ISBN
OORLOG VOOR ONZE GEDACHTEN
1914-1918
TAMES
Vrijwel alle Nederlandse opiniemakers waren het er tijdens de Eerste Wereldoorlog over eens dat hun land neutraal moest blijven. Neutraliteit werd gezien als onderscheidend deel van de eigen identiteit. Maar wat betekende neutraal zijn precies en welke Nederlandse eigenschappen speelden hierbij een rol of zouden dat moeten doen? Was het de taak van Nederland om op te treden als hoeder van het internationaal recht? Of zou het een verzoenende rol kunnen spelen en zo de vrede bevorderen? Of moest men nadenken over de democratie als ordeningsprincipe voor de toekomst? Ismee Tames analyseert het publieke debat en laat zien dat er telkens andere begrippen werden gehanteerd om de eigen identiteit te beschrijven. Keer op keer bleek een voorgestelde omschrijving namelijk onthoudbaar – zowel door de loop van de oorlog zelf, als door uitlatingen van politici en intellectuelen uit de oorlogvoerende landen.
OORLOG VOOR ONZE GEDACHTEN
Oorlog, neutraliteit en identiteit in het Nederlandse publieke debat 1914-1918
90-6550-921-6
9 789065 5 0921 5
ISMEE TAMES
‘Oorlog voor onze gedachten’
‘Oorlog voor onze gedachten’ Oorlog, neutraliteit en identiteit in het Nederlandse publieke debat, 1914-1918 door Ismee Tames
Uitgeverij Verloren, Hilversum 2006
Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij financiele ondersteuning van het Duitsland Instituut Amsterdam, de Deutsche Akademische Austausch Dienst (daad), nwo Reisbeurs en Radboudstichting Wetenschappelijk Onderwijsfonds.
Op het omslag:Affiche ‘Tentoonstelling Oorlogscuriosa, Bond van Neutrale Landen’ gemaakt door Gerard Vroom, 1918. collectie iisg. isbn 90-6550-921-6 Tevens verschenen als proefschrift te Amsterdam © Ismee Tames & Uitgeverij Verloren, Postbus 1741, 1200 bs Hilversum www.verloren.nl Omslagontwerp Robert Koopman, Hilversum Typografie Rombus, Hilversum Druk Wilco,Amersfoort Brochage Van Strien, Dordrecht No part of this book may be reproduced in any form without written permission from the publisher.
Inhoudsopgave
Dankwoord Inleiding Neutraliteit Nationale identiteit: Recht,Vrede en Democratie Publieke debat Opbouw
9 11 14 20 20 26
Deel I: Het Debat 1 De schok van de oorlog De zomer van 1914 Het volkenrecht De waan der Duitse intellectuelen Verwarring in de gelederen: de vredesbeweging, de kerken en de sociaal-democratie 2 De stellingen worden betrokken: polarisatie, propaganda en vredesverlangen ‘Pro-Duitsch of anti-Duitsch’ en de Duitse propaganda Aanleidingen om positie te bepalen De juiste houding tegenover België De Telegraaf en de grenzen van de neutraliteit J’accuse: verraad of het betere Duitsland? Meer of minder militairen? Vredesvisioenen 3 De oorlog verandert van karakter: opnieuw tussen hoop en vrees Vredesvoorstellen en oorlogsverklaringen Democratisering in Duitsland en Nederland? Viel er met Duitsland te onderhandelen? ‘Ein Ende mit Schrecken, oder ein Schrecken ohne Ende?’
31 32 35 42 46
58 60 78 78 83 84 86 89 98 99 103 108 113
6
inhoudsopgave
Deel II: De Thema’s 4 ‘De kapitale R van het Recht en het recht der kapitale R’ Wat betekent het Recht nog? Onze plicht te vertrouwen De oplossing? Recht versus Macht Staatsräson en volkenrecht: het probleem van oorlogsnoodzaak Recht en Macht bij de oorlogvoerenden en in Nederland Macht, Kracht en Leven Recht als ideaal: strijd om the moral high ground De betekenis van het neutrale Nederland voor het Recht Concurrentie om het ideaal Van Recht naar Natie Het Recht niet langer centraal: Struycken versus Krabbe De Natie boven het Recht Van neutraliteitsrecht tot nationale zelfstandigheid Van universeel naar nationaal ideaal
125 127 127 131 135 136 139 145 148 149 151 157 158 162 166 166
5 Vrede, volk en vaderlandse plicht Oorlogsdoelen en vredesvoorwaarden Duitse onduidelijkheid Waak voor het nationaal belang! Vredesvoorstellen en vredesvoorwaarden: ieder zijn statenbond De ‘zuiging van de verwantschap’ Volk of Staat? Kenmerken van de volken Neutraliteit en pacificatie: ieder zijn plek Verlangen naar vrede en harmonie De roeping der neutralen De roeping van het volk Pas op voor verzoening! Volk, vrede, tolerantie...en alle gevaren van dien
168 169 169 171 175 177 178 189 193 194 194 198 201 204
6 Democratie op komst Iedereen democraat! Hollandse democraten Democratie en wereldoorlog Gevaren van de democratie Kritiek op partij, parlement en regering Wat is democratie? De nieuwe democratische organisatie van de samenleving Taken en verantwoordelijkheden in een democratisch Nederland
207 208 208 211 218 218 227 232 233
inhoudsopgave
Moeilijke Europese democratisering en een Nederlandse oplossing Alles of niets? De teleurstellende test der nieuwe democratie in Nederland Nog meer teleurstelling: de democratisering in Duitsland en de houding der Geallieerden De schok van de revoluties De laatste hoop op een werkelijk democratische orde Alles noch niets
7
239 244 244 247 248 250 251
Conclusie Recht Vrede Democratie
254 254 259 267
Geraadpleegde bronnen
272
Bibliografie
275
Summary
286
Personenregister
297
Dankwoord
Er wordt wel eens gezegd dat promoveren een eenzame aangelegenheid is. Dat is me nooit opgevallen. Ik zou dan ook graag al die collega’s in binnen- en buitenland willen bedanken voor hun enthousiasme en hulp bij het maken van deze dissertatie. Speciale dank gaat uit naar mijn collega’s op het Duitsland Instituut Amsterdam: jullie waren er altijd en zorgden ook voor de broodnodige afleiding van de boeken. Ik wil vooral de andere drie dia-promovendi bedanken, Marieke Borren, Hans Terlouw en Marc de Wilde: ik heb enorm genoten van alle discussies die we hebben gevoerd, alle plannen die we hebben gesmeed (en soms zelfs uitgevoerd), en natuurlijk van alle borrels die we hebben belegd. Bijzondere dank gaat natuurlijk uit naar mijn beide promotores: prof. dr.Ton Nijhuis, wetenschappelijk directeur van het dia, en prof. dr. Frits Boterman, die vier jaar lang met enorm veel enthousiasme mijn werk heeft gevolgd (en gecorrigeerd). Het scheelt enorm als iemand aan het eind van bijna ieder gesprek zo ronduit zijn volle vertrouwen in het project uitspreekt. Ik dank jullie voor de soepele samenwerking en de bereidheid altijd met me mee te denken.Verder dank ik ook prof. dr. John Horne van Trinity College Dublin (tcd) ervoor dat ik het wintertrimester van 2005 heb mogen meedraaien in zijn inspirerende onderzoeksgroep en dat ik zo hartelijk bij het leven aan tcd betrokken werd. Ik wil ook graag mijn vrienden en familie bedanken, die de afgelopen jaren soms wel erg vreemde verhalen van mij hebben moeten aanhoren. Ik kan niet garanderen dat dát nu voorbij is, maar ze zullen in ieder geval eens over andere onderwerpen gaan. Een speciaal woord van dank aan Gerard Marlet, die altijd heeft meegelezen en meegedacht over mijn proefschrift en vooral ook de esthetische kant van de zaak in de gaten hield. En natuurlijk bedank ik jou, Matthijs. Jij wist als geen ander wat promoveren inhield. Ik denk, dat ik het nu eindelijk ook weet.
Inleiding
Zolang groote gebeurtenissen ons van ons werk afleiden, voelen we ze enkel als schadelijk; maar zoodra we eraan deelnemen of door tegenwerking tot nieuwe krachtsontwik1 keling worden aangezet, begrijpen we waar ze goed voor zijn.
Deze studie is een analyse van hoe het Nederlandse publieke debat over de positie en identiteit van Nederland zich tijdens de Eerste Wereldoorlog ontwikkelde. Op hun eigen manier namen Nederlandse publicisten deel aan de Eerste Wereldoorlog: door erover te denken en te schrijven. De gedachten van talrijke Nederlandse opiniemakers richtten zich op de oorlog, schreef de dichter Albert Verwey, zoals ‘ijzer zich onweerstaanbaar richt naar een magneet’.2 Sommigen wezen erop dat op Nederlands grondgebied een culturele oorlog werd uitgevochten; anderen waarschuwden voor de gevaren als Nederland de lessen van de oorlog niet ter harte zou nemen. Op het eerste gezicht lijkt deze aandacht niet verrassend: de Eerste Wereldoorlog staat bekend als ‘het begin van de korte twintigste eeuw’ en als een cesuur met een ontzagwekkende invloed op de Europese cultuur. Toch is er nauwelijks onderzoek gedaan naar de culturele gevolgen van de Grote Oorlog voor Nederland. Ingesleten veronderstellingen over de positie van neutralen tijdens het conflict hebben tot gevolg gehad dat de vraag naar de culturele invloed van de Eerste Wereldoorlog op neutrale landen lange tijd simpelweg niet gesteld werd. Deze studie heeft als doel te analyseren welke begrippen in het Nederlandse publieke debat gebruikt werden om de eigen nationale identiteit te definiëren en hoe deze begrippen onder invloed van de oorlog van betekenis veranderden.Want hoe definieerden Nederlandse opiniemakers de Nederlandse positie ten opzichte van de oorlogvoerende landen eigenlijk? Wat betekende het om neutraal te zijn? En welke cultureel-ideologische speelruimte lieten de grote mogendheden aan een klein neutraal volk? Sinds het einde van de Koude Oorlog heeft de internationale belangstelling voor de Eerste Wereldoorlog een hoge vlucht genomen. Ook in Nederland is er een toenemende interesse voor deze oorlog en voor het Nederlandse wel en wee in die tijd. 1 2
A.Verwey,“In een tijd als deze; Uit het dagboek van een landbewoner”, De Beweging 11, no. 2 (1915), p.98. Verwey,“In een tijd als deze; Uit het dagboek van een landbewoner”, p.104.
12
inleiding
Tot in de jaren negentig bestonden er enkele studies over de Nederlandse buitenlandse en economische politiek en een paar deelstudies over specifieke gebeurtenissen, partijen of personen.3 Daarnaast werd de periode van de Eerste Wereldoorlog behandeld in meer algemene publicaties over de Nederlandse geschiedenis, evenals in algemene studies over de neutraliteitspolitiek.4 De belangrijkste studie bleef al die tijd het driedelige werk van C. Smit, verschenen in het begin van de jaren zeventig.5 Smit had daarvoor bronnenpublicaties verzorgd met documenten uit de archieven van Nederlandse en buitenlandse ministeries van Buitenlandse Zaken tussen 1899 en 1919, hetgeen hem had geïnspireerd tot een beschrijvende, vooral diplomatieke geschiedenis van Nederland in de Eerste Wereldoorlog.6 Het opvallende aan veel van deze studies – ook die van Smit – is dat op de achtergrond de vraag speelt ‘hoe neutraal Nederland nu werkelijk was’ en wie eigenlijk ‘pro-’ en ‘anti-Duits’ waren. Ook lijken de auteurs er vaak van uit te gaan dat het missen van de oorlogservaring heeft bijgedragen tot een ongezond naïeve en idealistische houding van Nederland ten opzichte van Duitsland in de jaren dertig. De kijk op de Eerste Wereldoorlog in de Nederlandse historiografie is, kortom, duidelijk beïnvloed door de ervaring van de Tweede Wereldoorlog. Het invloedrijke levenswerk van Loe de Jong heeft hiertoe in niet onbelangrijke mate bijgedragen. In de eerste twee delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Voorspel en Neutraal) schetst hij de vroegtwintigste-eeuwse geschiedenis van Nederland in het perspectief van de overrompeling in mei 1940 en de vijf jaar durende Duitse bezetting. In navolging van De Jong presenteerden ook latere onderzoekers de periode van de Eerste Wereldoorlog en het Interbellum als een ‘pre-historie’. De bestudering van deze tijd diende vooral bij te dragen aan ons inzicht in de schokkende ervaring van de Tweede Wereldoorlog. Dit alles is niet onbe3
4
5 6
Zie o.a. B.B. van Dongen, Revolutie of integratie. De Sociaal Democratische Arbeiders Partij in Nederland (SDAP) tijdens de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam: 1992), M. Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner (Berlin: 1998), H. Pruntel, Bereiken wat mogelijk is: besluitvorming in de Brits-Nederlandse betrekkingen, 1914-1916 (Enschede: 1994), H.J. Scheffer, November 1918: journaal van een revolutie die niet doorging, 3e ed. (Dieren: 1984), C. Smit, Hoogtij der neutraliteitspolitiek: de buitenlandse politiek van Nederland, 1899-1919 (Leiden: 1959),Th.H.J. Stoelinga, Russische revolutie en vredesverwachtingen in de Nederlandse pers, maart 1917 – maart 1918, (Bussum: 1967). J.C. Boogman, The Netherlands in the European scene, 1813-1913 (Alphen aan de Rijn: 1978), H.W. von der Dunk,“De eerste wereldoorlog. Nederland ten tijde van de eerste wereldoorlog”, in Algemene geschiedenis der Nederlanden, D.P. Blok (red.) (Haarlem: 1979), H.W. von der Dunk, De verdwijnende hemel: over de cultuur van Europa in de twintigste eeuw (Amsterdam: 2000), H.W. von der Dunk, Cultuur en geschiedenis: negen opstellen (Den Haag: 1990), E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980: twee eeuwen Nederland en België, 5e ed. (Amsterdam: 1986),Th. Oostendorp,“Duitsland en de Nederlandse neutraliteit, 1914-1918”, Militaire spectator 134 (1965), p.229-233, J.J. Porter, Dutch neutrality in two World Wars (S.l.: 1980), R.L. Schuursma, 14-18 de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam: 1975), C. Smit, Tien studiën betreffende Nederland in de Eerste Wereldoorlog (Groningen: 1975), J.J.C.Voorhoeve, Peace, profits and principles: a study of Dutch foreign policy (Leiden: 1985), C.B.Wels, Aloofness & neutrality: studies on Dutch foreign relations and policy-making institutions (Utrecht: 1982). C. Smit, Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919), vol. I. 1899-1914. II. 1914-1917. III. 1917-1919 (Groningen: 1972-1973). Zie C. Smit, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1848-1919 derde periode, 1899-1919 (’sGravenhage: 1957-1974).
inleiding
13
7
grijpelijk, maar inmiddels is de geschiedschrijving aan andere vragen toe. De morele veroordeling van wie ‘goed’ en wie ‘fout’ was – voor, tijdens of na de Tweede Wereldoorlog – geeft namelijk nog geen inzicht in de ideeën die er in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw bestonden. De veel gehoorde opmerking dat Nederland ‘eigenlijk best pro-Duits’ was ten tijde van de Eerste Wereldoorlog leert ons niets over de ideeën van de tijdgenoten zelf.8 Want wat stond iemand die – toen, of door de latere historici – pro-Duits genoemd werd dan precies voor ogen? Dat het Duitse keizerrijk Europa zou overheersen? Dat Nederland lid zou worden van een Duitse bond? Dat Europa opnieuw geordend zou worden, ditmaal langs lijnen van ras en etniciteit? Of dat Groot-Brittannië, dat enorme wereldrijk, eindelijk op de grenzen van zijn macht gewezen zou worden en gedwongen zou worden een plaats te gunnen aan nieuwe spelers op het wereldtoneel? Of geloofden sommigen gewoon dat Duitsland het meest moderne land was en dat de ontwikkelingen daar – of het nu om wetenschap of socialisme ging – onvermijdelijk voorbeeld en voorbode zouden zijn voor de rest van Europa? Over de zogenaamde ‘anti-Duitsen’ kunnen vergelijkbare vragen gesteld worden. En wat te denken van al diegenen die zich bij hoog en bij laag ‘oprecht onzijdig’ noemden? Antwoord op deze vragen, of inzicht in de houding van Nederland ten opzichte van Duitsland in het Interbellum, krijgen we niet als we simpelweg ‘pro’- en ‘anti’-kwalificaties blijven gebruiken. Deze vraagstukken zijn ook anders te benaderen. Zo kan bijvoorbeeld als hypothese gekozen worden dat afgrenzing en afbakening van Duitsland centraal stonden wanneer Nederlanders hun eigen identiteit omschreven.9 Naar Duitsland werd, al vóór de Tweede Wereldoorlog, in Nederland vaak verwezen om duidelijk te maken wat Nederland níet was.Aanvankelijk is in deze studie uitgegaan van deze bijzondere positie van Duitsland voor het Nederlandse nationale identiteitsdebat.Al snel werd echter duidelijk dat deze aanpak onvoldoende verklarende kracht had. De rol van Groot-Brittannië kon niet buiten beschouwing blijven. In relatie tot Groot-Brittannië bleek het echter niet zozeer om de constructie van een antithetische verhouding te gaan, maar was er juist sprake van een ongelijke concurrentie om vergelijkbare eigenschappen.Vandaar dat in dit boek de aandacht voor Duitsland wel domineert – net als in het Nederlandse publieke debat – maar de cultureel-ideologische rol van Groot-Brittannië niet verwaarloosd wordt.10 De laatste jaren is al in verschillende publicaties geprobeerd iets te veranderen aan 7
8 9
Zie ook de oproep van M.C. Brands voor een Europeanisering van de Nederlandse geschiedenis door aandacht te besteden aan de Eerste Wereldoorlog. M.C. Brands,“The Great War die aan ons voorbijging. De blinde vlek in het historisch bewustzijn van Nederland”, in Het belang van de Tweede Wereldoorlog. De bijdragen voor het symposium op 22 september 1997 ter gelegenheid van de opening van de nieuwe behuizing van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, M. Berman en J.C.H. Blom (red.) (Den Haag: 1997), p.17-18. Deze opmerking wordt vooral veel gemaakt sinds de studie van Stoelinga in de jaren zestig. Zie Stoelinga, Russische revolutie en vredesverwachtingen in de Nederlandse pers, maart 1917 – maart 1918 (Bussum: 1967). Zie F.W. Boterman, Duitsland als Nederlands probleem: de Nederlands-Duitse betrekkingen tussen openheid en eigenheid (Amsterdam: 1999). Zie ook I.M.Tames, “Anti-Duits sentiment of strategie voor de toekomst: Nederlandse intellectuelen aan het begin van de Eerste Wereldoorlog”, Tijdschrift voor geschiedenis 116, no. 3 (2003), p.366-383.
14
inleiding
de teleologische kijk op de Nederlandse geschiedenis van vóór 1940. Sommige auteurs gingen expliciet in op de Eerste Wereldoorlog, zoals Marc Frey, die bekeek hoe het Nederland verging temidden van de politieke en economische eisen en verlangens van de grote mogendheden.11 Of zoals Paul Moeyes, die met een toegankelijk geschreven boek de Nederlandse lezer ervan overtuigt dat in deze periode ook in Nederland weldegelijk van alles gebeurde.12 Anderen, zoals Frits Boterman, hebben meer hun aandacht gericht op het Interbellum of de Nederlands-Duitse betrekkingen.13 In deze studies zijn interessante aanzetten te vinden voor nieuwe wegen die ingeslagen kunnen worden. Bestudering van de bovengenoemde eigenaardige functie die Duitsland had in het Nederlandse identiteitsdebat is daar een voorbeeld van. Deze studies mogen inmiddels voldoende hebben aangetoond dat de geschiedenis ingewikkelder en rijker is dan voorheen werd gedacht; dat Nederland veel meer betrokken was bij internationale ontwikkelingen dan gesuggereerd werd met het beeld van de ‘meisjeskostschool’, zoals de historicus Hermann von der Dunk het vooroorlogse Nederland noemde. De vraag is nog wel wat dan precies de ideeën over de identiteit en internationale positie van Nederland waren.Welke begrippen speelden een centrale rol in de discussie en door welke gebeurtenissen traden er veranderingen op? Welke rol speelde Duitsland, het tegelijkertijd vertrouwde en bedreigende buurland? Wie mengden zich eigenlijk in het debat? Wat dachten zij eigenlijk over neutraliteit en brachten zij de neutraliteit niet in gevaar?
Neutraliteit Zowel de Nederlandse als de internationale geschiedschrijving heeft weinig aandacht voor de betekenis van neutraliteit in de Eerste Wereldoorlog.14 Landen die gedurende het hele conflict neutraal bleven, worden gezien als passieve buitenstaanders. Zij vormen hoogstens het decor waartegen deze of gene gebeurtenis in de oorlog zich 10 Frankrijk lijkt een meer ondergeschikte rol gespeeld te hebben in het Nederlandse debat. 11 Zie M. Frey,“Anglo-Dutch relations during the First World War”, in Unspoken allies:Anglo-Dutch relations since 1780 (Amsterdam: 2001), p.59-84, Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner, M. Frey, “Kriegsziele, Politik und Wirtschaft Deutschland und die Niederlande im Ersten Weltkrieg”, in Jahrbuch für Niederlande Studien (1998), p.174-193. 12 Zie P. Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Amsterdam: 2001). Zie voor een studie naar o.a. inlichtingendiensten H.P. van Tuyll van Serooskerken, The Netherlands and World War I: Espionage, diplomacy and survival (Leiden: 2001). 13 Zie Boterman, Duitsland als Nederlands probleem: de Nederlands-Duitse betrekkingen tussen openheid en eigenheid (Amsterdam: 1999), F.W. Boterman en M.Vogel (red.), Nederland en Duitsland in het interbellum.Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur (Hilversum: 2003), M. de Keizer en S.Tates (red.), Moderniteit, modernisme en massacultuur in Nederland, 1914-1940 (Zutphen: 2004). 14 Zie hierover wel E. Karsh, Neutrality and small states (London: 1988),A.T. Leonhard and N. Mercuro, Neutrality: changing concepts and practices (Lanham: 1988), R. Ogley, The theory and practice of neutrality in the twentieth century (London: 1970), N. Örvik, The decline of neutrality 1914-1941 (Oslo: 1953), H.A. Schmitt, Neutral Europe between war and revolution, 1917-23 (Charlottesville,VA: 1988),A.Vandenbosch, Neutrality and Problems of Peaceful Change (1936),A.Vandenbosch, The neutrality of the Netherlands during the World War (Grand Rapids, Michigan: 1927).
inleiding
15
afspeelde. Zwitserland wordt bijvoorbeeld genoemd omdat het lange tijd gastheer was van Lenin en zijn revolutionaire kameraden. Het neutrale Zweden is bekend door de socialistische vredesconferentie in Stockholm in 1917. Ook Nederland wordt vermeld vanwege bijeenkomsten, bijvoorbeeld van de internationale vrouwenbeweging in 1915, of de uitwisseling van krijgsgevangenen. In vergelijking met de grote gebeurtenissen zijn dit voorstellingen op een zijtoneel. In de geschiedenis van de ‘echte oorlog’ speelden de neutralen feitelijk geen rol. De landen die gedurende het hele conflict neutraal bleven, hebben ook inderdaad op geen enkele wijze gevochten of geleden zoals de inwoners van de oorlogvoerende mogendheden. Zij missen, kortom, de ervaring van het massale sterven waarvan de Eerste Wereldoorlog zo onmiskenbaar het symbool is geworden. Deze gemiste ervaring zet hen apart. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, bestond er echter ook nog een andere kijk op de neutralen. In de ogen van de oorlogvoerenden waren zij potentiële vijanden dan wel potentiële medestrijders, op zijn minst in economisch of moreel opzicht. Wie neutraal was in 1914, was dat dan ook lang niet altijd meer toen in 1918 de wapenstilstand werd getekend. Landen als Italië en de Verenigde Staten traden in de loop van de oorlog toe tot de strijd, niet zonder dat daar heftige discussies en belangenafwegingen aan vooraf waren gegaan. In andere staten, zoals Spanje en Nederland, werden dergelijke discussies eveneens gevoerd, alleen zonder dat dit uiteindelijk leidde tot een oorlogsverklaring. Weer andere neutralen bleef geen keus, zoals België en Luxemburg al direct in augustus 1914 hadden ervaren. Naast de rol van potentiële of verkapte deelnemers aan het conflict kregen de neutralen ook een functie in de internationale publieke sfeer.Al direct in 1914 werden de neutrale landen aangesproken als onpartijdige jury of morele arbiters in het conflict. De oorlogvoerenden betrokken deze landen in de culturele strijd die met pamfletten, redevoeringen en sensationele berichtgeving werd uitgevochten en waarin het ging om wie de waarheid en gerechtigheid in pacht had. Juist van de neutralen werd de sanctionering van de eigen visie op de oorlog en de verwerping van die van de tegenstander verlangd.Wanneer gezaghebbende neutralen in woord of geschrift inderdaad één van beide partijen gelijk gaven, dan werd dit vervolgens ingezet om in het binnenland en bij de bondgenoten de eensgezindheid te bevorderen of om het vijandelijk kamp te demoraliseren.Telkens wanneer een neutrale staat toetrad tot het kamp van één van de oorlogvoerende partijen, werd dit door de bondgenoten niet alleen als een welkome of wellicht essentiële militaire en economische versterking gezien, maar ook als een morele overwinning.Van vijandelijke zijde werd de voormalig neutrale mogendheid natuurlijk juist van verblindheid, verraad of hebzucht beschuldigd. De Eerste Wereldoorlog was, behalve een militaire en economische strijd, ook een culturele oorlog en de strijd om de mening van de neutralen maakte daarvan deel uit. In dit opzicht waren de neutralen dus niet alleen de saaie achtergrond waartegen zich af en toe een gebeurtenis in de oorlog afspeelde, maar maakten zij deel uit van de wereld waarin deze oorlog werd uitgevochten.
16
inleiding
Wat was kenmerkend voor de Nederlandse neutraliteit? In veel onderzoek naar de neutraliteitspolitiek wordt doorgaans de vraag gesteld of het Nederlandse buitenlandse beleid, dan wel de Nederlandse identiteit van dat moment, ‘realistisch’ of ‘idealistisch’ van aard was.15 De achterliggende vraag is of er bij de Nederlandse politici en burgers een naïeve houding te bespeuren viel. Al snel na de oorlog was de behouden neutraliteit van de Eerste Wereldoorlog door de tijdgenoten namelijk op het conto van het Nederlandse staatsmanschap geschreven, dan wel op de afschrikkende werking van het gemobiliseerde leger. Soms werd er simpelweg verwezen naar de ‘Europese logica’ volgens welke geen van de grote mogendheden de ander Nederland gunde en het daarom met rust zou laten. Deze reacties liggen voor de hand in een neutraal land dat terugziet op de Eerste Wereldoorlog.Voor veel Nederlanders in de jaren twintig en dertig had de Eerste Wereldoorlog, de grootste oorlog die tot dan toe uitgevochten was, bewezen dat betrokkenheid bij een oorlog desastreus was en neutraliteit misschien moeilijk en gevaarlijk was, maar toch wel degelijk mogelijk. De les van de Grote Oorlog was in Nederland dus dat neutraliteit kon werken en dat een alternatief bovendien niet voorhanden was.Wanneer er aan de oorlogstijd werd teruggedacht, was dat met dankbaarheid voor het feit dat het land buiten de oorlog was gebleven. De Eerste Wereldoorlog had in Nederland dus een compleet andere betekenis dan in de voormalig oorlogvoerende landen waar zin gegeven moest worden aan de dood en het lijden van miljoenen burgers, aan een teleurstellende overwinning of een onbegrepen nederlaag. Later, na de schok van mei 1940 en het trauma van de Duitse bezetting, werd neutraliteit van de weeromstuit als iets volkomen wereldvreemds gezien en werd in de voorgeschiedenis van de Tweede Wereldoorlog naar bewijs gezocht voor die fataal idealistische houding van Nederland.Wie was blijven waarschuwen voor het Duitse gevaar en het, met andere woorden, wel ‘juist’ had ingezien, werd postuum tot realist verheven.16 Als een ander aspect van de Nederlandse neutraliteit wordt in de historiografie gewezen op de opvallende continuïteit van de neutraliteitspolitiek vanaf 1830, die – omdat zij tot 1940 nooit geschonden of verlaten werd – feitelijk nauwelijks van betekenis of inhoud zou zijn veranderd.17 In zekere zin veranderde de Nederlandse po15 Zie Boogman, The Netherlands in the European scene, 1813-1913 (Alphen aan de Rijn: 1978), C. Smit, Hoogtij der neutraliteitspolitiek: de buitenlandse politiek van Nederland, 1899-1919 (Leiden: 1959),Voorhoeve, Peace, profits and principles: a study of Dutch foreign policy (Leiden: 1985),Wels, Aloofness & neutrality: studies on Dutch foreign relations and policy-making institutions (Utrecht: 1982). 16 Wellicht dat deze verbintenis tussen neutraliteit en de schok van mei 1940 ertoe bijgedragen heeft dat er in Nederland weinig belangstelling is geweest voor de neutraliteitspolitiek van voor 1940, inclusief de Eerste Wereldoorlog. Zie hierover ook M.M.Abbenhuis, Between the devil and the deep blue sea, dissertatie University of Canterbury 2001, te verschijnen bij Amsterdam University Press in 2006. Het zou een mooie verklaring zijn voor de ‘blinde vlek’ in het historisch bewustzijn van de Nederlanders, zoals M.C. Brands het in zijn bekende rede noemde. Zie Brands,“The Great War die aan ons voorbijging. De blinde vlek in het historisch bewustzijn van Nederland” in Het belang van de Tweede Wereldoorlog, M. Berman en J.C.H. Blom (red.), (Den Haag: 1997), p.9-20, p.75-81. 17 Zie Boogman, The Netherlands in the European scene, Smit, Hoogtij der neutraliteitspolitiek: de buitenlandse politiek van Nederland, Voorhoeve, Peace, profits and principles: a study of Dutch foreign policy, Wels, Aloofness & neutrality: studies on Dutch foreign relations and policy-making institutions. Zie ook Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918, speciaal p.28 en p.369-370.
inleiding
17
sitie van neutrale mogendheid inderdaad niet: de vrijwillige neutraliteit werd bijvoorbeeld nooit omgezet in een gegarandeerde neutraliteit, noch werden er bondgenootschappen gesloten. In de verschillende conflicten waarbij grote mogendheden betrokken waren in de negentiende en vroege twintigste eeuw (zoals de Krimoorlog, de Frans-Duitse oorlog, de beide Zuid-Afrikaanse oorlogen of de talrijke Balkanoorlogen), had Nederland zich telkens neutraal verklaard. Daarbij hadden de ontwikkeling van het internationaal recht en de Vredesconferenties van 1899 en 1907 in Den Haag gezorgd voor een stevig gevestigde identiteit van neutrale mogendheid. Pas tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de neutraliteit van Nederland voor het eerst serieus op de proef gesteld. Dat juist in een tijd van oorlog de precieze betekenis van een neutrale status belangrijk wordt, is ook niet verwonderlijk. Het internationaal recht omschrijft neutraliteit namelijk in de eerste plaats als een bepaalde positie in een oorlog: het is de status van staten die de positie van ‘derden’ aannemen in het conflict en dus afzien van vijandelijkheden en militaire deelname.18 Dit neemt niet weg dat de positie van de ene neutrale mogendheid niet die van de ander is. Zoals gezegd waren er talloze staten die zich neutraal verklaarden toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Het grootste deel gaf echter in de loop van de jaren – al dan niet vrijwillig – zijn neutraliteit op.Voor de grote neutrale mogendheden, zoals de Verenigde Staten of Italië, was de neutraliteitspositie een kwestie van het afwegen van kosten en baten: zolang neutraliteit de nationale belangen diende, bleven zij neutraal. De oorlogvoerenden zouden, uit vrees om een belangrijke potentiële bondgenoot tegen zich in het harnas te jagen, ook wel oppassen al te vijandig tegen deze grote mogendheden op te treden. Voor kleine neutrale staten golden andere spelregels. Ook zij konden na een kosten-baten afweging partij kiezen of zich ‘laten kopen’ door één van de oorlogvoerende blokken. Dit deden bijvoorbeeld Bulgarije, Griekenland en Roemenië in de hoop op territoriumwinst na de oorlog. Natuurlijk was dit een gevaarlijke gok, want zelfs als inderdaad voor de winnende zijde gekozen was, was het nog steeds de vraag of de grote mogendheden daadwerkelijk hun beloften zouden nakomen.19 Landen zonder expansiedrang, zoals Nederland en Zwitserland, wilden dit risico niet nemen. Zij konden echter wel overwegen om steun te zoeken bij één van de grote mogendheden om op die manier hun positie te versterken. Daarmee zou het geen lotsbestemming meer zijn aan wiens zijde zij eventueel in de oorlog betrokken zouden raken. Deze optie was echter juist voor landen die aan één van de grote mogendheden grensden niet zonder risico’s, want wie garandeerde dat de grote beschermheer de soevereiniteit van de kleine bondgenoot zou blijven eerbiedigen? En bovendien: koos Nederland de zijde van de Geallieerden, dan zouden Duitse troepen het land binnenvallen, voordat Groot-Brittannië adequate hulp kon bieden, en verging het 18 Zie voor een specifieke definitie O. Riste, The neutral ally: Norway’s relations with belligerent powers in the First World War (Oslo: 1965), p.17. Zie ook S.C. Neff, The rights and duties of neutrals: a general history (Manchester: 2000). 19 Menig land zou tijdens de vredesconferentie dan ook heftig teleurgesteld raken. Zie o.a. M. MacMillan, Paris 1919: six months that changed the world (New York: 2002).
18
inleiding
Nederland op zijn best zoals het verwoeste België. Koos Nederland echter de zijde van Duitsland, dan zou Engeland geen moment aarzelen om de Nederlandse koloniën in bezit te nemen. Nog afgezien van de vraag hoe Duitsland zich zou gedragen tegenover de zwakke hulpzoekende, was de vrees voor het verlies van het koloniale rijk voor veel Nederlanders een uitermate belangrijke drijfveer. De overzeese bezittingen maakten Nederland tot een eigenaardige neutrale mogendheid aan het eind van de oorlog: anders dan voor bijvoorbeeld Zwitserland en de Scandinavische staten was voor Nederland niet alleen van belang hoe de eigen positie in Europa veranderde, maar ook welke verschuivingen optraden in de machtsverhoudingen in Azië en de Stille Oceaan. In dit gecompliceerde krachtenveld bleef het Nederlandse beleid uiteindelijk altijd gericht op een balanceren tussen beide kampen. Hoewel dan van beide zijden de neutraliteit geschonden kon worden, bestond ook altijd nog de kans dat het gevaar zou overwaaien.20 Naast deze overwegingen van eigenbelang, werd er over de neutrale positie ook vaak in morele termen gedacht. In de loop van de negentiende eeuw was het idee ontstaan dat neutraliteit en vrede twee zijden van dezelfde medaille waren: hoe meer landen zich neutraal verklaarden, hoe minder kans op oorlog er zou zijn. Natuurlijk werden hier de koloniale oorlogen buiten beschouwing gelaten, want het sprak destijds vanzelf dat buiten Europa andere regels golden. Het verzekeren van de rechten en plichten van neutrale mogendheden zou bijdragen tot het beperken van oorlog, zo was de mening in menig neutraal land. De ontwikkeling van het Volkenrecht en de nieuwe ideeën over arbitrage en de instelling van een internationaal gerechtshof waren uitingen hiervan.21 Neutraliteit kon dus zonder veel problemen ook als een moreel hoogstaande positie uitgelegd worden. De Nederlandse neutraliteitspolitiek lijkt een amalgaam te zijn van deze twee drijfveren: enerzijds werd zorgvuldig het eigenbelang in de gaten gehouden en eventueel afgeweken van de letter van de wet. Anderzijds kon er soms bijna rigide worden vastgehouden aan bepalingen uit het internationaal recht. In de literatuur zijn deze verschillende posities wel omschreven als ‘pragmatische’ en ‘idealistische’ (ook wel ‘strikte’, dan wel ‘academische’) neutraliteit.22 Ook wordt wel gesproken van een ‘passieve’ of ‘actieve’ neutraliteitspolitiek. Deze categorisering wordt meestal gebruikt om het optreden van de verschillende leden van het kabinet en hun adviseurs te analyseren. Behalve ‘pro-’ of ‘anti-Duits’ worden zij dan ook getypeerd als ‘pragmatisch’ of ‘strikt’.23 In deze studie staan dergelijke categorieën echter niet centraal. Daarvoor zijn twee redenen.Ten eerste blijkt deze onderverdeling niet altijd evenveel verklaringskracht te hebben. Zo noemt J.J. Porter bijvoorbeeld de gezaghebbende Nederlandse jurist A.A.H. Struycken als iemand die na de Eerste Wereldoorlog de idealistische neutra20 Karsh, Neutrality and small states, p.5. 21 Zie hierover uitgebreid: Neff, The rights and duties of neutrals: a general history (Manchester: 2000). 22 Zie Porter, Dutch neutrality in two World Wars, Smit, Hoogtij der neutraliteitspolitiek: de buitenlandse politiek van Nederland. 23 Zie voor de meest gedegen uitwerking van deze categorisering Porter, Dutch neutrality in two World Wars.
inleiding
19
liteitsopvatting alle krediet gaf voor het feit dat Nederland buiten de oorlog was gebleven.24 Porter meent dat het een verkeerde – en wellicht fatale – conclusie was om niet de pragmatische neutraliteitspolitiek, maar juist de idealistische aan te merken als doorslaggevend, en daardoor ontstaat de indruk dat Struycken de ‘les van de oorlog’ niet had begrepen. Het lijkt alsof Struyckens sterk juridische ideeën ongeschonden de oorlog zijn doorgekomen. Dit is echter geenszins het geval, zoals uit het vervolg van dit onderzoek zal blijken. Struycken schrok door de oorlog niet alleen van de zwakte van het internationaal recht, maar ook van de kwetsbaarheid van een kleine staat die overgeleverd was aan een concessiepolitiek. In 1918 vreesde Struycken dat Nederland de eigen soevereiniteit in de uitverkoop had gedaan en wellicht ook na de oorlog geen zelfstandig buitenlands- en economisch beleid meer zou kunnen voeren. Hij is daarom noch pragmatisch, noch idealistisch, maar op zoek naar een nieuwe, zelfstandige definitie van de Nederlandse neutraliteit.25 Een tweede reden om de bekende categorisering niet als uitgangspunt voor deze studie te nemen, hangt samen met de vraag die hier centraal staat. Dat is de vraag naar de omschrijving van de eigen nationale identiteit zoals die uit het publieke debat over de positie van Nederland naar voren kwam. Het gaat hier dus niet primair om een oordeel over de neutraliteitspolitiek van de Nederlandse regering. Neutraliteit is hier van belang, omdat ‘neutraliteit’ het begrip was dat Nederlandse opiniemakers gebruikten wanneer zij de identiteit van Nederland in deze oorlog wilden definiëren. Deze zelfdefinitie ontstond natuurlijk niet in het luchtledige. Tenslotte stond of viel de Nederlandse neutraliteit uiteindelijk met de houding van de oorlogvoerenden. De Nederlandse publicisten waren zich hiervan terdege bewust. Een bijkomende vraag is daarom hoe de grote oorlogvoerende mogendheden over neutraliteit dachten. In verschillende studies is de Eerste Wereldoorlog omschreven als een periode waarin grote veranderingen optraden in de visie van oorlogvoerenden op de status van neutralen.26 Sommigen spreken zelfs van een regelrechte metamorfose: aanvankelijk was de neutrale staat nog een boegbeeld van Recht en Rechtvaardigheid en werd zij in staat geacht als een onpartijdige scheidsrechter te kunnen oordelen.Tegen het einde van de oorlog werden de neutralen echter gezien als koud calculerende huurlingen die het aan ruggengraat ontbrak, of als oorlogsprofiteurs die hun voordeel wilden doen ten koste van de naties die hun bloed gaven voor grote, universele idealen.27 Kortom, aan het einde van de oorlog zagen de oorlogvoerenden neutraliteit als immoreel en als een relict uit de vervlogen tijd van vóór 1914.Toen Groot-Brittannië de oorlog aan Duitsland verklaarde wegens de schending van de Belgische neutraliteit, was neutraliteit nog een principe geweest dat met man en macht moest worden verdedigd. Alle oorlogvoerenden deden toen hun uiterste best om de neutralen te overtuigen dat zij het Recht aan hun zijde hadden. Aan het eind van de oorlog 24 25 26 27
Porter, Dutch neutrality in two World Wars, p.8. Zie hierover de hoofdstukken 4 en 6. Zie hierover Karsh, Neutrality and small states, Riste, The neutral ally. Riste, The neutral ally, p.228.
20
inleiding
werd hun echter gedreigd met uitsluiting uit de statengemeenschap als zij geen partij kozen. De vraag is wat deze veranderde visie op neutraliteit betekende voor het beeld dat neutrale volken zelf van hun identiteit en positie in de oorlog hadden.
Nationale identiteit: Recht,Vrede en Democratie De rol van objectieve scheidsrechter zal iedere neutralist aanspreken. Die van gewetenloze profiteur een stuk minder.Wat neutraliteit inhield, was dus lang niet altijd een vraag naar de formele rechten en plichten die in het volkenrecht waren vastgelegd. Neutraal zijn was een deel van de eigen identiteit. Het was het belangrijkste onderscheidende kenmerk in deze tijd van oorlog en alle andere nationale eigenschappen werden beschreven in relatie tot die identiteit als neutraal land. In het Nederlandse publieke debat ging het daarom uiteindelijk altijd over de vraag wat neutraal zijn precies was en welke Nederlandse eigenschappen erin tot uitdrukking kwamen of zouden moeten komen. Want dat Nederland zich niet aan één van beide zijden in de oorlog diende te storten, daarover waren eigenlijk alle opiniemakers het wel eens. Propagandisten voor oorlogsdeelname bestonden vrijwel niet. Welke rol Nederland dan wel diende te hebben, stond echter ter discussie.Welke specifieke functie was er weggelegd voor een neutraal land als Nederland? De publicisten vroegen zich af welke Nederlandse eigenschappen voorop moesten staan. Was het de taak van Nederland op te treden als hoeder van het Recht? Of zou het juist een verzoenende rol kunnen spelen en zo het herstel van de vrede bevorderen? Maar hoe zou die vrede er dan uit moeten zien? Zou de toekomst bepaald worden door een nieuwe wereldorde van democratische staten? Was Nederland wel voorbereid op deze nieuwe wereld? Zo verschenen er in het debat telkens andere begrippen om de eigen identiteit te beschrijven. Telkens domineerde enige tijd een bepaald thema. Keer op keer bleek namelijk een voorgestelde omschrijving van de eigen identiteit onhoudbaar. Soms kwam dat door gebeurtenissen in de oorlog, zoals herhaalde schendingen van het neutraliteitsrecht, en soms door uitlatingen van politici en intellectuelen uit de oorlogvoerende landen. Nederlandse opiniemakers moesten dan hun definitie bijstellen van wat typisch Nederlands was en wat Nederland behoorde te doen. Nieuwe ideeën konden soms op acceptatie rekenen en soms werden ze niet gehoord. De vraag is niet alleen welke ideeën over de eigen identiteit er ten tijde van de Eerste Wereldoorlog in Nederland ontstonden, maar ook hoe het kwam dat die in het debat konden gaan overheersen.
Publieke debat Extreme politiek-maatschappelijk situaties, zoals oorlog of de acute dreiging daarvan, geven bij uitstek aanleiding tot discussies over toekomstverwachtingen en de bete-
inleiding
21
28
kenis van het verleden. Ook in Nederland laaiden vanaf 1914 dergelijke discussies op.Aan de hand van deze discussies is onderzocht welke begrippen gebruikt werden bij het definiëren van de eigen identiteit in de oorlog en hoe die begrippen veranderden of elkaar verdrongen.Tijdens de Eerste Wereldoorlog zelf werd verondersteld dat in het publieke debat de natie gedefinieerd werd. Allerlei Nederlandse intellectuelen, van gerenommeerde juristen zoals de eerder genoemde A.A.H. Struycken tot eigenaardige eendagsvliegen als de rijksambtenaar S. Ritsema van Eck, voelden zich geroepen hun ideeën over de oorlog en de positie van Nederland uit de doeken te doen. Zo hoopten zij ertoe bij te dragen dat de bevolking goed begreep waar deze oorlog om draaide en dat de regering de juiste houding zou aannemen tegenover de oorlogvoerenden. Juristen als J.A. van Hamel, historici als G.W. Kernkamp en H.Th. Colenbrander, maar ook de pedagoog R. Casimir, de dichter-politicus F.C. Gerretson of de orakelende kunstcriticus Just Havelaar mengden zich in de discussie. De deelnemers aan het hier bestudeerde debat behoorden voor het overgrote deel tot de bovenlaag van de Nederlandse samenleving. Het zou echter misleidend zijn te spreken van ‘intellectuelen’, want dan zouden slechts een paar namen overblijven. Ook de typering ‘journalisten’ voldoet niet, opnieuw omdat dit een te eenzijdige groep zou veronderstellen. Bovendien is niet in eerste instantie gekeken naar nieuwsgaring, maar naar opinievorming. In deze studie is gekozen voor de benaming ‘opiniemakers’ en ‘publicisten.’ De personen die bekeken worden, zijn dan ook niet representatief voor de gehele Nederlandse bevolking, noch weerspiegelen zij wat in academische kringen gedacht werd over de oorlog. Wat hier centraal staat, zijn de concepten aan de hand waarvan de positie en identiteit van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog in het openbare debat bediscussieerd werden en hoe de betekenis van die begrippen onder invloed van de oorlog veranderde. Het gaat in de analyse uiteindelijk om deze begrippen en niet in eerste instantie om de personen. Om te voorkomen dat de bekende personen of de bekende (verzuilde) scheidslijnen al bij voorbaat de analyse zouden sturen, is het bronnenonderzoek van onderop aangepakt.29 Wat waren de belangrijkste week- en maandbladen in Nederland in die tijd? In welke van die tijdschriften verschenen veel artikelen over de positie van Nederland in de oorlog? Wie schreven die bijdragen en wat schreven zij nog meer? Dit corpus tijdschriftartikelen is vervolgens uitgebreid met brochures, gedrukte redevoe28 Zie hierover E. Hobsbawm and T. Ranger, The invention of tradition (Cambridge: 1983). 29 De bestudeerde artikelen zijn geselecteerd door eerst het Repertorium op de Nederlandsche tijdschriften te raadplegen (Repertorium op de Nederlandsche tijdschriften, (Den Haag: 1914-1921).Vervolgens zijn de gevonden tijdschriften vergeleken met informatie uit de archieven van de Duitse en Britse instanties over invloedrijke bladen in Nederland. De artikelen die van het Repertorium het trefwoord ‘oorlog’,‘Nederland’ of ‘Duitsland’ hadden zijn allemaal opgenomen. De selectie is aangevuld door tegelijkertijd verwijzingen van andere voor de handliggende trefwoorden ook na te gaan.Vervolgens is van de geselecteerde tijdschriften steeds de gehele jaargang doorgenomen.Van de publicisten die van groot belang bleken, is nog apart op naam naar meer geschriften gezocht. Ook zijn brochures, openbare adressen, open brieven en invloedrijke krantenartikelen nagezocht. De weerslag van dit empirisch onderzoek is in een database van ongeveer 2000 records samengebracht. Daarin zijn eigen trefwoorden toegekend. Door de frequentie van de trefwoorden te vergelijken ontstond inzicht in welke thema’s in welke perioden van de oorlog domineerden. Dit vormde de basis voor de hoofdstukken 4, 5 en 6.
22
inleiding
ringen, openbare adressen, open brieven en – incidenteel – krantenartikelen. Egodocumenten, brieven en correspondentie die op dat moment niet gepubliceerd waren of in het openbaar werden bediscussieerd, zijn als achtergrondmateriaal gebruikt. Door deze benadering zullen sommige bekende namen in deze studie ontbreken of nauwelijks opduiken: Johan Huizinga nam bijvoorbeeld nauwelijks deel aan het publieke debat over de oorlog zoals dat in de tijdschriften en brochures gevoerd werd. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat hij geen ideeën had over de Nederlandse identiteit of geen invloed had op het denken van anderen. De geïnteresseerde lezer uit die tijd kwam alleen zijn bijdragen nauwelijks tegen, noch kregen zijn schrijvende collega’s de kans zijn bijdragen te recenseren of becommentariëren. Het zijn anderen die de hoofdrol speelden. Dit zijn in onze ogen dus vaak de mindere goden uit het toenmalige schrijvende Nederland. Casimir en Havelaar zijn wat dat betreft goede voorbeelden. Hoewel zij nu vergeten zijn, waren zij toen degenen die dit debat voor een niet onbelangrijk deel vormgaven. Zij schreven veel en werden door anderen veel geciteerd. Maar niet alleen kwantiteit is doorslaggevend. Zo kan het zich voordoen dat auteurs die één keer een invloedrijke bijdrage leveren in deze studie aandacht krijgen en publicisten die wel veel over het thema schrijven maar geen originele ideeën blijken te hebben nauwelijks met naam worden genoemd. Behalve dat de canon van bekende Nederlanders niet als uitgangspunt is genomen voor deze studie, is er ook niet voor gekozen om de politieke partijen of verzuilde organisaties als uitgangspunt te nemen. Dit wil niet zeggen dat politieke of religieuze leiders ontbreken. Integendeel, juist deze leiders voelden zich geroepen en verplicht hun achterban leiding te geven en hun lezers inzicht te verschaffen in de oorlog. Het zijn echter niet noodzakelijkerwijs de meest in het oog springende vertegenwoordigers van een bepaalde stroming die een belangrijke bijdrage leveren aan dit debat. Soms is dit wel het geval, zoals te zien is aan de artikelen van chu-leider A.F. de Savornin Lohman. Soms echter ook niet: zo werd voor de katholieke kijk op de oorlog in 1915 vaak verwezen naar J.D.J. Aengenent, die enkele treffende bijdragen aan het debat leverde maar toen geen belangrijke functie vervulde in de (kerkelijke) politiek. Opnieuw gaat het dus in eerste instantie om de functie die de artikelen hadden in het debat en niet om de mening van een bepaalde persoon. Kortom, het gaat hier om de begrippen aan de hand waarvan in het publieke debat over de positie en identiteit van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog werd gediscussieerd. Daarom wordt de nadruk gelegd op de meer uitgebreide en analyserende artikelen zoals die in de belangrijkste week- en maandbladen verschenen en die de Nederlandse identiteit in de oorlog tot onderwerp hadden. Het betreft dus een uitsnede uit het veel bredere publieke debat dat in Nederland plaatsvond en dat zich uitstrekte tot veel meer onderwerpen, personen en media.30 Dit betekent dus ook dat er nog veel onderzoek mogelijk is naar allerlei andere aspecten van het pu30 Bijna al deze andere aspecten van ideeënvorming in Nederland in deze periode behoeven nog nader onderzoek.
inleiding
23
blieke debat in Nederland in die tijd en naar de opinies zoals die onder de bevolking leefden. Want hoewel het in deze studie dus niet in eerste instantie gaat om de ‘publieke opinie’, gebruikten de publicisten die zich met de Nederlandse identiteit bezig hielden, dat begrip zelf wel veelvuldig. Zij presenteerden hun eigen ideeën graag als de expressie van wat ‘het volk’ dacht. Dit is natuurlijk een constructie die opiniemakers, intellectuelen en politici graag gebruiken om er autoriteit aan te ontlenen.31 Maar dit betekent ook dat de Nederlandse publicisten zich heel goed realiseerden dat zij bij het formuleren van hun ideeën rekening moesten houden met wat het publiek overtuigend vond. Dus ook al was het een debat tussen bijna uitsluitend hoogopgeleide heren, zij waren zich er allemaal van bewust dat zij niet alleen voor elkaar schreven, maar ook – of zelfs met name – voor het veel grotere, lezende publiek dat hun artikelen kon gebruiken als leidraad voor hun eigen denken en handelen. Dat de lezers zich zouden laten beïnvloeden door wat er geschreven werd, was natuurlijk ook precies de bedoeling van de Nederlandse publicisten. Net als in de omringende landen zagen ook de Nederlandse opiniemakers zichzelf als de vertolkers van de nationale gedachte. De academici, intellectuelen en opiniemakers die bij het uitbreken van de oorlog in alle Europese landen in groten getale naar de pen grepen, zijn wel omschreven als de dragers, betekenisgevers en doorgevers van de politieke ideeën.32 Zij speelden vaak een belangrijke rol bij het bevestigen of ondermijnen van politieke legitimiteit en zagen zichzelf als politieke mentoren van het volk. Zij beschouwden het als hun taak om ‘het nationale’ te definiëren en zo de natie de juiste weg te wijzen.Vaak gebeurde dit vanuit de gedachte dat zij speciaal geschikt waren om de ‘ware identiteit’ en ‘ware nationale roeping’ van de natie te doorzien en onder woorden te brengen. De oorlog gaf deze publicisten daarmee ook – opnieuw – het gevoel een belangrijke functie te vervullen in de samenleving. Het vaderland konden zij dan misschien niet met de wapenen verdedigen, maar dan toch tenminste met de pen. De vraag is dan of voor de Nederlandse publicisten gold dat zij aan het eind van de oorlog nog steeds het gevoel hadden als ‘politieke mentor’ van het volk te kunnen optreden of dat hun positie veranderd was. In de oorlogvoerende landen waren de opiniemakers belangrijk om de bevolking te overtuigen van de nationale idealen die in deze oorlog op het spel stonden. In een neutraal land als Nederland ging het erom dat de bevolking gemobiliseerd werd voor de neutraliteit. Een belangrijke vraag voor dit onderzoek is of dit betekent dat er net als in de omringende landen ook in Nederland een vorm van ‘culturele mobilisatie’ plaatsvond. 31 Het begrip ‘publieke opinie’ functioneert al sinds haar opkomst in de achttiende eeuw als een impliciet autoriteitssysteem: de politieke leiding en haar critici proberen met een beroep op steun van de publieke opinie hun eigen doelen veilig te stellen. Zie V. Price, Public opinion, Communication concepts (Newbury Park, CA: 1992), D. Held, Political theory and the modern state: essays on state, power and democracy (Cambridge: 1989). 32 S. Bruendel, Volksgemeinschaft oder Volksstaat: die “Ideen von 1914” und die Neuordnung Deutschlands im Ersten Weltkrieg (Berlin: 2003), p.11.
