Jean Degimbe, zijn later hoge ambtenaren bij de EEG-Commissie geworden. Noël vraagt echter een andere voormalige medewerker van de campagne, Charles Maignal, contact op te nemen met Moreau om hem met de uitvoering van dit programma en het bijbehorende begrotingsonderdeel te belasten (1). Moreau, die in juli 1960 bij Euratom wordt aangesteld, houdt zich dus bezig met voorlichting aan jongeren, binnen de volwasseneneducatie en vooral op universiteiten. Ook Noël stemt er in 1964 mee in dat prioriteit wordt (1) Interview met Jacqueline Lastenouse-Bury, 21 januari 2004.
gegeven aan het programma voor universiteiten (2). Rabier en Jacqueline Lastenouse (3) zijn het hier volkomen mee eens. Het programma voor universiteiten begint heel klein, maar krijgt uiteindelijk een groot bereik. Het is in zekere zin de illustratie van het proces van beïnvloeding door samenhang. Daarom is de ontvangst die de vele bezoekers krijgen zo belangrijk. Bij die bezoeken worden ook, met het oog op hun bevoegdheden, ambtenaren van andere directoraten-generaal betrokken, die het vaak bijzonder op (2) AMK C 33/4/106, brief van Émile Noël aan François Fontaine, Brussel, 10 september 1964. (3) Interview met Jacqueline Lastenouse-Bury, ibidem.
555
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 555
14-02-2008 9:21:41
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
prijs stellen om contacten te kunnen leggen met een buitenwereld waar ze in het algemeen niet mee in aanraking komen. Ook naar buiten toe zorgen de onderzoeksbeurzen, de verzending van documentatie naar Europese documentatiecentra (EDC) bij de universiteiten, de subsidies voor de organisatie van colloquia en seminaries, de inspanningen voor de verspreiding van onderzoeksresultaten, de oprichting, ook in het Verenigd Koninkrijk, van universiteitsverenigingen om specialisten op het gebied van Europese studies bijeen te brengen, er langzaam maar zeker voor dat de Europese universiteiten door allerlei netwerken met elkaar verbonden raken. Dit zorgt voor een vermenigvuldigingseffect. Voor het voortgezet onderwijs zendt het bureau in Parijs in 1966 dossiers naar 5 000 geschiedenis- en aardrijkskundeleraren. De dossiers, die worden opgesteld door academici en verspreid door de vereniging Europe Université, zijn bedoeld om aan te vullen wat in de schoolboeken ontbreekt en vormen zo een diepte-investering in het onderwijs (1). Dit initiatief — het is er een van vele — illustreert de wens om het gebrek aan medewerking van onderwijsministeries te compenseren. De initiatieven om kennis van Europa te integreren in vakken als geschiedenis, aardrijkskunde en maatschappijleer krijgen geen officiële steun in de lidstaten, met als opmerkelijke uitzondering de Europese Dag van de scholen. De samenwerking met de nationale ministeries op het gebied van statistische vergelijkingen wordt na de crisis van de lege stoel niet voortgezet. Vanaf 1967 komt er echter een samenwerking met programma’s voor schooltelevisie op gang, die uitmondt in een aantal gemeenschappelijke uitzendingen (2). Aan deze specifieke impuls in het onderwijs voegt de Parlementaire Vergadering een tweede impuls toe „door op 9 mei 1966 met eenparigheid van stemmen het voorstel van de parlementariër Scarascia Mugnozza aan te nemen om op Euro(1) AMK C 34/1/154, François Fontaine aan Jean Monnet, Parijs, 24 maart 1966. (2) Nota van Fausta Deshormes-La Valle en Jacqueline LastenouseBury, ibidem.
pees niveau jongerenorganen op te richten, die de nationale ministeries en de jongerenorganisaties vertegenwoordigen. Dit voorstel is voor de gemeenschappelijke voorlichtingsdienst aanleiding om nauwere betrekkingen met zijn gesprekspartners aan te knopen, een beleid dat tijdens het grote Europese colloquium over jongeren, dat in mei 1970 wordt georganiseerd, tot de oprichting van het Europees Jeugdforum leidt, het orgaan waarin de jeugd een dialoog kan voeren met de Europese instellingen. De top van staatshoofden en regeringsleiders in Den Haag op 3 en 4 december 1969, die het belang van een jongerenbeleid bevestigt, versterkt de rol van de Commissie. De gemeenschappelijke strategie van het Parlement en de Commissie heeft daadwerkelijk voor een politieke doorbraak op dit gebied gezorgd” (3). Ten slotte „richten initiatieven binnen het volwassenenonderwijs zich met name op de vrouwenpers en organisaties van vrouwen, die van Europa een verbetering van hun positie verwachten en die een belangrijke functie vervullen als doorgeefluik van informatie in het hart van de samenleving. Mettertijd wordt dit beleidsterrein ondergebracht bij het sociale beleid, dat prioriteit zal geven aan het in de Verdragen neergelegde beginsel van gelijke behandeling. Ook op dit punt dient zich een politieke doorbraak aan” (4). Het is werkelijk indrukwekkend dat zo veel initiatieven zijn gerealiseerd door een toch beperkt aantal personen. Beslissend op dit punt is de factor relaties. Dankzij relaties met anderen, of die nu vóór, of, na verloop van tijd, tijdens de Commissietijd van de betrokkenen zijn ontstaan, worden netwerken opgebouwd die kunnen worden gebruikt bij initiatieven om een idee te helpen verwezenlijken. De rol van kweekvijver van de Europese jongerencampagne is hiervoor al aangestipt. Maar het is van belang daarop terug te komen en te benadrukken hoeveel voormalige deelnemers aan de campagne — onder wie dit
(3) Ibidem. (4) Ibidem.
556
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 556
14-02-2008 9:21:41
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
keer ook vrouwen — in zekere zin de voorhoede vormden van een gemotiveerd team bij Jean Moreau en Jacques-René Rabier: Fausta Deshormes-La Valle, de spil van Giovane Europa, Irène Scizier, enzovoort.
Van landen overzee tot audiovisuele media In andere gevallen is de ervaring die wordt gebruikt ten behoeve van voorlichting, op een ander terrein verworven. Zo is Pierre Cros hoofd van het persbureau van de Franse Hoge commissaris in Dakar als de kabinetschef van Lemaignen hem voorstelt naar Brussel te komen. Hij komt. „Het begint op de Broekstraat”, vertelt hij. „Met een leeg bureau, een stoel, een kast en verder niets. Alles moet nog worden gedaan. Er is geen archief. Er is niets want het is helemaal nieuw. Dat maakt het zo bijzonder” (1). Als hoofd van de afdeling Voorlichting en ontwikkeling, zowel ten tijde van de gemeenschappelijke dienst als bij DG X, gebruikt deze ambtenaar zijn kennis van Afrika voor de voorlichting, waar ten gevolge van de dekolonisatie op dat gebied veel werk te verzetten valt om tegenwicht te bieden aan de sovjetpropaganda. En de beste manier om dat te doen is de prestaties in de schijnwerper te zetten van het DG dat verantwoordelijk is voor de overzeese landen en gebieden, dat hiervoor reeds is besproken (2). Ook Dumont du Voitel, die tot 1973 verantwoordelijk is voor audiovisuele media, maakt gebruik van zijn vroegere ervaring. Dumont du Voitel heeft in Bremen voor de televisie gewerkt en komt naar Brussel als een soort media-adviseur van voorzitter Hallstein. Dat is geen gemakkelijke taak. De voorzitter heeft geen gevoel voor humor (3). Er kan bij hem amper een lachje af. Hij moet zich zo voor de camera leren gedragen dat (1) Interview met Pierre Cros, 8 december 2003. (2) Ibidem. (3) „Humorlos”. Interview met Rudolf Dumont du Voitel, 1 december 2003.
de mensen kunnen zeggen: „Nee maar, de voorzitter kan ook lachen” (4). Dit zijn onthullende opmerkingen van Dumont du Voitel. Hoewel de schrijvende pers en de radio de belangrijkste kanalen blijven, ontwikkelt de televisie zich in hoog tempo. Generaal de Gaulle maakt daar eerst in de Verenigde Staten en vervolgens in Europa uiterst geraffineerd gebruik van. Behalve een belangrijke informatiebron, wordt de televisie ook een belangrijk communicatiemiddel. De staten die het monopolie ervan in handen houden, beseffen dat heel goed. De herhaaldelijk uitgesproken, maar moeilijk te realiseren ambitie om een audiovisuele dienst van betekenis op te zetten, stuit dan ook op problemen die niet alleen technisch van aard zijn. Het is één ding om televisieproducties te stimuleren, zoals de serie van Robert Jung voor de Duitse zender ARD en de film „Continent zonder grenzen” waaraan Raymond Cartier, een journalistiek kopstuk, meewerkt. Maar het iets anders om een studio op te zetten en uitzendingen door te geven. Medewerkers van stations van de lidstaten worden herhaaldelijk in Brussel uitgenodigd. Zij komen van de RAI en de ARD in 1962-1963 (5). Iets soortgelijks vindt plaats in 1971. Het mag allemaal niet baten. Yann de l’Écotais schrijft enigszins spottend over de televisiestudio die in 1965 wordt ingewijd dat die tien jaar later „nog altijd niet kan uitzenden naar de RTB, de Belgische televisie, die voor de verbinding met de diverse andere stations van Europa zou zorgen” (6). Technische incompetentie of blokkade van de lidstaten? Kunnen we ons voorstellen dat de ORTF van generaal de Gaulle, of zelfs van Georges Pompidou, de verbinding met Brussel verzorgt? Hoewel voorlichting nooit een gewichtige portefeuille voor de commissarissen is geweest (7), blijkt het belang ervan uiteindelijk toch groot te zijn. De voorlichtingsbureaus, die al een paar keer genoemd zijn, verdienen ook op dit punt aandacht.
(4) (5) (6) (7)
Ibidem. „Donnerwetter, der Präsident kann ja auch lachen”. Ibidem. De l’Écotais, Y., op. cit., blz. 34. Interview met Jacqueline Lastenouse-Bury, 21 januari 2004.
557
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 557
14-02-2008 9:21:41
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De pers- en voorlichtingsbureaus De pers- en voorlichtingsbureaus in de hoofdsteden moeten de nationale publieke opinie informeren, de reacties daarvan peilen en die informatie doorgeven aan de uitvoerende organen. Bovendien zijn zij nauw betrokken bij de opstelling en uitvoering van de door het DG in Brussel ontwikkelde programma’s en initiatieven. De eerste voorlichtingsbureaus zijn die van de EGKS in Parijs, Rome, Bonn en Londen (1). Nieuwe behoeften leiden tot de vestiging van een bureau in Den Haag. Andere krijgen een nieuw onderkomen, zoals dat van Parijs, dat verhuist naar een pand in de rue des Belles Feuilles, dat door de Hoge Autoriteit en de EEG-Commissie is gekocht (2). Er wordt ook gedacht aan de vestiging van een bureau in Berlijn, maar ondanks de goedkeuring van de uitvoerende organen kan het plan niet worden gerealiseerd. De grote vraag is van wie de bureaus informatie krijgen en aan wie zij verantwoording moeten afleggen. In 1958 wordt in het memorandum van de EEG-Commissie aan de twee andere uitvoerende organen onder meer voorgesteld de hoofden van de bureaus onder de gemeenschappelijke dienst te laten vallen en de bureaus voor alle drie de organen te laten werken. Zij zouden dan van de woordvoerders de dagelijkse informatie krijgen en de toestemming om die te verspreiden. Zij zouden ook de voorlichting moeten coördineren in de landen waar zij gevestigd zijn (3). De bureaus, die in het algemeen zeer actief zijn, gaan gebukt onder een structureel personeelstekort (4), terwijl hun aantal langzaam maar zeker toeneemt. In 1967 wordt — bijna tien jaar na de
Lijst van voorlichtingsbureaus Lidstaten
Bonn (egKs-bureau) Berlijn (1968) Brussel (1968) den Haag (1958) luxemburg (1968) Parijs (egKs-bureau) Rome (egKs-bureau)
Derde landen
londen (egKs-bureau, voorlichtingsbureau, 1960; oprichting van een missie 1971) Washington (egKs-bureau, voorlichtingsbureau, 1960) new York (voorlichtingsbureau, 1964) Verenigde staten (oprichting van een missie waaronder de bureaus in Washington en new York vallen, 1971) genève (voorlichtingsbureau, 1964) Canada (vertegenwoordiging van de gemeenschap) Tokio (voorlichtingsbureau) latijns-Amerika: montevideo [voorlichtingsbureau van de gemeenschappen, 1964 (5)]; santiago (Chili) [verbindingsbureau egKs, 1965 (6); eg-bureau vanaf 1968] Turkije (documentatiecentrum)
(1) Verslag 2 EEG-Commissie, 24 januari 1958, XV.c. (2) Verslag 14 EEG-Commissie, 21 april 1958, VIII; Verslag 24, 9 juli 1958, IX.d.; Verslag 26, 22 juli 1958, XXIV.f. (3) Verslag 42 EEG-Commissie, 16 december 1958, XII. (4) Zo verzoekt de Commissie op 23 maart 1960 Sicco Mansholt om met de raad van bestuur van de gemeenschappelijke dienst na te gaan of het mogelijk is de personeelsbezetting van de bureaus in Bonn, Parijs en Rome te versterken. Zie Verslag 98 EEG-Commissie, 23 maart 1960, XIII.c.
(5) In 1964 neemt de Raad van ministers van de EEG het besluit dit bureau te openen (Spierenburg, D., en Poidevin, R., Histoire de la Haute Autorité de la Communauté européenne du charbon et de l’acier. Une expérience supranationale, Bruylant, Brussel, 1993, blz. 773). (6) In 1965 wordt het besluit genomen dit bureau te openen (ibidem, blz. 774).
558
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 558
14-02-2008 9:21:42
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
eerste poging — voldaan aan de wens van de Duitse regering om een bureau in Berlijn te openen. Op 11 juni 1968 opent Jean Rey het als een dependance van het bureau in Bonn opgezette bureau (1). Tijdens de algehele reorganisatie van de diensten van de Commissie in 1967 wordt ook om de vestiging van bureaus in Brussel en Luxemburg verzocht (2). Deze groei roept niet alleen vragen op over de personeelsbezetting — door toedoen van Borschette wordt het aantal ambtenaren van DG X in Brussel aan een maximum gebonden zodat de bureaus kunnen worden versterkt — maar ook over de decentralisatie van het werk en de uitwerking van de initiatieven van elk bureau (3). De kwestie ligt gevoelig. Zoals gezegd heeft François Fontaine in Parijs door zijn nogal ruime taakopvatting beroering gewekt. En als iets gevoelig ligt in een lidstaat, is dat des temeer het geval in derde landen.
De voorlichting aan derde landen In het algemeen staat de Raad wat argwanend tegenover voorlichtingsinitiatieven in derde landen. Er bestaat een duidelijk gevaar van inmenging. Zonder een totaalvisie over deze zaak te formuleren, neemt de Commissie van tijd tot tijd initiatieven. Die zijn tweeledig: enerzijds de opening van voorlichtingsbureaus in derde landen en anderzijds deelname aan de wereldtentoonstellingen van Montreal en Osaka. Zonder uit het oog te verliezen dat deze kwestie eigenlijk meer tot de problematiek behoort van de versterking van de rol van de Gemeenschappen, en later de Gemeenschap, op het internationale vlak, moet worden beklemtoond dat de EEG-Commissie van het begin af aan een harde strijd moet leveren om bijvoorbeeld te bewerkstelligen dat het Coreper de bevoegdheden en (1) Verslag 6 EG-Commissie, 1967, III; Verslag 7, XI; Verslag 8, XIII en Verslag 40, 1968, XXX. (2) Verslag 15 EG-Commissie, 1967, VIII.8; Verslag 17, X.4.a. (3) Verslag 156 EG-Commissie, 1971, XIX.c; Verslag 173, XXVIII.f.
„Er is een kop gerold” de dag na de „nacht van de lange messen” laat Ortoli Rabier roepen. „Afgelopen nacht is er een kop gerold” zegt hij. „Ik weet het, mijnheer de voorzitter. Mijn kop”, antwoordt Rabier, aan wie de onbezoldigde functie van „bijzonder adviseur” wordt aangeboden, in welke functie hij de eurobarometer zal creëren. Interview met Jacques-René Rabier, 8 januari 2004
voorrechten van de Commissie bij de opstelling van documentatie voor derde landen erkent (4). Dit is gelukt, maar de ironie van het verhaal wil dat het idee van Jean Rey om het bureau van de woordvoerder samen met het DG buitenlandse betrekkingen periodieke voorlichtingsnota’s te laten opstellen, leidt tot het besluit dat die nota’s niet bestemd zouden zijn voor de communautaire voorlichtingsbureaus, maar voor de ambassades van de lidstaten in derde landen (5). In de loop van de jaren geeft de EEG-Commissie vooral blijk van besluiteloosheid. Zoals gezegd komt dit door de gevoeligheid van het onderwerp. De enige mogelijkheid die overblijft, is om via de bureaus te werken, maar daarbij het risico te vermijden dat de Commissie ervan wordt beschuldigd deze om te vormen tot „parallelle ambassades” of „propagandamachines” (6).
Allemaal naar de Expo De wereldtentoonstellingen zijn bij uitstek geschikt om het Europese project in de schijnwerpers te zetten. In 1958 geeft het paviljoen van de EGKS het goede voorbeeld. Maar tijdens de daaropvolgende tentoonstellingen blijkt opnieuw dat de Raad en de communautaire uitvoerende organen zelden op dezelfde golflengte zitten wat
(4) Verslag 56 EEG-Commissie, 13 april 1959, 1, IV.2. (5) Verslag 87 EEG-Commissie, 18 januari 1960, XXV. (6) Zie ook hoofdstuk 17, blz. 368-376.
559
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 559
14-02-2008 9:21:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De commissarissen met de portefeuille voorlichting januari 1958
michel Rasquin vertegenwoordigt de Commissie in de Werkgroep voorlichting waarin vertegenwoordigers van de drie gemeenschappen zitting hebben.
18 april 1958
Tijdens de afwezigheid van michel Rasquin vervangt Hans von der groeben hem. michel Rasquin overlijdt eind april 1958.
16 december 1958
Hans von der groeben wil ontslagen worden van zijn verantwoordelijkheid voor pers en voorlichting. sicco mansholt vervangt hem in de interexecutieve groep die toeziet op het beheer van de gemeenschappelijke dienst en het bureau van de woordvoerder. elke commissaris geeft hem instructies over de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen.
5 april 1960
sicco mansholt verzoekt om onthefing van zijn verantwoordelijkheid voor pers en voorlichting, vanwege de door hem te vervullen taken op het gebied van het glB. de Commissie wijst giuseppe Caron aan als voorzitter van de raad van bestuur van de gemeenschappelijke Pers- en voorlichtingsdienst. Hij stelt verder een werkgroep „Pers en voorlichting” in, bestaande uit giuseppe Caron (voorzitter), sicco mansholt, Robert marjolin en Hans von der groeben.
29 mei 1963
na het aftreden van giuseppe Caron als commissaris moet de Commissie iemand benoemen die hem vervangt als voorzitter van de Werkgroep pers en voorlichting en als vertegenwoordiger van de Commissie in de raad van bestuur van de gemeenschappelijke Pers- en voorlichtingsdienst. Hans von der groeben verklaart dat hij deze verantwoordelijkheid niet op zich kan nemen. Op voorstel van Robert marjolin wordt Henri Rochereau benoemd. deze vervangt tevens Robert marjolin als lid van de werkgroep, terwijl lionello levi sandri giuseppe Caron vervangt.
1964-1967
In 1964 wordt guido Colonna di Paliano als commissaris belast met de portefeuille voorlichting.
6 juli 1967-1 juli 1970
In de nieuwe Commissie wordt Albert Coppé belast met voorlichting, terwijl Jean Rey, voorzitter van de Commissie, verantwoordelijk is voor het bureau van de woordvoerder.
2 juli 1970-23 februari 1972
Albert Borschette is verantwoordelijk voor voorlichting, terwijl Franco maria malfatti, voorzitter van de Commissie, verantwoordelijk is voor het bureau van de woordvoerder.
24 februari 1972-5 januari 1973
de ambtstermijn van Albert Borschette wordt verlengd, terwijl sicco mansholt Franco maria malfatti vervangt en dus verantwoordelijk wordt voor het bureau van de woordvoerder.
560
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 560
14-02-2008 9:21:42
Hoofdstuk 26 — Welk voorlichtingsbeleid?
egKs-paviljoen op de expo-58, ontworpen door de architecten eugène delatte en Robert maquestieau.
voorlichting en vertegenwoordiging betreft. Zo lijkt van november 1964 tot februari 1965 de deelname van de Gemeenschappen aan de tentoonstelling in Montreal in gevaar te komen, omdat de Raad weigert het bedrag goed te keuren waar de EEG-Commissie om vraagt om deelname mogelijk te maken, iets waar Schaus, en, vooral Rey, zeer aan hechten (1). Uiteindelijk komt het paviljoen van de Gemeenschappen er, zij het met de nodige problemen. Het wordt op 10 september 1967 officieel geopend. Gezien de positieve ervaringen in Canada (2) en het duidelijke belang van goede betrekkingen (1) Verslag 292 Commisie EG, XX; Verslag 302, III.3; Verslag 303, VII.1 en XXVII, Verslag 305, III.3. (2) Verslag 392 Commissie EG, XVII; Verslag 399, III.5; Verslag 4, XXVI.2; Verslag 5, XI.1; Verslag 6, VIII.
met Japan wordt positief gereageerd op de uitnodiging om deel te nemen aan de wereldtentoonstelling in Osaka. In tegenstelling tot de gang van zaken bij de tentoonstelling in Montreal, verklaart de Raad zich al snel principieel akkoord. Wat de begroting betreft stelt Coppé voor om, alvorens met het Coreper te onderhandelen, een beperkt minimumbedrag vast te stellen dat in ieder geval nodig is om te kunnen deelnemen. Dankzij deze in alle opzichten redelijke aanpak wordt een compromis met de permanente vertegenwoordigers bereikt. Nu de financiële kant rond is, werkt Coppé samen met von der Groeben, Sassen, Rochereau en Colonna di Paliano, alsmede de betrokken DG’s, aan het plan voor het paviljoen en de inhoud daarvan. Het uiteindelijke resultaat lijkt aan de 561
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 561
14-02-2008 9:21:55
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
verwachtingen te beantwoorden. Pierre Harmel, de Belgische minister van Buitenlandse Zaken, fungerend voorzitter van de Raad, is een en al lof voor het paviljoen, dat hij in april 1970 bezoekt (1). Ook hier zijn de omstandigheden en de mensen duidelijk bepalend voor de voorlichtingsstrategie, de uitvoering daarvan en de manier waarop de initiatieven worden ontvangen.
Het einde van een tijdperk? De verklaring van Paul Collowald over de bij de eerste uitbreiding genomen besluiten verdient te worden geciteerd. „In 1973”, zegt hij, „komen de Engelsen. Op het niveau van de directeuren-generaal wordt alles overhoop gehaald. Ortoli zou om drie of vier uur ’s morgens de portefeuilles onder de commissarissen verdelen — de beroemde nacht van de lange messen. En als logisch uitvloeisel daarvan zou hij vervolgens de directeuren-generaal benoemen. Er moest absoluut een directeur-generaal met de nationaliteit van een van de drie toetredende landen worden benoemd. Om vier uur
(1) Zie inzake de deelneming aan de tentoonstelling in Osaka Verslag 23 Commissie EG, XXXVIII; Verslag 34, X; Verslag 48, XV; Verslag 51, XXXII; Verslag 52, XI.3; Verslag 56, XX.2; Verslag 57, XVIII; Verslag 61, VI.m; Verslag 117, XXXVI.
’s morgens heeft Ortoli Jacques Rabier gewipt. En Sean Ronan, een Ier, is directeur-generaal geworden. Hij was absoluut een beminnelijke persoon, sprak geen woord Frans, had zich nooit met voorlichting beziggehouden. Er werd ook een nieuwe directeur benoemd die van de universiteit kwam, Roy Price. Dat was de Engelsman” (2). De omwenteling die dan komt, kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. Je kunt, met de nodige nostalgie, de nadruk leggen op de breuk tussen het Europa van de Zes en het Europa van de Negen. Maar je kunt er ook op wijzen dat mannen en vrouwen die volgens de „operationele doctrine” van de gemeenschappelijke dienst zijn gevormd en dus hebben ervaren dat het doel van het voorlichtingsbeleid niet enkel is om nieuws te verspreiden, maar juist om bij te dragen aan de totstandkoming van een „Europagevoel” bij het publiek, in 1973 voor de verbinding tussen het „kleine Europa” en het uitgebreide Europa kunnen zorgen. MICHEL DUMOULIN
(2) Interview met Paul Collowald, 2 december 2003.
562
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 562
14-02-2008 9:21:55
Hoofdstuk 27
Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
De eerste geruchten over een mogelijke Britse aanvraag van het lidmaatschap van de EEG leiden meteen tot terughoudende reacties op het continent. Getwijfeld wordt aan de oprechtheid van de Britse bedoelingen. Premier Macmillan (1) zou hebben gezegd: „We must embrace them, destructively” (2), zo laat de bezorgde Commissievertegenwoordiger in Londen Georges Berthoin weten. Zal de nog jonge Gemeenschap in staat zijn om zonder problemen een dergelijke kolos in haar gelederen op te nemen? Het wordt bovendien al snel duidelijk dat niet alleen het Verenigd Koninkrijk een toetredingsaanvraag zal indienen. Denemarken, Ierland en Noorwegen tonen, in het kielzog van het Verenigd Koninkrijk, belangstelling voor het lidmaatschap. Wat zal dit voor de Gemeenschap betekenen en, meer in het bijzonder, wat zullen de gevolgen zijn voor de Europese Commissie, de initiator van het beleid en hoedster van de Verdragen? In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de positie van de Commissie voorafgaand aan en tijdens de onderhandelingen over uitbreiding in de perio(1) FJME, AMK C 30/1/173, brief van Georges Berthoin aan Jean Monnet, 17 juni 1960. (2) Zie kader blz. 385.
des 1961-1963 en 1970-1973. Vooral de procedurele kant van de onderhandelingen komt aan bod. Welke bevoegdheden heeft de Commissie krachtens het Verdrag, hoeveel ruimte gunnen de lidstaten haar voor het spelen van een onderhandelingsrol en in welke mate weet zij die ruimte te benutten? Wie houden zich namens de Commissie met de uitbreiding bezig en hoe worden hun respectieve bijdragen beoordeeld? En tot slot: welke zijn de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen de twee onderhandelingsrondes? Dat zijn de vragen die in dit hoofdstuk onder de loep worden genomen. De technisch-inhoudelijke kant van de onderhandelingen komt niet of nauwelijks ter sprake. De besprekingen over de import van suiker uit de Gemenebestlanden en zuivel uit Nieuw-Zeeland, de integratie van de landbouw- en visserijsector van de toetredende landen, alsmede de kwestie van de financiële bijdragen, hoe belangrijk op zich ook, zullen vanwege de hier beschikbare ruimte buiten beschouwing blijven. Niet dat het deze onderwerpen aan politiek gewicht ontbreekt: de financiële bijdragen tot de begroting van de Gemeenschap (de huidige Europese Unie) en de regelingen die daarover in 1972 zijn overeengekomen, staan nog steeds op de agenda van de regeringsbespre563
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 563
14-02-2008 9:21:55
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
kingen, net zoals de marktordening voor suiker (onder meer uit het Gemenebest), die de ministers van Landbouw tot op de dag van vandaag bezighoudt. In deze bijdrage wordt de nadruk echter gelegd op de Britse toetreding, meer dan op die van Ierland, Denemarken en Noorwegen, omdat ook voor de Commissie de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk centraal stonden en veruit de meeste tijd vergden (1).
1961-1963 Eind 1960 laat de top van de Commissie zich gereserveerd uit over toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschap. Voorzitter Walter Hallstein toont zich bezorgd over de snelle bekering van Londen na het echec van de vrijhandelszone. Uit angst voor een ontwrichting van de Gemeenschap beklemtoont hij dat over het Verdrag van Rome niet opnieuw kan worden onderhandeld en dat de ontwikkeling van het Europese project niet mag worden vertraagd. Vice-voorzitter Robert Marjolin beschouwt de Britse toetreding zelfs als een slechte zaak. De Britten leven volgens hem in een andere denkwereld dan de Gemeenschap. Hij kent geen enkele Brit die in staat is lid van de Commissie te worden en daarbij een onafhankelijke koers te varen. In die omstandigheden is een vorm van associatie dan ook het maximum dat zijns inziens aan het Verenigd Koninkrijk kan worden aangeboden (2). Een maand later laat Marjolin zich gematigder uit, zonder echter zijn terughoudendheid te laten varen. Hij vindt dat de Gemeenschap het lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk moet aanvaarden mits dit land bereid is de ge-
(1) Twee uitstekende overzichten over de rol van de Commissie tijdens de eerste onderhandelingsronde zijn te vinden in Ludlow, N. P.: „Influence and Vulnerability: The Role of the EEC Commission in the Enlargement Negotiations”, in Griffiths, R. T., en Ward, S. (red.), Courting the Common Market: The First Attempt to Enlarge the European Community, Lothian Foundation Press, Londen, 1996, blz. 139-155; en „A Welcome Change: The European Commission and the Challenge of Enlargement, 1958-1973”, Journal of European Integration History, vol. 11, 2005, nr. 2, blz. 31-46. (2) FJME, AMK 55/2/3, gesprek van Max Kohnstamm met Robert Marjolin, 18 oktober 1960. Interview met Robert Toulemon, 17 december 2003.
meenschappelijke markt te accepteren, maar hij gelooft niet dat dit zal gebeuren. Toetreding van het Verenigd Koninkrijk is, in zijn ogen, niet zozeer een commercieel, als wel een gevoelsmatig en politiek probleem. Na een reis naar Engeland, waar hij Frank Figgures, de secretaris-generaal van de EVA, spreekt, vraagt Marjolin zich af of deze toetreding wel in het belang van de Gemeenschap en van de Britten zélf is. De woorden van Figgures, als zou het Verenigd Koninkrijk de gemeenschappelijke markt wel eens kunnen ondermijnen, blijven hem bij. Marjolin neemt deze waarschuwing zeer ernstig en vraagt zich af of de Britse regering niet beter de bestaande banden met het Gemenebest kan aanhalen, in plaats van die banden bloot te stellen aan de risico’s van een eventuele toetreding (3). Ook op DG- en kabinetsniveau laat men zich uit over de Britse kwestie. De kabinetschef van Hallstein, Berndt von Staden, ziet in de uitbreiding een gevaar voor de Europese eenwording, omdat Duitsland in een defensieve positie tussen Rusland en de Verenigde Staten zou worden gedrongen, met alle risico’s van dien voor de toekomst. Volgens Alfred Mozer, kabinetschef van Mansholt, zijn de Britten nog niet klaar om in het Europa in wording te stappen, na tien jaar aan de zijlijn te hebben gestaan. Jean-François Deniau, toenmalig directeur Europese zaken, benadrukt de tijdsfactor. Eerst moet het gemeenschappelijke landbouwbeleid worden vastgesteld, wat volgens zijn berekeningen ongeveer 18 maanden zal vergen, en de volgende drie jaar is dan het gemeenschappelijk buitenlandbeleid aan de beurt. De Britse deelname aan de gemeenschappelijke markt is namelijk alleen mogelijk als het Verenigd Koninkrijk een duidelijke politieke keuze maakt. Martin Meyer-Burckhardt, directeur Algemene zaken bij Landbouw, vindt dat men pas met de Britten in zee moet gaan wanneer de effecten van de invoering van een zekere mate van concurrentie in de EEG-landbouwsector grondig zijn onderzocht. Ook moet worden bekeken welke invloed de associatie met Griekenland en Turkije (die in (3) HAEU, MK 18, rapport-François Duchêne, 15 november 1960.
564
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 564
14-02-2008 9:21:56
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
diezelfde periode aan de orde is) op de Europese landbouw zal hebben. Hij verwacht dat de harmonisatie van de landbouwprijzen tussen de EEG en het Verenigd Koninkrijk twintig tot dertig jaar in beslag zal nemen (1). Er wordt terughoudend gereageerd, maar niet door iedereen. Sicco Mansholt, vice-voorzitter van de Commissie en Landbouwcommissaris, heeft zich van meet af aan optimistisch uitgelaten over het Brits toetredingsverzoek, ervan uitgaande dat het Verenigd Koninkrijk het Verdrag en de beginselen en hoofdelementen van het GLB zal aanvaarden. In maart 1961 houdt Mansholt een toespraak in het Europe House in Londen, waar hij intensief van gedachten wisselt met de vertegenwoordigers van de Britse landbouworganisaties. Hij wijst uiteraard op de grote problemen die de afstemming van de Britse landbouw op het GLB met zich mee zal brengen, maar beschouwt een dergelijke harmonisatie geenszins onmogelijk (2).
Associatie of toetreding? In het licht van deze eerste reacties vraagt men zich af of het Verenigd Koninkrijk het best via associatie of via toetreding bij de Gemeenschap kan worden betrokken. Medio april 1961 meldt de Commissie in een persbericht dat de bepalingen van het Verdrag van Rome van in het begin onverkort moeten worden aanvaard en dat, indien dat niet gebeurt, de mogelijkheid van een associatie altijd openstaat (3). In de hoofdsteden ontstaat verwarring over de vraag in hoeverre dit bericht te maken heeft met de concrete Britse aanvraag. Wordt hier gesuggereerd dat de toetreding van het Verenigd Koninkrijk wel eens kan worden vervangen door een eenvoudige associatieovereenkomst? Al snel wordt duidelijk dat het perscommuniqué niet van tevoren door de hele
(1) HAEU, MK 18, rapport-François Duchêne, 15 november 1960. (2) FJME, AMK C 33/3/182, conferentie Agriculture in the Common Market, 28 maart 1961. (3) ABZN, 996.0 EEG 1955-64, dossier 421, Codebericht Rob van Schaik, 19 april 1961.