24
inleiding
In de cultuurgeschiedenis is culturele mobilisatie een relatief nieuw begrip. Deze term wordt gebruikt om te bestuderen wat er op het niveau van (alledaagse) ideeën en voorstellingen gebeurt en verandert in oorlogvoerende samenlevingen.33 Onderzoek naar de culturele mobilisatie richt zich op de mentale reactie van samenlevingen op oorlog en op de vraag hoe de bereidheid om de oorlog in te gaan en vol te houden tot stand komt. Daarmee is het een aanvulling op de bestudering van de militaire en economische mobilisatie. Bovendien voorkomt het dat de nadruk bij onderzoek naar ideeën en mentaliteiten eenzijdig komt te liggen op propaganda en staatsinvloed.Vooral in de eerste decennia na de Eerste Wereldoorlog werd hierop wel de nadruk gelegd, waardoor het beeld ontstond van een oorlog die om verkeerde redenen gevoerd werd en slechts door misleiding en bedrog voortgezet kon worden. Dit veronderstelde echter een dermate grote staatsinvloed, dat er op den duur twijfel ontstond over de houdbaarheid van deze verklaring. Bovendien bleef onverklaard waarom in zoveel landen en vaak gedurende het hele conflict zoveel vrijwillige steun werd gegeven aan de oorlog. Behalve de gewiekste misleiding door de propaganda en de dreiging van vervolging door de overheid bleek ook zelfovertuiging een belangrijke rol te spelen. Onder het overkoepelende begrip van culturele mobilisatie verschuift de aandacht dus naar de wisselwerking die optreedt tussen staat en samenleving wanneer de betekenis van de oorlog en de nationale idealen onder woorden gebracht worden. Welke idealen sloegen bij de bevolking aan? Wie wist ze onder woorden te brengen? Hoe verhielden staatsdwang en zelfovertuiging zich tot elkaar? Om dergelijke vragen gaat het bij de bestudering van culturele mobilisatie. In het Nederlandse publieke debat lijkt zich op het eerste gezicht iets af te spelen dat vergelijkbaar is met de mobilisatie in de omringende landen. Ook hier voelden allerlei – zelfbenoemde – opiniemakers zich geroepen om de identiteit en idealen van de eigen natie onder woorden te brengen. Het gevaar leek dermate groot dat men zich ervan wilde verzekeren dat er een eensgezinde natie klaar stond om de vijand op te wachten als de neutraliteit geschonden werd.Waar deze natie voor stond, meenden al deze publicisten te weten – net zoals zij wisten welke ideeën verkeerd waren en gevaarlijk.Toch zijn er al bij voorbaat enkele duidelijke verschillen tussen de oproepen tot nationale standvastigheid in Nederland en die in de omringende, oorlogvoerende landen aan te wijzen. Het eenvoudige feit dat er hier geen oorlog uitbrak, en ook niet door grote groepen gewenst werd, zorgde ervoor dat de schaal en intensiteit van deze mobilisatie vanaf het begin geringer was: niemand hoefde zichzelf of anderen ervan te overtuigen dat er daadwerkelijk levens geofferd moesten worden. Aansporingen om bereid te zijn tot landsverdediging waren voldoende. De zware wissel die de oorlog trok op het moreel van de bevolking in de oorlogvoerende staten zorgde ervoor dat de overheid daar in de loop van de oorlog een steeds grotere en dwingender rol ging spelen in de meningsvorming. In Nederland bleef dit 33 Zie S.Audoin Rouzeau and A. Becker, 1914-1918 Understanding the Great War (London: 2002), J.N. Horne, State, society, and mobilization in Europe during the First World War, Studies in the social and cultural history of modern warfare (Cambridge: 1997).
inleiding
25
achterwege. Er werd nooit een propagandaorganisatie opgericht, laat staan een heel ministerie dat zich bezighield met ‘informatie’. Ook de censuur bleef relatief beperkt.34 In het Nederlandse publieke debat kon dus anders dan in de omringende landen tot het einde van de oorlog vrijwel zonder beperkingen worden gediscussieerd over de eigen internationale positie. Ondanks of juist door deze verschillen is het interessant om na te gaan of aan de hand van culturele mobilisatie ook de ideeënvorming in neutrale landen bestudeerd kan worden. Op twee manieren zijn de neutralen namelijk wel betrokken bij de culturele oorlogvoering. De neutralen werden bijvoorbeeld geconfronteerd met de effecten van de culturele mobilisatie van de oorlogvoerende landen, niet in de laatste plaats door de nieuwe propagandaorganisaties die bijvoorbeeld ook in Nederland hard aan het werk waren.Vaak worden de propaganda-activiteiten van de oorlogvoerende mogendheden beoordeeld op basis van hun succes of falen in het overtuigen van de neutralen.35 Wat de neutralen dachten, kan echter niet zomaar begrepen worden in termen van manipulatie en propaganda: een neutrale was geen onbeschreven blad waarop de oorlogvoerenden hun versie van de waarheid konden schrijven.36 Net zo min als de meningsvorming in het binnenland door eenrichtingsverkeer tot stand kwam, gebeurde dit bij de beïnvloeding over landsgrenzen heen. Propagandisten en hun medewerkers hadden niet alleen met concurrentie van de vijandelijke propaganda te maken, maar ook en vooral met de binnenlandse context in de neutrale staten. Of een bepaalde uitleg van de oorlog aansloeg, hing af van reeds bestaande ideeën in een samenleving.Vandaar dat in de verschillende neutrale landen op zeer uiteenlopende wijze gereageerd werd op de brochures, artikelen en open brieven die de burgers en propagandadiensten van de oorlogvoerende staten naar hen stuurden.37 Deze geschriften hadden dus misschien niet altijd de uitwerking die de oorlogvoerenden gehoopt hadden, zij speelden niettemin een rol in het binnenlandse debat in neutrale landen als Nederland. Opiniemakers die hun eigen ideeën bij één van de oorlogvoerende partijen herkenden, konden zich met hen gaan associëren of liepen op zijn minst het risico door anderen beschuldigd te worden van sympathieën voor een van beide partijen. Dit betekende dat opiniemakers soms strategische keuzes moesten maken in hun taalgebruik om hun lezers ervan te kunnen blijven overtuigen dat zij werkelijk neutraal waren.38 Behalve dat de culturele mobilisatie in de oorlogvoerende landen invloed had op 34 Zie over censuur o.a.Tuyll van Serooskerken, The Netherlands and World War I: Espionage, diplomacy and survival. Zie ook M.M.Abbenhuis, Between the Devil and the Deep Blue Sea, dissertatie University of Canterbury 2001 [te verschijnen 2006]. 35 Zie bijvoorbeeld over de toetreding van de Verenigde Staten S.H. Ross, Propaganda for war: how the United States was conditioned to fight the Great War of 1914-1918 (Jefferson, N.C.: 1996). 36 Zie over nieuwe benaderingen van propaganda o.a. C. Prochasson et A. Rasmussen, Vrai et faux dans la Grande Guerre (Paris: 2004), D.Welch, Germany, propaganda and total war, 1914-1918.The sins of omission (London: 2000),T.R.E. Paddock (ed.), A Call to Arms. Propaganda, Public Opinion, and Newspapers in the Great War (London: 2004). 37 J.N. Horne and A. Kramer, German atrocities, 1914.A history of denial (New Haven, CT: 2001), p.250-251. 38 Zie hiervoor met name hoofdstuk 4.
26
inleiding
de discussie in het neutrale binnenland, ontstonden er ook veelvuldig discussies die de nationale grenzen overstegen. De brochureoorlog die in het najaar van 1914 tussen Britse en Duitse geleerden uitbrak, is hiervan een voorbeeld, net als de internationaal opzienbarende briefwisseling tussen de Franse kosmopoliet Romain Rolland en de tot het nationalisme bekeerde Duitse toneelschrijver Gerhart Hauptmann.Vertegenwoordigers uit de neutrale landen lieten zich in deze discussies niet onbetuigd of riepen zelfs met een beroep op hun neutraliteit de oorlogvoerende collega’s op om tot bezinning te komen. Hoewel de culturele mobilisatie dus voornamelijk een binnenlandse aangelegenheid was, zoals ook het publieke debat zich eveneens vooral binnen de nationale grenzen afspeelde, beïnvloedde zij ook de internationale publieke sfeer. Deze supranationale dimensie van de publieke sfeer was al vóór de Eerste Wereldoorlog ontstaan, onder meer door de intensivering van de internationale contacten en de groei van universalistische, seculiere ideologieën. De ontwikkeling van het internationaal recht had bijvoorbeeld aan het ontstaan van deze publieke ruimte bijgedragen: met algemeen geaccepteerde juridische argumenten kon kritiek geuit worden op andere staten. De nationale regeringen wisten dat zij op de een of andere manier rekening moesten houden met deze internationale publieke opinie.39 De voorstelling van de neutralen als een soort onpartijdige jury sloot hierbij aan. De invloed van de culturele mobilisatie in de oorlogvoerende staten op de debatten in Nederland en de rol die neutrale opiniemakers speelden in de internationale discussie die eveneens door de oorlogsmobilisatie werd gedomineerd, roept de vraag op welke effecten van dit alles uitgingen op de ideeën die in het Nederlandse publieke debat over de oorlog gevormd werden.Want ook al was er in Nederland geen sprake van een culturele mobilisatie zoals in de oorlogvoerende mogendheden, de betrokkenheid bij de internationale discussie en de invloed van buitenlandse geschriften zorgden er wel voor dat het debat in Nederland in de context kwam te staan van de transnationale ‘geistige Mobilmachung’ in die jaren.40
Opbouw Dit boek is niet alleen een analyse van de concepten aan de hand waarvan de nationale identiteit tijdens en onder invloed van de Eerste Wereldoorlog in het Nederlandse publieke debat beschreven werd. Om te weten te komen om welke begrippen het eigenlijk gaat, is kennis nodig van de discussies van de Nederlandse publicisten over de oorlog. Het eerste deel van dit boek is daarom een beschrijving van de belangrijke debatten in Nederland en van de deelnemers aan deze discussies. Een overzicht hiervan ontbreekt tot nu toe in de Nederlandse histo39 Horne and Kramer, German atrocities, 1914, p.249. 40 Zie voor dit begrip K. Flasch, Die geistige Mobilmachung: die deutschen Intellektuellen und der Erste Weltkrieg: ein Versuch (Berlin: 2000).
inleiding
27
41
riografie. Van de artikelen en brochures komen we dan via een beschrijving van de debatten en hun hoofdpersonen uit bij de achterliggende begrippen die voor het definiëren van de Nederlandse identiteit gebruikt werden. De analyse van deze concepten volgt in het tweede en meest uitgebreide deel van deze studie. Deel I van dit boek bestaat uit drie hoofdstukken die samen een overzicht van de ontwikkelingen in het Nederlandse publieke debat vormen. Het eerste hoofdstuk gaat over het begin van de oorlog. Hierin wordt een beeld geschetst van de vragen die de ‘schok van de oorlog’ bij Nederlandse publicisten opriep. Het tweede hoofdstuk beslaat in grote lijnen de jaren 1915 en 1916: de tijd waarin scheidslijnen duidelijk werden, Nederlandse publicisten partijkozen, en de verschillende interpretaties van de oorlog en de gehoopte vrede scherp tegenover elkaar kwamen te staan. Dat de Nederlandse opiniemakers hun ideeën niet in een vacuüm ontwikkelden, blijkt onder meer uit de rol die de buitenlandse propagandadiensten speelden. Omdat vooral de gespannen relatie met Duitsland de Nederlandse publicisten bezighield, krijgen de Duitse inspanningen extra aandacht. Het derde hoofdstuk valt min of meer samen met de laatste jaren van de oorlog: het debat komt in een ander daglicht te staan door de Russische Revolutie en de Amerikaanse deelname aan de oorlog. Naast de hoop op een betere wereld die hieruit voortvloeide, knaagde de onzekerheid over de toekomst: oude structuren leken definitief verwoest en de langverwachte wapenstilstand werd eind 1918 uiteindelijk getekend onder het gesternte van revolutie en chaos. In deel II gaat het om de analyse van de centrale begrippen in het Nederlandse debat zoals die uit de beschrijving in het eerste deel naar voren zijn gekomen. Hoofdstuk 4 gaat in op de functie van het begrip Recht bij het beschrijven van de Nederlandse identiteit in het publieke debat. De vraag is welke betekenis dit concept had, op welke punten er onenigheid bestond en waardoor het in de loop der tijd zijn aanvankelijk dominante positie in het publieke debat verloor. Hoofdstuk 5 gaat over het volgende overheersende thema, de vraag naar de Vrede. In de loop van 1915 was definitief duidelijk geworden dat deze oorlog grote invloed zou hebben op de toekomstige ordening van Europa. Nederlandse publicisten ontwierpen hun eigen varianten voor een Europese vrede en bespraken de taak en positie van het Nederlandse volk. Het zesde hoofdstuk analyseert het laatste grote concept dat het Nederlandse publieke debat domineerde: Democratie. Zowel in de oorlogvoerende landen als in Nederland werd democratie meer en meer gezien als hét ordeningsprincipe van de toekomst. De vraag was nu, wat democratie precies inhield of diende in te houden.Voor de Nederlandse publicisten was het ook de vraag of hun land en volk wel toegerust waren voor de nieuwe tijd. Toen op 11 november 1918 de wapenstilstand werd gesloten, waren de ideeën in 41 Er zijn wel deelstudies over verschenen, zoals Stoelinga, Russische revolutie en vredesverwachtingen in de Nederlandse pers, maart 1917-maart 1918. Kossmann vermeldde al dat een studie naar de publieke opinie in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog ontbreekt, zie Kossmann, De Lage Landen 1780-1980: twee eeuwen Nederland en België.
28
inleiding
het Nederlandse publieke debat over de nationale identiteit als neutrale mogendheid fundamenteel anders dan in augustus 1914. De Nederlandse identiteit werd niet langer vooral aan begrippen als Recht of Vrede ontleend, maar aan Democratie. Eén ding staat daarom al vast: niet alleen in de oorlogvoerende landen was de discussie voortgegaan, ook voor Nederland ging ‘inter arma silent musae’ bepaald niet op.42
42 H.Th. Colenbrander en W.A.T. de Meester, Gedenkboek van den Europeeschen Oorlog in 1914 (Leiden: 1914), p.20.
Deel i
Het Debat
1 De schok van de oorlog
IJdel was dus alle arbeid voor vrede en kultuur. Ontgoocheld, bedrogen staan wij voor de ruïne van wat wij dachten voor alle eeuwen gebouwd. Schijn was het, waarin wij leefden als in waardevolle werkelijkheid.Wat vooruitgang, beschaving leek, was een drogbeeld, verbergend innerlijk verval. Gewerkt, gesloofd hebben wij – voor niets.1
Wij zijn dwazen geweest, schreef A.A.H. Struycken in zijn wekelijkse beschouwing in het katholieke tijdschrift Van Onzen Tijd, we wisten niets van de krachten die de geschiedenis der volkeren bepalen.2 Struycken (1873-1923), lid van de Raad van State en hoogleraar staatsrecht aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, doelde niet in de laatste plaats op zichzelf. Zijn kijk op de wereld scheen door het uitbreken van de grote Europese oorlog in augustus 1914 plotseling onhoudbaar. De gestage ontwikkeling van democratie en internationaal recht leek ineens een schijnwerkelijkheid. In talloze commentaren in Nederlandse tijdschriften was de eerste weken van de oorlog een vergelijkbaar geluid te horen. Dit is de ondergang van Europa, schreven zowel het letterkundige maandblad De Nieuwe Gids als het conservatief-liberale Onze Eeuw. In het literaire tijdschrift De Beweging werd het einde van de beschaving aangekondigd. Andere bladen schreven over een ‘armageddon’, een ‘epidemische krankzinnigheid’ of een ‘zweepslag der werkelijkheid’.3 Dit was, meenden de Nederlandse publicisten eenstemmig, een nieuwe periode in de wereldgeschiedenis.4 Zo blijkt hoe de oorlog voor de Nederlandse publicisten een schok betekende. Dit zorgde voor de verschillende debatten die in dit hoofdstuk aan de orde komen. Ten eerste was er discussie over de vraag wat er na de Duitse schending van het neutrale België nog over was van de waarde van het volkenrecht. Een tweede belangrijk thema in het Nederlandse publieke debat was de zogenaamde ‘waan der Duitse geleerden’: de beroemde Duitse wetenschappers en intellectuelen goten een stortvloed aan geschriften uit over het buitenland – inclusief het neutrale Nederland – waarin 1 2 3 4
A.A.H. Struycken,“De Toekomst I De vredesbeweging”, Van onzen Tijd 15 (1914), p.17. Struycken,“De Toekomst I De vredesbeweging”, p.17. L. Simons,“Wanhoop aan de menschheid”, De Ploeg 7 (1914), p.103, J. Havelaar,“Nationalisme”, De Gids 78, no. 4 (1914), p.189. Zie o.a.W. van Ravesteyn,“De Wereldoorlog”, De Nieuwe Tijd 19 (1914), p.612-624,Anoniem,“De Groote Europeesche Krijg van het jaar 1914”, De Militaire Spectator 82 (1914), p.642.
32
deel 1
het debat
zij iedere Duitse schuld voor de oorlog afwezen. Het derde onderwerp in het publieke debat in de beginfase van de oorlog was de openlijke verwarring die in kringen van de vredesbeweging, de kerken en de socialistische arbeidersbeweging was uitgebroken. De intellectuele voormannen deden, ondanks hun eigen verwarring en desoriëntatie, hun best om aan de achterban leiding te geven. Deze drie thema’s vormen samen de eerste reactie in het Nederlandse publieke debat op het uitbreken van de oorlog in die warme zomer van 1914.
De zomer van 1914 De moord op de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger Franz Ferdinand en zijn vrouw op 28 juni was natuurlijk ook in Nederland niet onopgemerkt gebleven.Aanvankelijk leek het echter slechts één van de vele incidenten te zijn die zich in het voorjaar en zomer van 1914 voordeden. In Groot-Brittannië had men de handen vol aan bommengooiende suffragettes en Ierse nationalisten. Frankrijk werd geteisterd door de politieke en zedenschandalen waarvoor het in die tijd bekend stond in het buitenland. In de Nederlandse pers verschenen ook over Duitsland kritische berichten. Aanleiding daarvoor was onder meer de Zabern-affaire. De machtsstrijd tussen leger en politiek was in Duitsland opgelaaid naar aanleiding van onbesuisd militair optreden in het stadje Zabern in de Elzas. Fransgezinde demonstranten waren door Duitse militairen gemolesteerd en de Duitse kroonprins had dit vervolgens toegejuicht. Hoewel de Rijksdag tegen zowel de opmerkingen van de kroonprins als tegen het optreden van de Duitse troepen protest aantekende, slaagde het parlement er niet in om de grote mate van vrijheid die het Duitse leger genoot te beperken.5 In Nederland werd dit geïnterpreteerd als het zoveelste voorbeeld van de haperende democratisering in Duitsland. Ook op de Balkan waren er in 1914 alweer geruime tijd spanningen. Ditmaal dreigde het nog maar pas gecreëerde staatje Albanië in chaos en burgeroorlog te verzinken. De grote mogendheden grepen in en experimenteerden met de inzet van een internationale politiemacht. Ook Nederlandse officieren namen deel en één van hen, majoor Lodewijk Thomson, sneuvelde zelfs. Medio juni ging daarom een golf van nationale rouw door het land die al het andere nieuws overspoelde. In de dagen weekbladen werd Thomson bezongen als een held die gestorven was voor een groot ideaal. Koningin Wilhelmina sprak op zijn staatsbegrafenis plechtige woorden over oud-Nederlandse plichtsbetrachting en de terugkeer van de dagen van Jan Pieterszoon Coen en Michiel de Ruyter.6 De internationale actie in Albanië was intussen geheel mislukt. Temidden van al deze nationale en internationale onrust ontwikkelde zich ook het conflict tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië. De Oostenrijkers hielden Ser5 6
F.W. Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland 1800-1990 (Amsterdam: 1996), p.186. Aangehaald in B. de Ligt, Tegen de revolutie het evangelie (Schiedam: 1915).
1
de schok van de oorlog
33
vië verantwoordelijk voor de moord in Sarajevo. Om het provocerende Servië een lesje te leren en de wereld te bewijzen dat het nog tot de grote mogendheden behoorde, stelden zij zware eisen aan de Serviërs. Op 23 juli zond Wenen uiteindelijk een ultimatum: Servië werd gesommeerd een einde te maken aan de terroristische organisaties die vanaf zijn grondgebied opereerden, diende anti-Oostenrijkse propaganda te verbieden en toe te staan dat vertegenwoordigers van Oostenrijk-Hongarije deel uitmaakten van het onderzoek naar de moordaanslag.7 Bijna ongemerkt was ondertussen de oorlogsmachine op gang gekomen.Al op 6 juli had de Duitse rijkskanselier Theobald von Bethmann Hollweg aan de bondgenoten in Wenen de vrije hand gegeven in de afhandeling van het conflict. Nog voordat Oostenrijk-Hongarije op 27 juli de oorlog verklaarde aan Servië, werd in Berlijn over een ultimatum aan België nagedacht. In geval van oorlog op de Balkan zou aan België een ultimatum gesteld moeten worden waarin de vrije doortocht naar Frankrijk geëist werd. Duitsland had het gevoel snel te moeten handelen, omdat de Russische mobilisatie om Servië te steunen op handen leek. Berlijn vreesde een aanval van Frankrijk in het westen wanneer de Duitse legers ingezet zouden zijn om in het oosten Oostenrijk-Hongarije te helpen. Om deze tweefrontenoorlog te voorkomen was al in 1905 het Schlieffenplan ontwikkeld. De toenmalige chef van de Pruisische generale staf, Alfred von Schlieffen, had aan een plan gewerkt dat in geval van oorlog voorzag in de uitschakeling van eerst Frankrijk en dan Rusland. Het was een bijna onmogelijk project, omdat het de Duitse legers noodzaakte in recordtijd met Frankrijk af te rekenen en zich vervolgens naar het Russische front te spoeden. Logistiek was dit een enorm probleem, te meer daar naarmate het tsarenrijk verder industrialiseerde en zijn spoorwegennet uitbreidde, het steeds onwaarschijnlijker werd dat Rusland zo traag mobiliseerde dat de Duitse troepen genoeg tijd zouden hebben om Frankrijk te verslaan. De wijzigingen die Schlieffens opvolger Helmuth von Moltke in het plan aanbracht, waren mede hierdoor ingegeven. De inname van Parijs, die Schlieffen had uitgedacht door met een onverwachte, omtrekkende beweging vanuit het noorden Frankrijk binnen te vallen en Parijs te omsingelen, zou versneld kunnen worden, zo hoopte Moltke, door deze route zo kort mogelijk te maken. Moltke schrapte daarom onder meer de doortocht door Nederlands Limburg: dat scheelde een extra vijandelijk leger dat uitgeschakeld moest worden en het zou daarna bezettingstroepen uitsparen. Bovendien was flankdekking door een neutrale mogendheid aantrekkelijk.Anderzijds betekende het wel dat de enorme Duitse troepenmacht zich door een veel nauwere opening moest manoeuvreren, wat juist weer extra logistieke problemen zou opleveren. Om de wegen niet te laten verstoppen, werden de manschappen daarom maar aangemoedigd zo snel mogelijk te lopen en werd het aantal troepen tot een minimum beperkt. Dit laatste verminderde echter weer de stootkracht. Het Schlieffenplan bleef een gok. Toen op 30 juli het bericht van de Russische mobilisatie kwam, kreeg de legertop in Duitsland dan ook echt haast. Op 1 augustus verklaarde Duitsland de oorlog aan 7
H. Strachan, De Eerste Wereldoorlog: een geïllustreerde geschiedenis (Amsterdam: 2004), p.16.
34
deel 1
het debat
Rusland en trad het Schlieffenplan in werking. Aan België en Luxemburg werd een ultimatum gesteld. België wees het ultimatum de volgende dag af en weigerde het Duitse leger de doortocht. Op 3 augustus verklaarde Duitsland de oorlog aan Frankrijk en een dag later vielen Duitse troepen België binnen. Groot-Brittannië, tot dan toe afzijdig, verklaarde na heftig beraad de oorlog aan Duitsland wegens de schending van de in 1839 door de grote mogendheden gegarandeerde Belgische neutraliteit. De argeloze krantenlezer in Nederland zag zo voor zijn ogen de gebruikelijke internationale spanningen en strubbelingen escaleren tot een oorlog die geheel Europa in zijn greep kreeg. De Nederlandse regering was al op 25 juli met voorbereidingen tot mobilisatie begonnen en had de dag na de oorlogsverklaring van Oostenrijk-Hongarije aan Servië haar eerste neutraliteitsproclamatie doen uitgaan. Op de dag dat Berlijn het ultimatum aan België stuurde, kreeg Den Haag de garantie dat de Nederlandse neutraliteit geëerbiedigd zou worden. Het was voor de Nederlandse politici en burgers echter nog de vraag wat deze belofte waard zou blijken. En wat te doen als GrootBrittannië toegang tot de Schelde zou eisen om Antwerpen te bereiken? Op 3 augustus waren de Nederlandse Eerste en Tweede Kamer in spoedzitting bijeengekomen.Voor de bevolking was het nog steeds onzeker of ook aan Nederland een ultimatum gesteld zou worden en er begon danig paniek uit te breken. In de Staten Generaal werden daarom noodwetten ingediend om chaos te voorkomen en de economie enigszins draaiende te houden. Ook vroeg de regering om goedkeuring van de mobilisatiekredieten. Daarop richtten aller ogen zich op de voorman van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (sdap) P.J. Troelstra. Het was bekend dat de sociaal-democraten hun twijfels hadden over geld voor ‘het militarisme’ en wellicht ook ditmaal de kredieten voor het leger zouden dwarsbomen. Troelstra, die zelf een zoon had die gemobiliseerd werd, sprak echter de steun uit van zijn partij voor de mobilisatiekredieten en de andere wetsvoorstellen. Op dit moment overheerste de nationale gedachte, de nationale geschillen, zo verklaarde hij.Wat echter niet wegnam dat Troelstra in ruil voor socialistische steun voor deze ‘godsvrede’ wel vroeg om enkele concessies op sociaaleconomisch terrein en de belofte dat de regering alles zou doen om de vrede te herstellen.Troelstra’s woorden werden met enthousiasme ontvangen.Van links tot rechts leek Nederland op dit gevaarlijke moment één. Deze politieke eensgezindheid nam echter niet weg dat er in de Nederlandse pers nog steeds in spanning naar de grote mogendheden gekeken werd. Zou Nederland buiten de oorlog kunnen blijven of niet? Mocht er oorlog komen, dan moest vastberadenheid worden getoond, zo werd heldhaftig geschreven. Er bestond onder Nederlandse publicisten geen verlangen naar oorlog, want te winnen viel er niets. Zij omschreven de stemming in het land als bereid om tot het uiterste te gaan voor de verdediging van het vaderland. Deze sfeer van ascetische plichtsbetrachting werd onder woorden gebracht door de invloedrijke dichter Albert Verwey (1865-1936). In een beschouwing in De Beweging beschreef hij zijn gevoel op de dag van de mobilisatie als ‘van groote rust en van ontheven zijn aan het leven’ en hij voelde dat er op
1
de schok van de oorlog
35
8
dat moment maar één ding telde, er maar één noodzaak was. Anders dan veel andere commentatoren voelde Verwey niet de drang het ongelijk van de pacifisten te vieren of uit te weiden over het heilzame effect van militaire discipline op de vrijgevochten Hollander.9 Verwey wilde beschouwen. Maar al gauw kwam hij tot de conclusie dat er voor hem ook maar bar weinig anders op zat:‘als vaderlander’ ontdekte hij maar van weinig nut te zijn in tijden van oorlog. Hij kon slechts ‘denken en dichten’.10 Maar Verwey was de leider van De Beweging en een dichter met contacten tot ver over de grens, vooral in Duitsland. Hij kon dus ook niet stil blijven zitten.Vooral de eerste jaren behoorde Verwey tot de belangrijke Nederlandse publicisten die over de oorlog schreven. Intellectuelen, academici en journalisten in de oorlogvoerende landen namen de rol op zich betekenis te geven aan de oorlogsgebeurtenissen en binnen de eigen context van gespannen neutraliteit gebeurde dit in Nederland evenzeer. Militaire deelname aan de oorlog ontbrak, maar de publicisten in Nederland moesten de berichten die uit het buitenland kwamen wel duiden en van betekenis voorzien. Uit die berichten bleek in ieder geval dat het Duitse leger de eerste weken oppermachtig was. De verovering van België voltrok zich in rap tempo en aan het oostelijk front werd met de overwinning bij Tannenberg de Hindenburg-mythe geboren. Begin september kwam echter van het westelijk front bericht van een kentering: de Duitse opmars door Noord-Frankrijk was gestuit. De Franse chef van de generale staf, Joseph Joffre, verheugd over dit succes, moest echter vol verbazing aanzien dat de Duitsers niet terugweken, maar zich begonnen in te graven. De slag aan de Marne, die op 5 september eindigde, betekende het einde van de bewegingsoorlog aan het westelijk front en het begin van een oorlog die niemand verwacht had. In de volgende maanden breidde het loopgravenstelsel zich snel uit, om zich ten slotte uit te strekken van de Noordzeekust tot de Zwitserse Alpen. Deze militaire noviteit kreeg aanvankelijk in Nederland niet bijzonder veel aandacht. Struycken,Verwey en hun collega’s hadden de handen vol aan gebeurtenissen dichter bij huis: het optreden van de Duitse troepen in België. Het had hen geschokt dat het volkenrecht een klein neutraal land niet had kunnen beschermen.
Het volkenrecht De staatsrechtgeleerde A.A.H. Struycken stortte zich als deskundige op de vraag naar de waarde van het volkenrecht.Vanuit Duitsland kwam de boodschap dat verdragen slechts ‘vodjes papier’ waren die verscheurd mochten worden als dat zo uitkwam.Tegelijkertijd stuurden de Duitse collega’s hem echter ook artikelen en brochures waar8 9
A.Verwey,“Onzijdige overwegingen;Uit het dagboek van een landbewoner”,De Beweging 10,no.4 (1914),p.53. H.Th. Colenbrander en W.A.T. de Meester, Gedenkboek van den Europeeschen Oorlog in 1914 (Leiden: 1914) H. Colijn, Het Leger op Wacht! Uit een artikel van den Oud-Minister van Oorlog H. Colijn (1914), D.P.D. Fabius,“Losgebarsten”, Studiën en schetsen op het gebied van staat en maatschappij, no. 7 (1914). 10 Verwey,“Onzijdige overwegingen; Uit het dagboek van een landbewoner”, p.53-54.
36
deel 1
het debat
in zij opeens stelden dat Duitsland wél de letter van de wet respecteerde. Daarop volgden dan lange juridische uiteenzettingen waarin de Duitse geleerden probeerden recht te praten wat in de ogen van Struycken ontegenzeggelijk krom was. Struycken nam keer op keer de moeite dergelijke redeneringen tegen het licht te houden en de letter van de wet net nog iets letterlijker te nemen. Deze manier van doen was karakteristiek voor Struycken. Hij was in 1912 lid geworden van de redactie van het katholieke tijdschrift Van Onzen Tijd en ontwikkelde zich tijdens de oorlog al snel tot een zeer bekend en gerenommeerd commentator.Aan zijn heldere toon en scherpe analyses ontleende hij veel van zijn overtuigingskracht. Daarbij had hij volgens menigeen, ook niet-katholieken, het hart op de juiste plaats. Zijn lezers ontdekten bij hem wat in die tijd ‘een diep nationaal gevoel’ werd genoemd, gekoppeld aan een realistisch idealisme van volkenrecht en democratie; een gouden combinatie in het toenmalige Nederland.Voor Struycken zou de oorlogstijd de overgang betekenen van een wetenschappelijke loopbaan in het staatsrecht – hij was sinds 1906 hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam – naar een meer politieke en op het internationaal recht gerichte carrière. Al in het voorjaar van 1914 was hij lid van de Raad van State geworden en had daarom zijn hoogleraarschap willen opgeven. De universiteit wist hem, de ‘gewaardeerde en gevreesde examinator’, echter nog te behouden als bijzonder hoogleraar.11 Gedurende de oorlogsjaren hield Struycken wel belangstelling voor binnenlandse aangelegenheden. In 1913 was van zijn hand al een studie verschenen over de aanstaande grondwetsherziening. Het eerste deel van wat zijn magnum opus moest worden – Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden - schreef hij tussen 1915 en 1917. Het tweede deel is nooit verschenen. Struycken werd in 1918 adviseur van de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, H.A. van Karnebeek, en reisde vanaf de wapenstilstand in november 1918 tot zijn vroege dood in 1923 heel Europa door. Hij was onder meer Nederlands vertegenwoordiger bij de Volkenbond, gedelegeerde bij de conferentie in Parijs ter herziening van het verdrag van 1839 tussen België en Nederland en lid van het Permanente Hof voor Arbitrage in Den Haag. Zijn Franse collega’s noemden hem vol ontzag ‘le terrible Struycken’ want niets leek aan zijn aandacht te kunnen ontsnappen als hij, ‘door brilleglazen groot als die van autolantaarns’, over de conferentietafel heen de spreker in zich opnam.12 Voor zijn zwakke gezondheid waren al deze politieke activiteiten echter funest. Zijn omgeving zag Struycken snel achteruitgaan. J.A. Veraart, een student van Struycken die het in 1923 tot hoogleraar in het staatsrecht en handelsrecht aan de Technische Hogeschool in Delft had gebracht, zei in zijn herdenking hoe hij vol vrees de kranten had bijgehouden, bang dat Struyckens overlijden ‘in den vreemde’ al een feit was.13 Zwaar ziek was Struycken uiteindelijk naar Nederland teruggebracht en kort daarop overleden.Tot eind jaren dertig werd Struycken veelvuldig ge11 Zie J.A.Veraart, Struycken herdacht (’s-Hertogenbosch: 1923). 12 F.J.W. Drion,“In Memoriam Struycken”, De Amsterdammer (11.8.23). 13 Veraart, Struycken herdacht, p.5.
1
de schok van de oorlog
37
‘De schenkers komen’: Nederland staat paraat om het Vredespaleis te verdedigen. Albert Hahn, De Notenkraker 8.8.1914, Collectie IISG.
citeerd in kwesties aangaande de Volkenbond en de neutraliteitspolitiek. Na de Tweede Wereldoorlog raakte hij in vergetelheid. Struycken kreeg, zoals veel vooroorlogse auteurs, een aura van tragiek om zich heen. Zijn vertrouwen in de ontwikkeling van het recht en de democratie berustte echter niet op naïviteit, maar op een gevoel van noodzaak. Deze geesteshouding moest Struycken aan het begin van de Eerste Wereldoorlog echter nog vinden. Zijn vertrouwen was geschokt. Struyckens geschriften zijn exemplarisch voor de zoektocht van de juristen onder de Nederlandse publicisten naar wat er na de Duitse inval in België nog restte van het internationaal recht. Struycken schreef in september 1914 een veelgelezen serie artikelen getiteld ‘De oorlog en het volkenrecht’. Toen hij de Duitse doortocht door Luxemburg beschreef, stelde hij nog dat het misschien wel leek alsof het recht verloren was, maar dat er geen voorbarige conclusies getrokken mochten worden.14 Daarna begon zijn discussie 14 Zie A.A.H. Struycken,“Oorlog en volkenrecht, Luxemburg”, Van onzen Tijd 15 (1914). Net als aan België had Duitsland ook aan het neutrale Luxemburg om doortocht gevraagd. Anders dan de Belgen gaven de Luxemburgers hieraan toe in de hoop dat het oorlogsgeweld zoveel mogelijk aan het kleine hertogdom voorbij zou gaan.
38
deel 1
het debat
met de gerenommeerde volkenrechtdeskundige en hoogleraar te Berlijn Franz von Liszt, die al snel door zijn brochure Ein Mitteleuropäischer Staatenverband in bredere kring in Nederland bekend – en berucht – zou worden.15 Duitse geleerden zoals Liszt beweerden dat Duitsland de Belgische neutraliteit niet werkelijk geschonden had: België zou al lang onder invloed van Frankrijk hebben gestaan en zelfs verdragen met Frankrijk en Groot-Brittannië hebben gesloten. Omdat België niet werkelijk neutraal was geweest, kon de Duitse inval ook geen neutraliteitsschennis genoemd worden. Duitsland had dus het recht niet geschonden, maar juist uit militaire noodzaak ingegrepen om zijn eigen rechten te beschermen. Dit argument van het noodrecht brachten de Duitse juristen in de eerste maanden van de oorlog keer op keer in stelling om de heftige kritiek te pareren, die zowel in vijandelijke als neutrale landen was losgebarsten.16 De Duitsers probeerden hun redenering zelfs meer gezag te verlenen door de zeventiende-eeuwse Nederlandse denker over het internationaal recht, Hugo de Groot, aan te halen.Triomfantelijk concludeerden de Duitse juristen dat De Groot al meende dat neutrale staten toestemming dienden te verlenen voor doortocht van troepen. Struycken kon zich hierover mateloos opwinden. Ten eerste was het hem als Nederlander tegen het zere been dat juist deze ‘beroemde landgenoot’ misbruikt werd om het expansieve Duitse militaire optreden te legitimeren.17 Ten tweede vond Struycken het simpelweg gegoochel met begrippen: Het beroep op onzen beroemden landgenoot, in het bijzonder in vragen van neutraliteitsrecht, is een bewijs van òf van onkunde, òf van kwade trouw.18
Juist met betrekking tot de rechten en plichten der neutralen was er namelijk volgens Struycken ongekend veel veranderd sinds de tijd van Hugo de Groot. Hij raadde zijn collega’s aan om, als ze geen verstand hadden van het werk van bijvoorbeeld de beide Vredesconferenties of de Londense Zeerechtdeclaratie, over het onderwerp te zwijgen. Mochten zij wel met de ontwikkeling van het neutraliteitsrecht bekend zijn, maar het onwetend publiek desondanks op dergelijke valse redeneringen trakteren, dan maakten zij zich in zijn ogen schuldig aan grove misleiding.19 Om deze onkunde dan wel misleiding tegen te gaan, legde Struycken vervolgens aan zijn lezers precies uit welke ontwikkeling het volkenrecht in de negentiende eeuw had doorgemaakt. Elders had hij al uiteengezet dat de neutraliteitsgarantie van België niet door de grote mogendheden was bedacht om de Belgen een plezier te 15 Zie ook M.J. Riemens, Een vergeten hoofdstuk: de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog (Groningen: 1995), p.58. 16 W.J. Mommsen, “German artists, writers and intellectuals and the meaning of war, 1914-1918”, in State, society, and mobilization in Europe during the First World War, J. Horne (ed.), (Cambridge: 1997), J.N. Horne and A. Kramer, German atrocities, 1914.A history of denial (New Haven, CT: 2001), C. Prochasson et A. Rasmussen, Au nom de la patrie: les intellectuels et la première guerre mondiale (1910-1919) (Paris: 1996). Ook: C. Prochasson et A. Rasmussen, Vrai et faux dans la Grande Guerre (Paris: 2004). 17 Struycken kon dan ook op instemmende reacties rekenen. Zie o.a. D.P.D. Fabius,“Verdoezeling”, Studiën en schetsen op het gebied van staat en maatschappij (1914). 18 A.A.H. Struycken,“Duitschland’s inval in België en Hugo de Groot”, Van onzen Tijd 15 (1914), p.78. 19 Struycken,“Duitschland’s inval in België en Hugo de Groot”, p.78.
1
de schok van de oorlog
39
doen – de buitenlandspolitieke soevereiniteit van België werd er juist door beperkt – maar om het Europese machtsevenwicht te garanderen. Het doorlaten van buitenlandse troepen was daarom uit den boze. Struycken citeerde hier veelbetekenend uit vooroorlogs werk van Liszt, die deze mening toen nog deelde.20 Liszt kreeg niet alleen kritiek van Struycken. In De Beweging was de dichter en jurist Jacob Israël de Haan (1881-1924) een serie begonnen over de Duitse rechtsgeleerden en de oorlog.21 De kwestie van de inval in België speelde in zijn artikelen een grote rol.Veel meer dan Struycken liet De Haan zich door zijn eigen verontwaardiging meevoeren. Hij schreef bitter dat ‘verwarring en verwildering zich meester [hebben] gemaakt van den geest van hen, die wij gewoon waren te vieren als de besten onder de besten onzer:Von Liszt.’22 Zijn teleurstelling was extra groot, omdat in de zomer van 1914 het juist Liszt was geweest die had gewaarschuwd voor de agressieve toon van Oostenrijk-Hongarije jegens Servië. Liszt was als een blad aan een boom omgeslagen. De beste Duitse rechtsgeleerden deden niet anders dan de militaire wandaden in België goedpraten, aldus De Haan, want behalve door de inval in België zelf waren de Nederlandse publicisten ontzet door berichten over Duitse moordpartijen onder Belgische burgers. Deze berichten over ‘Duitse gruwelen’ bereikten Nederland niet alleen via de pers, maar ook door de Belgische vluchtelingen die in steeds grotere aantallen hun land ontvluchtten. Een groot deel trok, met name nadat Antwerpen in oktober was gevallen, naar Nederland. Op het hoogtepunt waren er honderdduizenden Belgische vluchtelingen in Nederland. De Nederlandse overheid hoopte aanvankelijk dat particulier initiatief voor de opvang zou zorgen, maar zag zich al snel genoodzaakt zelf in te grijpen. De oorlogssituatie leidde er ook toe dat de regering in oktober voor een geheim beraad bijeenkwam om te discussiëren over de vraag wat te doen bij een neutraliteitsschending. De vraag was of Nederland automatisch tot het blok van de vijand van de neutraliteitsschenner zou toetreden. Sommigen achtten dit conform de strikte neutraliteit, anderen meenden echter dat op die manier het lot zou bepalen aan welke zijde Nederland terechtkwam en dit op de lange duur in het Nederlandse nadeel kon uitpakken.Was het echt in het Nederlandse voordeel om aan Duitse zijde in de oorlog te komen bij een Britse schending? Of moest desnoods tegen twee legers gevochten worden? Het kabinet kwam er niet uit. Naar buiten toe moest in ieder geval de indruk gewekt worden dat naar beide zijden een even ferme neutraliteitspolitiek gevolgd werd. Deze onenigheid zou echter in de loop van de oorlog nog tot verschillende ruzies leiden, onder meer met de opperbevelhebber, generaal C.J. Snijders.23 Vooralsnog waren het echter verdwaalde of gevluchte soldaten en vooral burgervluchtelingen die de grens over kwamen. De verhalen die de vluchtelingen uit België vertelden, getuigden van de moed20 21 22 23
A.A.H. Struycken,“Oorlog en volkenrecht, België”, Van onzen Tijd 14 (1914), p.721. Deze serie loopt tot medio 1915. J.I. de Haan,“De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog”, De Beweging 10, no. 4 (1914), p.206. Zie hierover o.a. H.P. van Tuyll van Serooskerken, The Netherlands and World War I: Espionage, diplomacy and survival (Leiden: 2001).
40
deel 1
het debat
willige wreedheid van de Duitse militairen: kinderen werden de handen afgehakt, jonge meisjes en zelfs kloosterzusters verkracht, priesters opgehangen. Duitse berichten ontkenden deze wandaden of legitimeerden het harde optreden door erop te wijzen dat het slechts terechte represailles betrof voor franctireurs en spionage door de Belgische bevolking. Belgische burgers zouden vanuit hun huizen op de Duitse soldaten schieten en zich zodoende schuldig maken aan ongeregelde oorlogsvoering. Dit was een overtreding van het oorlogsrecht, stelden Duitse juristen tevreden. Ook zouden juist de Belgen gewonde Duitse soldaten verminken, bijvoorbeeld door hen de ogen uit te steken. De vorm waarin berichten over de oorlog werden gegoten, zowel in de Entente als in Duitsland, laat zien hoe oude collectieve voorstellingen opnieuw waren opgedoken: aan de ene kant het beeld van het onschuldige België, verkracht door het brute Duitse militarisme – tenslotte gingen de Britten de oorlog in om deze ‘Rape of Belgium’ – en aan de andere kant kwam de Duitse herinnering aan de frustrerende en paranoïde makende strijd tegen de franctireurs uit de Frans-Duitse oorlog van 187071 weer boven.24 In Nederland konden de lezers vaak niet wijs worden uit alle elkaar tegensprekende berichten, maar de aanblik van de massa’s haveloze vluchtelingen en de wetenschap dat dit ook hun eigen lot had kunnen zijn – of misschien nog zou worden – zorgde ervoor dat velen de Belgen in deze fase van de oorlog het voordeel van de twijfel gunden. Bij Nederlandse publicisten overheerste het gevoel van medelijden met de Belgische burgers en de drang om hun ontzetting uit te spreken. Maar of het nu de verwoesting van Leuven, inclusief de oude bibliotheek, of de beschieting van de kathedraal van Reims betrof, telkens legden de Duitse geleerden uit dat het slechts reacties waren op het nog verderfelijker optreden van de vijand. Maar telkens ook was dit voor de neutrale toeschouwer te onwaarschijnlijk. Dit is te zien bij De Haan, die verbolgen opmerkte dat de slotsom van ieder stuk uit Duitsland luidde dat wat Duitsland uitkwam recht was en wat niet goed uitkwam onrecht.25 Nederlandse journalisten vertrokken naar het bezette gebied om hun eigen oordeel te kunnen vormen.26 Hun verslagen kwamen in de krant en verschenen in brochures. De een berichtte over Duitse gruweldaden, de ander wilde juist proberen te nuanceren en de derde wierp zich op als apologeet van de Duitsers. Sommigen opereerden alleen, anderen kregen steun van al dan niet geheime propagandamedewerkers uit het ene dan wel het andere kamp. Hun berichten werden als neutraal bewijs aangehaald in de pers van de oorlogvoerende landen. Zo werden de Nederlandse toeschouwers onderdeel van de geschiedenis van de Duitse gruweldaden.27 24 Zie hierover uitgebreid Horne and Kramer, German atrocities, 1914. A history of denial (New Haven, CT: 2001). 25 De Haan,“De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog”, p.210. 26 Zie bijvoorbeeld L. Mokveld, De overweldiging van België: ervaringen, als Nederlandsch journalist opgedaan, tijdens een viermaandelijksch verblijf bij de Duitsche troepen in België (Rotterdam: 1916), L.H. Grondijs, Een Nederlander in geteisterd België (Amsterdam: 1914). 27 Zie Horne and Kramer, German atrocities, 1914.A history of denial.
1
de schok van de oorlog
41
In het Nederlandse publieke debat domineerde de juridische benadering van de oorlog.Toen twee voormalige ministers van Oorlog, Hendrik Colijn en H.P. Staal, als tegenwicht hiervoor ook de militaire logica probeerden uit te leggen, lokten zij heftige kritiek uit. Zij werden er prompt van verdacht voor de Duitsers partij te kiezen. Colijn had zich tot doel gesteld het publiek duidelijk te maken dat de schending van de Belgische neutraliteit wel degelijk een kwestie van militaire noodzaak was. Duitsland zou Frankrijk simpelweg nooit kunnen verslaan zonder doortocht door België.28 Colijn, die tijdens de oorlogsjaren niet officieel actief was in de politiek, maar achter de schermen een belangrijke rol speelde in het organiseren van de buitenlandse handel en contacten, dacht in militaire termen en zei zich niet bezig te willen houden met morele vraagstukken. Staal, die op dat moment voor de Unie-Liberalen in de Eerste Kamer zat, schreef dat de Ententemogendheden ongetwijfeld ook door België getrokken zouden zijn als zij de oorlog waren begonnen; in een Europese oorlog was dit logisch.29 Maar de beide militaire deskundigen wilden niet zo ver gaan de Duitsers openlijk te excuseren of te beweren dat noodzaak ook als vanzelf recht zou scheppen. Het ging hun niet om sympathie voor Duitsland, maar om het verdedigen van de militaire logica, die in hun ogen amoreel was. Juristen als Struycken en De Haan liepen hiertegen te hoop. Het internationaal recht was, zeiden zij, juist ontwikkeld als bescherming tegen deze gevaarlijke militaire logica. In de publieke discussie domineerden de juristen, met name doordat zij Colijn en Staal konden verwijten de schending van de Belgische neutraliteit goed te praten en de Nederlandse positie in gevaar te brengen. Nederland kon zich volgens de juristen dergelijke ideeën niet permitteren. Het ongeschonden voortbestaan van Nederland was slechts verzekerd bij de gratie van de geldigheid van het recht; en dat mocht niet het recht van de sterkste zijn. Struycken zag echter wel in dat het met een pleidooi voor het recht en een beroep op de goede wil van de militairen nog niet gedaan was. Hij besteedde veel aandacht aan het trekken van lessen uit de oorlog. Eén les betrof de grenzen van het internationaal recht. Het recht zoals dat in 1914 had bestaan, was van papier gebleken.30 Het hield, aldus Struycken, te weinig rekening met de daadwerkelijke oorlogservaring van de soldaat in het veld – hij verwees naar de gruwelijke berichten uit België – en het hield te weinig rekening met de grote krachten die de geschiedenis bepaalden. Het volkenrecht had gefaald, omdat het wel regels maakte, maar niet voor de handhaving ervan zorgde. Het eiste, in de woorden van Struycken, meer dan de werkelijkheid kon verdragen.31 We moeten nederiger zijn in onze aanspraken, concludeerde hij. Struycken deed zo een appèl op de nuchterheid én op het idealisme van zijn lezers. Hij werd om deze houding gewaardeerd, maar had het tij de eerste oorlogsmaanden zeker niet mee. De berichten uit België nodigden niet uit tot subtiele, juridische betogen, maar spraken tot het gemoed. 28 29 30 31
H. Colijn, Over den volkerenkrijg. Overdruk uit Stemmen des tijds, (Utrecht: 1914), p.22. Geciteerd in: Fabius, ”Van het oorlogsterrein”, Studiën en Schetsen, 6 (1914-1915). Zie o.a.A.A.H. Struycken,“Oorlogsoptimisme”, Van onzen Tijd 15 (1914). A.A.H. Struycken,“De Toekomst II Het volkenrecht”, Van onzen Tijd 15 (1914), p.44-45.