Commissie is besproken en goedgekeurd. Alleen voorzitter Hallstein en de commissaris voor Buitenlandse betrekkingen Jean Rey hebben de tekst vóór publicatie onder ogen gekregen. Hoewel enkele Commissieleden bezwaar maken tegen de inhoud, vindt men het onverstandig de aandacht van de buitenwereld extra op deze zaak te vestigen door met een gewijzigde versie te komen. Er wordt met klem op gewezen dat aan dit communiqué geen bijzondere betekenis mag worden gehecht en dat het zeker niet mag worden beschouwd als een strikte formulering van het beleid dat de Commissie ten aanzien van het Britse toetredingsverzoek zal voeren (4). Hier blijft het niet bij. In september 1961 doet zich een soortgelijke situatie voor. Hallstein verdedigt zich met het argument dat zijn woorden soms ongenuanceerd in de pers worden weergegeven. Zijn gespannen verhouding met de pers in deze periode is een publiek geheim (5). Los van deze incidenten, die de onzekerheid over dit delicate dossier blootleggen, is de Commissie inmiddels tot de conclusie gekomen dat een al te afhoudende opstelling contraproductief kan werken, ook al omdat de meeste lidstaten, Nederland voorop, in beginsel positief staan tegenover een toetredingsverzoek. De Commissie wil in die omstandigheden uiteraard niet het risico lopen zowel een aantal lidstaten als de potentiële toetreders tegen zich in het harnas te jagen. Op 31 juli 1961 neemt deze zaak een beslissende wending. Op die dag verklaart premier Macmillan in het Lagerhuis dat de Britse regering van plan is het EEG-lidmaatschap aan te vragen. Uit een zorgvuldige lezing van de tekst blijkt dat de aanvraag echter vooral wordt ingediend om na te gaan of het Verenigd Koninkrijk tijdens de onderhandelingen gunstige voorwaarden in de wacht kan slepen. Nu er geen weg meer terug is, beseft de Commissie dat zij met haar kennis en ervaring
(4) ABZN, 996.0 EEG 1955-64, 421, Codebericht 134 Johannes Linthorst Homan, 24 april 1961. (5) Interview met Beniamino Olivi, 26 januari en 9 februari 2004.
565
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 565
14-02-2008 9:21:56
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Commissiecommuniqué van 1 augustus 1961 naar aanleiding van de verklaringen die de Britse premier Macmillan op 31 juli 1961 in het Lagerhuis aflegde over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG „de Commissie beschouwt dit als een ommekeer in de europese naoorlogse politiek en als een nieuwe bekrachtiging van de economische en politieke waarde van het europese integratieproces sinds 1950”. Bulletin de la CEE, nrs. 9 en 10/1961, blz. 10 (vertaald uit het Frans)
een belangrijke rol in de toekomstige onderhandelingen moet spelen. Aangezien in deze eerste uitbreidingsronde per definitie niet kan worden teruggegrepen op precedenten, is het van het grootste belang dat „Brussel” zich met name in procedureel opzicht goed positioneert.
Welke rol moet de Commissie in de onderhandelingen spelen? Over de essentiële vraag wie het voortouw moet nemen in de besprekingen (de lidstaten, de Raad of de Commissie) heerst de grootste onzekerheid. De vooruitzichten voor de Commissie zijn niet meteen gunstig te noemen. Reeds vóór de formele toetredingsaanvraag is overleg gevoerd tussen het Verenigd Koninkrijk en de lidstaten, maar vooral op bilateraal niveau, tussen het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Bovendien geven zowel de Britten als de Fransen te kennen dat de rol van de Commissie in de aanstaande formele onderhandelingen bescheiden moet zijn. De Britse vertegenwoordiger in Brussel, Michael Tandy, gaat ervan uit dat de Commissie weliswaar bij de besprekingen aanwezig zal zijn, maar niet als onderhandelaar zal optreden (1). Frankrijk wil liever (1) ABZN 996.0, EEG Deel III, EEG en het Verenigd Koninkrijk, juni 1961, Codebericht 180 Johannes Linthorst Homan, 5 juni 1961.
niet dat de Commissie rechtstreeks contact onderhoudt met de Britten; officieuze rapportage aan Hallstein door de Britse ambassadeur die is geaccrediteerd bij de Commissie, kan voor de Fransen wel (2). De Frans-Britse stellingname, die past in de toenmalige bilaterale contacten tussen beide landen, is uiteraard tegen het zere been van de Commissie. Commissaris Rey laat weten dat voor toetreding in beginsel dezelfde procedure geldt als voor associatie, naar analogie van de procedure die wordt gevolgd ten aanzien van Griekenland, waarmee op dat moment wordt onderhandeld op basis van artikel 228 van het Verdrag. De formulering van artikel 237 over toetreding biedt de Commissie echter veel minder houvast. Uit dit artikel blijkt dat toetredingsaanvragen moeten worden gericht tot de Raad, die zich hierover met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van de Commissie, moet uitspreken. Bovendien — nog belangrijker — staat in dit artikel dat „de voorwaarden voor de toelating en de daaruit voortvloeiende aanpassingen van dit Verdrag vormen het onderwerp van een akkoord tussen de lidstaten en de staat die het verzoek indient”. Kortom: de modaliteiten van toetreding worden niet door de Commissie bepaald, maar door de lidstaten in hun onderhandelingen met de kandidaat-lidstaat. Zelfs de Raad speelt hierin geen officiële rol. Deze opvatting wordt bekrachtigd door het aan artikel 237 gerelateerde artikel 236, dat de herziening van het Verdrag betreft. Volgens dat artikel neemt de Raad, na het inwinnen van het advies van de Commissie en het Parlement, een beginselbesluit over de herziening, maar behoort de uitwerking hiervan tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten (3). De toetredingsprocedure is met andere woorden een intergouvernementele aangelegenheid, met een dominante positie voor de lidstaten. De Commissie heeft juridisch dus weinig grond om op te staan.
(2) ABZN 996.0, EEG Deel III, EEG en het Verenigd Koninkrijk, juni 1961, Codebericht 343 Beyen, 27 juni 1961. (3) ABZN 996.0, EEG 1955-64, dossier 439, nota Jaap Kymmell (Directie Integratie Europa — DIE) over de procedure voor de toetredingsonderhandelingen, 21 augustus 1961.
566
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 566
14-02-2008 9:21:56
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
Het Verdrag en de uitbreiding Artikel 237 van het EEG-Verdrag „Elke Europese staat kan verzoeken lid te worden van de Gemeenschap. Hij richt zijn verzoek tot de Raad, die, na advies van de Commissie te hebben ingewonnen, met eenparigheid van stemmen beslist. De voorwaarden voor de toelating en de daaruit voortvloeiende aanpassingen van dit Verdrag vormen het onderwerp van een akkoord tussen de lidstaten en de staat die het verzoek indient. Dit akkoord moet door alle contracterende staten worden bekrachtigd, overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.”
Artikel 228 van het EEG-Verdrag „1. In de gevallen dat de bepalingen van dit Verdrag voorzien in het sluiten van akkoorden tussen de Gemeenschap en een of meer staten of een internationale organisatie, wordt over die akkoorden door de Commissie onderhandeld. Onder voorbehoud van de aan de Commissie te dezer zake toegekende bevoegdheden worden de akkoorden door de Raad gesloten nadat de Vergadering, in de gevallen waarin dit Verdrag voorziet, is geraadpleegd. De Raad, de Commissie of een lidstaat kunnen tevoren het advies inwinnen van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van het beoogde akkoord met de bepalingen van dit Verdrag. Het akkoord, ten opzichte waarvan door het Hof van Justitie een afwijzend advies is uitgebracht, kan slechts in werking treden onder de voorwaarden welke bij artikel 236 zijn gesteld. 2. De akkoorden, gesloten onder de hierboven gestelde voorwaarden, zijn verbindend voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten.”
Dit blijken nog maar inleidende schermutselingen te zijn geweest. Echt ernstig wordt het in de periode juli-september 1961, wanneer de toetredingsaanvragen van het Verenigd Koninkrijk, De-
nemarken en Ierland (1) in Brussel binnenkomen; de Noorse aanvraag volgt in april 1962. In een perscommuniqué spreekt de Commissie over een keerpunt in de Europese naoorlogse politiek en over haar vastberadenheid haar volledige medewerking te verlenen en een bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van deze nieuwe fase in de economische en politieke eenwording van Europa, alsmede aan de toenadering tussen de exponenten van de vrije wereld aan beide zijden van de Atlantische Oceaan (2). De Commissie is niet van plan de tweede viool te spelen en het bij verklaringen te laten. In haar verzet tegen een ondergeschikte positie krijgt zij de steun van enkele lidstaten, zoals blijkt uit de besprekingen van het Comité van de permanente vertegenwoordigers op 23 augustus 1961. Dit Comité (afgekort „Coreper” genoemd) heeft een belangrijke functie als voorbereider van de besluitvorming in de Raad. Op deze besprekingen wordt hieronder dieper ingegaan, omdat ze een treffend beeld geven van de heersende meningen op dat moment. Volgens de Duitse permanente vertegenwoordiger Lahr, toenmalig voorzitter van het Coreper, bieden de artikelen 236 en 237 voldoende ruimte om voor de Commissie, ondanks de hierboven toegelichte bezwaren, een plaats in de onderhandelingen in te ruimen. Het verdient zijns inziens echter de voorkeur een dergelijk besluit op praktische en politieke argumenten te stoelen, in plaats van op juridische. Hij noemt in dit kader de voortrekkersrol van de Commissie in de associatieonderhandelingen, de noodzakelijke en gewenste inschakeling van de kennis en ervaring van de Commissie, haar positie als meest neutrale woordvoerder en de specifieke bevoegdheden waarover de Commissie beschikt, bijvoorbeeld op het gebied van het gemeenschappelijk (1) Formeel ging het in het Britse geval niet om een lidmaatschapsaanvraag, maar om een aanvraag tot opening van de onderhandelingen met het oogmerk een besluit te nemen over toetreding tot de gemeenschappelijke markt. Interviews met Beniamino Olivi, 26 januari en 9 februari 2004. (2) ABZN 996.0, EEG 1955-64, dossier 423, perscommuniqué van de Europese Commissie, 23 augustus 1961.
567
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 567
14-02-2008 9:21:56
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
douanetarief. Ook de Belgische permanente vertegenwoordiger Van der Meulen acht deelname van de Commissie aan de onderhandelingen op alle niveaus essentieel. Hij wijst, net als zijn Duitse collega, op praktische en politieke overwegingen. Bovendien zijn de lidstaten op veel gebieden eenvoudigweg niet meer beslissingsbevoegd, aldus Van der Meulen. Aangezien de werkzaamheden binnen de Gemeenschap steeds op voorstel en initiatief van de Commissie voortgang vinden, moet er volgens de Belgische diplomaat een wisselwerking ontstaan tussen de Commissievoorstellen en de onderhandelingsresultaten. De Luxemburger Borschette sluit zich hierbij aan en wijst er bovendien op dat de Britten beter van meet af aan met het bestaan en de werkwijze van de Brusselse instelling kunnen worden geconfronteerd. De Nederlander Linthorst Homan is kritischer gestemd. Uit praktische en nuttigheidsoverwegingen kan hij akkoord gaan met een rol voor de Commissie, op voorwaarde dat dit niet als juridisch noodzakelijk of als een verworven recht wordt beschouwd. Op grond van recente ervaringen met de (mislukte) vrijhandelszone en de besprekingen over politieke samenwerking in Europa is de Nederlandse regering huiverig voor een autonome Commissierol. Den Haag is van mening dat de Commissie in beide gevallen in te sterke mate rekening heeft gehouden met het Franse standpunt. De Italiaanse permanente vertegenwoordiger Pascucci stemt in met alle argumenten ten voordele van de Commissie, al twijfelt hij net als Linthorst Homan aan het gewicht van de juridische argumenten. De Franse permanente vertegenwoordiger Boegner veegt alle twijfel van tafel: voor een rol van de Commissie is geen enkele juridische basis in het Verdrag te vinden. Vooral de verwijzing naar artikel 236 door zijn collega’s Lahr en Van der Meulen begrijpt hij niet, aangezien er geen sprake is van een verdragsherziening. Hij wil de vraag praktisch bezien en vraagt zich af of de Commissie, indien zij aanwezig is bij de onderhandelingen, ook het recht krijgt het woord te voeren.
Met andere woorden: de vertolker van het Franse standpunt in het Coreper twijfelt aan het nut van mondelinge bijdragen van de Commissie in dit proces. Voorzitter Lahr acht het vanuit menselijk en praktisch oogpunt onmogelijk de Commissie een spreekverbod op te leggen. Bovendien zou het volgens hem zeer onverstandig zijn indien de Zes geen gebruik zouden maken van de grote dossierkennis en voortreffelijke onderhandelaarskwaliteiten van mensen als Hallstein, Marjolin en Mansholt. Lahr concludeert dat geen van de leden bereid is de Commissie de teugels van de onderhandelingen in handen te geven, maar dat alle permanente vertegenwoordigers, behalve de Franse, om politieke en praktische overwegingen een zekere inbreng van de Commissie wenselijk achten. Ook over de aanwijzing van een voorzitter of woordvoerder namens de Zes is het Coreper verdeeld. Lahr, Van der Meulen, Borschette en Pascucci noemen Spaak en Hallstein als mogelijke kandidaten voor deze functie (de laatste op persoonlijke titel en niet als voorzitter van de Commissie), omdat bij beiden gezag en onderhandelingservaring hand in hand gaan met een pro-Europese instelling. Linthorst Homan geeft de voorkeur aan Spaak; Hallstein moet de kans krijgen zich te concentreren op het normale werk van de Commissie en het zeer drukke programma voor de daaropvolgende maanden. Spaak moet, in de Nederlandse visie, niet op basis van vooraf vastgestelde gemeenschappelijke standpunten met de Britten onderhandelen, maar als neutrale „conferentievoorzitter” in een losse, multilaterale structuur. Linthorst Homan verschilt op dit punt van mening met zijn collega’s, die een strikt bilaterale onderhandelingsvorm voorstaan, met de EEG-lidstaten eensgezind aan de ene en de Britse delegatie aan de andere kant. Eens temeer ligt Frankrijk dwars. Boegner spreekt zijn bewondering voor Hallstein en Spaak uit,
568
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 568
14-02-2008 9:21:56
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
maar voelt er niets voor dat op Gemeenschapsniveau een persoon zou worden aangewezen die de lidstaten vertegenwoordigt of namens hen het woord voert. Na de rol van de Commissie en de vraag of al dan niet een gemeenschappelijk standpunt naar voren moet worden gebracht, stelt het Coreper de onderhandelingslocatie aan de orde. Vijf van de zes permanente vertegenwoordigers hebben een voorkeur voor Brussel vanwege de nabijheid van de Commissiediensten. Opnieuw komt Boegner met een afwijkende visie: de sfeer en de geest in Brussel mogen niet door de toetredingsonderhandelingen worden beheerst, aldus de Fransman, die vindt dat het gewone werk doorgang moet kunnen vinden. Frankrijk denkt als alternatief aan Venetië (vanwege de prettige omgeving) of de hoofdstad van het land van de fungerende Raadsvoorzitter (1). Frankrijk is het dus op de meeste punten oneens met zijn partners, en ook Nederland tekent meermaals bezwaar aan. Na aanvankelijk om het even welke onderhandelingrol voor de Commissie te hebben afgewezen, stelt het Verenigd Koninkrijk zich na verloop van tijd verzoeningsgezinder op. Begin september 1961 laten de Britten weten dat Londen verbaasd zou zijn als de Commissie volledig van het onderhandelingstoneel wordt geweerd (2). De Britten bekennen kleur, schrijft Jean-François Deniau: zij spelen de Vijf („the Friendly Five”) voortdurend uit tegen Frankrijk, zonder zelf hun positie te verlaten (3). Aangemoedigd door de steun van Duitsland, Italië, België, Luxemburg en … het Verenigd Koninkrijk, blijft de Commissie ijveren voor een prominente plaats in de onderhandelingen. De interpretatie van Boegner en Linthorst Homan over artikel 237 wordt in twijfel getrokken. Op 7 (1) ABZN, 996.0 EEG 1955-64, dossier 439, verslag PV Brussel [Gecombineerd Nederlandse (permanente) vertegenwoordiging (GNV)] over de Coreper-vergadering inzake de uitbreiding, 23 augustus 1961. (2) ABZN, 996.0 EEG 1955-64, dossier 439, Codebericht 7369 van GNV Brussel, 6 september 1961. (3) Deniau, J.-Fr., Mémoires de 7 vies. 2. Croire et Oser, Plon, Parijs, 1997, blz. 187.
september bespreekt het college van commissarissen een rapport van de hand van Michel Gaudet, het hoofd van de Juridische dienst. Naar aanleiding van dit beraad laat de Commissie weten dat zij niet alleen direct bij de onderhandelingen wil worden betrokken, maar de functie van woordvoerder namens de Zes voor zich opeist (4). Het zou, in haar visie, onjuist zijn zich louter te baseren op de relevante verdragsartikelen, de zaak dient in breder perspectief te worden bezien. Afgezien van de puur institutionele aangelegenheden, zoals de samenstelling van de organen en de stemmenweging in de Raad, staan er immers nauwelijks punten op de onderhandelingsagenda die louter en alleen de lidstaten betreffen. Het leeuwendeel van de onderwerpen die moeten worden besproken, raakt de Gemeenschap als geheel. De Commissie heeft het recht om op zijn minst deelname aan de onderhandelingen te eisen, aangezien de toetreding van het Verenigd Koninkrijk belangrijke implicaties heeft voor het beleid van de Gemeenschap. Men denke hierbij onder meer aan de handel met het Gemenebest, de aanpassing van de Britse landbouwsector aan het GLB en de betrekkingen met de EVA-landen. Toch is de Commissie niet gerust op een gunstige afloop. Axel Herbst, plaatsvervangend secretarisgeneraal, begint na een aantal Coreper-vergaderingen te twijfelen aan de oprechte bedoelingen van de lidstaten. Hij vreest het ergste voor de Raadsvergadering van 26 en 27 september, waar de ministers zullen bepalen welke procedure wordt gevolgd (5). In afwachting van deze Raadsbijeenkomst maakt de Commissie zich op voor de onderhandelingen en concentreert zich daarbij op de samenstelling van de eigen delegatie en de ondersteunende structuur. Dit leidt tot interne strubbelingen als gevolg van het eigengereide optreden van Hallstein. De Commissievoorzitter besluit namelijk (4) AHEC, BDT 38/84, nr. 99, S/04880/61, 7 september 1961. (5) AHEC, BDT 38/84, nr. 99, S/04880/61, verslag van Axel Herbst na de Coreper-vergadering van 18 september 1961. Zie ook Ludlow, N. P., „Influence and Vulnerability…”, op. cit., blz. 141-142.
569
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 569
14-02-2008 9:21:56
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
enkele personen te benoemen om de administratieve werkgroep uit te breiden, zonder de meesten van zijn collega’s hierover te raadplegen. Deniau wordt bevorderd naar rang A1 om een vooraanstaande rol tijdens de onderhandelingen te kunnen vervullen. Binnen de Commissie bestaat er grote waardering voor Deniau, die vooral in de associatieonderhandelingen met Griekenland belangrijk werk heeft geleverd, maar het probleem is dat de Commissie als gevolg van diens promotie in totaal elf A1-ambtenaren telt en maar liefst vijf van hen de Franse nationaliteit hebben. Die ongelijke verdeling leidt tot scheve ogen bij de andere nationaliteiten. Aan de benoeming van Deniau blijkt echter niets meer te kunnen worden veranderd (1). Wel weet het college van commissarissen te verhinderen dat Hallstein het gehele uitbreidingsdossier naar zich toe trekt. Het college besluit om de werkgroep die onder leiding van Deniau de onderhandelingen op Coreper-niveau op zich neemt, onder de verantwoordelijkheid te stellen van een presidium, bestaande uit de voorzitter van de Commissie, de drie vicevoorzitters Mansholt, Marjolin en Caron, en Commissielid Rey. Dit presidium moet de contacten met de ministers onderhouden.
erop neer dat de Zes hun standpunten van te voren zo goed mogelijk op elkaar afstemmen, maar dat meningsverschillen tussen de lidstaten niet bij voorbaat worden uitgesloten. De drie kleine landen stellen voor de conferentie te laten leiden door een algemene permanente voorzitter, die tevens als bemiddelaar kan optreden bij conflicten tussen een of meer EEG-landen en het Verenigd Koninkrijk. De Benelux-landen dragen Spaak voor als kandidaat voor deze gewichtige functie. De kandidatuur van Hallstein, die in het Coreper is besproken, is niet langer aan de orde. De drie landen bepleiten tevens een adviesfunctie voor de Commissie. Italië en Duitsland houden vast aan een bilaterale vorm van onderhandelen: de Zes — strak gecoördineerd — aan de ene en het Verenigd Koninkrijk aan de andere kant. In de delegatie van de Zes moet ook een vertegenwoordiger van de Commissie zitten met ruime adviesbevoegdheden. Frankrijk houdt het been stijf en verzet zich tot het laatste moment tegen een wezenlijke inbreng van de Commissie (3).
Hallsteins poging om alle verantwoordelijkheid naar zich toe te trekken, is daarmee gestrand, terwijl Rey wordt aangewezen ondanks tegenwerking van de Fransen, die, gezien de ervaringen tijdens de onderhandelingen met Griekenland, geen belangrijke bijdrage van hem verwachten (2).
a) Tussen de zes lidstaten van de Gemeenschap en het Verenigd Koninkrijk zal worden onderhandeld conform artikel 237 van het Verdrag. De EEG-lidstaten moeten voor zover mogelijk gemeenschappelijke standpunten tegenover het Verenigd Koninkrijk innemen.
De Raad neemt tijdens zijn vergadering van 26 en 27 september 1961 de definitieve beslissing over de onderhandelingsprocedure.
b) De Commissie neemt als adviseur deel aan de conferentie en heeft het recht er het woord te voeren.
Na de verdeeldheid tijdens de Coreper-bijeenkomst van 23 augustus over de rol van de Commissie in de onderhandelingen, zijn de standpunten van de lidstaten inmiddels geëvolueerd. De Benelux-landen hebben elkaar gevonden in een compromis tussen het bilaterale standpunt van België en Luxemburg en de multilaterale opstelling van Nederland. De Benelux-opvatting komt
Het voorzitterschap rouleert tussen de lidstaten, die elkaar om de drie maanden aflossen. De
(1) ABZN, 996 EG 1955-64, dossier 382, Codebericht 353 Johannes Linthorst Homan, 26 oktober 1961. (2) ABZN, 996.0 EEG, dossier 439, procedure voor toetreding tot de EEG, Codebericht ambassade Parijs, 23 augustus 1961.
(3) ABZN, 996.0 EEG, dossier 439, procedure voor toetreding tot de EEG, mei 1964-..., de toekomstige onderhandelingen tussen de EEG en het Verenigd Koninkrijk, 12 september 1961.
c) De Commissie neemt tevens ten volle deel aan de coördinatiewerkzaamheden tussen de Zes.
570
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 570
14-02-2008 9:21:57
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
Hoofdrolspelers binnen de Commissie in de toetredingsonderhandelingen Commissie 1961-1963
Walter Hallstein: voorzitter, hoofd van de Commissiedelegatie tijdens de toetredingsonderhandelingen op ministerniveau Jean Rey: commissaris voor buitenlandse betrekkingen, lid van de Commissiedelegatie tijdens de toetredingsonderhandelingen op ministerniveau Robert Marjolin: commissaris voor economische en inanciële zaken, lid van de Commissiedelegatie tijdens de toetredingsonderhandelingen op ministerniveau Giuseppe Caron: commissaris voor de interne markt, vicevoorzitter, lid van de Commissiedelegatie tijdens de toetredingsonderhandelingen op ministerniveau Sicco Mansholt: commissaris voor landbouw, vicevoorzitter, lid van de Commissiedelegatie tijdens de toetredingsonderhandelingen op ministerniveau Jean-François Deniau: hoofd van de delegatie van Commissieambtenaren tijdens de onderhandelingen op Coreper-niveau Émile Noël: secretaris-generaal
Commissie 1970-1973
Franco Maria Malfatti: voorzitter Jean-François Deniau: commissaris voor buitenlandse handel, belast met de toetredingsonderhandelingen op ministerniveau Edmund Wellenstein: hoofd van de taskforce die is belast met de toetredingsonderhandelingen op Coreper-niveau en onder meer bestaat uit Roland de Kergolay, manfred Caspari, Klaus Otto nass en Fernand Braun Sicco Mansholt: commissaris voor landbouw, vicevoorzitter (voorzitter vanaf 2 maart 1972) Raymond Barre: commissaris voor economische en monetaire zaken, vicevoorzitter Émile Noël: secretaris-generaal
Voor de periode 1960-1963: Bange, O., The ECC Crisis of 1963. Kennedy, Macmillan, de Gaulle and Adenauer in conflict, macmillan Press en st. martin’s Press, Houndmills, 2000; edwards, g., en spence, d., The European Commission, Frank Cass, londen, 1994; voor de periode 1970-1973: Hannay, sir d. (ed.), Britain’s entry into the European Community. Report by Sir Con O’Neill on the negotiations of 1970-1972, Frank Cass, londen en Portland, 2000.
voorkeur van de Benelux voor Spaak wordt dus niet gehonoreerd. Met name de Fransen voelen hier niets voor. Verder wordt — tegen de zin van Duitsland en Italië — bepaald dat de onderhandelingen op grotendeels multilaterale leest worden geschoeid. Als tegenprestatie voor de concessie van de Friendly Five moet Frankrijk zich erbij neerleggen dat de Commissie meer dan een ondergeschikte positie zal innemen. In de besprekingen met het Verenigd Koninkrijk
zal de Commissie als adviseur van de Zes optreden en tijdens ontmoetingen van de Zes mag zij zonder enige beperking aan de gesprekken deelnemen. Voorts wordt besloten de onderhandelingen in Brussel te voeren. Na de frustrerende ervaringen in het voortraject, toen zij bijna naar de marge van het proces werd gemanoeuvreerd, kan de Commissie eindelijk opgelucht ademhalen.
571
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 571
14-02-2008 9:21:57
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Mislukte onderhandelingen (1963) „Deze gebeurtenis heeft een psychologisch effect gehad waardoor het functioneren van het Gemeenschapsorganisme in de laatste maanden nadelig werd beïnvloed. Mijn Commissie heeft er van het begin af naar gestreefd een vaste rots te zijn in deze situatie. Wij werden door een dubbele zorg gekweld, namelijk door de zorg dat wellicht schade toegebracht zou worden aan datgene wat in het kader van het Europese eenheidsstreven werd bereikt en door de zorg dat onze onderneming zich misschien niet verder zou ontwikkelen.”
Hallstein, W., 1963 — Jaar van beproeving, rede van de voorzitter van de Commissie der EEG gehouden op de jaarvergadering van het Bundesverband Deutscher Zeitungsverleger, Frankfurt am main, 4 juli 1963, blz. 6
De Commissie in de onderhandelingen Wanneer de onderhandelingen eenmaal beginnen, blijkt de inbreng van de Commissie groter te zijn dan de positie van „adviseur” doet vermoeden. De multilaterale vorm van onderhandelen geeft haar de mogelijkheid aan te sturen op homogene standpunten en op een gemeenschappelijk optreden van de zes lidstaten. Zij besteedt een belangrijk deel van haar energie aan deze taak en probeert een billijk bemiddelaar tussen de Zes te zijn. De tweede taak van de Commissie — die haar overigens op het lijf is geschreven — bestaat erin toezicht uit te oefenen op de naleving van de bepalingen van het Verdrag van Rome en het daarvan afgeleide Gemeenschapsrecht. De Commissie onderscheidt zich vooral door het opstellen van rapporten en adviezen, die door de delegaties van de lidstaten dankbaar worden aanvaard. Op één uitzondering na komen alle rapporten die tijdens de besprekingen worden gebruikt, uit de koker van de Commissie (1). Uiteindelijk mo(1) ABZN, 996.0 EEG 1955-64, dossier 394, verklaring van Walter Hallstein over de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk, afgelegd in het Europees Parlement op 5 februari 1963.
gen Hallstein en Deniau ook vrijelijk het woord voeren tijdens het overleg op in respectievelijk de Raad en het Coreper, ondanks de aanvankelijke oppositie hiertegen. De Commissie wordt in de onderhandelingen vertegenwoordigd door een beperkt team: Hallstein, diens rechterhand von Staden en Deniau. Zoals steeds het geval is, wordt veel geregeld in de wandelgangen of op een andere manier die niet veel sporen nalaat in de archieven. Zo nodigt Hallstein het hoofd en de strateeg van de Britse delegatie, Edward Heath en Sir Eric Roll, maandelijks uit voor een diner in beperkte kring, waarop ook von Staden en Deniau aanwezig zijn (2). Het menu: de stand van de onderhandelingen en suggesties voor een voorspoedige voortgang van dit dossier (3). Een ander voorbeeld is de manier waarop eind april 1962 een pakket voorstellen van de Commissie tot stand komt. Hallstein en von Staden gaan in de Verenigde Staten aan boord van de Queen Elisabeth. De zesdaagse overtocht brengen de heren door aan hun werktafel, samen met Deniau, die op bevel van Hallstein naar New York is gevlogen om met hen terug naar Europa te varen (4). Er wordt hard gewerkt, maar ook plezier gemaakt. Dankzij Deniau, die „Brianz und Phantasie” verenigt, schrijft von Staden. Deniau krijgt bijzonder veel lof toegezwaaid voor zijn deelname aan de onderhandelingen: als een van de weinigen probeert hij met constructieve ideeën een impuls aan de onderhandelingen te geven (5). De nog jonge Deniau wordt algemeen gezien als een man met visie, instinct en moed (6), die blijk geeft van solide Europese overtuigingen (7). De grote verschillen in persoonlijkheid (de ernstige, protestantse, parlementair ingestelde Belg Rey naast de katholieke, meer autocrati-
(2) Deniau, J.-Fr., op. cit., blz. 187. (3) Von Staden, B., Ende und Anfang: Erinnerungen 1939-1963, IPa, Vaihingen/Enz, 2001, blz. 222. (4) Ibidem, blz. 217-218. (5) ABZN, 996.0 EEG 1955-64, dossier 384, 8 februari 1962. (6) Interview met Fernand Braun, 8 december 2003. (7) Interview met Pierre Duchâteau, 22 december 2003.
572
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 572
14-02-2008 9:21:57
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
sche en vaak zelfs brutale Fransman Deniau (1) staan een goed contact van Deniau met zijn rechtstreekse superieur Rey niet in de weg. De Commissie krijgt het verwijt, met name van Nederlandse zijde, dat zij in controversiële kwesties (zoals de duur van de overgangsperiode voor de Britse landbouw) nogal eens de kant van de Franse delegatie kiest (2). Dit lijkt een opvallende ontwikkeling na de aanvankelijke Franse scepsis over enige vorm van inbreng door de Commissie. Gaandeweg hebben de Fransen echter leren waarderen dat de Commissie, net als zij zelf, strak vasthoudt aan de Verdragen en het acquis communautaire. Hallstein en Mansholt dragen actief bij tot deze toenadering tussen Parijs en de Commissie, maar het besef bij de Commissie dat de tijd dringt, speelt eveneens een belangrijke rol, zoals blijkt uit een verslag van von Staden: Hallstein zou Heath en Roll in het najaar van 1962 tijdens een van zijn diners in beperkte kring onder druk hebben gezet om klare wijn te schenken in het landbouwdossier, aangezien in Parijs een hardnekkig gerucht de ronde doet dat het geduld van de generaal bijna op is (3). Ondanks de talrijke problemen blijft men geruime tijd geloven in een voorspoedige afloop van de onderhandelingen. Tot 14 januari 1963, wanneer alles strandt op het veto van Frankrijk. Tot verrassing van velen, ook binnen de Commissie (4), veegt de Gaulle op een van zijn memorabele persconferenties de toetreding van het Verenigd Koninkrijk van tafel. De Britten zijn in zijn ogen niet „Europees” genoeg en dus onvoldoende bereid de politieke doelstellingen van de Gemeenschap te accepteren. Het gaat hem om meer dan alleen het acquis communautaire, toetreding is ook een politieke stap, die een bepaalde „Europese houding” vereist. De Gaulle stelt deze boude politieke daad niet alleen omdat het Verenigd Koninkrijk zijns inziens het Verdrag van Rome zonder bezwaren of (1) (2) (3) (4)
Interview met Pierre Duchâteau, 22 december 2003. ABZN 996.0 EEG 1955-64, dossier 392, 23 oktober 1962. Von Staden, B., op. cit., blz. 222. Interview met Willem-Jan van Slobbe, 6 januari 2004.
Karikatuur in de Britse pers in januari 1963 na het Franse veto over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk: „Frans is een moeilijke taal, maar mac [millan] is wel heel erg traag. We herhalen het nog maar eens: een linke trap onder je kont betekent in goed engels nee”.
beperkingen moet aanvaarden, maar ook omdat hij zich verzet tegen de overeenkomsten die de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk op 21 december 1962 in Nassau hebben gesloten over de oprichting van een multilaterale kernmacht en de levering van Polaris-raketten door de Amerikanen aan de Britten. De reactie laat niet op zich wachten: „Spektakel, lawaai en kabaal alom. In de hoofdsteden heerst verontwaardiging, scheurt men zich de kleren, bedekt men het hoofd met as” (5), zoals Deniau met veel gevoel voor stijl en dramatiek noteert (6). De laatste onderhandelingssessie verloopt turbulent. Couve de Murville moet zich van iedereen, (5) „Fracas, vacarme et brouhaha. Dans les capitales on s’indigne, on déchire ses vêtements, on se couvre la tête de cendres”. (6) Deniau, J.-Fr., op. cit., blz. 190.