42
deel 1
het debat
De waan der Duitse intellectuelen De Nederlandse verbazing en ergernis over de houding van de Duitse intellectuelen ontstond al direct aan het begin van de oorlog.Toen het bericht van de brand in Leuven doordrong, kwamen Nederlandse intellectuelen in actie tegen wat zij zagen als een schande voor een groot Kulturvolk als het Duitse. Zij deden een direct beroep op hun collega’s. De katholieke architect P.J.H. Cuypers riep in De Amsterdammer ‘het beschaafde deel van Duitsland’ op zich te distantiëren van de militaire excessen.Voor dit doel vroeg hij in Duitsland gerenommeerde Nederlanders om hulp: En om het Duitsch intellect in deze moeilijke dagen te bereiken, moeten de ginds meest gereputeerden onder ons, de dragers der beste namen in de neutrale landen door openlijke geschriften bij alle mogelijke vriendschap voor het Duitsche volk en zijn Cultuur, van 32 hun gemoedsonrust getuigenis afleggen.
Het waren vervolgens de componist en francofiel Alphons Diepenbrock, de dichterpsychiater Frederik van Eeden, de natuurkundige H.A. Lorentz en historicus Sam Muller die als ‘ginds meest gereputeerden’ een oproep aan de Duitse intellectuelen deden. De Nederlanders vroegen hun om te kiezen voor de internationale waarden van kunst en cultuur en het kritiekloze, nationalistische machtsvertoon openlijk af te wijzen. Dergelijke initiatieven waren niet zeldzaam in de neutrale landen, noch bij de Entente. Een week eerder was in De Amsterdammer ook al een ‘Offener Brief an unsere Deutschen Freunde’ verschenen waarin uit naam van de vriendschap de Duitsers de spiegel van hun verdwazing werd voorgehouden. Het Schiller-citaat waarmee De Amsterdammer de ‘Offener Brief ’ opende – Jedoch der Schrecklichste der Schrecken, Das ist der Mensch in seinem Wahn – zette direct de toon.33 Het was niet alleen tegen de Duitsers gericht, schreef Van Eeden die achter dit initiatief zat, de Britse vrienden zouden ook een vermanende brief krijgen.34 Dat de bezorgde Nederlandse intellectuelen dergelijke brieven opstelden, was een typerende actie. Zij hoopten op deze manier bij te dragen tot de terugkeer van rust en rede bij hun collega’s, kortom, tot herstel van de beschaafde intellectuele omgangsnormen zoals men die altijd gewend was geweest.Voor Frederik van Eeden, die vlak voor het uitbreken van de oorlog juist had gedacht met zijn internationale ‘Forte Kreis’ een verbond opgericht te hebben dat grenzen en tegenstellingen tussen de volken oversteeg, was de nationale waan in Duitsland een grote teleurstelling. Hoe konden zijn Duitse vrienden, die enkele weken daarvoor nog een loflied op de Europese broederschap hadden gezongen, nu plotseling zo redeloos uithalen naar Engeland of België?35 De bezorgde neutralen vreesden dat de bewoners van de oorlogvoerende landen bevangen waren door oorlogshysterie. Zij moesten zo snel mogelijk tot kalmte ge32 P.J.H. Cuypers,“Leuven”, De Amsterdammer (13.9.14). Ook P.J.H. Cuypers,“Naar het verwoeste Leuven”, Van onzen Tijd 14 (1914). 33 “Offener Brief an unsere deutschen Freunde”, De Amsterdammer (6.9.14). 34 “Open letter to our friends in England”, De Amsterdammer (20.9.14). 35 J. Fontijn, Trots verbrijzeld: het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901 (Amsterdam: 1996), p.363-369.
1
de schok van de oorlog
43
maand worden. Er speelde bovendien een gevoel van gêne mee: Nederlandse intellectuelen zagen met lede ogen aan hoe in een openbare pennenstrijd de vooraanstaande dichter Gerhart Hauptmann ongehoord heftig reageerde op een open brief van Romain Rolland. Rolland, in Nederlandse ogen een verlichte geest, had Hauptmann aangesproken op zijn verantwoordelijkheid als intellectueel. Hauptmann ontpopte zich daarop juist als rabiaat nationalist. Hij was ook zeker niet de enige beroemde Duitser die van zijn voetstuk viel. De hooggeleerde Hegeliaan Adolf Lasson hoorden de Nederlandse publicisten expansionistische taal uitslaan aan het adres van de neutrale landen. Hij noemde Nederland een afvallige Duitse provincie.36 De grote econoom Lujo Brentano bleek de meest wilde geruchten over Belgische verzetsdaden zonder een spoor van kritische reflectie te geloven.Wilhelm Wundt, één van de grondleggers van de psychologie, meende dat de Belgen niet eens recht hadden op een eigen staat. In Nederland waren dit telkens weer bewijzen van de waan die de Duitse geleerden bevangen had. En dan was er ook nog de Aufruf ‘An die Kulturwelt’, ondertekend door 93 Duitse geleerden en intellectuelen, vaak ook uit gematigde of liberale kringen, waarin alle beschuldigingen van barbaarse Duitse oorlogvoering weggevaagd werden met een oorverdovend, maar daarom in neutrale oren des te minder overtuigend, ‘Es ist nicht wahr!’37 Ook de Engelse en Franse wetenschappers lieten zich niet onbetuigd, maar, zo was de redenering in Nederland al snel, zij behielden toch een iets waardiger toon.38 De Duitse intellectuelen waren simpelweg ‘ordinair’.39 De Duitsers zeiden voor de cultuur te strijden en vernietigden vervolgens opzettelijk het Franse en Belgische culturele erfgoed. De cultuur waarnaar de Duitse intellectuelen verwezen, of de bewering van Hauptmann dat Weimar en Potsdam, Kultur en militarisme, één waren, kon in de ogen van veel Nederlandse publicisten dan ook niet anders zijn dan een schijncultuur.40 Albert Verwey, die de Duitse dichters goed kende, was niet verbaasd over deze schijncultuur. Die was er namelijk altijd al geweest. Hij was er echter van overtuigd dat er ook nog steeds een ‘ander Duitsland’ bestond: het Duitsland dat hij kende van de kring van Stefan George.Verwey’s artikelen zijn typerend voor hoe er, behalve teleurgesteld en veroordelend, ook zoekend en afwachtend gereageerd werd op de plotselinge waan in Duitsland. Verwey, ooit de jonge dichter van de Tachtigers, was zich sinds de jaren negentig van de negentiende-eeuw gaan inspannen voor het ideaal van een Europese bewe36 Zijn brief in De Amsterdammer in december 1914 zorgde voor ontstemming in Nederland. Maar ook in Duitsland was men niet tevreden: Lasson werd o.a. door de Berliner Akademie der Wissenschaften ter verantwoording geroepen. 37 Zie J. von Ungern Sternberg und W. von Ungern Sternberg, Der Aufruf “An die Kulturwelt!” Das Manifest der 93 und die Anfänge der Kriegspropaganda im Ersten Weltkrieg (Stuttgart: 1996). In Nederland werd dit manifest vaak het ‘Es ist nicht wahr!’-manifest genoemd. 38 G.W. Kernkamp,“De Europeesche Oorlog, IV, De ziekte der Duitsche geleerden”, Vragen des tijds, no. 2 (1914), p.290. 39 Kernkamp,“De Europeesche Oorlog, IV, De ziekte der Duitsche geleerden”, p.293. 40 Zie bijvoorbeeld P.N. van Eyck,“Bij het bericht van de vernietiging der kathedraal van Rheims”, De Beweging 10, no. 4 (1914).
44
deel 1
het debat
ging van dichters. In 1896 kwam hij in contact met de jongere dichter Stefan George die zich interesseerde voor wat het oude cultuurland Nederland de jonge Duitsers kon leren.Verwey liet zich deze belangstelling graag aanleunen.Terwijl George een mystieke ‘jongelingschap’ om zich heen organiseerde en steeds meer nationaal georiënteerd raakte, bleef Verwey erop vertrouwen dat zij uiteindelijk allen deel uitmaakten van één grote Europese beweging.Toch kwam er al rond 1907 meer afstand tussen de twee dichters, toen Verwey in Nederland leiding gaf aan zijn nieuwe tijdschrift De Beweging en George in Duitsland zijn gedichtencyclus Der 7. Ring publiceerde.Verwey bleef de dichter zien als iemand die door zijn verbeelding en intuïtie de wereld kon verwoorden en zo werkelijkheid schiep. George ontwikkelde echter het idee van de dichter-koning, een soort hogere levensvorm tussen mens en iets ‘hogers’. Zijn dichter was als een profeet die de werkelijkheid niet alleen moest bezingen en toegankelijk maken voor zijn publiek (zijn ‘gemeenschap’, zou Verwey zeggen), maar die moest ingrijpen in de werkelijkheid en haar naar zijn visie herscheppen. George voorspelde de komst van het rijk van de dichter. Hij had een nieuwe pseudo-religie geschapen die door zijn volgelingen de ene keer deutsch-katholisch, dan weer deutsch-gothisch of zelfs deutsch-griechisch werd genoemd.41 Rond de strenge George, die zichzelf ensceneerde als ‘der Meister’, ontstond een mystieke kring.Verwey, altijd gericht op verzoening, kon hierin niet meegaan, maar bleef wel geloven dat de Duitsers zich op hun eigen manier moesten kunnen ontwikkelen. Hoewel Verwey met de veelkleurige schare Nederlandse dichters die hij in zijn blad liet schrijven – van J.C. Bloem tot Hendrik Marsman, van J.I. de Haan tot Martinus Nijhoff en van P.N. van Eyck tot Geerten Gossaert42 – zijn ideaal van dichterschap wilde realiseren, merkte hij rond 1913 dat de gemeenschap van de dichter maar niet tot stand kwam. Het verheerlijken van de werkelijkheid, wat Verwey nastreefde, betekende voor hem ook verwerkelijking door het dichten zelf. Ook de nieuwe gemeenschap moest dus werkelijkheid worden doordat het gedicht werd. Maar er leek niets te gebeuren. De eenheid kwam niet tot stand en in Duitsland was de nieuwe dichtkunst van George ook al van hem vervreemd.Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, betekende dit voor Verwey een enorme ontnuchtering. Hij had het gevoel alsof hij alleen achterbleef. De grote Europese beweging bestond ineens niet meer, ieder was nu met degenen die zijn volk vormden.Verwey voelde zich sprakeloos.43 Na enkele maanden oorlog schreef hij dat tot voor kort alle grenzen voor hem hadden opengestaan en hij in alle landen leefde. Sinds de oorlog had hij zich moeten terugtrekken in zijn gedachten. Hij en zijn internationalistische geestverwanten leefden nu als asceten: Omdat volksgenooten kameraden werden, en tevens haters van andere volken, hebben 44 deze enkelingen de liefde van alle volken voor elkaar opgesloten in hun eenzelvigheid. 41 A.Verwey, Mijn verhouding tot Stefan George: herinneringen uit de jaren 1895-1928 (Santpoort: 1934), p.48. 42 Geerten Gossaert was pseudoniem voor F.C. Gerretson, die een belangrijke rol ging spelen in het publieke debat. 43 Verwey,“Onzijdige overwegingen; Uit het dagboek van een landbewoner”, p.45. 44 A.Verwey,“In een tijd als deze; Uit het dagboek van een landbewoner”, De Beweging 11, no. 2 (1915), p.109.
1
de schok van de oorlog
45
Tegelijkertijd nam Verwey zijn rol als cultureel leider serieus en bleef zoeken naar wat er nog restte van de oude idealen. De schijncultuur der Duitsers: dat was het Pruisendom waartegen George en zijn volgelingen zich ook altijd al afgezet hadden. Niets nieuws onder de zon dus, meende Verwey. Gevaarlijk werd het in zijn ogen pas, wanneer zelfs in deze kringen gedacht werd dat deze oorlog de synthese betekende van de Duitse gespletenheid.Verwey bemerkte bij Georges volgelingen twijfel over de betekenis van de oorlog.Was dit de oorlog die het ‘Rijk van de Dichter’ zou vestigen? Verwey wist wel zeker van niet. Pruisisch militarisme zou nooit een door dichters gedroomd rijk verwezenlijken.45 Georges volgeling Karl Wolfskehl zocht met een ingezonden artikel in De Amsterdammer en De Beweging toenadering tot zijn Nederlandse geestverwanten. Hij vroeg hun om de Duitsers voorlopig het voordeel van de twijfel te geven.46 De Duitse intellectuelen kwamen in hun geschriften misschien wat pathetisch over, schreef hij, maar in deze oorlog werd wel degelijk om hogere waarden gestreden:Wolfskehl verwachtte door de oorlog de definitieve, geestelijke eenwording van de Duitse natie.47 Verwey volhardde echter in zijn afzijdigheid en benadrukte dat hij als Nederlander Wolfskehls idealisme nog wel kon waarderen, maar diens interpretatie van de oorlog zeker niet: hij kon en wilde niet voorbij de werkelijkheid kijken en blind vertrouwen op een abstract ideaal.Verwey wilde neutraal zijn en wachten tot de gemoederen zouden bedaren. Zoals hij het later zelf uitdrukte, moest Verwey zijn vrienden daarom tijdens de oorlog vaak grieven.48 Op den duur leidde dit onvermijdelijk tot irritatie en misverstand. George nam het Verwey kwalijk dat hij hem niet vertrouwde en aanzag voor ‘een gewone patriot’. Aanvankelijk dacht George dat deze Hollander met zijn slechte kijk op zaken van wereldformaat het beste gestraft kon worden door een jaar lang geen contact met hem op te nemen.Toen Duitsland de oorlog uiteindelijk verloren had en er al helemaal niets terechtgekomen was van welk vernieuwd poëtisch rijk ook, was George een gebroken man.Tussen hem en Verwey kwam het nooit meer helemaal goed. George mocht het dan verraad of eigenwijsheid vinden van een wereldvreemde Hollander, Wolfskehl mocht zelfs met een slim beroep op de Tachtigjarige Oorlog proberen de sympathie van de Nederlanders te winnen, vanuit het oogpunt van Verwey was er iets vreemds aan de hand met de Duitse intellectuele voorhoede. Hij deed echter wel oprechte pogingen zich in te leven. In het januarinummer van De Beweging uit 1915 verzorgde hij een welwillende bespreking van de nieuwe gedichten van George en zijn kring. In een begeleidende tekst bij die gedichten had George beschreven hoe hij en zijn leerlingen het uitbreken van de oorlog hadden ervaren: even voelden zij zich opgenomen in een nationale stroming. Maar al snel wist George dat 45 A.Verwey,“Varia III. Blätter für die Kunst. Zehnte Folge”, De Beweging 10, no. 4 (1914), p.256. 46 Wolfskehl was, behalve door zijn bekendheid met Verwey, ook door zijn Nederlandse vrouw betrokken bij Nederland. Hij zou in 1915 zijn diensten aanbieden bij de officiële Duitse instanties in Berlijn. Zie o.a. Radowitz aan Wolfskehl, Berlijn 13.4.1915, PAAA R8317 Niederländische Presse, 21 maart-30 april 1915. 47 A.Verwey,“Een Duitsch dichter en de oorlog”, De Beweging 10, no. 4 (1914), p.127-130. 48 Zie Verwey, Mijn verhouding tot Stefan George: herinneringen uit de jaren 1895-1928.
46
deel 1
het debat
hij niet actief moest deelnemen aan de algehele intellectuele ophef.Verwey voelde het probleem van de Duitse intellectuelen wel aan: De innerlijke eenheid met hun volk, die zij van huis uit bezaten, moest niet verward worden met een uiterlijke eenheid, die ten slotte de eenheid was van een aan hen en aan de poëzie vijandige menigte.49
George zag dat uiteindelijk voldoende in om zich, anders dan veel andere Duitse intellectuelen, niet te laten meeslepen in de hysterisch nationalistische stortvloed aan oorlogslyriek.Verwey probeerde vol goede bedoelingen in de houding van George toch ook weerslag van zijn eigen ideeën terug te zien en schreef op een haast bezwerende toon dat de Duitse dichters wisten dat de gemeenschap waarin zij met buitenlandse dichters leefden nooit, ook niet door oorlog, verwoest mocht worden.50 Het is nog maar de vraag of George dit ook zo zag. Dat hij zich niet wilde verlagen tot de dilettantische poëzie waaraan half Duitsland zich had overgegeven, betekende nog niet dat hij zijn geloof in de Duitse geestelijke eenwording en culturele missie had bijgesteld. Verwey wilde zijn geloof in de Europese beweging niet opgeven; George zijn droom van een dichterrijk niet.
Verwarring in de gelederen: de vredesbeweging, de kerken en de sociaal-democratie Behalve het volkenrecht en de houding van de Duitse intellectuelen, was er nog een kwestie die aan het begin van de oorlog het debat beheerste: de vraag wat het pacifisme nog waard was. In de vredesbeweging, de kerken en in de sociaal-democratische gelederen was door de oorlog grote verwarring uitgebroken en liepen de discussies hoog op. Geen van deze organisaties had de oorlog kunnen voorkomen. Nu werden zij voor de vraag gesteld hoe het verder moest en hoe de oorlog geduid moest worden. Daarbij kwam nog dat zij de hoon van hun tegenstanders over zich heen kregen. Dit leverde een stortvloed aan artikelen op.
De vredesbeweging Nadat de Nederlandse vredesbeweging zich enkele weken belachelijk had laten maken en ook zelf haar onmacht ruiterlijk had erkend, probeerde zij zich te hergroeperen.51 In oktober 1914 werd de Nederlandsche Anti-Oorlogsraad (naor) opgericht als koepel van samenwerkende vredesorganisaties. De naor stelde een minimumprogramma op, waarin onder meer invloed van de volksvertegenwoordiging
49 A.Verwey,“Nieuwe Duitsche gedichten”, De Beweging 11, no. 1 (1915), p.15. 50 Verwey,“Nieuwe Duitsche gedichten”, p.17. 51 Zie o.a. F.H.G. van Iterson,“Kroniek”, Teekenen des Tijds (1914), N. van Suchtelen,“Een herlevende vredesbeweging”, De Ploeg 9 (1914).
1
de schok van de oorlog
47
op het buitenlandsbeleid als eis werd opgenomen. Ook belegde de naor bijeenkomsten, publiceerde brochures en zocht internationaal aansluiting.52 Uit dezelfde kringen kwam het ‘comité De Europeesche Statenbond’ voort. De centrale man achter dit Nederlandse comité was de actieve en sociaal geëngageerde jonkheer-intellectueel Nico van Suchtelen (1878-1949).Van Suchtelen had zich in de jaren voor de oorlog al ingezet voor de vredesbeweging. Hij had verschillende brochures op zijn naam staan en deelgenomen aan de Tweede Vredesconferentie in 1907 in Den Haag. In het najaar van 1914 presenteerde hij in een artikel in het Algemeen Handelsblad de statenbond als ‘enig redmiddel’ tegen de oorlog.Van Suchtelens initiatief stond niet op zichzelf: in verschillende Europese landen werden gelijksoortige activiteiten ontplooid. Ook in Frankrijk en Duitsland ontstonden bijvoorbeeld allerlei ‘studiegroepen’: Franse intellectuelen als André Gide en Gustave Hervé zagen deze oorlog als opstap naar een ‘verenigde staten van Europa’ en ook Jules Romain, die later nog een belangrijke rol zou spelen in de ontwikkeling van de Europese idee, had al gedachten in die richting. In Duitsland werd onder leiding van bekende pacifisten als de Oostenrijker Afred Fried en ook Walther Schücking,Wilhelm Foerster, Albert Einstein en de weer tot bedaren gekomen Lujo Brentano de Bund Neues Vaterland opgericht. Dit was een verbond dat tot zijn verbod in 1916 een kritische houding aannam tegenover de oorlog en contacten onderhield met onder meer Romain Rolland.Van Suchtelen had zijn ideeën over een Europese Statenbond gebaseerd op het model dat Max Waechter, een Duits-Britse industrieel die zich interesseerde voor een federaal Europa, had uitgedacht voor de toekomstige Europese eenheid.53 Maar ook de Franse en Nederlandse initiatieven presenteren vrijwel gelijkluidende – vaak letterlijk vertaalde – voorstellen. In Engeland zou de Union for Democratic Control zich bij deze denkbeelden aansluiten. Van Suchtelen was vooral aan het begin van de oorlog erg actief in het publieke debat. Hij verzamelde zoveel mogelijk gelijkgestemden om zich heen en publiceerde ook hun redevoeringen in de publicatiereeks van zijn comité. Zijn overtuiging dat een statenbond niet alleen de enige mogelijkheid voor duurzame vrede was maar ook in de lijn der geschiedenis lag, werd bijvoorbeeld uitgewerkt in een universitaire rede van Gerard Heymans (1857-1930), de grondlegger van de experimentele psychologie.Als artikel werd deze redevoering door Van Suchtelen gepubliceerd en met instemming onthaald in het Nederlandse debat.54 Heymans betoogde dat de oorlog niet als fatum, natuurramp of onvermijdelijkheid gezien moest worden. Als mensen geen oorlog wilden en de staten zich aaneensloten, zou er geen risico meer zijn op oorlogen, want, zo redeneerde Heymans, net als het individu zou ook ‘de menschheid hare overgangsjaren, en daarmee de 52 Zie voor een korte beschrijving van de activiteiten van de NAOR en de internationale ‘Centrale organisatie voor een Duurzame Vrede’ G. van Roon, Kleine landen in crisistijd: van Oslostaten tot Benelux, 19301940 (Amsterdam: 1985), p.23 e.v. 53 C.H. Pegg, Evolution of the European idea, 1914-1932 (Chapel Hill/London: 1983), p.8-9. Zie ook: Max Waechter, The Federation of Europe; Is It Possible? The contemporary review, 102, (1912). 54 G. Heymans, De oorlog en de vredesbeweging (Groningen: 1914).
48
deel 1
het debat
55
dwaasheid en het onrecht van den oorlog, te boven komen.’ Heymans beargumenteerde dat het in de lijn der cultuurontwikkeling lag dat de mens zich in steeds grotere kringen aaneensloot. Daarom lag een statenbond voor de hand. Ook Verwey was blij met deze constatering. Heymans’ woorden waren hem – wellicht na het lezen van de artikelen uit Duitsland – weldadig koel, helder en rustig.56 Bijna dezelfde bewoordingen koos in het januarinummer van De Beweging een andere commentator. Deze Tj.Twijnstra begon Verwey en Heymans vervolgens echter af te vallen en vroeg zich af of oorlog werkelijk altijd onzedelijk en onrechtmatig was.57 Hoewel hij een buitenstaander was in het debat, vertolkte hij geen obscure mening toen hij schreef dat het ook als iets moois opgevat kon worden wanneer een volk zijn eenheid toonde en zich opofferde voor een ideaal. Ook met zijn kanttekeningen bij de logica van de steeds verdergaande aaneensluiting van mensen en groepen verwoordde hij een wel vaker gehoorde kritiek: aaneensluiting gebeurde alleen met een bepaald doel, zoals verdediging tegen een andere groep. Grotere aaneengesloten groepen zouden dus nog vreselijker oorlogen brengen, dat bleek volgens Twijnstra nu al door de bondgenootschappen.58 Tegen dergelijke opvattingen had Heymans zich in zijn betoog juist afgezet. Hij had zich met name gekeerd tegen S.R. Steinmetz, hoogleraar in de sociale geografie en volkenkunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Steinmetz (18621940) publiceerde vlak voor de oorlog een berucht artikel over de betekenis van de oorlog bij cultuurvolkeren, waarin hij net als enige jaren eerder een sociaaldarwinistisch pleidooi hield voor de oorlog.59 Heymans wilde tegen zijn studievriend Steinmetz inbrengen dat oorlog noch noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de mensheid, noch dat zonder oorlog een volk zijn levenskracht zou verliezen. Hij verzette zich, kortom, tegen de sinds de tweede helft van de negentiende eeuw wijdverbreide angst voor degeneratie. Zowel Heymans als Steinmetz hadden zich beziggehouden met erfelijkheid en vooral met de theorie van wat ‘progressieve erfelijkheid’ genoemd werd: dat een bepaalde eigenschap door overerving steeds dominanter zou worden. Sinds de Franse arts B.A. Morel hierover in 1857 had gepubliceerd, had deze theorie veel aandacht gekregen.60 In de loop van de negentiende eeuw ontwikkelde zich zo een raciale interpretatie van de geschiedenis, waaraan bijvoorbeeld de Fransman J.A. de Gobineau in 1853 en de Brit H.S. Chamberlain in 1899 belangrijke bijdragen leverden.Voor hen was de geschiedenis van de menselijke beschaving een geschiedenis van inferieure en superieure rassen.Vermenging was hun grote preoccupatie: voor het superieure ras zou dat namelijk onherroepelijk degeneratie betekenen. 55 56 57 58 59
Geciteerd in: N. van Suchtelen,“Rondom den oorlog; prof. dr. Heymans”, De Ploeg 9 (1914), p.139. A.Verwey,“Boekbeoordeelingen”, De Beweging 10, no. 4 (1914), p.168. Tj.J.Twijnstra,“Een beweging voor den vrede”, De Beweging 11, no. 1 (1915), p.27. Twijnstra,“Een beweging voor den vrede”, p.39. Zie H.Th. Colenbrander,“Oorlogs-litteratuur III”, De Gids 79, no. 2 (1915). Steinmetz had in 1907 al gepubliceerd over de betekenis van oorlog. Zie S.R. Steinmetz, Die Philosophie des Krieges (Leipzig: 1907). 60 M. Kemperink, “Jungle en paradijs. Darwinisme in de Nederlandse roman 1885-1910”, Nederlandse Letterkunde 4, no. 1 (1999), p.6. Ook het werk van Gustave le Bon over massapsychologie, Lombroso’s ideeën over misdadige karakters en de rassentheorie van H.S. Chamberlain staan in deze traditie.
1
de schok van de oorlog
49
Deze ideeën hingen nauw samen met het sociaal-darwinisme dat zich in dezelfde periode ontwikkelde. Mike Hawkin onderscheidt in zijn invloedrijke werk over het sociaaldarwinistisch denken in Europa en Amerika vier kenmerken van dit diffuse gedachtegoed.Ten eerste ging het ervan uit dat biologische wetten de hele organische natuur, inclusief de mens, bepaalden.Vervolgens zou bevolkingstoename ertoe leiden dat de toegang tot hulpbronnen onder druk kwam te staan. Dit leidde tot de struggle for existence. Het waren, ten derde, de fysieke en mentale capaciteiten die zouden bepalen wie uit deze strijd als beste naar voren zou komen; bovendien werden deze kwaliteiten als erfelijk beschouwd.Tot slot was het opnieuw overerving die de opkomst en ondergang van rassen bepaalde.61 Oorlog en strijd kunnen gemakkelijk een belangrijke rol in dit denken gaan spelen en deden dat ook. In 1883 lanceerde Ludwig Gumplowicz, exponent van het raciale denken in Oostenrijk-Hongarije, in zijn gelijknamige geschrift het idee van de Rassenkampf: de strijd tussen de rassen presenteerde hij als de motor achter evolutie.62 Steinmetz redeneerde hierop door en kwam tot het idee dat ook binnen de groep geselecteerd werd door oorlog. Het idee dat oorlog goed was voor verbetering van de soort was niet nieuw; P.J. Proudhon en John Ruskin wezen hier ook al op. Dit laat tevens nog eens zien dat het sociaaldarwinistisch denken zich zeker niet tot één land of politieke stroming beperkte.63 Maar waar Steinmetz meende dat door oorlog een goede selectie van de beste en sterkste individuen zou geschieden, concludeerde Heymans dat dit juist niet zo was. Militaire kracht was niet het enige of belangrijkste criterium dat volgens hem moest gelden, integendeel. De behoefte om tegen het denken in termen van ‘het recht van de sterkste’ in te gaan was sterk in het Nederlandse debat. Net als Heymans, trachtte ook de filosoof Leo Polak (1880-1941) in een openbaar college in het najaar van 1914 stap voor stap de gedachten van Steinmetz te ontzenuwen. Oorlog bracht voor de cultuur eerder verlies, dan winst, meende Polak: de selectie die door oorlog optrad, was meer gebaseerd op toeval dan dat de besten overbleven en het saamhorigheidsgevoel was niet van een hoger zedelijk niveau, maar juist te vergelijken met het samenklitten van een familie of boevenbende in tijden van gevaar.64 In een serie beschouwingen over oorlogsliteratuur ging ook de liberale historicus H.Th. Colenbrander (1871-1945) in op het dispuut tussen Heymans en Steinmetz. Colenbrander, die zichzelf graag als realist presenteerde en kanttekeningen plaatste bij het overijverige vredeswerk van sommige Nederlanders, koos daarbij zonder aarzelen partij voor Heymans. Zoals Steinmetz klaagt over het beteugelen van de oorlog, zo jammerden ‘de roofridders’ toen hun beestachtige manier van oorlogvoeren 61 Zie G. Claeys,“The ‘Survival of the Fittest’ and the origins of Social Darwinism”, Journal of the History of Ideas 61, no. 2 (2000), p. 223-240, M. Hawkins, Social Darwinism in European and American thought, 18601945: nature as model and nature as threat (Cambridge: 1997). 62 L. Gumplowicz, Der Rassenkampf: sociologische Untersuchungen (Innsbruck: 1883). 63 Zie voor Nederland P. de Rooy, “De hypnose van het evolutiedogma”, De negentiende eeuw 17, no. 1 (1993), p.4-14. 64 L. Polak, Oorlogsfilosofie (Amsterdam: 1915), o.a. p.83. Zie ook Twijnstra,“Een beweging voor den vrede”, p.37-38.
50
deel 1
het debat
65
werd uitgebannen, merkte Colenbrander op. Hij vond het een onzinnig idee dat alleen oorlog het beste in de mens boven zou halen. Bovendien, aangezien Colenbrander meende dat tussen staten dezelfde regels dienden te gelden als tussen individuen, vond hij Steinmetz’ ideeën ronduit absurd: we geloven toch ook niet dat ieder individu continu moet strijden met de ander?66 Colenbrander wist zeker dat hij niet de enige was die zo dacht: Vergis ik mij, of heeft het Nederlandsche volk tusschen de hoogleeraren Steinmetz en Heymans niet reeds eene besliste keuze gedaan? Het herkent zijn eigen overtuiging in de 67 woorden van den laatste.
Het Nederlandse volk geloofde volgens Colenbrander dus algemeen in de wetmatigheid en noodzakelijkheid van steeds verdere aaneensluiting van de mensen en volken. Ondanks de schok van de oorlog wisten toonaangevende Nederlandse publicisten dus nog historische wetten te ontdekken die de vrede naderbij zouden brengen.
De kerken Behalve de vredesbeweging waren ook de kerken door de oorlog in de problemen gekomen. De toenemende organisatiegraad van het Nederlandse religieuze leven sinds het einde van de negentiende eeuw betekende dat de verschillende kerkelijke organisaties een steeds belangrijker rol hadden gekregen in de politieke en ideologische mobilisatie van de Nederlandse bevolking. Zij eisten een leidende rol, maar moesten in 1914 dan ook bewijzen in tijd van crisis capabel te zijn. Dit was een nieuwe uitdaging voor de religieuze voormannen, hun kerken en partijen.68 Hun ideologische tegenstanders hadden opvallend genoeg niet in de eerste plaats kritiek op de mogelijk pacifistische pretenties van het christendom. Het was veel meer de internationale pretentie van het christendom waar veel kritiek op kwam. Zo werd er honend op gewezen dat iedere natie opeens zijn eigen god had die bovendien werd aangeroepen om de wapens en strijd te zegenen. In de ogen van niet-gelovigen maakten de kerken zich door deze nationalisatie van het geloof volstrekt belachelijk. Iets wat overigens niet zonder gevaar was, want overzee konden de gekoloniseerde volken hierdoor nog wel eens gaan twijfelen aan de Europese leermeesters.69 Binnen religieuze kringen ging het debat niet in eerste instantie over koloniën of het internationale christendom. De meest gestelde vraag was of deze oorlog gezien moest worden als Gods straf voor de zondige levenswijze van de moderne mens, of dat
65 66 67 68
Colenbrander,“Oorlogs-litteratuur III”, p.182. Colenbrander,“Oorlogs-litteratuur III”, p.169. Colenbrander,“Oorlogs-litteratuur III”, p.182. Zie over de rol van kerken en de Verzuiling ook o.a. P.T. van Rooden, Religieuze regimes: over godsdienst en maatschappij in Nederland 1570-1990 (Amsterdam: 1996). 69 Zie o.a. Anoniem, “De Groote Europeesche Krijg van het jaar 1914”, H. Bavinck, Het probleem van den oorlog (Kampen: 1914), p.23.
1
de schok van de oorlog
51
het voeren van oorlog zelf juist zondigde tegen Zijn Gebod. De tegen de ‘moderne mens’ gerichte cultuurkritiek, die korte metten wilde maken met het idee dat de mens zijn leven en samenleving zonder God kon inrichten, werd in christelijke kringen breed gedragen. In de protestantse gelederen, waarin op het moment dat de oorlog uitbrak al allerlei meningsverschillen bestonden, waren echter over de betekenis van de oorlog tegengestelde geluiden te horen. Staten en volken dachten onafhankelijk te zijn, stelde de christen-socialistische dominee Bart de Ligt (1883-1938) in de zomer van 1914. Hij was blij dat nu daarvoor de straf kwam, want dat bewees Gods aanwezigheid. De mensheid moest zich bekeren, schreef De Ligt, en zich afkeren van het imperialisme.70 De Ligt, die in 1914 dus nog Gods straffende hand achter de oorlog zag, zou zich in de loop van de jaren steeds meer een tegenstander van de oorlog betonen. De nadruk in zijn geschriften verschoof van boete en straf,naar weerloosheid en reinheid van geweten, wat tot uitdrukking kwam in zijn activiteiten voor dienstweigeraars. Maar ook in 1914 was hij niet de meest onbarmhartige commentator: de invloedrijke gereformeerde predikant P.J. Kromsigt, die in deze zelfde periode in de synode voorstellen deed voor een meer presbyteriaanse richting van de gereformeerde kerk, ging nog een stuk verder. God kastijdt ons, schreef hij, opdat wij Zijn Heiligheid deelachtig worden. De mens moest leren niet zonder God te kunnen. Hij raadde zijn lezers aan de lijdzame Christus tot voorbeeld te kiezen en passief Gods wil te ondergaan.71 Lang niet iedereen was het met deze lezing van de oorlog eens. In het protestantse blad Teekenen des Tijds werd Kromsigt bekritiseerd door de vrijzinnig hervormde predikant F.G.H. van Iterson, die schreef dat niet alles waarvan de oorzaken niet direct begrijpelijk waren, te herleiden viel tot de vinger Gods. Een dergelijke houding maakte de mens lijdzaam en dat was juist niet goed. Iterson wilde benadrukken dat oorlog ontstond door mensenwerk en dat een passieve houding daarom verwerpelijk was.72 Ook een invloedrijk en veel geciteerd man als de leider van de Christelijk Historische Unie (chu),A.F. de Savornin Lohman (1837-1927), waarschuwde ervoor te gemakkelijk Gods straffende hand in de oorlog te ontdekken of om oorlog als noodzakelijke reiniging te beschouwen. De Savornin Lohman bepleitte bij het zoeken naar de oorzaken van de oorlog aandacht te besteden aan praktische zaken, zoals de zwakke basis van het internationaal machtsevenwicht.73 Nog een stap verder ging de pacifistische dominee Martinus Beversluis (1856-1948): oorlog en godsdienst vormden een ‘onverzoenlijke antithese’, meende hij, want God was goed en kon nooit de oorzaak van de oorlogsellende zijn. Beversluis sprak zijn steun uit aan Heymans’ streven naar vrede, opnieuw vanuit de overtuiging dat de mensen niet passief mochten worden.74 70 B. de Ligt, Profeet en volksnood: rede naar aanleiding van den wensch, dien de algemeene synode der Nederlandsche hervormde kerk den 1sten Augustus 1914 uitsprak, dat alle Nederlandsch hervormde gemeenten zoo spoedig mogelijk in hare bedehuizen zouden worden saamgeroepen in verband met den naderenden wereldstrijd: met XXII bijlagen over kerk en imperialisme (Amsterdam: 1914). 71 P.J. Kromsigt, Gods oordeelen en Gods liefde. Een woord over den nood dezer tijden (Amsterdam: 1914), p.15. 72 Van Iterson,“Kroniek”, Teekenen des Tijds (1914), p.374. 73 A.F. de Savornin Lohman, Gedachten over oorlog en vrede (Den Haag: 1914). 74 M. Beversluis, Oorlog en godsdienst: eene onverzoenlijke antithese (Zuidwolde: 1914), p.6.
52
deel 1
het debat
Er waren ook tussenposities mogelijk en ook die laten zien hoe de ideeën over de oorlog dwars door de bekende religieuze scheidslijnen heenliepen. De door tijdgenoten veel aangehaalde theoloog en arp-senator Herman Bavinck (1854-1921) legde uit dat oorlog inderdaad in strijd was met het christendom. Maar dit betekende volgens hem niet dat er sprake was van een antithese waarin oorlog onvermijdelijk of verkeerd was.75 Volgens Bavinck diende een christen niet zonder meer lijdzaam te zijn; hij moet tegen het kwaad opkomen en dus ook tegen de oorlog.Tegelijkertijd had de moderne mens er verkeerd aan gedaan te denken dat hij te beschaafd was voor oorlog. Dat, zei Bavinck, was zelfoverschatting.76 De genuanceerde brochure van Bavinck werd zelfs door katholieke publicisten aanbevolen, hoewel met het voorbehoud dat niet al Bavincks beweringen voor een goed katholiek acceptabel waren.77 Vanuit het grootseminarie in Warmond hield de latere bisschop van Haarlem, J.D.J.Aengenent (1873-1935), de lezers van De Katholiek voor dat bovendien onderscheid gemaakt moest worden tussen wat God wilde en wat Hij toeliet. God bestond en toch bestond het Kwaad ook. Dit was en bleef een mysterie voor de mens, schreef hij, en het weerhield de Kerk er niet van te bidden dat honger, pest en oorlog de mensen bespaard mochten blijven.Aengenent legde uit dat God dit onheil echter wel kon toelaten: als de mens zondige keuzes maakte, kon Hij oorlogen en rampen toelaten als middel om een hoger doel te bereiken. De oorlog was dus nooit zelf het doel, maar een middel om de mensen tot inkeer te brengen en de deugdzamen tot groter deugd te brengen. Het toenemende ongeloof in de moderne samenleving presenteerde Aengenent als indruisend tegen Gods wil: hij liet het toe en thans zien we wat voor verschrikkingen de mens over zichzelf afriep door zo te leven. Maar, vervolgde Aengenent geruststellend, tenslotte was het Adams zonde geweest die uiteindelijk de Verlosser had gebracht. De mens mocht niet passief worden en na een korte verwijzing naar de bovengenoemde brochure van De Savornin Lohman maande Aengenent tot medewerking aan de vredesbeweging.Want had Thomas van Aquino niet al gezegd dat ‘de Heer [ons] beveelt, niet bezorgd te zijn over datgene wat niet van ons afhangt, n.l. de uitslag van onzen arbeid; maar hij verbood niet, ons in te spannen voor datgene wat tot onze taak behoort, n.l. zelf te arbeiden.’78 Het debat over de vraag of volgens de kerken de oorlog een straf van God was of een verschijnsel dat juist bestreden moest worden, raakte door bijdragen van zo uiteenlopende publicisten als Bavinck en Aengenent langzamerhand in rustiger vaarwater. Desalniettemin zouden er gedurende de oorlog meningsverschillen blijven bestaan die er onder meer toe leidden dat sommigen, zoals Bart de Ligt, steeds verder verwijderd raakten van het geloof dat zij in 1914 hadden aangehangen. 75 Bavinck noemt Steinmetz in één adem met de Duitse filosoof Hegel, de historicus Treitschke en de bekende militarist Von Bernhardi die in 1912 vreesde dat Duitsland ten onder zou gaan aan verslapping als er niet snel oorlog zou komen. Bij de pacifisten noemt hij Beversluis en de bekende Oostenrijkse pacifist Bertha von Suttner. 76 Bavinck, Het probleem van den oorlog, p.25. 77 J.D.J Aengenent,“De oorlog en Gods voorzienigheid”, De Katholiek (1915), p.192. 78 Aengenent,“De oorlog en Gods voorzienigheid”, p.216.
1
de schok van de oorlog
53
De sociaal-democratie Ondanks alle bezorgdheid over de positie van de kerk in de oorlog konden sommige gelovigen de verleiding niet weerstaan om de aandacht te vestigen op een groepering die het nog moeilijker moest hebben: de internationale arbeidersbeweging.79 De sociaal-democratie was in de jaren voor de oorlog in heel Europa uitgegroeid tot een politieke – en pacifistische – factor van betekenis. De socialistische Internationale had in de zomer van 1914 echter machteloos gestaan tegenover het uitbreken van de oorlog.Aanvankelijk was er weinig aandacht voor de internationale spanningen geweest. Pas toen Wenen het ultimatum naar Belgrado stuurde, kwamen de socialisten in actie. In verschillende landen, ook in Nederland, werden grote antioorlogsdemonstraties gehouden. Op de avond van 31 juli werd in Parijs de beroemde socialistische leider Jean Jaurès doodgeschoten door een extremistische nationalist die vreesde dat Frankrijk door het pacifisme bedreigd werd. Voor de hele Tweede Internationale kwam dit bericht als een klap.Troelstra, die Jaurès kort tevoren nog gesproken had, was geheel ontdaan. In deze situatie van ontreddering hadden de socialistische partijen geen gezamenlijk antwoord meer op de oorlogsverklaringen die vanaf 1 augustus werden uitgevaardigd. Internationaal verlamd, keerden de sociaal-democraten zich tot hun vaderland.Troelstra was dus zeker niet de enige die zich tot de nationale gedachte bekende. In Frankrijk en België traden zelfs voor het eerst socialisten toe tot de regering.80 Maar het waren vooral de Duitse sociaal-democraten die kritiek uitlokten in het buitenland. Dat de machtige SPD, de grootste partij in de Rijksdag en voorbeeld voor menig socialistische partij in het buitenland, had ingestemd met de oorlogskredieten werd uitgelegd als een verraderlijke poging van de Genossen om opgenomen te worden in de nationale Duitse gemeenschap. Alleen zij hadden oorlog kunnen voorkomen, zo luidde de kritiek uit de landen van de Entente, vooral ook uit België. Ook in Nederland vond vriend en vijand het optreden van de Duitse socialisten opportunisch. Zo viel de Tweede Internationale in 1914 uiteen. Het Internationaal Socialistisch Bureau (isb) verhuisde van Brussel naar Den Haag, maar bleef de gehele oorlog verlamd.81 Het leedvermaak was wijdverbreid onder de tegenstrevers van het socialisme, ook in Nederland.Vergenoegd werd geconstateerd dat het volk nationaal voelde in plaats van internationaal.82 Het ‘platte materialisme’ van de sociaal-democraten had geen rekening gehouden met deze ‘grote krachten’.83 De socialisten werd aangeraden eerst
79 Zie o.a. F.X.P.D. Duijnstee, De lichtzijde van den oorlog (Amsterdam: 1915). 80 Riemens, Een vergeten hoofdstuk: de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog, p.40. Zie ook B. van Dongen, Revolutie of integratie. De Sociaal Democratische Arbeiders Partij in Nederland (SDAP) tijdens de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam: 1992). 81 Zie o.a.Van Roon, Kleine landen in crisistijd: van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940 (Amsterdam: 1985). 82 P.A. Diepenhorst, “Economische kroniek. De oorlog. Een viertal vragen”, Stemmen des Tijds 4, no. 2 (1914), D.P.D. Fabius, “De sociaal-democraten en de oorlog”, Studiën en schetsen op het gebied van staat en maatschappij, no. 7 (1914). 83 Zie o.a. J. Havelaar, Strijdende onzijdigheid (Haarlem: 1915).
54
deel 1
het debat
84
maar eens na te denken over het realiteitsgehalte van hun ideologie. Van Suchtelen, die behalve interesse voor een Europese statenbond ook belangstelling had voor het socialisme, was één van de weinigen met iets van mededogen in de toon van zijn geschriften. Hij schreef vergoelijkend dat de sociaal-democraten bij het uitbreken van de oorlog overrompeld waren door de ‘schijnleuzen’ van de machthebbers: ze hadden zich laten misleiden en waren daarom nu in de lastige positie terechtgekomen dat zij met kunst en vliegwerk de oorlog moesten zien te rechtvaardigen.85 Ook Van Suchtelen verwees vooral naar de Duitse sociaal-democraten. De revolutionaire socialisten bleven hun internationalisme wel trouw. De revolutionairen, in Nederland sinds 1909 georganiseerd in de Sociaaldemocratische Partij (sdp), waren het erover eens dat deze oorlog hun gelijk juist bewees.Vooral Willem van Ravesteyn en de tot het socialisme bekeerde dichter Herman Gorter leken geen moment aan hun geloof getwijfeld te hebben. Integendeel, Van Ravesteyn (18761970), op dat moment één van de toonaangevende figuren in de Nederlandse revolutionaire beweging en niet bepaald bekend om zijn bescheidenheid, stelde dat hij allang had geweten dat de Duitse kameraden meer een nationale dan een revolutionaire partij vormden.86 De oorlog betekende volgens hem voor de ware marxisten geen nederlaag, maar juist een bevestiging van hun gelijk: het kapitalisme, nu in zijn laatste fase van imperialisme, leidde namelijk noodzakelijkerwijs tot oorlog en zou daarmee uiteindelijk zijn eigen ondergang veroorzaken. Deze oorlog bracht, door de combinatie van het Duitse militarisme en het globaliserende effect door de deelname van Groot-Brittannië, de revolutie dus alleen maar dichterbij.Volgens Van Ravesteyn was het nu nog slechts een kwestie van revolutionaire wil.87 Zowel Van Ravesteyn als Gorter legden de schuld voor het uitbreken van de oorlog bij de leiders van de Duitse spd: als zij gewild hadden, hadden zij het proletariaat tot massastaking kunnen bewegen om zo de revolutie dichterbij te brengen. De leiders hadden verzaakt en dus moest de massa het nu zelf doen. De Nederlandse revolutionaire socialisten bleken op één lijn te zitten met Lenin en andere uitgeweken Russische revolutionairen in Zwitserland, zoals later onder meer bleek tijdens de bijeenkomsten in Zimmerwald en Kienthal waar de meer radicale vertegenwoordigers uit verschillende Europese landen spraken over de oorlog en over de toekomst van het socialisme. In dezelfde geest als Van Ravensteyn schreef Herman Gorter (1864-1927) in 1915 zijn veelgelezen, herdrukte en ook in het Duits vertaalde brochure Het Imperialisme, de Wereldoorlog en de Sociaal-Democratie. Het kapitalisme was in zijn visie de eerste schuldige aan de oorlog, maar de sociaaldemocratische leiders kwamen al snel op de tweede plaats. De Duitse kameraden hadden hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Naar Gorters inschatting was de kans op een revolutie aan het eind van deze oorlog vooralsnog verkeken. De Internationale was te zeer verzwakt, het proletariaat was op 84 85 86 87
J.A. van Hamel,“Socialisten-nood”, De Amsterdammer (28.3.15). N. van Suchtelen,“Het eenige redmiddel. Een Europeesche Statenbond”, De Ploeg 9 (1914), p.116. Van Ravesteyn,“De Wereldoorlog”, p.619. W. van Ravesteyn, De oorlog en de internationale (Baarn: 1915), p.36.
1
de schok van de oorlog
55
nationalistische dwaalwegen gebracht en stond nu bloot aan halfbakken pacifistische oplossingen zoals ontwapening, statenbond en wereldvrede, hun voorgespiegeld door de burgerlijke partijen.88 De opvoeding tot massastaking zou het enige antwoord zijn, zoals ook Rosa Luxemburg bepleitte. Gorters revolutionaire kameraad Anton Pannekoek, de sterrenkundige die jarenlang aan de partijschool van de spd in Duitsland had gedoceerd, was ook deze mening toegedaan. Inderdaad zou aan het eind van de oorlog geprobeerd worden deze theorie in de praktijk te brengen. Behalve dat de Nederlandse sociaal-democraten te maken kregen met leedvermaak van zowel revolutionaire als burgerlijke kant, ontstond er ook binnen de sdap zelf discussie. De beslissing van de kamerfractie om voor de mobilisatiekredieten te stemmen, kon niet iedereen bekoren. Ietwat voorzichtig schreef Rudolf Kuyper al in september 1914 een stuk tegen de officiële partijlijn. Afgezien van de expliciete titel – Geen man en geen cent! - koos hij vrij omzichtig zijn woorden en sloot af met het verzoek hem niet direct te verketteren. Kuyper (1874-1934) kwam later vooral bekend te staan als pionier van de marxistische sociologie, maar werd in 1914 nog spottend de ‘hofmarxist’ van Troelstra genoemd. De kritiek die hij in 1914 formuleerde, ging juist precies tegen de lijn van Troelstra in. Kuyper wilde vraagtekens zetten bij het idee dat de klassenstrijd het beste binnen nationale kaders gestreden kon worden en het internationalisme kon worden opgeschort. De nationale onafhankelijkheid was hem geen mensenleven waard. Stemmen voor de mobilisatiekredieten was en bleef volgens hem stemmen voor het militarisme. Dat was een verloochening van de internationale klassenstrijd en de pacifistische principes die de partij altijd gehuldigd had.89 In reactie op Kuyper stelde het sdap-Tweede-Kamerlid G.W. Sannes dat er verschil was tussen landsverdediging en neutraliteitshandhaving. Dit laatste keurde hij goed; het eerste niet.90 Door alle ophef die in sdap-kringen begon te ontstaan rond Kuypers brochure moest Troelstra met een antwoord komen. In 1915 verscheen zijn pamflet De wereldoorlog en de sociaaldemocratie, waarin hij zijn beslissingen verdedigde en ook expliciet tegen Kuyper stelling nam.Tegen de burgerlijke kritiek bracht hij in dat de sociaaldemocratie allang wist hoe belangrijk nationaliteit was: dat hoefde de wereldoorlog hen niet te leren. In zijn ogen hadden zij zich alleen vergist in de aantrekkingskracht die de burgerlijke retoriek op het proletariaat had. Daardoor had de arbeidersklasse zich niet tegen de oorlog verzet, zoals vooraf was gedacht.Anders dan Rudolf Kuyper vond Troelstra het rechtmatig om voor mobilisatiekredieten te stemmen, zeker voor een socialist in het neutrale Nederland.Troelstra benadrukte dat het behoud van de nationale onafhankelijkheid namelijk wel degelijk belangrijk was. De antimilitaristen, van Kuyper tot Pannekoek, vergaten dat wanneer een buitenlandse macht zomaar werd binnengelaten, dit niet betekende dat er geen oorlog zou zijn.Wanneer 88 H. Gorter, Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie (Amsterdam: 1915), p.105. 89 R. Kuyper, Geen man en geen cent! Beschouwingen over de sociaal-democratie en het militarisme (Amsterdam: 1914), p.4 e.v. 90 Riemens, Een vergeten hoofdstuk: de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog, p.65.