573
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 573
14-02-2008 9:21:58
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
behalve de Commissie (1), allerlei kritische en onaangename opmerkingen laten welgevallen. Alle demarches blijken echter tevergeefs: Frankrijk keert niet op zijn stappen terug.
Nieuwe poging In 1967 herhaalt de geschiedenis zich. De vier landen dienen opnieuw toetredingsverzoeken in en opnieuw torpedeert de Gaulle unilateraal hun aanvragen, ondanks het betrekkelijk positieve advies van de Europese Commissie (2). Twee jaar later, in oktober 1969, komt de Commissie met een advies over de toetredingsverzoeken. Robert Toulemon, een van de belangrijkste opstellers van dit document, herinnert zich uit die tijd een ontmoeting met de Franse permanente vertegenwoordiger Boegner. De Commissie had in het document voorgesteld om, overeenkomstig het Verdrag, de mogelijkheid van meerderheidsstemming in de Raad van ministers aanzienlijk te verruimen met het oog op de uitbreiding. Boegner antwoordde Toulemon: „Mijn beste vriend, u stelt ons iets voor wat ons allerminst bevalt, namelijk de toetreding van Engeland, en om ons op andere gedachten te brengen, komt u vervolgens met een voorstel waarvoor wij zo mogelijk nog minder voelen, namelijk supranationaliteit. U maakt geen enkele kans om ons te overtuigen” (3). Het mag duidelijk zijn dat de uitbreiding nog een tijd op zich zal laten wachten.
1970-1973 Na het vertrek van de Gaulle als president van Frankrijk in 1969 en de top van Den Haag in hetzelfde jaar wordt de toetreding van nieuwe lidstaten weer een haalbare kaart. De staatshoofden en
(1) Von Staden, B., op. cit., blz. 222. (2) Op 29 september. (3) Interview met Robert Toulemon, 17 december 2003.
Charles de Gaulle — Persconferentie in het Elysée-paleis op 14 januari 1963 „daarop heeft het Verenigd Koninkrijk zijn aanvraag voor toetreding tot de gemeenschappelijk markt ingediend. Kort daarvoor had het Verenigd Koninkrijk nog geweigerd lid te worden van de gemeenschap die wij aan het opbouwen zijn, had het met zes andere landen een soort vrijhandelszone gecreëerd, […] had het druk uitgeoefend op de Zes om de echte inwerkingtreding van de gemeenschappelijke markt te verhinderen. Uiteindelijk wil engeland dan toch toetreden, maar op zijn eigen voorwaarden”.
de gaulle, Ch., Discours et Messages. Pour l’effort: Août 1962-Décembre 1965, Plon, Parijs, 1970, blz. 68 (vertaald uit het Frans)
regeringsleiders zetten het licht op groen voor onderhandelingen tussen de Gemeenschap en de kandidaat-lidstaten, op voorwaarde dat deze laatste de Verdragen en de daarin opgenomen politieke doelstellingen aanvaarden, net als de besluiten die sinds de inwerkingtreding van de Verdragen zijn getroffen en de opties op het gebied van ontwikkeling (4). Op de top van Den Haag worden twee belangrijke beginselen voor de toekomstige ontwikkeling van de Gemeenschap vastgesteld. Ten eerste: de nieuwe lidstaten treden toe tot de Gemeenschap (de drie Verdragen worden als een geheel beschouwd, los van de verschillende toetredingsprocedures). Hiermee wordt iedereen die zowel binnen als buiten de Gemeenschap de toetreding ziet als een zaak die enkel de lidstaten aanbelangt, definitief het zwijgen opgelegd. Ten tweede: het acquis communautaire vormt samen met de Verdragen een eenheid. (4) Uit het communiqué van de staatshoofden en regeringsleiders naar aanleiding van de op 1 en 2 december 1969 in Den Haag gehouden top, zie kader blz. 142-143, punt 13.
574
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 574
14-02-2008 9:21:58
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
de Britse steeplechase op weg naar toetreding. Haasje-over springen is gemakkelijk met de Belgische (Be), nederlandse (ne) en luxemburgse (lUX) partners, maar generaal de gaulle vormt een onoverkomelijk obstakel.
Op 1 juli 1970 is de weg vrij voor onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk. De Commissie mag dan in de eerste ronde een constructieve bijdrage hebben geleverd en in 1967 en 1969 een voor de uitbreiding bepalend advies hebben uitgebracht, of zij in de onderhandelingen een belangrijke plaats toebedeeld zal krijgen, is allerminst zeker. De lidstaten, vooral Frankrijk, blijven hun eerder ingenomen standpunt namelijk met kracht verdedigen. De Commissie legt zich hier andermaal niet voetstoots bij neer. In januari 1970, ruim voor de start van de onderhandelingen, merkt voorzitter Jean Rey, die in 1967 is benoemd als opvolger van Hallstein, tegenover Jean Monnet op dat de Commissie niet aan de kant mag worden geschoven en dat Mansholt, Barre en andere leden van het college erop rekenen dat de Commissie deel zal
uitmaken van de onderhandelingsleiding. Rey stelt daarop voor de mandaatsperiode van zijn Commissie te verlengen tot na de beëindiging van de onderhandelingen met de Britten. Bovendien lanceert hij het voorstel om binnen de instelling een beperkt comité samen te stellen, dat onder aanvoering van de voorzitter de onderhandelingen moet coördineren (1). De gelijkenis met de situatie in de jaren zestig is duidelijk. Rey verwijst naar de recente Kennedy-ronde in het kader van de GATT, waar de Commissie met succes de functie van centrale onderhandelaar namens de lidstaten heeft vervuld. In zijn ogen moet de Raad de Commissie uitnodigen om vóór de aanvang van de onderhandelingen voorstellen uit te werken met betrekking tot de punten die later aan de (1) FJME, AMK C, 33/5/207, gesprek van Jean Monnet met Jean Rey, 13 januari 1970.
575
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 575
14-02-2008 9:22:01
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
orde komen. Eenmaal bekrachtigd door de Raad, moeten deze voorstellen de basis vormen voor de onderhandelingen tussen de Commissie en de lidstaten (1). Rey heeft er vertrouwen in dat de nationale regeringen hem voldoende onderhandelingsruimte zullen bieden. Hij verwijst in dat verband naar zijn goede persoonlijke contacten met de Franse president Georges Pompidou, diens minister van Buitenlandse zaken Maurice Schumann en de Duitse kanselier Willy Brandt. Monnet is echter niet helemaal overtuigd. Rey verwacht volgens hem te veel van onderonsjes met de regeringsleiders en heeft onvoldoende oog voor het belang van een krachtig en duidelijk standpunt van de Commissie. Per slot van rekening is het de Commissie die onderhandelt, en niet een individu, aldus Monnet (2). De twijfels van Monnet worden bevestigd door het verdere verloop. In maart 1970 besluiten de regeringen tot het aanstellen van een nieuwe Commissie; de voorzitter moet volgens het overeengekomen rouleersysteem de Italiaanse nationaliteit hebben. Wat de onderhandelingsprocedure betreft, blijkt al spoedig dat de ministers van Buitenlandse Zaken hierin zelf op de voorgrond willen treden (3). Eens temeer ziet de Commissie de functie van woordvoerder aan zich voorbijgaan. Op 1 juli 1970 wordt Rey aan het hoofd van de Commissie opgevolgd door de Italiaan Franco Maria Malfatti, die als kabinetschef de bekwame Renato Ruggiero, later directeur-generaal van de WTO, naast zich krijgt. Kort tevoren is in een gesprek tussen secretaris-generaal Émile Noël en leden van het Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa (ook wel het Comité-Monnet genoemd) druk gespeculeerd over de vraag wie de Commissiedelegatie zal leiden tijdens de onderhandelingen op ministersniveau. De namen die circuleren zijn Malfatti, Deniau, Borschette en Dahrendorf. De pro’s en contra’s van de ver-
(1) HAEU, EN 113, SEC(69) 4733, nota ter attentie van de leden van de Commissie, 11 december 1969. (2) FJME, AMK C 33/5/207, gesprek van Jean Monnet met Jean Rey, 13 januari 1970. (3) FJME, AMK C 33/4/222, gesprek met Émile Noël, 19 maart 1970.
schillende kandidaten worden tegen elkaar afgewogen. Voor Malfatti pleit dat hij als voorzitter kan onderhandelen, zoals Hallstein dat in de eerste ronde heeft gedaan; mogelijk ontbreken hem de ervaring — en misschien ook de capaciteiten — van zijn voorganger. Deniau heeft als voormalig hoofd van de taskforce ervaring opgedaan tijdens de eerste onderhandelingen. Anderzijds is hij binnen de nieuwe Commissie belast met ontwikkelingshulp aan de geassocieerde landen en is het directoraat-generaal dat onder hem ressorteert, niet direct betrokken bij de uitbreiding. De portefeuilles Buitenlandse betrekkingen en Buitenlandse handel zijn in handen van commissaris Ralf Dahrendorf; de uitbreidingsonderhandelingen maken dus in principe deel uit van zijn takenpakket. Dahrendorf, de pas uit Bonn overgekomen voormalige staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken, beschikt echter nauwelijks over ervaring met het werk in de Commissie. Het bezwaar tegen Albert Borschette, permanent vertegenwoordiger voor Luxemburg tijdens de eerste onderhandelingsronde, luidt dat deze recent nog heeft voorgesteld de Raad als centrale woordvoerder van de Gemeenschap naar voren te schuiven in plaats van de Commissie: een verklaring die hem vanzelfsprekend niet in dank wordt afgenomen! De besprekingen van het Comité-Monnet blijven zonder praktische uitwerking (4). Tijdens de Raad van 8 en 9 juni 1970 worden de taken van de Commissie definitief vastgesteld. De Commissie krijgt de bevoegdheid om: a) advies uit te brengen over onderwerpen die tijdens de onderhandelingen aan de orde worden gesteld, b) het reeds overeengekomen Gemeenschapsbeleid uiteen te zetten en te verdedigen, c) oplossingen voor problemen aan te dragen, op verzoek van de Raad en in samenwerking met de kandidaat-landen, en d) verkennende gesprekken te voeren met de niet-toetredende EVA-landen. De voorzitter van de Raad, een halfjaarlijks roulerende functie, zal de onderhandelingen op minis(4) FJME, AMK C 33/4/227, gesprek met Émile Noël, 1 juni 1970.
576
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 576
14-02-2008 9:22:02
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
In de nacht van 22 op 23 juin 1971 wordt definitief overeenstemming bereikt over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de europese gemeenschap. de journalisten en technisch medewerkers van de wereldpers wachten vele uren op de uitkomst van weer een marathonzitting. sommigen proberen zo goed en zo kwaad als het gaat te slapen, want er wordt tot de vroege ochtend gediscussieerd.
tersniveau leiden. Rey’s aanvankelijke pleidooi voor een centrale Commissierol krijgt dus geen gevolg. Dit neemt niet weg dat de Commissie, in vergelijking met de eerste onderhandelingsronde, meer mogelijkheden krijgt om haar invloed te doen gelden. Zo wordt duidelijker dan voorheen gesteld dat de Commissie, op verzoek van de Raad en in overleg met de delegaties van de kandidaat-lidstaten, zelf oplossingen voor gerezen problemen mag voorstellen. Hoewel deze afspraak uitsluitend geldt voor reeds bestaand Gemeenschapsbeleid, mag het belang ervan voor de Commissie zeker niet worden onderschat, temeer daar de functie van de Commissie als hoedster van de Verdragen en van het acquis sinds begin jaren zestig alleen maar belangrijker is geworden. Het primaire en secundaire Europees
recht en de beleidsgebieden van de Gemeenschap zijn dermate in omvang toegenomen dat er weinig onderwerpen overblijven waarover de Commissie niet één of andere vorm van zeggenschap heeft. Opvallend is ook dat de Raad in de onderhandelingen gaandeweg de centrale plaats van de lidstaten heeft ingenomen en de onderhandelingen als gevolg daarvan een meer „Gemeenschappelijk” karakter hebben gekregen. De besprekingen hebben in vergelijking met die van begin jaren zestig ook een meer bilateraal karakter gekregen, met de EEG-landen enerzijds en het Verenigd Koninkrijk anderzijds (1).
(1) HAEU, FMM 41, Algemeen Verslag, Négociations avec les pays candidats, blz. 282-284.
577
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 577
14-02-2008 9:22:13
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Jean-François Deniau over zijn contact met Georges Pompidou „De Franse president Georges Pompidou vertrouwt mij. In deze uitermate moeilijke periode ontmoeten wij elkaar regelmatig. [...]
— De spelregels zijn nog steeds dezelfde, excellentie. Wij zeggen niet neen. Wij laten het aan de Engelsen over om neen te zeggen.
Om Pompidou rechtstreeks op de hoogte te houden van de onderhandelingen, stel ik een nota op met in de linkerkolom de voordelen van de Britse toetreding en in de rechterkolom de nadelen. Plots vraagt hij mij op de man af hoe ik de zaken zie. Antwoord: „Frankrijk kan zich geen tweede veto veroorloven, zelfs al was het eerste gerechtvaardigd. [...]
— ?
— Uw mening, Deniau?
— Hoe krijgen wij hen zo ver?
— Als de Britten echt willen toetreden, gaat het niet aan dat te verbieden. De vraag is of wij degenen moeten zijn die hun de toegang tot de Gemeenschap verschaffen.
— Theoretisch gezien moet dat heel eenvoudig zijn, excellentie. Het volstaat dat de Zes het eens worden over de opname in het acquis communautaire van versterkte bevoegdheden voor de Commissie, de terugkeer van de stemming met gekwalificeerde meerderheid in de Raad, op zijn minst een beperkte interpretatie van het „wezenlijk belang” van een land, en de algemene verkiezing van de Vergadering in Straatsburg, die zich vanwege het hevige verzet van Frankrijk nog steeds niet Parlement mag noemen. Dan vallen de drie magische woorden, even gevleugeld als abracadabra of vade retro. De Britten zullen terugdeinzen: „niets voor ons”. Onze partners, onaangenaam verrast als zij zijn door het Britse discours, kunnen zich daar moeilijk tegen verzetten”.
— Wat is het beste voor ons? — Beide scenario’s brengen grote problemen met zich mee, maar Engeland zal als buitenstaander de Gemeenschap nog altijd gemakkelijker kunnen blokkeren dan als lid. Zolang Engeland geen deel uitmaakt van de Gemeenschap, heeft een lidstaat die geen zin heeft om iets te ondernemen, een excuus voor zijn afzijdigheid. Wij mogen ook niet vergeten dat Westminster de moeder der democratieën is en wij onze vrijheid te danken hebben aan de piloten die de slag om Engeland hebben uitgevochten.” Pompidou is een gepassioneerd jager, één van de oude stempel. Zijn repliek: „— Verlaat nooit het struikgewas waarin je je verschuilt (hij verschanst zich in zijn fauteuil als een jager die in zijn schuilplaats op de loer ligt). Verlaat nooit als eerste het struikgewas waarin je je verschuilt”.
— Zij zullen neen zeggen, als zij de indruk krijgen dat de Europese Gemeenschap voor hen onaanvaardbaar is omdat de commerciële voordelen niet opwegen tegen de politieke en vooral de institutionele nadelen.
Ik kan mij nog goed een gesprek met de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns, herinneren: „— Hoe kunt u zo positief staan tegenover twee zo diametraal tegenovergestelde doelen als de toetreding van de Britten en verdere Europese integratie? — Als dan toch een Europa op z’n Engels in de maak is, zoals jullie Fransen willen, kunnen wij dat net zo goed met de Engelsen opbouwen”.
Een maand later ontmoeten wij elkaar weer.
Stilte. Pompidou neemt een trek van zijn Marlboropeuk.
„— En als wij nu eens besloten de toetreding van de Britten te verhinderen?
„— Iets anders, Deniau: als de Zes het institutionele werk voortzetten, komt dat dan neer op een huwelijk
578
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 578
14-02-2008 9:22:13
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
met de Duitsers? — Inderdaad, excellentie. En niet alleen voor de wet. Europa is een godsdienst”. Een maand later zien Pompidou en ik elkaar weer, nadat hij van mij een waarschuwende nota heeft ontvangen: „De zaak duldt geen verder uitstel; de onderhandelingsmachine draait. Tot dan toe was het nog mogelijk het werk te beperken tot het vrijmaken van het terrein en het verkennen van de dossiers. Nu is het moment aangebroken waarop wij knopen moeten doorhakken en moeten weten wat wij wel en niet willen. Je kan niet behoorlijk onderhandelen als vooraf geen doelen zijn gesteld”. Pompidou ligt bijna languit in zijn fauteuil. Hij kijkt hoe de rook naar het gouden plafond van het presidentiële
De machinerie van de Commissie In plaats van zich bezig te houden met de formele procedures, concentreert de nieuwe Commissie zich vooral op de vraag welke praktische mogelijkheden zij heeft om haar invloed, kennis en ervaring aan te wenden. Het eerste vereiste daarvoor is een goed intern apparaat. Onmiddellijk na zijn aantreden stelt voorzitter Malfatti de groep samen die namens de Commissie bij de onderhandelingen moet worden betrokken. De leiding ervan wordt in handen gelegd van Jean-François Deniau, commissaris voor ontwikkelingshulp, die dus de voorkeur krijgt boven de eerder genoemde kandidaten Dahrendorf, Borschette en Malfatti zelf. Deniau wordt als gevolg van deze benoeming bevoegd voor directie B van DG I, de dienst die is belast met uitbreiding, associatie en preferentiële overeenkomsten. Bezien over twee onderhandelingsrondes is Deniau dus de constante factor. In het begin van de jaren zestig vertegenwoordigde hij de Commissie op Coreper-niveau; dit keer zal hij het overleg met de ministers voor zijn rekening nemen. Hij wordt daarbij ondersteund door een taskforce, die niet alleen verantwoordelijk is voor
paleis kringelt. Hij komt overeind, legt zijn peuk neer. „— Laat hen maar binnen, Deniau. Die oplossing zal ons uiteindelijk toch de minste problemen opleveren”. Ik ben bijna weer buiten wanneer hij me terugroept. „— Zeg niets hierover tegen Buitenlandse Zaken. Al weten ze daar maar de helft van wat hier gezegd is, ze zouden hun mond nog royaal voorbijpraten. Niets. Ik heb niet alleen vrienden gemaakt.”” deniau, J.-Fr., Mémoires de 7 vies. 2. Croire et Oser, Plon, Parijs, 1997, blz. 273-274 en 276-279 (vertaald uit het Frans)
de toetredingsonderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken en Noorwegen, maar ook voor de besprekingen met de niet-toetredende EVA-landen, zoals Zweden en Oostenrijk. Deze taskforce staat onder leiding van directeur-generaal Edmund Wellenstein, die afkomstig is uit de Hoge Autoriteit van de EGKS en sinds 1967 bij de Commissie aan het hoofd staat van DG Buitenlandse handel. Wellenstein krijgt de voorkeur boven de op het onderhavige terrein meest voor de hand liggende ambtenaar, de directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen Helmut Sigrist. Deniau heeft Wellenstein goed leren kennen tijdens zijn termijn als commissaris voor Buitenlandse handel (1967-1970) en koestert een groot vertrouwen in hem. Als vertrouweling van Deniau, die hem omschrijft als wonderdoener (1), heeft Wellenstein gedurende zijn lange Europese carrière de reputatie verworven een bekwaam onderhandelaar te zijn met een enorme gedrevenheid en een zeer degelijke dossierkennis. Het hoeft geen betoog dat deze eigenschappen hem in het weerbarstige uitbreidingsdossier goed van pas zullen komen. Wellenstein verzet al dat werk natuurlijk niet in zijn
(1) Deniau, J.-Fr., op. cit., blz. 273.
579
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 579
14-02-2008 9:22:13
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
eentje. Hij wordt in de taskforce bijgestaan door zijn plaatsvervangers Roland de Kergorlay en Manfred Caspari en door andere hoge ambtenaren, onder wie Louis Rabot en Helmut von Verschuer (respectievelijk directeur-generaal en directeur bij DG Landbouw) voor het bijzonder delicate landbouwdossier, Fernand Braun (plaatsvervangend directeur-generaal bij DG Industrie) voor internemarktaangelegenheden, zoals douane-unie en industriezaken, en Gérard Olivier (plaatsvervangend directeur-generaal bij de Juridische dienst) voor institutionele en algemene juridische aspecten. Francesco Fresi, secretaris van de delegatie en hoofd van de afdeling die bevoegd is voor de toetreding, zal onder de rechtstreekse leiding van Wellenstein de voorbereiding van de onderhandelingsdossiers coördineren en de Commissiedelegatie vertegenwoordigen in het redactiecomité waar de tekst van het toetredingsverdrag wordt opgesteld. Het belang van de verbanden tussen de onderhandelingen met de kandidaat-lidstaten en die met de andere EVA-landen wordt geïllustreerd door de deelname van Jos Loeff en Paolo Cecchini (hoofd van de afdeling EVA-landen). Andere ambtenaren die meewerken aan de voorbereiding van de onderhandelingen of deel uitmaken van één van de talrijke werkgroepen, zijn Dieter Maltzahn, Jacques Leconte, Klaus Otto Nass, Luigi Boselli, Adriaan Kouwenhoven en Hans Beck (1), om er maar enkelen te noemen. Bij het opstellen van de verdragen komen zoveel verschillende aspecten kijken dat het de moeite loont om even bij deze essentiële fase stil te staan. Om te beginnen moeten de juridische diensten van de Commissie en de Raad zich buigen over de vraag of één enkel verdrag voor alle kandidaten, dan wel één verdrag per kandidaat moet worden gesloten. Hetzelfde geldt voor de drie Gemeenschappen: één verdrag voor de drie Gemeenschappen of één voor elke Gemeenschap?
(1) Interview met Klaus Otto Nass, 2 april 2004.
Volgens de Juridische dienst kan de eerste vraag eenvoudig worden beantwoord. Er moet worden geopteerd voor één toetredingsinstrument; onderwerpen die slechts voor bepaalde toetredingslanden relevant zijn, kunnen dan in het verdrag zelf, of in de bijgevoegde protocollen worden geregeld (2). De tweede vraag is aanzienlijk complexer. De toetreding tot de EGKS vergt een besluit van de Raad, waarna de kandidaat-lidstaten hun unilateraal toetredingsinstrument moeten neerleggen. Om tot de andere twee Gemeenschappen toe te treden, moet een verdrag tussen staten worden gesloten (3). Kortom: men moet op zoek naar een soepeler, juridisch haalbare formule die het opstellen van een eenheidsakte mogelijk maakt. De Juridische dienst van de Commissie toont zich uitermate inventief in het benutten van de volledige interpretatieruimte die de Gemeenschapsteksten bieden, maar hoedt zich voor een conclusie. Volgens haar moet de beslissing op politiek niveau worden genomen (4) overeenkomstig de bakens die de staatshoofden en regeringsleiders op de top van Den Haag hebben uitgezet. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van het principe dat in Den Haag is vastgesteld: de drie Verdragen moeten ongeacht de verschillende toetredingsprocedures als een geheel worden beschouwd, om te voorkomen dat de lidstaten de toetreding in meer of mindere mate toesnijden op de nationale situatie. Het acquis communautaire maakt bovendien integraal deel uit van de Verdragen van Parijs en Rome. Om eventuele onzekerheden uit te sluiten, wordt een subtiele formule goedgekeurd. De kandidaat-lidstaten treden aan de hand van een verdrag toe tot de EEG en Euratom en aan de hand van een besluit tot de EGKS. Een toetredingsakte vormt een als het ware overkoepelend sluitstuk (5). (2) Persoonlijke archieven van Francesco Fresi, nota van de Juridische dienst, s.d., blz. 4. (3) Ibidem, blz. 8. (4) Ibidem, blz. 12. (5) Persoonlijke archieven van Francesco Fresi, nota van Edmund P. Wellenstein aan Jean-François Deniau, 18 januari 1972.
580
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 580
14-02-2008 9:22:13
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
Het staat buiten kijf dat de juristen eens temeer een flinke vinger in de pap hebben gehad. Anderzijds zijn zij niet de enigen die hun stempel op dit dossier hebben gedrukt. Per slot van rekening is een heel raderwerk in beweging gebracht, met de onderhandelingsdelegatie van de Commissie en bepaalde ambtenaren in de directoraten-generaal als voornaamste schakels. Anders dan tijdens de eerste onderhandelingsronde, toen verschillende leden van het college van commissarissen zich met het uitbreidingsvraagstuk bezighielden, berust de verantwoordelijkheid nu bij Deniau. Voorzitter Malfatti blijft, anders dan Hallstein, op de achtergrond. Zelfs Mansholt, nog altijd belast met landbouwaangelegenheden, is veel minder prominent aanwezig dan in de eerste periode. Hij is meer de man van de grote lijnen geworden en laat de technische details van het ingewikkelde landbouwdossier over aan de ervaren directeur-generaal Louis Rabot en de directeur Internationale zaken Helmut von Verschuer. Een van de weinige leden van de Commissie die, naast Deniau, direct bij de onderhandelingen wordt betrokken, is vice-voorzitter Raymond Barre. Barre houdt zich als bevoegd commissaris voor economische en monetaire zaken bezig met het dossier van het pond sterling en de integratie van het Verenigd Koninkrijk in de gemeenschappelijke markt. Gezien zijn terughoudendheid ten aanzien van de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, verdenkt de Britse delegatie hem er lange tijd van de onderhandelingen op een mislukking te willen laten uitlopen (1). Wellenstein maakt brandhout van deze verdenking. Barre is een kritisch en strikt man met bezwaren tegen het verlenen van opt-outs aan de Britten, maar is „nooit destructief”, aldus Wellenstein (2). Wel zijn er bij tijd en wijle forse conflicten tussen de Franse commissarissen Deniau en Barre. Vol(1) Hannay, D. (ed.), Britain’s Entry into the European Community, Report by Sir Con O’Neill on the negotiations of 1970-1972, Frank Cass, Londen en Portland, 2000, blz. 306-307. (2) Interview met Edmund P. Wellenstein, 17 december 2003.
Herinneringen aan de onderhandelingen: slechte koffie en smakeloze broodjes Patrick Hillery, 1971 „Vaak gebeurt het dat je na een nachtzitting naar je hotel gaat om je koffer te pakken, nog snel iets eet en meteen terugvliegt naar Londen. De herinnering aan de nachtzittingen is voor mij onlosmakelijk verbonden met de smaak van slechte broodjes, walgelijke koffie … en de druk die toenam toen Commissievoorzitter Malfatti mij ervan probeerde te overtuigen dat ik het hele proces vertraagde. Mijn opleiding als arts in het Mater Hospital in Dublin is me toen aardig van pas gekomen”. Hillery, P., How I negotiated Irish Entry to the EEC, IPA, dublin, 1999, blz. 24 (vertaald uit het engels)
Jean-François Deniau, zomer 1962 „Een turbulente nachtzitting … slechte koffie en de stank van verschaalde sigaren. Wij zitten in een klein zaaltje, twee per delegatie … de gesprekken zitten muurvast. Op voorstel van de voorzitter krijgen wij een nieuwe kop slechte koffie geserveerd; in zulke adempauzes tekent zich soms de aanzet tot een compromis af”. deniau, J.-Fr., Mémoires de 7 vies. 2. Croire et Oser, Plon, Parijs, 1997, blz. 187-188 (vertaald uit het Frans)
gens Duchâteau, lid van het kabinet-Deniau, heeft zijn chef de neiging Barre te zien als een lastige en vervelende professor en beschouwt Barre Deniau als een oppervlakkig diplomaat (3). Een diplomaat is Deniau zonder de minste twijfel. De nauwe contacten die hij tijdens de onderhandelingen onderhoudt met Franse politici en ambtenaren, en met het Actiecomité van Jean Monnet, benut hij om de plooien in het onderhandelingsproces glad te strijken. Deniau heeft bovendien geregeld een rechtstreeks onderhoud (3) Interview met Pierre Duchâteau, 22 december 2003.
581
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 581
14-02-2008 9:22:14
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De ondertekening van de toetredingsakten, „uiting van politieke wil” „de verwezenlijkingen van vandaag zijn er niet alleen gekomen omdat ze, zoals men zegt, in de lijn der dingen (1) lagen. Ze zijn het resultaat van een koppige wil die zijn uitdrukking heeft gevonden in de daden van de betrokken mensen en instellingen. de ondertekening komende zaterdag is meer dan een notariële vaststelling van een bepaalde situatie. de ondertekening bewijst dat deze Europese landen dankzij hun politieke wil erin geslaagd zijn enorme moeilijkheden te overbruggen en resoluut hebben besloten de kaart van de toekomst te trekken. [...] de nieuwe leden moeten zich bewust zijn van de verantwoordelijkheid die op hun schouders rust. Zij zijn tot de gemeenschap toegetreden vanwege de dynamiek die deze groep van landen aandrijft. Zij zijn toegetreden omdat de gemeenschap hun als enige de kans biedt een rol op wereldvlak te spelen. Ook zij hebben veel ingezet. nu moeten zij er alles aan doen om het spel ook daadwerkelijk te spelen”.
enige directeur-generaal, meermaals rechtstreeks een gesprek met de ministers kan aangaan (4). De werklast is zo overweldigend dat overuren meer regel dan uitzondering worden. Nachtzittingen volgen elkaar op. Slechte koffie en smakeloze broodjes laten hun sporen na. Niet enkel in de herinnering van de toponderhandelaars Deniau en Wellenstein, maar ook in die van de ambtenaren die de Commissieteksten voor het toetredingsverdrag hebben opgesteld (5). En dan staan wij nog niet eens stil bij de momenten waarop de discussies echt hoog oplaaien. Zoals in het tweede halfjaar van 1971, wanneer Italië, dat het voorzitterschap van de Raad bekleedt, erop staat dat het toetredingsverdrag nog onder zijn verantwoordelijkheid wordt ondertekend. Tevergeefs trouwens: de ondertekening vindt pas begin 1972 plaats, onder het Luxemburgse voorzitterschap (6). De onderhandelingen zijn in die jaren minder formeel dan ze later zouden worden. Veel wordt geregeld tijdens informele etentjes of tijdens gesprekken die tussen de officiële bijeenkomsten worden ingelast. Persoonlijke contacten zijn essentieel; het belangrijkste speelt zich eigenlijk buiten de vergaderzaal af (7).
met president Pompidou (2). Binnen de Commissie houdt hij de vinger aan de pols door middel van de rapportages van Wellenstein, die met zijn taskforce een belangrijk deel van het inhoudelijke werk voor zijn rekening neemt (3). Wellenstein bouwt tijdens de onderhandelingen een dermate solide reputatie op dat hij in de Raad, wellicht als
Wat de officiële kant betreft, stellen wij vast dat, waar in de jaren 1961-1963 de lidstaten en de hoofdsteden het grotendeels voor het zeggen hadden, de onderhandelingen in het begin van de jaren zeventig vooral plaatsvinden op het niveau van de ministers en de permanente vertegenwoordigers. De Commissie heeft in deze constellatie betrekkelijk veel ruimte om met adviezen en voorstellen te komen. Als die niet worden overgenomen, is dat de verantwoordelijkheid van de ministers en niet de hare. Wellenstein spreekt in dit opzicht van een ideale positie (7).
(1) Onderstreept in de tekst. (2) Interview met Francesco Fresi, 5 februari 2004. (3) HAEU, FMM, 18 december 1970 (toetreding nr. 91/70), 19 april 1971 (nr. 52/71), 2 mei 1971, 7 mei 1971 (nr. 65/71), 14 mei 1971 (nr. 72/71), 2 juli 1971 (nr. 103/71), enz.
(4) Interview met Francesco Fresi, ibidem. (5) Ibidem. (6) Ibidem. (7) Interview met Jean-Claude Eeckhout, 3 december 2003 en interview met Edmund P. Wellenstein, 17 december 2003.
emanuele gazzo in Europe, 21 januari 1972 (vertaald uit het Frans)
582
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 582
14-02-2008 9:22:14
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
Tekenaar Hartung verbeeldt de positieve resultaten van het referendum over de toetreding van denemarken tot de europese gemeenschap in Die Welt: „Hertog Krag van denemarken zegt ja tegen europa”.
Een en ander kan niet voorkomen dat de emoties soms toch hoog oplopen. Duchâteau herinnert zich dat Deniau het de Britse onderhandelaar Geoffrey Rippon op een keer zo lastig maakte, dat de laatste uit pure frustratie de glazen whisky op Deniaus tafel omgooide (1). Af en toe maakt ook de Commissie aperte fouten. Met de instelling — op basis van een unaniem besluit van de Raad — van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB), aan de vooravond van de opening van de onderhandelingen, begaat zij een tactische vergissing die tot ernstige conflicten met de delegaties van de toetredende landen leidt. Het GVB geeft vissers namelijk vrije toegang tot de territoriale wateren van de lidstaten. Dit betekent dat de vier kandidaat-lid(1) Interview met Pierre Duchâteau, 22 december 2003.
staten bij toetreding niet meer vrijelijk over hun eigen visserijgronden kunnen beschikken. Deze landen krijgen sterk de indruk dat de Zes deze beslissing hebben genomen om het probleem van de overcapaciteit van de vloot van de toekomstige nieuwe lidstaten aan te pakken. Heftige controverses en aanslepende, harde onderhandelingen zijn het gevolg. Uiteindelijk wordt een overgangsperiode van tien jaar ingesteld, waarbinnen de toetredende landen het grootste deel van de eigen visvoorraden vrij mogen bevissen. Dit overzicht zou niet volledig zijn zonder een toelichting bij het onvermijdelijke gevolg van de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken, nl. de regeling voor de toekomstige betrekkingen met de niet-toetredende lan583
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 583
14-02-2008 9:22:16
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De uitbreiding: belangrijke data 1961
31 juli: de Britse premier, Harold macmillan, kondigt in het lagerhuis aan dat het Verenigd Koninkrijk het lidmaatschap van de eeg zal aanvragen. Oficiële aanvraag van Ierland. 9 augustus: oficiële aanvraag van het Verenigd Koninkrijk. 10 augustus: oficiële aanvraag van denemarken. 13 september: de Commissie richt een werkgroep op (bestaande uit de commissarissen Rey, Caron, mansholt en marjolin en voorgezeten door Hallstein) die belast wordt met de coördinatie van de toetredingsonderhandelingen en de deelname aan de desbetreffende gesprekken in de Raad. 12 oktober: oprichting van een taskforce met ambtenaren uit verschillende dg’s, onder leiding van deniau. 8 november: begin van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk.
1962
10 april: de Britse onderhandelaar Heath kondigt aan dat het Verenigd Koninkrijk zal deelnemen aan de onderhandelingen over de politieke Unie. 30 april: oficiële aanvraag van noorwegen. 11-12 mei: principeakkoord over een douane-unie tussen het Verenigd Koninkrijk en de Zes. 22-23 oktober: de Raad besluit positief te reageren op de Ierse aanvraag voor toetreding tot de eeg.
1963
14 januari: generaal de gaulle kondigt aan dat hij in de Raad gebruik zal maken van zijn veto om de toetreding van het Verenigd Koninkrijk te blokkeren. 29 januari: de toetredingsonderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk worden uitgesteld.
1967
10-11 mei: het Verenigd Koninkrijk, Ierland en denemarken vragen voor de tweede keer het lidmaatschap van de gemeenschap aan. 31 mei: generaal de gaulle verklaart dat het Verenigd Koninkrijk belangrijke economische en politieke hervormingen moet doorvoeren, vóór het tot de gemeenschap kan toetreden. 6 juli: de Commissie-Rey treedt aan. 21 juli: oficiële aanvraag van noorwegen. 29 september: de Commissie brengt advies uit over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en denemarken. 27 november: tweede veto van Frankrijk tegen de toetreding van het Verenigd Koninkrijk.
1969
1 oktober: de Commissie brengt weer advies over de toetreding uit bij de Raad. 1-2 december: de europese top van den Haag. Opleving van het vertrouwen in de eeg. de nieuwe Franse president, georges Pompidou, belooft dat Frankrijk zich niet meer zal verzetten tegen het openen van toetredingsonderhandelingen.
584
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 584
14-02-2008 9:22:16
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
1970
14 januari: communiqué van commissaris martino over de organisatie van de voorbereidingen voor de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk. de Commissie belast een werkgroep onder leiding van martino met de voorbereiding van de toetredingsonderhandelingen. 30 juni: diplomatieke conferentie in luxemburg over de uitbreiding. Op verzoek van de Raad verklaren de kandidaten zich bereid het Verdrag en het daarvan afgeleide gemeenschapsrecht integraal te aanvaarden. 21 juli (Verenigd Koninkrijk) en 21 september (Ierland, denemarken, noorwegen): start van de onderhandelingen. Commissaris voor ontwikkelingshulp deniau leidt de onderhandelingen namens de Commissie, directeur-generaal Wellenstein van Buitenlandse handel wordt aangewezen als hoofd van een pas opgerichte taskforce. 2 juli: de Commissie-malfatti treedt aan.
1971
7 juni: akkoord tussen de gemeenschap en het Verenigd Koninkrijk over de toekomstige rol van het pond sterling. 23 juni: akkoord van luxemburg tussen de gemeenschap en het Verenigd Koninkrijk over de Britse toetreding tot de gemeenschappelijke markt.
1972
22 januari: ondertekening van de Toetredingsverdragen met het Verenigd Koninkrijk, denemarken, Ierland en noorwegen. 2 maart: de Commissie-mansholt treedt aan.
1973
1 januari: het Verenigd Koninkrijk, Ierland en denemarken treden toe tot de eeg.
Clavel, J.-Cl. en Collet, P., L’Europe. Au fil des jours. Les jeunes années de la construction européenne 1948-1978, reeks „notes et Études documentaires”, nr. 4509-4510, la documentation française, Parijs, 1979; PV eeg-Commissie, 1958-1973; derek, U., The community of Europe. A history of European integration since 1945, longman, londen en new York, 1991; Boudant, J. en gounelle, m., Les grandes dates de l’Europe communautaire, coll. „essentiels” larousse, Parijs, 1989.
den van de Europese Vrijhandelsassociatie EVA (European Free Trade Association), die in 1959 op initiatief van het Verenigd Koninkrijk is opgericht. De taskforce rond Wellenstein krijgt de opdracht om, parallel met de toetredingsonderhandelingen, de gesprekken met de zes betrokken landen (Oostenrijk, Zwitserland, Portugal, Finland, Zweden en IJsland) voor te bereiden. Een extra complicatie is dat de onderhandelingen met deze landen tijdig moeten worden afgerond, zodat de met hen gemaakte afspraken tegelijk met het Toetredingsverdrag in werking kunnen treden. Anders zou er een vacuüm in de handelsbetrekkingen ontstaan. Weer moeten de politici de knoop over de aard van de overeenkomsten doorhakken. Dit keer is er wel een precedent. Oostenrijk probeert namelijk, los van het Verenigd Koninkrijk, al jaren een associatie met de Gemeenschappen aan te gaan. De Commissie wilde Oostenrijk er liever toe aanzetten zijn be-
leid (inclusief op het gebied van landbouw) op het Gemeenschapsbeleid af te stemmen. Deze harmonisatie bleek echter zo moeilijk te liggen dat ze zonder gevolg bleef. Deniau en de taskforce overtuigen de Commissie en later de Raad ervan dat zij de zaak over een andere boeg moeten gooien. Een hoorzitting met de kandidaten bevestigt de juistheid van de nieuwe aanpak, die erin bestaat de onderhandelingen te vereenvoudigen door te streven naar een zo simpel mogelijke regeling (het vrij verhandelen van industriële producten, naar het voorbeeld van de EVA zelf). Dit houdt in dat de partners onderling de douanerechten en contingenten afbouwen, maar dat elke partner zijn eigen beleid ten opzichte van de rest van de wereld blijft bepalen. Er is dus niet langer sprake van harmonisatie. Wel moeten de partners mededingingsregels in acht nemen die gelijkwaardig zijn aan de Gemeenschapsvoorschriften. Doen zij dat niet, dan wordt de vrijhan585
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 585
14-02-2008 9:22:16
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Denken met zijn tienen „de gemeenschap — dus zowel de oprichtende als de nieuwe lidstaten — is begonnen aan een nieuw avontuur. Achteromkijken doen wij niet. In zekere zin is dit het startschot, maar met even veel recht kan je zeggen dat het proces al bezig was. de „sprong in het onbekende” waarover Robert schuman in 1950 sprak, wordt vandaag overgedaan, met het verschil dat de kostbare ervaringen en de tastbare resultaten de sprong dit keer veel minder gevaarlijk maken. met Tien zal de gemeenschap er anders uitzien dan met Zes, maar aan de geest, de beginselen, de basis is niets veranderd. Wij moeten de blik gericht houden op de toekomst, met al haar problemen, maar ook met al haar beloften. In de komende weken en maanden zullen zich, wanneer de euforie van de ondertekening is weggeëbd, concrete problemen aandienen, die onze aandacht vragen en een oplossing vergen.[…] de instellingen van de gemeenschap hebben nu de plicht met zijn tienen te denken en niet toe te geven aan de — wel degelijk bestaande — verleiding om de nieuwe ent vanwege biologische incompatibiliteit af te stoten”. emanuele gazzo in Europe, 24-25 januari 1972 (vertaald uit het Frans)
delsregeling voor de betrokken producten opgeschort. Deze enigszins technische uitleg is nodig om de kern van de zaak te begrijpen: uit het voorgaande volgt automatisch dat slechts de Commissie bevoegd is om te onderhandelen, aangezien de betrokken materie onder het gemeenschappelijk handelsbeleid van de EEG ressorteert. De overeenkomsten die voortkomen uit de onderhandelingen van de taskforce, worden op 22 juli 1972 door de Raad ondertekend (Finland volgt in het najaar). Hiermee wordt een punt gezet achter de onderhandelingen over de eerste uitbreiding, die in totaal iets langer dan twee jaar hebben geduurd (1). (1) Paragraaf opgesteld door Edmund P. Wellenstein, nota aan Julie Cailleau en Natacha Wittorski van eind februari 2006, blz. 10.
Mogelijkheden leren benutten De Commissie maakt in de periode 1960-1973 een belangrijke ontwikkeling door. De uitbreiding, die verspreid over meerdere onderhandelingsrondes tot stand is gekomen, heeft voor haar niet alleen kansen, maar ook gevaren met zich meegebracht. De grootste gevaren manifesteren zich onmiddellijk in het begin, in de eerste helft van 1961. Artikel 237 van het EEG-Verdrag legt de inbreng van de Commissie in het uitbreidingsproces sterk aan banden. De bevoegdheden op dit vlak zijn overduidelijk aan de lidstaten toevertrouwd. De Commissie probeert ondanks alles een rol voor zichzelf op te eisen, maar stuit daarbij aanvankelijk op aanzienlijke tegenstand van enkele lidstaten, vooral Frankrijk en Nederland. Deze eerste ervaring is frustrerend voor de Brusselse instelling: ze voelt zich tekortgedaan door de terughoudende opstelling van de lidstaten. Niettemin keren de kansen zodra de onderhandelingen eenmaal van start gaan. De Commissie maakt zich op vele fronten waar, zowel in het bij elkaar brengen en adviseren van de lidstaten als bij het beschermen van de Verdragen en het opstellen van belangrijke teksten en rapporten. Het aanvankelijke wantrouwen van de regeringen wordt hierdoor langzamerhand weggenomen en de Commissieafgevaardigden kunnen zich steeds vrijer en zelfstandiger bewegen in het overleg op Coreper- en Raadsniveau. Het mislukken van de onderhandelingen in januari 1963 wordt dan ook niet geweten aan de Commissie, maar aan het unilaterale optreden van het Frankrijk van de Gaulle. In de tweede onderhandelingsronde kan de Commissie het opgebouwde krediet te gelde maken. In plaats van zich vast te rijden in het drijfzand van de procedurele discussies, weet zij gebruik te maken van de ruimte die haar door de lidstaten wordt geboden. De hoofdsteden hebben intussen aan belang ingeboet. Het zwaartepunt ligt nu bij de Raad en het Coreper. Vanaf dat moment wordt de inhoudelijke en tac-
586
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 586
14-02-2008 9:22:16
Hoofdstuk 27 — Uitbreiding: de Commissie op zoek naar een eigen rol
Ondertekening van het Toetredingsverdrag van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en denemarken in het egmontpaleis in Brussel op 22 januari 1972. Aan tafel de Britse delegatie, van links naar rechts: Alec Douglas-Home, de minister van Buitenlandse Zaken, Edward Heath, de premier, en Geoffrey Rippon, de kanselier van het hertogdom Lancaster en belast met de toetredingsonderhandelingen. Op de eerste rij, van links naar rechts: Joseph Bech, Paul-Henri Spaak en Jean Monnet, waarachter Jean-Charles Snoy et d’Oppuers, ondertekenaar van de Verdragen van Rome voor België met Paul-Henri Spaak.
tische inbreng van de Commissie van fundamenteel belang bij het totstandbrengen van het akkoord dat leidt tot de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Ierland op 1 januari 1973. Op 22 januari 1972, de zaterdag net vóór de tragische Bloody Sunday in Derry, vindt de ondertekening van het Toetredingsverdrag plaats in de grote zaal van het Brusselse Egmontpaleis. Deze gebeurtenis mag zonder enige twijfel een overwinning worden genoemd, maar wel een overwinning die pas volledig is wanneer de Gemeenschap, naast de lidstaten, partij mag zijn bij het Toetredingsverdrag. Twee weken voor de ondertekening legt Émile Noël in een nota aan Malfatti
uit waarom de Gemeenschap, ondanks de letter van de wet in artikel 237 van het EEG-Verdrag en artikel 205 van het Euratom-Verdrag, dezelfde behandeling moet krijgen als de lidstaten. Noëls pleidooi leest als een geloofsbelijdenis, wanneer hij schrijft dat het aanvragende land niet de bedoeling heeft nieuwe betrekkingen met één of meer lidstaten aan te gaan, maar met de Gemeenschap als zodanig. Het nieuwe lid stapt in de rechtsorde van de Gemeenschap en het is die rechtsorde die de gevolgen van de toetreding zal ondervinden. „Daarom”, aldus nog steeds Noël, „is het de taak van de instellingen die verantwoordelijk zijn voor de rechtsorde van de Gemeenschap en als enige in staat zijn de volledige draagwijdte van de onderhandelingen te over587
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 587
14-02-2008 9:22:18
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
zien, regels vast te stellen” (1). „Bovendien”, zo gaat hij verder, „is het juridisch volkomen logisch dat de slotakte niet alleen door de gevolmachtigden van de tien landen wordt ondertekend, maar ook door de gevolmachtigden van de Raad van de Europese Gemeenschappen (de voorzitter of de leden van de Commissie)” (2). Maar hoewel de Commissie op grond van de Verdragen een advies over de toetreding aan de Raad moet overleggen (3) (of moeten wij eigenlijk schrijven: „omdat het slechts een advies van de Commissie betreft”), stelt Deniau vast dat „de Franse delegatie in Brussel al haar politieke pijlen op één doel heeft gericht, nl. hem te verhinderen zijn handtekening te plaatsen en zo de erkenning van de positieve rol van de Commissie te vermijden” (4). Maar is dit verzet op zich juist geen bewijs voor de erkenning van wat sommige partijen wensen te negeren? Over de gehele periode bezien, kan worden gesteld dat de Commissie aan gezag heeft gewonnen door haar optreden tijdens de eerste toetre-
(1) Persoonlijke archieven van Francesco Fresi, Émile Noël, „Note pour Monsieur le Président Malfatti”, 7 januari 1972 (P/21/72), blz. 1. (2) Ibidem, blz. 2. (3) Persoonlijke archieven van Francesco Fresi, nota van Edmund P. Wellenstein aan Jean-François Deniau van 18 januari 1972, geciteerd in noot 3, blz. 572, en bijlagen, waaronder het advies voor de Raad. (4) Deniau, J.-Fr., op. cit., blz. 288.
dingsonderhandelingen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de rol van de Commissie bij latere toetredingsonderhandelingen alleen nog maar groter wordt. Is de afloop van de eerste uitbreidingsronde daarmee een onverdeeld succes? Nee, is het antwoord van veel toenmalige Commissieambtenaren, die tot hun spijt hebben moeten constateren dat de instelling onder invloed van de eerste uitbreiding is veranderd. De pioniersjaren, waarin de Commissie werd gedragen door een relatief hecht geweven administratieve structuur, zijn voorgoed voorbij. Volgens sommigen leidt het toenemende gebruik van het Engels bovendien tot een verandering van de geest en mentaliteit van de Commissie. Schwartz constateert in dat verband dat de Britse toetreding veel ingrijpender en gevaarlijker voor de Europese integratie is geweest dan het gaullisme in de jaren zestig (5). JAN
VAN DER
HARST
(5) Interview met Ivo Schwartz, 16 januari 2004.
588
03_2007_4283_txt_NL_14-27.indd 588
14-02-2008 9:22:18
BIJlAgen
04_2007_4283_annexes_NL.indd 589
14-02-2008 9:28:41
04_2007_4283_annexes_NL.indd 590
14-02-2008 9:28:42
Chronologisch overzicht
25 maart 1957
Ondertekening in Rome van de Verdragen tot oprichting van de europese economische gemeenschap en van de europese gemeenschap voor Atoomenergie
16-17 april 1957
start van de werkzaamheden van het Interim-comité
1 januari 1958
Inwerkingtreding van de Verdragen van Rome
Commissie van 10 januari 1958 tot 9 januari 1962 Bestaande uit Walter Hallstein (voorzitter), Robert lemaignen, Piero malvestiti (vanaf 9 december 1959 vervangen door giuseppe Caron), sicco mansholt, Robert marjolin, giuseppe Petrilli (vanaf 22 februari 1961 vervangen door lionello levi sandri), michel Rasquin (in functie tot 27 april 1958, vanaf 19 juni 1958 vervangen door lambert schaus), Jean Rey, Hans von der groeben.
1958 14 januari
Ontmoeting in luxemburg tussen de voorzitters van de drie uitvoerende organen (Hoge Autoriteit van de egKs, eeg-Commissie en egA-Commissie).
16 januari
eerste vergadering van de Commissie in Hertoginnedal.
maart
Émile noël wordt benoemd tot uitvoerend secretaris van de eeg-Commissie.
10 april
de Commissie stemt in met de publicatie van een gemeenschappelijk publicatieblad op voorstel van de voorzitter van de Parlementaire Vergadering. Het eerste nummer van het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen verschijnt op 20 april.
15 april
Volgens de eerste verordening van de Raad van de eeg zijn duits, Frans, Italiaans en nederlands de oficiële talen en werktalen van de instellingen van de gemeenschap.
juli
de leden van de Commissie en hun kabinetten vestigen zich op de Blijde Inkomstlaan.
3-11 juli
Conferentie in stresa van de landbouwministers van de gemeenschap.
591
04_2007_4283_annexes_NL.indd 591
14-02-2008 9:28:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
1959 1 januari
eerste fase van de douane-unie verwezenlijkt.
31 juli
Turkije verzoekt om een associatieovereenkomst met de eeg.
1960 4 januari
Ondertekening in stockholm (Zweden) van het Verdrag tot oprichting van de europese Vrijhandelsassociatie (eVA), waarvan Oostenrijk, denemarken, noorwegen, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland deel uitmaken.
maart
Overeenkomst tussen de voorzitters van de drie uitvoerende organen over de algemene regels inzake het beheer en de organisatie van de drie gemeenschappelijke diensten (Juridische dienst, statistiek, voorlichting).
20 september
Inwerkingtreding van de verordening inzake het europees sociaal Fonds.
14 december
Ondertekening te Parijs van het Verdrag tot oprichting van de OesO.
1961 1 januari 1961
de dienst van de woordvoerder van ieder uitvoerend orgaan wordt losgekoppeld van de gemeenschappelijke voorlichtingsdienst en direct verbonden met het uitvoerend orgaan waar hij bij hoort.
31 juli
Oficieel verzoek om toetreding van Ierland.
9 augustus
Oficieel verzoek om toetreding van het Verenigd Koninkrijk.
10 augustus
Oficieel verzoek om toetreding van denemarken.
2 november
Frankrijk presenteert het plan-Fouchet.
8-9 november
Begin van de toetredingsonderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk.
30 november
Begin van de toetredingsonderhandelingen met denemarken.
18 december
Het statuut van de ambtenaren van de eeg en van euratom wordt goedgekeurd door de Raad. Het treedt op 1 januari 1962 in werking. eerste landbouwmarathon.
Commissie van 10 januari 1962 tot 5 juli 1967 Bestaande uit Walter Hallstein (voorzitter), giuseppe Caron (vanaf 9 september 1964 vervangen door guido Colonna di Paliano), lionello levi sandri, sicco mansholt, Robert marjolin, Jean Rey, Henri Rochereau, lambert schaus, Hans von der groeben.
1962 14 januari
goedkeuring door de Raad van de eerste verordeningen inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid (glB), dat is ingevoerd om een gemeenschappelijke markt voor landbouwproducten tot stand te brengen en inanciële solidariteit zeker te stellen door middel van een europees Oriëntatie- en garantiefonds voor de landbouw (eOgFl). de Raad besluit eveneens tot de overgang naar de tweede fase van de overgangsperiode per 1 januari 1962.
18 januari 1962
Begin van de toetredingsonderhandelingen met Ierland.
maart
Afsluiting van de dillon-ronde.
17 april
mislukking van het plan-Fouchet.
592
04_2007_4283_annexes_NL.indd 592
14-02-2008 9:28:42
Chronologisch overzicht
30 april
Oficieel verzoek om toetreding van noorwegen.
1 juli
de douanerechten die de lidstaten onderling op industrieproducten heffen, worden teruggebracht naar 50 % van het niveau in 1957.
1 november
Inwerkingtreding van de associatieovereenkomst tussen griekenland en de gemeenschap.
12 november
Begin van de toetredingsonderhandelingen met noorwegen.
1963 9 januari
de Commissie keurt haar intern reglement goed.
14 januari
Veto van de gaulle tegen toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de gemeenschap.
5 februari
Arrest Van gend en loos waarin het Hof van Justitie preciseert dat de gemeenschap een nieuwe rechtsorde is ten gunste waarvan de lidstaten zich bereid hebben verklaard hun soevereine rechten te beperken.
7-8 mei
Aftreden van giuseppe Caron en nieuwe verdeling van portefeuilles onder de leden van de Commissie.
20 juli
Ondertekening van de Overeenkomst van Yaoundé door de gemeenschap en 18 Afrikaanse staten en madagaskar.
25 juli
de Commissie dient bij de Raad een aanbeveling in inzake het economisch beleid op de middellange termijn van de gemeenschap. Zij stelt voor om te beginnen met de uitvoering van prospectief economisch onderzoek en vervolgens een programma voor het economisch beleid op de middellange termijn vast te stellen (1966-1970). Ten slotte stelt de Commissie de oprichting voor van een comité voor economisch beleid op de middellange termijn.
16-23 december
Tweede landbouwmarathon.
1964 4 mei
Oficiële start van de Kennedy-ronde.
1 juni
Inwerkingtreding van de Overeenkomst van Yaoundé.
1 juli
Oprichting van het europees Oriëntatie- en garantiefonds voor de landbouw (eOgFl).
15 juli
Arrest Costa/enel, waarin het Hof van Justitie het beginsel formuleert dat het gemeenschapsrecht prevaleert boven het nationale recht.
30 september
de Commissie presenteert het actieprogramma „Initiatief 1964”.
1 december
Inwerkingtreding van het associatieverdrag tussen de eeg en Turkije.
12-15 december
derde landbouwmarathon.
1965 8 april
Ondertekening van het Fusieverdrag van de europese uitvoerende organen.
30 juni
Begin van de crisis van de lege stoel.
22 juli
de Commissie dient bij de Raad een memorandum in over de inanciering van het glB en de eigen inkomsten van de gemeenschap.
26-27 juli
de Raad van de eeg komt bijeen zonder Frankrijk.
1966 1 januari
start van de derde en laatste fase van de overgangsperiode voorafgaand aan de invoering van de gemeenschappelijke markt.
593
04_2007_4283_annexes_NL.indd 593
14-02-2008 9:28:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
1967 28-29 januari
de Raad, in buitengewone zitting bijeen in luxemburg, bereikt een akkoord, het zogenaamde compromis van luxemburg. einde van de crisis van de lege stoel.
10 februari
de Raad keurt het eerste programma voor het economische beleid op de middellange termijn goed (ontwerp van de Commissie van 29 april 1966). de Commissie brengt een mededeling uit over het gemeenschappelijk vervoerbeleid.
10-11 mei
Tweede verzoek om toetreding van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en denemarken.
21 juni
de Commissie keurt een werkdocument goed over het industriebeleid in de gemeenschap.
30 juni
de Commissie ondertekent de slotakte van de onderhandelingen van de Kennedy-ronde.
Commissie van 6 juli 1967 tot 1 juli 1970 Bestaande uit Jean Rey (voorzitter), Raymond Barre, Victor Bodson, guido Colonna di Paliano, Albert Coppé, Jean-François deniau, Hans von der groeben, Wilhelm Haferkamp, Fritz Hellwig, lionello levi sandri, sicco mansholt, edoardo martino, Henri Rochereau, emmanuel sassen.
1967 1 juli
Inwerkingtreding van het Fusieverdrag van de uitvoerende organen van de drie gemeenschappen, instelling van één Commissie. Openstelling van een gemeenschappelijke markt voor graan, varkensvlees, eieren en gevogelte.
21 juli
Tweede verzoek om toetreding van noorwegen.
27 november
Tweede veto van generaal de gaulle tegen de toetreding van het Verenigd Koninkrijk.
1968 1 juli
Voltooiing van de douane-unie.
26 juli
Ondertekening van de associatieovereenkomst tussen de eeg en drie Oost-Afrikaanse staten in Arusha.
18 december
de Commissie dient bij de Raad het memorandum in over de hervorming van de landbouw „landbouw 1980” (plan-mansholt).
1969 12 februari
de Commissie dient aan de Raad een memorandum in betreffende de coördinatie van de economische politiek en aangaande de monetaire samenwerking binnen de gemeenschap, doorgaans plan-Barre genoemd. Volgens dit plan moeten de lidstaten hun economisch beleid op de korte termijn op elkaar afstemmen; op monetair gebied wordt een systeem voor inanciële bijstand ingevoerd voor staten met een tijdelijk tekort op hun betalingsbalans.
16 juli
de Commissie dient bij de Raad een memorandum in waarin zij voorstelt de inanciële bijdragen van de lidstaten te vervangen door eigen inkomstenbronnen van de gemeenschappen en de begrotingsbevoegdheden van het europees Parlement uit te breiden.
29 juli
Ondertekening van de tweede Overeenkomst van Yaoundé.
594
04_2007_4283_annexes_NL.indd 594
14-02-2008 9:28:42
Chronologisch overzicht
15 oktober
de Commissie dient bij de Raad een ontwerp-besluit in om de gemeenschap te voorzien van de nodige middelen ter bevordering van het regionaal ontwikkelingsbeleid.
1-2 december
Top van den Haag.
19-22 december landbouwmarathon. 31 december
Afsluiting van de overgangsperiode van twaalf jaar die in het eeg-Verdrag is vastgesteld voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke markt.
1970 januari
Overgang van de overgangsperiode van de eeg naar de deinitieve periode.
4 maart
de Commissie dient bij de Raad een mededeling in over de voorbereiding van een plan voor de totstandbrenging van een economische en monetaire unie.
18 maart
de Commissie neemt een memorandum aan over het industriebeleid.
Commissie van 2 juli 1970 tot 5 januari 1973 Bestaande uit Franco maria malfatti, voorzitter (tot 21 maart 1972), sicco mansholt (voorzitter vanaf 12 april 1972), Raymond Barre, Albert Borschette, Albert Coppé, Ralf dahrendorf, Jean-François deniau, Wilhelm Haferkamp, Carlo scarascia mugnozza (vanaf 12 april 1972), Altiero spinelli.
1970 21 juli
Begin van de toetredingsonderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk.
21 september
Begin van de toetredingsonderhandelingen met denemarken, Ierland en noorwegen.
26 november
de Raad besluit het europees sociaal Fonds (esF) te hervormen teneinde de gemeenschap een geschikt instrument in handen te geven waarmee de samenhang tussen het sociaal beleid en de andere gemeenschappelijke beleidsonderdelen kan worden gewaarborgd.
27 oktober
goedkeuring door de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten aangaande de problemen omtrent de politieke eenheid, genaamd rapport-davignon.
1971 1 januari
Inwerkingtreding van de tweede Overeenkomst van Yaoundé en van de tweede Overeenkomst van Arusha.
31 maart
Arrest in de zaak europese Overeenkomst betreffende personen werkzaam in het internationale wegvervoer (AeTR).
1 juli
Inwerkingtreding van het stelsel van algemene preferenties ten gunste van ontwikkelingslanden.
1972 22 januari
Ondertekening van het Toetredingsverdrag met het Verenigd Koninkrijk, Ierland, denemarken en noorwegen.
13-15 maart
landbouwmarathon.
21 maart
Franco maria malfatti, voorzitter van de Commissie, legt zijn ambt neer en wordt vervangen door sicco mansholt. de Raad neemt een resolutie aan die gebaseerd is op de voorstellen van de Commissie voor de voorwaarden voor de verwezenlijking van de eerste fase van de economische en monetaire Unie. 595
04_2007_4283_annexes_NL.indd 595
14-02-2008 9:28:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
25 maart
Overlegging van het rapport van de werkgroep ad hoc voor de behandeling van het vraagstuk van de uitbreiding van de bevoegdheden van het europees Parlement: rapportVedel.
24 april
de „monetaire slang” wordt opgezet, hetgeen betekent dat de Zes zich verplichten tot de beperking van de luctuatiemarge van hun valuta’s tot 2,25 %.
1 mei
Het europees sociaal Fonds (esF), zoals hervormd bij het besluit van de Raad van 1 februari 1971, wordt operationeel.
25 september
Referendum in noorwegen. de meerderheid wijst de toetreding van het land tot de europese gemeenschappen af.
19-21 oktober
Top van Parijs.
1973 1 januari
Uitbreiding van de europese gemeenschappen met denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk.
6 januari
Aantreden van een nieuwe Commissie met 13 leden.
596
04_2007_4283_annexes_NL.indd 596
14-02-2008 9:28:42
Organisatieschema’s van de Commissie (1964, 1968, 1972) Organisatieschema van de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap op 1 augustus 1964 (1) College
DG II — Economische en financiële zaken
Uitvoerend secretariaat
directeur-generaal secretaris van het monetair Comité Adviseur
DG I — Buitenlandse betrekkingen directeur-generaal directoraat A — Algemene Zaken — multilaterale handelspolitiek directoraat B — West-europa — Toetreding en associatie
directoraat A — Conjuncturele en nationaaleconomische vraagstukken directoraat B — monetaire vraagstukken directoraat C — structuur en economische ontwikkeling
directoraat C — Handelspolitiek ten opzichte van de ontwikkelingslanden
DG III — Interne markt
directoraat d — Algemene handelspolitiek
directeur-generaal
directeur belast met bijzondere opdrachten en onderhandelingen
Adviseur directoraat A — goederenverkeer directoraat B — douanevraagstukken directoraat C — Recht van vestiging en diensten directoraat d — Industrie, ambacht en handel
(1) Organisatieschema van de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap, Brussel, 1 augustus 1964.
597
04_2007_4283_annexes_NL.indd 597
14-02-2008 9:28:42
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
DG IV — Concurrentie
DG VII — Vervoer
directeur-generaal
directeur-generaal
Adviseur
directoraat A — Organisatie van de vervoermarkt
directoraat A — Kartelafspraken en monopolies, dumping, discriminaties door het bedrijfsleven
directoraat B — Vervoerprijzen en -voorwaarden
directoraat B — Harmonisatie van de wetgevingen directoraat C — Fiscale vraagstukken directoraat d — steunmaatregelen en discriminatie door de staten
directoraat C — Coördinatie van de investeringen en economische studies
DG VIII — Ontwikkeling van landen overzee directeur-generaal directoraat A — Algemene zaken
DG V — Sociale zaken directeur-generaal directoraat A — Arbeid
directoraat B — Ontwikkelingsstudies directoraat C — europees Ontwikkelingsfonds directoraat d — Handelsverkeer
directoraat B — Werknemers directoraat C — sociaal Fonds en beroepsopleiding directoraat d — sociale zekerheid en sociale diensten
DG IX — Algemeen beheer directeur-generaal directoraat A — Personeelszaken directoraat B — Begroting en inanciën directoraat C — Interne zaken
DG VI — Landbouw directeur-generaal Adjunct-directeur-generaal
Bureau van de woordvoerder
directoraat A — Algemene zaken
Woordvoerder
directoraat B — Ordening der markten van plantaardige producten
sectie „Voorlichting binnen de gemeenschap” sectie „Voorlichting derde landen”
directoraat C — Ordening der markten van dierlijke producten directoraat d — Ordening der markten van producten van bijzondere teelten, visserij, bosbouw directoraat e — structuur van de landbouw directoraat F — landbouweconomie en -wetgeving
598
04_2007_4283_annexes_NL.indd 598
14-02-2008 9:28:43
Organisatieschema’s
Gemeenschappelijke diensten van de Europese uitvoerende organen in 1964 Gemeenschappelijke Pers- en voorlichtingsdienst van de Europese Gemeenschappen directeur Adviseur belast met de betrekkingen met de egKs Bureaus in de hoofdsteden •
Parijs
•
Bonn
•
Rome
•
‘s-gravenhage
•
londen
•
Washington
•
new York
•
genève
Juridische dienst van de Europese uitvoerende organen directeur-generaal meer in het bijzonder belast met de zaken van de eeg directeur-generaal meer in het bijzonder belast met de zaken van de egKs directeur-generaal meer in het bijzonder belast met de zaken van euratom Assistent van de directeuren-generaal meer in het bijzonder belast met de zaken van de eeg en euratom Bureau voor de statistiek der Europese Gemeenschappen directeur-generaal directoraat A — Algemene statistiek directoraat B — energiestatistieken en statistieken van de geassocieerde overzeese gebieden; machinale bewerking directoraat C — statistieken van de buitenlandse handel en het vervoer directoraat d — Industrie- en ambachtsstatistiek directoraat e — sociale statistiek Hoofdafdeling F — landbouwstatistiek
599
04_2007_4283_annexes_NL.indd 599
14-02-2008 9:28:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Organisatieschema van de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 22 augustus 1968 (1) College
DG II — Economische en financiële zaken
Secretariaat-generaal van de Commissie
directeur-generaal
Juridische dienst
secretaris van het monetair Comité
Bureau van de woordvoerder
directoraat A — economie van de lidstaten en conjunctuur
Bureau voor de statistiek directeur-generaal Adviseur inzake wiskundige methoden directoraat A — Algemene statistiek en geassocieerde staten directoraat B — energiestatistiek directoraat C — Handels- en vervoersstatistiek directoraat d — Industrie- en ambachtsstatistiek directoraat e — sociale statistiek directoraat F — landbouwstatistiek
directoraat B — economische structuur en ontwikkeling directoraat C — monetaire zaken directoraat d — Budgettaire en inanciële vraagstukken
DG III — Industrie directeur-generaal Bijzonder raadadviseur directoraat A — studies betreffende de industrie en industriepolitiek directoraat B — staal
DG I — Buitenlandse betrekkingen
directoraat C — Industrietakken en industriële toepassingen
directeur-generaal
directoraat d — douane
directoraat A — Algemene zaken, buitenlandse betrekkingen op wetenschappelijk, technisch en nucleair gebied
directoraat e — goederenverkeer
directoraat B — Buitenlandse betrekkingen met de europese landen, toetreding, associatie, preferentiële akkoorden
DG IV — Concurrentie
directoraat C — Algemeen beleid ten opzichte van de ontwikkelingslanden, bilaterale betrekkingen en economische organisaties van de Verenigde naties externe bureaus
directeur-generaal directoraat A — Algemene concurrentiepolitiek directoraat B — mededingingsregelingen, machtsposities, discriminaties door het bedrijfsleven (behalve in de sectoren energie en staal) directoraat C — mededingingsregelingen, concentraties, discriminaties door het bedrijfsleven (energie en staal)
•
delegatie in het Verenigd Koninkrijk
•
delegatie bij de internationale organisaties in genève
•
delegatie bij de OesO
•
Verbindingsbureau te Washington
directoraat d — steunmaatregelen en discriminaties van overheidswege, overheidsbedrijven, staatsmonopolies
•
Verbindingsbureau te santiago (Chili)
directoraat e — Inspectie
(1) Courrier du personnel nr. 30, 22 augustus 1968.