56
deel 1
het debat
Duitsland Nederland bezette, waarschuwde Troelstra, zou de vreselijke situatie ontstaan dat Nederlandse soldaten voor de Duitsers moesten vechten in België en Frankrijk.91 Vervolgens probeerde Troelstra ook de revolutionaire lezing van de oorlog als de laatste fase van het kapitalisme te weerleggen.Volgens hem was het heel goed mogelijk dat het kapitalisme opnieuw de vrede zou weten te herstellen. Mochten de Duitsers winnen, waarschuwde Troelstra, dan zou Nederland opgenomen worden in de Midden-Europese Bond die de Duitse annexionisten op het oog hadden.Als de Britten zouden winnen, kwam Nederland ongetwijfeld terecht in het Angelsaksische systeem van wereldwijd imperialisme. Geen van beide mogelijkheden was aantrekkelijk en daarom was de gewapende neutraliteit gerechtvaardigd. Nederland diende er alles aan te doen om buiten de oorlog te blijven.92 Troelstra betreurde het dat de Internationale niet sterk genoeg was gebleken om de oorlog tegen te houden. Hij had echter wel begrip voor de opstelling van zijn buitenlandse kameraden: als de sociaaldemocratische partijen alles op alles hadden gezet, was er wellicht op revolutie aangestuurd en daarvoor was de tijd nog niet rijp. Gorter werd daarom door Troelstra weggezet als een “naïeve dweper met de minderwaardige insinuaties van de demagoog”.93 Troelstra vond dat de Nederlandse sociaal-democraten zich moesten gaan voorbereiden op de vrede en niet te veel hopen op een spoedige revolutie. Hij hield echter één slag om de arm: mocht deze oorlog jaren duren en gehele maatschappijen ontregelen, dan kon wellicht een revolutionair klimaat ontstaan en kon het zijn dat het kapitalistische stelsel aan zichzelf ten onderging. Ook dan zullen we paraat moeten staan, sloot hij af.94 Hiermee verwees Troelstra vooruit naar zijn eigen optreden in november 1918. In 1915 was echter nog niet zeker dat de oorlog zo lang zou duren.Vooralsnog had Troelstra met dit pamflet in ieder geval critici uit alle groeperingen van repliek gediend. In 1915 werd wel duidelijk dat de snelle overwinning die van beide zijden was voorspeld, zou uitblijven. De eerste schok die de oorlog had veroorzaakt, begon weg te ebben. De oorlog bleef en Nederland leek er – in ieder geval voorlopig – buiten te kunnen blijven. Dat de oorlog niet in enkele weken of maanden voorbij zou zijn, was nu duidelijk. Eveneens was duidelijk dat het aantal oorlogvoerenden ook alleen maar toenam. Het was eind 1914 werkelijk een wereldoorlog geworden. Nederland had zich zo goed mogelijk aangepast: van de binnenlandse ‘godsvrede’, de steun aan vluchtelingen en gedupeerden van de economische teruggang, tot de instelling van nieuwe organisaties als de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (not) die de handelsbetrekkingen moesten waarborgen. De not kreeg vanaf november 1914 een steeds grotere invloed op de Nederlandse economische en buitenlandse politiek. Deze Trustmaatschappij, opgezet onder leiding van de Amsterdamse directeur van de Nederlandse Handelsmaatschappij C.J.K. van Aalst, moest de Britse vrees wegnemen 91 92 93 94
P.J.Troelstra, De wereldoorlog en de sociaaldemokratie (Amsterdam: 1915), p.92. Troelstra, De wereldoorlog en de sociaaldemokratie, p.8. Troelstra, De wereldoorlog en de sociaaldemokratie, p.112. Troelstra, De wereldoorlog en de sociaaldemokratie, p.131.
1
de schok van de oorlog
57
dat contrabandegoederen via Nederland in Duitse handen zouden komen. De not garandeerde dat goederen aan haar geconsigneerd voor binnenlands gebruik waren en daarom niet door de Engelse blokkade tegengehouden hoefden te worden. Zo probeerde men in Nederland de overzeese import op peil te houden en tegelijkertijd de Britten tegemoet te komen. In Berlijn werd dit oogluikend toegestaan: de grenzen tussen Nederland en Duitsland bleken permeabel genoeg om verzekerd te zijn van flinke hoeveelheden smokkelwaar en bovendien was de Nederlandse regering toeschietelijk met de export van de eigen landbouwproducten.95 Zo leek Nederland een zekere mate van stabiliteit gevonden te hebben. Met Kerst wendde koningin Wilhelmina zich met een zelfgeschreven kerstgroet tot haar onderdanen. De tijden zijn bar en boos, zei zij.Toch voelde ze ook dankbaarheid voor de eenheid, saamhorigheid en samenwerking op velerlei gebied in Nederland.96 De ‘godsvrede’ van augustus 1914 liep toen echter alweer op zijn eind. De angst en onzekerheid, in de eerste oorlogsmaanden veroorzaakt door de griezelige gewaarwording dat er werkelijk oorlog was uitgebroken tussen de grote mogendheden en dat de toekomst plotseling onzeker was, verdwenen niet toen de oorlog langer duurde. Wel raakten de Nederlandse opiniemakers gewend aan het idee in een hoogst onzekere tijd te leven. Dit was voor hen geen reden tot berusting, maar juist een aansporing om, overal waar het kon, het heft in eigen hand te nemen. En waar kon dat voor een publicist beter dan in het publieke debat? De discussies in het Nederlandse publieke debat over het volkenrecht, de Duitse intellectuelen en de verwarring binnen groeperingen met een pacifistische of internationalistische traditie, verdwenen na verloop van tijd meer naar de achtergrond. Het uitbreken van de oorlog en hoe dit te verklaren was, werd een steeds minder belangrijk thema. Nederlandse publicisten gingen zich afvragen hoe de vrede hersteld kon worden en hoe die vrede er dan uit moest zien.Tegen wil en dank zouden veel Nederlandse publicisten daarbij de kant van één van de oorlogvoerende partijen kiezen. Eenheid en saamhorigheid waren niet langer vanzelfsprekend.
95 Zie over de not o.a. C. Smit, Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919). II. 1914-1917 (Groningen: 1972), p.78-87. Zie ook M. Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner (Berlin: 1998), C.A. van Manen, De Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij: middelpunt van het verkeer van onzijdig Nederland met het buitenland tijdens den Wereldoorlog 1914-1919 (’s-Gravenhage: 1935). 96 C. Fasseur, Wilhelmina, de jonge koningin (Amsterdam: 1998), p.505.
2 De stellingen worden betrokken: polarisatie, propaganda en vredesverlangen
Wie moest deze oorlog winnen? Na de eerste verwarring werden in 1915 en 1916 de scheidslijnen in het Nederlandse publieke debat duidelijk. Het waren de jaren van de massale offensieven aan het westelijk front, van Verdun en de Somme. Militair leken de beide kampen elkaar in evenwicht te houden.Vandaar dat in de oorlogvoerende landen naarstig gezocht werd naar het beslissende voordeel. De ene na de andere neutrale staat raakte in deze periode alsnog in de oorlog verzeild. Soms min of meer tegen wil en dank, zoals Griekenland, maar soms ook omdat er verwacht werd winst te kunnen behalen, zoals in het geval van Italië. De politieke meningsvorming over de waarde van neutraliteit en de eventuele opbrengsten van deelname aan de oorlog kwam in elk van deze landen mede tot stand door de stemming in het land en het publieke debat. Dit wil niet zeggen dat politieke en publieke mening altijd in dezelfde richting wezen. Het voorbeeld van Italië laat zien dat het overgrote deel van de bevolking helemaal niet op een oorlog zat te wachten. Het waren de demonstraties van radicale groepen – Benito Mussolini speelde hierin al een rol – die de regering steeds meer voor het blok zetten. Ook in Nederland groepeerden opiniemakers en nieuwe politieke initiatieven zich rond de vraag aan wiens kant Nederland uiteindelijk zou moeten staan. Het bleef echter bij een intellectuele positionering.Vrijwel niemand meende dat er voor Nederland met een oorlog iets te winnen viel. De neutraliteitspolitiek van de Nederlandse regering kwam wat dat betreft dus niet onder druk te staan. Dit neemt echter niet weg dat voor de tijdgenoten de grenzen van de neutraliteit natuurlijk onduidelijk waren. Juist over deze grenzen ging het wanneer in het publieke debat stelling werd genomen.Wie bracht met zijn sympathieën het vaderland in gevaar? Wie begreep waar het in de toekomst heen ging? Positiebepaling voltrok zich in Nederland vooral aan de hand van de kwalificaties ‘pro-’ en ‘anti-Duits’.1 Dit was de terminologie van de tijdgenoten. Het laat zien wat als bepalende factor werd gezien in Nederland. Zowel de benaming pro-Duits als anti-Duits kon dienen om tegenstanders in het publieke debat te diskwalificeren als slechte vaderlanders die niet begrepen wat het nationaal belang eiste of die zelfs bereid waren het nationaal belang op te offeren voor ‘vreemde belangen’. Werd iemand ervan verdacht Duitse annexatie 1
Deze kwalificatie overschaduwde de benaming pro- of anti-Engels.
2
de stellingen worden betrokken
59
uit te lokken, dan viel de uitdrukking pro-Duits; vond men hem hij juist onredelijk omdat hij alles verwierp wat met Duitsland te maken had, dan werd hij voor antiDuits gescholden. Deze kwalificaties zeggen dus veel over de manier waarop het Nederlandse debat gevoerd werd en weinig over wie achteraf gezien ‘goed’ of ‘fout’ was, zoals na 1945 met terugwerkende kracht voor de Eerste Wereldoorlog vaak geïmpliceerd is.2 Omdat de beschuldiging van een ‘pro-’ of ‘anti-’houding zo belangrijk was in het publieke debat, ging er veel aandacht uit naar onthullingen van propaganda. Dit was de ultieme manier om een tegenstander in het publieke debat als onnationaal te brandmerken. In het Nederlandse debat waren het vooral onthullingen over Nederlandse hulp aan Duitse propaganda die voor veel opschudding zorgden. De pogingen vanuit de oorlogvoerende landen om de eigen zaak in het neutrale Nederland zo gunstig mogelijk voor het voetlicht te brengen en van de neutralen zoveel mogelijk gedaan te krijgen, bleven vaak onzichtbaar. Maar omdat er in Nederland zoveel aandacht was voor Duitsland, waren veel publicisten extra gespitst op tekenen van Duitse propaganda-activiteiten. Gecombineerd met het feit dat alle oorlogvoerenden moesten experimenteren met het fenomeen propaganda leidde dit tot enkele geruchtmakende zaken over Nederlandse betrokkenheid bij Duitse propaganda-activiteiten. De vraag naar de juiste Nederlandse verhouding tot Duitsland domineerde ook allerlei debatten die op het eerste gezicht over geheel andere onderwerpen gingen. Een zo’n discussie ging over de verhouding tot België, en met name tot Vlaanderen. Ook het optreden van de grootste Nederlandse krant, De Telegraaf, die fel tegen Duitsland gekant was, leidde tot discussie over de grenzen van de neutraliteit. Bovendien liet het zien op welk moment de overheid de noodzaak voelde om in te grijpen. Internationale discussies, bijvoorbeeld over de kritische brochure J’accuse, von einem Deutschen, werden in het Nederlandse publieke debat vooral gebruikt om de eigen positie tegenover Duitsland te definiëren. Zelfs de debatten in het parlement en het publieke debat over de nieuwe landstormwet of de mogelijkheden voor (gedeeltelijke) demobilisatie stonden in het teken van verwijten van pro- of anti-Duitse sympathieën. Ook de kwestie die hoe langer hoe meer het debat ging beheersen, de vraag naar de vrede, leidde ertoe dat in eerste instantie gekeken werd of er misschien van een ‘Duitsche vrede’ gesproken werd. Door alle onenigheid over welke partij de oorlog moest winnen, waren ook de meningen over de vredesvoorstellen verdeeld. Meer dan eens werd in het Nederlandse debat de verzuchting gehoord dat Nederland deze oorlog misschien niet met militaire middelen vocht, maar geestelijk toch wel degelijk zwaar te lijden had.Velen betreurden de polarisatie tussen pro- en anti-Duitsgezinden. Het toenemende verlangen naar vrede in Europa ging samen op met een verlangen naar herstel van de harmonie in het intellectuele Nederland. 2
Vergelijk o.a. P. Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Amsterdam: 2001), C. Smit, Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919), vol. I. 1899-1914. II. 1914-1917. III. 1917-1919 (Groningen: 1972-1973).
60
deel 1
het debat
‘Pro-Duitsch of anti-Duitsch’ en de Duitse propaganda De verandering in het Nederlandse debat hing samen met de verandering in het karakter van de oorlog in 1915. De loopgravenoorlog aan het westelijk front was een feit en de Duitsers hadden een nieuw wapen in de strijd gebracht: de duikboot. De Duitse marine wilde door middel van de duikbootoorlog proberen om de overzeese bevoorradingslijnen van Groot-Brittannië door te snijden. Op 4 februari werd daarom de hele Noordzee tot oorlogsgebied verklaard. Omdat bekend was dat de Britten hun schepen soms uitrustten met een neutrale vlag, werden ook de neutrale schepen tot doelwit verklaard. Vanuit Nederland werd hiertegen protest aangetekend.3 Ook andere neutralen, met natuurlijk de Verenigde Staten als belangrijkste, protesteerden. Uit vrees dat Amerika zich in de oorlog zou mengen, matigde Bethmann Hollweg het Duitse beleid. Niettemin werden regelmatig neutrale schepen tot zinken gebracht. In Nederland ontstond in het voorjaar van 1915 grote beroering door de torpedering van de Medea en de Katwijk. Het hoogst haalbare voor de Nederlandse regering bleek echter een Duitse schuldbekentenis en vergoeding van de kosten. Dit gebeurde in het geval van de Katwijk.4 De grootste internationale ophef over de duikbootoorlog volgde op 7 mei toen het Engelse passagiersschip Lusitania door Duitse duikboten werd getorpedeerd. 1201 passagiers verloren het leven, onder wie 128 Amerikanen. Duitsland raakte daardoor alsnog op de rand van oorlog met de Verenigde Staten. De duikbootoorlog werd door de tijdgenoten gezien als een ongekende vorm van agressie tegen burgers. De ontzetting over het torpederen van schepen was daarom zowel in het kamp van de Entente als in neutrale landen als Nederland enorm. Struycken veroordeelde het Duitse optreden op zijn karakteristieke manier die niets aan twijfel overliet. Hij nam echter ook de gelegenheid te baat te refereren aan een ander belangrijk nieuw thema dat in 1915 de Nederlandse geesten was gaan bezighouden: de openlijke proDuitse agitatie van enkele Nederlandse hoogleraren in het nieuwe weekblad De Toekomst. Tot ontsteltenis van Struycken onderschreef De Toekomst de Duitse lezing van de torpedering van de Lusitania.Voor Nederlanders gaf zoiets werkelijk geen pas, meende Struycken: ‘tusschen hen en ons is een afgrond, die de zedelijke gemeenschap verbreekt, onderlinge bespreking der zaak onmogelijk maakt.’5 Niet alleen ten opzichte van het buitenland, maar ook in het binnenland begonnen de Nederlandse publicisten zo een onoverbrugbare kloof te ontwaren. Het was echter niet Struycken maar professor J.A. van Hamel, hoofdredacteur van het links-liberale weekblad De Amsterdammer, die in de loop van 1915 de grote tegenstrever van De Toekomst werd. De Toekomst was voor het eerst in april van dat jaar verschenen. Het was een weekblad dat op alle vragen naar de toekomst van Neder3 4
5
C. Smit, Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919), II. 1914-1917 (Groningen: 1972), p.60. T.W. Gijswijt,“Neutraliteit en afhankelijkheid. De Nederlands-Duitse politieke betrekkingen tijdens de Eerste Wereldoorlog”, in Nederland en Duitsland in het interbellum.Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur, F.W. Boterman en M.Vogel (red.), (Hilversum: 2003), p.21-36, aldaar p.25-26’ A.A.H. Struycken,“De ‘Lusitania’, I”, Van onzen Tijd 15 (1915), p.401.
2
de stellingen worden betrokken
61
Louis Raemaekers tekent Valckenier Kips met de van een Duitse helm voorziene stinkbom ‘De Toekomst’. Deze ‘moreele stinkbommen’, zo luidt het onderschrift, ‘verstikken gezond verstand, geweten, karakter, onafhankelijkheidszin, enz. enz.!’ Louis Raemaekers, De Telegraaf 29.4.1915, Collectie IISG.
land een duidelijk antwoord had: de oorlog zou de suprematie van Duitsland vestigen, Nederland diende dit te onderkennen en zich daarover te verheugen. Omdat het Nederlandse volk zo nauw aan het Duitse verwant was, beloofde deze ontwikkeling namelijk ook veel goeds voor Nederland. Aanvankelijk hielden de redacteuren zich in hun uitspraken echter nog enigszins op de vlakte. De Toekomst opende haar eerste nummer met de geruststellende mededeling dat zij was opgericht met als doel de regering te ondersteunen in haar neutraliteitspolitiek. De redactie meende dat de antiDuitse campagne van grote dagbladen als De Telegraaf anders in Den Haag nog wel eens de indruk kon wekken dat heel Nederland op de hand van de Entente was. Erger nog, die indruk zou wel eens in Duitsland kunnen ontstaan! Op een Duitse overwinning hoopte zij niet, vervolgde de redactie, het ging daarentegen slechts om het behoud van de goede relaties met álle omringende landen. Meevechten aan Duitse
62
deel 1
het debat
zijde wilde De Toekomst nooit bepleiten. De redactie van De Toekomst somde de goede eigenschappen van de Duitsers op (arbeidzaamheid, voortvarendheid, plichtsbetrachting, vaderlandsliefde) en benadrukte de stamverwantschap.6 Op deze positieve aspecten wilde het weekblad de Nederlanders wijzen. Ondanks deze uitgebreide verantwoording in het voorwoord was De Toekomst toch direct na dit eerste nummer mikpunt van kritiek. De Telegraaf maakte de leden van de redactie zelfs uit voor gevaarlijke ‘pan-Germanen’.7 De redactie van De Toekomst bestond uit enkele Nederlandse geleerden en ‘quasigeleerden’. De organisatorische leiding was in handen van de Delftse hoogleraar in de technische hygiëne J.G. Sleeswijk (1880-1969). Sleeswijk hield zich in deze periode liever met de journalistiek bezig dan met de wetenschap. Hij stond aanvankelijk in de schaduw van meer bekende hoogleraren zoals zijn Delftse collega J.H.Valckenier Kips, een staatsrechtgeleerde met een bijzondere bewondering voor de Duitse staatsidee, en de eerder genoemde Amsterdamse hoogleraar S.R. Steinmetz.Valckenier Kips (18621942) was voor zijn carrière aan de hogeschool onder meer hoofdredacteur geweest van het conservatieve Utrechtsch Nieuwsblad. Hij had zich berucht gemaakt door zijn virulente nationalisme en door tijdens de verhitte debatten rond de Tweede ZuidAfrikaanse oorlog voor een Nederlands-Duitse unie te pleiten. Behalve bij De Toekomst speelde hij een belangrijke rol binnen het conservatieve tijdschrift De Tijdspiegel. Na de oorlog zou hij het hoofdredacteurschap van dit laatste maandblad overdragen aan Sleeswijk.Valckenier Kips vond tijdens de Eerste Wereldoorlog al dat de Nederlandse stam te zwak was en dat het beter was om op een Germaanse toekomst te hopen.8 Voor De Toekomst was Valckenier Kips vooral in tijdens de beginfase actief. Hij was één van de initiatiefnemers en onderhield nauwe contacten met Duitse diplomaten.9 Door allerlei interne ruzies was Valckenier Kips nu eens redactielid, dan weer medewerker.10 Voor Steinmetz gold hetzelfde. Beide heren wilden duidelijk hun handen vrijhouden. Zo kon de invloed van Sleeswijk toenemen. In de herfst van 1915 opende Van Hamel de aanval op De Toekomst.Tot dan toe had hij het blad niet belangrijk genoeg gevonden, maar dat was nu veranderd: de Duitse propaganda van het tijdschrift vond hij voor Nederland gevaarlijk worden. In het Nederlandse debat was toen een scheidslijn aan het ontstaan tussen enerzijds publicisten die Duitsland wantrouwden en anderzijds degenen die de goede betrekkingen wilden handhaven en benadrukken. Beide partijen vertegenwoordigden twee ver6 7
“Aan den lezers”, De Toekomst: weekblad voor Nederland 1, no. 1., april 1915. Humboldt aan Bethmann Holweg, Amsterdam, 14.4.1915, PAAA, “R8312 Acten betr. Niederlaendische Presse”. 8 Valckenier Kips zou later geïnteresseerd raken in het fascisme en hij doceerde rond 1930 enige tijd in München. Zie Valckenier Kips aan Gerretson, NA 2.21.246 Archief Gerretson, 547 Briefwisseling Gerretson-Valckenier Kips. 9 Zo nam gezant Kühlmann zijn gast Friedrich Meinecke mee naar het buitenhuis van Valckenier Kips. Zie F. Meinecke, Autobiographische Schriften (Stuttgart: 1969), p.283. Zie verder o.a.Valckenier Kips aan Gerretson, Delft, 6.5.1915, NA 2.21.246 Archief Gerretson, 547 Briefwisseling Gerretson-Valckenier Kips. 10 Zie o.a.Valckenier Kips aan Gerretson, Delft, 26.3.1916, NA 2.21.246 Archief Gerretson, 547 Briefwisseling Gerretson-Valckenier Kips.
2
de stellingen worden betrokken
63
Joost Adriaan van Hamel was naast zijn hoogleraarschap aan de Gemeentelijke Universiteit druk doende met het ontrafelen van de geheime Duitse invloeden in Nederland. Collectie Universiteitsmuseum Universiteit van Amsterdam.
schillende opvattingen over de positie van Nederland. Zij gebruikten hun connecties met collega’s of instellingen in het buitenland om hun visie kracht bij te zetten. Aan hun tegenstanders was vervolgens de taak om informatie over deze contacten boven tafel te krijgen en de ‘geheime propaganda’ te ontmaskeren. Dit was precies wat Van Hamel ging doen. Van Hamel (1880-1964) was sinds 1910 hoogleraar strafrecht in Amsterdam, maar interesseerde zich voor meer dan zijn leeropdracht alleen. Hij gaf tijdens de wereldoorlog bijvoorbeeld colleges over diplomatieke geschiedenis en gebruikte de ideeën die hij daarover ontwikkelde ook voor zijn artikelen in De Amsterdammer, waarvan hij sinds eind 1914 hoofdredacteur was. In zijn rechtlijnige visie stond al snel vast dat Engeland de natuurlijke bondgenoot van Nederland was, onder meer omdat beide landen voordeel hadden bij behoud van het Europese machtsevenwicht zoals dat in 1815 ontstaan was met het Congres van Wenen. Duitsland had in Van Hamels visie dit machtsevenwicht verstoord. Voor Van Hamel betekende dit dat van Duitsland de grootste dreiging uitging voor Nederland. Zijn werk voor de Volkenbond in de jaren twintig maakt echter duidelijk dat hij het serieus meende met zijn idee van machtsevenwicht: toen pleitte hij er voor dat Nederland zich hard zou maken voor Duitse toetreding tot de Volkenbond.11 In de jaren dertig moest hij teleurgesteld con11 Zie o.a. G. van Roon, Kleine landen in crisistijd: van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940 (Amsterdam: 1985).
64
deel 1
het debat
12
cluderen dat Duitsland opnieuw een gevaar was geworden. Eind 1915 had Van Hamel belastende informatie verkregen over de achtergrond van De Toekomst en meende te kunnen bewijzen dat De Toekomst een instrument in de Duitse propagandapolitiek was.‘Zijt gij Nederlandsch, of zijt gij Duitsch?’, vroeg hij daarom aan de redactie.13 Hij vond dat het Nederlandse publiek er recht op had dit te weten.Van Hamel onthulde vervolgens dat een zekere Reichmann, een Duitser die contacten onderhield met Duitse instanties en eerder het propagandablaadje De Toestand had geleid, achter De Toekomst zat.Van Hamel schreef dat hij alle bewijs voor de personele en materiële continuïteit tussen de beide bladen in handen had. De Toekomst had hij daarmee gediskwalificeerd als een werktuig in het Duitse streven om Nederland in te lijven. Na de geruchtmakende publicaties van Van Hamel moest De Toekomst zich verdedigen. In het eerstvolgende nummer schreef de filosoof B.H.C.K. van der Wijck dat er helemaal geen Duits geld achter De Toekomst zat en dat zij Nederland helemaal niet wilden klaarstomen voor annexatie. De redactieleden van De Toekomst waren oprecht pro-Duits. Smalend vervolgde hij best te kunnen begrijpen dat sommigen medelijden hadden met de afstervende westerse cultuur. Duitsland daarentegen was jong, meende de oude Van der Wijck, en van Duitsland hing het voortbestaan der beschaving af.14 Een gevaar voor Nederland of ‘onnationaal’ was De Toekomst dus in zijn ogen helemaal niet: zij gaf juist inzicht in de toekomstige verhoudingen. Twee weken later moest de redactie echter toegeven dat bij de oprichting een Duitse ‘administrateur’ in dienst was geweest. Hieraan werd direct toegevoegd dat deze man volledig onbelangrijk was geweest. De Toekomst hield wel bij hoog en bij laag vol dat er van Duitse instanties nooit geld was aangenomen en daagde Van Hamel uit met harde bewijzen te komen. Om Van Hamel verder ongeloofwaardig te maken vermeldde De Toekomst ook nog dat vooraanstaande parlementariërs, zoals de liberale oud-minister W.H. de Beaufort, in de Tweede Kamer verklaard hadden dat zij de heren van De Toekomst geheel integer achtten.15 De redactie hoopte dat haar betrouwbaarheid als goede vaderlanders zo voldoende bewezen was. Maar Van Hamel had wel degelijk nieuwe bewijzen van Duitse invloed op De Toekomst. Hij was er achter gekomen dat ‘de administrateur’ Reichmann, die in Den Haag bekend stond als ‘zaakwaarnemer’ van Duitsland, met de hulp van ‘de heer Van der Beek van den Sande’ enkele Nederlanders had geronseld voor zijn propagandaactiviteiten.16 A.J.Verbeek van der Sande was eind 1915 na een ruzie met Reichmann 12 Van Hamel zou hier tijdens de Bezetting nog de gevolgen van voelen: hij verloor zijn beide zoons die in het verzet zaten.Van Hamel, zijn vrouw en dochter werden geïnterneerd. Na de oorlog was Van Hamel president van het Bijzonder Gerechtshof. Hij had daarna nog enkele andere functies, onder andere voor Unicef. Ook werd hij veel gevraagd als commentator op de wereldpolitiek en schreef hij nog stukken voor bijvoorbeeld Elsevier. 13 J.A. van Hamel,“Haring of kuit”, De Amsterdammer (21.11.15). 14 B.H.C.K. van der Wijck,“Een protest”, De Toekomst (27.11.15). 15 Zie o.a.“De Toekomst in de Tweede Kamer”, De Toekomst (11.12.15). 16 J.A. van Hamel,“Duitsche actie in Nederland”, De Amsterdammer (5.12.15).Van Hamel had de naam van zijn informant niet helemaal correct weergegeven.
2
de stellingen worden betrokken
65
alweer bij De Toekomst vertrokken.Verbeek zon nu op wraak. Pogingen om in Berlijn zijn diensten aan te bieden – hij schreef rijkskanselier Bethmann Hollweg dat hij alles voor Duitsland over had, zelfs dienst aan het front – mislukten. De Duitse ambtenaren die zijn aanbevelingsbrieven onder ogen kregen moesten weinig van hem en zijn persoonlijke frustratie hebben. In een brief aan Wilhelm von Radowitz, Unterstaatssekretär van de Reichskanzlei, wilde Verbeek uiteenzetten met welke problemen een oprecht vriend van Duitsland geconfronteerd werd. Hij schetste daartoe de omstandigheden op de redactie van De Toekomst. Er was een administrateur, schreef Verbeek, die ‘wie man mir erzählte als “la buste César” beim Variété gespielt hatte.’Verder liep er een ‘deutscher Halbblut aus niederländisch Indien’ rond en een ‘Deutscher aus Brüssel, der mir sagte er wär Handelsattaché bei der deutschen Botschaft dort gewesen’ maar van wie zeer te betwijfelen was of hij Duitsland werkelijk goedgezind was. Bovendien was er nog ‘eine ganze Menge Leute vielfach von sehr ungünstigem Aussehen’ die zo af en toe kwamen binnenvallen, onder wie ook een Engelsman die Scott heette en over wie Verbeek later had vernomen dat hij als spion was ontmaskerd.17 Anders dan Verbeek had gehoopt leidden dergelijke beschuldigingen van de dubieuze motieven van andere vrienden van Duitsland er niet toe dat de Duitse bureaucraten hem serieus namen. Hij werd juist met deze toestanden bij De Toekomst geassocieerd. De Duitse gezant in Den Haag, Richard von Kühlmann, schreef naar Berlijn dat Verbeek een onbetrouwbare figuur was. Evenals Reichmann trouwens. Sinds zijn aantreden in het voorjaar van 1915 had Kühlmann zijn handen vol aan de Nederlandse ‘vrienden van Duitsland’ en al het volk dat door de lucratieve propaganda-industrie werd aangetrokken.18 Aan hem de schone taak de Duitse propaganda in Nederland op orde te krijgen.
Propaganda Toen de oorlog uitbrak, bestonden er geen duidelijke plannen over de manier waarop de neutrale landen beïnvloed moesten worden.19 Zowel in Duitsland als GrootBrittannië ontstonden de berichten en brochures die naar het buitenland gezonden werden in een wisselwerking tussen politiek en privaat initiatief. De Duitse geleerden die, in de woorden van de invloedrijke historicus Karl Lamprecht, uit volle overtuiging de grootste ganzenveer grepen die zij maar te pakken konden krijgen om hun vrienden in het buitenland van de Duitse zaak te overtuigen, waren hiervan een voorbeeld.20 Samenwerking met officiële instanties, zoals ambassades en gezant17 Verbeek van Sande aan Radowitz, Berlijn, 8.6.1915, PAAA, “R120973 Presse und Nachrichtendienst 3.6.15-18.9.16”. 18 Kühlmann aan [Lieber Freund (Geheimrat)], Den Haag, 4.1.16, PAAA,“R120973 Presse und Nachrichtendienst 3.6.15-18.9.16”. 19 Zie hierover o.a. J. von Ungern Sternberg und W. von Ungern Sternberg, Der Aufruf “An die Kulturwelt!” Das Manifest der 93 und die Anfänge der Kriegspropaganda im Ersten Weltkrieg (Stuttgart: 1996). 20 Geciteerd in R. Haswell Lutz, “Bibliographical article: Studies of World War Propaganda, 1914-1933”, Journal of Modern History 5, no. 4 (1933), p.496-516, aldaar p.499.
66
deel 1
het debat
schappen, om hun geschriften te verspreiden, lag voor de hand. In Groot-Brittannië was de samenhang tussen officiële beïnvloeding van de internationale publieke opinie en de inbreng van wetenschappers al direct aan het begin van de oorlog nog veel sterker.21 Propaganda werd door de Eerste Wereldoorlog een beladen begrip. Na 1918 zou de oorlog vooral in Engeland door velen gezien gaan worden als een tijd waarin het volk door de politiek misleid en bedrogen was.Alle mooie verhalen over het doel en de betekenis van de oorlog werden gediskwalificeerd als leugens. Propaganda en misleiding werden onder één noemer gebracht. In Duitsland, niet in de laatste plaats door Adolf Hitler, werd het verlies van de oorlog onder meer toegeschreven aan de succesvolle propaganda van de Geallieerden. Hierbij werd er dus vanuit gegaan dat de geallieerde machthebbers beter in staat waren geweest om de eigen bevolking, en uiteindelijk zelfs de Duitse, een rad voor ogen te draaien en daarom de oorlog hadden gewonnen. Hitler trok hieruit de conclusie dat voor de volgende oorlog alle Duitsers één wil moesten hebben en geheel ongevoelig moesten zijn gemaakt voor buitenlandse propaganda. Onderzoek naar de werking van propaganda is door deze ideeën lange tijd gericht geweest op de vraag wiens aanpak succesvoller was, wie de slimmere strategie had of wie gewoon ‘de waarheid’ in pacht had.22 Wanneer het doel van propaganda echter is om steun voor de eigen oorlogsinspanning te mobiliseren in het binnenland, bij de bondgenoten en de neutralen en om tegelijkertijd de vijand te demoraliseren, wordt de bestudering van propaganda een aspect in het onderzoek naar de culturele mobilisatie van samenlevingen.23 Propaganda wordt dan niet meer opgevat als een exercitie in manipulatie, maar laat zien langs welke lijnen politiek en samenleving zich mobiliseerden.24 Van buitenlandse propaganda-activiteiten ging invloed uit op het Nederlandse publieke debat.25 De gevolgen van de oprichting van De Toekomst voor de scheidslijnen in het debat zijn daarvan een voorbeeld. Hoewel Nederland zeker niet het belangrijkste neutrale land was voor Duitsland – dat waren voor zowel Groot-Brittannië als Duitsland zonder twijfel de Verenigde Staten – was het door zijn ligging toch interessant: behalve dat men in Berlijn van een gunstige stemming onder de Nederlanders direct economisch voordeel verwachtte, konden via Nederland ook vrij gemakkelijk inlichtingen over de vijand verkregen worden. 21 Zie o.a. S.Wallace, War and the image of Germany: British Academics, 1914-1918 (Edinburgh: 1988). 22 Zie voor bekende oudere literatuur N. Reeves, Official British film propaganda during the First World War (London: 1986), M.L. Sanders and Ph.M.Taylor, British propaganda during the First World War, 1914-18 (London: 1982), British Propaganda during the First World War, (London: s.a.), K. Koszyk, Deutsche Pressepolitik im Ersten Weltkrieg (Düsseldorf: 1968). 23 Zie voor definities van propaganda o.a. Haswell Lutz,“Bibliographical article: Studies of World War Propaganda, 1914-1933.” en G.S. Messinger, British propaganda and the State in the First World War (Manchester/New York: 1992). 24 Zie o.a. J. Horne,“‘Propagande’ et ’vérité’ dans la Grande Guerre”, in Vraix et faux dans la Grande Guerre, C. Prochasson et A. Rasmussen (eds.), (Paris: 2004). 25 Zie over Britse propaganda speciaal Messinger, British propaganda and the State in the First World War en S.H. Ross, Propaganda for war: how the United States was conditioned to fight the Great War of 1914-1918 (Jefferson, N.C.: 1996).
2
de stellingen worden betrokken
67
Bij het Duitse gezantschap in Den Haag waren verschillende afdelingen bezig met propaganda bestemd voor Nederland en het versturen van berichten uit Nederland naar Berlijn. De Duitse consul in Amsterdam was op deze terreinen eveneens actief. Er ontstond al snel een wirwar aan organisaties. In 1915 werd bij het gezantschap een Hilfsstelle opgericht die zich speciaal met propaganda bezig moest houden. In 1917 richtte ook het Duitse leger, de Oberste Heeresleitung (ohl), in Nederland een eigen propagandaorganisatie op. Daarnaast waren er nog de activiteiten van de militaire- en handelsattachés die ook hun steentje wilden bijdragen.Vanuit Duitsland werden de Nederlandse zaken vanaf eind 1914 aangestuurd door de Zentralstelle für Auslandsdienst (ZfA) en was ook het zogenaamde Büro Erzberger actief, evenals allerlei afdelingen van de ministeries. Daarnaast waren er allerhande (semi-)private instellingen, zoals de Bund deutscher Künstler und Gelehrter, die zich geroepen voelden de nationale zaak te steunen.26 De Britse propaganda lijkt overzichtelijker georganiseerd. In Nederland werden geen nieuwe organisaties opgericht, omdat de propaganda die via het consulaat in Rotterdam op touw was gezet goed voldeed. In Londen waren verschillende bureaus actief op het gebied van propaganda voor neutrale staten. Zo zorgde het bekende Wellington House vooral voor het vertalen en versturen van brochures. Het Neutral Press Committee had als belangrijkste doel natuurlijk invloed op de Verenigde Staten uit te oefenen, maar kende ook aparte afdelingen die zich met de kleinere Europese neutralen bezighielden. Hoewel de Britten hun organisatie wat meer op orde leken te hebben, bestond er toch bij alle propagandadiensten in Nederland voortdurend de vrees dat de propaganda van de ander succesvoller was. Gedeeltelijk waren berichten van dergelijke strekking natuurlijk bedoeld om extra middelen los te krijgen bij de ministeries in respectievelijk Londen en Berlijn, maar de oprechte bezorgdheid moet ook niet onderschat worden. Zo laat de correspondentie tussen het gezantschap in Den Haag en het Auswärtige Amt (aa) in Berlijn zien dat de Duitse gezant grote moeite had met het in goede banen leiden van de activiteiten.27 Meer dan eens was de Nederlandse pers in rep en roer over Duitse beïnvloeding, maar moest de gezant bij zichzelf hebben verzucht dat hij helaas lang niet zoveel invloed had als men hem toeschreef. In de loop der jaren zou op verschillende manieren beproefd worden om de Duitse propaganda in Nederland effectiever te maken. Na het geïmproviseerde beleid van de eerste maanden, begon vooral de Hilfsstelle te streven naar een meer doelgerichte aanpak.Ten slotte, toen propaganda meer en meer met misleiding werd geassocieerd, werd getracht de manier van beïnvloeding zo in te richten dat zij niet meer als zodanig te herkennen was. Zowel de inhoud van de propaganda als de vrees met propaganda van doen te hebben of de beschuldiging van propagandistische activiteiten hadden zo hun weerslag op het Nederlandse publieke debat. 26 Zie ook M. Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner (Berlin: 1998). 27 Zie o.a. correspondentie in: PAAA,“R120973 Presse und Nachrichtendienst 3.6.15-18.9.16”.
68
deel 1
het debat
Van alle inspanningen om het Nederlandse publiek op de hand van Duitsland te krijgen, was De Toekomst de meest zichtbare in het publieke debat. De ontstaansgeschiedenis van De Toekomst laat goed zien op wat voor manieren geprobeerd werd invloed uit te oefenen. Bovendien laat het zien hoe de Duitse diplomatie uiteindelijk afstand probeerde te nemen van De Toekomst, toen het weekblad in Nederland in diskrediet raakte.Van Hamels onthullingen waren namelijk nog niet eens het hele verhaal geweest. De ‘administrateur’ Reichmann die door Van Hamel ontdekt was, was L.H. Reichmann, een uit Brussel gevluchte journalist die in augustus 1914 in Den Haag aankwam om de toenmalige Duitse gezant Erich von Müller zijn diensten aan te bieden. Müller stond voor de lastige taak om in Nederland de Duitse visie op de oorlog te verbreiden en dacht in Reichmann een geschikte figuur gevonden te hebben om berichten uit Duitsland ongemerkt in de Nederlandse pers te verspreiden.28 Al op 15 augustus verscheen het eerste nummer van De Toestand, dagblad voor oorlogsnieuws. Reichmann verkondigde in een begeleidend artikel dat het nieuwe blad vooral zou bestaan uit betrouwbare telegramberichten. Zoals Reichmann aan het gezantschap berichtte, was zijn eigenlijke bedoeling dat de Duitse kant van het verhaal in de gevestigde Nederlandse kranten zou worden opgenomen. Door de enorme honger naar nieuws in Nederland lukte het Reichmann inderdaad om de dagbladen vaak klakkeloos zijn telegramberichten te laten overnemen.29 Het kleine succes van De Toestand verdampte echter toen het grote Duitse telegraafbureau Wolff zijn berichten direct naar de Nederlandse kranten ging sturen. Müller, die zich weinig in de Nederlandse positie kon verplaatsen, begreep niet waarom De Toestand geen groter succes was. In zijn ogen moesten de grote overwinningen van de Duitse legers toch sympathie afdwingen.30 Het verschil tussen de Duitse en de Nederlandse visie op de oorlog bleek ook toen er in De Toestand artikelen verschenen over de Duitse opmars door België.Anoniem had ook Valckenier Kips zijn diensten bij het schrijven van deze stukken verleend. Deze Hollandse inbreng kon echter niet voorkomen dat in Nederland een klein schandaal uitbrak toen er een direct uit het Duits vertaald stuk in De Toestand verscheen waarin de wereld gedwongen werd te kiezen voor ‘Duitse Kultur of Duitse toorn.’31 De Nederlanders werd dreigend voorgehouden dat Duitsland ieder die niet vóór hen was, beschouwde als tégen hen. In een neutraal land ging dit te ver. Müller werd door de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, John Loudon, op het matje geroepen. Reichmanns naam dook voor het eerst op in de pers, waarin zelfs gespeculeerd werd dat hij vast een 28 Müller aan Bethmann Hollweg, Den Haag, 19.8.1914, PAAA,“R8312 Acten betr. Niederlaendische Presse”. 29 Verslag Reichmann aan het Duitse gezandschap in Den Haag, Den Haag, 18.8.1914, PAAA,“R8312 Acten betr. Niederlaendische Presse”. 30 Müller aan Bethmann Hollweg, Den Haag, 1.9.1914, PAAA,“R8312 Acten betr. Niederlaendische Presse”. 31 R. Neter, correspondent Frankfurter Zeitung, aan Bethmann Hollweg, Amsterdam, 27.10.1914, PAAA, “R8312 Acten betr. Niederlaendische Presse”.
2
de stellingen worden betrokken
69
32
joodse achtergrond had. Al deze ophef deed de Duitse zaak in Nederland geen goed. De Duitse consul C.H. Cremer, die nooit een voorstander was geweest van een blad als De Toestand, zag zijn kans schoon het in Berlijn in diskrediet te brengen.33 Het aa draaide toen de geldkraan dicht. De overtuiging dat het Nederlandse publiek via de pers en het publieke debat bekend gemaakt moest worden met de Duitse kant van het verhaal werd algemeen gedeeld door de Duitse instanties, ook door Cremer.34 Zij waren het echter nooit eens over de precieze vorm. Gedurende de hele oorlog werd regelmatig voorgesteld om een volwaardig Duits dagblad in Nederland uit te brengen. Mede door kostenoverwegingen is dit nooit gebeurd. Invloed werd daarom vooral gezocht door het inkopen van ruimte in bestaande Nederlandse kranten: door artikelen toe te sturen, journalisten op reisjes of geld te trakteren of door een belang in een krant te kopen.35 Maar juist in het begin van de oorlog was het idee van een speciaal Duits georiënteerd blad voor velen aantrekkelijk. Mede hierdoor wist Reichmann opnieuw het initiatief naar zich toe te trekken. Met Verbeek en Valckenier Kips, die hij al van De Toestand kende, ging hij opzoek naar Duitsland vriendelijk gezinde Nederlandse intellectuelen.36 Het was uitdrukkelijk de bedoeling dat het nieuwe weekblad De Toekomst zich als een volstrekt Nederlands initiatief zou presenteren. Het gezantschap financierde De Toekomst niet direct, dat was de vaderlandse eer van de redacteuren te na. Het werd zo geregeld dat de Duitse instanties grote aantallen nummers afnamen en hielpen bij het vinden van adverteerders. De redactie kon daarom tegen Van Hamel volhouden geen Duits propagandageld te ontvangen. Toen begin april het eerste nummer van De Toekomst verscheen, was gezant Müller al vervangen door Kühlmann, die veel meer gevoel had voor de Nederlandse situatie. Het eerste wat Kühlmann deed met betrekking tot de propaganda-activiteiten was de teugels aantrekken en Reichmann naar de zijlijn verdrijven.Toen Van Hamel met zijn belastende stukken kwam, waren de oude banden met De Toestand al vrijwel doorgesneden. De Toekomst overleefde daarom dit schandaal. Het weekblad zou echter nooit een groot succes worden.Anders dan Van Hamel in november 1915 vreesde, ging het in die periode helemaal niet goed met De Toekomst. Het verschijnen van een pro-Duits blad als De Toekomst had er echter wel toe geleid dat de mobilisatie van voor- en tegenstanders van een vriendelijke houding tegenover Duitsland een hoge vlucht had genomen. In plaats van het evenwicht te herstellen dat volgens de redactie door De Telegraaf verstoord was, zorgde De Toekomst juist voor oplopende polarisatie. Opiniemakers als Van Hamel vonden wel dat De Telegraaf overdreef, maar omdat deze krant toch een sensatie-imago had besteedde het meer intellectuele deel van de schrijvende pers er relatief weinig aandacht aan. Dit 32 33 34 35
Müller aan Zimmermann, Den Haag, 6.11.1914, PAAA,“R8312 Acten betr. Niederlaendische Presse”. [Cremer] aan [AA],Amsterdam, 17.11.1914, PAAA,“R8312 Acten betr. Niederlaendische Presse”. Zie o.a. Cremer aan Hamman,Amsterdam, 20.12.1914, PAAA,“R8312 Acten betr. Niederlaendische Presse”. Ook werden tijdschriften van uitgeweken Vlamingen financieel gesteund. Zie NA 2.21.246 Archief Gerretson, 547 Briefwisseling Gerretson-Valckenier Kips en 567 Briefwisseling Gerretson-Wichert. 36 Müller aan Bethmann Hollweg, Den Haag, 20.3.1915, PAAA,“R8312 Acten betr. Niederlaendische Presse”.
70
deel 1
het debat
gold klaarblijkelijk niet voor mannen als Sleeswijk,Valckenier Kips en Steinmetz die zich door de pro-Entente agitatie van De Telegraaf bijzonder geprovoceerd voelden. Hun optreden mobiliseerde vervolgens de deelnemers aan het publieke debat.
Mobilisatie in het publieke debat De mobilisatie rond de vraag ‘voor of tegen Duitsland’ bleef voor verhitte debatten zorgen.Van Hamel wist uiteindelijk in 1916 de redactie van De Toekomst definitief te ontmaskeren. In datzelfde jaar zette hij met gelijkgezinden ook een initiatief op dat zich tot doel stelde gevaarlijke Duitse invloed op te sporen, in de openbaarheid te brengen en tegen te gaan.Als tegenreactie op deze Vaderlandsche Club en als reactie op het feit dat De Toekomst in brede kringen in Nederland definitief ongeloofwaardig was geworden, zochten de Duitse propagandamedewerkers naar nieuwe methoden. Juist de activiteiten van de Vaderlandsche Club droegen er zo weer toe bij dat Duitsland na 1916 via wetenschappelijke kanalen relatief succesvol sympathie wist te creëren. De definitieve ontmaskering van De Toekomst begon in januari 1916. De redactie berichtte toen onthutst dat uit haar redactiekantoor correspondentie was gestolen en zij onder druk gezet was om haar activiteiten te staken op straffe van publicatie van de stukken: praktijken die in de ogen van De Toekomst de Nederlandse pers onwaardig waren.37 Het was Van Hamel die de stukken in handen bleek te hebben. Hij beweerde dat hem niets illegaals was aan te rekenen. Mocht het Nederlands belang dat vorderen, schreef hij, zou hij er niet voor terugdeinzen om de brieven te publiceren.38 Begin mei 1916 verscheen inderdaad in De Amsterdammer correspondentie van Sleeswijk met een Duitse ambtenaar van de Politische Abteilung in Brussel. Hieruit bleek dat Sleeswijk en Regierungsrat Gerstenhauer uit Brussel samen bezigwaren met de uitgave en verspreiding in België van propagandabrochures die gebaseerd waren op artikelen uit De Toekomst. Ook onderhandelde Sleeswijk over toelating van De Toekomst tot de streng gecensureerde Belgische markt. Hij vroeg om hulp van Duitse instanties bij de verspreiding, liefst natuurlijk, zoals de heer Gerstenhauer zou begrijpen, zonder de openlijke aanbeveling van de Duitse autoriteit.39 ‘Ziehier den klandestiene agenten voor Duitschland op en top aan het werk!’, riep Van Hamel uit.40 Het was voor hem het ultieme bewijs dat De Toekomst de Nederlandse belangen verkwanselde: omwille van financieel gewin en met expliciete hulpverlening aan de Duitse annexatie van België deed de belangrijkste redacteur van De Toekomst zaken 37 “De vermeende “Duitsche actie” ten onzent”, De Toekomst (5.2.16). 38 Zie over de diefstal van de brieven door een administrateur en de rechtszaak: NRC 22.2.1917, Ochtendblad A. 39 De volledige inhoud van de brieven is afgedrukt in:“Een woord van waarschuwing: Duitsche tegen Machinatie’s (Sic!) en Anti-Nederlandsche Nederlanders” in Nederland (In zake de Toekomst en wat dies meer zij)”, De Amsterdammer (6.5.16). 40 “Een woord van waarschuwing: Duitsche tegen Machinatie’s (Sic!) en Anti-Nederlandsche Nederlanders” in Nederland (In zake de Toekomst en wat dies meer zij)”.
2
de stellingen worden betrokken
71
Het ‘walgelijk bedrijf’ van De Toekomst dat over de rug van het vertrapte België geld verdient aan de Duitse bezetter. Albert Hahn, De Notenkraker 13.5.1916, Collectie IISG.
met Duitse bezettingsinstanties.Van Hamel kon hieruit niet anders concluderen dan dat zij Nederland wilden uitleveren aan Duitsland. Van Hamels publicaties zorgden inderdaad voor verontwaardiging. Het leek duidelijk dat De Toekomst voor vreemde belangen ijverde en Van Hamel werd gevraagd of hij nog meer van dit soort stukken had. In zijn rol als hoeder van het vaderland verzekerde Van Hamel zijn lezers dat als de plicht het hem vroeg hij nog meer bekend zou maken. Het was, zei hij, geen zaak die alleen gericht was tegen De Toekomst of tegen Sleeswijk – nota bene een oud dispuutgenoot van hem. Hij wilde het publiek duidelijk maken welke voor de Nederlandse onafhankelijkheid bedreigende activiteiten door de Duitsers ontplooid werden en welke Nederlanders hen daarbij hielpen.41 Korte tijd later publiceerde Van Hamel opnieuw brieven van Sleeswijk ditmaal aan een Nederlands contact in Berlijn, Frits van der Kolk, waarin hij verzocht om adresgegevens van potentiële abonnees in Nederlands-Indië. Sleeswijks verweer dat het hier om een persoonlijke kennis ging en dat het niets met Duitse propaganda te maken had, werd door Van Hamel gepareerd met de opmerking dat een privé-persoon over het algemeen niet bereikt werd op het adres Budapesterstrasse 14 in Berlijn. Op dat adres zat namelijk de Presseabteilung zur Beeinflüssung der Neutralen, een onderdeel van het bekende propagandabureau van de invloedrijke katholieke parlementariër 41 Van Hamel,“Duitsche actie in Nederland”.