600
04_2007_4283_annexes_NL.indd 600
14-02-2008 9:28:43
Organisatieschema’s
DG V — Sociale zaken
DG VIII — Ontwikkelingshulp
directeur-generaal
directeur-generaal
Administratieve eenheid welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteert
directoraat A — Algemene zaken en opleiding
•
directoraat C — europees Ontwikkelingsfonds
Rapporten, analyses en sociale aspecten van de verschillende vormen van communautair beleid
directoraat B — Ontwikkelingspolitiek en -studies directoraat d — Productie en handelsverkeer
directoraat A — Werknemers directoraat B — Wedertewerkstelling en wederaanpassing
DG IX — Personeelszaken en algemeen beheer
directoraat C — sociale zekerheid en sociale voorzieningen
directeur-generaal
directoraat d — levens- en arbeidsvoorwaarden, industriële en beroepsbetrekkingen directoraat e — Bescherming van de gezondheid directoraat F — Arbeidsveiligheid en arbeidsgeneeskunde
Adjunct-directeur-generaal in luxemburg directoraat A — Personeelsbezetting, aanwerving en loopbanen directoraat B — Personeelsbeheer en individuele rechten directoraat C — Algemeen beheer directoraat Publicaties
DG VI — Landbouw directeur-generaal Adjunct-directeuren-generaal directoraat A — Internationale zaken betreffende de landbouw directoraat B — Ordening der markten van plantaardige producten directoraat C — Ordening der markten van dierlijke producten directoraat d — Ordening der markten van producten van bijzondere teelten, visserij, bosbouw directoraat e — economie en landbouwstructuur directoraat F — europees Oriëntatie- en garantiefonds voor de landbouw
DG VII — Vervoer directeur-generaal directoraat A — Algemene ontwikkeling van het gemeenschappelijk vervoerbeleid en toegang tot de markt directoraat B — Vervoerprijzen en -voorwaarden
DG X — Voorlichting directeur-generaal directoraat A — Voorlichting en voorlichtingsmedia directoraat B — Voorlichting bijzondere sectoren Bureaus buiten de gemeenschap •
Washington
•
new York
•
londen
•
genève
•
montevideo
Bureaus in de gemeenschap •
Bonn
•
Berlijn
•
Brussel
•
‘s-gravenhage
•
luxemburg
•
Parijs
•
Rome
directoraat C — Harmonisatie — Coördinatie en inanciering van de infrastructuur
601
04_2007_4283_annexes_NL.indd 601
14-02-2008 9:28:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
DG XI — Buitenlandse handel directeur-generaal
DG XIV — Interne markt en harmonisatie van de wetgevingen
Adjunct-directeur-generaal
directeur-generaal
directoraat A — Handelspolitiek: multilaterale vraagstukken en landbouwpolitiek
Administratieve eenheid welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteert
directoraat B — Handelspolitiek: doelstellingen, instrumenten en industriële vraagstukken
•
Beleid tot harmonisatie, analyses en coördinatie
directoraat A — Recht van vestiging, diensten DG XII — Algemeen onderzoek en technologie directeur-generaal Administratieve eenheden welke onder de directeur-generaal ressorteren •
Onderwijs, opleiding, fundamenteel onderzoek
•
Algemene oriëntatie van de nucleaire programma’s
directoraat B — Harmonisatie van de wettelijke regelingen op commercieel en economisch gebied directoraat C — Bank- en verzekeringswezen, vennootschapsrecht directoraat d — Belastingen
DG XV — Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek
directoraat A — Beleid op het gebied van wetenschap en technologie
directeur-generaal
directoraat B — Programma’s en instrumenten
directoraat B — Beheer
directoraat C — Technologie
directoraat C — structuur en organisatie
DG XIII — Verspreiding van kennis
DG XVI — Regionaal beleid
directeur-generaal
directeur-generaal
directoraat A — Overdracht van technische kennis en industriële eigendom
directoraat A — studies en documentatie
directoraat A — Programma’s
directoraat B — Ontwikkeling en overschakeling
directoraat B — Informatie- en documentatiecentrum DG XVII — Energie directeur-generaal Administratieve eenheid welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteert •
energiebeleid
directoraat A — energie-economie directoraat B — Kolen directoraat C — Koolwaterstoffen directoraat d — Kernenergie, andere primaire bronnen, elektriciteit
602
04_2007_4283_annexes_NL.indd 602
14-02-2008 9:28:43
Organisatieschema’s
DG XVIII — Krediet en investeringen
Voorzieningsagentschap van Euratom
directeur-generaal
directeur-generaal
directoraat A — Krediet
Technisch raadadviseur
directoraat B — Investeringen Veiligheidscontrole DG XIX — Begrotingen
directeur-generaal
directeur-generaal
directeur van de Veiligheidscontrole
directoraat A — Huishoudelijke begroting en inanciën directoraat B — Begrotingen voor onderzoek, investeringen, wederaanpassing
Beveiligingsbureau directeur Raadadviseur
DG XX — Financiële controle
Bijzonder raadadviseur
directeur-generaal — Financieel controleur directeur — Adjunct-inancieel controleur (voor alle gecontroleerde gebieden, en meer in het bijzonder belast met de controle inzake het kernonderzoek)
603
04_2007_4283_annexes_NL.indd 603
14-02-2008 9:28:43
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Organisatieschema van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in juni 1972 (1) College
DG I — Buitenlandse betrekkingen
Secretariaat-generaal van de Commissie
directeur-generaal
Juridische dienst
Adviseur
Bureau van de woordvoerder
directoraat A — Algemene zaken, buitenlandse betrekkingen op wetenschappelijk, technisch en nucleair gebied
Bureau voor de statistiek
directoraat B — externe betrekkingen met de landen van het middellandse-Zeegebied
directeur-generaal directoraat A — Algemene statistiek en geassocieerde staten
directoraat C — Algemeen beleid ten opzichte van de ontwikkelingslanden, bilaterale betrekkingen en economische organisaties van de Verenigde naties
directoraat B — energiestatistiek
externe bureaus
Adviseur inzake wiskundige methoden
directoraat C — Handels- en vervoersstatistiek
•
Washington
directoraat d — Industrie- en ambachtsstatistiek
•
londen
directoraat e — sociale statistiek
•
Parijs (delegatie bij de OesO)
directoraat F — landbouwstatistiek
•
santiago (Chili)
•
genève (delegatie bij de internationale organisaties)
Delegatie van de Commissie voor de onderhandelingen met betrekking tot de uitbreiding van de Europese Gemeenschappen Beheer van de douane-unie
DG II — Economische en financiële zaken directeur-generaal Adviseur secretaris van het monetair Comité directoraat A — economie van de lidstaten en conjunctuur directoraat B — economische structuur en ontwikkeling directoraat C — monetaire zaken directoraat d — Budgettaire en inanciële vraagstukken Verbindingsbureau tussen Commissie en europese Investeringsbank
(1) Jaarboek van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, juni 1972.
604
04_2007_4283_annexes_NL.indd 604
14-02-2008 9:28:43
Organisatieschema’s
DG III — Industrie, technologie en wetenschap
DG IV — Concurrentie
directeur-generaal
directoraat A — Algemene concurrentiepolitiek
Adjunct-directeur-generaal Industrie en technologie
directoraat B — mededingingsregelingen, machtsposities, discriminaties door het bedrijfsleven (behalve in de sectoren energie en staal)
Adjunct-directeur-generaal Wetenschapsbeleid en onderzoek Adviseur Administratieve eenheid toegevoegd aan de directeur-generaal •
milieuvraagstukken
Administratieve eenheden toegevoegd aan de adjunct-directeur-generaal Industrie en technologie •
Industriële en technologische vraagstukken ten aanzien van derde landen
•
Harmonisatie van het industriebeleid met het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid
directeur-generaal
directoraat C — mededingingsregelingen, concentraties, discriminaties door het bedrijfsleven (energie en staal) directoraat d — steunmaatregelen en discriminaties van overheidswege, overheidsbedrijven, staatsmonopolies directoraat e — Inspectie
DG V — Sociale zaken directeur-generaal
directoraat A — goederenverkeer
Hoofdadviseur
directoraat B — Industrie — Technologie — staal
Administratieve eenheid welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteert
directoraat C — Industrie — Technologie — sectoren energie en kernenergie
•
directoraat d — Industrie — Technologie — elektronica, informatica, lucht- en ruimtevaart, nieuwe vervoermiddelen
directoraat A — Werknemers
directoraat e — Industrie — Technologie — Verschillende sectoren
directoraat B — europees sociaal Fonds en wederaanpassing
directoraat F — Industrieel en technologisch beleid
directoraat C — sociale zekerheid en huisvesting
directoraat g — Wetenschapsbeleid en coördinatie van het onderzoek Wetenschappelijke programma’s Administratief toegevoegd aan directoraatgeneraal III en rechtstreeks onder het bevoegde lid van de Commissie: groep onderricht en opvoeding
Rapporten, analyses en sociale aspecten van de verschillende vormen van communautair beleid
directoraat d — levens- en arbeidsvoorwaarden, industriële en beroepsbetrekkingen directoraat e — Bescherming van de gezondheid directoraat F — Arbeidsveiligheid en arbeidsgeneeskunde
605
04_2007_4283_annexes_NL.indd 605
14-02-2008 9:28:44
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
DG VI — Landbouw
DG VIII — Ontwikkelingshulp
directeur-generaal
directeur-generaal
Adjunct-directeuren-generaal
Adviseur
directoraat A — Internationale zaken betreffende de landbouw
Adjunct-directeur-generaal Administratieve eenheid welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteert
directoraat B — Ordening der markten van plantaardige producten
•
directoraat C — Ordening der markten van dierlijke producten
Administratieve eenheden welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteren
directoraat d — Ordening der markten van producten van bijzondere teelten, visserij, bosbouw
•
Financiële vraagstukken van het eOF
•
secretariaat van het Comité van het eOF
directoraat e — economie en landbouwstructuur
directoraat A — Algemene zaken en opleiding
directoraat F — europees Oriëntatie- en garantiefonds voor de landbouw
directoraat B — Handelsverkeer en ontwikkeling
DG VII — Vervoer
Periodieke rapporten
directoraat C — Programma’s en projecten van het eOF directoraat d — Technische uitvoering van het eOF
directeur-generaal Hoofdadviseur directoraat A — Algemene ontwikkeling van het gemeenschappelijk vervoerbeleid en toegang tot de markt
DG IX — Personeelszaken en algemeen beheer directeur-generaal
directoraat B — Vervoerprijzen en -voorwaarden
Adviseur
directoraat C — Harmonisatie; coördinatie en inanciering van de infrastructuur
Adjunct-directeur-generaal te luxemburg Hoofdadviseur Administratieve eenheid welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteert •
medische dienst
directoraat A — Personeelszaken directoraat B — Algemene diensten en huishoudelijke dienst directoraat C — Vertaling, tolkendienst, bibliotheek
606
04_2007_4283_annexes_NL.indd 606
14-02-2008 9:28:44
Organisatieschema’s
DG X — Voorlichting
DG XIII (2) — Verspreiding van kennis
directeur-generaal
directeur-generaal
Administratieve eenheden welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteren
Technisch adviseur (kolenonderzoek)
•
Jeugd — Volwassenenvorming en universiteiten
•
Vakbondsvoorlichting
directoraat A — Voorlichting directoraat B — Voorlichtingsmedia
Comité voor wetenschappelijk-technische informatie en documentatie (CWTId) directoraat A — Overdracht van technische kennis en industriële eigendom directoraat B — Informatie- en documentatiecentrum
Voorlichtingsbureaus (1) •
Brussel
•
Bonn
•
’s-gravenhage
•
luxemburg
•
Parijs
Administratieve eenheid welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteert
•
Rome
•
Voorlichtingsdiensten welke rechtstreeks onder het hoofd van de delegatie ressorteren (zie dg I) •
Verenigde staten
•
Verenigd Koninkrijk
•
latijns-Amerika
•
genève
DG XI — Buitenlandse handel directeur-generaal directeur-generaal a.i. Bijzondere eenheid — Vraagstukken in verband met de conceptie van de buitenlandse economische politiek
DG XIV — Interne markt en harmonisatie van wetgeving directeur-generaal
Beleid tot harmonisatie, analyse en coördinatie
directoraat A — Recht van vestiging, diensten directoraat B — Harmonisatie van de wettelijke regelingen op commercieel en economisch gebied directoraat C — Banken, verzekeringen, vennootschapsrecht directoraat d — Belastingen
DG XVI (3) — Regionaal beleid directeur-generaal directoraat A — studies en documentatie directoraat B — Ontwikkeling en overschakeling
directoraat A — Handelspolitiek, multilaterale en landbouwvraagstukken directoraat B — Handelspolitiek: doelstellingen, instrumenten en industriële vraagstukken
(1) De voorlichtingsbureaus ressorteren rechtstreeks onder de directeur-generaal. (2) Er is geen DG XII. (3) Er is geen DG XV.
607
04_2007_4283_annexes_NL.indd 607
14-02-2008 9:28:44
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
DG XVII — Energie en veiligheidscontrole van Euratom
Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek
directeur-generaal
directeur-generaal van het gCO
Administratieve eenheid welke rechtstreeks onder de directeur-generaal ressorteert
Hoofdadviseur
•
energiebeleid
•
Algemene zaken
directoraat A — energie-economie directoraat B — Kolen directoraat C — Koolwaterstoffen directoraat d — Kernenergie, andere primaire bronnen, elektriciteit directoraat e — Veiligheidscontrole van euratom
Bijzonder adviseur, waarnemend adjunctdirecteur-generaal Inrichting van geel (Centraal Bureau voor metingen op het gebied van kernenergie) Inrichting van Karlsruhe (europees Instituut voor transuranen) Inrichting van Ispra
Voorzieningsagentschap van Euratom directeur-generaal (1)
DG XVIII — Krediet en investeringen
Technisch adviseur
directeur-generaal directoraat A — Opgenomen leningen en thesaurie
Beveiligingsbureau
directoraat B — Investeringen en verstrekte leningen
directeur
DG XIX — Begrotingen directeur-generaal
Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen
Hoofdadviseur
directeur
eenheid voor programma-uitwerking
Hoofdadviseur
directoraat A — Algemene begroting en inanciën
Uitgeverij
Adviseur
Verkoop
directoraat B — methoden en operationele begrotingen
DG XX — Financiële controle directeur-generaal — Financieel controleur Hoofdadviseur
(1) In de zin van artikel 53 van het Euratom-Verdrag.
608
04_2007_4283_annexes_NL.indd 608
14-02-2008 9:28:44
BROnnen en BIBlIOgRAFIe
04_2007_4283_annexes_NL.indd 609
14-02-2008 9:28:44
04_2007_4283_annexes_NL.indd 610
14-02-2008 9:28:44
Bronnen
Archieven van de Europese instellingen Historische archieven van de Europese Commissie, Brussel (HAEC) EGKS-bestand: CEAB EEG- en EGA-bestanden: BAC Notulen van de vergaderingen van de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap, 1958-1967 Notulen van de vergaderingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, 1967-1972 Archieven van de Raad van de Europese Unie, Brussel (AREU) Historische archieven van de Europese Unie, Florence (HAEU) Bestand van de Raad EEG Bestand van het Europees Parlement: PE
Persoonlijke archieven Persoonlijke archieven van Francesco Fresi, Parijs Persoonlijke archieven van Marianne Noël-Bauer, Parijs Persoonlijke archieven van Georges Rencki, Tervuren Archieven van de Université libre de Bruxelles, Brussel (AULB) Nalatenschap Jean Rey: 126 PP Bundesarchiv, Koblenz (BA) Walter Hallstein Nachlaß: WH Fondation Jean Monnet pour l’Europe, Lausanne (FJME) Bestand van het Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa: AMK Briefwisselingsbestanden van het Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa: AMK C Bestand van Robert Marjolin: ARM 611
04_2007_4283_annexes_NL.indd 611
14-02-2008 9:28:44
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Bestanden in de historische archieven van de Europese Unie, Florence (HAEU) Émile Noël: EN Franco Maria Malfatti: FMM Altiero Spinelli: AS Étienne Hirsch: EH Jules Guéron: JG Emanuele Gazzo: EG Klaus Meyer: KM Albert-Marie Gordiani: AMG Paul-Henri Spaak Fondation, Brussel (FPHS) Nalatenschap Paul-Henri Spaak: PHS Internationaal Instituut voor sociale geschiedenis, Amsterdam, (IISG) Archief-Mansholt: AM Université catholique de Louvain (UCL), archives du groupe d’étude „Histoire de l’Europe contemporaine”, Louvain-la-Neuve (GEHEC) Geschriften Pierre Bourguignon: PB
Nationale archieven België Archieven van de Belgische federale overheidsdienst Buitenlandse Zaken (vroeger: ministerie van Buitenlandse Zaken), Brussel (AMBZ) Frankrijk Archives du ministère des affaires étrangères de France, Paris (AMAEF) Centre des archives économiques et financières, Savigny-le-Temple (CAEF) Archives nationales françaises, Centre historique des archives nationales, Paris (ANF-CHAN) 555 AP: Fonds Georges Pompidou (GP) Archives nationales françaises, Centre des archives contemporaines, Fontainebleau (ANF-CAC) Italië Servizio Storico, Archivi e Documentazione, Ministero degli Affari Esteri, Rome (ASMAE) Duitsland Politisches Archiv des Auswärtigen Amts, Bonn (PAAA) Nederland Archief ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag (ABZN)
Mondelinge bronnen Historische archieven van de Europese Unie, Florence (HAEU) Transcripties van deze interviews zijn vanaf juni 2007 te vinden op: 612
04_2007_4283_annexes_NL.indd 612
14-02-2008 9:28:44
Bronnen
http://www.eui.eu/EUArchives, rubriek „Oral History”, onder „European Commission Oral History 1958-1972”. — Gezamenlijk interview met Fernand Braun, Giuseppe Ciavarini Azzi, Jean-Claude Eeckhout, Jacqueline Lastenouse-Bury, Robert Pendville, Louvain-la-Neuve, 19 oktober 2004, door Marie-Thérèse Bitsch en Yves Conrad; — Michel Albert, Parijs, 18 december 2003, door Éric Bussière, Ghjiseppu Lavezzi en Émilie Willaert; — Ernst Albrecht, Burgdorf/Beinhorn, 4 maart 2004, door Jan van der Harst en Veronika Heyde; — Clément André, Louvain-la-Neuve, 9 februari 2004, door Yves Conrad en Julie Cailleau; — Raymond Barre, Parijs, 20 februari 2004, door Marie-Thérèse Bitsch, Éric Bussière en Ghjiseppu Lavezzi; — Camille Becker, Louvain-la-Neuve, 4 maart 2004, door Yves Conrad en Anaïs Legendre; — Nicola Bellieni, Brussel, 19 december 2003, door Ghjiseppu Lavezzi; — Odile Benoist-Lucy, Parijs, 27 januari 2004, door Marie-Thérèse Bitsch en Anaïs Legendre; — Georges Berthoin, Parijs, 31 januari 2004, door Gérard Bossuat en Anaïs Legendre; — Jean-Jacques Beuve-Méry, Brussel, 3 maart 2004, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Philippe Bourdeau, Brussel, 5 maart 2004, door Yves Conrad en Julie Cailleau; — Fernand Braun, Brussel, 8 december 2003, door Michel Dumoulin en Julie Cailleau; — Georges Brondel, Parijs, 25 februari 2004, door Éric Bussière, Julie Cailleau en Armelle Demagny; — Claude Brus, Parijs, 5 december 2003, door Gérard Bossuat en Ghjiseppu Lavezzi; — Paul-Henri Buchet en Elisabeth Buchet geboren Gangloff, Brussel, 20 januari 2004, door Yves Conrad en Julie Cailleau; — Marcello Burattini, Brussel, 18 februari 2004, door Yves Conrad en Julie Cailleau; — Daniel Cardon de Lichtbuer, Brussel, 12 november 2003, door Michel Dumoulin en Myriam Rancon; — Michel Carpentier, Parijs, 5 januari 2004, door Éric Bussière en Arthe Van Laer; — Manfred Caspari, München, 18 februari 2004, door Veronika Heyde; — Jean Chapperon, La Garde Freinet, 23 januari 2004, door Jean-Marie Palayret en Anaïs Legendre; — Giuseppe Ciavarini Azzi, Brussel, 6 februari 2004, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Paolo Clarotti, Brussel, 28 november 2003, door Éric Bussière en Ghjiseppu Lavezzi; — Paul Collowald, Brussel, 2 december 2003, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Leo Crijns, Maastricht, 3 december 2003, door Jan van der Harst en Nienke Betlem; — Pierre Cros, Brussel, 8 december 2003, door Yves Conrad en Anaïs Legendre; — Frans De Koster, Brussel, 14 november 2004, door Gérard Bossuat en Myriam Rancon; 613
04_2007_4283_annexes_NL.indd 613
14-02-2008 9:28:44
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
— Pierre Defraigne, Brussel, 16 december 2004, door Michel Dumoulin en Julie Cailleau; — Jean Degimbe, Brussel, 15 december 2003, door Michel Dumoulin en Ghjiseppu Lavezzi; — Margot Delfosse geboren Frey, Brussel, 25 oktober 2004, door Yves Conrad en Ghjiseppu Lavezzi; — Jean-François Deniau, Parijs, 3 en 10 november 2004, door Gérard Bossuat en Anaïs Legendre; — Yves Desbois, Tervuren, 3 december 2003, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Fausta Deshormes geboren La Valle, Brussel, 2 februari 2004, door Michel Dumoulin en Julie Cailleau; — Gaetano Donà, Padua, 21 januari 2004, door Antonio Varsori en Veronica Scognamiglio; — Marcell von Donat, München, 18 februari 2004, door Veronika Heyde; — Ivo Dubois, Brussel, 22 december 2003, door Yves Conrad en Anaïs Legendre; — Pierre Duchâteau, Brussel, 22 december 2003, door Yves Conrad en Anaïs Legendre; — Rudolf Dumont du Voitel, Tervuren, 1 december 2003, door Veronika Heyde en Myriam Rancon; — Jean Durieux, Brussel, 3 maart 2004, door Anaïs Legendre; — Jean-Claude Eeckhout, Brussel, 3 december 2003, door Julie Cailleau; — Claus-Dieter Ehlermann, Brussel, 29 januari 2004, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Hubert Ehring, Brussel, 4 juni 2004, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Henri Étienne, Straatsburg, 12 januari 2004, door Marie-Thérèse Bitsch en Myriam Rancon; — Carlo Facini, Brussel, 18 februari 2004, door Michel Dumoulin en Veronica Scognamiglio; — Jacques Ferrandi, Ajaccio, 28 en 29 mei 2004, door Jean-Marie Palayret en Anaïs Legendre; — Jean Flory, Parijs, 3 december 2003, door Marie-Thérèse Bitsch, Éric Bussière en Anaïs Legendre; — Francesco Fresi, Parijs, 5 februari 2004, door Gérard Bossuat en Anaïs Legendre; — Franz Froschmaier, Brussel, 19 januari 2004, door Michel Dumoulin en Julie Cailleau; — Hans von der Groeben, Rheinbach, 16 december 2003, door Wilfried Loth en Veronika Heyde; — Renée Haferkamp-Van Hoof, Brussel, 12 februari 2004, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Astrid, gravin von Hardenberg, Berlijn, 16 november 2004, door Veronika Heyde; — Victor Hauwaert, Tervuren, 30 maart 2005, door Yves Conrad en Corinne Schroeder; — Fritz Hellwig, Bonn, 3 juni 2004, door Wilfried Loth en Veronika Heyde; — Heinz Henze, Brussel, 18 december 2003, door Veronika Heyde en Myriam Rancon; — Axel Herbst, Bonn, 25 mei 2004, door Wilfried Loth en Veronika Heyde; — Michel Jacquot, Brussel, 19 december 2003, door Ghjiseppu Lavezzi; 614
04_2007_4283_annexes_NL.indd 614
14-02-2008 9:28:45
Bronnen
— Andreas Kees, Berlijn, 17 november 2004, door Veronika Heyde; — Norbert Kohlhase, Straatsburg, 26 mei 2004, door Marie-Thérèse Bitsch en Myriam Rancon; — Max Kohnstamm, Fenffe, 30 mei 2005, door Jan van der Harst en Anjo Harryvan; — Jacqueline Lastenouse geboren Bury, Brussel, 21 januari 2004, door Michel Dumoulin en Julie Cailleau; — Jacob Jan van der Lee, Den Haag, 15 december 2003, door Jan van der Harst en Nienke Betlem; — Régine Leveugle-Joly, Sint-Stevens-Woluwe, 1 oktober 2004, door Yves Conrad en Anaïs Legendre; — Guy Levie, Brussel, 3 maart 2004, door Yves Conrad; — Paul Luyten, Brussel, 21 oktober 2004, door Yves Conrad en Anaïs Legendre; — Manfredo Macioti, Brussel, 6 juli 2005, door Michel Dumoulin en Corinne Schroeder; — Alfonso Mattera Ricigliano, Brussel, 25 november 2004, door Ghjiseppu Lavezzi; — Klaus Meyer, Bonn, 16 december 2003, door Wilfried Loth en Veronika Heyde; — Bernhard Molitor, Remagen, 19 februari 2004, door Veronika Heyde; — Heinrich von Moltke, Tervuren, 22 januari 2004, door Julie Cailleau en Arthe Van Laer; — Karl-Heinz Narjes, Bonn, 24 mei 2004, door Wilfried Loth en Veronika Heyde; — Klaus Otto Nass, Parijs, 2 april 2004, door Wilfried Loth en Veronika Heyde; — Beniamino (Bino) Olivi, Brussel, 26 januari 2004 en 9 februari 2004, door Michel Dumoulin en Myriam Rancon; — Gérard Olivier, Paris, 4 december 2003, door Gérard Bossuat en Myriam Rancon; — Serge Orlowski, Brussel, 29 november 2004, door Julie Cailleau; — Aurelio Pappalardo, Brussel, 26 januari 2004, door Michel Dumoulin en Veronica Scognamiglio; — Robert Pendville, Brussel, 16 december 2003, door Yves Conrad en Julie Cailleau; — Riccardo Perissich, Rome, 2 februari 2004, door Antonio Varsori en Veronica Scognamiglio; — John Peters, Sint-Pieters-Woluwe, 29 januari 2004, door Ghjiseppu Lavezzi; — Detalmo Pirzio Biroli, Udine, 16 juni 2004, door Antonio Varsori en Veronica Scognamiglio; — Ernesto Previdi, Wezembeek-Oppem, 26 januari 2004, door Yves Conrad en Julie Cailleau; — Jacques-René Rabier, Brussel, 8 januari 2004, door Yves Conrad en Julie Cailleau; — Giovanni Ravasio, Genval, 7 juli 2004, door Éric Bussière en Ghjiseppu Lavezzi; — Georges Rencki, Tervuren, 13 januari 2004, door Ghjiseppu Lavezzi; — Gianfranco Rocca, Brussel, 7 juli 2004, door Michel Dumoulin en Veronica Scognamiglio; — Dieter Rogalla, Sprockhövel, 18 december 2003, door Wilfried Loth en Veronika Heyde; — Paul Romus, Brussel, 20 januari 2004, door Michel Dumoulin en Ghjiseppu Lavezzi; — Renato Ruggiero, Milaan, 15 juli 2004, door Veronica Scognamiglio; — Armand Saclé, Parijs, 28 januari 2004, door Éric Bussière, Veronika Heyde en Laurent Warlouzet; 615
04_2007_4283_annexes_NL.indd 615
14-02-2008 9:28:45
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
— Manuel Santarelli, Kraainem, 4 maart 2004, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Carlo Scarascia Mugnozza, Rome, 24 maart 2004, door Antonio Varsori en Veronica Scognamiglio; — Ivo Schwartz, Tervuren, 16 januari 2004, door Veronika Heyde en Myriam Rancon; — Jean-Claude Séché, Brussel, 8 juni 2004, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Claudio Segré, Genève, 3 maart 2004, door Éric Bussière en Ghjiseppu Lavezzi; — Marc Sohier, Brussel, 3 juni 2004, door Yves Conrad en Myriam Rancon; — Willem-Jan van Slobbe, Nijmegen, 6 januari 2004, door Nienke Betlem; — Umberto Stefani, Brussel, 20 januari 2004, door Michel Dumoulin en Julie Cailleau; — Ernest Steinmetz, Louvain-la-Neuve, 5 maart 2004, door Yves Conrad en Julie Cailleau; — Jean Stenico, Brussel, 24 februari 2004, door Michel Dumoulin en Ghjiseppu Lavezzi; — Robert Sünnen, Overijse, 25 februari 2004, door Ghjiseppu Lavezzi; — Anne Maria ten Geuzendam, Brussel, 17 december 2004, door Yves Conrad en Corinne Schroeder; — Ursula Thiele, Brussel, 20 oktober 2004, door Michel Dumoulin en Anaïs Legendre; — Ezio Toffanin, Louvain-la-Neuve, 17 februari 2004, door Michel Dumoulin en Veronica Scognamiglio; — Robert Toulemon, Paris, 17 december 2003, door Éric Bussière, Gérard Bossuat en Anaïs Legendre; — Gianluigi Valsesia, Brussel, 4 december 2003, door Yves Conrad en Julie Cailleau; — Karel Van Miert, Beersel, 19 augustus 2005, door Michel Dumoulin en Julie Cailleau; — Jacques Vandamme, Brussel, 21 januari 2004, door Michel Dumoulin en Julie Cailleau; — Guy en Lydia Vanhaeverbeke, Brussel, 25 februari 2004, door Michel Dumoulin en Anaïs Legendre; — Henri-Marie Varenne, Parijs, 17 december 2003, door Gérard Bossuat en Anaïs Legendre; — Pieter VerLoren van Themaat, Bilthoven, 13 februari 2004, door Jan van der Harst en Nienke Betlem; — Helmut von Verschuer, Nentershausen, 3 maart 2004, door Jan van der Harst en Veronika Heyde; — Wilma Viscardini echtgenote Donà, Padua, 25 februari 2004, door Antonio Varsori en Veronica Scognamiglio; — Pierre Wathelet, Brussel, 8 juni 2004, door Yves Conrad en Ghjiseppu Lavezzi; — Edmund P. Wellenstein, Den Haag, 17 december 2003, door Jan van der Harst en Nienke Betlem; — Johannes Westhoff, Laren/Eemnes, 7 januari 2004, door Anjo Harryvan en Nienke Betlem; — Erich Wirsing, Tervuren, 2 maart 2004, door Veronika Heyde en Myriam Rancon.
NB: De getuigenissen zijn vertaald voor de verschillende taalviltgaven. 616
04_2007_4283_annexes_NL.indd 616
14-02-2008 9:28:45
Bibliografisch overzicht
Bibliografie Retrospectieve bibliografie Omdat er geen retrospectieve bibliografie beschikbaar is, wordt de belangstellende lezer verwezen naar: — Dumoulin, M., en Trausch, G., (dir.), Les historiographies de la construction européenne. Actes du colloque de Louvain-la-Neuve des 11 et 12 septembre 1991, nummer uit Lettre d’Information des Historiens de l’Europe contemporaine/ Historians of Contemporary Europe Newsletter, vol. 7, nrs. 1-2, 1992. — Kaiser, W., „From State to Society? The Historiography of European Integration”, in Cini, M., en Bourne, A. K., Palgrave Advances in European Union Studies, Palgrave MacMillan, Basingstoke, 2006, blz. 190-208. — König, M., en Schulz, M., „Die Bundesrepublik Deutschland und die europäische Einigung: Trends und Kontroversen der Integrationshistoriographie”, in König, M., Schulz, M., (Hrsg.), Die Bundesrepublik Deutschland und die europäische Einigung, 1949-2000, Politische Akteure, gesellschaftliche Kräfte und internationale Erfahrungen. Festschrift für Wolf D. Gruner zum 60. Geburtstag, Franz Steiner Verlag, Stuttgart, 2002, blz. 15-36. — Varsori, A., „La storiografia sull’integrazione europea”, Europa. Europe, nieuwe serie, vol. X, nr. 1, 2001, blz. 69-93. De hier genoemde werken maken geen aanspraak op volledigheid. Daarom wordt tevens verwezen naar het European Yearbook — Annuaire Européen (vol. XXX, Nijhoff, Den Haag-Parijs, 1984) dat de volledige lijst bevat van de artikelen die zijn gepubliceerd in de delen I tot en met XXIX. Vaak worden deze artikelen als bronnen beschouwd. Een andere waardevolle bron van bibliografische informatie zijn de Nouvelles Universitaires Européennes/European University News, gepubliceerd door
617
04_2007_4283_annexes_NL.indd 617
14-02-2008 9:28:45
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
de eenheid Universitaire informatie van DG X (laatst gepubliceerde delen: nrs. 202-203, januari 1999). Voor nationale geschiedkundige werken zie: — Bossuat, G., Histoire des constructions européennes au XXe siècle. Bibliographie thématique commentée des travaux français, coll. Euroclio, reeks Références, Peter Lang, Bern... Wenen, 1994. — Dumoulin, M., „La Belgique et la construction européenne: un essai de bilan historiographique”, in Dumoulin, M., Duchenne, G., en Van Laer, A. (dir.), La Belgique, les petits États et la construction européenne. Actes du colloque de clôture de la VIIe chaire Glaverbel d’études européennes 2001-2002 (Louvain-laNeuve, 24, 25 en 26 april 2002), Peter Lang, Brussel... Wenen, 2003, blz. 15-37. — Gerbet, P, La France et la construction européenne. Essai d’historiographie, coll. Euroclio, reeks Références, Peter Lang, Bern... Wenen, 1995. — Nies-Berchem, M., „L’historiographie luxembourgeoise et la construction européenne”, in Trausch, G., e.a., Le Luxembourg face à la construction européenne. Luxemburg und die europäische Einigung, Centre d’études et de recherches européennes Robert Schuman de Luxembourg, Luxemburg, 1996, blz. 253-262. Lopende bibliografie Een lopende bibliografie van boeken, artikelen, scripties en proefschriften over de geschiedenis van de Europese eenwording is gepubliceerd in Louvain-la-Neuve, van 1987 tot 1995 in Historiens de l’Europe contemporaine/Historians of Contempory Europe. Sinds 1995 biedt het Journal of European Integration History (Luxemburg) de mogelijkheid om de actualiteit van het onderzoek te volgen. Ook andere vakbladen publiceren regelmatig bijdragen over de geschiedenis van de Europese eenwording in de hier beschreven periode, bijvoorbeeld Contemporary European History, Journal of Common Market Studies, European Review of History. Voor de bronnen zie: — Melchionni, M. G., (dir.), Fonti e luoghi della documentazione europea. Istruzioni per l’uso, Università degli Studi di Roma „La Sapienza”, facoltà di Economia, Rome, 2000.