72
deel 1
het debat
Matthias Erzberger.Van der Kolk gaf bovendien leiding aan de afdeling Nederland van deze Presseabteilung. Dit toont maar weer eens, concludeerde Van Hamel, hoe we ‘bedot en belogen’ worden door De Toekomst.42 Ook voor het gezantschap was De Toekomst na al deze schandalen niet langer een geliefd instrument om het Nederlandse debat te beïnvloeden. Het weekblad was besmet en zou de laatste oorlogsjaren alleen maar meer in de marge geraken.43 De Britse concurrentie kon niet nalaten zich hierover bijzonder vrolijk te maken.44 De activiteiten van Van Hamel hadden ondertussen wel geleid tot de mobilisatie van meer intellectuelen die Duitsland wantrouwend gadesloegen.Vanaf begin 1916 deed de Vaderlandsche Club van zich spreken. Deze Club, waarin Van Hamel een belangrijke rol speelde, stelde dat zij zuiver het Nederlandse belang wilde behartigen en daartoe pleitte voor meer distantie ten opzichte van Duitsland.45 De Vaderlandsche Club werd in Londen met interesse gevolgd, maar stond niet onder Engelse invloed.46 Een van de belangrijkste activiteiten van Van Hamel en de Vaderlandsche Club was om erop te wijzen welke gevaren er uitgingen van de grote Duitse wetenschappelijke invloed in Nederland. In Van Hamels ogen was de internationale wetenschap in de handen van de Duitsers een instrument van machtspolitiek geworden. Wetenschappelijke infiltratie, meende Van Hamel, was een voorbode van politieke annexatie en in geen land was de Duitse wetenschappelijke expansie zo omvangrijk als in Nederland. De enorme verspreiding van Duitse wetenschap was volgens hem geen bewijs van Duitse wetenschappelijke superioriteit, maar het gevolg van het befaamde ‘Duitsche organisatietalent’ en hun propaganda-activiteiten: boeken, tijdschriften, docenten en hoogleraren wisten de Duitsers, zo stelden Van Hamel en de Vaderlandsche Club, doelmatig over de hele wereld in te zetten. De nationalistische waan die de Duitse geleerden in zijn greep had gekregen toen de oorlog uitbrak, was voldoende bewijs voor de verbondenheid van staat en wetenschap in Duitsland. De infiltratie van Duitse weten42 J.A. van Hamel,“Inzake De Toekomst. Steeds schandelijker”, De Amsterdammer (27.5.16). 43 Zie over De Toekomst en hoe het de redactieleden en medewerkers na de oorlog verging; I.M.Tames,“De Nederlandsch-Duitsche Vereeniging en het verlangen naar ware cultuur”, in Nederland en Duitsland in het interbellum.Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur, F.W. Boterman en M.Vogel (red.), (Hilversum: 2003), p.53-67. 44 Zie S.A. Guest, 3th. Report on the work conducted for the Government at Wellington House, Sept. 1916, NAL CAB 37.156.6. Guest merkt hierin op hoe vermakelijk het is dat De Toekomst gewoon blijft verschijnen: iedereen die ervoor schreef was er meteen door gebrandmerkt. Bovendien werkte het blad inmiddels vooral als anti-Duitse propaganda. Ook elders wordt naar de teloorgang van De Toekomst verwezen. Zie Johnstone aan Montgomery, Den Haag, 18.12.1916, NAL FO 395.24 waarin opgetogen geconcludeerd wordt dat het toch zo’n goede beslissing is geweest niet ook een Brits propagandablad te beginnen. 45 Bij de Vaderlandsche Club waren verder onder anderen J.F. Niermeijer, H.Th. Colenbrander, G. Polvliet, E.E. van Raalte, J.H.O. Bunge en later ook Struycken actief. Zie Handelingen van de Vaderlandsche Club, 1, 1916; 2, 1917. Zie over de Vaderlandsche Club ook N. Japikse, Die Stellung Hollands im Weltkrieg: politisch und wirtschaftlich (Haag: 1921). 46 Zie S.A. Guest, 3th. Report on the work conducted for the Government at Wellington House, Sept. 1916, NAL CAB 37.156.6.Wel was J.F. Niermeijer, die lid was van de Vaderlandsche Club, kind aan huis bij de Britse propagandadiensten.
2
de stellingen worden betrokken
73
schap was volgens Van Hamel gevaarlijk, omdat zij door haar specifieke Duitse kenmerken de ‘Nederlandse geest’ in het gedrang bracht. De Nederlandse rechtswetenschap, het Nederlandse wetenschappelijk socialisme, de Nederlandse militaire opleidingen en de Nederlandse kennis van de internationale politiek waren in zijn ogen al van de Duitse geest en theorie doordrenkt geraakt. Bovendien kregen Nederlandse studenten overwegend Duitse studieboeken te lezen en werden Duitsers maar al te vaak tot hoogleraar benoemd aan Nederlandse universiteiten. De effecten hiervan, concludeerde Van Hamel met een duidelijke verwijzing naar De Toekomst, bleken wel uit de opvallende pro-Duitse gezindheid van menig man van wetenschap.Van Hamel was daarom verheugd te kunnen mededelen dat zijn comité van hoogleraren, onder het wat omslachtige motto ‘de wetenschap en’t gedachtenleven in Nederland zoo Nederlandsch mogelijk’, hiertegen iets zou ondernemen.47 De wetenschap mocht niet langer gezien worden als ‘den on- en alzijdigen heilbrenger, boven staatkundige passie’s en intriges verheven.’ Een klein land als Nederland moest rekening leren houden met de eventuele politieke consequenties van eenzijdige wetenschappelijke oriëntatie. Nederland was volgens deze hoogleraren te klein om de grenzen te kunnen sluiten, maar ook om zich van één zijde zo sterk te laten beïnvloeden als nu het geval was ten opzichte van Duitsland. Het parool was volgens Van Hamel dan ook: een krachtige ontwikkeling van ons eigen kunnen en een veelzijdige en evenwichtige openheid voor wat aan goeds uit het buitenland kwam.48 Dergelijke activiteiten tegen de Duitse wetenschap hielden de hele oorlogsperiode aan. Eind 1917 bracht de Entente-gezinde Bond van Neutrale Landen een rapport uit over de invloed van Duitse studieboeken in het Nederlandse hoger onderwijs.49 Uit een enquête was gebleken dat gemiddeld zo’n 60% van de aan Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruikte studieboeken uit Duitsland kwam. Net als Van Hamel, zag ook de Bond van Neutrale Landen hierin een bedreiging voor het typisch Nederlandse karakter. Iedere nationaliteit, zo stelde het rapport waarschuwend, had bepaalde kenmerken, die ook in het wetenschappelijke en geestelijke leven zichtbaar werden en ertoe leidden dat de verschillende volken bepaalde kwesties niet op gelijke wijze bestudeerden. De Bond benadrukte dat Nederlanders zich hiervan bewust dienden te zijn, juist wegens hun gemakkelijke toegang tot de grote omliggende culturen. Deze culturele invloeden zouden tot eigen voordeel ingezet moeten worden en zo bijdragen tot de ontwikkeling van een krachtige nationale cultuur. Door de te eenzijdige oriëntatie op Duitsland gebeurde nu het tegendeel. De Nederlander schoot dus in wetenschappelijke én nationale plicht te kort: 47 Ook de Britse propagandadiensten werden erop gewezen iets aan deze tekortkoming te doen en meer werk te maken van de mogelijkheden om in Nederland Engelstalige boeken te kunnen kopen. Zie o.a. Report of a Dep. Committee of the Department of Information.Appointed to Inquire into, and Report upon, the Circulation of British Books, Periodicals, &c., in Foreign Countries, NAL INF 4/5. 48 J.A. van Hamel,“De wetenschap-veroveraar”, De Amsterdammer (22.7.16). 49 Van de Bond van Neutrale Landen bestonden verschillende afdelingen, onder meer dus één in Nederland. Niermeijer fungeerde als voorzitter van de Nederlandse afdeling. Uit een voorlopig onderzoek in de Britse archieven is niet gebleken dat deze Bond door Engeland werd ondersteund.
74
deel 1
het debat
Die boeken zijn weliswaar geschreven in een taal, van alle vreemde het meest aan de onze verwant, doch gedrenkt in den geest van een volk, waarvan de opvattingen en idealen verder van ons verwijderd liggen dan die van alle andere Westersche volkeren, geen uitgezonderd.50
De Nederlandse studenten werden door deze manier van onderwijs van hun eigen afkomst vervreemd,‘want, het moge bevooroordeeld klinken, maar het is daarom niet minder waar: het bij uitsluiting, of zelfs in hoofdzaak bestudeeren der Duitsche wetenschap houdt ons niet van vreemde smetten vrij, voert niet tot ruime en vrije inzichten, leidt niet altijd tot waarheid.’51 Kortom, de Duitse geest besmette het Nederlandse karakter en vervreemdde het van zichzelf, zo luidde de boodschap van de Vaderlandsche Club en de Bond van Neutrale Landen. De ontmaskering van Nederlanders die met Duitse instanties samenwerkten werd gewaardeerd in het publieke debat, maar de activiteiten tegen de Duitse wetenschap lokten veel kritiek uit. De enquête van de Bond van Neutrale Landen zou niet correct uitgevoerd zijn en de wetenschap behoorde niet als propaganda verdacht te worden gemaakt, zo luidde de kritiek. Dat herinnerde Nederlandse publicisten namelijk te veel aan de ongenuanceerde aanvallen op elkaars cultuur en wetenschap door academici uit de oorlogvoerende landen.Toen de hoogleraar Romaanse talen J.J. Salverda de Grave (1863-1946) in De Gids een pleidooi voor afwending van de ‘on-Nederlandse’ Duitse wetenschap hield, voelde zijn collega in Groningen Barend Sijmons, hoogleraar Germaanse talen, zich gedwongen een reactie te schrijven.52 Sijmons (1853-1935) meende dat wel degelijk echte wetenschappelijkheid bestond en dat die boven de nationale eigenaardigheden uitsteeg. Maar hoewel Sijmons zich presenteerde als nuchtere, neutrale wetenschapper, blijkt uit de reden die hij gaf voor de dominante positie van de Duitse wetenschap in Nederland iets anders. Sijmons schreef dat de hoofdzaak was, dat ‘wij in Duitsche wetenschappelijke werken vleesch van ons vleesch, bloed van ons bloed vinden, dat onze volksaard in hun manier van de dingen te zien en gedeeltelijk ook van ze te zeggen het meest bevrediging vindt, omdat zij het meest strookt met onze eigene.’ Dit was geen waardebepaling, voegde hij eraan toe, maar slechts een verklaring van een verschijnsel.53 Volgens Sijmons viel er niets te vrezen, maar voor Van Hamel cum suis bleef duidelijk dat van Duitse zijde het gevaar kwam, niet alleen militair maar ook cultureel. Nederland moest zich ook dáártegen wapenen. Van de kant van De Toekomst en Duitsvriendelijke hoogleraren werd juist precies de tegenovergestelde conclusie getrokken: de Duitse culturele invloed was een teken van de wederzijdse nabijheid van 50 J. van der Hoeven Leonhard, Het overheerschend gebruik van Duitsche studieboeken bij ons Hooger Onderwijs en de invloed daarvan op onze taal (Haarlem: 1918), p.32. 51 Leonhard, Het overheerschend gebruik van Duitsche studieboeken bij ons Hooger Onderwijs en de invloed daarvan op onze taal, p.32. 52 Zie J.J. Salverda de Gave,“Waarom het genootschap ‘Nederland-Frankrijk’ is opgericht”, De Gids 81, no. 1 (1917) en B. Sijmons,“‘Fransche” en “Duitsche” wetenschap”,’ De Gids 81, no. 1 (1917). 53 Sijmons,“‘Fransche’ en ‘Duitsche’ wetenschap”, p.551.
2
de stellingen worden betrokken
75
beide culturen en moest voor het welzijn van het Nederlandse volk gestimuleerd worden. Zo werd de positie van de Duitse wetenschap in Nederland een heikel politiek thema. De polarisatie in het Nederlandse publieke debat breidde zich over steeds meer thema’s uit. De Duitse wetenschappelijke invloed, al vóór de oorlog een feit, werd opnieuw geproblematiseerd en leidde tot nieuwe activiteiten. De Vaderlandsche Club noch de Bond van Neutrale Landen kon echter verhoeden dat uitgerekend via de wetenschap nieuwe Nederlands-Duitse initiatieven begonnen te ontstaan. Juist in wetenschappelijke kringen zijn er vanaf 1916 namelijk interessante ontwikkelingen waar te nemen die aangeven hoe de Duitse instanties en sympathiserende Nederlanders hun doelen probeerden te bereiken. Sommige Nederlandse intellectuelen hadden gevonden dat de acties van de Vaderlandsche Club werkelijk te ver gingen, maar anderen zagen nu juist hun kans schoon om onder de vlag van het herstel van de wetenschappelijke betrekkingen de Duitse zaak te bevorderen. Weer andere wetenschappers lieten zich door een mengeling van bovengenoemde gevoelens drijven. Barend Sijmons leek op het eerste gezicht te pleiten voor matiging en een internationalistische opvatting van de wetenschap, maar benadrukte tegelijkertijd dat Nederlandse en Duitse geest elkaar nu eenmaal ook op wetenschappelijk gebied na zijn. Hij behoorde tot diegenen die een sterke positie van de Duitse wetenschap wilden helpen bevorderen, maar tegelijkertijd gevoelig waren voor machtsongelijkheid tussen Nederland en Duitsland: de Nederlandse positie mocht er nooit een van slaafse afhankelijkheid worden. Dat de Nederlandse collega’s dit een belangrijk punt vonden, wist ook de leider van de Duitse propaganda in Den Haag, de hoogleraar kunstgeschiedenis A.E. Brinckmann die hoofd was van de Hilfsstelle. Sijmons en Brinckmann waren samen achter de schermen bezig met een nieuw project om de Nederlandse publieke opinie te beïnvloeden. Eind 1917, toen in Duitsland steeds meer aandacht ontstond voor het veiligstellen van goede buitenlandse contacten voor na de oorlog, liepen hun besprekingen uit op een breder overleg met speciaal uitgenodigde Nederlandse wetenschappers over het versterken van de Nederlands-Duitse betrekkingen op wetenschappelijk gebied.54 Het initiatief tot het organiseren van lezingen van beroemde Duitse wetenschappers was uitgegaan van de Bund deutscher Gelehrter und Künstler waarmee Brinckmann in contact stond. De geïnteresseerde Nederlandse wetenschappers kreeg Brinckmann gemakkelijk op zijn hand. Zij kregen precies te horen wat hen aanstond. Brinckmann verzekerde de vergadering namelijk dat de lezingen van Duitse wetenschappers in Nederland niet in propagandamanifestaties zouden mogen uitmonden. Zij dienden daarentegen een goede indruk te geven van de wetenschap in Duitsland en zo als het ware op een in54 Tot de kring behoorden o.a. dr. Beuning uit Groningen, de hoogleraar C.A.Verrijn Stuart eveneens van de universiteit Groningen, verder Vogelsang, iemand die de ‘Lektor Kapteyn uit Leiden’ wordt genoemd, ‘professor’ Paul Molenbroek die ook aan De Toekomst meewerkte, en ook S.R. Steinmetz.Verder was prof. dr. Zeeman uitgenodigd die echter meende dat zitting in het comité niet te verenigen was met zijn functie als secretaris van de KNAW. Zie o.a.Verslag Brinckmann bij Rosen aan Hertling, Den Haag, 8.1.1918, BABL,“R901 71888 Bund deutsche Gelehrter und Künstler Jan. 1918-Sept. 1918”.
76
deel 1
het debat
directe wijze positieve gevoelens bij het Nederlandse publiek op te wekken. De toehorende professoren waren het met deze onpartijdige aanpak roerend eens: de wetenschap moest voor zichzelf spreken. De Nederlanders waren helemaal gevleid toen Brinckmann mededeelde dat niet alleen Duitse wetenschappers naar Nederland zouden komen, maar dat ook Nederlanders zouden worden uitgenodigd om in Duitsland op te treden. Dit alles zou geschieden met het grote goed van de internationale wetenschap tot doel en het herstel van de door de oorlog verbroken betrekkingen. Op de vergadering hield Brinckmann het bij deze woorden, maar in het verslag voor zijn superieuren in Berlijn voegde hij eraan toe dat ‘die Einrichtung, im Kriege geschaffen und auf augenblickliche Verhältnisse berechnet, in den Frieden hineinwirken und eine der vielen Möglichkeiten zur Zusammenfassung des germanischen Geisteslebens bilden [soll].’55 Het Duitse propagandabeleid richtte zich tijdens de laatste oorlogsjaren dus niet alleen op het doorbreken van het gevreesde economische isolement na de oorlog, zoals wel is opgemerkt.56 Duitsland wilde ook het wetenschappelijk-culturele isolement voorkomen. Op de achtergrond bleef bovendien dus het streven naar een toekomstig samengaan van de Germaanse volken een rol spelen. Dit werd echter zelfs voor de Nederlandse sympathisanten geheim gehouden. De aanpak van Brinckmann had succes. In de winter van 1918 traden aan verschillende Nederlandse universiteiten beroemde Duitse wetenschappers op. Zij gaven interviews aan journalisten die bevriend waren met het gezantschap en spraken met politici.57 Van de bezoekende wetenschappers zorgden bij Brinckmann vooral de beroemde historicus Hans Delbrück, zijn collega Hermann Oncken en de econoom Lujo Brentano voor opperste tevredenheid. De aandacht was geweldig, er viel geen wanklank te beluisteren, schreef Brinckmann euforisch: zelfs de bekende anti-Duitse hoogleraar en voorman van de Bond van Neutrale Landen, J.F. Niermeijer, had zich laten ontvallen dat hij genoten had van de voordracht van Brentano! De verdenking van propaganda was geheel afwezig geweest. De ban is gebroken, jubelde Brinckmann.58 De ‘universele opstelling’ van de Duitsers maakte de juiste indruk op de Nederlanders en Brinckmann concludeerde dat het inderdaad een goed idee was geweest om de ware aard van het organiserend comité geheim te houden.59 Brinckmann had het dus goed gezien toen hij had geschreven dat ‘unter alle Umstände aber vermieden werden [muss], unter holländischen Gelehrten das Gefühl aufkommen zu
55 Verslag Brinckmann bij Rosen aan Hertling, Den Haag, 8.1.1918, BABL, “R901 71888 Bund deutsche Gelehrter und Künstler Jan. 1918-Sept. 1918”. 56 Bijvoorbeeld door Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande, p.231. 57 Medewerkers van het gezantschap hadden zelfs de mogelijkheid de censuur over deze interviews te halen. Zie Verslag Brinckmann bijgevoegd aan Rosen aan Hertling, Den Haag, 10.4.1918, BABL,“R7188571886 Vortragspropaganda innerhalb Hollands 1918-1921”. 58 Verslag Brinckmann, Den Haag, 10.4.1918, BABL, “R71885-71886 Vortragspropaganda innerhalb Hollands 1918-1921”. 59 Verslag Brinckmann, Den Haag, 10.4.1918, BABL, “R71885-71886 Vortragspropaganda innerhalb Hollands 1918-1921”.
2
de stellingen worden betrokken
77
60
lassen, es handele sich hier um eine deutsche geistige Invasion.’ Om dat gevoel tegen te gaan, zouden de Nederlandse geleerden een bezoek aan Duitsland brengen. Dat dit van een andere orde van grootte was dan de bezoeken der wereldberoemde Duitse wetenschappers aan Nederland, moge duidelijk zijn: uit de correspondentie blijkt dat bijvoorbeeld geen entreegelden gevraagd konden worden voor de lezingen van de Hollanders. Dan zou het publiek wegblijven, want niemand kende hen.61 Sijmons zelf trad op in Duitsland, evenals de hoogleraren C.A.Verrijn Stuart en Valckenier Kips. Zo werden de enthousiaste Nederlandse hoogleraren beloond voor hun inzet en hadden zij zelf het gevoel een belangrijke bijdrage te hebben geleverd aan het herstel van de door de oorlog verbroken wetenschappelijke betrekkingen.62 De Duitse lezingen mochten dan in Nederland geen argwaan gewekt hebben, de rede van Valckenier Kips in Berlijn zorgde wel degelijk voor opschudding. Met name Van Hamel voer tegen hem uit.Valckenier Kips zou – opnieuw – hebben gepleit voor een toekomstige aansluiting van Nederland bij Duitsland. Ongehoord, meende Van Hamel, te meer daar de Nederlandse gezant te Berlijn onder zijn toehoorders was! Daarbij was de hele strekking van Valckenier Kips’ verhaal uitgesproken conservatief en anti-liberaal geweest.63 De liberale Van Hamel waarschuwde dat op deze manier de hervormingsgezinde krachten in Duitsland tegengewerkt werden, terwijl bij conservatieve Duitse partijen juist de indruk kon ontstaan dat zij in Nederland gesteund werden.64 Vergeleken met het succes van het optreden van de Duitse wetenschappers in Nederland, was Van Hamels kritiek van weinig invloed:Valckenier Kips was bij vriend en vijand inmiddels allang bekend als rabiaat Duitsgezind. De reisjes van Nederlandse geleerden naar Duitsland waren voor de Duitse organisatoren ook nooit meer geweest dan een vriendelijk gebaar. Niet alleen de wetenschappelijk statuur van de Nederlandse en Duitse wetenschappers verschilde dus enorm, ook het feit dat Duitsland wetenschap en machtspolitiek door elkaar liet lopen doet iedere suggestie van gelijkwaardigheid teniet. Nederlandse wetenschappers als Valckenier Kips of zelfs Sijmons wilden dit niet inzien. Het zou echter te ver gaan om daaruit de conclusie te trekken dat zij allemaal wilden dat Nederland bij Duitsland ingelijfd zou worden.Valckenier Kips zou er waarschijnlijk weinig problemen mee hebben gehad, maar de meeste anderen geloofden vermoedelijk oprecht dat het Duitse voorbeeld het juiste was voor Nederland. Daarbij speelde er natuurlijk een flinke dosis ijdelheid mee. Anderen, ook als ze niets met propagandakringen te maken hadden, geloofden soms ook oprecht dat herstel van de internationale weten60 Tekst Brinckmann bijgevoegd aan: Rosen aan Hertling, Den Haag, 8.1.1918, BABL,“R901 71888 Bund deutsche Gelehrter und Künstler Jan. 1918-Sept. 1918”. 61 Gleichen (Bund deutsche Gelehrter und Künstler) aan Vizekunsol Dehn Schmidt,Auswärtiges Amt, Berlijn, 22.1.1918, BABL,“R901 71888 Bund deutsche Gelehrter und Künstler Jan. 1918-Sept. 1918”. 62 Hun inspanningen zouden inderdaad in het Interbellum doorwerken: zie Tames,“De Nederlandsch-Duitsche Vereeniging en het verlangen naar ware cultuur”, in Nederland en Duitsland in het interbellum.Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur. F.W. Boterman en M.Vogel (red.), (Hilversum: 2003), p.53-67. 63 Zijn rede verscheen in juni 1918 in de Deutsche Rundschau onder de titel J. Valckenier Kips, “Groszmachtfrage und Anfänge des Liberalismus in Holland”, Deutsche Rundschau (1918). 64 Zie o.a. J.A. van Hamel,“De looze Valkenier”, De Amsterdammer (20.4.18).
78
deel 1
het debat
schappelijke betrekkingen op zichzelf een goede zaak was. Gezien de soms ongenuanceerde bangmakerij die uit de geschriften van de Vaderlandsche Club sprak, was deze reactie op de algemene polarisatie nog niet eens zo vreemd. De Vaderlandsche Club en de Bond van Neutrale Landen lieten het er echter ook niet bij zitten. Zo verschenen er nog appèls aan de neutrale landen en een oproep tot internationaal verzet tegen het pan-germanisme.65
Aanleidingen om positie te bepalen De predikaten pro- en anti-Duits werden in allerlei discussies gebruikt. Het bleek een effectief middel om argumenten kracht bij te zetten of tegenstanders in diskrediet te brengen. De opvallende debatten in 1915 en 1916 werden grotendeels in deze termen uitgevochten. De oorlog was in een fase gekomen waarin iedere gebeurtenis werd bestudeerd vanuit de vraag welke van de beide oorlogvoerende partijen het meeste voordeel behaald had. Steeds meer neutrale landen kozen ook werkelijk partij. In Nederland bleef de mobilisatie van ‘pro- en anti-Duitschen’ tot het publieke debat beperkt; geen van de politieke partijen gooide olie op het vuur.Want ook al werd er veel gespeculeerd over pro- en anti-Duitse gevoelens bij de leden van het kabinet, het speelde niet in ieder debat de hoofdrol. Het aftreden van M.W.F. Treub, de radicale minister van Financiën die in het najaar van 1914 nog zo was bejubeld om zijn slagvaardige economische wetgeving, had niets van doen met zijn veronderstelde voorkeur voor de Entente. Hij viel in de winter van 1916 over zijn wetsvoorstel voor ouderdomspensioen, maar in feite was het niet eens de politieke onenigheid over dit voorstel die hem de kop kostte. Zijn libertijnse levenswandel gaf de doorslag. De motie tegen zijn wetsvoorstel werd breed gesteund, omdat de kamerleden hem wegens de aanhoudende geruchten over scheidingen en minnaressen onhoudbaar vonden. Pro- en anti-Duitse beschuldigingen speelden in de argumentatie nu eens geen rol. Vrijwel alle politici en opiniemakers meenden dat de neutraliteit nog altijd hoogste prioriteit had. In het publieke debat werd echter wel permanent bediscussieerd wat de beste opstelling was met betrekking tot allerlei binnen- en buitenlandse ontwikkelingen. De verhouding tot België, het optreden van De Telegraaf, de internationale ophef over de brochure J’accuse, von einem Deutschen of de vraag van dienstplicht en mobilisatie werden daarom aangegrepen om positie te bepalen.
De juiste houding tegenover België Ook toen de eerste ontzetting tot bedaren was gekomen en de Duitse bezetting van België althans voor de duur van de oorlog een feit leek, bleef België een belangrijke rol spelen in het Nederlandse publieke debat. Niet alleen de vraag naar de legiti65 Zie o.a. NAL FO 395.24.Vooral Niermeijer en Van der Hoeven Leonhard waren hiermee bezig.
2
de stellingen worden betrokken
79
miteit van de Duitse bezetting, maar ook wat dit voor Vlaanderen en de NederlandsVlaamse betrekkingen zou moeten betekenen kreeg veel aandacht. Duitsland deed er alles aan om te bewijzen dat België zijn neutraliteit al vóór de oorlog aan de Entente verkwanseld had en de Duitse inval dus legitiem was. De zogenoemde geel-, wit- en grijsboeken volgden elkaar in 1915 in snel tempo op.66 Zij bevatten officiële documenten van de oorlogvoerende staten die inzicht moesten bieden in de diplomatie en de oorlog. De internationale publieke opinie, en dus ook de Nederlandse publicisten, stortte zich op alle geschriften die de ware toedracht rond het uitbreken van de oorlog zeiden te onthullen. Een typerende discussie ontstond rond het boekje van J.H. Labberton (1877-1955), net als Valckenier Kips een op Duitsland georiënteerde jurist, maar dan een met literaire aspiraties. Onder het pseudoniem Th. van Ameide had hij gedichten gepubliceerd, onder andere in De Beweging. In Labbertons poëzie zag Verwey blijkbaar iets, maar in zijn brochure over de neutraliteit van België absoluut niet. Labberton beweerde dat Pruisen op dit moment het ‘zedelijk genie’ onder de staten vertegenwoordigde en dus door zoiets banaals als een oud traktaat niet in zijn ontwikkeling belemmerd mocht worden.Verwey wees de dichter terecht: Een fout van de dichter die hier aan het woord is, schijnt me, dat hij, strijdende voor de waarheid van zijn eigen droomen, alle andere voor drogbeelden uitmaakt.67
Deze houding had Verwey tot nu toe vooral bij de Duitse dichters gezien. Een Nederlander die zich zo opstelde en zulke ideeën verkondigde, ging in zijn ogen over de schreef. De Haan, nog steeds bezig met de Duitse rechtsgeleerden, wijdde ook enkele woorden aan Labberton. Hij uitte eerst kritiek op Labbertons manier van redeneren, maar vervolgde daarna vermoeid dat hij zich er niet eens echt boos om kon maken.68 Het was de moeite van het tegenspreken niet waard. Net als Verwey merkte ook De Haan op dat wat Labberton te berde bracht wel erg Duits klonk. Anders dan Verwey en De Haan, wond Van Hamel zich wel vreselijk op over Labberton.‘De wereld lijkt tegenwoordig wel vol ondeugende kabouters,’ begon hij met een voor hem zo typerende, eigenaardige vergelijking.69 Labberton was zo’n kabouter die de mensen in de war bracht door ze allerlei raars in te fluisteren.Van Hamel zag hier een serieus gevaar. In zijn ogen stichtte Labberton niet alleen verwarring bij onzekere geesten, maar maakte hij de Nederlander ontvankelijk voor de gedachte dat grote landen ‘ethisch-geniale wereld-zendingen’ hadden die niets in de weg gelegd moch66 Belgisch grijsboek: getrouwe en onverkorte vertaling (’s-Gravenhage: 1914), Het Duitsche witboek: documenten aangaande het uitbreken van den oorlog (Berlijn: 1915), Het Fransche geelboek betreffend den Europeeschen oorlog: diplomatieke documenten 1914: stukken die betrekking hebben op de onderhandelingen welke voorafgegaan zijn aan de oorlogsverklaring van Duitschland aan Rusland (1 Augustus 1914) en aan Frankrijk (3 Augustus 1914): verklaring van 4 September 1914 (Amsterdam: 1915). Zie ook Mededeelingen van den Minister van Buitenlandsche Zaken aan de Staten-Generaal. Oranjeboek (’s-Gravenhage: 1916-1924). 67 A.Verwey,“Boekbeoordeelingen; De Belgische neutraliteit geschonden, J.H. Labberton”, De Beweging 11, no. 4 (1915), p.92. 68 J.I. de Haan,“De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog”, De Beweging 11, no. 2 (1915), p.252. 69 J.A. van Hamel,“Gevaarlijke geesten”, De Amsterdammer (25.4.15).
80
deel 1
het debat
70
ten worden. Een klein land kon zich naar Van Hamels mening dergelijke gedachten niet veroorloven. Het zou namelijk niet bij gedachten blijven.Van Hamel zag hier opnieuw een poging in om de Nederlanders weerloos te maken tegen Duitse annexatie. Van Hamel,Verwey en De Haan wisten niet dat Labberton niet alleen verdacht goed de Duitse propagandataal sprak, maar ook werkelijk in nauw contact stond met Duitse instanties. Deze brochure schreef hij ongetwijfeld in volle oprechtheid, maar vervolgens gebruikte hij zijn contacten – consul Cremer en K.D. Bülbring, een oudcollega van Sijmons en sinds 1904 verbonden aan de universiteit Bonn – om via de Duitsers vertalingen van zijn werk te regelen.Voor de Duitse markt werd het overbodig geacht, maar in neutrale en vijandelijke staten deed Labbertons brochure goed werk voor de Duitse zaak, zo meenden zijn contacten.71 Er waren al 1000 Nederlandse exemplaren door Cremer opgekocht en in België verspreid.72 Van Hamel zou grijze haren hebben gekregen van het idee alleen al dat dit gebeurde.Verwey en De Haan wellicht ook. Maar niet iedereen in Nederland was zo kritisch. In het protestantse Stemmen des Tijds was Labbertons brochure heel welwillend ontvangen en werd Labberton gekarakteriseerd als iemand die een zinnig onderscheid wist te maken tussen ethiek voor individuen en voor staten.73 Niet in alle kringen kwam de verdenking van Duitse propaganda dus even snel op. De discussie over België ging echter niet alleen over goedkeuring van of vrees voor de Duitse bezetting. Ook de Vlaamse kwestie zorgde voor debat. Behalve in allerlei tijdschriften van gevluchte Belgen, werd ook in de Nederlandse bladen veel aandacht besteed aan de zogenoemde stamverwante Vlamingen. Een belangrijke figuur in dit bestek is F.C. Gerretson. Gerretson (1884-1958) was behalve bekend als de dichter Geerten Gossaert, ook ambtenaar op het ministerie van Koloniën en naaste medewerker van Colijn. Na een mislukte schoolcarrière, een geloofscrisis en een reis door Mexico en de Verenigde Staten, was hij op advies van S.R. Steinmetz gaan studeren aan het Institut Solvay in Brussel. Daar maakte hij kennis met de empirische sociologie én het flamingantisme. Hij raakte bevriend met generatiegenoten uit de Vlaamse beweging, zoals Pieter Geyl en Derk Hoek. Gerretson schreef dankzij zijn literair talent al snel voor de protestantse krant De Nederlander en verzorgde later ook de sociale kroniek van Ons Tijdschrift. De uiteenlopende onderwerpen die Gerretson koos, benaderde hij steevast vanuit een sociologisch perspectief en hij verzette zich zo tegen de heersende juridische aanpak.Via zijn vader, die bevriend was met De Savornin Lohman, kwam hij terecht in de partijpolitiek van de CHU en werd hij in 1916 door Lohman gevraagd zich in diens kiesdistrict ver70 Van Hamel,“Gevaarlijke geesten”. 71 Toch zou er ook een Duitse vertaling komen in 1916. 72 Zie o.a. Cremer aan Thiel, Bremen, 21.10.1915, BABL, “R901 72444 Bezug der holländische Übersetzung des Buches von Dr. Jur. Labberton, De Belgische neutraliteit geschonden, prof. K.D. Bülbring 1915-1916”. 73 W.J.D. Havelaar,“J.H. Labberton, De Belgische neutraliteit geschonden”, Stemmen des Tijds 4, no. 3 (19141915), p.434.
2
de stellingen worden betrokken
74
81
kiesbaar te stellen. Uiteindelijk liep dit avontuur, dat Gerretson met zijn antipathie voor het parlement al met aarzeling was begonnen, op niets uit. In 1916 was hij ontslagen uit militaire dienst en keerde hij terug naar zijn baan bij het ministerie van Koloniën.Via Colijn zou hij daarna bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij terechtkomen. 1916 was voor Gerretson ook het jaar dat hij zich actief in het publieke debat ging storten. Dit deed hij bijvoorbeeld via Dietsche Stemmen, het tijdschrift dat hij in november 1915 had opgericht. Bij die oprichting was onder meer F.Wichert van de Hilfsstelle van het Duitse gezantschap betrokken met wie Gerretson nauwe en vriendschappelijke contacten onderhield.75 Gerretson schreef zijn talloze bijdragen om de Nederlandse lezer bewust te maken van het werkelijke nationale belang dat in deze oorlog op het spel stond: de positie van de Nederlandse stam. Dat had alles te maken met België en Vlaanderen, want de Nederlandse stam omvatte, behalve de Hollanders in Nederland, ook de Vlamingen in België en de Boeren in Zuid-Afrika. Gerretson ging een stuk verder dan de traditionele Groot-Nederlandse vereniging, het Algemeen Nederlandsch Verbond ( anv), dat zich tijdens de oorlog neutraal verklaarde en zeer in zijn maag zat met de Duitse politiek in Vlaanderen, die gericht was op het verzwakken van de Belgische staat door de Vlamingen en de Walen tegen elkaar uit te spelen. Het ANV was in 1895 opgericht door vooral letterkundigen die de Nederlandse taal wilden bevorderen. Juist met betrekking tot Vlaanderen, waar het Nederlands achtergesteld werd bij het Frans, voelde het anv dus een belangrijke taak. De vereniging kende niet voor niets een belangrijke Vlaamse afdeling. Hoewel de taalstrijd in België altijd meer dan alleen een culturele en vooral ook een politieke kant had, kon de Nederlandse afdeling van het anv altijd volhouden zich niet met politiek in te laten. De oorlog maakte aan die mogelijkheid een einde.Toen de Duitsers begonnen te beweren de Nederlandse taal en het Vlaamse culturele erfgoed te beschermen, moest het anv kleur bekennen. Het koos voor ‘neutraliteit’. Gerretson meende dat als de Duitse inval in België iets goeds had gebracht, dan was het wel de ‘bevrijding’ van Vlaanderen. Deze mening was precies in overeenstemming met het Duitse beleid om Vlamingen en Walen tegen elkaar op te zetten en ook Nederland daarbij te betrekken. Gerretson wilde dat de Nederlander zich ervan bewust werd wat het voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de Nederlandse cultuur betekende, wanneer Vlaanderen niet langer onder Franse culturele invloed en Belgisch bestuur zou staan. Dat was namelijk volgens Gerretson de werkelijke onderdrukking. Gerretson ruziede via Dietsche Stemmen met Struycken, die juist de Belgische staat verdedigde. Gerretson discussieerde ook met De Haan die hij verweet met twee maten te meten in zijn berichten over de Duitse rechtsgeleerden. Ook met Van Hamel waren de betrekkingen niet al te vriendschappelijk. Een lange discussie over de positie van Nederland tegenover Vlaanderen en Duits-
74 Zie E.W.A. Henssen, Gerretson en Indië (Groningen: 1983). 75 Zie NA 2.21.246 Archief Gerretson, 567 Briefwisseling Gerretson-Wichert.
82
deel 1
het debat
76
land ging Gerretson aan met de liberale historicus H.Th. Colenbrander. Colenbrander was toen een eminent historicus en de stuwende kracht achter de bronnenpublicaties van de Rijksch Geschiedkundige Publicatiën (RGP). Jaren later zou hij door een plagiaatschandaal waarin ook Gerretson een rol speelde roemloos zijn carrière moeten beëindigen. In zijn lezing over het belang van ras en volk uit mei 1916 wilde Colenbrander het belang van rasverwantschap zeker niet ontkennen.77 Maar hij wilde er wel voor waarschuwen dat het geen instrument mocht worden in de buitenlandse politiek.Volgens hem was dit wat de Duitsers deden met hun beroep op Germaanse afstamming en wat ook zekere Groot-Nederlandse kringen deden in hun houding ten opzichte van de Vlamingen. Colenbrander noemde dit ‘pan-neerlandisme.’ Hij was hier een fel tegenstander van, niet alleen omdat het zich liet inspireren door het pan-germanisme, maar ook omdat hij het gezien de Nederlandse machtspositie in de wereld een ronduit belachelijke houding vond. Nederlanders moesten niet denken dat ze zich met binnenlandse aangelegenheden van andere staten, in dit geval België, konden bemoeien. Dit waren in Colenbranders visie Duitse fouten die de Nederlanders niet mochten overnemen. Colenbrander verwees hierbij naar Dietsche Stemmen. Daarin gebeurde precies waarvoor hij waarschuwde. Het legitimeerde het optreden van de Duitsers en nodigde hen daarmee uit zich ook zo jegens Nederland te gedragen. Dit was een aanval op Dietsche Stemmen en dus reageerde Gerretson. Met de voor hem bekende welbespraaktheid schreef hij sussend dat het allemaal op een misverstand berustte. De geleerde Colenbrander was niet goed op de hoogte van de bedoelingen van Dietsche Stemmen. Net als Colenbrander wilden de redacteuren van Dietsche Stemmen slechts de belangen van de Nederlandse cultuur en stam behartigen. Gerretson verzekerde hem en het Nederlandse publiek dat elke staatkundige bemoeienis hen vreemd was, aangezien dat inderdaad niets anders zou zijn dan het ‘ideologische masker van staatkundig imperialisme’.78 Gerretson wilde slechts de Nederlandse belangen behartigen: in zijn ogen was een België dat zijn zaken in het binnenland niet op orde had een gevaar voor Nederland en de Europese vrede. Dat was in 1914 gebleken, legde hij uit, want door zijn binnenlandse problemen had de Belgische staat als het ware buitenlandse inmenging uitgenodigd.79 Het zou gevaarlijk zijn, vervolgde Gerretson, wanneer Nederland de eigen internationale positie niet zou beschermen en daardoor voor onaangename verrassingen zou komen te staan. Gerretson verzweeg ondertussen wijselijk hoe zijn uitgebreide en onzichtbare 76 Colenbrander en Gerretson zijn niet de enigen die zich bezighielden met de positie van Nederland met betrekking tot de gebeurtenissen in België. Zie bijvoorbeeld voor reacties op de gijzeling van Belgische geleerden of de instelling van de Gentse universiteit: H.Th. Colenbrander,“Aanteekeningen en opmerkingen: Fredericq en Pirenne”, De Gids 80, no. 2 (1916), G.W. Kernkamp, “De Europeesche oorlog, XXVI, De eer boven alles!”, Vragen des tijds, no. 1 (1916 [1917]), L.P. van Puyvelde, “Het keerpunt der Vlaamsche beweging”, De Gids 80, no. 4 (1916), R.F. Groeninx van Zoelen,“Vlaanderen als Nederlandsche cultuurwaarde”, Dietsche Stemmen 1, no. 1 (1915-1916). 77 H.Th. Colenbrander,“Ras en volk. Een woord tot Nederland”, De Gids 80, no. 2 (1916). 78 F.C. Gerretson,“Hollandsche kroniek [6]”, Dietsche Stemmen 1, no. 2 (1915-1916), p.170. 79 Gerretson,“Hollandsche kroniek [6]”, p.180.
2
de stellingen worden betrokken
83
netwerk hem in staat stelde van de Duitse Flamenpolitik gebruik te maken om zijn activiteiten in het publieke debat uit te breiden en het Vlaamse activisme te steunen. Zo kreeg hij niet alleen Duitse steun bij de oprichting van Dietsche Stemmen, maar wist hij achter de schermen ook bij verschillende Vlaamse tijdschriften in Nederland de touwtjes in handen te krijgen.80 Zijn optreden zorgde bij publicisten als Van Hamel en Colenbrander voor wantrouwen, maar vooralsnog wist Gerretson de beschuldiging van een pro-Duitse houding te pareren.
De Telegraaf en de grenzen van de neutraliteit Van de talloze gebeurtenissen die de discussie over de positie van Nederland in de oorlog deden oplaaien, zijn het de schandalen rond De Telegraaf die bij uitstek laten zien hoe de pers probeerde een rol op te eisen in het sturen van de neutraliteitspolitiek. Het toont ook wanneer een felle ‘pro- of anti’-houding te ver ging en de overheid ingreep. In 1915 werd tegen de hoofdredacteur van De Telegraaf, J.C. Schröder (1871-1938), vervolging ingesteld. Hij werd ervan beschuldigd dat hij opzettelijk handelingen had verricht die de Nederlandse neutraliteit in gevaar brachten. De druppel die de emmer had doen overlopen was het protest van de Duitse gezant tegen de kwalificatie ‘misdadigers’ en ‘gewetenlooze schurken’ die de Duitsers in een artikel van 16 juni 1915 van Schröder hadden gekregen. De Telegraaf, op dat moment het dagblad met de grootste oplage in Nederland en bekend om zijn ophitsende artikelen tegen Duitsland, vormde sowieso een politiek probleem. In dezelfde periode werd de directeur, H.M.C. Holdert, ervan verdacht dat hij met zijn ‘anti-smokkelbureau’ diensten aan de Entente leverde. Het anti-smokkelbureau had tot doel smokkelpraktijken vanuit Nederland naar Duitsland aan het licht te brengen en zo mogelijk te voorkomen. Dit was natuurlijk precies wat de Engelse inlichtingendiensten interessant vonden en wat de officiële Nederlandse neutraliteitspolitiek en het functioneren van de NOT in gevaar kon brengen.Tenslotte was die neutraliteitspolitiek grotendeels gebaseerd op het vertrouwen van de grote mogendheden in een ‘welwillende’ Nederlandse neutraliteit. Dat op grote schaal naar Duitsland gesmokkeld werd en dit moeilijk te bestrijden was, diende dus niet aan de grote klok gehangen te worden. Ook al was de situatie in Londen natuurlijk bekend, de Nederlandse politiek had er geen behoefte aan dat de Engelse pers hier te veel lucht van kreeg. Ook de cartoonist van De Telegraaf, Louis Raemaekers kwam door zijn felle aanklachten tegen de Duitse oorlogvoering bij vriend en vijand onder de aandacht. De Duitse diplomaten deden regelmatig hun beklag over hem bij Loudon. Raemaekers was kind aan huis bij Wellington House en toerde met een tentoonstelling van zijn cartoons door Engeland en – met Engelse steun – door de Verenigde Staten. Ook in Frankrijk was hij een geziene figuur. Hij is één van de bekendste neutralen en een 80 Zie verschillende mappen in NA 2.21.246 Archief Gerretson, zie ook o.a. L.Wils, Gerretson, Geyl en Vos: spanningen tussen de Grootnederlandse beweging en de Vlaams-nationalistische, vol. 41, Wetenschappelijke tijdingen (1982).
84
deel 1
het debat
tekenend voorbeeld van hoe neutrale ‘ooggetuigen’ – Raemaekers had België bezocht – een rol speelden in de propaganda van de oorlogvoerenden. Met een positiebepaling in het Nederlandse debat liep men dus niet alleen het risico van pro- of anti-sympathieën beschuldigd te worden of gebruikt te worden voor de propaganda van de oorlogvoerenden in Nederland; de rol die Raemaekers speelde laat zien dat neutralen ook in de internationale strijd over de waarheid en betekenis van de oorlog werden ingezet. Zijn bezoeken aan London en Parijs, waar hij kennis maakte met hoge politici, en de reis door het toen nog neutrale Amerika tonen aan hoe aan de mening van een neutrale een bijzonder gewicht werd toegekend.81 Tegen Schröder werd aanvankelijk zes maanden cel geëist. Ondertussen ging hij echter gewoon door met zijn opruiende artikelen. Cort van der Linden had er op een gegeven moment zo genoeg van dat hij overwoog in Amsterdam de staat van beleg af te kondigen om zo justitie extra bevoegdheden te geven. Dit werd hem afgeraden.82 Aan de vooravond van Sinterklaas werd Schröder echter alsnog gearresteerd, onder meer vanwege vrees voor herhaling van het misdrijf. Deze stap van justitie bleek niet verstandig. Natuurlijk klaagde De Telegraaf zelf steen en been over dit buitenproportionele en eenzijdige optreden, maar ook in de Kamer werden vragen gesteld. Er werd zelfs een gelegenheidscomité van geleerde heren opgericht, onder wie Van Hamel, dat verkondigde dat het schandalig was dat de Nederlandse justitie zich door de regering en de regering zich door Duitse instanties onder druk liet zetten. Van Hamel vond het een belediging van de rechtsstaat dat Schröder, over wie hij wel moest zeggen dat hij hem heus geen goede journalist vond, zomaar opgepakt en opgesloten kon worden. Dit wees op druk uit Berlijn, schreef Van Hamel. Het proces tegen Schröder, die na zeventien dagen was vrijgelaten, sleepte zich nog lang voort; telkens verwierp een hogere rechtbank het vonnis. Hoe de vrijheid van drukpers en het in gevaar brengen van de neutraliteit zich tot elkaar verhielden, bleek nog geen uitgemaakte zaak te zijn. In 1917 werd hij definitief vrijgesproken. De Duitse instanties hadden op de achtergrond ongetwijfeld de gebruikelijke druk uitgeoefend. Dit had niet altijd succes: toen Kühlmann Loudon wilde aansporen stappen te ondernemen tegen Raemaekers, hield Loudon voet bij stuk. Er was door het proces tegen Schröder al genoeg opschudding in het land.83 De Nederlandse overheid was niet gebaat bij te veel internationale ruchtbaarheid over de polarisatie in de samenleving.
J’accuse: verraad of het betere Duitsland? Toen in 1915 de brochure J’accuse, von einem Deutschen verscheen, raakten publicisten in heel Europa in rep en roer.84 Het boekje werd in Duitsland direct verboden, maar 81 Zie o.a. J.N. Horne and A. Kramer, German atrocities, 1914.A history of denial (New Haven, CT: 2001),A.M. de Ranitz, ‘Met pen en potlood als wapen’: Louis Raemaekers (1869-1956), schets van een politiek tekenaar (Proefschrift Universiteit van Amsterdam: 1989). 82 Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918, p.229. 83 Zie verschillende stukken in: PAAA,“R120973 Presse und Nachrichtendienst 3.6.15-18.9.16”. 84 De anonieme auteur was Richard Grelling, een Duitse jurist die tijdens de Eerste Wereldoorlog in Zwitserland woonde. Hij was eind negentiende-eeuw betrokken geweest bij de oprichting van de Deutsche
2
de stellingen worden betrokken
85
het was in het vijandelijke en neutrale buitenland een bestseller. De anonieme schrijver onthulde dat het Duitse volk door politici en militairen onder valse voorwendselen de oorlog was ingelokt en riep op tegen de Duitse machthebbers in verzet te komen. In Nederland leidde J’accuse tot veel discussie. In dit geval werden echter niet alleen de bestaande pro- en anti-Duitse scheidslijnen bevestigd, maar ontstonden er ook nieuwe. J’accuse werd in Nederland bediscussieerd aan de hand van de vraag wie nu de ware vriend van het Duitse volk was: deze onbekende schrijver of de vertolkers van de officiële Duitse lijn. Frederik van Eeden, die zich ook in 1914 al ingespannen had om zijn Duitse collega’s tot rede te brengen, schreef in het voorwoord bij de Nederlandse vertaling dat hij, net als de anonieme Duitse auteur, de ware vriend van Duitsland en het Duitse volk was. Hij was namelijk een vriend die waarschuwde en die hielp om dwaalwegen in te zien. Hij, noch de auteur was daarom van ‘anti-duitschheid’ te beschuldigen:‘Ik beweer dat ik beeter vriend van Duitschland ben dan de Duitsche keizer [...]’ stelde Van Eeden met veel aplomb.85 Kortom,Van Eeden accepteerde niet dat ‘pro-Duits’ een scheldwoord geworden was. Hij wilde deze titel een eigen betekenis geven. Dit kwam hem vanuit traditionele pro-Duitse hoek op felle kritiek te staan. Eén van de medewerkers van De Toekomst, de radicale wiskundeleraar Paul Molenbroek, schreef zelfs een tegenbrochure. Net als zijn Duitse collega’s beschuldigde hij de anonieme schrijver van J’accuse ervan helemaal geen Duitser te zijn; die brochure kon niet anders dan door een verrader, een spion of een jood geschreven zijn.86 Ook in Duitsland verschenen tegenbrochures en de Duitse propaganda-instanties deden graag zaken met neutralen om hun zaak geloofwaardiger te maken.87 Zij werkten zelfs samen met E. van Dieren, een Amsterdamse arts die kort na het verschijnen van de Nederlandse vertaling van J’accuse een pamflet deed verschijnen met de uitgebreide titel Is De Telegraaf een...Engelsche krant?,Wie veroorzaakten den oorlog?,Van welken kant dreigt voor Nederland het meeste gevaar?,Wat is de taak en de plicht van iederen Nederlander?, Is de schrijver van “J’accuse” een waarheidlievend Duitscher of een ... minderwaardigheids-type?, en zoo voorts! Het Duitse propagandabureau, de Zentralstelle für Auslandsdienst (ZfA), merkte de brochure van Van Dieren op en in samenwerking werd een Engelse vertaling verzorgd om de strijd tegen J’accuse internationaal verder aan te binden. Ondertussen verspreidden de Fransen grote oplagen van J’accuse onder de Duitse soldaten aan het front, in de hoop hen zo tot opstand te inspireren. Ook werden er brochures uitgebracht waarin de schrijver van J’accuse een hart onder de riem gestoken werd.88 Friedensgesellschaft (DFG), waarvan hij enkele jaren de functie van vice-voorzitter had bekleed. 85 F.W. van Eeden,“Eindelijk één!”, De Amsterdammer (23.5.15). 86 P. Molenbroek, De onwaarheid van “J’accuse!” (Rotterdam: 1915). 87 In Duitsland schreef onder anderen de zoon van Richard Grelling, Kurt, een brochure (Anti-J’accuse,eine deutsche Antwort, 1916), waarin hij zijn vader scherp bekritiseerde. Richard Grelling op zijn beurt veroordeelde zijn zoon in een reactie in 1918 (Das Verbrechen) waarmee hij het familieschandaal verder op de spits dreef. 88 Zie H. Fernau, Juist omdat ik Duitscher ben: een beschouwing van het boek “J’accuse” (Amsterdam: 1916) Ook dit werk werd door Van Eeden in Nederland verspreid.
86
deel 1
het debat
Was J’accuse voor de Geallieerden een geschenk uit de hemel en in Duitsland een bedreiging voor het moreel, in Nederland werd de brochure gebruikt als middel om positie mee te bepalen in het publieke debat.Van Eedens pro-Duitse houding ging in een heel andere richting dan die van De Toekomst. Deze brochure kon het Duitse volk de waarheid laten inzien, schreef Van Eeden, die hoopte dat dit tot revolutie zou leiden en een einde zou maken aan het militarisme in Duitsland.Verwey, die niet geloofde dat het zo’n vaart zou lopen, wist net als Van Eeden precies wat het was om Duitse vrienden en medestanders te verliezen aan de militaristische waan. Zich bewust van zijn eigen onmacht concludeerde hij dat het voor de neutralen vooral belangrijk was dat juist een Duitser deze brochure had geschreven.89
Meer of minder militairen? Omringd als zij waren door oorlogvoerende mogendheden, bezonnen de Nederlanders zich uiteraard op nut en noodzaak van het leger. De discussies over algemene dienstplicht, demobilisatie en dienstweigering draaide eigenlijk om de vraag welke militaire opstelling de positie van Nederland vereiste. Deze discussie leidde vervolgens tot de vraag welke oorlogvoerende mogendheid gebaat zou zijn bij bepaalde voorstellen voor het leger en of er dus pro- of anti-Duitse sympathieën uit spraken. De vraag naar de dienstplicht kwam in het voorjaar en de zomer van 1915 in het parlement ter sprake bij de behandeling van de nieuwe landstormwet. De grote discussies, die minister van Oorlog N. Bosboom bijna de kop leken te kosten, resulteerden uiteindelijk in wat feitelijk tot de invoering van de algemene dienstplicht zou leiden en de afschaffing van het oude ‘lotelingenstelsel’. Nog steeds overheerste in het Nederlandse parlement de overtuiging dat het een algemene plicht was om het vaderland te verdedigen.90 De discussies in het parlement stonden in wisselwerking met die in het publieke debat. Met name Van Hamel liet van zich horen toen het erop leek dat de minister van Oorlog zelf geen vérstrekkende hervormingen voorstond. Van Hamel kon het niet geloven dat Bosboom aarzelde. In het kader van de voorgestelde hervormingen was het zogenaamde Adres Van Aalst verschenen: een oproep in de kranten, ondertekend door hooggeplaatste Nederlanders die hun bezorgdheid uitspraken over de militaire kracht van Nederland en daarom pleitten voor het oproepen van meer dienstplichtigen.Van Hamel presenteerde dit adres als een burgerinitiatief van het Nederlandse volk en stelde geschokt te zijn dat nu de Nederlanders eindelijk hun kortzichtige afkeer van het leger leken te overwinnen, de minister van Oorlog opeens twijfelde. Bosboom vreesde echter dat een al te grote nieuwe instroom van dienstplichtigen organisatorisch niet te verwerken was. Hij miste daartoe wapens en officieren.Vandaar dat Bosboom koos voor een gefaseerde oproep van diegenen die tot dan toe niet in dienst hadden gehoeven omdat zij wa89 A.Verwey, “Boeken menschen en stroomingen; J’accuse von einem deutschen”, De Beweging 11, no. 2 (1915), p.263. 90 H.P. van Tuyll van Serooskerken, The Netherlands and World War I: Espionage, diplomacy and survival (Leiden: 2001), p.454.
2
de stellingen worden betrokken
87
Er kon een moment komen waarop ook Nederland de neutraliteit vaarwel moest zeggen. In de ogen van tekenaar L.J. Jordaan speelden op winstbeluste kapitalisten binnen deze ‘oorlogspartij’ een onverkwikkelijke rol. L.J. Jordaan, De Notenkraker 26.6.1915, Collectie IISG.
ren uitgeloot. De rechterzijde in de Kamer was tevreden met Bosbooms voorstel. De sdap twijfelde, maar niet om dezelfde reden als de ondertekenaars van het Adres Van Aalst. De sociaal-democraten betwijfelden of zo’n groot leger wel nodig was voor een land dat niet eens oorlog voerde. Uiteindelijk ging de Kamer akkoord met Bosbooms voorstel.Van Hamel moest zich dus hiermee tevreden stellen. Hij en andere sympathisanten van het Adres Van Aalst, zoals de beroemde conservatieve commen-
88
deel 1
het debat
tator van het Algemeen Handelsblad, C.K. Elout, begonnen inmiddels aangeduid te worden als de ‘oorlogspartij’ die de betrekkingen met Duitsland nodeloos onder druk zette en aan de zijde van de Entente de oorlog in zou willen.91 In dezelfde periode ontstond ook opnieuw commotie door pacifistische agitatie. Al vanaf december 1914 werd er gesproken over de mogelijkheden van (gedeeltelijke) demobilisatie van het leger.Volgens de voorstanders hiervan, zoals W.H. de Beaufort, was de acute oorlogsdreiging voorbij en kon er bovendien bij gevaar snel genoeg opnieuw gemobiliseerd worden. De opperbevelhebber van de Generale Staf, C.J. Snijders, die het al moeilijk genoeg had om naar twee fronten de Nederlandse paraatheid te demonstreren, was het hiermee totaal oneens.92 Ook de Nederlandse regering wilde de mobilisatie voortzetten. Zij gebruikte de herhaaldelijke incidenten met duikboten en andere schendingen van de neutrale rechten als argument om de militaire paraatheid in stand te houden.Tot en met 1916 zou het thema echter telkens weer opduiken en onder meer leiden tot eigenaardige concessies: als compromis werd er soepel omgegaan met het verlenen van verlof en wel zo soepel dat uiteindelijk één op de drie gemobiliseerde soldaten niet op zijn plaats zat. Bij het verzoek tot demobilisatie kwam in 1915 nog een oproep: het recht tot dienstweigering voor gewetensbezwaarden. De eerdergenoemde dominee en christen-socialist Bart de Ligt was zich in de loop van 1915 steeds openlijker gaan uitspreken tegen geweld en tegen het leger.Tijdens Pinksteren van dat jaar hield De Ligt in Eindhoven een preek die veel stof deed opwaaien. Hij ging met deze preek in op de kwestie van gewetensnood en het ‘vaderland’ als instrument van de machthebbers. De Ligt wilde een nieuwe wereld, gebaseerd op Gods zedelijke orde en vervloekte het militarisme waardoor ieder geweten werd gedood. ‘En zegt de generaal: “Schiet!”,’ zo sprak De Ligt, ‘zoo schieten allen, waarop dan ook; al was het op het hart van Jezus Christus, dat heilig hart van God ...’93 Hierop beende één van de in de kerk aanwezige militairen boos weg. Deze man zorgde er vervolgens voor dat De Ligt zijn functie verloor en verbannen werd uit zuidelijk Nederland waar de staat van beleg heerste. De Ligt schreef over zijn ervaringen een brochure die hem zowel op bewondering als kritiek kwam te staan.94 Het antimilitarisme was hiermee een thema geworden in Nederland. In september 1915, kort na de invoering van de nieuwe landstormwet, verscheen het eerste dienstweigeringmanifest, dat opriep geen gehoor te geven aan de dienstplicht. Dit manifest was het werk van onder anderen De Ligt en gelijkgestemden zo91 Zie bijvoorbeeld De Notenkraker (28.8.15). 92 Zie uitgebreider over Snijders o.a.Tuyll van Serooskerken, The Netherlands and World War I: Espionage, diplomacy and survival. 93 B. de Ligt, Veni sancte spiritus. Rede den 6 juni 1915 uitgesproken in de Ned. Hervormde kerk te Eindhoven (Amsterdam: 1915), p.17. 94 Kritisch is:A.W. Bronsveld,“Kroniek. Nog altijd oorlog! Een jammerlijk “manifest”, parlementaire strijd in het vooruitzicht, een christelijk historisch advies, Roomsche actieviteit (Sic!), de synode en ds. de Ligt, onze geordende anti-synodale en anti-militaristen, dr. A. Kuyper en mr.Th. Heemskerk, vice-versa, varia”, Stemmen voor Waarheid en Vrede (1915). Positief is: L. de Baan, God en de oorlog. Een Openlucht-toespraak, 2e ed. (Drachten: 1915).
2
de stellingen worden betrokken
89
als de revolutionaire dichteres Henriëtte Roland Holst. De opstellers van dit geruchtmakende geschrift werden juridisch vervolgd of, als zij in overheidsdienst waren, riskeerden ontslag als zij hun handtekening niet terugtrokken. De Ligt belandde in het voorjaar van 1916 voor korte tijd in het gevang.95 Er zouden echter nog verschillende dienstweigeringmanifesten volgen. De boodschap van De Ligt, namelijk dat het menselijk geweten boven een plicht aan het vaderland gesteld diende te worden, raakte een snaar bij veel deelnemers aan het publieke debat. Ook in sociaal-democratische kringen ontstond opnieuw discussie of het niet tijd werd voor (gedeeltelijke) demobilisatie en weer speelde Rudolf Kuyper hierin een rol. Naast de oproep tot waakzaamheid en weerbaarheid van de kant van Van Hamel was er dus ook een oproep tot weerloosheid en afwijzing van ieder oorlogsgeweld. In het debat werd de ene groep uitgemaakt voor oorlogspartij die aan de zijde van de Entente wilde meevechten; de andere werd ervan beschuldigd de Duitsers uit te nodigen om Nederland te bezetten. Een pleidooi voor een sterk leger werd begrepen als vrees voor en afkeer van Duitsland. De antimilitaristen werd een stiekeme – of gewoon naïeve – pro-Duitse houding verweten. Degenen die voor militaristen werden uitgemaakt, kregen voor de verandering eens niet het stempel ‘pro-Duits’. Het kon verkeren in het Nederlandse debat. Wat pro- of antiDuits betekende, was soms opvallend inconsistent.
Vredesvisioenen Niet alleen directe propaganda-activiteiten – of de verdenking daarvan – leidden tot stigmatisering als pro- of anti-Duits. Ook allerlei andere onderwerpen werden in dezelfde termen bediscussieerd en begrepen, zelfs het allergrootste thema van allemaal in het Nederlandse publieke debat: de vraag naar de vrede. Iemands voorkeur voor een Engelse of voor een Duitse overwinning dan wel voor een gelijkspel hing samen met een bepaalde voorstelling van de toekomstige vrede. Hoewel de gemoederen hoog konden oplopen, wensten veel Nederlandse publicisten een vrede door overleg. Zij hadden daar allerlei redenen voor en een van de belangrijkste was dat, na zoveel maanden oorlog, nog steeds geen der strijdende partijen een duidelijk overwicht had en men dus vroeg of laat toch wel om de tafel zou moeten gaan zitten. Het vraagstuk van de vrede laat duidelijk zien hoe groot de afstand van de neutrale toeschouwer was tot de feitelijke oorlog. In Nederland geloofden velen dat deze oorlog, zoals gewoonlijk, om bepaalde, beperkte doelen gestreden werd.96 Wanneer er concrete doelen waren, kon er dus ook over onderhandeld worden. Zolang er geen bereidheid was tot onderhandelen, zou dit dus volgens deze zienswijze beteke95 Zie H. Noordegraaf, Niet met de wapenen der barbaren: het christen-socialisme van Bart de Ligt (Baarn: 1994). 96 Kossmann gaat er vanuit dat dit de algemene mening is. Zie E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980: twee eeuwen Nederland en België, 5e ed. (Amsterdam: 1986), p.29.
90
deel 1
het debat
nen dat de oorlogvoerenden nog steeds in hun waan gevangen zaten of dat zij geheime, absurd extreme oorlogsdoelen hadden die nooit tot een algemeen geaccepteerde vrede zouden leiden. In beide gevallen was het wachten dan op inzicht bij de oorlogvoerenden. Het waren de pro- en anti-Duitsgezinden die, geheel overeenkomstig de door hen overgenomen visie van de oorlogvoerenden, wèl meenden dat het in deze oorlog ging om de vraag welke culturele waarden Europa zouden domineren. In Duitsland, Engeland en Frankrijk bestond nog veel sterker het gevoel dat er een cultuuroorlog gaande was: men geloofde te strijden voor de eigen nationale waarden en voor de eigen manier van leven. Deze overtuiging zorgde er mede voor dat de soldaten – en ook het thuisfront – de oorlog zo lang hebben kunnen volhouden: als er niet gewonnen werd, zo geloofden de inwoners van de oorlogvoerende staten, zou de eigen cultuur ten ondergaan. Ik wil geen mof worden, schreef een Franse soldaat in een brief naar huis en daarom vocht hij door.97 De vijand was dus geen gewone vijand; hem was het niet om een stuk grond of economisch gewin te doen, hij was uit op de vernietiging van andermans manier van leven. Pruisendom zou West-Europa onderdrukken. De materialistische koopmansgeest zou de Duitse ziel doen ontaarden.98 Veel Nederlandse publicisten begrepen niet waarom men die ‘leuzen’ niet als propaganda en ‘holle frasen’ doorzag en zich niet op realistische doelen richtte. Zij beschuldigden de politici uit de verschillende oorlogvoerende landen van vaagheid in hun redevoeringen over de vredesvoorwaarden. Hun ergernis betrof niet alleen ongewisheid over het lot van Nederland, maar ook de onduidelijkheid over wat de grote mogendheden nu precies wilden. De eerste vredespogingen, bijvoorbeeld die van paus Benedictus XV, liepen op een teleurstelling uit voor de Nederlandse commentatoren en brachten ook niet meer inzicht in de vredesvoorwaarden van de oorlogvoerenden. De Nederlandse regering hield zich bij iedere internationale bemiddelingsactie op de vlakte. Noch aan de verenigde Nederlandse vredesbeweging naor, noch aan oproepen tot steun door andere neutrale landen werd gehoor gegeven.99 Het zeldzame initiatief van Loudon om met de Verenigde Staten één blok te vormen liep op niets uit. In het geheim probeerde Loudon wel het één en ander van de grond te krijgen; zo probeerde hij tegelijkertijd de kans te vergroten dat het toekomstige vredescongres in Nederland zou plaatsvinden. De naor was in deze periode wel zeer actief.100 De Raad publiceerde er nog steeds lustig op los, stimuleerde gelijksoortige initiatieven in het buitenland en achter de 97 H. Strachan, De Eerste Wereldoorlog: een geïllustreerde geschiedenis (Amsterdam: 2004), p.247. 98 Zie hierover S.Audoin Rouzeau and A. Becker, 1914-1918 Understanding the Great War (London: 2002). 99 Zie Tuyll van Serooskerken, The Netherlands and World War I: Espionage, diplomacy and survival. Ook Van Roon, Kleine landen in crisistijd: van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940. 100 Zie over de activiteiten van de NAOR en andere vredesorganisaties o.a. M.J. Riemens, Een vergeten hoofdstuk: de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog (Groningen: 1995), M.J. Riemens,“Vredespleidooi uit onmacht: de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog”, in Jaarboek Buitenlandse Zaken (1996), Roon, Kleine landen in crisistijd: van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940. Zie ook B. van Dongen, Revolutie of integratie. De Sociaal Democratische Arbeiders Partij in Nederland (SDAP) tijdens de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam: 1992).
2
de stellingen worden betrokken
91
schermen reisden met name B. de Jong van Beek en Donk, de algemeen-secretaris, en H.C. Dresselhuys, de voorzitter, heel Europa door. Het idee was gebruik te maken van hun bijzondere positie als neutralen, want zij konden tenslotte zonder al te grote beperkingen door Europa reizen en overal de stemming peilen. Het doel was om door gesprekken te voeren in Berlijn, Parijs en Londen indirect een dialoog tussen de hoofdsteden opgang te brengen. Hoewel de voormannen van de NAOR tot hooggeplaatste personen wisten door te dringen en hun gesprekspartners ook met interesse luisterden naar de berichten uit het vijandelijke kamp, hoedden de buitenlandse diplomaten zich ervoor om inderdaad op deze bemiddelingspogingen in te gaan. In Londen kreeg de kleine delegatie onder leiding van De Jong van Beek en Donk te horen dat al deze persoonlijke contacten heel interessant waren, maar dat er andere machten waren die zouden bepalen of er over vrede gesproken ging worden.101 De bemiddelingspoging van het Vaticaan in 1915 leidde in Nederland tot nieuwe bezinning op de vraag of het wellicht in het Nederlandse belang zou zijn om een gezant af te vaardigen naar de Heilige Stoel. Op die manier zou Nederland, op de achtergrond, beter op de hoogte kunnen blijven van eventuele vredesontwikkelingen of er eventueel zelf een steentje aan bijdragen. De vraag of een vertegenwoordiging aan het Vaticaan wel gepast was voor Nederland leidde vervolgens in het parlement en het publieke debat tot een giftige discussie. In protestantse kringen werd het gezien als erkenning van de paus en daarom een protestantse natie die haar bestaan te danken had aan de ontworsteling aan het ‘papisme’ onwaardig.102 De katholieken waren natuurlijk juist vóór het sturen van een gezant, niet in de laatste plaats omdat dit ook in hun ogen erkenning van de paus betekende. Na maanden strijd werd er een compromis gevonden: er werd een tijdelijke gezant gestuurd. Ondertussen had Italië echter in mei 1915 de oorlog aan Oostenrijk verklaard en daarmee niet alleen een einde gemaakt aan haar neutraliteit, maar ook aan de oude Driebond met de Oostenrijkers en Duitsers. Een van de gevolgen was dat de Centrale mogendheden hun vertegenwoordigers bij de Heilige Stoel terugtrokken.Vanaf dat moment behoorde ook het Vaticaan niet langer tot de weinige plaatsen waar de oorlogvoerende partijen nog met elkaar over vrede hadden kunnen praten. De vraag naar de vredesvoorwaarden bleef prominent aanwezig in het Nederlandse en Europese debat. Ook in 1916, dat de geschiedenis zou ingaan als één van de schokkendste oorlogsjaren: in februari startten de Duitsers het offensief bij Verdun. De slag zou bijna het hele jaar duren en circa 700.000 slachtoffers eisen.103 De Duitse opperbevelhebber Erich von Falkenhayn, die na het mislukken van het Schlieffenplan als opvolger van Moltke was benoemd, had echter een snelle door101 Zie Report Robert Cecil 19 July 1915, NAL CAB 37.131.27. 102 Zie o.a.A.W. Bronsveld,“Kroniek. Geen vrede! Niet naar Canossa! De Ned. Herv. predikanten-vereeniging, Confessioneele ethischen,Varia”, Stemmen voor Waarheid en Vrede (1915). Zie ook J. van Zuthem, ‘Heelen en halven’: Orthodox-protestantse voormannen en het ’politiek’ antipapisme in de periode 1872-1925 (Hilversum: 2001). 103 Strachan, De Eerste Wereldoorlog: een geïllustreerde geschiedenis, p.178.
92
deel 1
het debat
braak beloofd en moest daarom aan het eind van de zomer het veld ruimen ten gunste van het legendarische duo van het oostelijk front, Erich Ludendorff en Paul von Hindenburg. Vanaf eind juni lanceerden de Britten en Fransen een groot tegenoffensief aan de Somme. Ook daar vond geen doorbraak plaats.Aan het eind van het jaar waren er nog eens circa een miljoen slachtoffers bijgekomen.104 Het beeld van de Eerste Wereldoorlog als zinloze massaslachting, dat later met name in de Engelse literatuur ontstaan is, is onverbrekelijk verbonden met deze veldslagen.105 Ondanks de ongeveer twee miljoen doden, gewonden en vermisten was het front eind 1916 nauwelijks verschoven. Onverwacht kwam er op 12 december een vredesvoorstel van de Duitse keizer.Wilhelm II wilde het op handen zijnde aanbod tot bemiddeling van de Amerikaanse president Woodrow Wilson vóór zijn, maar tegelijkertijd de wereld zijn goede wil tonen. Bovendien groeide in Duitsland het besef dat het de tijd tegen zich had: de voorraden raakten op, niet in de laatste plaats de voorraad manschappen. De bevolking raakte oorlogsmoe. Het jaar 1916 kenmerkte zich door ongekende strijd en tegelijkertijd een groeiend verlangen naar vrede. In het Nederlandse debat was dat ook terug te zien. Het opinieklimaat verhardde in 1916, maar tegelijk nam het verlangen naar vrede toe. Nederland begon zwaarder te lijden onder de Engelse zeeblokkade en de Duitse duikbootoorlog. De not begon minder goed te functioneren doordat de Britse blokkadepolitiek werd verscherpt. Ook het neutrale Nederland draaide Groot-Brittannië dus de duimschroeven aan. Aan afspraken of het internationaal recht bleek ook Londen niet altijd een boodschap te hebben. De omvangrijke uitvoer van levensmiddelen naar Duitsland was de Britten een doorn in het oog. Zij eisten dat een gelijkwaardig deel ook aan Engeland zou worden verkocht. De Duitse prijzen waren echter altijd zo hoog geweest dat de Hollandse koopman niet twee keer hoefde te bedenken wie de beste klant was. Deze gedwongen verkoop aan Groot-Brittannië werd dan ook niet met vreugde ontvangen. Omdat er op deze manier minder voor Duitsland overbleef, nam het belang van Nederland voor Duitsland af nadat in de zomer van 1916 dit Agricultural Agreement met Groot-Brittannië gesloten was. Hiermee verminderde de Duitse bereidheid om af en toe coulant met Nederland om te gaan. Nederland kwam vanaf 1916 steeds zwakker te staan. De voedseltoevoer raakte ontregeld. De vaart op de koloniën was moeilijk en op den duur vrijwel onmogelijk. Kolen werden schaars en het distributiebeleid dat al in 1915 was ingevoerd werd uitgebreid. De rantsoenen werden kariger. Deze ongemakken irriteerden de doorsnee Hollander: al dit ongerief terwijl het land niet eens in oorlog was! Minister F.H. Posthuma van Landbouw en verantwoordelijk voor het distributiebeleid werd de meest gehate en bespotte man van het land. In de winter van 1916 was West-Friesland getroffen door een watersnoodramp. 104 Strachan, De Eerste Wereldoorlog: een geïllustreerde geschiedenis, p.185. 105 Zie onder meer L. Macdonald, Somme 1916 (Amsterdam: 2003), R. Prior and T.Wilson, The Somme (New Haven: 2005), S. Ross and J. Ingoldby, The Battle of the Somme (London: 2003), G. Sheffield, The Somme (London: 2004),A. Horne, The price of glory:Verdun 1916 (London: 1962), I. Ousby, The road to Verdun. France, nationalism and the First World War (London: 2002).
2
de stellingen worden betrokken
93
Eindelijk konden de militairen zich nuttig maken en kon de nationale aandacht zich op goede werken richten. Minister Lely van Waterstaat zou zijn plannen voor de Afsluitdijk en voor inpoldering van de Zuiderzee verder ontwikkelen. Behalve van Engelse zijde waren er ook nog telkens de rechtsschendingen van Duitsland. Zo vlogen er zeppelins over Nederlands grondgebied en bleven de duikboten hun tol eisen. De Nederlandse regering protesteerde telkens, maar kon zich steeds minder een hoge toon veroorloven. Er moesten tenslotte ook handelscontracten gesloten worden. Nederlandse publicisten als de radicaal-democratische historicus G.W. Kernkamp ergerden zich steeds meer aan deze houding.Vooral toen de Tubantia getorpedeerd werd, laaiden in Nederland de gemoederen hoog op. Kühlmann wist de aandacht af te leiden door het gerucht in omloop te brengen dat Engeland een landing op de Nederlandse kust voorbereidde. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken, G. von Jagow, deelde de Nederlandse gezant Gevers daarop mee dat van Nederland de garantie gewenst werd dat de Duitse positie in België vanuit het noorden gedekt was. De Nederlandse regering, om te voorkomen dat de Duitsers het heft in eigen hand zouden nemen, trok de verloven in en dirigeerde troepen naar het bedreigd geachte grondgebied. Deze ‘alerte’ van 31 maart zorgde voor paniek in Nederland. Enkele dagen later werd vanuit Berlijn vernomen dat van Duitse zijde geen twijfel meer bestond over de Nederlandse bereidheid zich naar alle zijden te verdedigen. Die geruchten over een Britse landing werden bij nader inzien door de Duitse ambtenaren als toch niet zo betrouwbaar gekwalificeerd. De Nederlandse regering besefte slachtoffer te zijn geworden van een diplomatiek spelletje. Nederland was even getest. Ondertussen had de regering aan het parlement en de pers nauwelijks informatie verstrekt. De regering hield de angst en onzekerheid onder de bevolking over een mogelijke Engelse inval zelfs langer voortbestaan dan nodig was. De ministers waren het erover eens dat het voor het Hollandse volk wel goed zou zijn dat de verloven nog even ingetrokken bleven; het zou de aanwakkerende eis voor demobilisatie smoren. Hoewel invloedrijke publicisten als Van Hamel en Kernkamp het volledig eens waren met de boodschap dat Nederland nog altijd in gevaar was, hadden zij wel ernstige kritiek op de geheimzinnigheid waarin de regering zich hulde. Het volk had recht op informatie, herhaalden zij telkens opnieuw. Zij voorzagen dat deze geheimhoudingspolitiek uiteindelijk juist de steun aan de regering zou kunnen ondermijnen.106 De Nederlandse regering zag niet in dat juist informatieverstrekking de bevolking betrokken zou houden bij het regeringsbeleid. Iemand als Kernkamp spoorde de Nederlandse regering veelvuldig aan om daadkrachtig op te treden tegen neutraliteitsschendingen en het Nederlandse volk daarvan op de hoogte te houden; maar ook speurde hij telkens naar tekenen die op een naderende vrede wezen. G.W. Kernkamp (1864-1943) schreef het buitenlands overzicht voor het links-liberale tijdschrift Vragen des Tijds en vanaf eind 1914 eveneens voor De Amsterdammer. Kernkamp behoorde rond de eeuwwisseling tot de Radicale 106 Zie o.a. J.A. van Hamel,“[Van verre en van nabij]”, De Amsterdammer (8.4.16).
94
deel 1
het debat
Bond van M.W.F.Treub. Sinds 1903 was Kernkamp hoogleraar algemene en vaderlandse geschiedenis in Utrecht en vanaf 1913 doceerde hij eveneens aan de Handelshogeschool in Rotterdam.Tussen 1901 en 1903 was hij korte tijd hoogleraar geweest in Amsterdam. Zijn betrokkenheid bij de politiek bleek uit zijn Amsterdamse oratie, waarin hij een vernieuwend pleidooi hield voor een niet-marxistische benadering van de economische geschiedenis. Kernkamp stond nogal ambivalent ten opzichte van de wetenschap en beschouwde zichzelf liever als literator dan als studeerkamergeleerde.107 Hij volgde de buitenlandse gebeurtenissen op de voet. Zijn politiek engagement en historische kennis waren daarbij zijn leidraad.108 Nog altijd is Kernkamp een redelijk bekend historicus, onder andere vanwege zijn rol in de jaren dertig in het Comité van Waakzaamheid. Kernkamp lijkt, kortom, een vrij constante anti-Duitse factor te zijn geweest in het Nederlandse publieke debat. Maar om de Kernkamp van tijdens de Eerste Wereldoorlog te kunnen begrijpen is het, net als in het geval van Struycken of Verwey, van belang in de gaten te houden dat het hier een intellectueel betreft wiens denkkader door de oorlog op de proef gesteld en veranderd werd. Zijn democratische idealen leken niet meer langs de wegen der historische redelijkheid te verwezenlijken, zoals Kernkamp altijd gedacht had. Hij moest een manier vinden om hiermee om te gaan. Eén van zijn strategieën was om het Nederlandse publiek en de politiek telkens weer op het hart te drukken dat alle berichten uit Duitsland heel kritisch tegen het licht gehouden moesten worden. Wat Kernkamp betrof werden de heren regeringsleiders van beide kampen op water en brood achter slot en grendel gezet tot zij duidelijke vredesvoorwaarden hadden geformuleerd.109 In Duitsland school naar zijn mening het grootste gevaar. Zolang vanuit Duitsland geen duidelijke verzekering kwam dat het van gebiedsuitbreiding zou afzien, bleef voor Nederland de dreiging van annexatie. Maar ook in Engeland zag Kernkamp geen tekenen van spoedige bereidheid tot onderhandelen; men wilde juist doorzetten tot het Duitse gevaar vernietigd was.110 Intussen kon Nederland weinig doen zolang de grote mogendheden niet tot onderhandelen bereid waren. Kernkamp realiseerde zich dat Nederland de vrede niet dichterbij kon brengen. Toch waren er juist in 1916 ook publicisten die net als de naor in de neutrale positie van Nederland juist een mogelijkheid zagen voor bemiddeling. De kwestie of er vanuit Nederland een bijdrage tot meer wederzijds begrip mogelijk was, leidde echter in het publieke debat tot de vraag in wiens voordeel dit uiteindelijk zou zijn en of er dus sprake was van een – al dan niet stiekeme – pro- of anti-Duitse houding. Leo Simons, uitgever van de Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, raak107 Zie L.J. Dorsman, G.W. Kernkamp, historicus en democraat, 1864-1943 (Groningen: 1990). 108 Dorsman benadrukt dat Kernkamp vaak ‘al snel’ allerlei ontwikkelingen doorzag, zich niet door naïeve verwachtingen liet leiden, maar wel bewonderenswaardige democratische idealen koesterde en achteraf gezien dus de juiste lijn volgde. Hierbij noemt Dorsman bijvoorbeeld Kernkamps kritische houding ten opzichte van Duitsland. Kernkamp krijgt hiermee echter een stempel dat alleen achteraf te geven is. Zie Dorsman, G.W. Kernkamp, historicus en democraat, 1864-1943, met name hoofdstuk 10 en 11. 109 G.W. Kernkamp,“Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (19.3.16). 110 G.W. Kernkamp,“Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (20.5.16).
2
de stellingen worden betrokken
95
te zo tegen wil en dank in discussie met enkele Britten. Leo Simons (1862-1932) was een veelzijdige persoonlijkheid in het Nederlandse publieke debat. Hij was bekend als uitgever van de Wereldbibliotheek en begaan met het Groot-Nederlandse ideaal.111 Rond de eeuwwisseling had Simons enkele jaren in het door hem zo bewonderde Engeland gewoond en daar zijn eerste schreden in het uitgeversvak gezet. Mede onder druk van de toenemende spanningen door de Tweede Zuid-Afrikaanse oorlog was hij eind 1899 naar Nederland teruggekeerd.112 In 1916 schreef hij dat hij de Britse slogan te strijden voor recht en vrijheid, hypocriet achtte. Hij verwees daartoe naar hun harde egoïstische en imperialistische politiek.113 Met deze mening stond Simons in het Nederlandse debat zeker niet alleen. Simons schreef op verzoek van het Amerikaanse blad The Atlantic Monthly een artikel waarin hij uiteenzette wat vanuit neutraal standpunt een overwinning van deze dan wel gene partij voor de Europese cultuur betekende.Waar aan Duitse zijde het militarisme en pan-germanisme het gevaar vormden, schreef Simons, loerden aan Engelse zijde het imperialisme en jingoïsme. Een overwinning van één van beide kampen zou er vooral toe leiden dat de slechte eigenschappen versterkt werden en de redelijke de kop ingedrukt.114 Voor de neutrale landen betekende een duidelijke overwinning van één van beide partijen dus altijd verlies. Daarbij vreesde Simons dat wanneer reactie en militarisme in Europa zouden zegevieren er een volgende, nog verschrikkelijker, oorlog in het verschiet lag. Daarom mocht geen van beide partijen winnen, concludeerde hij. In plaats van haat te verspreiden, dienden de intellectuelen een ‘gevoel van wederzijdschen eerbied en medelijden’ te bevorderen.115 Simons bepleitte dus matiging en pacificatie. De neutralen, Simons voorop, gaven het goede voorbeeld en spoorden hun collega’s over de grens aan zich te bezinnen. Dit moralisme werd hem in Engeland niet in dank afgenomen.116 J.M. Robertson, een beroemd vrijdenker, lid van het Engelse Lagerhuis en een bekende van Simons, kwam met een repliek waarin hij Simons verweet geen onderscheid te kunnen maken tussen de oorlogsdoelen van Duitsland en van Engeland. Wie was deze oorlog begonnen, vroeg hij retorisch: wie had het recht geschonden? Het verbaasde hem dat Simons dacht dat een overwinning van de Entente voor neutrale landen als Nederland net zo schadelijk zou zijn als een overwinning van Duitsland.Alsof in Engeland ooit iemand gepleit had voor annexatie van Nederland. Volgens Robertson verspreidde Simons dus pure Duitse propaganda.117 Hoe dacht Simons vrede en veilig111 Zie over Simons o.a. W. van den Steene, Oog voor Vlaanderen: Leo Simons (1862-1932) en de Vlaamse ontvoogdingsstrijd (Gent: 2001). 112 W. Simons,“Leo Simons, een gedreven Nederlander”, Neerlandia 87, no. 3 (1983), p.107. 113 L. Simons,“De uitkomst van den oorlog en de neutrale staten”, De Nieuwe Gids 31, no. 2 (1916). 114 Simons,“De uitkomst van den oorlog en de neutrale staten”, p.705. 115 Simons,“De uitkomst van den oorlog en de neutrale staten”, p.711. 116 Er kwamen reacties van J.M. Robertson, parlementariër voor de Liberals in het Lagerhuis, en van William Archer, tijdens de wereldoorlog de meest vermaarde toneelcriticus van Londen en werkzaam bij het War Propaganda Bureau (Wellington House) dat ook de tekeningen van Raemaekers verspreidde. 117 J.M. Robertson, De neutralen en de oorlog: open brief aan den heer L. Simons, directeur van den “Wereldbibliotheek” (Amsterdam: 1917), p.12.
96
deel 1
het debat
heid in Europa te verkrijgen zonder degenen die het recht hadden geschonden te bestraffen, vroeg Robertson zich af. In zijn ogen ging deze oorlog om recht en onrecht. Juist als Duitsland niet beslissend verslagen werd, zou de situatie ontstaan waarvoor Simons waarschuwde, namelijk dat er nieuwe en nog verschrikkelijker oorlogen zouden volgen. Robertson wenste dat Duitsland zich niet meer zou mogen bewapenen, dat een volkenbond de internationale vrede zou waarborgen en ervoor zorgen zou dat Duitsland geen gevaar meer kon worden.Voor Robertson was het onbegrijpelijk dat Simons de Duitse misdaad ongestraft wilde laten en hij zich bovendien opwierp als vertegenwoordiger van de neutrale volken. Robertson kon niet geloven dat niet iedere weldenkende neutrale inzag dat de Entente ook streed voor zijn zaak.Als in een neutraal land als Nederland de mening van Simons gedeeld werd, dreigde Robertson, hoefde dat land niet op veel sympathie te rekenen wanneer het zelf het slachtoffer van de Duitse agressie zou worden.118 Simons haastte zich op Robertsons uitval te antwoorden. Hij benadrukte dat zij dezelfde idealen deelden en dat hij er slechts op had willen wijzen dat het een misvatting was dat deze idealen alleen in het Engelse volk leefden en niet in het Duitse. De engelen en duivels zijn niet de Engelsen en Duitsers, schreef Simons. Hij wilde nogmaals beklemtonen dat ieder volk diende te waken voor imperialisme en militarisme. Hij kende Robertson als een gematigd en redelijk man, maar Simons vreesde dat Robertson zich had laten inpalmen door de jingoïsten en zich zo ongewild voor hun imperialistische karretje had laten spannen.119 Het kon niet anders of aan de overzijde van de Noordzee werd met ergernis op Simons gereageerd. De nadelige effecten van de Engelse blokkade voor Nederland konden nooit gelijkgesteld worden aan de rechtsschennis van de Duitsers, meenden de Engelsen. Ook werd niet geaccepteerd dat een volk dat geen offers bracht beweerde als enige de betekenis van deze oorlog te doorzien. Simons’ pleidooi voor redelijkheid en matiging werd slechts begrepen als gunstig voor Duitsland en daarom als Duitse propaganda. Andersom noemde Simons Robertson misleid en zijn argumenten imperialistisch. De discussie tussen Simons en Robertson is tekenend voor deze fase in de oorlog. Aan het front en in de oorlogvoerende landen radicaliseerde de oorlogsvoering in 1916. De oorlogvoerende legers en samenlevingen werden op een ongekende wijze op de proef gesteld. De oorlog was waarlijk mondiaal geworden; iedere bijdrage was welkom om de balans te laten doorslaan. In Nederland kwam de vraag naar militaire deelname aan de oorlog niet aan de orde in het publieke debat, noch in het parlement. Wel ontstonden er scherpe scheidslijnen in het debat. Beschuldigingen, omkoping, insinuaties en geheime besprekingen met vertegenwoordigers van de grote mogendheden: niets was de Nederlandse publicisten vreemd. De Nederlandse positie van staatkundige neutraliteit verloste de intellectuelen niet van de vraag naar 118 Robertson, De neutralen en de oorlog, p.45. 119 L. Simons, De oorlog en de neutralen: open antwoord aan ... J.M. Robertson, lid van het Engelsche Lagerhuis (Amsterdam: 1917), p.4.
2
de stellingen worden betrokken
97
de positie die zij voor hun land in de toekomst zagen. Deze vraag kon nauwelijks gesteld worden zonder dat er in termen van pro- of anti-Duits werd gesproken. Hoe men zich de positie van Nederland ook voorstelde, de verhouding tot Duitsland stond telkens centraal. De radicaliserende oorlog had in het Nederlandse publieke debat een vreedzame, maar door de tijdgenoten als uiterst bitter ervaren pendant: de kloof tussen sympathisanten van de Entente en die van de Centralen. Het verlangen naar het einde van de oorlog was tegelijkertijd een verlangen naar herstel van de binnenlandse eenheid en harmonie. De oorlog, zo stelden sommigen cynisch vast, had juist in het neutrale Nederland geen eenheid, maar verdeeldheid gebracht.
3 De oorlog verandert van karakter: opnieuw tussen hoop en vrees
Buitenlandse gebeurtenissen hadden vanzelfsprekend grote invloed op de scheidslijnen en het verloop van het Nederlandse publieke debat over de positie van Nederland in de wereldoorlog. Dit debat stond in 1915 en 1916 vooral in het teken van de binnenlandse polarisatie. De laatste twee oorlogsjaren kunnen daarentegen gekarakteriseerd worden als de fase waarin de publicisten zich vooral bezighielden met de concrete betekenis van buitenlandse ontwikkelingen voor Nederland. Net als in de oorlogvoerende landen zorgde het jaar 1917 ook in Nederland voor een kentering in de ideeën over de oorlog. De Russische Revolutie in februari en de deelname van de Verenigde Staten aan de oorlog in april 1917 zorgden voor een verandering in het debat in Nederland. De oorlog veranderde van betekenis: het was alsof de wereld zich alsnog in de richting van vrijheid en democratie zou ontwikkelen. Nederlandse commentatoren besteedden veel aandacht aan het duiden van deze gebeurtenissen. Zou er spoedig vrede komen? Betekende de Amerikaanse deelname aan de oorlog dat de Nieuwe Wereld de Oude kwam redden en een nieuwe periode in de wereldgeschiedenis zou binnenleiden? Of waren de Verenigde Staten juist van hun koers geraakt en ten prooi gevallen aan hetzelfde militarisme dat de ellende in Europa veroorzaakt had? Ook kwam de vraag aan de orde wat de ontwikkelingen in Rusland en Amerika betekenden voor Duitsland. De Duitse politiek raakte in 1917 steeds verder gepolariseerd.Wat moest er in Duitsland veranderen, voordat het weer als een volwaardig lid kon worden opgenomen in de Europese statenfamilie? Moest inderdaad het ‘Pruisisch militarisme’ worden vernietigd, of mocht Duitsland zelf bepalen hoe het zich hervormde? Al deze vragen stonden in verband met gebeurtenissen in Nederland. Door de grondwetswijzingen in 1917 en de eerste verkiezingen met algemeen (mannen-)kiesrecht in de zomer van 1918 voelden de Nederlanders dat ook zij deel uitmaakten van de grote veranderingen. Een gewaarwording die bij de Nederlandse publicisten natuurlijk de nodige onrust wekte. De Nederlandse opiniemakers konden zich niet beperken tot de soms nogal academische discussies over vrijheid en democratie. Zij werden met de neus op de feiten gedrukt toen in het voorjaar van 1918 de politieke spanningen met Duitsland opnieuw hoog opliepen. Bespiegelingen over een spoedige vrede werden wreed verstoord door het Duitse voorjaarsoffensief aan het westelijk front, waardoor Neder-
3
de oorlog verandert van karakter
99
land bijna alsnog in de oorlog verzeild raakte. De pro- en anti-Duitse beschuldigingen maakten minder prominent deel uit van het debat. De vraag rees of Duitsland beslissend verslagen moest worden of dat er juist zo snel mogelijk moest worden onderhandeld. Vanaf de zomer van 1918 begonnen de oorlogsgebeurtenissen de Nederlandse toeschouwers in te halen. Net zoals in 1914 kregen de opiniemakers het gevoel dat alle zeilen moesten worden bijgezet om te voorkomen dat Nederland in de maalstroom meegesleurd werd. Een cruciaal verschil was dat voor velen het vertrouwen op eigen kracht minder geworden was, net zo goed als het vertrouwen op het eigen wereldbeeld.Veel sterker dan in het begin van de oorlog voelden Nederlandse publicisten dat de oorlogvoerenden ook het Nederlandse lot in handen hadden. Aan het eind van de zomer van 1918 begonnen de Duitse troepen een overhaaste terugtocht door België. Daarbij schonden zij ook Nederlands grondgebied. De Duitse politiek kwam in oktober in een stroomversnelling toen de militaire machthebbers zich terugtrokken om de verantwoordelijkheid voor de nederlaag te ontlopen. Toen in Duitsland de hervormingen geen halt meer hielden en het uur van de socialistische revolutie leek te zijn aangebroken, was dit voor vriend en vijand in Nederland geen gering teken.Veel animo om het revolutionaire voorbeeld te volgen was er niet, maar de vrees voor de consequenties van een chaotisch Duitsland was des te sterker.Vandaar dat veel Nederlandse publicisten eind 1918 blij waren met de wapenstilstand, maar ongerust over de vrede.
Vredesvoorstellen en oorlogsverklaringen In december 1916 stuurde Bethmann Hollweg in naam van de keizer een vredesvoorstel aan de Amerikaanse president Wilson.Veel Nederlandse opiniemakers reageerden vol verwachting.Wilson kwam enkele dagen later met een eigen bemiddelingsvoorstel. De Entente wees beide voorstellen echter resoluut af. De hoop die in het Nederlandse debat opflakkerde, werd dus weer de kop ingedrukt. Een nieuw, volgens velen, hoopvol bericht kwam echter met het nieuws over de Februari-revolutie in Rusland: de tsaar was afgetreden en de Doema leek zich tot een volwaardig parlement te ontwikkelen en de macht naar zich toe te kunnen trekken. De oorlog had veel van de Russische bevolking gevergd. In Sint Petersburg waren in de winter van 1917 demonstraties geweest voor voedsel en vrede.Al snel kregen de betogingen een politiek karakter en werd hervorming van het autocratische bewind geëist. De Franse en Engelse bondgenoten waren ambivalent over de gebeurtenissen in Rusland: enerzijds moesten zij democratisering toejuichen, anderzijds vreesden zij dat Rusland de oorlog niet zou volhouden wanneer het tegelijkertijd begon te hervormen. Want de demonstranten riepen tenslotte ook om directe beëindiging van de oorlog. Rusland stond op instorten.Toen ook de garnizoenen die eventueel tegen de stakers en betogers hadden moeten worden ingezet zich solidair verklaarden met de bevolking, werd de druk op tsaar Nicolaas zo groot dat hij toegaf en aftrad. Een voor-
100
deel 1
het debat
lopige regering van liberalen en democraten uit de Doema nam de macht over tot er nieuwe verkiezingen en een grondwet zouden zijn. Deze voorlopige regering wilde de oorlog echter wel voortzetten. Ook de deelname van de Verenigde Staten aan de oorlog in april 1917 veranderde de inschatting van de oorlogssituatie ten zeerste.1 De vraag was nu of de Entente het redden zou tot het moment dat de Verenigde Staten, die wel prompt de dienstplicht hadden ingevoerd maar nog een heel massaleger moesten opbouwen, met troepen in Europa zouden zijn gearriveerd. De vraag was ook of het nieuwe verbond, waarin Rusland al een zwakke schakel was geworden, wel hecht genoeg zou zijn. Tenslotte stond Wilson erop dat de Verenigde Staten niet als geallieerde staat werden beschouwd, maar als geassocieerde. De Amerikaanse vredesvoorwaarden, zoals democratie, nationaal zelfbeschikkingsrecht en een volkenbond, waren ook niet zomaar te verenigen met de verlangens van Engeland, rekeninghoudend met de belangen van zijn enorme koloniale rijk, of van Frankrijk, met zijn eis van herovering van Elzas-Lotharingen.Wat de Nederlandse publicisten vooral zagen was dat de oorlog nog grotere proporties aannam dan zij inmiddels gewend waren. Het zwaartepunt in de discussie verschoof: wezen al deze gebeurtenissen erop dat de oorlog nu spoedig voorbij zou zijn, of was de ramp alleen maar groter geworden? Kernkamp had begin 1917 zijn hoop voor de toekomst gevestigd op de bewustwording van de volkeren: wanneer het volk eenmaal de macht had, zou het een eind aan de oorlog maken. De revolutie in Rusland begroette hij daarom ook: hij hoopte dat een dergelijke ‘volksbeweging’ ook in andere landen zou ontstaan en dat dan de oorlog gestaakt zou worden.2 In neutrale landen als Nederland was het voor veel publicisten moeilijk te begrijpen waarom de oorlog maar werd voortgezet. De conclusie die Kernkamp trok, was dat de politieke en militaire elite dit afdwong. Hij geloofde dat ‘het volk’, als het eenmaal tot het inzicht kwam dat zijn belangen met deze oorlog niet gediend werden, zou eisen dat deze zinloze slachting ophield. De Russische Revolutie leek aanvankelijk zijn verwachtingen te bevestigen. Kernkamp was zeker niet de enige die op het nieuws van de Russische Revolutie reageerde met de hoop op democratie en vrede. De oorlog dreigde het graf te worden voor vrijheid en welvaart, zo hadden velen gevreesd, maar de Russische Revolutie zette nu de ontwikkeling naar de democratie voort.3 Van Eeden hoopte dat geheel Europa Rusland zou volgen. Een ‘bliksemslag’ heeft het landschap heinde en ver verlicht, schreef hij: wij zien eindelijk waar de ‘groote stoet der menschheid heenen trekt.’4 De mensheid was in zijn ogen onvermijdelijk op weg naar vrijheid en democratie. Het door de oorlog geschokte vertrouwen leefde op bij deze Nederlandse publicisten, terwijl zij tegelijkertijd inzagen dat de oude wereld nu definitief verloren was. 1 2 3 4
Zie over de toetreding van de Verenigde Staten aan de oorlog o.a. S.H. Ross, Propaganda for war: how the United States was conditioned to fight the Great War of 1914-1918 (Jefferson, N.C.: 1996). G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog, XXX, Revolutie in Rusland”, Vragen des tijds, no. 2 (1917), p.59. J. van den Bergh van Eysinga-Elias, De oorlog in het licht der geschiedenis ([Den Haag]: 1917), Chr. Nuijs, “Buitenlandsche staatkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 32, no. 1 (1917), p.870. F.W. van Eeden,“Het klaart op”, De Amsterdammer (24.3.17).
3
de oorlog verandert van karakter
101
De strijd verhevigde ondertussen. Na de afwijzing van het vredesvoorstel had Duitsland op 31 januari 1917 de onbeperkte duikbootoorlog afgekondigd.Wilson zag zich toen al snel genoodzaakt zijn land aan de zijde van de Entente in de oorlog te brengen. Behalve de duikbootoorlog zorgde ook het door de Britten onderschepte ‘Zimmermann’-telegram voor Wilsons definitieve beslissing. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Arthur von Zimmermann, had in een telegram Mexico uitgenodigd aan de zijde van Duitsland de oorlog te verklaren aan de Verenigde Staten. Duitsland beloofde dat Mexico in ruil voor deze steun delen van de zuidelijke Amerikaanse deelstaten zou krijgen. De publicatie van dit telegram leidde tot een golf van boze verontwaardiging in de Verenigde Staten en de bereidheid om tegen Duitsland de wapens op te nemen. Colenbrander, die lange tijd geaarzeld had of de Duitsers hard aangepakt moesten worden of dat er juist bemiddeling nodig was, kwam tot de conclusie dat nu ook van de Verenigde Staten niets meer te verwachten was.5 Met hun oorlogsverklaring gaven de Amerikanen zich in zijn ogen aan hetzelfde militarisme over als de Europeanen. Voor Colenbrander betekende dit dat hij zijn hoop op de Verenigde Staten moest bijstellen.6 Voor hem was het de vraag wat er van de idealen van Wilson zou overblijven wanneer ze met de wapens werden nagestreefd. Of vrijheid en democratie wel met het zwaard opgelegd konden worden en zo niet juist van hun essentie beroofd werden, was een typerende zorg voor een publicist in een neutraal land. Voor Van Hamel lag het eenvoudiger. Hij noemde de oorlogsverklaring van Amerika een beslissend moment, juist voor een land als Nederland dat nu de steun van de grootste neutrale staat zou moeten missen. De komende tijd zou de indrukwekkendste van de hele oorlog kunnen worden, voorspelde hij.7 Voor Nederland betekende het in de eerste plaats dat de positie van de neutrale staten verzwakte nu er nog maar een handjevol van over waren, en kleine bovendien. Het betekende ook dat de handel met de Verenigde Staten onder druk kwam te staan. Door de onbeperkte duikbootoorlog was de import al drastisch afgenomen, maar in juli 1917 kreeg Nederland ook nog eens te horen dat de Amerikaanse export nu in eerste instantie naar de bondgenoten zou gaan. Alleen wat overbleef was eventueel te koop voor neutrale landen als Nederland.8 Voor veel Nederlandse publicisten was de Amerikaanse oorlogsverklaring wellicht goed voor het moreel en de hoop op een goede afloop van de oorlog; op de korte termijn betekende het voor Nederland een verdere verslechtering van de internationale positie. Maar er waren ook wel eens positieve berichten. Op 7 april 1917, kort nadat Amerika de oorlog had verklaard, kwam uit Duitsland het bericht van de Paasboodschap van de Duitse keizer. In deze rede beloofde Wilhelm II de hervorming van het drieklassenkiesrecht in Pruisen. Nederlandse publicisten waren opgetogen en interpre-
5 6 7 8
H.Th. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, De Gids 81, no. 3 (1917), p.367. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, p.367. J.A. van Hamel,“Amerika beheerst de situatie”, De Amsterdammer (14.7.17). P. Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Amsterdam: 2001), p.277.