Methode — Descamps, Fl., L’historien, l’archiviste et le magnétophone: de la constitution de la source orale à son exploitation, coll. „Histoire économique et financière de la France”, reeks Sources, 2e druk, ministère de l’économie, des finances et de l’industrie, CHEFF, Parijs, 2001. — Wallenborn, H., L’historien, la parole des gens et l’écriture de l’histoire: le témoignage à l’aube du XXIe siècle, Labor, Brussel, 2006.
618
04_2007_4283_annexes_NL.indd 618
14-02-2008 9:28:45
Bibliograisch overzicht
Chronologie In het algemeen — Boudant, J., en Gounelle, M., Les grandes dates de l’Europe communautaire, coll. „Essentiels”, Larousse, Parijs, 1989. — Clavel, J.-Cl., en Collet, P., „L’Europe au fil des jours. Les jeunes années de la construction européenne 1948-1978”, coll. „Notes et Études documentaires”, nrs. 4509-4510, La Documentation française, Parijs, 10 april 1979. — Olivi, B., L’Europe difficile. Histoire politique de l’intégration européenne, nieuwe uitgave, Gallimard, Parijs, 2001, blz. 775-870. — Vanthoor, W. F. V., A Chronological History of the European Union, 1946-2001, Elgar, Cheltenham, 2002. Van 1958 tot 1969 — Dörsch, H. J., en Legros, H., Les faits et les décisions de la Communauté économique européenne. Chronologie des Communautés européennes 1958-1964, vol. 1, Éditions de l’Université de Bruxelles, Brussel, 1969. — Dörsch, H. J., en Legros, H., Les faits et les décisions de la Communauté économique européenne. Chronologie des Communautés européennes 1965-1968, vol. 2, Éditions de l’Université de Bruxelles, Brussel, 1973. — Dörsch, H. J., Les faits et les décisions de la Communauté économique européenne. Chronologie des Communautés européennes 1969, vol. 3, Éditions de l’université de Bruxelles, Brussel, 1978.
Verzamelwerken — Akten zur Auswärtigen Politik der Bundesrepublik Deutschland 1966 (AAPD), vol. 2, Oldenbourg, München, 1997. — Ballini, P. L., Varsori, A., (eds.), L’Italia e l’Europa (1947-1979), 2 vol., Rubbettino, Soveria Mannelli, 2004. — Harryvan, A. G., en Van der Harst, J., Documents on European Union, Palgrave Macmillan, Basingstoke, 1997. — Le rôle des ministères des Finances et de l’Économie dans la construction européenne (1957-1978), deel II, coll. „Histoire économique et financière de la France”, serie Animation de la recherche, CHEFF, Parijs, 2002. — Ministère des affaires étrangères (Parijs), direction des archives, Documents diplomatiques français, 7e reeks, vol. 1-29, 1954-1966, PIE - Peter Lang, Brussel... Wenen, 1987-2006.
Gedrukte bronnen — Bulletin van de Europese Economische Gemeenschap, 1958-1967, Brussel. — Bulletin van de Europese Gemeenschappen, 1967-1972, Luxemburg. — Courrier du personnel, Commissie van de Europese Gemeenschappen, intern informatiebulletin, 1967-1972.
619
04_2007_4283_annexes_NL.indd 619
14-02-2008 9:28:45
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
— Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Europese Economische Gemeenschap, Brussel, 1958-1967. — Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 1967-1972.
Memoires en verhalen van ooggetuigen — Benelux, „laboratoire” de l’Europe? Témoignage et réflexions du comte JeanCharles Snoy et d’Oppuers, uitgegeven door Thierry Grosbois, coll. „Histoire de la construction européenne. Études, instruments et documents de travail”, Ciaco, Louvain-la-Neuve, 1991. — Beyen, J. W, Aperçu sur le développement de l’intégration européenne, Rome, 1957. — Beyen, J. W., „Europese verbondenheid”, Europa, eenheid en verscheidenheid. Acht colleges in het kader van het Studium Generale 1963 aan de Rijksuniversiteit te Leiden, Leiden, 1964. — Brondel, G., L’Europe a 50 ans, Chronique d’une histoire vécue. Politique énergétique. Perspectives pour demain, M&G Éditions, Bourg-en-Bresse, 2003. — De l’Écotais, J., L’Europe sabotée, Rossel, Brussel/Parijs, 1976. — Deniau, J.-Fr., Mémoires de 7 vies, deel 1. Les temps aventureux, 1994, deel 2. Croire et oser, 1997, Plon, Parijs. — Groeben, H. (von der), Aufbaujahre der Europäischen Gemeinschaft. Das Ringen um den Gemeinsamen Markt und die Politische Union (1958-1966), Nomos Verlag, Baden-Baden, 1982. — Groeben, H. (von der), Deutschland und Europa in einem unruhigen Jahrhundert. Erlebnisse und Betrachtungen, Nomos Verlag, Baden-Baden, 1995. — Hallstein, W., Der unvollendete Bundesstaat. Europäische Erfahrungen und Erkenntnisse, Econ, Düsseldorf/Wenen, 1969. — Lastenouse, J., „La Commission européenne et les études universitaires sur l’intégration européenne, 1960-2000”, Temas de Integração, nrs. 15-16, 2003, blz. 12-36. — Lemaignen, R., L’Europe au berceau. Souvenirs d’un technocrate, Plon, Parijs, 1964. — Mansholt, S. L., The Common Agricultural Policy. Some New Thinking, Suffolk Soil Association, Londen, 1979. — Mansholt, S. L., La Crise. Stock, Parijs, 1974. Nederlandse uitgave: Mansholt, S., De Crisis, Contact, Amsterdam, 1975. — Marjolin, R., Le travail d’une vie. Mémoires 1911-1986, Robert Laffont, Parijs, 1986. — Monnet, J., Mémoires, Fayard, Parijs, 1976. — Narjes, K.-H., „Walter Hallstein in der Frühphase der EWG”, in Loth, W., Wallace, W., et Wessels, W. (Hrsg.), Walter Hallstein — Der vergessene Europäer?, EuropaUnion Verlag, Bonn, 1995, blz. 139-163. — Pisani, E., Le Général indivis, Albin Michel, Parijs, 1974. — Rabier, J.-R., „Les origines de la politique d’information européenne (1953-1973)”, Melchionni, M. G., (dir.), Fonti e luoghi della documentazione europea. Istruzioni per l’uso, Università degli Studi di Roma „La Sapienza”, facoltà di Economia, Rome, 2000, blz. 84-98. 620
04_2007_4283_annexes_NL.indd 620
14-02-2008 9:28:45
Bibliograisch overzicht
— Snoy et d’Oppuers, J.-Ch., „Les étapes de la coopération européenne et les négociations relatives à une zone de libre échange”, Chronique de la politique étrangère, vol. XII, nrs. 5-6 (september-november 1959). — Snoy et d’Oppuers, J.-Ch., Rebâtir l’Europe: mémoires. Entretiens avec JeanClaude Ricquier, FJME/Duculot, Parijs-Louvain-la-Neuve, 1989. — Spaak, P.-H., Combats inachevés, 2 vol., Fayard, Paris, 1969. — Staden, B. (von), Ende und Anfang. Erinnerungen, 1939-1963, IPa, Vaihingen/ Enz, 2001. — Uri, P., Penser pour l’action. Un fondateur de l’Europe, Odile Jacob, Parijs, 1991. — Van Helmont, J., Options européennes, 1945-1958, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1986. — Wellenstein, E. P., 25 années de relations extérieures de la Communauté européenne, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1979.
Algemene werken — Bitsch, M.-Th. (dir.), Le couple France-Allemagne et les institutions européennes: Une postérité pour le plan Schuman?, coll. „Organisation internationale et relations internationales”, nr. 53, Bruylant, Brussel, 2001. — Bitsch, M.-Th., (dir.), Le fait régional et la construction européenne, Bruylant, Brussel, 2003. — Bitsch, M.-Th., Histoire de la construction européenne, 3e uitgave, Complexe, Brussel, 2004. — Bitsch, M.-Th., Loth, W., en Poidevin, R. (dir.), Institutions européennes et identités européennes, Bruylant, Brussel, 1998. — Bossuat, G., „Faire l’Europe sans défaire la France”, 60 ans de politique d’unité européenne des gouvernements et des présidents de la République française, 19432003, coll. Euroclio, Études et Documents, nr. 30, PIE-Peter Lang, Brussel, 2005. — Bossuat, G., Les fondateurs de l’Europe, coll. „Histoire Belin Sup.”, Belin, Parijs, 2001. — Commission européenne, 1957-1997, 40 ans des Traités de Rome ou la capacité des Traités d’assurer les avancées de la construction europèenne, Bruylant, Brussel, 1999. — Degryse, Ch., Dictionnaire de l’Union européenne, 2e druk, De Boeck Université, Parijs-Brussel, 1998. — Deighton, A. en Milward, A. (dir.), Widening, Deepening and Acceleration: The European Economic Community, 1957-1963, Nomos Verlag, Baden-Baden, 1999. — Deniau, J.-Fr., L’Europe interdite, Seuil, Parijs, 1977. — Gerbet, P., La construction de l’Europe, 3e druk, Imprimerie nationale, Parijs, 1999. — Gerbet, P. en Pepy, D., (dir.), La décision dans les Communautés européennes. Colloque de l’Association pour le développement de la science politique européenne, organisé par l’Institut d’études politiques de Lyon, Presses universitaires de Bruxelles, Brussel, 1969.
621
04_2007_4283_annexes_NL.indd 621
14-02-2008 9:28:46
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
— Lecerf, J., Histoire de l’unité européenne, voorwoord van Jean Monnet, coll. „Idées”, nr. 80, Gallimard, Paris, 1965. — Lecerf, J., La Communauté en péril. Histoire de l’unité européenne 2, coll. „Idées”, nr. 333, Gallimard, Paris, 1975. — Lecerf, J., La Communauté face à la crise. Histoire de l’unité européenne 3, coll. „Idées”, nr. 501, Gallimard, Paris, 1984. — Lindberg, L. N., The political dynamics of European economic integration, Stanford University Press, Stanford (Californië), 1963. — Loth, W., Der Weg nach Europa. Geschichte der europäischen Einigung 19391957, 3e uitgave, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1996. — Loth, W. (ed.), Crises and Compromises. The European Project 1963-1969, Nomos Verlag, Baden-Baden, 2001. — Loth, W. (dir.), La gouvernance supranationale dans la construction européenne, Bruylant, Brussel, 2005. — Milward, A., Politics and Economics in the History of the European Union, Routledge, Londen-New York, 2005. — Moravcsik, A., The choice for Europe, social purpose and state power from Messina to Maastricht, Cornell University Press-Routledge/UCL Press, Ithaca NY-Londen, 1999. — Spierenburg, D., en Poidevin, R., Histoire de la Haute Autorité de la Communauté européenne du Charbon et de l’Acier. Une expérience supranationale, Bruylant, Brussel, 1993. — Toulemon, R., La construction européenne: histoire, acquis, perspectives, 2e uitgave, Livre de poche, Parijs, 1999. — Varsori, A. (dir.), Inside the European Community. Actors and policies in the European Integration, 1957-1972, coll. „Groupe de liaison des professeurs d’histoire contemporaine auprès de la Commission européenne”, 9, Nomos Verlag, Baden-Baden, 2006.
Publicaties over de in dit boek genoemde personen — Amouroux, H., Monsieur Barre, Robert Laffont, Parijs, 1986. — Association Georges Pompidou, Georges Pompidou et l’Europe, Complexe, Brussel, 1995. — Balace, F., Declerq, W. en Planchar, R., Jean Rey. Liégeois, européen, homme politique, Les éditions de l’université de Liège, Luik, 2002. — Bossuat, G., „Émile Noël dans la tourmente de la crise communautaire de 1965”, in Loth, W. (dir.), La gouvernance supranationale dans la construction européenne, Bruylant, Brussel, 2005, blz. 89-113. — Brouwer, J. W., en Merriënboer, J. (van), Van Buitengaats naar Binnenhof. P.J.S. de Jong, een biografie, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2001. — Collowald, P., en Fontaine, Fr., La naissance de l’Europe contemporaine. Interview du comte Snoy et d’Oppuers, coll. „Histoire de la Communauté européenne”, DG X, Brussel, 1984. — Condorelli Braun, N., Commissaires et juges dans les Communautés européennes, Librairie Générale de droit et de jurisprudence, Parijs, 1972.
622
04_2007_4283_annexes_NL.indd 622
14-02-2008 9:28:46
Bibliograisch overzicht
— Elvert, J., „Hans von der Groeben: Anmerkungen zur Karriere eines Deutschen Europäers der Ersten Stunde”, in König, M., en Schulz, M., (Hrsg.), Die Bundesrepublik Deutschland und die europäische Einigung, 1949-2000, Politische Akteure, gesellschaftliche Kräfte und internationale Erfahrungen. Festschrift für Wolf D. Gruner zum 60. Geburtstag, Franz Steiner Verlag, Stuttgart, 2002, blz. 85-103. — Fenaux, R., Jean Rey, enfant et artisan de l’Europe, Labor, Brussel, 1972. — Harryvan, A. G., Van der Harst, J., en Van Voorst, S. (dir.), Voor Nederland en Europa. Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975, „Horizonreeks”, 2, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Boom, Den Haag/Amsterdam, 2001, blz. 347. — Hommage à Émile Noël, Secrétaire général de la Commission européenne de 1958 à 1987, La fonction publique européenne, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1988. — Loth, W., Wallace, W., en Wessels, W. (Hrsg.), Walter Hallstein — Der vergessene Europäer?, Europa-Union Verlag, Bonn, 1995; Loth, W., Wallace, W., en Wessels, W. (eds.), Walter Hallstein — The Forgotten European?, Palgrave Macmillan, Basingstoke, 1998. — Lukaszewski, J., Jean Rey, Fondation Jean Monnet pour l’Europe, Lausanne, 1984. — Mozer-Ebbinge, A. en Cohen, R., (dir.), Alfred Mozer, Porträt eines Europäers, Europa-Union Verlag, Bonn, 1982. — Poorterman, J., Jean Rey nous parle, Chez l’auteur, Brussel, 1984. — Preda, D., „Hallstein e l’amministrazione pubblica europea (1958-1967)”, Storia, Amministrazione, Costituzione, Annale ISAP, 8/2000, Il Mulino, Bologna, blz. 79-104. — Previti Allaire, C., „À propos des archives Émile Noël: aux origines d’une carrière européenne (1922-1958)”, Journal of European Integration History, 2004, vol. 10, nr. 2, blz. 77-92. — Rochard, B., L’Europe des Commissaires. Réflexions sur l’identité européenne des traités de Rome au traité d’Amsterdam, Bruylant, Brussel, 2003. — Roussel, É., Jean Monnet, Fayard, Parijs, 1996. — Smets, P.-F. (dir.), Les Pères de l’Europe: cinquante ans après. Perspectives sur l’engagement européen. Actes du colloque international des 19 et 20 mai 2000, Bruxelles, Palais d’Egmont, Bruylant, Brussel, 2001 (Bibliothèque de la Fondation Paul-Henri Spaak). — Tindemans, L., en Cardon de Lichtbuer, D., (eds.), Albert Coppé, Garant, Antwerpen-Apeldoorn, 2006 [met cd-rom]. — Van Merriënboer, J., Mansholt. Een biografie, Boom, Amsterdam, 2006. — Zuleeg, M., (Hrsg.), Der Beitrag Walter Hallsteins zur Zukunft Europas, Nomos, Baden-Baden, 2003.
Publicaties over specifieke onderwerpen — Badel, L., Jeannesson, S., en Ludlow, P. (dir), Les administrations nationales et la construction européenne, une approche historique (1919-1975), coll. Euroclio, serie Études et documents, nr. 31, PIE-Peter Lang, Brussel, 2005.
623
04_2007_4283_annexes_NL.indd 623
14-02-2008 9:28:46
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
— Bitsch, M.-Th., en Bossuat, G. (dir.), L’Europe unie et l’Afrique. De l’idée d’Eurafrique à la convention de Lomé I. Actes du colloque international de Paris, 1er et 2 avril 2004, Bruylant… Nomos Verlag, Brussel/Parijs/Baden-Baden, 2005. — Bloes, R., Le „plan Fouchet” et le problème de l’Europe politique, Europacollege, Brugge, 1969. — Bourrinet, J., La politique commerciale de la CEE: forces et faiblesses, EuropaInstitut, Universität des Saarlandes, Saarbrücken, 1991. — Britain’s Entry into the European Community. Report by Sir Con O’Neill on the Negotiations of 1970-1972 (edited and with a foreword by Sir David Hannay), Frank Cass, Londen, 2000. — Bruxelles, l’Européenne, UCL, Institut d’études européennes, Tempora, Louvainla-Neuve/Brussel, 2001. — Bussière, É., Dumoulin, M. en Schirman, S. (dir.), Europe organisée, Europe du libre-échange?, coll. Euroclio, serie Études et documents, nr. 34, PIE-Peter lang, Brussel, 2006. — „Bussière, É. en Feiertag, O., „Banques centrales et convergences monétaires en Europe (1920-1971)”, Histoire, économie et société, 1999/4. — Carpentier, M., „La naissance de la politique de l’environnement”, Revue des affaires européennes, nr. 384, 1989, blz. 284-297. — Conrad, Y., „L’organizzazione amministrativa della Commissione europea „mercato comune” (1958-1961)”, Storia, Amministrazione, Costituzione. Annale dell’Istituto per la Scienza dell’Amministrazione Pubblica, vol. 8, Il Mulino, Bologna, 2000, blz. 157-187. — Conrad, Y., „Prolégomènes d’une histoire de l’administration européenne. La mise en place de la Commission de la CEEA”, in Dumoulin, M., Guillen, P., en Vaïsse, M., (dir.), L’énergie nucléaire en Europe. Des origines aux débuts d’Euratom, Euroclio, „Études et documents”, nr. 4, Peter Lang, Bern, 1992, blz. 131-149. — Dassetto, F., en Dumoulin, M., (dir.), Naissance et développement de l’information européenne. Actes des journées d’étude de Louvain-la-Neuve des 22 mai et 14 novembre 1990, coll. Euroclio, „Études et documents”, nr. 2, Peter Lang, Bern… Wenen, 1993. — De Michelis, A., en Chantraine, A., Mémoires d’Eurostat. Cinquante ans au service de l’Europe, 1953-2003, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 2003. — Degimbe, J., La politique sociale européenne du Traité de Rome au Traité d’Amsterdam, Institut syndical européen, Brussel, 1999. — Demey, Th., Bruxelles, chronique d’une capitale en chantier, deel II: De l’Expo 58 au siège de la CEE, Paul Legrain, Brussel, 1992. — Dimier, V., „De la dictature des drapeaux au sein de la Commission européenne? Loyautés multiples et constitution d’une identité commune au sein d’un administration multinationale”, VIIe congrès de l’Association française de science politique, Lille, 18, 19, 20 en 21 september 2002, http://congres-afsp.univ_lille2_ fr/docs/tr5_dimier.doc. — Dimier, V., „L’institutionnalisation de la Commission européenne (DG Développement). Du rôle des leaders dans la construction d’une administration multinationale 1958-1975”, Revue Études internationales, vol. XXXIV, nr. 3, september 2003, blz. 401-427.
624
04_2007_4283_annexes_NL.indd 624
14-02-2008 9:28:46
Bibliograisch overzicht
— Dinan, D., Europe Recast. A History of European Union, Palgrave/Macmillan, Basingstoke, 2004. — Du plan Fouchet au traité franco-allemand de janvier 1963, spec. nummer van Revue d’Allemagne et des pays de langue allemande, nr. 29/2, april-juni 1997. — Dumoulin, M., „Les travaux du Comité Spaak (juillet 1955-avril 1956)”, in Serra, E. (dir.), Il rilancio dell’Europa e i trattati di Roma. Actes du colloque de Rome, 25-28 maart 1987, Bruylant… Nomos, Brussel... Baden-Baden, 1989, blz. 195-210. — Dumoulin, M. en Bussière, É. (dir.), Les cercles économiques et l’Europe au XXe siècle, Louvain-la-Neuve-Parijs, 1992 (Recueil de textes — Chaire Jean Monnet d’Histoire de l’Europe contemporaine de l’UCL). — Dumoulin, M., (ed.), Réseaux économiques et construction européenne, coll. „Euroclio”, serie Études et documents, nr. 29, PIE-Peter Lang, Brussel, 2004. — Eck, J. F., Les entreprises françaises face à l’Allemagne de 1945 à la fin des années 1960, „Histoire économique et financière de la France”, reeks Études générales, CHEFF, Parijs, 2003. — Europeus [Uri, P.], La crise de la zone de libre échange — Un document E.P.I., „Tribune libre”, Plon, Parijs, 1959. — Gerbet, P., 1957, La naissance du Marché commun, coll. „La Mémoire du Siècle”, nr. 50, Complexe, Brussel, 1987. — Gillingham, J., European integration 1950-2003: Superstate or new Market Economy?, Cambridge University Press, Cambridge, 2003. — Grenzen aan veeltaligheid? Taalgebruik en bestuurlijke doeltreffendheid in de instellingen van de Europese Unie, SdU Uitgevers, Den Haag, 1991. — Griffiths, R. T., „The Beyen Plan”, The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957, NEHA, Amsterdam, 1990, blz. 165-182. — Griffiths, R. T., „The Mansholt Plan”, The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957, NEHA, Amsterdam, 1990, blz. 93-111. — Griffiths, R. T., en Ward, S. (eds.), Courting the Common Market. The First Attempt to Enlarge the European Economic Community, 1961-1963, Lothian Foundation Press, Londen, 1996. — Guasconi, M. E., L’Europa tra continuità e cambiamento. Il vertice dell’Aja del 1969 e il rilancio della costruzione europea, coll. „Storia delle relazioni internazionali”, nr. 8, Polistampa, Florence, 2004. — Guzzetti, L., A brief history of European Union research policy, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1995. — Hannay, D. (ed.), Britain’s entry into the European Community. Report by Sir Con O’Neill on the Negotiations of 1970-1972, Frank Cass, Londen en Portland, 2000. — Hein, C., L’implantation des Communautés européennes à Bruxelles: son historique, ses intervenants, Institut supérieur d’architecture de La Cambre, Brussel, 1987 (eindscriptie). — Hemblenne, B., „Les problèmes du siège et du régime linguistique des Communautés européennes (1950-1967)”, Les débuts de l’administration de la Communauté européenne. Annuaire d’histoire administrative européenne, deel IV, Nomos, Baden-Baden, 1992, blz. 107-129/144. — Heyen, E.V., (Hrsg.), Die Anfänge der Verwaltung der Europäischen Gemeinschaft, thematisch nummer van Jahrbuch für europäische Verwaltungsgeschichte, Nomos, Baden-Baden, 1992.
625
04_2007_4283_annexes_NL.indd 625
14-02-2008 9:28:46
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
— Hulet, C., „L’instauration d’une politique de coopération administrative entre les trois exécutifs des nouvelles institutions communautaires. Naissance du Service commun de presse et d’information (1958-1961)”, Douze études sur l’Europe. Contributions de jeunes diplômés de l’Université catholique de Louvain présentées dans le cadre d’„Euromémoforum”, Institut d’études européennes, Pôle européen Jean Monnet, Louvain-la-Neuve, 1999, blz. 219-236. — Kaiser, A., Dänemark und die Europäische Union (1972-1993), Mosbach, 1994. — Kaiser, W., en Elvert, J. (eds.), European Union Enlargement. A Comparative History, Routledge, Londen-New York, 2004. — Kaiser, W., Using Europe. Abusing the Europeans. Britain and European Integration, 1945-63, Macmillan, Londen, 1996 (herdruk 1999 met nieuw voorwoord). — Keogh, D., Ireland and Europe, 1919-1989, Hibernian University Press, CorkDublin, 1989. — Krige, J., en Guzzetti, L. (eds.), History of European Scientific and Technological Cooperation, Firenze, 9-11 november 1995, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1996. — Küsters, H.-J., Fondements de la Communauté Économique Européenne, Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen/Labor, Luxemburg/ Brussel, 1990 (coll. Europe). — L’administration de l’Union européenne, Paris, 2000 (Revue française d’administration publique, nr. 95, juli-september 2000). — La politique technologique de la Communauté européenne. Aspects juridiques et institutionnels. Colloque organisé dans le cadre de l’Institut du Droit de la Paix et du Développement, et de la Faculté de Droit et des Sciences économiques de Nice (Nice, 10 en 11 december 1971), speciale editie van Revue du Marché Commun, nr. 153, april 1972. — Landuyt, A., en Pasquinucci, D. (dir.), Gli allargamenti della CEE/UE 1961-2004, 2 delen, Il Mulino, Bologne, 2005, coll. „Storia del federalismo e dell’integrazione europea”. — Lauring Knudsen, A.-Chr., Defining the Policies of the Common Agricultural Policy. A Historical Study, PhD thesis, EUI Florence, 2001. — Layton, C., European advanced technology: A programme for integration, Political and Economic Planning, Londen, 1969. — Le rôle des ministères des Finances et de l’Économie dans la construction européenne (1957-1978), deel I, coll. „Histoire économique et financière de la France”, serie Animation de la recherche, CHEFF, Parijs, 2002. — Legendre, A., „Jalons pour une histoire de la diplomatie européenne: la représentation des Communautés européennes à Londres (1954-1972)”, nog niet gepubliceerd. — Lethé, M., L’Europe à Bruxelles dans les années 1960: le pourquoi? et le comment?, UCL, Louvain-la-Neuve, 2003 (licenciaatsverhandeling geschiedenis). — Lord, Chr., British Entry of the European Community under the Heath Government of 1970-1974, Dartmouth, Aldershot, 1993. — Loth, W., „Français et Allemands dans la crise institutionnelle de 1965”, in Bitsch, M.-Th. (dir.), Le couple France-Allemagne et les institutions européennes. Une postérité pour le plan Schuman?, Bruylant, Brussel, 2001, blz. 229-243. 626
04_2007_4283_annexes_NL.indd 626
14-02-2008 9:28:46
Bibliograisch overzicht
— Loth, W. (dir.), Crisis and Compromises: The European Project, 1963-1969, Baden-Baden — Brussel, Nomos — Bruylant, 2001 (Publications du Groupe de Liaison des Historiens auprès des Communautés, 8). — Ludlow, N. P., „The Making of the CAP: Towards a Historical Analysis of the EU’s First Major Policy”, Contemporary European History, vol. 14, 2005, nr. 3, blz. 347371. — Ludlow, N. P., „A Welcome Change: The European Commission and the Challenge of Enlargement, 1958-1973”, Journal of European Integration History, vol. 11, 2005, nr. 2, blz. 31-46. — Ludlow, N. P., Dealing with Britain. The Six and the first UK Application to the EEC, Cambridge University Press, Cambridge, 1999. — Ludlow, N. P., The European Community and the Crisis of the 1960s: Negotiating the Gaullist Challenge, Routledge, Londen, 2005. — Maes, I., „The Ascent of the European Commission as an Actor in the Monetary Integration Process in the 1960s”, in Scottish Journal of Political Economy, vol. 53, 2006, nr. 2, blz. 222-241. — Maes, I., Macroeconomic and monetary policy-making at the European Commission, from the Rome treaties to The Hague Summit, Nationale Bank van België, Brussel, augustus 2004 (Working papers — Research series nr. 58). — Malandrino, C., „Tut etwas tapferes”: compi un atto di coraggio. L’Europa federale di Walter Hallstein (1948-1982), Il Mulino, Bologna, 2005, coll. „Storia del federalismo e dell’integrazione europea”. — Mestmäcker, E.-J., Möller, E., en Schwarz, H.-P. (Hrsg.), Eine Ordnungspolitik für Europa. Festschrift für Hans von der Groeben zu seinem 80. Geburtstag, Nomos, Baden-Baden, 1987. — Molegraaf, J., Boeren in Brussel. Nederland en het Gemeenschappelijk Europees Landbouwbeleid, 1958-1971, proefschrift Universiteit Utrecht, 1999. — Nême, J. en Nême, C., Économie européenne, PUF, Parijs, 1970. — Neville-Rolfe, Ed., The Politics of Agriculture in the European Community, Croom Helm, Londen, 1984. — Newhouse, J., Collision in Brussels. The Common Market Crisis of 30 June 1965, Norton, New York, 1967 (Faber and Faber, Londen, 1968). — Noël, É., Les rouages de l’Europe: comment fonctionnent les institutions de la Communauté européenne, voorwoord van François-Xavier Ortoli, 2e druk, Parijs, Nathan, 1979. — Noël, G., Du pool vert à la politique agricole commune. Les tentatives de Communauté agricole européenne entre 1945 et 1955, Economica, Parijs, 1988. — Nugent, N. (ed.), European Union Enlargement, Palgrave Macmillan, Basingstoke, 2004. — Olivi, B., L’Europe difficile. Histoire politique de l’intégration européenne, nieuwe uitgave, Gallimard, Parijs, 2001. — Paye, J.-Cl., „Vers le plan Werner: le rôle de la Commission des Communautés, 1967-1973”, Le rôle des ministères des Finances et de l’Économie dans la construction européenne (1957-1978), deel II, CHEFF, Parijs, 2002. — Perron, R., „Les débats transatlantiques et le GATT”, Milieux économiques et intégration européenne au XXème siècle, CHEFF, Parijs, 2001-2002,
627
04_2007_4283_annexes_NL.indd 627
14-02-2008 9:28:46
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
— — — — —
— — — — —
— —
— — —
— — — —
http://www.comite-histoire.minefi.gouv.fr/seminaires/les_seminaires/premiere_ annee___200/downloadFile/attachedFile/MEIE_4.pdf?nocache=1112259302.73, blz. 9-16. Peterson, J., en Shackleton, M. (dir.), The Institutions of the European Union, Oxford, Oxford University Press, 2002 (coll. The New European Union Series). Pineau, Chr., en Rimbaud, Ch., Le grand pari, l’aventure du traité de Rome, Fayard, Parijs, 1991. Pistone, S. (dir), I movimenti per l’unità europea, 1954-1969. Atti del convegno internazionale, Genova 5,6,7 novembre 1992, Pime, Pavia, 1996. Preston, Ch., Enlargement and Integration in the European Union, Routledge, Londen, 1997. Puissochet, J.-P., L’élargissement des Communautés européennes. Présentation et commentaire du traité et des actes relatifs à l’adhésion du Royaume-Uni, du Danemark et de l’Irlande, PUF, Parijs, 1973. Rochard, B., La Commission et l’identité européenne (januari 1958-december 1969), Institut des hautes études internationales, Genève, 1997. Roland, J.-L., Bilan de la coopération COST depuis ses origines, Commissie EG, Luxemburg, 1988 (EUR 11640). Romus, P., Économie régionale européenne, 5e druk, Presses universitaires de Bruxelles, Brussel, 1989. Romus, P., L’Europe et les Régions, Labor, Brussel, en Nathan, Parijs, 1979. Serra, E. (dir.), Il rilancio dell’Europa e i trattati di Roma. La Relance européenne et les traités de Rome. Actes du colloque de Rome, 25-28 maart 1987, Bruylant… Nomos, Brussel...Baden-Baden, 1989 (Publications du Groupe de Liaison des Historiens auprès des Communautés, 3). Storia, Amministrazione, Costituzione, Il Mulino, Bologna, 2000 (Annale dell’Istituto per la scienza dell’amministrazione pubblica, vol. 8). Thiemeyer, G., Vom „Pool vert” zur Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft: europäische Integration, Kalter Krieg und die Anfänge der gemeinsamen europäischen Agrarpolitik 1950-1957, Oldenbourg-Verlag, München, 1999. Toulemon, R. en Flory, J., Une politique industrielle pour l’Europe, Presses Universitaires de France, Parijs, 1970. Tracey, M., Government and Agriculture in Western Europe 1880-1988, Harvester Wheatsheaf, Londen, 1989. Tristram, Fr., Une fiscalité pour la croissance, La Direction générale des Impôts et la politique fiscale en France de 1948 à la fin des années 1960, coll. „Histoire économique et financière de la France”, serie „Études généales”, CHEFF, Parijs, 2005. Van der Harst, J. (dir.), The 1969 Hague Summit: a New Start for Europe?, [thematisch nummer] Journal of European Integration History, vol. 9, 2003, nr. 2. Van Lierde, Cl., La querelle des sièges des institutions européennes, UCL, Louvainla- Neuve, 1993 (licenciaatsverhandeling politieke wetenschappen). Varsori, A. (dir.), Il Comitato Economico e Sociale nella costruzione europea, Venezia, Marsilio, 2000. Varsori, A., „Alle origini di un modello sociale europeo: la Comunità europea e la nascita di una politica sociale (1969-1974)”, Ventunesimo Secolo, nr. 9, maart 2006, blz. 17-47.