102
deel 1
het debat
Door de oorlogsverklaring van de Verenigde Staten raakte Nederland economisch verder in de knel. Ondanks alle mooie woorden over rechten en vrijheden van de kleine landen moest deze kleine neutrale ‘in Godsnaam maar mee verrekken.’ L.J. Jordaan, De Notenkraker 8.9.1917, Collectie IISG.
teerden deze belofte als teken dat na Rusland nu ook Duitsland begreep dat het nieuwe Europa democratie vereiste.9 Opnieuw gloorde er hoop. Toch betekende dit niet dat iedereen op een spoedige vrede hoopte. Het initiatief van Troelstra en zijn Zweedse collega K.H. Branting om met een grote sociaaldemocratische vredesconferentie te laten zien hoe volgens de socialisten de patstelling tussen de blokken doorbroken kon worden, werd door velen met argwaan bekeken. De Geallieerden en dus ook Van Hamel wantrouwden het initiatief van het begin af aan. Op dit moment was vrede in Van Hamels ogen het meest in het voordeel van Duitsland en diende dus ook dit initiatief slechts het Duitse belang. Overeenkomstig de officiële lijn van de Geallieerden waarschuwde Van Hamel dat iedere vrede die nu gesloten werd, een vrede zou zijn met een onoverwonnen en dus onbetrouwbaar Duitsland.10 Zo was werken voor de vrede juist nu als een pro-Duitse activiteit te bestempelen in het Nederlandse debat. Omdat Duitsland door de Amerikaanse oorlogsver9
Zie hierover o.a. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, C. Easton, Jaren van strijd (Amsterdam: 1917), Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, [P.J.B.],“Buitenland”, Onze Eeuw 17, no. 2 (1917). 10 J.A. van Hamel,“Stockholm-New-York”, De Amsterdammer (16.6.17).
3
de oorlog verandert van karakter
103
klaring de oorlog op den lange duur niet zou kunnen volhouden, meende Van Hamel dat onderhandelen over de vrede op een moment dat het Duitse leger nog grote gebieden bezette, slechts kon leiden tot een ‘Duitse vrede’. De socialistische vredesconferentie kwam ondertussen niet van de grond. Het bleef bij enkele rondes met voorbesprekingen, waarbij de Geallieerden vooral schitterden door afwezigheid.11
Democratisering in Duitsland en Nederland? De mythe van de nationale eenheid, die de Duitse gemoederen in augustus 1914 zo had beziggehouden, viel in 1917 definitief uiteen. In intellectuele en politieke kringen waren de meningen over het doel en de betekenis van de oorlog steeds verder uiteen gelopen. De penibele economische, militaire en sociale situatie had verschillen die zo lang onzichtbaar waren geweest aan het licht doen komen. Op politiek terrein was het duidelijkste keerpunt het terugtreden van rijkskanselier Bethmann Hollweg in juli 1917. Hij werd onder druk van conservatieve krachten en de generaals Ludendorff en Hindenburg opzijgeschoven en opgevolgd door de gematigd conservatieve, maar zwakke Georg Michaelis.Tegelijkertijd lukte het een centrumlinkse coalitie in de Rijksdag echter om een vredesresolutie aan te nemen waarin afstand genomen werd van de annexionistische oorlogsdoelen. Zo werd er enigszins tegenwicht geboden aan de militaire en conservatieve krachten. De polarisatie werd echter vergroot toen de conservatieven later in de zomer van 1917 hun krachten bundelden in de Vaterlandspartei. In oktober trad opnieuw een nieuwe rijkskanselier aan: Michaelis moest wijken voor de antidemocratische katholiek Georg von Hertling.Achter de schermen probeerden Hindenburg en Ludendorff op deze manier zo veel mogelijk macht naar zich toe te trekken, politieke hervormingen tegen te houden en door middel van het zogenoemde Hindenburgprogramm de hele samenleving en economie in dienst te stellen van de oorlogvoering. In Rusland was de situatie na de Februari-revolutie niet meer gestabiliseerd. De democratische machthebbers hadden gehoopt dat de revolutie een situatie zou scheppen zoals die in Frankrijk in 1792 en dat het hele volk met hernieuwde kracht tegen de Duitse en Oostenrijks-Hongaarse legers ten strijde zou trekken om zijn herwonnen vrijheid te verdedigen. Deze hoop op een levée en masse bleek ongegrond, met name toen het grote offensief in de zomer faliekant mislukte. Begin november konden de bolsjewisten vrij eenvoudig de macht grijpen. Lenin had eerder dat jaar alle medewerking van Duitsland gekregen om van Zwitserland naar Rusland te reizen.Waar de Duitsers op speculeerden gebeurde inderdaad: toen Lenin eenmaal de macht had, was er binnen enkele weken een wapenstilstand tussen Duitsland en het nieuwe Rusland en konden de onderhandelingen beginnen. Duitsland was eindelijk van de tweefrontenoorlog verlost, en dwong de bolsjewisten in maart 1918 tot 11 Zie over Stockholm o.a. G. van Roon, Kleine landen in crisistijd: van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940 (Amsterdam: 1985).
104
deel 1
het debat
een vrede waarbij het oude Russische rijk ongeveer eenderde van zijn bevolking verloor en eveneens een zeer proportioneel deel van zijn industrie. Naar buiten toe deed Duitsland het voorkomen alsof de vrede van Brest-Litovsk onderdrukte volken bevrijdde van het Russische juk. In werkelijkheid zorgde het voor marionettenregeringen in nieuwe staten als Polen en de Oekraïne. Duitsland leek zijn doel in het oosten bereikt te hebben. Het kon nu zijn aandacht richten op het westelijk front. De tweefrontenoorlog was doorbroken, de Engelse zeeblokkade leek een stuk minder relevant nu de graanschuren in het oosten aan Duitsland ter beschikking stonden, en de Amerikanen hadden vooralsnog geen grote troepenmacht in Europa.Aan het einde van de winter van 1918 leek Duitsland alsnog de overwinning te kunnen behalen. Al deze gebeurtenissen hadden hun weerslag op het Nederlandse publieke debat. Meer dan voorheen kwam de nadruk te liggen op de gevolgen van de oorlog voor de politieke organisatie van Europa, én van Nederland. De buitenlandse gebeurtenissen werden ook aangegrepen om te pleiten voor politieke hervormingen in Nederland. Zo bleef Kernkamp de regering oproepen om meer inzicht te geven in haar handelen. Waarom ervoer het publiek niet hoe de regering op het torpederen van Nederlandse schepen reageerde?12 Ook Van Hamel, die na het overlijden van zijn vader in het voorjaar van 1917 diens zetel in de Tweede Kamer had overgenomen, kon zich eindeloos opwinden over de toenemend paternalistische houding van de regering. Hij wilde dat het parlement betrokken werd bij de buitenlandse politiek en dat er meer informatie aan pers en publiek verschaft werd.13 Van Hamel was er vast van overtuigd dat het nationaal belang niet in handen mocht worden gelaten van enkele heren: het Nederlandse belang in het nieuwe Europa moest veiliggesteld worden en dat zou alleen lukken wanneer de wil van het volk daarbij als leidraad genomen werd.Van Hamel geloofde daarbij dat de wil van het volk zonder twijfel overeenkwam met zijn eigen opvatting over het nationaal belang. Veel Nederlandse opinieleiders lieten vervolgens hun licht schijnen over de aanstaande grondwetsherzieningen: de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs en de invoering van het algemeen kiesrecht. Cort van der Linden was zelf niet bijzonder gecharmeerd van het algemeen kiesrecht, maar wilde wel dat de regering kon steunen op de wil van het volk.Vandaar dat hij serieus werk wilde maken van de roep om algemeen kiesrecht in te voeren. Dit was al in 1913 besloten. Het grootste struikelblok vormden de rechtse partijen, met name wat betreft het vrouwenkiesrecht. Dit laatste werd daarom nog niet in het voorstel opgenomen.Vrouwen zouden al wel passief kiesrecht krijgen en het actieve kiesrecht zou later per wet geregeld kunnen worden. Om de confessionele partijen over te halen werd de kiesrechtkwestie officieus gekoppeld aan de oplossing van de schoolstrijd. Invoering van het algemeen kiesrecht kwam zo tegelijkertijd met de invoering van de financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs. Hoewel niet iedereen even enthousiast was over deze ‘koehandel’ werd in mei 1917 de grondwetsherziening door 12 Zie o.a. G.W. Kernkamp, “Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (12.5.17), G.W. Kernkamp, “Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (29.9.17). 13 Zie o.a. J.A. van Hamel,“Onze buitenlandsche zaken in het parlement”, De Amsterdammer (24.3.17).
3
de oorlog verandert van karakter
105
beide Kamers van de Staten-Generaal aangenomen. Het parlement zou daarop ontbonden worden om door middel van verkiezingen de grondwetswijzigingen aan de burgers te kunnen voorleggen. De partijen waren het er echter over eens dat de oorlogssituatie geen mogelijkheid bood voor verkiezingsstrijd. Onder het motto ‘laat zitten wat zit’ werd er dan ook geen campagne gevoerd en werden de zittende kamerleden kandidaat gesteld.Veel te kiezen was er dus niet en de grondwetsherziening werd aldus gemakkelijk aangenomen.14 Maar hoewel de invoering van het algemeen kiesrecht werd voorbereid, was in de loop van de oorlog het vermoeden ontstaan dat de ‘wil van het volk’ niet meer voldoende tot zijn recht kwam in de politiek. Deze vrees bleek bijvoorbeeld uit de discussie rond het ‘incident-Nierstrasz’. Boudewijn Nierstrasz, liberaal Tweede-Kamerlid en directeur van de Hollandsche Stoomboot Maatschappij, had op 16 november 1916 tijdens het Kamerdebat over een financiële vergoeding voor parlementariërs kritiek geuit op de geringe daadkracht van het parlement tijdens de oorlog. Hij pleitte voor meer ‘mannen van zaken’ in de politiek, uitstel van de grondwetswijziging en meer aandacht voor de economische en politieke gevolgen van de oorlog. Nierstrasz vreesde anders een toenemende verwijdering tussen parlement en volk. Meer ‘mannen van zaken’ waren nodig, omdat die met beide benen in de samenleving zouden staan, van aanpakken wisten en onafhankelijk van partij of bezoldiging het algemeen belang zouden dienen. Zij deden dit namelijk uit plichtsgevoel en niet als beroep. Het huidige parlement, oordeelde hij, was te slap voor deze tijden.15 Nierstrasz’ rede leverde een storm van protest op. De zitting eindigde in tumult. Cort van der Linden was beledigd. De Savornin Lohman zei streng dat Nierstrasz een wel ‘heel gemene voordracht’ had gehouden.Troelstra, die al enkele keren door de rede van Nierstrasz heen geroepen had, klom trillend van woede op zijn bankje en schreeuwde dat Nierstrasz de Kamer per direct moest verlaten (‘Er uit! Er uit!’).16 Ook in latere zittingen en in de pers kwam het incident ter sprake.Troelstra vond het maar wat verdacht dat Nierstrasz probeerde om het parlement in een kwaad daglicht te stellen. Hij interpreteerde dit als een sluwe poging van het grootkapitaal om het volk tegen het parlement op te zetten, juist op het moment dat de macht de kapitalisten uit handen dreigde te vallen.17 Ook andere parlementariërs vonden het onbe14 Zie hierover ook hoofdstuk 6. 15 Zie over Nierstrasz ook I. de Haan, Het beginsel van leven en wasdom: de constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw (Amsterdam: 2003), P. de Rooy, Republiek van rivaliteiten: Nederland sinds 1813 (Amsterdam: 2002). 16 B. Nierstrasz, ”Niet geëindigd”: beschouwingen over de verhouding tusschen volk, volksvertegenwoordiging en regeering, naar aanleiding van het “incident” in de Tweede Kamer (Amsterdam: 1917). 17 Troelstra schreef later dat hij in het optreden van Nierstrasz een voorbode te zien had gekregen van de latere fascistische aanvallen op de democratie.A.A. de Jonge sloot zich in zijn studie naar antidemocratische stromingen in Nederland min of meer bij deze interpretatie van Troelstra aan, al meende hij niet dat van Nierstrasz naar latere fascisten een lijn te trekken was: Nierstrasz was volgens hem niet van plan de fundamenten van de democratie aan te vallen of de massa te mobiliseren. Zie A.A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie: anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen, 2e ed. (Utrecht: 1982), p.45. Zie hierover ook K.Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark: kleine politieke partijen in Nederland 1918-1940 (Amsterdam: 2003).
106
deel 1
het debat
18
hoorlijk om het parlement zo te bekritiseren. De tweede man achter Troelstra, J.H. Schaper, schreef later dat de aanvallen van Nierstrasz laf waren en dat het spijtig was dat er in de vorm van De Telegraaf en de Haagsche Post zelfs kranten waren die dit soort meningen ondersteunden.19 De invloedrijke pedagoog Philip Kohnstamm schreef korte tijd later dat in de Industriëele Club een dronk op collega Nierstrasz was uitgebracht. Kohnstamm was niet gecharmeerd van dergelijke ‘economische invloed’ in de politiek.20 Nierstrasz voelde zich intussen onbegrepen en benadrukte begin 1917 nog eens dat hij het parlementaire systeem helemaal niet had willen aanvallen.21 Integendeel, hij had juist willen pleiten voor een sterker parlement met een beter contact met het volk.Van Hamel wilde geen partij kiezen voor Nierstrasz, maar veroordeelde wel de wijze waarop regering en parlement op hem reageerden. In plaats van serieus met Nierstrasz in discussie te gaan, hadden zij door hoog van de toren te blazen juist zijn kritiek bevestigd.22 Het incident-Nierstrasz en de bijval die hij om uiteenlopende redenen in oud-liberale kring en van de zakenwereld toch kreeg, zou Valckenier Kips een jaar later tot de conclusie verleiden dat het Nederlandse volk blijkbaar niet zo gecharmeerd was van het parlement. Terwijl de kiesrechthervormingen bedoeld waren ter versterking van de democratie, bestond er dus juist vrees voor een verzwakking van het parlement.Toen de parlementsverkiezingen van 3 juli 1918 naderden, gaven verschillende publicisten blijk van hun vrees voor chaos in binnen- en buitenland. Struycken vreesde dat de evenredige vertegenwoordiging, die tegelijkertijd met het algemeen kiesrecht was ingevoerd en een einde had gemaakt aan het districtenstelsel, zou leiden tot versplintering en verdere verzwakking van het bestuur.23 Van Hamel pleitte met klem voor een nationaal kabinet van sterke mannen. Na de verkiezingsnederlaag van de liberalen benadrukte hij het belang van een sterke regering des te meer.24 Wat gevreesd werd, gebeurde inderdaad: een duidelijke meerderheid ontbrak en moeizame coalitieonderhandelingen lagen in het verschiet. De SDAP had veel minder gewonnen dan verwacht was. De katholieke partij bleef veruit de grootse in het parlement en W.H. Nolens was daarmee de eerst aangewezene om een regering te vormen. Dit viel echter niet mee. De dertig katholieke zetels konden aangevuld worden met die van de ARP en CHU, maar dan nog kwam de coalitie niet boven de vijftig zetels uit. Dit was precies de helft van het totaal aantal zetels. Omdat de SDAP regeringsverantwoordelijkheid weigerde, viel een nationaal kabinet af en bleven alleen de geslonken liberale partijtjes over als extra coalitiegenoten. Ook deze optie trok echter niemand aan. De 18 19 20 21
Onder anderen de vrijzinnig-democraat H.P. Marchant sloot zich hierbij aan. J.H.A. Schaper,“De waardeering van het parlement, 3 dln”, De Socialistische Gids 2 (1917), p.642. Ph.A. Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog (Purmerend: 1917), p.34. Nierstrasz, ”Niet geëindigd”: beschouwingen over de verhouding tusschen volk, volksvertegenwoordiging en regeering, naar aanleiding van het “incident” in de Tweede Kamer, p.21. 22 J.A. van Hamel,“[Van verre en van nabij]”, De Amsterdammer (25.11.16). 23 A.A.H. Struycken,“De Evenredige Vertegenwoordiging en het Parlementaire Stelsel”, Van onzen Tijd 18 (1917-1918), p.450. 24 J.A. van Hamel,“Sede Vacante”, De Amsterdammer (13.7.18).
3
de oorlog verandert van karakter
107
Zou het evenredigkiesrecht een doos van Pandora openen? Ook Struycken vreesde versplintering en versnippering. Johan Braakensiek, De Amsterdammer 8.6.1918, Collectie IISG.
coalitie zou dan weinig interne samenhang vertonen en een gemakkelijke prooi vormen voor de oppositie. Een nationaal kabinet zoals koningin Wilhelmina zich dat voorstelde, met zaakministers die weinig of geen binding hadden met het parlement, viel af door verzet van Nolens, die de kans wilde grijpen om Nederland voor het eerst in de geschiedenis een katholieke premier te bezorgen. arp en chu waren echter nog niet zomaar overtuigd van de wenselijkheid van een minister-president van wie zij vreesden dat hij onder invloed van Rome zou staan. Nolens, die zelf priester was, begreep dat zijn persoon als premier dan ook te veel van het goede zou zijn. De alternatieven die hij voorstelde, werden echter afgewezen en ook van protestantse zijde werd geen aanvaardbare kandidaat naar voren geschoven.Wilhemina liet het er ondertussen niet bij zitten en polste Colijn over zijn bereidheid om aan te treden als hoofd van een sterk oorlogskabinet.25 Zij onthief Nolens uit zijn functie als formateur en ontving Colijn. Deze wilde echter alleen premier worden als hij tegelijkertijd, eventueel onbezoldigd, directeur van de ‘Koninklijke’ kon blijven.Wilhelmina vond dit geen probleem, maar Nolens verklaarde dat zijn fractie aan zo’n ‘petroleumkabinet’ geen steun zou geven.26 Colijn trok zich daarop terug en Nolens kon weer aan de slag. De formatie bleef zo maar voortduren. 25 C. Fasseur, Wilhelmina, de jonge koningin (Amsterdam: 1998), p.533. 26 Fasseur, Wilhelmina, de jonge koningin, p.534.
108
deel 1
het debat
In het publieke debat werd de hele gang van zaken met argwaan gevolgd. Iedereen leek de regeringsverantwoordelijkheid te willen ontlopen. Colenbrander kapittelde Nolens: als de katholieken hun verantwoordelijkheid niet namen, schreef de liberaal, zouden ze bewijzen dus toch niet meer dan tweederangsburgers te zijn in Nederland.27 Van Hamel ergerde zich aan het ondoorzichtige politieke spel en wilde meer organisatie van onderop om de democratie veilig te stellen.Valckenier Kips wees nog maar eens op het Duitse ideaal van maatschappelijke en politieke ordening.28 Deze Nederlandse publicisten zochten, kortom, verwoed naar oplossingen voor de politieke onzekerheid in het binnenland. In de omringende landen ging de oorlog inmiddels een beslissende fase in.
Viel er met Duitsland te onderhandelen? Het waren niet alleen de moeilijk te beoordelen interne politieke ontwikkelingen in Duitsland die de Nederlandse opiniemakers vanaf eind 1916 bezighielden wanneer zij over het buurland schreven. Ook het internationale optreden van Duitsland werd goed in de gaten gehouden.Voor sommigen was het Duitse vredesvoorstel van december 1916 het bewijs dat Duitsland bereid was tot herstel van de vrede en dat de Entente voortaan schuldig was aan het voortduren van de oorlogsellende.29 Er waren echter, ook vóór de Duits-Russische vrede van Brest-Litovsk in maart 1918, al publicisten die benadrukten dat de Duitsers niet zomaar vertrouwd konden worden. Colenbrander kon zich bijvoorbeeld niet vinden in de toon van het Duitse vredesvoorstel: het las alsof Duitsland meende een verpletterende overwinning te hebben behaald. Dat een vredesvoorstel deze indruk wekte, liet volgens Colenbrander weer eens treffend zien waarom Duitsland in de wereld zo weinig geliefd was. De vrede die de Duitsers in petto hadden, was een ‘Duitse vrede’, schreef hij al, geen ‘Europese’.30 Colenbrander zou zijn hoop steeds meer gaan vestigen op Wilsons idealen en beloften. Kernkamp raakte er steeds meer van overtuigd dat de Entente moest overwinnen en werd steeds kritischer ten aanzien van Duitsland. Over het Duitse vredesvoorstel schreef hij dat Duitsland wel zei vrede te willen, maar nog steeds niets had gezegd over de voorwaarden die het daaraan verbond. Kernkamp vroeg zich retorisch af waarom Duitsland juist op dit moment met een voorstel kwam en kon niet anders concluderen dan dat Duitsland nu blijkbaar nog een gunstige uitgangspositie meende te hebben. Met oprechte vredelievendheid had dit gebaar dus niets te maken en het zou daarom een slechte basis zijn voor onderhandelingen. De Entente stond volgens Kernkamp voor de keus om te onderhandelen met een machtig Duitsland of
27 28 29 30
H.Th. Colenbrander,“Binnenlandsch overzicht”, De Gids 82, no. 3 (1918), p.514. J.H.Valckenier Kips, Vooruitzichten in de binnenlandsche politiek (’s-Gravenhage: 1918). Zie o.a. C. Easton, Jaren van crisis (’s-Gravenhage: 1923), p.30. H.Th. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, De Gids 80, no. 3 (1916), p.577.
3
de oorlog verandert van karakter
109
31
erop te gokken dat over een jaar een gunstiger vrede gesloten zou kunnen worden. Kernkamp, zoon van een Duitse vader, had zich aan het begin van de oorlog al geërgerd aan de Duitse geleerden, maar naarmate de oorlog voortduurde, raakte hij er steeds meer van overtuigd dat er iets heel grondig moest veranderen in Duitsland wilde er kans zijn op een duurzame vrede. Uit de afwijzing van het Duitse vredesaanbod door de Entente concludeerde hij dat beide partijen dus een geheel nieuwe Europese ordening nastreefden. De Duitsers konden na de afwijzing van hun vredesaanbod niet anders dan de oorlog op leven en dood voortzetten.32 Kernkamp bleef in latere artikelen waarschuwen dat er in Nederland geen valse verwachtingen mochten ontstaan ten aanzien van Duitse vredelievendheid. De vrede die Duitsland voor ogen stond, was schimmig en wellicht gevaarlijk: zij eiste onduidelijke waarborgen en deed geen heldere uitspraken over het lot van België.33 De toekomstige vrede mocht dus hoe dan ook geen ‘Duitse vrede’ zijn. Dat kon ook Nederland zich volgens Kernkamp niet veroorloven. De economische nood was intussen in 1917 overal in Europa hoog gestegen. De oorlog was voor zowel de Centralen als de Geallieerden een uitputtingsslag geworden. Dit had ook zijn weerslag op Nederland. De Geallieerden hielden Nederlandse schepen vast; door de Duitsers werden ze getorpedeerd. De Engelsen stelden imen exporteisen, de Duitsers ook. Zand, grind, kolen, staal, graan – over alles moesten moeizame onderhandelingen gevoerd worden. Iedere Nederlandse toegeeflijkheid naar de ene kant wenste de andere kant voor zichzelf gecompenseerd te zien. De kosten van het Nederlandse distributiebeleid namen mede door deze veranderingen voortdurend toe, totdat het Anton van Gijn, de opvolger van Treub op Financiën, te machtig werd en hij de begroting van Posthuma niet meer wenste goed te keuren. Omdat hij hiervoor geen steun vond, trad Van Gijn vervolgens zelf af.Tot grote consternatie in de Kamer en de pers werd Treub als minister van Financiën teruggehaald. Cort van der Linden zag graag een daadkrachtig man in zijn regering en hoopte zo bovendien de Geallieerden gunstig te stemmen. Posthuma zou te gemakkelijk toegeven aan de Duitse verzoeken om voedsel en de als anti-Duits bekendstaande Treub kon hier een tegenwicht bieden.Treub ging direct voortvarend aan de slag om een nieuw orgaan te vormen dat de export zou regelen. Het bleek echter in de laatste oorlogsjaren uitermate moeilijk een evenwicht te vinden in de export naar Duitsland én Groot-Brittannië en tegelijkertijd voldoende over te houden voor binnenlandse consumptie.Vooral omdat ook de import van voedsel, maar bijvoorbeeld ook van steenkool, een groot probleem vormde. Over de inhoud van de met de oorlogvoerenden af te sluiten im- en exportcontracten botsten Treub en Posthuma veelvuldig in het kabinet en hun ruzies werden ook in de pers breed uitgemeten. De schaarste leidde intussen in juni 1917 zelfs tot ‘aardappeloproer’ in enkele grote ste31 G.W. Kernkamp, “De Europeesche oorlog, XXVII, Een moeilijke keus”, Vragen des tijds, no. 1 (1916 [1917]), p.298. 32 G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog, XXVIII, Het begin van het einde”, Vragen des tijds, no. 1 (1916 [1917]), p.458-59. 33 G.W. Kernkamp,“Buitenlandsch overzicht: De Duitsche Vredesvoorwaarden”, De Amsterdammer (13.1.17).
110
deel 1
het debat
den. Schepen met aardappelen bestemd voor de export werden door hongerige huisvrouwen leeggehaald en in Amsterdam liep het in de Jordaan en op de Oostelijke Eilanden uit op plunderingen.34 Er zouden nog veel relletjes volgen, die door sommigen met vrees en anderen met hoop gezien werden als mogelijke voorboden van de revolutie. Binnen het grote kader van de oorlog speelde Nederland voor de grote mogendheden ondertussen een uiterst ondergeschikte rol. De paar overgebleven kleine neutralen moesten zich steeds meer schikken naar de willekeur van de oorlogvoerende staten. De ratio om terughoudend te zijn met aantasting van de neutrale rechten was door de Amerikaanse oorlogsdeelname verdwenen. Doordat Duitsland zijn invloedsfeer naar het grondstofrijke oosten had uitgebreid en de Geallieerden in het westen de Verenigde Staten tot hun beschikking hadden gekregen, viel Nederland bijna letterlijk tussen de wal en het schip. De tijdgenoten, die ontzet waren over de handelsbeperkingen die Nederland opgelegd kreeg en bang voor honger en gebrek, hadden het gevoel dat Nederland juist tussen de twee machtsblokken vermalen werd.Voor geen van beide partijen was Nederland belangrijk genoeg om er voorzichtig mee om te springen. Beide partijen wilden Nederland echter ook niet aan de vijand laten. De economische onrust in Nederland nam in 1918 alleen maar verder toe. In Duitsland was de toestand nog veel penibeler. In de winter van 1917-1918 waren er grote stakingen. Ook in Nederland werd gestaakt en deed Van Hamel in maart zelfs verslag van een hongerdemonstratie.Toch kon hij niet anders dan iedereen aansporen een strikte neutraliteit vol te houden en de Nederlandse eer niet te grabbel te gooien.35 Ondertussen werd met teleurstelling gereageerd op de Vrede van Brest-Litovsk, waar Trotski grote concessies moest doen aan de Duitsers. Zo zag een Duitse vrede er dus uit, schreef Van Hamel verbitterd, hoewel hij van de Duitsers waarschijnlijk ook niets anders dan een annexionistische vrede had verwacht.36 Kernkamp verkende met de nieuwe inzichten die dit vredesverdrag gaf de scenario’s voor de toekomst van België.37 Ook degenen die door de Februari-revolutie hoopvol gestemd waren geraakt over een spoedige vrede, waren nu teleurgesteld. Rusland is diep vernederd, schreef Chris Nuijs die in De Nieuwe Gids trouw de buitenlandse kroniek verzorgde.38 Nuijs (1859-1919) schreef ook voor het Algemeen Handelsblad. Hij was een oud-officier, wat aan zijn onberispelijk rechte postuur te merken was, doch niet persé aan zijn ideeën en verzoenend taalgebruik, en hij betreurde het dat de Duitsers niet hadden bewezen het goede te willen. Hij wilde nog steeds – en hij was daarmee ook niet de enige – vol overtuiging pleiten voor een onderhandelingsvrede.39 Het vertrouwen in de Duitsers was echter weer beschaamd, ondanks de aanzetten die er le34 Zie o.a. H.P. van Tuyll van Serooskerken, The Netherlands and World War I: Espionage, diplomacy and survival (Leiden: 2001). 35 J.A. van Hamel,“Hongerdemonstratie”, De Amsterdammer (16.3.18). 36 J.A. van Hamel,“De benauwde Vrijheid”, De Amsterdammer (9.3.18). 37 G.W. Kernkamp,“Brest Litovsk – Het Nieuwe Afrika”, De Amsterdammer (5.1.18). 38 Chr. Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 33, no. 1 (1918), p.664-673. 39 Zie Nuijs, “Buitenlandsche staatkundige kroniek”, J.C. van Oven, “Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen, I”, Onze Eeuw 18, no. 2 (1918).
3
de oorlog verandert van karakter
111
ken te zijn tot democratisering en de beloften van onder meer de SPD om annexaties af te wijzen.Als daadwerkelijke democratisering in Duitsland uitbleef, schreef Colenbrander, had Europa gelijk dat het deze oorlog voortzette.40 Ook Struycken, die zijn nuchtere toon aan het einde van de oorlog steeds vaker verloor, waarschuwde voor te veel vertrouwen in het Duitse volk. Degenen die pleitten voor toenadering, op wat voor manier dan ook, noemde hij zelfs ‘vreesachtigen’ die zich schuldig maakten aan landverraad.41 De oorlogsdreiging waarmee Nederland enkele weken later geconfronteerd werd, was de volgende teleurstelling. Toen de oorlog in het oosten was beëindigd, konden Ludendorff en Hindenburg extra troepen naar het westen sturen.Voordat het Amerikaanse leger op sterkte in Europa aanwezig zou zijn, moest de beslissende slag geforceerd worden. Hoewel de vrede in het oosten niet betekende dat alle troepen daar weggehaald konden worden – op veel plaatsen was het Duitse leger nog steeds actief of moest het de orde handhaven – lukte dit bijna: het Duitse voorjaarsoffensief boekte aanvankelijk grote successen. In april liep de aanval echter vast en waren de geallieerde linies nog ongebroken. Een van de belangrijkste redenen voor het stuklopen van het Duitse offensief was het bekende probleem van de haperende bevoorrading: wanneer veel terreinwinst was behaald, liep de logistiek vast. Ludendorff had dit zien aankomen en hij had daarom daags voor het offensief aan Den Haag gemeld dat de Nederlandse regering diende in te stemmen met Duits militair transport over Nederlandse waterwegen en spoorlijnen. Het was kort na de inbeslagname van de Nederlandse handelsschepen door de Verenigde Staten en niet alleen Ludendorff, maar ook de Duitse regering achtte zich daarom gerechtigd deze zware eis te stellen.Vervolgens werd ook nog geëist dat de uitvoer van voedsel naar Duitsland werd opgevoerd en de onder geallieerde druk beperkte zand- en grinduitvoer van Nederland naar België opnieuw werd verhoogd. Ludendorff wilde deze eisen vergezeld doen gaan van een ultimatum. Dit leek het Auswärtige Amt (aa), waar nog altijd gehoopt werd dat een neutraal Nederland van nut zou zijn bij het doorbreken van een economisch isolement na de oorlog, echter niet gewenst. Kühlmann, die inmiddels minister van Buitenlandse Zaken was geworden, probeerde daarom Ludendorff op andere gedachten te brengen. Maar Ludendorff, die met het grote offensief aan het westelijk front alles op alles zette en geen duimbreed wilde toegeven, bleef van de diplomaten van het aa eisen dat zij het Duitse ultimatum naar Den Haag stuurden. Friedrich Rosen, de nieuwe Duitse gezant in Den Haag, leek deze confrontatiepolitiek geen goede strategie en ging op eigen gezag met Nederlandse politici onderhandelen.Via persoonlijke gesprekken probeerde hij Nederlandse politici ervan te overtuigen dat zij aan de Duitse eisen tegemoet moesten komen. Ook vroeg hij Kühlmann om de keizer in te schakelen.42 Wilhelm II, die ook al van Wilhelmina enkele bezorgde telegrammen 40 H.Th. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, De Gids 82, no. 2 (1918), p.536-41. 41 A.A.H. Struycken,“Onze Volksgeest in den laatst verloopen weken”, Van onzen Tijd 18 (1917-1918), p.379. 42 T.W. Gijswijt,“Neutraliteit en afhankelijkheid. De Nederlands-Duitse politieke betrekkingen tijdens de Eerste Wereldoorlog”, in Nederland en Duitsland in het interbellum.Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur, F.W. Boterman en M.Vogel (red.), (Hilversum: 2003), p.32.
112
deel 1
het debat
had mogen ontvangen, verklaarde toen dat Nederland met rust gelaten moest worden en liet dit ook aan Ludendorff weten.43 Ondertussen had Rosen zijn handen vol aan de besprekingen met Nederlandse politici. Loudon bleek niet toeschietelijk en hield vast aan een uiterst strikte neutraliteitspolitiek.Wel lukte het Rosen om De Savornin Lohman en Troelstra te overtuigen. Bij het gesprek tussen Rosen en Lohman was ook Gerretson aanwezig. Gerretson vergezelde Lohman vervolgens naar Cort van der Linden, die zich door beide heren liet overtuigen van de ernst van de zaak. Nederlandse politici overlegden vervolgens met de geallieerde gezanten en de regering sprak achter gesloten deuren zelfs met een speciale Kamercommissie over de situatie.44 Van Hamel zou op deze zitting, waar opnieuw ook Gerretson opdook, voor ophef zorgen door Troelstra te beschuldigen onder invloed van het Duitse gezantschap te staan. In zekere zin klopte dit, want Troelstra was inderdaad persoonlijk door Rosen benaderd en overtuigd geraakt van de dreiging voor Nederland.Voor Van Hamel was dit een bewijs van Troelstra’s sympathie of laffe vrees voor Duitsland en beide houdingen vond hij verwerpelijk. Hij wilde dat er geen concessies gedaan werden en dat de strikte neutraliteitspolitiek van Loudon onverminderd steun kreeg. Maar Van Hamel kreeg niet zijn zin.Toen de Geallieerden aangaven niet het risico te willen lopen dat Nederland in de oorlog betrokken raakte, stemde de Nederlandse regering met vrijwel alle Duitse eisen in.Van Hamel concludeerde niettemin in De Amsterdammer dat Loudon wel degelijk de overhand had weten te houden, omdat niet alle Duitse eisen ingewilligd werden.Tussen Nederland en Duitsland werd namelijk afgesproken dat de te vervoeren goederen niet direct ten goede mochten komen aan het Duitse leger.45 Dat zou immers niet in overeenstemming zijn met de neutraliteit.Van Hamel vergat dat dit maar een heel kleine en bovendien nauwelijks te controleren concessie was. In feite werd aan de Duitse eisen toegegeven en stonden de Geallieerden dit toe, zoals Kernkamp concludeerde.46 Zowel Kernkamp als Van Hamel hadden inmiddels een uitgesproken voorkeur voor een geallieerde overwinning; maar terwijl Van Hamel de eerste helft van 1918 een pragmatische concessiepolitiek te veel in het belang van Duitsland vond en dus strikt aan de neutraliteitspolitiek van Loudon wilde vasthouden, wilde Kernkamp juist af van het idee van een strikte neutraliteit. Hij wilde duidelijker afstand nemen tot Duitsland. Zijn vrees voor een te angstige of zelfs tegemoetkomende houding ten opzichte van de Duitse eisen had Kernkamp ertoe gebracht enige saillante informatie die hij van zijn vriend Treub had gekregen te publiceren. Treub had hem ingelicht over de in zijn ogen veel te welwillende houding van Nederlandse zijde tijdens de onderhandelingen over Duitse kolenleveranties. Na enig rondvragen bij andere 43 M. Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner (Berlin: 1998), p.276. 44 Zie o.a. het geheime verslag in NA 2.21.246 Archief Gerretson, 2057 Stukken betreffende Nederlandse neutraliteit 1918,Verslag Comité Generaal, 26.4.1916. 45 J.A. van Hamel,“De overgedreven bui”, De Amsterdammer (11.5.18). 46 G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog, XLIII, De crisis”, Vragen des tijds, no. 2 (1918).
3
de oorlog verandert van karakter
113
betrokkenen schreef Kernkamp hierover in Vragen des Tijds en noemde hij ook de gevaren die in zijn ogen kleefden aan een toegeeflijke houding ten opzichte van Duitsland. Hij kon echter niet openbaar maken wie zijn bron was. De lezers moesten hem maar geloven. Dit werd in het publieke debat niet geaccepteerd. Kernkamp werd opgeroepen met bewijzen te komen, of zich te onthouden van stemmingmakerij.47 Zoals nog steeds gebruikelijk was in het Nederlandse publieke debat werden Kerkamps motieven begrepen volgens het pro- of anti-Duitse-schema. Hij werd ervan verdacht anti-Duitse sentimenten te verspreiden en nodeloos angst te zaaien. Kernkamp zat klem en boog het hoofd. Een al langer slepend conflict tussen Kernkamp, die steeds kritischer werd ten aanzien van de neutraliteitspolitiek, en de strikt neutrale leider van de Vrijzinnig Democratische Bond (vdb), H.P. Marchant, kwam door deze kwestie aan de oppervlakte. Het leidde tot een breuk. Kernkamp was al uit de VDB gestapt en Stemmen des Tijds raakte nu Marchant kwijt, die zijn eigen tijdschrift begon.48 Met Kernkamp in gedachten schreef Marchant over de conflicten tussen de ministers Posthuma en Treub rond het distributie- en exportbeleid: de één werd beschuldigd van pro-Duitse en de ander van pro-geallieerde sympathieën, maar het kwam blijkbaar bij niemand meer op, mopperde Marchant, dat beiden wellicht het beste met het land voorhadden.49
‘Ein Ende mit Schrecken, oder ein Schrecken ohne Ende?’50 Op 9 september was eindelijk het nieuwe kabinet aangetreden. De katholieke Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck, commissaris van de Koningin in Limburg en een studievriend van Struycken, werd premier. Nadat Colijn zich uit de onderhandelingen had teruggetrokken, waren er geen andere opties meer geweest dan om deze relatief onbekende jonkheer de formatieopdracht te geven. Nolens had hem al in een eerder stadium naar voren geschoven en wat toen niet gelukt was, lukte eind augustus wel.Aangezien de ministersploeg door Nolens al bijna volledig was samengesteld, was het kabinet toen snel rond. Terwijl er in Nederland geformeerd werd, had zich aan het westelijk front een doorbraak voltrokken. Het gezamenlijke geallieerde tegenoffensief dat aan het begin van de zomer was ingezet, was erin geslaagd het front open te breken. De Duitse legers waren na het mislukte voorjaarsoffensief uitgeput en gebroken. Zij konden geen weerstand meer bieden en na vier jaar was er weer sprake van een bewegingsoorlog in West-Europa. De oorlog ging zijn laatste fase in, maar de vrede was ongewis. In het Nederlandse publieke debat begon de ongerustheid toe te nemen. Nuijs, nog altijd hopend op 47 L.J. Dorsman, G.W. Kernkamp, historicus en democraat, 1864-1943 (Groningen: 1990), p.171. Zie ook o.a. G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog, XL, Het eerste vredesverdrag”, Vragen des tijds, no. 1 (1918). 48 Dit tijdschrift kreeg de veelbetekenende naam De Opbouw. 49 H.P. Marchant,“Staatkundig overzicht”, Vragen des tijds, no. 1 (1918), p.131. 50 Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, p.847.
114
deel 1
het debat
een gelijkspel, zag geen enkel aanknopingspunt meer voor onderhandelingen en vreesde dat heel Europa zou worden uitgemoord.51 In Onze Eeuw hield de liberale buitenlandcommentator en hoogleraar Romeins recht, J.C. van Oven (1881-1963), vol dat hij ondanks alles nog steeds hoopte op een onderhandelingsvrede. Maar spoedig daarna rees ook voor zijn ogen het beeld op van een totale overwinning voor de Geallieerden.52 Colenbrander zat eveneens met deze ontwikkeling in zijn maag: tot het bittere einde bleef hij hopen op een matigend element van de kant van Wilson. Geen van deze publicisten wilden dat Duitsland vernietigd zou worden. Met sympathie voor de Duitsers had dit weinig te maken. Zij meenden dat vrede niet langer slechts in het voordeel van Duitsland zou zijn. Nu het Duitse leger zich terugtrok en in Berlijn vérgaande politieke hervormingen werden doorgevoerd,was in hun ogen het doel bereikt. Het was zaak om de ontwikkelingen in rustige banen te leiden en te voorkomen dat de chaos compleet werd. In Nederland bestond de vrees dat de gebeurtenissen uit de hand zouden lopen wanneer wraakbeluste geallieerde troepen Duitsland tot totale ontreddering zouden brengen.Veel publicisten waren bang dat de veranderingen veel ingrijpender zouden kunnen uitpakken dan iemand zich kon voorstellen. Keer op keer was het meest onvoorstelbare al mogelijk gebleken: de ongekende schaal van deze oorlog, de revoluties in Rusland en dan nu de ineenstorting van het machtige Duitsland waardoor Midden-Europa in een chaos kon veranderen.Waar hield dit op? Wat voor Europa bleef er na deze militaire, economische en ‘geestelijke’ vernietiging over? Zou Nederland ook buiten deze maalstroom kunnen blijven? Aan de andere kant waren er ook publicisten die zich in deze periode pas echt vastbeten in hun voorkeur voor één der strijdende partijen.Van Hamel had in juli een ommezwaai gemaakt en aangekondigd dat de tijd van de strikte neutraliteit voorbij was. Om bij de vredesbesprekingen onze belangen te kunnen behartigen, schreef hij, moest Nederland openlijk partij kiezen voor de Geallieerden.Vrees voor Duitsland mocht én hoefde niet langer onze politiek te bepalen.53 Hier bleek duidelijk waarop Van Hamels ideaal van strikte neutraliteit gebaseerd was geweest. Neutraliteit was voor hem geen ‘geestelijke onpartijdigheid’, maar de beste strategie om Duitsland geen aanleiding te geven voor een aanval op Nederland. Nu daarvoor niet meer gevreesd hoefde te worden, moest het dan ook uit zijn met deze angstige houding.Van Hamel wilde in de zomer van 1918 niet alsnog aan Duitsland de oorlog verklaren, maar het scheelde niet veel.Toen uit Wenen en Berlijn verzoeken tot onderhandelingen kwamen, hamerde Van Hamel erop dat er nu zéker niet toegegeven mocht worden. Hij herinnerde eraan dat Duitsland verdragen als ‘vodjes papier’ beschouwde en helemaal geen vrede wilde, maar slechts de kans om zich te herstellen en op een nieuwe oorlog voor te bereiden.54 Ook in de loop van oktober bleef Van Hamel, die in dezelfde periode een bezoek aan Londen bracht en daar met alle egards werd ontvangen, bij 51 Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, p.107. 52 Zie J.C. van Oven, “Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen, IV”, Onze Eeuw 18, no. 3 (1918), J.C. van Oven,“Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen,VI”, Onze Eeuw 18, no. 4 (1918). 53 J.A. van Hamel,“Op het Keerpunt”, De Amsterdammer (27.7.18). 54 J.A. van Hamel,“Waarom er nog geen vrede te verwachten is”, De Amsterdammer (21.9.18).
3
de oorlog verandert van karakter
115
55
zijn standpunt. Dat onder leiding van de nieuwe kanselier prins Max von Baden en met goedkeuring van Hindenburg en Ludendorff, die zich van iedere politieke verantwoordelijkheid verre wilden houden nu de nederlaag onafwendbaar leek, de parlementaire democratie in Duitsland werd ingevoerd, kon hem niet van gedachten doen veranderen.Tegen iedereen die nog repte over het belang van een zuiver neutrale houding, over een onderhandelingsvrede, of zelfs maar een vredesconferentie, bracht Van Hamel in dat dit inmiddels allemaal gepasseerde stations waren. In plaats van een vredesverdrag lag naar alle waarschijnlijkheid een vredesdictaat in het verschiet, zo voorspelde Van Hamel. Dit betekende dat er geen onderhandelingen zouden komen waarin Nederland een verzoenende rol of een brugfunctie hebben kon, maar dat er een overwinnaarsvrede in het verschiet lag en Nederland zijn belangen alleen veilig kon stellen door partij te kiezen.56 Kortom, volgens Van Hamel moest Duitsland definitief verslagen worden en diende Nederland zich op tijd aan de kant te scharen die hij al vanaf het begin als de juiste had gezien. Wat Van Hamel hoopte leek inderdaad te gebeuren. Het Duitse leger stortte in. Ludendorff, in een laatste poging om zich van alle verantwoordelijkheid te ontdoen, begon eind oktober echter plotseling weer te verkondigen dat het Duitse leger wel degelijk nog kansen had. Hij wilde een laatste groot offensief. Het hele Duitse volk diende de wapens op te nemen voor een strijd op leven of dood.Voor het Duitse thuisfront, dat door de censuur lange tijd niet op de hoogte was geweest van de stand van zaken aan het front en kort tevoren al was geschokt door het schijnbaar plotselinge verzoek om een wapenstilstand, was dit een verwarrende gewaarwording. Op het moment zelf wenste niemand in Duitsland de oorlog nog voort te zetten: de bevolking was hongerig en uitgeput. De weigering van de matrozen in Kiel om voor een laatste aanval uit te varen, leidde tot het begin van de revolutie. Later zou dit optreden van Ludendorff echter voeding geven aan de beruchte ‘dolkstoot’-legende, die moest bewijzen dat Duitsland aan de Geallieerden overgeleverd was geraakt door de schuld van het verraderlijk versagen van het thuisfront – onder leiding van joden, socialisten en andere vijandige elementen – die het onverslagen leger een ‘dolkstoot in de rug’ hadden gegeven. Op allerlei plaatsen in Duitsland braken in november muiterij en revolutie uit. Op 9 november raakte Berlijn in de ban van de revolutie.Twee dagen later werd de wapenstilstand getekend. Duitsland is ontwricht, schreef Colenbrander zenuwachtig. De angst die hij hier altijd voor had gehad, leek bevestigd te worden door de berichten van revolutie en opstand. Colenbrander vreesde dat anarchie en bolsjewisme zouden gaan heersen in Duitsland en vroeg zich wanhopig af wat Wilson nu zou doen.57 De vreugde om de wapenstilstand was niet alleen bij hem verdrongen door andere gebeurtenissen.Tot algemene ontzetting in het Nederlandse publieke debat was er 55 Maxse aan Fraser, Rotterdam, 12.9.18, Foreign Office aan Maxse, London, 18.9.18, Maxse aan William Tyrell, Rotterdam, 26.10.18, NAL FO 395 179. 56 J.A. van Hamel,“Godenschemering”, De Amsterdammer (5.10.18). 57 Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, p.337.
116
deel 1
het debat
niet alleen revolutie in Duitsland, maar zelfs een revolutiepoging in Nederland. Ondanks verzet uit de eigen partij had Troelstra erop gegokt dat ook in Nederland de tijd rijp was voor het socialisme. In de greep van de gebeurtenissen in het buitenland en doof voor woorden van matiging die hem ervoor hadden gewaarschuwd dat de in Nederland heersende onvrede niet op één lijn te stellen viel met die in Duitsland en Oostenrijk-Hongarije, had Troelstra in de Tweede Kamer de bourgeoisie vriendelijk doch dringend te verstaan gegeven de macht aan het proletariaat over te dragen.Troelstra had zich in de machtsverhoudingen vergist, maar dit nam niet weg dat de schrik er bij velen goed in zat. Lang niet iedereen was even zeker van zijn zaak in de roerige novemberdagen, want inmiddels leek inderdaad alles mogelijk. Er waren revoluties geweest in Rusland en het land verkeerde nog steeds in burgeroorlog. Oostenrijk-Hongarije viel uiteen. In Oost-, Midden- en Zuid-Europa waren hele volksmassa’s op drift geraakt. Miljoenen soldaten waren onderweg. Op sommige plaatsen ging de strijd, ondanks de wapenstilstand, gewoon door of werden grensconflicten tussen de nieuwe staten uitgevochten. In Duitsland waren de spd en de radicalere afsplitsing uspd plotseling aan de macht gekomen, maar hun autoriteit was niet gevestigd. Naar Russisch voorbeeld werden overal arbeiders- en soldatenraden opgericht. De rode vlag werd gehesen. In Berlijn riep de sociaal-democraat Philipp Scheidemann de republiek uit, uit vrees dat de revolutionairen hem voor zouden zijn en de ontwikkelingen zouden gaan beheersen. Zijn partijgenoot Friedrich Ebert, het hoofd van de voorlopige regering, was hier laaiend om. De monarchie was echter niet meer te redden. De keizer durfde niet naar Duitsland terug te keren en vertrok vanuit zijn hoofdkwartier in Spa naar Nederland. Karl Liebknecht, leider van de revolutionaire Spartakus-groep, riep in Berlijn kort na Scheidemann de socialistische republiek uit.Vandaar dat in Nederland gevreesd werd dat Duitsland ten prooi zou vallen aan het bolsjewisme, dat heel Midden-Europa in zijn greep leek te krijgen en wellicht zelfs naar Nederland zou overslaan.58 De indruk die de ineenstorting van het machtige Duitsland maakte op Nederlandse opiniemakers was enorm: En zooveel is heengegaan, waarvoor met stoere vlijt en hardnekkig veelzijdig talent tientallen van jaren is gearbeid; de Duitsche eenheid zelfs is bedreigd, het ‘Deutschland über alles in der Welt’ is het zwijgen opgelegd. Een wild jagende droom houdt de ontruste geesten bevangen...Er zal een ontwaken zijn en een nieuwe dag zal aanbreken.Wanneer?59
Op het moment dat deze ongeruste woorden in De Amsterdammer te lezen waren, was Nederland echter alweer van de eerste schrik bekomen. De revolutiepoging van Troelstra had in plaats van een socialistische heilstaat een demonstratie van oranjegezindheid veroorzaakt.Troelstra, met in zijn achterhoofd de wetenschap dat zijn achterban op straat radicaliseerde, had uit de grotendeels apolitieke relletjes onder gemobiliseerde soldaten in de Harskamp de conclusie getrokken dat wat in Duitsland 58 Zie o.a. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, Oven,“Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen, VI”. 59 W.G.C. Byvanck,“Inzinking”, De Amsterdammer (30.11.18).
3
de oorlog verandert van karakter
117
60
gebeurde, ook voor Nederland en de rest van de wereld op de agenda stond. Iedere rechtgeaarde marxist wist dat in Duitsland de socialistische revolutie zich zou aankondigen. Ondanks zichzelf geloofden ook niet-marxisten daar soms in. De Rotterdamse burgemeester Zimmerman had bijvoorbeeld de socialistische leiders in zijn stad al bij zich geroepen om te bespreken hoe de macht zonder ordeverstoring overgedragen kon worden.61 Ook het Britse gezantschap hield de situatie nauwlettend in de gaten. Er circuleerden geruchten dat enkele Nederlandse revolutionairen in Berlijn miljoenen guldens hadden gekregen om thuis de revolutie aan te zwengelen. De revolutionaire dreiging in Nederland moest volgens gezant Walter Townley dan ook zeker zeer serieus genomen worden door de Britse regering. Gezien het voedselgebrek en de mogelijke aankomst van grote aantallen vrijgelaten krijgsgevangenen en Duitse burgers die in Nederland op strooptocht waren naar voedsel was de situatie in zijn ogen precair. Townley adviseerde zijn superieuren in Londen dan ook om schepen van de Britse marine paraat te houden voor het geval het in Nederland uit de hand zou lopen.62 Als Nederland valt, schreef hij een paar dagen later, dan zal ook in het zojuist bevrijde en chaotische België revolutie komen. Als dat gebeurde, zou Frankrijk en vervolgens zelfs Engeland aan de beurt zijn!63 Hij adviseerde, na een gesprek met Gerretson, om de Britse voedselhulp onder voorwaarde te stellen dat er in Nederland geen revolutionaire regering zou zijn.64 Gerretson had zich ondertussen opnieuw als spil in het conservatieve krachtenspel ontpopt. Behalve dat hij met de Britse gezant overleg voerde, aandrong op de terugkeer van Colijn uit Londen en krachten mobiliseerde voor de oprichting van een burgerwacht, stimuleerde hij ook het plan voor de huldiging van koningin Wilhelmina.Veel meer dan hier en daar een kleine demonstratie had de revolutie in Nederland namelijk niet opgeleverd. Na de toespraak van Troelstra in de Kamer was de spanning om te snijden geweest, op de beurs was paniek uitgebroken en de regering zat met de handen in het haar, maar anders dan veel revolutionairen dachten bleek een revolutie zich niet zomaar te voltrekken. Een revolutie moest gemaakt worden. Bij het doortastend optreden van de conservatieve groepen stak deze revolutionaire verlamming schril af. De Nederlandse publicisten konden daarom uiteindelijk verslag doen van een groots huldebetoon aan koningin Wilhelmina en de kleine Juliana op het Haagse Malieveld. Opnieuw kwamen de Nederlandse opiniemakers met de schrik vrij. Zodra de vrees voor revolutie enigszins was afgenomen, konden de publicisten zich ook weer met de internationale positie van Nederland bezighouden. Zo vormde keizer Wilhelm II met zijn asielaanvraag een probleem.Tegen heug en meug werd hem toegestaan in Nederland te blijven. Wilhelmina, die toch al niet gecharmeerd 60 Deze rellen zouden wel het einde betekenen voor opperbevelhebber generaal Snijders. Zie o.a. Moeyes, Buiten schot, Tuyll van Serooskerken, The Netherlands and World War I. 61 Zie o.a. H.J. Scheffer, November 1918: journaal van een revolutie die niet doorging, 3e ed. (Dieren: 1984). 62 Townley aan Foreign Office, Den Haag, 9.11.1918, NAL FO 371 3254. 63 Townley aan Foreign Office (2), Den Haag, 12.11.1918, NAL FO 371 3254. 64 Townley aan Foreign Office (1), Den Haag, 12.11.1918, NAL FO 371 3254.