628
04_2007_4283_annexes_NL.indd 628
14-02-2008 9:28:47
Bibliograisch overzicht
— Warlouzet, L., „Du Plan français à la politique économique de la CEE. La mise en place du Comité de politique économique à moyen terme, 1962-1964”, in Dumoulin, M. (dir.), Socio-Economic Governance and European Identity. Gobernanza Socioeconomica e Identidad Europea, Cuadernos de Yuste, 1, Fundación Academia Europea de Yuste, Yuste, 2005, blz. 41-58. — Westerman, F., De graanrepubliek, Olympus, Amsterdam, 2005. — Willaert, É., „La Banque Européenne d’Investissement: des réseaux au service de l’intégration économique à travers le cas de la France”, in Dumoulin, M. (dir.), Socio-Economic Governance and European Identity. Gobernanza Socioeconomica e Identidad Europea, Cuadernos de Yuste, 1, Fundación Academia Europea de Yuste, Yuste, 2005, blz. 77-92. — Willemarck, L., „Het taalgebruik in de instellingen van de Europese Unie. Een kluwen van politieke, culturele en management problemen”, Studia Diplomatica, vol. LVI, 2003, nr. 3, blz. 49-92. — Wilson, J., „Europe et politique pétrolière: aperçu du (non-) fonctionnement des institutions entre 1957 et 1966”, Douze études sur l’Europe. Contributions de jeunes diplômés de l’Université catholique de Louvain présentées dans le cadre d’„Euromémoforum”, Institut d’études européennes, Pôle européen Jean Monnet, Louvain-la-Neuve, 1999, blz. 197–217. — Wilson, J., La politique pétrolière et énergétique dans l’Europe des Six (19571966). Entre économie et politique: les tergiversations d’une autruche à six têtes. Étude à travers les archives de la Communauté européenne, licenciaatsverhandeling, Université catholique de Louvain, faculteit filosofie en letteren, departement geschiedenis, Louvain-la-Neuve, 1996-1997. — Young, J., Britain and European Unity, 1945-1999, Palgrave Macmillan, Basingstoke, 2000. — Young, J. W., „Technological cooperation in Wilson’s strategy for EEC entry”, in Daddow, O. J. (ed.), Harold Wilson and European integration. Britain’s second application to join the EEC, Frank Cass, Londen-Portland, 2003, coll. „British foreign and colonial policy”, blz. 95-114. — Zwaan, J. W. (de), The Permanent Representatives Committee: Its Role in European Decision-Making, Nijhoff, Amsterdam, 1995. — Zwaenepoel, R., Economische beoordeling pro en contra het Europees landbouwbeleid en het Mansholtplan, licentiaatsverhandeling KUL, Leuven, 1971.
629
04_2007_4283_annexes_NL.indd 629
14-02-2008 9:28:47
04_2007_4283_annexes_NL.indd 630
14-02-2008 9:28:47
OVeRZICHT en IndeX
04_2007_4283_annexes_NL.indd 631
14-02-2008 9:28:47
04_2007_4283_annexes_NL.indd 632
14-02-2008 9:28:47
Overzicht van auteurs
Overzicht van de auteurs van de artikelen Marie-Thérèse Bitsch Emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Straatsburg III-Robert Schuman Éric Bussière Hoogleraar aan de Universiteit Parijs IV-Sorbonne, Jean Monnet-leerstoel Geschiedenis van de Europese eenmaking Gérard Bossuat Hoogleraar aan de Universiteit van Cergy-Pontoise, Jean Monnet-leerstoel Geschiedenis van de Europese integratie Julie Cailleau Doctoranda geschiedenis, Université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve Yves Conrad Gastdocent aan de Université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve Michel Dumoulin Gewoon hoogleraar aan de Université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve, Jean Monnet-leerstoel Geschiedenis van het hedendaagse Europa Anaïs Legendre Houdster DEA-diploma Buitenland en internationale betrekkingen, Universiteit Parijs 1 Panthéon-Sorbonne Matthieu Lethé Licentiaat Geschiedenis, Université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve
633
04_2007_4283_annexes_NL.indd 633
14-02-2008 9:28:47
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Wilfried Loth Hoogleraar leerstoel Moderne en hedendaagse geschiedenis aan de Universiteit van Duisburg-Essen Jean Monnet-leerstoel Geschiedenis van de Europese integratie Jan van der Harst Hoogleraar internationale betrekkingen en internationale organisaties aan de Rijksuniversiteit Groningen Jean Monnet-leerstoel Geschiedenis en theorie van de Europese integratie Arthe Van Laer Doctoranda geschiedenis, université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve Antonio Varsori Hoogleraar aan de Università degli studi di Padova Jean Monnet-leerstoel Geschiedenis van de Europese integratie
Overzicht van de auteurs van de bijlagen J.C.: Julie Cailleau Doctoranda geschiedenis, université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve A.D.: Armelle Demagny Doctoranda geschiedenis, Universiteit Parijs IV-Sorbonne G.L.: Ghjiseppu Lavezzi Houder DEA-diploma moderne en hedendaagse geschiedenis, Universiteit Parijs IVSorbonne A.L.: Anaïs Legendre Houder DEA-diploma Buitenland en internationale betrekkingen, Universiteit Parijs 1 Panthéon-Sorbonne M.R.: Myriam Rancon Houder DEA-diploma Geschiedenis van Europa in de XXe eeuw, Universiteit Straatsburg III-Robert Schuman C.S.: Corinne Schroeder Doctoranda geschiedenis, Europees Universitair Instituut, Florence V.S.: Veronica Scognamiglio Laurea in Scienze Politiche, Università degli Studi di Firenze J.W.: Jérôme Wilson Doctorandus geschiedenis, Université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve N.W.: Natacha Wittorski Assistente research, Université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve De auteurs hebben hun bijdragen geleverd in hun moedertaal.
634
04_2007_4283_annexes_NL.indd 634
14-02-2008 9:28:47
Lijst van personen
Abs, Hermann Josef: 87 Adenauer, Konrad: 38, 52, 53, 64, 77, 82, 85-90, 94, 96, 137, 176, 178, 198, 244, 274, 453, 571 Agnelli, Giovanni: 495 Aigrain, Pierre: 528, 529, 552 Albert I: 117 Albert, Michel: 283, 418, 487, 500, 501, 613 Albrecht, Ernst: 50, 96, 194, 195, 212, 267, 525, 613 Allardt, Helmuth: 242 Allende, Salvador: 372 Amendola, Giorgio: 20 André, Clément: 222, 224, 280, 282, 613 Andreotti, Giulio: 164 Angelini, Enrico: 275 Ansiaux, Hubert: 430 Antici, Paolo: 196 Aragon, Louis: 23 Arena, Antonino: 194, 457 Armand, Louis: 52, 75, 90, 319 Armstrong, Neil: 22 Arnold, Karl: 86 Aron, Raymond: 486, 490, 545 Ataturk: 386 Auclert, André: 414 Bachrach, Albert: 251 Badini Confalonieri, Vittorio: 40 Ball, George W.: 94, 369, 381, 424
Balladur, Édouard: 429 Baré, Charles: 424 Barre, Raymond: 124, 128, 136, 141, 149, 156, 159, 165, 167, 188-190, 195, 196, 198, 199, 202, 205, 207, 209, 212, 222, 256, 369, 380, 384, 418-420, 426-430, 432-436, 528, 552, 571, 575, 581, 594, 595, 613, 622 Barrigue de Montvallon, Pierre (de): 487 Barzel, Rainer: 95 Battista, Emilio: 71 Baudouin, Denis: 157 Bauer, Marianne: zie Noël, Marianne Beaumarchais, Jacques Delarue (Caron de): 151 Bech, Joseph: 38, 82, 291, 473, 587 Beck, Hans: 581 Becker, Camille: 286, 313, 386, 387, 543, 613 Behm, Dietrich: 541 Behr, Winrich: 83, 223 Behrendt, Fritz: 654 Bellieni, Nicola: 262, 470, 472, 476-479, 481, 613 Benoist-Lucy, Odile: 613 Berbille, Daniel: 250 Berding, Casper: 509 Bérégovoy, Pierre: 429 Berliet, Paul: 481 Bernard, Jean-René: 153 Bernard, Roy: 369 Bernheim, Émile: 321 635
04_2007_4283_annexes_NL.indd 635
14-02-2008 9:28:47
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Bernheim, François: 321 Berstein, Serge: 20 Berthoin, Georges: 18, 33, 201, 238, 261, 262, 367, 368, 385, 392, 393, 537, 563, 613 Betlem, Nienke: 28, 613, 615, 616 Beugel, Ernst Hans (van der): 176 Beuve-Méry, Jean-Jacques: 232, 240-242, 246, 277, 613 Beyen, Jan-Willem: 82, 566, 620, 625 Bitsch, Marie-Thérèse: 28, 42, 69, 71, 75, 81, 87, 91, 137, 161, 211, 217, 451, 541, 613, 615, 621, 624, 626, 633 Bitterlich, Joachim: 33 Blankenhorn, Herbert: 87 Bloch-Lainé, François: 440 Blum, Léon: 424 Bobba, Franco: 242, 251, 418, 443, 444, 500, 501 Bodson, Victor: 195, 198, 207, 472, 478, 594 Boegner, Jean-Marc: 111, 369, 396, 410, 568, 569, 574 Boer, Abraham (de): 509 Boezikin: 389 Boggio, Giorgio: 372 Boissonat, Jean: 283 Bombassei, Giorgio: 168 Bömke, Eberhard: 108 Bommelle, Pierre: 509 Bonnemaison, Michel: 276, 444 Bonomi, Paolo: 358 Borman, Frank: 397 Borschette, Albert: 149, 165, 167, 197, 198, 268, 372, 386, 438, 448, 450, 451, 552, 553, 559, 560, 568, 576, 579, 595 Boselli, Luigi: 580 Bossuat, Gérard: 28, 110, 234, 423, 613, 614, 615, 616, 618, 621, 622, 624, 633 Boudewijn, koning der Belgen: 21, 259 Bourdeau, Philippe: 189, 520, 524, 529, 534, 613 Bourgès-Manoury, Maurice: 263 Bourguignon, Pierre: 48, 58, 201, 217, 238, 612 Boyer de la Giroday, Frédéric: 419, 420 Brandt, Willy: 94-96, 115, 123, 134, 135, 140, 154, 156, 211, 420, 428, 431, 481, 576 Brauer, Max: 86 Braun, Fernand: 28, 62, 160, 194, 208, 212, 214, 216, 223-225, 228, 231, 260, 286, 380, 483, 490, 538, 571, 572, 580, 613, 622
Brentano, Heinrich (von): 88 Brondel, Georges: 500, 501, 507, 509, 511, 512, 613, 620 Brugmans, Hendrik: 96 Brus, Claude: 221, 229, 261, 269, 270, 278 Bucci, Maurizio: 194, 195 Buchet, Élisabeth: zie Gangloff, Élisabeth Buchet, Paul-Henri: 243, 249, 262, 270, 275, 278, 613, Bucholz: 451 Buiter, Harm: 462 Burattini, Marcello: 221, 224, 231, 260, 274, 280, 613 Bury, Jacqueline, echtg. Lastenouse: 28, 200, 230, 245, 247, 539, 552, 554-557, 613, 615, 620 Bussière, Éric: 28, 322, 337, 423, 436, 497, 535, 613-616, 624, 625, 633 Butterworth, William Walton: 372 Buzzonetti, Marcello: 508, 509 Cailleau, Julie, echtg. Dooms: 28, 362, 516, 586, 613-616, 633, 634 Calibre, Louis: 509 Calmes, Christian: 235, 451 Cals, Joseph: Camdessus, Michel: 283 Cammann, Helmuth: 367 Carbonnel, Éric (de): 51 Cardon de Lichtbuer, Daniel: 157, 196, 197, 212, 216, 224, 233, 244, 245, 247, 250, 286, 380, 502, 506, 542, 544, 552, 613, 623 Carli, Guido: 52 Caron, Giuseppe: 194, 195, 206, 207, 365, 502, 541, 542, 545, 560, 570, 571, 584, 591-593 Carpentier, Michel: 190, 496, 529, 530, 613, 624 Carstens, Karl: 52, 103 Cartier, Raymond: 557 Caspari, Manfred: 196, 329, 374, 571, 580, 613 Cecchini, Paolo: 580 Cellerier, Michel: 414 Chamant, Jean: 481 Chapperon, Jean: 195-197, 212, 214, 216, 224, 232, 245, 375, 408, 410, 411, 413, 416, 613 Charrault, Jean-Claude: 509 Chatenet, Pierre: 77, 184 Cheval, André: 270 Chevallard, Gian Carlo: 152
636
04_2007_4283_annexes_NL.indd 636
14-02-2008 9:28:47
lijst van personen
Cheysson, Claude: 372, 375, 410 Chirac, Jacques: 360, 429 Chroestjov, Nikita: 19 Churchill, Winston: 96 Ciavarini Azzi, Giuseppe: 23, 28, 160, 201, 210, 216, 217, 224, 226, 227, 229, 231, 232, 234, 613 Claessens, H. M.: 462 Clappier, Bernard: 430 Clarotti, Paolo: 242, 380, 613 Clayton, Bill: 286 Cohen, Élie: 33 Cointat, Michel: 357 Collonval, Jocelyne: 29 Collowald, Paul: 126, 157, 182, 190, 198, 227, 233, 247, 260, 541-543, 548, 550, 562, 613, 622 Colombo, Emilio: 110, 164 Colonna di Paliano, Guido: 115, 136, 141, 195, 202, 206, 222, 365, 389, 483, 485, 488, 490, 528, 531, 548, 550, 560, 561, 592, 594 Conrad, Yves: 28, 132, 217, 289, 613-616 Coppé, Albert: 119, 129, 130, 141, 149, 165, 167, 196, 197, 199, 210, 211, 212, 215, 224, 231, 232, 250, 256, 281, 282, 284, 372, 380, 450, 451, 463, 465, 466, 468, 472, 502, 550-552, 560, 561, 594, 595, 623 Corradini, Lucio: 509, 510 Coudenhove-Kalergi, Richard (de): 292 Couve de Murville, Maurice: 64, 77, 98, 101, 103, 105, 111, 124, 128, 183, 198, 573 Cox, Robert: 543 Crijns, Leo: 613 Cros, Jacques: 443-445, 451 Cros, Pierre: 242, 247, 273, 406, 557, 613 Cuvillier: 153 Dahrendorf, Ralf: 165-167, 197, 198, 362, 363, 372-375, 393, 394, 396, 400, 401, 576, 579, 595 Daniels, Bertholds: 509 Davanzo, Piero: 509 Davignon, Étienne: 128-130, 148, 149, 154, 155, 595 Day, Catherine: 244 De Baerdemaeker, Adolf: 364, 367 De Bauw, Robert: 509 De Block, Leo: 184
De Gasperi, Alcide: 41, 198, 453 De Groote, Paul: 502, 524 De Koster, Frans: 48, 199, 201, 217, 222, 225, 232, 261, 263, 274, 277, 278, 280, 613 De Muynck, Gust: 243 De Vestel, Lucien: 302 Debatisse: 358 Debré, Michel: 124, 128, 184-186, 224, 336 Decombis, Marcel: 283 Defferre, Gaston: 415 Defraigne, Pierre: 18, 199, 208, 227, 228, 232, 614 Degimbe, Jean: 202, 209, 222, 229, 231, 238, 242, 244, 434, 453, 461, 467, 468, 555, 614, 624 Dehousse, Fernand: 71, 135 Delahousse, Jean-Pierre: 518 Delatte, Eugène: 561 Delfosse, Margot: zie Frey, Margot Delors, Jacques: 11, 283, 529 Demagny, Armelle: 613, 634 Deniau, Jean-François: 59, 83, 96, 120, 128, 136, 149, 165, 167, 196-199, 202, 204, 207, 222, 224, 231, 243, 263, 317, 362-364, 369, 374, 375, 378, 382, 384, 387, 389, 393, 394, 396, 399, 400, 406, 410, 564, 569, 570-573, 576, 578-385, 588, 594, 595, 614, 620, 621 Deringer, Arved: 326 Desbois, Yves: 226, 231, 239, 260, 269, 278, 614 Deshormes, Fausta: zie La Valle, Fausta Devis, familie: 285 Di Martino, Mattia: 364, 374 Dillon, Douglas: 66, 313, 368, 379, 380, 592 Dinjaert, Joseph: 301 Donà, Gaetano: 614, 616 Donà, Wilma: zie Viscardini, Wilma Donat, Marcell (von): 250, 256, 275, 278, 614 Donat Cattin, Carlo: 465 Donne, Frédéric: 380 Donnedieu de Vabres, Jacques: 46, 51 Dooms, Julie: zie Cailleau, Julie Douglas-Home, Alec: 587 Drees, Willem: 51, 176 Dubois, Ivo: 244, 257, 270, 275, 285, 287, 372, 518, 523, 614 Ducci, Roberto: 51 Duchâteau, Pierre: 149, 157, 231, 242, 244, 572, 573, 581, 583, 614 Duchêne, François: 538, 546, 564, 565 637
04_2007_4283_annexes_NL.indd 637
14-02-2008 9:28:48
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Duijn, Gerrit (van): 509 Dumont, Camille: 194 Dumont du Voitel, Rudolf: 262, 354, 547, 557, 614 Dumoulin, Michel: 6, 17, 28, 40, 52, 59, 96, 181, 186, 256, 270, 275, 289, 305, 356, 409, 419, 423, 437, 447, 481, 537, 549, 562, 613-618, 624, 625, 629, 633, 652, 658 Dupont, Christophe: 447 Duquesne de la Vinelle, Louis: 438, 444, 500, 501 Durand, Lise, echtg. Noël: 229 Durieux, Jean: 224, 233, 262, 380, 405, 414, 484, 614 Dutilleul, Émile: 444 Duvieusart, Jean: 50, 118 Eberle, William: 168 Eeckhout, Jean-Claude: 28, 122, 130, 132, 136, 157, 160, 200, 211, 215, 226, 231-233, 282, 613, 614 Ehlermann, Claus-Dieter: 240-242, 614 Ehring, Hubert: 222, 241, 246, 267, 272, 411, 614 Eichner, Hans: 325 Eisenhower, Dwight David: 368 Eliasmöller, Hans: 509 Entringer, Henri: 195 Erhard, Ludwig: 58, 61, 65, 66, 72, 77, 82, 89, 102, 108, 114, 115, 352, 354, 423 Ernst, Wolfgang: 364, 365 Esch, Bastiaan (van der): 514, 515 Étienne, Henri: 33, 48, 110, 132, 207, 210, 223, 225-229, 246, 255, 263, 469, 471, 473, 481 Etzel, Franz: 42 Eyskens, Gaston: 51, 118 Facini, Carlo: 248, 614 Falchi, Giovanni: 195, 196 Fanfani, Amintore: 102, 103, 110, 524-526 Faniel, Robert: 364 Faure, Maurice: 38, 76, 77, 80, 220, 415 Fayat, Hendrik: 263 Feipel, André: 386 Ferrandi, Jacques: 181, 194, 195, 212, 226, 228, 230, 270, 408, 414-416, 614 Ferro, Luigi: 493 Figgures, Frank: 564 Fina, Thomas W.: 286 Finet, Paul: 75, 269
Flory, Jean: 50, 58, 101, 177, 181, 195, 198, 201, 208, 212-214, 217, 345, 347, 354, 368, 369, 377, 378, 387, 423, 483, 535, 614, 628 Foch, René: 521 Foley, Maurice: Fontaine, François: 34, 156, 538, 546, 548, 549, 555, 556, 559, 622 Fontana Rava, Giampaolo: 169 Fouchet, Christian: 69, 71, 72, 74, 75, 77, 121, 140, 148, 156, 183, 592, 624, 625 Franco, Francisco: 386 Freidberg, Stephen: 543 Fresi, Francesco: 225, 228, 232, 372, 580, 582, 588, 611, 614 Frey, Margot, echtg. Delfosse: 226, 266, 614 Froschmaier, Franz: 237, 263, 331, 510, 614 Fürler, Hans: 71 Gagarin, Iouri: 22 Gangloff, Élisabeth, echtg. Buchet: 613 Gaucher: 140 Gaudet, Michel: 34, 77, 83, 129, 201, 223, 225, 240-242, 274, 277, 549, 569 Gaulle, Charles (de): 59, 64-66, 68-70, 74, 77, 82, 91, 92, 96, 97, 100-106, 108, 110, 113-115, 121, 124, 127, 135, 137, 146, 156, 182-186, 198, 202, 224, 248, 263, 274, 276, 346, 349, 352-356, 358, 368, 418, 419, 423, 425, 429, 518, 522, 524, 525, 528, 549, 557, 571, 573-575, 584, 586, 593, 594 Gazzo, Emanuele: 173, 216, 227, 538, 582, 586, 612 Genuardi, Gabriele: 369, 509 Gérard, Hélène: 117 Geuzendam, Anne Maria (ten): 271, 616 Gevers, Françoise: 118 Gilson, Jean: 302 Giscard d’Estaing, Valery: 429 Götz, Hans Herbert: 92 Grewe, Wilhelm: 88 Groeben, Hans (von der): 61, 62, 65, 66, 82, 89, 96, 101, 115, 126, 141, 176, 177, 194-196, 199, 201, 203, 206, 207, 212, 228, 237, 247, 249, 250, 255, 256, 267, 315, 323-330, 333-337, 351, 352, 425, 438-440, 443, 445, 447, 450, 472, 474, 502, 503, 506, 525, 539, 551, 560, 561, 591, 592, 594, 614, 620, 623, 627 Gronsveld, Joseph (van): 243
638
04_2007_4283_annexes_NL.indd 638
14-02-2008 9:28:48
lijst van personen
Grynberg, Arlette: 272 Guazzugli Marini, Giulio: 223, 252 Guéron, Jules: 519, 522, 612 Guggenbuhl, Daniel: 276 Guieu, Pierre: 333, 334 Guillemin, René: 270 Haas, Ernst: 40 Haferkamp, Renée: zie Hertz, Renée Haferkamp, Wilhelm: 156, 159, 165-167, 196, 197, 420, 506, 510, 594 Hallstein, Walter: 14-16, 38, 45, 48, 50, 52, 53, 5866, 68, 69, 71-74, 76, 77, 79-83, 85-106, 108, 110, 111, 113, 114, 115, 119, 120, 122, 123, 124, 131, 134, 149, 166, 172, 176, 178, 179, 180, 183, 184, 185, 191, 194, 195, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 204, 205, 206, 207, 208, 210, 211, 212, 217, 220, 223, 224, 225, 226, 228, 229, 231, 232, 234, 235, 237, 238, 240, 242, 244, 245, 248, 249, 251, 263, 266, 267, 268, 274, 278, 284, 289, 291, 295, 323, 344, 346, 347, 351, 352, 355, 362, 363, 368, 369, 372, 373, 374, 375, 378, 381, 383, 385, 392, 393, 398, 408, 409, 425, 467, 503, 525, 537, 542, 544, 549-551, 557, 564-566, 568-573, 575, 576, 581, 584, 591, 592, 611, 620, 623, 627 Hammer, Dieter: 148 Hardenberg (Astrid (von): 614 Harkort, [Günther]: 366, 391 Harmel, Pierre: 128, 129, 140, 562, Harryvan, Anjo: 176, 615, 616, 619, 623 Harst, Jan (van der): 28, 137, 176, 192, 360, 588, 613, 615, 616, 619, 623, 628, 634 Hartmann, Jacques: 509 Hartung: 583 Hauwaert, Victor: 614 Heath, Edward: 572 Heidenreich, Curt: 367, 369, 517 Hellmann, Rainer: 538 Hellwig, Fritz: 196, 207, 255, 272, 397, 502, 504, 528, 594, 614 Hendus, Heinrich: 405 Henze, Heinz: 467, 614 Herbst, Axel: 261, 363, 364, 374, 569, 614 Heringa, Berend: 177, 181, 341, 342, 348, 352, 353, 356, 374 Herlitzka, André: 462
Herter, Christian: 381 Hertz, Renée, echtg. Van Hoof vervolgens Haferkamp: 58, 203, 250, 251, 347, 614 Hettlage, Karl-Maria: 244 Heuss, Theodor: 52, 90 Heyde, Veronika: 28, 613-616 Hichter, Marcel: 127 Hijzen, Theodorus: 363-365, 374 Hillery, Patrick: 581 Hirsch, Étienne: 71, 72, 76, 77, 80, 184, 193, 210, 385, 525, 612 Hitler, Adolf: 183, 202 Holtz, Theodor: 272 Houphouët-Boigny, Félix: 408, 413 Hoven, Alex: 50, 126, 132 Hüttebraüker, Rudolf: 353 Ingrao, Pietro: 20 Jacchia, Enrico: 509 Jacoangeli, Giuseppe: 197 Jacquemart, Claude: 310 Jacquot, Michel: 341, 382, 614 Jaenicke, Joachim: 88 Janz, Louis: 550 Jeanneney, Jean-Marcel: 429, 505 Jenkins, Roy: 420 Johnson, Lyndon B.: 393, 399 Joly, Régine, echtg. Leveugle: 615 Jonker, Sjouke: 149, 152, 179, 197 Jung, Robert: 557 Kaisen, Wilhelm: 86 Karnebeek, Maurits (van): 243, Kees, Andreas: 615 Keita, Modibo: 408 Kennedy, John F.: 96, 379, 381, 420, 571 Kergolay, Roland (de): 364, 374, 571 Kérien, Jean-Pierre: 308 Kiesinger, Kurt Georg: 52, 92, 115 Kleffens, Eelco (van): 366, 367 Kogon, Eugène: 308 Kohl, Helmut: 94, 95 Kohlhase, Norbert: 29, 90, 96, 111, 224, 229, 249, 261, 543, 615 Kohnstamm, Max: 76, 87, 210, 211, 240, 328, 564, 615 639
04_2007_4283_annexes_NL.indd 639
14-02-2008 9:28:48
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Kouwenhoven, Adriaan: 580 Krafft, Wilhelm: 196 Kraus, Lucien: 194, 195, 470 Krekeler, Heinz L.: 366 Kreyssig, Gehrard: 477, 545, 554 Krohn, Hans-Broder: 342, 399, 400 Kulakowski, Jan: 462 Küsters, Hans Jürgen: 24, 40, 87, 89, 90 Kymmell, Jaap: 566 L’Écotais, Yann (de): 549, 557 La Martinière, Dominique (de): 336 La Taille, Emmanuel (de): 132 La Valle, Fausta, echtg. Deshormes: 131, 212, 548, 549, 552, 554, 556, 557, 614 Lahnstein, Manfred: 157, 197, 199 Lahr, Rolf: 102, 115, 567, 568 Lambert, John: 542 Lambert, Lamberto: 194, 195, 212, 457 Lapie, Pierre-Olivier: 502-504, 507 Lardinois, Pierre: 360 Larock, Victor: 42, 119 Lastenouse, Jacqueline: zie Bury, Jacqueline Lavezzi, Ghjiseppu: 28, 613-616 Layton, Christopher: 197, 209, 286, 495, 532, 626 Leber, Georg: 481 Lecanuet, Jean: 184, 224, 549 Leclercq, Jean: 509 Leconte, Jacques: 580 Ledent, Suzanne, echtg. Rey: 132 Lee, Jacob Jan (van der): 50-52, 76, 176-180, 194, 342, 343, 410, 415, 615 Lefebvre, Jacques: 419 Legendre, Anaïs: 28, 367, 401, 613-616, 626, 633, 634 Leistikow, Theo: 270 Lemaignen, Robert: 50, 53, 58, 60, 62, 177, 194, 198, 203, 206-208, 347, 406, 410, 415, 542, 544, 557, 591, 620 Lénier, Christiane: 308 Lennep, Émile (van): 398, 426 Leny, Jean-Claude: 523 Leone, Giovanni: 164 Léopold III: 118 Lerner, Daniel: 549 Leveugle, Régine: zie Joly, Régine
Levi Sandri, Lionello: 115, 141, 164, 194-196, 206, 207, 237, 256, 443, 456, 457, 459, 460-462, 465, 551, 560, 591, 592, 594 Levie, Guy: 229, 241, 615 Lewis, Jeffrey: 40 Linthorst Homan, Johannes: 38, 40, 349, 367, 368, 565, 566, 568-570 Loeff, Josephus: 196, 364, 580 Loir, Philippe: 508, 509, 516 Long, François: 509, 516 Longo, Giorgio: 372, 509 Loth, Wilfried: 28, 66, 69, 75, 85-93, 95, 96, 110, 115, 137, 541, 614, 615, 620-623, 626, 627, 634 Lucion, Pierre: 50, 130, 132, 194, 195 Ludwig, Siegfried (von): 509 Luns, Joseph: 38, 102, 103, 110, 114, 176, 184, 211, 578 Luyten, Paul: 123, 615 Luzzatto, Riccardo: 364 Machiels, Christine: 48 Macioti, Manfredo: 257, 263, 615 Macmillan, Harold: 47, 48, 377, 385, 563, 565, 571, 584 Magnette, Charles: 132 Maignal, Charles: 555 Malavasi, Corrado: 444 Malfatti, Franco Maria: 145-153, 157, 158, 163173, 188, 190, 191, 196-198, 212, 213, 216, 217, 220, 222, 231, 233, 362, 363, 383, 389, 391, 399-401, 434, 436, 448, 515, 547, 560, 571, 576, 579, 581, 585, 587, 588, 595, 612 Maltzahn, Dieter: 580 Malvé, Pierre: 369 Malvestiti, Piero: 50, 53, 58, 62, 176, 194, 198, 203, 206, 207, 591 Mansholt, Sicco Leendert: 16, 35, 50-53, 58, 59, 62, 64, 65, 68, 73, 74, 79, 83, 90, 99, 100-102, 106, 108, 115, 119, 122-124, 126, 141, 145, 146, 149, 151, 152, 156-160, 165, 167, 175-199, 201203, 206, 207, 209, 213-215, 220, 222, 224, 231, 234, 262, 339, 341-356, 358-360, 362, 374, 381, 406, 410, 411, 434-436, 439, 440, 448, 450, 494, 541, 542, 546, 558, 560, 564, 565, 568, 570, 571, 573, 575, 581, 584, 585, 591, 592, 594, 595, 612, 620, 623, 625, 629, 651
640
04_2007_4283_annexes_NL.indd 640
14-02-2008 9:28:48
lijst van personen
Maquestiau, Robert: 561 Marc, Alexandre: 221 Marchini Càmia, Antonio: 28, 30, 34 Maréchal, André: 524, 526, 527, 528 Marjolin, Robert: 16, 40, 49-51, 53, 58-60, 62-64, 68, 69, 79, 82, 101, 104, 106, 119, 121, 122, 176, 177, 180, 181, 191, 194, 195, 198, 199, 202, 203, 206, 207, 212, 213, 220, 221, 228, 234, 238, 248, 260, 263, 267, 272, 291, 312, 350, 365, 374-377, 379, 381, 396, 418-426, 438440, 467, 499, 501-508, 518, 524, 542, 546, 560, 564, 568, 570, 571, 584, 591, 592, 611, 620 Marshall, George C.: 58, 308, 424, 450, 502, 524 Mart, Marcel: 538 Martino, Edoardo: 144, 196, 362, 363, 374, 585, 594 Martino, Gaetano: 38, 82 Massé, Pierre: 423 Mattera Ricigliano, Alfonso: 316, 615 Maudling, Reginald: 47, 48, 122, 377 Mayer, René: 42, 82, 119, 229, 244, 269, 453, 508 Mayne, Richard: 367, 542, 548, 550 Mazio, Aldo Maria: 367, 369 McBride: 48 McCarthy, Joseph: 369 Meadows, Dennis L.: 186 Medi, Enrico: 523 Merten, Richard: 281 Mertens de Wilmars, Joseph: 31 Mestmäcker, E. -J.: 29, 627 Meyer, Klaus: 68, 101, 151, 152, 158, 223, 224, 227, 228, 229, 231, 235, 237, 399, 400, 426, 612, 615 Meyer-Burckhardt, Martin: 342, 564 Meyers, Clara: 542, 543, 548 Meynaud, Jean: 489 Michel, Georges: 445 Millet, Pierre: 380, 444, 500, 501 Mines, Guy: 197 Minoletti, Bruno: 472 Miranda, Ugo: 509 Mirschinka, Herbert: 509, 510 Mitterrand, François: 224 Molitor, André: 44 Molitor, Bernhard: 615 Mollet, Guy: 52, 62, 82, 83, 220, 223, 226-228, 234, 238
Moltke, Heinrich (von): 221, 287, 518, 525, 532, 535, 615 Mondaini, Guido: 50, 194 Monnet, Jean: 28, 30, 34, 51, 52, 59, 69, 72, 76, 82, 87, 90, 92-94, 96, 104, 119, 123, 129, 144, 145, 148, 154, 157, 176, 198, 207, 210, 211, 219221, 223, 226, 227, 229, 234, 238, 240, 241, 257, 261, 269, 276, 283-285, 288, 328, 367-369, 374, 385, 400, 419, 420, 423, 424, 428, 453, 491, 508, 537, 538, 542, 544, 551, 556, 563, 575, 576, 581, 587, 611, 620, 622, 623, 625, 626, 629, 653 Moons, Jef: 538 Moreau, Jean: 554, 555, 557 Morgan, Roger: 229 Moro, Aldo: 164, 165, 168, 172 Morpurgo, Domenico: 451 Mosca, Ugo: 418, 444 Motz, Roger: 49 Moulin, Jean: 283 Mounier, Emmanuel: 283 Mozer, Alfred: 176, 178, 179, 181, 189, 194, 195, 209, 224, 342, 564, 623 Much, Walter: 167 Müller-Armack, Alfred: 68, 421, 423 Narjes, Karl-Heinz: 60-62, 64, 66, 92, 97, 98, 100, 102, 108, 110, 114, 195, 212, 223, 228, 525, 550-552, 615, 620 Nass, Klaus Otto: 571, 580, 615 Nasser, Gamal Abdel: 19 Natali, Lorenzo: 358 Neef, Fritz: 65, 380 Neumark, Fritz: 335 Nicolas, Pierre: 367 Niemöller, Martin: 86 Nixon, Richard: 127, 155, 163, 166-168, 171, 397, 399 Noël, Émile: 15, 18, 29, 31, 32, 34, 40, 51, 52, 56, 62, 63, 79, 93, 104, 110, 111, 124, 132, 136, 141, 146-153, 156-160, 165-167, 180, 200, 201, 203, 204, 210, 214-217, 219-235, 237, 238, 241, 242, 244-247, 251, 252, 254, 256, 263, 264, 269, 272, 275, 278, 280, 281, 286, 287, 346, 347, 361, 368, 369, 372, 384, 386, 391, 394, 400, 426, 514, 543, 548, 549, 554, 555, 571, 576, 587, 588, 591, 612, 622, 623, 627 641
04_2007_4283_annexes_NL.indd 641
14-02-2008 9:28:48
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Noël, Lise: zie Durand, Lise Noël, Marianne, echtg. Bauer: 226, 229, 611, 651 Noterdaeme, Paul: 219 O’Neill, Con (Sir): 571, 581, 624, 625 O’Sullivan, David: 6 Offele, Hartmut: 28, 356 Olivi, Beniamino (Bino): 80, 126, 156, 165, 171, 199, 201, 202, 224, 244, 286, 541-544, 548-550, 552, 565, 567, 580, 615, 619, 627 Olivier, Gérard: 222, 223, 225, 226, 231, 232, 240, 503, 580, 615 Ophüls, Carl Friedrich: 40, 87 Orlowski, Serge: 508, 526, 531, 532, 615 Ortoli, François-Xavier: 18, 23, 190, 212, 231, 242, 243, 251, 252, 380, 411, 475, 501, 559, 562, 627 Ortona, Egidio: 168 Oulès, Firmin: 521 Pacini, Marcello: 493 Paelinck, Jean: 444 Palayret, Jean-Marie: 28, 451, 554, 613, 614 Pappalardo, Aurelio: 331, 615 Pascucci Righi, Giulio: 568 Paulucci di Calboli, Rinieri: 195 Pauly, Walter: 364 Paye, Jean-Claude: 195, 196, 212, 369, 426, 427, 627 Pellegrin, Raymond: 308 Pendville, Robert: 28, 146, 199, 548, 550, 551, 553, 613, 615 Perissich, Riccardo: 226, 615 Persoons, E.: 440 Pescatore, Pierre: 42, 81 Peters, John: 470, 473, 475, 477, 478, 480, 481, 615 Petrilli, Giuseppe: 50, 53, 58, 62, 164, 180, 194, 198, 203, 206, 207, 365, 456-459, 541, 591 Peyrefitte, Alain: 104, 106 Pinay, Antoine: 263 Pineau, Christian: 38, 424, 628 Pirzio Biroli, Detalmo: 615 Pisani, Edgar: 182, 352, 356, 358, 360, 620 Pius XII: 41 Poidevin, Raymond: 24, 40, 42, 75, 426, 438, 442, 453, 541, 558, 621, 622
Polak, André: 302 Polak, Jean: 302 Pompidou, Georges: 128, 137, 140, 152, 154-157, 198, 353, 383, 428, 429, 431, 481, 557, 578, 579, 582, 584, 612, 622 Poullet, Édouard: 208 Prag, Derek: 367 Prate, Alain: 42, 419, 443, 444, 486, 488, 500, 501 Previdi, Ernesto: 615 Price, Roy: 562 Prodi, Romano: 24 Rabier, Jacques-René: 33, 83, 86, 207, 220-223, 260, 276, 283, 284, 366, 369, 537-541, 544, 545, 548-553, 555, 557, 559, 560, 615, 620 Rabot, Louis Georges: 83, 177, 181, 223, 242, 243, 339, 341-343, 346, 349, 350, 353, 374, 580, 581 Rancon, Myriam: 28, 613-616 Rasquin, Michel: 50, 53, 62, 194, 198, 206, 207, 380, 470, 560, 591 Rasschaert, Théo: 451 Ravasio, Giovanni: 615 Rebattet, Georges: 220 Reichert, Karlheinz: 509 Remy, Jean: 107 Renard, André: 20 Rencki, Georges: 33, 35, 50, 58, 65, 68, 177, 179, 180, 181, 184, 186, 189, 190, 199, 202, 209, 213, 214, 223, 235, 261, 342, 343, 350, 351, 354-356, 434, 437, 446, 447, 555, 611, 615, 651 Renner, Wolfgang: 367, 372 Renzetti, Giuseppe: 242, 470, 472 Rey, Arnold: 117 Rey, Cécile: 118 Rey, Denise: 118 Rey, Jean: 22, 43, 48-50, 52, 53, 58, 59, 62-64, 66, 70, 74, 76, 83, 115, 117-132, 134-136, 140, 141, 144-149, 152, 156, 163, 164, 170, 172, 176, 179, 180, 184, 185, 186, 194-196, 198, 199, 202-204, 206, 209, 211, 214, 217, 220, 231, 234, 240, 241, 254, 263, 267, 274, 276, 293, 362, 363, 365, 366, 368, 369, 372, 374, 377, 379, 380382, 384, 389, 392, 394, 396-399, 401, 408, 415, 445, 541, 546, 551, 559-561, 565, 566, 570-572, 575-577, 584, 591, 592, 594, 611, 622, 623
642
04_2007_4283_annexes_NL.indd 642
14-02-2008 9:28:48
lijst van personen
Rey, Jean-Jacques: 118 Rey, Jean-Paul: 447 Rey, Madeleine: 118 Rey, Suzanne: voir Ledent, Suzanne Rho, Paolo: 472 Richard, Jean-Claude: 50, 58, 194, 195 Rifflet, Raymond: 126, 127, 128, 131, 132, 195, 196, 212, 544 Rippon, Geoffrey: 583, 587 Robin, Gabriel: 369 Rocca, Gianfranco: 615 Rochereau, Henri: 101, 115, 195, 196, 206, 207, 224, 375, 406, 408, 410, 411, 413, 416, 546, 560, 561, 592, 594 Roeh, Béatrice: 537 Rogalla, Dieter: 615 Roll, Eric: 572, 573 Romus, Paul: 28, 288, 438, 440-445, 447, 451, 452, 500, 615, 628 Ronan, Sean: 562 Röpke, Wilhelm: 87 Rosay, Françoise: 308 Rossi, André: 269 Rougemont, Denis (de): 308 Roussel, Éric: 227, 623 Rouvillois, Philippe: 336 Rueff, Jacques: 269, 423 Ruggiero, Renato: 148, 157, 158, 165, 166, 169, 171, 197, 212, 217, 222, 231 Rumor, Mariano: 164, 165 Rusk, Dean: 373 Rutten, Charles: 179 Sacchi, Cesare: 493 Saclé, Armand: 243, 373, 615 Santarelli, Manuel: 241, 243, 248, 528, 542-544, 548, 616 Santi, Mario: 169 Sassen, Emmanuel: 141, 158, 196, 199, 215, 232, 255, 492, 502, 540, 561, 594 Scarascia Mugnozza, Carlo: 156, 197, 556, 595, 616 Schaetzel, Robert: 286, 372 Schäffer, Hans: 87 Schaik, Rob (van): 565 Schaus, Lambert: 38, 40, 58, 63, 72, 101, 194, 195, 203, 206, 207, 248, 347, 470, 472, 473, 541, 548, 561, 591, 592
Scheel, Walter: 94, 95 Schiller, Karl: 428 Schlieder, Willy: 196, 197 Schlösser, Pierre: 380 Schmidt, Helmut: 212 Schmitt, Manfred: 509 Schmücker, Kurt: 65 Schnippenkötter, Swidbert: 50, 58, 194, 238 Schröder, Gerhard: 77, 102, 108, 110, 111, 113, 115 Schroeder, Corinne: 28, 42, 614, 615, 616, 634 Schuijt, Wilhelm Johann: 545 Schumacher, Hermann: 329 Schuman, Robert: 28, 50, 53, 74, 87, 93, 118, 177, 201, 261, 280, 284, 289, 298, 303, 453, 586, 618, 621, 626, 633, 634 Schumann, Maurice: 137, 140, 151, 158, 576 Schumm, Oskar: 509 Schwartz, Ivo: 325, 327, 329, 588, 616 Schwarz, Werner: 352, 353 Schwenck, Jean-Robert: 246 Scizier, Irène: 557 Scognamiglio, Veronica: 28, 614-616 Séché, Jean-Claude: 181, 222, 225, 240, 287 Sédar Senghor, Léopold: 408 Seeliger, Günther: 120, 242, 363, 364, 374 Segni, Antonio: 38 Segré, Claudio: 322, 419, 616 Servan-Schreiber, Jean-Jacques: 486, 487, 520, 551 Sicar, Max: 241 Sidjanski, Dusan: 489 Siebel, Horst: 270 Siegfried, Herbert: 106 Sigrist, Helmut: 364, 374, 386, 513, 579 Simons-Cohen, Rudolf: 156 Slobbe, Willem-Jan (van): 178, 179, 181, 342, 573, 616 Smids, Mariella: 28 Smoquina, Giorgio: 201, 541, 542, 544 Smulders, Antoon: 243, 248 Snoy et d’Oppuers, Jean-Charles: 38, 40, 42, 4450, 119, 378, 587, 620-622 Sohier, Marc: 224, 228, 229, 240, 241, 616 Solima, Rosario: 444, 447, 450 Sonnemann, Theodor: 89 Spaak, Charles: 308 Spaak, Fernand: 212, 223, 499, 508-511, 515-517 643
04_2007_4283_annexes_NL.indd 643
14-02-2008 9:28:49
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
Spaak, Paul-Henri: 17, 30, 40-42, 48, 49, 60, 72, 82, 106, 110, 117, 119, 122, 183, 184, 283, 313, 453, 478, 508, 568, 570, 571, 587, 612, 621, 623, 625 Speer, Albert: 244 Speranza, Gianfranco: 197 Spierenburg, Dirk: 24, 40, 42, 438, 442, 453, 558, 622 Spinelli, Altiero: 96, 149, 153, 154, 165, 167, 172, 189 197, 199, 209, 221, 226, 234, 316, 317, 494-496, 513, 529, 530, 532-534, 595, 612 Sprouse: 42 Stabenow, Wolfgang: 444 Staden, Berndt (von): 30, 63, 194, 195, 242, 243, 248, 262, 263, 280, 408, 409, 564, 572-574, 621 Stakhovitch, Alexandre: 365 Stalin, Josef: 19 Stefani, Umberto: 233, 384, 406, 444, 616 Steinmetz, Ernest: 616 Stenico, Jean: 224, 241, 616 Storck, Henri: 308, 652 Strauß, Franz Josef: 89 Stülpnagel, Joachim (von): 180, 278, 541, 542 Stülpnagel, Otto (von): 202, 542 Sünnen, Robert: 197, 444, 447, 616 Tabor, Hans: 286 Tandy, Michael: 566 Tatu, Michel: 156 Teitgen, Michel: 509 Tennyson, Leonard: 286, 367, 369 Terfloth, Klaus: 166, 197 Thatcher, Margaret: 96 Thiele, Ursula: 270, 278, 616 Thorn, Gaston: 158, 171, 399 Tinbergen, Jan: 188, 434 Tito (Jozip Broz): 389 Toffanin, Ezio: 467, 616 Tosco, Emanuele: 438, 444 Toulemon, Robert: 191, 195, 212, 213, 222-224, 317, 318, 320, 364, 384, 386, 483, 490, 492494, 496, 531, 532, 535, 564, 574, 616, 622, 628 Trabuc, Claude: 196, 197 Triffin, Robert: 419, 420, 428 Tuthill, John W.: 286, 372, 381
Ullmer, Eugen: 263 Ulrich, Maurice: 108, 233 Uri, Pierre: 82 Vals, Francis: 172 Valsesia, Gianluigi: 221, 223, 520, 530, 531, 616 Van Acker, Achille: 42, 50 Van der Meulen, Joseph: 51, 119, 122, 132, 568 Van Dorpe, Frantz: 308 Van Helmont, Jacques: 136, 145, 200, 210, 224, 227, 549, 621 Van Hoof, Renée: zie Hertz, Renée Van Houtte, Albert: 283, 284, 287 Van Miert, Karel: 190, 264, 616 Van Offelen, Jacques: 50, 119, 130 Van Tichelen, Joseph: 49 Vandamme, Jacques: 201, 288, 329, 330, 616 Vanhaeverbeke, Guy: 258, 286, 368, 369, 383 Vanhaeverbeke, Lydia: 258, 616 Varenne, Henri-Marie: 223, 225, 398, 405, 616, 653 Varsori,Antonio: 28, 173, 450, 452, 454, 456, 457, 459, 465, 466, 468, 614-617, 619, 622, 628, 634 Vedel, Georges: 153, 596 Verbeeck, Nadine: 226 VerLoren van Themaat, Pieter: 242, 251, 328, 501, 616 Verret, Alexandre: 220 Verschuer, Helmut (von): 83, 177, 181, 189, 223, 341-343, 346, 350, 374, 580, 581, 616 Vian, Boris: 24 Villemot, Bernard: 259 Viscardini, Wilma, echtg. Donà: 616 Vittorelli, Enrico: 472 Voisin, Michel: 219 Voldman, Danièle: 25 Vondeling, Anne: 346 Vredenburch, Hendrik L. F. K. (van): 367 Waldchen, Paul: 444 Warlouzet, Laurent: 615 Wathelet, Pierre: 221, 231, 232, 616 Weber, Maria: 460, 466 Wedekind, Gerhard: 509 Wehrer, Albert: 301, 366 Weilemann, Peter: 24
644
04_2007_4283_annexes_NL.indd 644
14-02-2008 9:28:49
lijst van personen
Wellenstein, Edmund P.: 72, 83, 223, 225, 226, 228, 231, 237, 244, 252, 254, 355, 361-363, 365, 366, 369, 372, 374, 378, 387-389, 391, 392, 394, 571, 579-582, 585, 586, 588, 616, 621 Werner, Pierre: 95, 110, 352, 426, 427, 430, 431, 432, 467, 627 Westhoff, Johannes: 181, 342, 616 White, Wyndham: 48, 378 Wigny, Pierre: 76 Willaert, Émilie: 613 Wilson, Harold: 133, 524, 525, 526, 629
Wilson, Jérome: 42, 420, 503, 629, 634 Wirsing, Erich: 242, 243, 616 Wittorski, Natascha: 28, 362, 586 Wolff, Martin: 85 Wonnerth, Gustav: 509 Wormser, Olivier: 102, 202 Wresinski, Joseph: 282 Zeeland, Paul (van): 291 Zijlstra, Jelle: 176 Zitrone, Léon: 157
645
04_2007_4283_annexes_NL.indd 645
14-02-2008 9:28:49
04_2007_4283_annexes_NL.indd 646
14-02-2008 9:28:49
Lijst van afkortingen
AeTR
europese overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg
AFP
Agentschap France-Presse
AOF
Frans West-Afrika
APe
europese Parlementaire Vergadering
ARd
Arbeitsgemeinschaft der öffentlich-rechtlichen Rundfunkanstalten der Bundesrepublik Deutschland (1)
BIB
Bank voor internationale betalingen
BIeA
Bond van internationale en europese ambtenaren
BnP
Bruto nationaal product
BRd
Bondsrepubliek duitsland
BRgm
Instituut voor geologisch en mijnbouwonderzoek
BTW
Belasting over de toegevoegde waarde
CAeUe
Actiecomité voor de verenigde staten van europa (ACUse)
CCFOm
Caisse centrale de la France d’outre-mer
CCR (Rijn)
Centrale Commissie voor de Rijnvaart
CdU
Christlich-demokratische Union
CelPOm
Comité d’étude et de liaison du patronat de l’outre-mer
CemT
europese conferentie van ministers van verkeer (eCmV)
CeRC
Centre d’études des revenus et des coûts
(1) Samenwerking openbare omroepen van de Bondsrepubliek Duitsland.
647
04_2007_4283_annexes_NL.indd 647
14-02-2008 9:28:49
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
CeRn
europese Organisatie voor Kernonderzoek
CeTs
europese conferentie voor satellietcommunicatie
CnPF
nationale Raad van Franse werkgevers
CnsA
(Vakbondsvereniging van jonge landbouwers)
COCOR
Coördinatiecomité van de Raad van ministers
Comecon
Raad voor onderlinge economische bijstand
COPA
Comité van de landbouworganisaties van de europese gemeenschap
Coreper
Comité van de permanente vertegenwoordigers
COsT
europese samenwerking op het gebied van wetenschap en technisch onderzoek
CPC
Comité van de gemeenschappelijke handelspolitiek
CsU
Christlich-soziale Union
CVse
Conferentie over veiligheid en samenwerking in europa
dAC
Commissie voor ontwikkelingsbijstand
dATAR
délégation à l’aménagement du territoire et à l’action régionale
dC
Democrazia Cristiana (Christen-democratie)
ddR
duitse democratische Republiek
dg
directoraat-generaal
dgRe
dg Buitenlandse betrekkingen
eAs:
europese Associatie voor samenwerking
eBU
europese Betalingsunie
eCe
economische Commissie voor europa
eClAC
economische Commissie voor latijns-Amerika en het Caribisch gebied
eCOO
europees Comité voor onderzoek en ontwikkeling
ecosoc
economische en sociale Raad
edC
europees documentatiecentrum
edg
europese defensiegemeenschap
eeg
europese economische gemeenschap
eFRO
europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling
eg
europese gemeenschap
egA
europese gemeenschap voor Atoomenergie
egKs
europese gemeenschap voor Kolen en staal
eIB
europese Investeringsbank
eldO
europese Organisatie voor de ontwikkeling en de vervaardiging van dragers voor ruimtevoertuigen
emBO
europese Organisatie inzake moleculaire biologie
ems
europees monetair stelsel
emU
economische en monetaire Unie
enA
École nationale d’administration
648
04_2007_4283_annexes_NL.indd 648
14-02-2008 9:28:49
lijst van afkortingen
eneA
europees Agentschap voor Kernenergie
enI
ente nazionale Idrocarburi
eOF
europees Ontwikkelingsfonds
eOgFl
europees Oriëntatie- en garantiefonds voor de landbouw
eP
europees Parlement
ePs
europese Politieke samenwerking
eRdA
europees Agentschap voor Onderzoek en Ontwikkeling
esC
economisch en sociaal Comité
esF
europees sociaal Fonds
esRO
europese Organisatie voor Ruimteonderzoek
esW
europese stichting voor Wetenschappen
eU
europese Unie
euratom
europese gemeenschap voor Atoomenergie
eVA
europese Vrijhandelsassociatie
FedOm
Ontwikkelingsfonds voor de landen en gebieden overzee
FFPe
Bond van europese ambtenaren
FIdes
Investeringsfonds voor de economische en sociale ontwikkeling van overzeese gebieden
Fln
nationaal Bevrijdingsfront
gAsm
geassocieerde Afrikaanse staten en madagaskar
gATT
Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel
gBT
gemeenschappelijk buitentarief
gCO
gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek
glB
gemeenschappelijk landbouwbeleid
gPRF
Voorlopige regering van de Franse Republiek
gVB
gemeenschappelijk visserijbeleid
HJeg
Hof van Justitie van de europese gemeenschappen
IAB
Internationaal Arbeidsbureau
IAeA
Internationale Organisatie voor Atoomenergie
IAO
Internationale Arbeidsorganisatie
IBHO
Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling
ICV
Internationaal Christelijk Vakverbond
IeP
Instituut voor politieke studies
IHO
Internationale Handelsorganisatie
ImF
Internationaal monetair Fonds
Ims
Internationaal monetair stelsel
649
04_2007_4283_annexes_NL.indd 649
14-02-2008 9:28:49
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
IVVV
Commissie van het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen
KVP
Katholieke Volkspartij
mCB
monetaire compenserende bedragen
nAsA
national Aeronautics and space Administration
nAVO
noord-Atlantische Verdragsorganisatie
ngO
niet-gouvernementele organisatie
nPV
non-proliferatieverdrag
nsdAP
Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (nationaal-socialistische duitse arbeiderspartij)
OAB
Openbaar bod tot aankoop
OCIPe
Katholiek europees studie- en informatiecentrum
OeA
Organisatie van Amerikaanse staten
Oees
Organisatie voor europese economische samenwerking
OesO
Organisatie voor economische samenwerking en Ontwikkeling
Og
Overzeese gebieden
ORTF
Ofice de radiodiffusion-télévision française
P.V.
Permanente vertegenwoordiger, permante vertegenwoordiging
PB
Publicatieblad van de europese gemeenschappen
PResT
Politique et recherche scientiique et technique
PV
Proces-verbaal
PVd
Ontwikkelingslanden
PvdA
Partij van de Arbeid
RAI
Radio Audizioni Italiane
Re
Rekeneenheid
RTB
Radio-Télévision belge
sAlT
Strategic Arms Limitation Talks (Besprekingen over de beperking van strategische bewapening)
sAP
stelsel van algemene preferenties
sdeCe
service de documentation extérieure et de contre-espionnage
sdR
speciale trekkingsrechten
sFIO
section française de l’internationale ouvrière
sgCI
secrétariat général du comité interministériel pour les questions de coopération économique européenne
650
04_2007_4283_annexes_NL.indd 650
14-02-2008 9:28:50
lijst van afkortingen
soina
société inancière de transports et d’entreprises industrielles
stabex
systeem voor de stabilisatie van de exportopbrengsten
svimez
Associazione per lo sviluppo dell’industria nel mezzogiorno
UCl
Université catholique de louvain
Unctad
Conferentie van de Verenigde naties voor Handel en Ontwikkeling
Unesco
Organisatie van de Verenigde naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur
UnICe
Unie van Industrie- en Werkgeversfederaties in europa
UnIdO
Organisatie van de Verenigde naties voor Industriële Ontwikkeling
UssR
Unie van socialistische sovjetrepublieken
VAd
Verplichte arbeidsdienst
VK
Verenigd Koninkrijk
VlO
Voedsel- en landbouworganisatie
Vn
Verenigde naties
WeU
West-europese Unie
651
04_2007_4283_annexes_NL.indd 651
14-02-2008 9:28:50
04_2007_4283_annexes_NL.indd 652
14-02-2008 9:28:50
Verantwoording
Fragmenten uit publicaties De Europese Commissie bedankt de volgende uitgevers voor hun toestemming om publicatiefragmenten in dit boek op te nemen: — Agence Europe, Brussel — Bundesverband Deutscher Zeitungsverleger e.V., Berlijn — Contact, Amsterdam — Deutsche Verlags-Anstalt, München — Éditions Didier Hatier, Namen — Éditions Plon, Parijs — Éditions Robert Laffont, Parijs — Éditions du Seuil, Parijs — Éditions Stock, Parijs — Éditions techniques et économiques (Revue du Marché Commun), Parijs — Établissements Émile Bruylant SA, Brussel — Garant-Uitgevers, Antwerpen — Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam — IPa, Dublin — Le Monde, Parijs — Librairie Fayard, Parijs — Peter Lang, Brussel
Illustraties Hieronder wordt een overzicht gegeven van de houders van de rechten op de gebruikte afbeeldingen en van de bron of de plaats waar de afbeelding wordt bewaard.
653
04_2007_4283_annexes_NL.indd 653
14-02-2008 9:28:50
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
De Europese Commissie heeft getracht contact op te nemen met alle rechthebbenden, maar is daar niet altijd in geslaagd. Neem voor meer informatie contact op met de Europese Commissie: Europese Commissie Secretariaat-generaal — Eenheid C.3 BERL 6/173 Wetstraat 200 B-1049 Brussel E-mail:
[email protected]
Bladzijde
Gebruikte bron of plaats waar de afbeelding wordt bewaard Houder van het auteursrecht (D.R. = rechten voorbehouden)
schutblad voorkant
mediatheek van de europese Commissie, P-002378-01-34h © europese gemeenschappen
37
mediatheek van de europese Commissie, P-001321/00-05 © europese gemeenschappen
41
europese Commissie, dg X. Vertegenwoordiging in luxemburg (dir.), Europa Grafica, Unir des peuples. Associer des États-nations: exposition Europa Grafica; Luxembourg, du 29 avril au 14 mai 1995, Publicatiebureau van de europese gemeenschappen, luxemburg, 1995, blz. 21 d. R.
45
mediatheek van de europese Commissie, P-008722/01-35 © europese gemeenschappen
50
La Dernière Heure, 17 januari 1958 © Belga en La Dernière Heure/Les Sports
58
Privécollectie van Jean Flory d. R.
63
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 1146 d. R.
75
mediatheek van de europese Commissie, P-008368/00-4 © europese gemeenschappen
84
mediatheek van de europese Commissie, P-002380-01-16 © europese gemeenschappen
89
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 287 d. R.
92
mediatheek van de europese Commissie, P-002864-00-1 © europese gemeenschappen
103
moisan, R. „les instructions pour Bruxelles”, Carrefour, 16 juni 1965, nr. 1 (dit document is beschikbaar via de european navigator, http://www.ena.lu) d. R.
105
Karikatuur getekend door Jean Remy, verschenen op de omslag van het weekblad Pourquoi Pas?, nr. 2442, 16 september 1965 d. R.
654
04_2007_4283_annexes_NL.indd 654
14-02-2008 9:28:50
Verantwoording
109
mediatheek van de europese Commissie, P-001349/00-10 © europese gemeenschappen
121
mediatheek van de europese Commissie, P-002760/01-22 © europese gemeenschappen
124
mediatheek van de europese Commissie, P-003227/01-31 © europese gemeenschappen
135
mediatheek van de europese Commissie, P-003170-04-17 © europese gemeenschappen
145
mediatheek van de europese Commissie, P-003230/01-3h © europese gemeenschappen
157
mediatheek van de europese Commissie, P-009748-06-5h © europese gemeenschappen
163
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 408 d. R.
165
mediatheek van de europese Commissie, P-003388-01-6h © europese gemeenschappen
173
Courrier du personnel, nr. 184, 15 oktober 1971 Volgens Clément André, hoofdredacteur van de Courrier du personnel, werd deze karikatuur van mansholt indertijd waarschijnlijk overgenomen uit een andere publicatie. d. R.
183
30 jours d’Europe, maart 1972 d. R.
185 (links)
mediatheek van de europese Commissie, P-009698-00-3h © europese gemeenschappen
185 (rechts)
Privécollectie van georges Rencki d. R.
199
mediatheek van de europese Commissie, P-008949-00-1h © europese gemeenschappen
201
mediatheek van de europese Commissie, P-007759/00-2 © europese gemeenschappen
205
mediatheek van de europese Commissie, P-008227/00-2 © europese gemeenschappen
209
mediatheek van de europese Commissie, P-003232/00-1 © europese gemeenschappen
211
mediatheek van de europese Commissie, P-003496/00-2 © europese gemeenschappen
219
Privécollectie van marianne noël-Bauer d. R.
224
mediatheek van de europese Commissie, P-004539-01-23 © europese gemeenschappen
233
Illustratie van Roger Faut, Courrier du personnel, nr. 4, 19 oktober 1967, blz. 14 d. R.
243
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 287 d. R.
655
04_2007_4283_annexes_NL.indd 655
14-02-2008 9:28:50
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
247
Illustratie van Roger Faut, Courrier du personnel, nr. 7, 7 december 1967, blz. 3 d. R.
249
Illustratie van Roger Faut, Courrier du personnel, nr. 5, 9 november 1967 d. R.
253
Privécollectie van michel dumoulin d. R.
259
Courrier du personnel, nr. 40, 31 oktober 1968, blz. 5 d. R.
265
mediatheek van de europese Commissie, P-003222-01-11 h (midden), P-003222-024 h (onder), P-003222-02-16a (boven) © europese gemeenschappen
273
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 244 d. R.
275
Courrier du personnel, nr. 170, 12 juli 1971, en nr. 185, 22 oktober 1971 d. R.
277
mediatheek van de europese Commissie, P-009190-00-12h © europese gemeenschappen
285
Centre d’archives et de recherches européennes de l’Institut européen de l’université de genève, Fonds AP en Richard de Coudenhove-Kalergi, correspondentie d. R.
287
mediatheek van de europese Commissie, P-002378-01-34h © europese gemeenschappen
289
mediatheek van de europese Commissie, P-002388-01-33h start van de werkzaamheden aan het Berlaymontgebouw in de europese wijk d. R.
291
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 527 d. R.
293
Privécollectie van Carla de Clercq d. R.
295
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 292 d. R.
297
Fonds Henri storck, Brussel © Fonds Henri storck
301
mediatheek van de europese Commissie, P-009588-01-4 © europese gemeenschappen
311
mediatheek van de europese Commissie, P-009226-2 © europese gemeenschappen
325
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 1223 d. R.
335
mediatheek van de europese Commissie, P-002388-01-33h © europese gemeenschappen
337
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 566 d. R.
347
mediatheek van de europese Commissie, P-003328-02-6h © europese gemeenschappen
656
04_2007_4283_annexes_NL.indd 656
14-02-2008 9:28:50
Verantwoording
349
mediatheek van de europese Commissie, P-003352-02-9h © europese gemeenschappen
360-361
Cartograie: guillaume Balavoine © europese gemeenschappen
363
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 591 d. R.
369
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 977 d. R.
375
Fondation Jean monnet pour l’europe, Archives Jean monnet, AmK C 30/1/173 Overneming met bronvermelding is toegestaan
387
mediatheek van de europese Commissie, P-002765-02-12 © europese gemeenschappen
393
Privécollectie van Henri-marie Varenne d. R.
395
Köhler, H. e., Pardon wird nicht gegeben: Karikaturen unserer Zeit, Facketräger-Verlag, Hannover, 1957 © Wilhelm-Busch-gesellschaft e.V. Hannover
400
mediatheek van de europese Commissie, P-010594-00-1h © europese gemeenschappen
401
Historische archieven van de europese Unie, Florence © Historische archieven van de europese Unie, Florence
408
Université catholique de louvain, Archieven Robert Trifin d. R.
416
30 jours d’Europe, december 1972 d. R.
419
Courrier du personnel, nr. 151, 18 februari 1971 d. R.
427
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 572 d. R.
437
Communauté européenne, nr. 125, december 1968 d. R.
444
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 582 d. R.
449
mediatheek van de europese Commissie, P-009583-01-11 © europese gemeenschappen
459 (boven)
Le Soir illustré, 5 december 1957, blz. 35 d. R.
459 (onder)
nmBs-groep, Archiefdienst en fototheek, Brussel © Foto nmBs-groep
467
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 1223 d. R.
475 (boven)
Le défi américain, Éditions denoël, Parijs, 1967 d. R.
657
04_2007_4283_annexes_NL.indd 657
14-02-2008 9:28:51
de europese Commissie 1958-1972 — geschiedenis en herinneringen van een instelling
475 (onder)
30 jours d’Europe, nr. 121-122, augustus-september 1968 d. R.
483
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 812 d. R.
487
mediatheek van de europese Commissie, P-003488-01-32h © europese gemeenschappen
489
mediatheek van de europese Commissie, P-003488-03-20 © europese gemeenschappen
499
Fototheek van de Total-groep, Parijs © Total/d. R.
507
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 158 d. R.
509
edF, Histoire de l’énergie nucléaire, 1999, blz. 6 © médiathèque edF, K2569-209
521
Archieven van La Stampa © La Stampa/giorgio Cavalli
527
Privécollectie van gianfranco Rocca d. R.
531
mediatheek van de europese Commissie, B 3127-19 © europese gemeenschappen
535
mediatheek van de europese Commissie, P-010426-00-2 © europese gemeenschappen
539
mediatheek van de europese Commissie, P-003226-01-10 © europese gemeenschappen
547
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 965 d. R.
551
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 1414 d. R.
565
Daily Worker, 28 januari 1963 © morning star
567
Der Nächste bitte, Zwanzig Jahre Weltgeschehen in 160 politischen Karikaturen, saarbach, Keulen, 1971, blz. 33 © Fritz Behrendt
569
mediatheek van de europese Commissie, P-0011619/00-17 © europese gemeenschappen
575
Die Welt, 4 oktober 1972, blz. 4 (dit document is beschikbaar via de european navigator, http://www.ena.lu) d. R.
579
mediatheek van de europese Commissie, P-003364/06-01 © europese gemeenschappen
schutblad achterkant
Historische archieven van de europese Commissie, BAC 291/1991 292 d. R.
658
04_2007_4283_annexes_NL.indd 658
14-02-2008 9:28:51
Europese Commissie De Europese Commissie 1958-1972 — Geschiedenis en herinneringen van een instelling Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen 2007 — 658 blz. — 21,5 × 27,5 cm ISBN 978-92-79-05497-6 Prijs in Luxemburg (exclusief BTW): 30 EUR
04_2007_4283_annexes_NL.indd 659
14-02-2008 9:28:51
04_2007_4283_annexes_NL.indd 660
14-02-2008 9:28:51