118
deel 1
het debat
was van Wilhelm en nu hij zijn troepen in de steek had gelaten al helemaal niet meer, zou altijd demonstratief blijven weigeren hem te ontvangen.65 De Geallieerden eisten ondertussen zijn uitlevering en maakten het onwillige en principiële Nederland uit voor Duitse vazalstaat.Van Hamels vrees dat Nederland door de overwinnaars als meeloper van Duitsland zou worden gezien en daardoor aan de verkeerde kant terecht zou komen, bleek echter niet uit te komen. De Geallieerden hadden urgentere zaken te bespreken in Parijs, waar zij vanaf eind 1918 bijeenkwamen om de vredesconferentie voor te bereiden. Uiteindelijk luwde de kritiek en bleef de keizer. Een nieuw gevaar vormden de Belgische eisen om toevoeging van ZeeuwsVlaanderen en Nederlands-Limburg aan België. Deze eisen waren al sinds het aantreden van Paul Hymans als minister van Buitenlandse Zaken in januari 1918 steeds luider geworden. Op de Vredesconferentie van Versailles moest de Nederlandse delegatie hard werken om de sympathie van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten te verwerven. Maar ook dit liep voor de Nederlanders goed af, mede doordat de grote mogendheden vonden dat de Belgen te veel klaagden.Voor de Nederlandse publicisten die over de onderhandelingen schreven betekende de Belgische houding wel een danige teleurstelling in hun zuiderburen. Sommigen vreesden nu te veel Franse invloed in plaats van te veel Duitse.66 Uiteindelijk werd door de mogendheden besloten dat Nederland en België in overleg de verdragen van 1839 zouden herzien. Dit zou nog jaren in beslag nemen. Behalve met deze directe bedreigingen hielden de Nederlandse publicisten zich bezig met de vraag naar de aard van de vrede die in Parijs werd voorbereid.Wilsons beloften van democratie, zelfbeschikkingsrecht en Volkenbond moesten op hun merites beoordeeld worden. Met name het zelfbeschikkingsrecht had een probleem gecreëerd dat door Wilson niet voorzien was.Vooral Midden- en Zuid-Europa bleken een etnische warboel te zijn.Wilson werd geconfronteerd met vertegenwoordigers van volken waarvan het bestaan hem niet eens bekend was. Ook Lloyd George overzag de chaos in Midden-Europa allang niet meer.Van hem is opgetekend dat hij zich eens radeloos afvroeg of iemand hem kon zeggen waar die Slowaken nu precies woonden – hij kon ze maar niet plaatsen op de kaart.67 De elkaar bijtende belangen stapelden zich op, terwijl in Oost- en Zuidoost-Europa intussen onder het mom van het nationaliteitenbeginsel allerlei grensoorlogen en etnische conflicten werden uitgevochten.68 In Nederland ontstond de vrees dat de Geallieerden te ver waren gegaan. Duitsland leek in januari in een burgeroorlog terecht te komen. Bovendien was de economische blokkade nog altijd niet opgeheven.We moeten blijven hopen op een goe65 Zie over de Duitse keizer in Nederland o.a. N.J.Ashton and D. Hellema,“Anglo-Dutch relations and the Kaiser question, 1918-1920”, in Unspoken allies:Anglo-Dutch relations since 1780, N.J. Ashton and D. Hellema (eds.), (Amsterdam: 2001), S. Marks,“‘My Name is Ozymandias’:The Kaiser in Exile,” Central European history 16, no. 2 (1983), p.122-176. 66 Zie o.a. H.Th. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, De Gids 83, no. 1 (1919). 67 Zie M. MacMillan, Paris 1919: six months that changed the world (New York: 2002), p.49. 68 Zie MacMillan, Paris 1919, o.a. p.125 e.v., p.134 e.v., p.217.
3
de oorlog verandert van karakter
119
de afloop, schreven de Nederlandse publicisten, ook al zagen zij dat de stemming in Frankrijk niet erg gunstig was voor Nederland, en al helemaal niet voor Duitsland.69 Lloyd George had in Engeland de verkiezingen gewonnen door – zonder het zelf met zoveel woorden te zeggen – te beloven dat de keizer opgeknoopt, en Duitsland tot de laatste cent uitgeknepen zou worden.Terwijl de Engelse premier in Versailles onderhandelde, vonden er in Groot-Brittannië arbeidersonlusten plaats, kwam het parlement geregeld in opstand en leken de ongeregeldheden in Ierland op een burgeroorlog uit te lopen. Het leek Lloyd George niet tot wanhoop te drijven. Wilson had met minder heftige binnenlandse beroering te kampen, maar ook aan zijn stoelpoten werd driftig gezaagd tijdens zijn verblijf in Parijs. De Republikeinen zouden hem niet vergeven dat hij slechts afgevaardigden van zijn eigen partij had meegenomen naar Versailles. Uiteindelijk zou onder meer door deze tegenstand de Amerikaanse toetreding tot Volkenbond door het Congres worden afgewezen. De Volkenbond was voor Wilson het belangrijkste doel in Parijs.Van Hamel, in zijn nieuwe rol als correspondent voor de NRC in de Franse hoofdstad, had al in november 1918 voorspeld dat deze volkenbond geen utopisch bouwwerk zou worden, maar een door harde economische noodzaak gesmede ‘overwinnaarsbond’. Hij wilde niet dat dit in Nederland zou leiden tot medelijden met de Duitsers, die ongetwijfeld zouden moeten boeten voor de oorlog.Van Hamel raadde zijn lezers aan voor het Nederlandse economische herstel voortaan niet meer naar het oosten te kijken, maar naar het westen.70 Ook Colenbrander voorzag dat deze volkenbond een aan de ‘praktische werkelijkheid’ aangepast instrument zou worden, maar dat hopelijk in de toekomst verbeterd werd.71 De Nederlandse publicisten zagen welke de spanning er bestond tussen het volkenbondideaal van Wilson en dat van de Franse premier Georges Clemenceau en de Engelse eerste minister David Lloyd George: zouden de naties uiteindelijk vreedzaam samenleven in een volkenbond zoals Wilson zich die voorstelde, of zou er toch weinig aan het oude systeem van evenwichtspolitiek veranderen?72 Door de geallieerde overwinning was het machtsevenwicht in ieder geval helemaal verstoord. Het ‘Pruisische militarisme’ zou niet snel in zijn oude vorm kunnen herrijzen, maar sommige publicisten wezen erop dat er meer vormen van militarisme mogelijk waren, bijvoorbeeld in de geallieerde staten of in een nieuwe vorm in Duitsland. Er werd voor de toekomst al een ‘Russisch-Duits bolsjewisme’ voorspeld dat voor een nieuwe dreiging in Europa zou kunnen zorgen.73 De betrokken Nederlandse opiniemakers legden zich er over het algemeen bij neer dat Nederland zich zou moeten aansluiten bij de nieuwe bond van de Geallieerden. Dit zou wel betekenen dat Nederland voor een deel zijn neutraliteit kwijtraakte en wellicht in de toe69 Zie o.a. J.C. van Oven,“Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen, IX”, Onze Eeuw 19, no. 1 (1919). 70 J.A. van Hamel, “Hoe zal de Vrede worden, en hoe staat Holland er daarbij voor?”, De Amsterdammer (30.11.18). 71 Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, p.339. 72 Zie o.a.Van Oven,“Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen, IX”, p.239. 73 Zie o.a. Easton, Jaren van crisis, p.183.
120
deel 1
het debat
komst bij conflicten betrokken zou raken. Maar, zo schreef Van Oven, misschien zou een ‘nieuwe geest’ bezit nemen van de Volkenbond en alsnog een bond creëren op basis van recht en rechtvaardigheid. Dan pas zou er echt sprake zijn van een overwinning.74 De Vrede van Versailles riep dus gemengde gevoelens op, maar de wereldoorlog was tenminste voorbij. De Nederlandse publicisten bleven zich buigen over de actuele vragen: hoe kon de economie hersteld worden? Hoe moest het verder met de politieke inrichting van het land? Hoe waren de problemen met België op te lossen? Hoe moest Europa nu verder? Alle hier besproken schrijvers waren door de Eerste Wereldoorlog zeer beïnvloed. Nederland was militair niet in de oorlog betrokken geraakt en had dus niet de ervaring van de slagvelden ondergaan. Maar de noodzaak om na te denken, tot actie over te gaan en in te grijpen in de werkelijkheid werd door de gedwongen passiviteit des te sterker gevoeld door de Nederlandse deelnemers aan het publieke debat over de oorlog. De vooroorlogse periode lag ver weg.Vlak na het einde van de strijd aan het westelijk front schreef Marchant dat alleen al de ‘afstand van September 1918 tot November 1918 oneindig veel grooter [was] dan die van 1901 tot 1913.’75 Zij hadden de afgelopen maanden zo ‘snel geleefd.’ Colenbrander constateerde in dezelfde periode dat van een ‘terugkeer naar het gezellig onderonsje van voor 1914’ nog lang geen sprake was, dat dit bovendien niet zou gebeuren en ook niet gewenst mocht worden. We moeten ons voorbereiden op een nieuwe wereld, schreef hij.76 De eigen tijd werd als een breuk ervaren en er werd met smart gezocht naar de lijnen der geleidelijkheid. De speelruimte was niet alleen voor de Nederlandse politici klein gebleken, maar ook voor de publicisten. Een commentator in een klein neutraal land kon weinig meer doen dan wat Struycken voorstelde in een rede uit de zomer van 1918, waaruit zijn vertwijfeling en tegelijkertijd zijn vasthoudendheid bleek: De harmonie moet worden hersteld, het koste wat het kost, en zoolang de werkelijkheid niet verandert, is daartoe slechts één middel: dat onze geest, al kan hij in volstrekten zin zijn titel daartoe niet aantoonen, zich souverein stelt tegenover de werkelijkheid, tot schijn verklaart, wat werkelijkheid schijnt.77
Zo namen veel publicisten de taak op zich om, direct of indirect, de voorbije jaren een zekere logica te geven en greep te krijgen op de toekomst. Er kwam alsnog een positief oordeel over het kabinet Cort van der Linden; tenslotte was Nederland deze verwoestende oorlog bespaard gebleven en was er dus wel degelijk reden tot lof voor de regering. De wereldoorlog werd in Nederland op een geheel eigen manier beschreven, ook al bestond er wel degelijk veel aandacht voor de oorlogsgebeurtenissen in het buitenland.78 De oorlog kon door de niet gedeelde ervaring in Nederland sim74 75 76 77 78
Van Oven,“Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen, IX”, p.251. H.P. Marchant,“Regeering en Partijen”, De Opbouw 1 (1918-1919), p.708. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, p.477-478. A.A.H. Struycken,“De ontwikkeling der Beschaving”, Van onzen Tijd 18 (1917-1918), p.428. Zoals er ook in de internationale literatuur wel degelijk aandacht was voor de neutralen. Zie o.a. studies
3
de oorlog verandert van karakter
121
pelweg nooit beschreven en verwerkt worden zoals in de voormalige oorlogvoerende landen. Zij herdachten de slachtoffers. In Nederland stond men dankbaar stil bij de ongeschonden neutraliteit. Dit schiep een voor de onzekere Nederlanders aangename afstand tot de grote vragen en problemen die de oorlog had opgeroepen. Mede om aan die vragen te ontsnappen werd in de Nederlandse historische literatuur uit het Interbellum de nadruk gelegd op de gebeurtenissen in Nederland zelf, of zaken die Nederland direct aangingen.79 Al snel concludeerde de jongere generatie dat de Nederlanders de oorlog vergeten waren en in een schijnwereld waren blijven leven. Deze nieuwe generatie keek met een begerig oog over de grens, naar het bruisende Berlijn. De nieuwe politieke situatie leidde ertoe dat Duitsland enige jaren niet meer als een dreiging, maar zelfs als interessant werd beschouwd in Nederland. Behalve de verhouding tot Duitsland was er nog meer veranderd in het debat over de positie van Nederland. Het Nederlandse publieke debat over de oorlog laat enkele fasen zien: aanvankelijk werd de oorlog becommentarieerd aan de hand van het internationaal recht.Vervolgens trad er een polarisatie op in het Nederlandse debat. De kwalificaties ‘pro-Duits’ en ‘anti-Duits’ stonden voor verschillende antwoorden op de vraag welk bondgenootschap de oorlog winnen moest, welke waarden in deze oorlog op het spel stonden, en wat het Nederlandse belang was. Feitelijk ging het hier dus om verschillende voorstellingen van de toekomstige vrede. Bij alle onenigheid in de Nederlandse samenleving werd intussen het verlangen naar vrede steeds sterker.Toen echter bleek dat voor Nederland geen enkele rol was weggelegd in het naderbij brengen van de vrede, begonnen de publicisten hun aandacht steeds meer te verleggen naar de lessen van de oorlog voor Nederland. Het gevoel van discontinuïteit begon te domineren. De vraag was nu hoe de nieuwe orde eruit moest zien en democratie werd het toverwoord. Nu het verloop van het debat is geschetst, krijgen we inzicht in de achterliggende thema’s. Recht,Vrede en Democratie waren de kernthema’s die het Nederlandse debat over de oorlog bepaalden. De positie van Nederland in de oorlog en de eigen identiteit als neutraal land werden aan de hand van deze begrippen gedefinieerd. Door in de volgende drie hoofdstukken deze begrippen te analyseren zullen wij zien welke verschuivingen optraden in het zelfbeeld van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog. van de Carnegie Endowment: Economic and social history of the world war, (New Haven: 1928). Zie ook A. Vandenbosch, Neutrality and Problems of Peaceful Change (1936),A.Vandenbosch, The neutrality of the Netherlands during the World War (Grand Rapids, Michigan: 1927). 79 Zie bijvoorbeeld W.G. de Bas en J.Th. de Visser, Gedenkboek 1898-1923. Uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren regeeringsfeest van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden, op 6 september 1923 (Voorschoten: 1923), J.A.A.H. de Beaufort, Vijftig jaren uit onze geschiedenis, 1868-1918 (Amsterdam: 1928), N. Bosboom, In moeilijke omstandigheden, Augustus 1914-Mei 1917 (Gorinchem: 1933), H.Th. Colenbrander, Studiën en aanteekeningen over Nederlandsche politiek (1909-1919) (’s-Gravenhage: 1920), C.A. van Manen, De Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij: middelpunt van het verkeer van onzijdig Nederland met het buitenland tijdens den Wereldoorlog 1914-1919 (’s-Gravenhage: 1935), P.H. Ritter Jr., De donkere poort. Een boek, behelzende tal van persoonlijke herinneringen van vooraanstaande mannen, stemmingsbeelden, indrukken, beschouwingen, belangrijke en onbelangrijke gebeurtenissen, verhalen en anecdoten over Nederland in de jaren 1914-1918 (’s-Gravenhage: 1931), P.J.Troelstra, Gedenkschriften (Amsterdam: 1927)
Deel ii
De Thema’s
4 ‘De kapitale R van het Recht en het recht der kapitale R’1
In de eerste fase van het publieke debat tijdens de Eerste Wereldoorlog was het Recht het belangrijkste thema voor Nederlandse publicisten. Zij keken als het ware door een juridische of quasi-juridische bril naar de oorlog. Een groot aantal Nederlandse historici en politieke wetenschappers heeft de nadruk op het Recht als een typisch Nederlandse eigenschap omschreven. Naast verwante begrippen als internationalisme, idealisme, pacifisme, moralisme en messianisme wordt ook en vooral legalisme beschouwd als een vast bestanddeel van de Nederlandse kijk op de buitenlandse politiek sinds de Republiek. Boogman, Heldring en Voorhoeve hebben bijvoorbeeld de legalistische traditie in het Nederlandse buitenlandsbeleid benadrukt, evenals de afkeer van machtspolitiek.2 Deze traditie zou te herleiden zijn tot Hugo de Groot en Johan van Oldenbarnevelt in de zestiende en zeventiende eeuw. Ook Wels meent dat legalisme de Nederlandse buitenlandse politiek kenmerkte. Maar in zijn ogen kwam het legalistisch missiegevoel van de juristen aan het einde van de negentiende eeuw vooral tot uiting in bepaalde ideeën en voorstellingen en stond het goeddeels los van het daadwerkelijke beleid. De Nederlandse juristen mochten dan wel ‘wereldvreemde’ trekjes hebben, dit gold daarom nog niet persé voor het beleid.3 Kossmann en Scheffer gaan een stap verder door te beweren dat er eigenlijk geen internationalistisch-idealistische neiging bestond. Het buitenlandsbeleid aan het begin van de twintigste eeuw zou juist pragmatisch en op het behoud van de status-quo gericht zijn geweest.4 Deze onenigheid over de vraag in hoeverre de kwalificatie ‘legalistisch’ – met in het verlengde daarvan de kwalificaties ‘naïef ’ en 1
2
3
4
W. van der Vlugt in:W.H. de Beaufort, H. van Biema-Hijmans, en E. de Melville (red.), De beteekenis van den arbeid der Vredesconferenties, gezien in het licht van en in verband met den oorlog, (een reeks korte beschouwingen, naar aanleiding van vragen van de redactie van het tijdschrift “Vrede door recht”) (’s-Gravenhage: 1915), p.23. J.C. Boogman, The Netherlands in the European scene, 1813-1913 (Alphen aan de Rijn: 1978), J.L. Heldring, “De Nederlandse buitenlandse politiek na 1945”, in Nederlandse buitenlandse politiek, E.H.van der Beugel (red.), (Baarn: 1978), p.29-45, J.J.C.Voorhoeve, Peace, profits and principles a study of Dutch foreign policy (Leiden: 1985). Zie ook verschillende bijdragen aan J.H. Leurdijk (ed.), The foreign policy of the Netherlands (Alphen aan den Rijn: 1978). Zie hierover A. van Staden, De herontdekking van de wereld: Nederlands buitenlands beleid in revisie (Den Haag: 2004), C.B. Wels, Aloofness & neutrality. Studies on Dutch foreign relations and policy-making institutions (Utrecht: 1982). K. Koch en P. Scheffer, Het nut van Nederland: opstellen over soevereiniteit en identiteit (Amsterdam: 1996), E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980: twee eeuwen Nederland en België, 5e ed. (Amsterdam: 1986).
126
deel ii
de thema’s
‘wereldvreemd’ – op de Nederlandse houding in de buitenlandse politiek van het begin van de twintigste eeuw van toepassing zijn, is één van de twee aandachtspunten in dit hoofdstuk over de functie van het Recht in het Nederlandse publieke debat tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het andere aandachtspunt betreft de veronderstelling dat Nederland door het ‘missen’ van de Eerste Wereldoorlog als het ware tot 1940 was blijven steken in de negentiende eeuw. Een verklaring voor het overheersende legalisme en idealisme wordt namelijk vaak gezocht in het ontbreken van de oorlogservaring. De nadruk in de historiografie lijkt nog altijd te liggen op de aanname dat het neutrale Nederland een beslissende schakel in de wereldgeschiedenis had gemist en mede daardoor in mei 1940 volledig onvoorbereid was op de harde realiteit van de twintigste eeuw.5 Terugredenerend wordt de Eerste Wereldoorlog door Nederlandse historici daarom vaak gebruikt om de tijdgenoten mee te beoordelen: zij worden veroordeeld om hun ‘naïeve idealisme’, of geprezen om hun ‘pragmatisch realisme’. In hoeverre hoorde het Recht nu uiteindelijk wel of niet tot de zelfomschreven identiteit van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog? Veranderde er iets in het denken over het Recht in het Nederlandse publieke debat? Had, kortom, het Recht aan het einde van de oorlog dezelfde functie voor het begrip van de nationale identiteit als aan het begin en wat betekent dat voor de veronderstelling dat in Nederland het idealistisch legalisme bleef voortbestaan? Het Recht was inderdaad een belangrijk thema in het Nederlandse publieke debat tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het was een wezenlijk onderdeel in de beschrijving van de Nederlandse eigenheid en positie. Om inzicht te krijgen in de functie die het concept Recht had voor de definitie van de Nederlandse identiteit is het verhelderend te kijken naar de vragen die de tijdgenoten stelden. Hun eerste zorg was na te gaan wat het Recht nog betekende nu een wereldoorlog was uitgebroken: konden en mochten zij blijven vertrouwen in het Recht, het volkenrecht en rechtvaardigheid in het algemeen? Het antwoord op deze vraag blijkt samen te hangen met hoe Recht en Macht zich in de ogen van de Nederlandse opiniemakers tot elkaar verhielden of behoorden te verhouden.Vervolgens was het de vraag welk volk er werkelijk streed voor het ideaal van het Recht, of met andere woorden: welke natie zichzelf overtuigend met het Recht kon identificeren. Onder invloed van de culturele mobilisatie in met name Groot-Brittannië ontstonden op dit vlak voor Nederlandse publicisten op den duur problemen. Het is hier van belang om na te gaan of de Nederlandse opiniemakers het Recht als basis voor politiek handelen en politieke macht konden blijven zien. De antwoorden op deze vragen tonen dat het weinig inzicht oplevert wanneer de Nederlandse publicisten als hetzij naïeve idealisten, hetzij pragmatische realisten beschouwd worden. Er trad een verschuiving op in de waar5
Zie o.a. M.C. Brands,“The Great War die aan ons voorbijging. De blinde vlek in het historisch bewustzijn van Nederland”, in Het belang van de Tweede Wereldoorlog, M. Berman en J.C.H. Blom (red.), (Den Haag: 1997), L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag: 1995 (19691991)), G. Mak, De eeuw van mijn vader (Amsterdam: 1999).
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
127
de die aan het begrip Recht werd toegekend: in de loop van de oorlog werd het beroep op het Recht meer en meer door de verwijzing naar de natie en het nationaal belang vervangen. Niet in het Recht, maar in de natie zochten de opiniemakers op den duur naar houvast.
Wat betekent het Recht nog? De Algemeene Nederlandsche Bond ‘Vrede door Recht’ publiceerde in de zomer van 1915 een brochure met bijdragen van prominente Nederlanders in de rechtswetenschap en politiek. Aan hen was de vraag voorgelegd of de inspanningen voor de ontwikkeling van het volkenrecht wel zinvol waren geweest en of er nog iets van het Recht over was.6 Vrede door Recht, dat ook in andere landen afdelingen had, maakte deel uit van de vredesbeweging die bij het uitbreken van de oorlog in een soort identiteitscrisis was gekomen. In augustus 1914 verscheen het maandblad van de bond helemaal niet; in september kwam slechts een schamel nummer uit waarin Vrede door Recht berouwvol constateerde dat zij teveel met ‘papier’ en te weinig met ‘de werkelijkheid’ bezig was geweest. Ondanks de hergroepering van de vredesbeweging in de naor in oktober bleef het een open vraag welke consequenties aan het uitbreken en vooral ook aan de aard van deze oorlog verbonden moesten worden. Uit die onzekerheid kwam de vraag van deze brochure voort. Een andere aanleiding was dat in het late voorjaar van 1915 de Derde Vredesconferentie in Den Haag had moeten plaatsvinden.Vrede door Recht had zich jaren op die gebeurtenis voorbereid. Een groot aantal van haar leden zat bovendien in de Nederlandse voorbereidingscommissie van de Vredesconferentie. Door de oorlog was deze conferentie – voorlopig, zo dachten deze juristen – van de baan. De brochure van Vrede door Recht laat zien dat de oorlog door de opiniemakers niet als een complete breuk werd opgevat: de algemene toon die eruit sprak, riep op tot hoop, vertrouwen en hard werken.
Onze plicht te vertrouwen Vanaf augustus 1914 tot het voorjaar van 1915 werd het publieke debat overspoeld met bijdragen die het volkenrecht en zelfs het Recht in het algemeen failliet verklaarden.‘Het Volkenrecht is zinloos gebleken,’ schreef de een.7 ‘Het Recht is verloren,’ meende een ander.8 Een derde meende dat er helemaal geen volkenrecht bestond.9 Struycken, die ook lid was van Vrede door Recht, schreef dat hij getroffen was door ‘de onwerkelijkheid van het volkenrecht.’10 Ook vroeg hij zich af hoe zij 6 7 8 9 10
Beaufort, Biema-Hijmans, en Melville (red.), De beteekenis van den arbeid der Vredesconferenties, p.5. F. Erens,“Uit het dagboek van een grensbewoner”, De Nieuwe Gids 29, no. 2 (1914), p.547. Chr. Nuijs,“Buitenlandsch staatkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 29, no. 2 (1914), p.472. Zie W.J.L. van Es,“Het nieuw Europa I”, Dietsche Stemmen 1, no. 1 (1915-1916). A.A.H. Struycken,“De Toekomst I De vredesbeweging”, Van onzen Tijd 15 (1914), p.17-18.
128
deel ii
de thema’s
We moeten nederiger worden en klein beginnen, concludeerde Struycken toen was gebleken dat het internationaal recht de oorlog niet had kunnen voorkomen. Collectie Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen.
11
zo onnozel hadden kunnen zijn te geloven in Recht en Beschaving. Voor Struycken, en met hem het merendeel van de publicisten, hingen Recht en Beschaving samen: de vooruitgang toonde zich door een steeds hogere beschaving. Die beschaving werd weer mogelijk gemaakt door een uitgekiend rechtssysteem. Deze voorstelling was onderdeel van het grotendeels liberale vooruitgangsideaal dat beloofde dat de ontwikkeling van de rechtsstaat tot een beschaafdere wereld zou leiden.Toenemende beschaving zou samengaan met beter inzicht in wat rechtvaardig was en dus hoe het Recht ingericht diende te zijn. Omgekeerd leidde een goed rechtsstelsel weer tot verhoging van de beschaving. De gewaarwording dat het Recht waardeloos was, betekende dus niet alleen dat veel juristen het gevoel kregen zich voor niets te hebben ingespannen, maar ook dat hun hele wereldbeeld, waarin een gestage ontwikkeling naar meer Recht – en dus meer beschaving – het hoofdbestanddeel was, onhoudbaar was. Dat deze conclusie veel Nederlandse juristen tegenstond, bleek 11 A.A.H. Struycken,“Oorlogsoptimisme”, Van onzen Tijd 15 (1914), p.161.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
129
uit hun bijdragen aan de brochure van Vrede door Recht. Geen van de door Vrede door Recht gevraagde deskundigen bleek het werk van de Vredesconferenties voor de ontwikkeling van het internationaal recht onomwonden als zinloos te willen kwalificeren. Dat het bestaande recht nu geschonden werd, mocht in hun ogen niet worden gezien als het verdwijnen van het Recht.Vergelijkbare reacties zijn ook in grote getale in de tijdschriften te vinden en lijken bedoeld als aansporing voor het publiek om niet te snel het vertrouwen te verliezen.Vertrouwen was een belangrijk aspect in de artikelen van deze juristen: uit het merendeel van de bijdragen in de brochure van Vrede door Recht klinkt een opwekkende toon, die aanspoort om niet te wanhopen, om zich bewust te zijn van de plicht de beschaving verder te helpen en om het geloof in het Recht niet te verliezen. Gezien de maatschappelijke positie van de auteurs is het ook niet verwonderlijk dat zij zich in ieder geval van hún maatschappelijke plicht bewust toonden. De voormalige minister van Buitenlandse Zaken, W.H. de Beaufort, benadrukte dat na deze oorlog het werk voortgezet moest worden. Er dienden echter wel lessen uit de geschiedenis getrokken te worden. Anderen meenden dat het werk voor het internationaal recht vooral van historisch belang was.12 Volgens velen kwam het erop aan dat iedereen zou leren van de oorlog en van het verleden.13 Deze publicisten vatten de oorlog op als een testcase, die weliswaar niet gunstig uitviel voor het bestaande volkenrecht, maar die wel kon tonen hoe het in de toekomst beter kon. Sommigen, zoals de bekende Leidse jurist Hugo Krabbe, pleitten voor meer aandacht voor arbitrage.Anderen voor het inzicht dat zonder iusta causa geen oorlog begonnen mocht worden of dat ontwapening de eerste zorg diende te zijn. Naast deze min of meer praktische punten zochten de juristen ook naar de les met betrekking tot de beschaving. Het Recht was van papier geweest en door de werkelijkheid verscheurd, of zoals het met andere woorden werd gesteld: het was niet geworteld in het besef van de volkeren en hun leiders. Het ‘oude’ volkenrecht was ‘mechanisch’ en de les was dat er juist een ‘organische’ benadering nodig was.14 Anderen schreven dat wetten niet baatten, wanneer de zeden er niet mee in overeenstemming waren.15 Uit het overgrote deel van de bijdragen klonk dan ook de oproep om de volken tot inzicht te brengen. Het besef moest doordringen dat liefde voor de mensheid boven vaderlandsliefde stond en dat niet in termen van concurrentie, maar van gemeenschappelijkheid moest worden gedacht. Ook wensten zij dat het inzicht doordrong dat oorlog meer kapotmaakte dan opbouwde. Of sterker nog: dat oorlog de vooruitgang in de weg stond.16 12 Dit geldt voor W. van Itallie-Embden, bestuurslid van de Nationale Vrouwenraad, C. Easton van het dagblad Nieuws van den Dag, en ook de Nederlandse voorzitter van de Carnegie Stichting A.P.C. van Karnebeek. 13 Zoals bijvoorbeeld CHU-politicus en staatsraad Th. van Heemskerk, de Groningse hoogleraar rechtsgeleerdheid J. Simon van der Aa, de jurist C.D.Asser en C. Brake, secretaris van de Raad van State. 14 Dit is het oordeel van Eerste Kamerlid en oud hoogleraar te Delft, L.W.C. van der Berg. 15 Dit geldt voor Tweede Kamerlid E.J. Beumer en voor Krabbe. 16 Zie verschillende bijdragen aan: Beaufort, Biema-Hijmans, en Melville (red.), De beteekenis van den arbeid der Vredesconferenties.
130
deel ii
de thema’s
De beide Vredesconferenties én de oorlog blijken door de Nederlandse publicisten aanvankelijk dus vooral geïnterpreteerd te worden als fasen in de ontwikkeling van het Recht. Ondanks de schok van de oorlog waren Recht en beschaving niet verloren. Er bestond slechts een te grote kloof tussen ‘werkelijkheid en wettelijkheid’: de wisselwerking tussen Recht en beschaving was verstoord geweest.17 We moeten nederiger worden, schreef Struycken en hij pleitte ervoor dat de juristen ‘klein’ begonnen.18 Elders schreef hij in reactie op de oorlogsgebeurtenissen dat oorlog en Recht tegenover elkaar stonden en vroeg hij zich af welk zedelijk idealisme hen ooit tot het idee had gebracht dat beide te verenigen zouden zijn. Struycken was dus tot de overtuiging gekomen dat het een proces van wisselwerking was: perioden van oorlog en werken aan het Recht zouden elkaar afwisselen en zo zou de cultuur zich verder ontwikkelen.19 De reactie van Struycken op de oorlog en op de kwetsbaarheid van het Recht is verhelderend. In De Oorlog en het Volkenrecht schreef hij over het schrille contrast tussen oorlogspraktijk en oorlogsrecht. Dit contrast betekende voor hem een ontmaskering: de machtsstrijd toonde zich in zijn ware gedaante en rukte de ‘papieren banden’ af waarmee men hem tot rechtsstrijd had willen temmen.20 Ook al geloofde Struycken inmiddels dat er gedacht moest worden in termen van een wisselwerking tussen oorlog en Recht, en dus dat nog niet alle hoop verloren was, vergeleken met zijn eerdere idee dat hij werkte aan het steeds verder uitbannen van oorlog en rechteloosheid getuigt deze opvatting van een enorme ontgoocheling. Struycken mag later vaak getypeerd zijn als nuchter, praktisch en pragmatisch, maar in zijn reactie op de oorlog legde hij toch vooral de nadruk op bewustwording en zocht hij niet in eerste instantie naar praktische juridische instrumenten om de naleving van het Recht af te dwingen. Zoals we zagen redeneerde Struycken in 1918 zelfs dat de geest zich eventueel tegen de wrede werkelijkheid moest verzetten en ‘tot schijn verklaren’ moest ‘wat werkelijkheid lijkt’ als dit de door de oorlog verstoorde harmonie kon herstellen.21 Struycken legde zo het primaat bij ‘de geest’ en niet bij de werkelijkheid.Als de werkelijkheid niet strookte met het geloof, moest de werkelijkheid zich aanpassen.Voor Struycken was de ontwikkeling van het Recht uiteindelijk iets waarin hij geloofde en dat geloof moest misschien wel bijgesteld worden, maar hij wilde het niet opgeven! Zijn minutieuze commentaren op schendingen van het volkenrecht in België door Duitsland of door Engeland op zee lijken met deze typering echter op het eerste gezicht in tegenspraak. Blijkt hieruit niet juist dat Struycken nuchter bleef en aan de hand van het onpartijdige recht wilde bepalen wie waaraan schuld had? Toch zijn ook die artikelen van dezelfde geest doortrokken: met het wetboek in de hand 17 18 19 20
Beaufort, Biema-Hijmans, en Melville (red.), De beteekenis van den arbeid der Vredesconferenties, p.8. Zie Struycken,“De Toekomst I De vredesbeweging”, p.18-19. A.A.H. Struycken, De oorlog en het volkenrecht (’s-Hertogenbosch: 1914). Besproken door G.A. van Hamel in Beaufort, Biema-Hijmans, en Melville (red.), De beteekenis van den arbeid der Vredesconferenties. 21 A.A.H. Struycken, “De ontwikkeling der Beschaving”, Van onzen Tijd 18 (1917-1918), p.428. Zie ook hoofdstuk 3.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
131
trachtte Struycken de gebeurtenissen terug te brengen tot wat ze volgens hem moesten zijn, namelijk onderwerp van toetsing aan het recht. Zijn tijdgenoten vonden dat vaak sympathiek, de historici later ook.22 Maar het neemt niet weg dat er een zekere wanhoop uit deze vastberadenheid sprak, met name toen de oorlogvoerenden zich steeds minder gelegen lieten liggen aan de formele Nederlandse protesten en steeds willekeuriger werden in hun optreden. Struycken was, net als veel andere publicisten, bezig om tegen de verdrukking in het vlammetje van het Recht brandend te houden en daarmee zijn eigen geloof in de wereld. Jacob Israël de Haan deed feitelijk hetzelfde, al waren zijn artikelen over de Duitse rechtsgeleerden een stuk feller van toon. Het recht leek bezweken, schreef hij in april 1915, maar dit was niet zo en zou ook niet zo zijn. De Haan schreef met gevoel voor drama dat zij moesten blijven getuigen, want ‘zonder Recht en zonder Poezië is het Leven niet waard, dat men sterft.’23 Een maand later bekende hij dat hij zich wel eens afvroeg waarom hij deze commentaren nog schreef nu het Recht verloren leek. Maar net als zijn collega’s was ook De Haan zich van zijn plicht bewust: juist nu was het belangrijk om de strijd voor het Recht vol te houden.24
De oplossing? Vertrouwen op het Recht bood nog geen concrete oplossing voor de vraag naar de betekenis van het internationaal recht die door de oorlog was opgeroepen. Struycken riep op tot bewustwording, maar lang niet iedereen was tevreden met dergelijke algemene aansporingen. De Amsterdamse historicus Hajo Brugmans stond bijvoorbeeld kritisch tegenover het idee dat het met vertrouwen en bewustwording alleen wel goed zou komen. Hij schreef dat het absoluut noodzakelijk was dat er een macht bestond die het Recht zou afdwingen. Brugmans twijfelde bijgevolg aan de macht van de beschaving, waar Struycken juist op wilde vertrouwen. Struyckens ontredderde verklaring dat het Recht onwerkelijk zou blijven tenzij de volken tot bewustwording werden gebracht, werd door vakgenoten niet altijd als voldoende beschouwd. Zij wilden praktische arbeid voor het Recht: Is dat alles ijdel idealisme en illusie? Misschien. Doch voordat die erkenning wordt aanvaard, moet het uiterste worden beproefd. Mannen van het gezag en de denkkracht van Staatsraad Struycken kunnen daarbij niet worden gemist. Zij zijn ons meer schuldig dan woorden van pessimisme en moedeloosheid, hoe gerechtvaardigd die mogen zijn. Er moet 25 ook op hen kunnen worden gerekend. 22 Zie over Struycken o.a. G.C.J.J. van den Bergh et al. (red.), Zestig juristen: bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap (Zwolle: 1987), J.C.H. Blom (red.), Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad: de universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten (Hilversum: 1992), C.J.H. Jansen, Van Struycken tot Telders: een onderzoek naar de inleiding tot de rechtswetenschap in de eerste helft van de twintigste eeuw (Zwolle: 1992). 23 J.I. de Haan,“De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog”, De Beweging 11, no. 2 (1915), p.96. 24 J.I. de Haan,“De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog”, De Beweging 11, no. 2 (1915), p.168. 25 Anoniem,“Berichten en mededeelingen. Strijd tegen den oorlog”, Weekblad van het recht 77, no. 9728 (1915).
132
deel ii
de thema’s
Struyckens poging om op te roepen tot vertrouwen werd, kortom, uiteindelijk ook vaak gezien als een te passieve – en daarom pessimistische en moedeloze – houding. De juristen moesten juist nu laten zien wat zij waard waren. Een voorstel voor een concrete oplossing kwam van Cornelis van Vollenhoven, de Leidse jurist die in tegenstelling tot Struycken juist is getypeerd als een ‘koppige idealist.’26 Het debat tussen Van Vollenhoven en andere juristen laat zien dat de gangbare onderverdeling in idealisten en realisten weinig verhelderend werkt. De context van de oorlog zorgde er namelijk juist voor dat zijn ideeën ook door vroegere tegenstanders als tenminste een concreet antwoord op de ontstane situatie werden beschouwd. Bovendien laat dit debat zien dat het Recht als hét centrale kenmerk van de Nederlandse identiteit als neutrale mogendheid werd beschouwd. Van Vollenhovens ideeën waren in 1914 feitelijk nog hetzelfde als voor de oorlog. Sinds 1901 was hij hoogleraar in de rechtswetenschap in Leiden en in de jaren na de eeuwwisseling was hij tot de conclusie gekomen dat de tijd rijp was voor een actievere houding van Nederland op het internationale podium. De Tweede Zuid-Afrikaanse oorlog, de beide Vredesconferenties en het grote koloniale rijk lieten volgens hem zien dat Nederland zich niet kon gedragen alsof het op een eiland lag. Bovendien bood de positie van kleine, neutrale en behoorlijk welvarende mogendheid de kans om idealen na te jagen waartoe andere staten door armoede of machtspolitieke logica de kans niet hadden.27 Wat Van Vollenhoven uiteindelijk vanaf 1910 voorstelde, is terug te brengen tot twee kernpunten: ten eerste wilde hij dat Nederland een helder omschreven doel had waardoor het volk tot grootse daden zou worden geïnspireerd.Ten tweede geloofde hij dat de mensheid als geheel erbij gebaat zou moeten zijn als dit doel naderbij gebracht werd. Het doel dat Van Vollenhoven voor ogen stond was het oprichten van een internationale politiemacht. Het internationale rechtssysteem had namelijk een machtsinstrument nodig. De taak van Nederland zou erin bestaan zich als pleitbezorger van dit ideaal op te werpen. Zijn voorstel ging echter een stuk verder dan wat de meeste Nederlandse juristen, die zich vooral bezighielden met de rechten van neutralen of het systeem van arbitrage, voor ogen stond. Struycken bijvoorbeeld meende dat Van Vollenhoven veel te ver ging: zo’n politiemacht was nergens voor nodig, want Struycken geloofde voor de wereldoorlog nog vast dat staten zich aan hun gegeven woord zouden houden en zich zouden schikken naar een volkenrechtelijke uitspraak. In 1913 nam hij, samen met zijn medestander J.A. van Hamel, op uitnodiging van Vrede door Recht deel aan een discussiebijeenkomst met Van Vollenhoven.Van Vollenhoven vond dat Struycken de internationale rechtsorde verkeerd inschatte. Deze rechtsorde was namelijk geen kwestie van ‘ethica’ – oftewel zedelijk bewustzijn en beschaving – maar van ‘mechanica’:Van Vollenhoven stelde dat een verstandige in26 Zie over Van Vollenhoven o.a. R. van Diepen, Voor Volkenbond en vrede: Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 1919-1946 (Amsterdam: 1999), B.J.A. de Kanter van Hettinga Tromp,A. Eyffinger, en C.C.A. Voskuil, Cornelis van Vollenhoven 1874-1933 (The Hague: 1992). 27 C. van Vollenhoven, De eendracht van het land, 2de duizendtal. (’s-Gravenhage: 1913) De tekst De Roeping van Holland had hij in 1910 uitgesproken aan de Universiteit van Leiden.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
133
richting van de internationale rechtsorde noodzakelijk was om naleving van het Recht te bevorderen. Zo zou via de ‘mechanica’ pas de ‘ethica’ ontstaan. Tijdens de discussie kreeg Van Vollenhoven al snel het publiek op zijn hand, maar toen hij zitting kreeg in de commissie ter voorbereiding van de Derde Vredesconferentie, stuitten zijn ideeën daar weer op verzet.28 Zijn collega Jan de Louter en ook W.H. de Beaufort waren sceptisch.Veel politici en juristen wilden in deze tijd van spanningen op de Balkan en tussen de grote mogendheden namelijk liever niet te veel de aandacht vestigen op de kwetsbare positie van Nederland en zijn koloniën. De rol van neutrale en objectieve voorvechter van rechtshandhaving, die Van Vollenhoven in feite voor Nederland bepleitte, diende in hun ogen in ieder geval niet zo publiekelijk gespeeld te worden. Toen de oorlog was uitgebroken, voelde Van Vollenhoven zich in zijn gelijk bevestigd: verdragen, goede manieren en afspraken over arbitrage konden een oorlog niet voorkomen. Eind 1914 bepleitte hij daarom nogmaals om te streven naar de oprichting van een internationale politiemacht om zo het Recht te handhaven.29 Door de nieuwe situatie en de behoefte om lessen te trekken uit de vooroorlogse periode bekeken zijn collega’s zijn voorstel opnieuw. De oorlog had verandering gebracht in de positie van Nederland en de vraag naar de rol die Nederland kon spelen.Van Vollenhoven riep het ongedeerde, neutrale Nederland op zich vol vuur voor de organisatie van de wereld in te zetten en niet te wachten tot de grote mogendheden tot bezinning en inkeer kwamen. De onzijdige positie van Nederland was door de oorlog des te duidelijker geworden en in Van Vollenhovens ogen bracht deze positie een zekere verplichting mee. Om in de toekomst geweld te kunnen verzoenen met Recht stelde Van Vollenhoven daarom voor een ‘rechtshandhaver’ in te stellen die sterker was dan de machtigste staat. Hij wilde uitdrukkelijk geen wereldregering of wereldparlement, maar een ‘Onpartijdige’: belangeloze colleges met de macht om Recht en Onrecht te bepalen. Een opperrechtbank dus, met een politie die de sancties kon afdwingen, analoog met de manier waarop dit in de nationale staten gebeurde. Nederland, als onpartijdige in de oorlog, zou het voortouw moeten nemen. Hierdoor zou Nederland een eigen identiteit en rol in deze oorlogstijd krijgen en niet passief en afhankelijk aan de zijlijn staan. Hoewel zijn oproep zeker werd gehoord in het publieke debat, had Van Vollenhoven daarmee nog niet iedereen ook overtuigd. Zijn goede vriend, de historicus Colenbrander, bleef bijvoorbeeld ook in de nieuwe situatie op essentiële punten sceptisch. Hij typeerde Van Vollenhoven als ‘een talentvol man’, rijk aan ‘gemoed’ en kennis.30 Hij vond hem echter ook verblind. Colenbrander had namelijk een andere kijk op hoe de geschiedenis zich ontwikkelde en zette daarom zijn vraagtekens bij de voorstellen voor een internationale politiemacht of zelfs een internationaal gerechtshof. Waar Van Vollenhoven voor de ontwikkeling van de internationale orde 28 Zie hierover Van Diepen, Voor Volkenbond en vrede: Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 19191946. 29 In november en december 1914 verschenen van zijn hand in de NRC enkele korte artikelen. 30 H.Th. Colenbrander,“Oorlogs-litterattuur”, De Gids 79, no. 1 (1915), p.400.
134
deel ii
de thema’s
een parallel trok met de ontwikkeling in nationale staten, leidde eenzelfde aanpak bij Colenbrander tot precies de omgekeerde analyse. Zich beroepend op zijn autoriteit als historicus stelde Colenbrander dat de interne ontwikkeling van staten zich helemaal niet langs de weg van rechtbanken en politie voltrokken had. Het was juist andersom: eerst diende er een macht te ontstaan die zijn wil oplegde en pas daarna kon het Recht zich ontwikkelen en deze macht ‘zuiveren en ordenen door wetgeving.’31 Er was dus geen rechtersfunctie vacant in de internationale sfeer, maar een bestuursfunctie. Eerst moest er een wereldbestuur komen, dat pas na jaren voldoende legitimiteit zou hebben opgebouwd om ook zijn rechtspraak geaccepteerd te krijgen.32 Colenbrander geloofde ook wel degelijk dat de historische ontwikkeling naar een wereldbestuur ging. Maar Nederland hoefde zich in zijn optiek geen rooskleurige voorstelling te maken van een eigen glorieus optreden à la Van Vollenhoven.Alsof niet alle gebaar het zou afleggen tegen de dramatiek van het slagveld, schreef hij cynisch, want hij was er van overtuigd dat de grote mogendheden nooit zouden luisteren naar de ‘preekjes’ van een kleine neutraal.33 Wat hem betreft was er door de oorlog dus juist minder dan ooit een rol weggelegd voor Nederland, onbaatzuchtig of niet. Van Vollenhoven zou in zijn rectorale rede uit 1917 nader ingaan op het idee van ‘het Onbaatzuchtige’.34 Hij nam verder afstand van de voorstelling dat van het geschreven recht en de rechters het hoogste heil verwacht kon worden en kwam ook meer en meer uit op een aansporing tot bezieling en geestdrift, oftewel: geestelijke ontwikkeling en beschaving. Zijn oproep was nu dat iedereen diende te streven naar het Onbaatzuchtige. Omdat Van Vollenhoven zijn vertrouwen in het ‘papieren recht’ door de oorlog steeds meer had moeten loslaten, zocht hij het fundament voor zijn ideeën nu ergens anders. De basis voor het gezag en de legitimiteit van het Onbaatzuchtige college dat moest vaststellen of iets Recht of Onrecht was, legde hij in diens zedelijkheid.35 Een internationaal gerechtshof en een politiemacht waren volgens Van Vollenhoven nog steeds belangrijk, maar zouden machteloos blijven wanneer zij niet oprecht ‘onbaatzuchtig’ waren.Van Vollenhoven zocht de legitimiteit van de heerschappij van het Recht dus niet meer in het Recht zelf, maar enerzijds, net zoals Struycken, in een hoge ethische en zedelijke moraal en anderzijds, zoals Colenbrander, in een legitieme politieke macht. Hij bleef echter bepleiten dat het Nederlandse volk, gezien zijn mogelijkheid om een onbaatzuchtige politiek te voeren, een speciale rol te vervullen had.36 Toen de oorlog in 1918 in een beslissende fase was beland, bepleitte Van Vollenhoven nog eens dat nu de tijd was aangebroken voor invoering van het Onbaatzuchtige. Terwijl Duitsland op het punt van revolutie stond, werd deze publicatie van Van Vollenhoven gerecenseerd in Onze Eeuw door zijn Amsterdamse collega Paul Scholten. Scholten 31 32 33 34 35 36
Colenbrander,“Oorlogs-litterattuur”, p.395. Colenbrander,“Oorlogs-litterattuur”, p.401. Colenbrander,“Oorlogs-litterattuur”, p.413. Zie C. van Vollenhoven, Het onbaatzuchtige in recht en staat (Leiden: 1917). Van Vollenhoven, Het onbaatzuchtige in recht en staat, o.a. p.2. Van Vollenhoven, Het onbaatzuchtige in recht en staat, p.12 e.v.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
135
sprak zijn ernstige verontrusting uit over de chaos en wetteloosheid die op dat moment in Europa om zich heen grepen. Hij zag hoe Duitsland was vernietigd en het bolsjewisme aan de grens stond. Het boekje van Van Vollenhoven kwam voor hem dan ook als een zegen: volgens Scholten was hier een man van de wetenschap aan het woord die rust bracht in de nood. Hij typeerde het boekje als een woord van geloof.Van Vollenhoven ontkende niet dat er altijd onrecht zou blijven bestaan, maar Scholten laafde zich aan Van Vollenhovens bezwering dat onrecht ook een nieuw rechtsbewustzijn opriep en daarmee de krachten om het onrecht te beteugelen.Van Vollenhoven gelóóft, schreef Scholten en een standvastig geloof was precies waaraan hij in deze tijd behoefte had.37 Van Vollenhovens artikel werd door de context waarin het verscheen dus niet in eerste instantie als een bijdrage aan de ontwikkeling van het juridisch denken opgevat. Ook de gezaghebbende J.R. Slotemaker de Bruïne roemde Van Vollenhovens geschrift om de ‘religieuze gedachte’ die eruit sprak.38 De oorlogssituatie had zo de vraag naar de handhaving van het Recht en de rol die Nederland had of zou moeten hebben in het middelpunt van de belangstelling geplaatst. De Nederlandse positie werd omschreven in nauw verband met de vraag naar de positie van het Recht. Het Recht bestond, of moest simpelweg bestaan, zo was de consensus. Het Recht was iets waarmee Nederlandse publicisten zich identificeerden, sommigen omdat zij jurist waren en anderen omdat zij de juridische terminologie van Recht en Wet leenden voor hun interpretatie van beschaving en waarheid. De vraag was hoe het Recht, en daarmee impliciet de veiligheid van Nederland, verzekerd en afgedwongen kon worden. Bewustwording en vertrouwen waren volgens velen noodzakelijk, maar niet voldoende in deze tijd van oorlog en gevaar. Er diende een Macht gevonden te worden die het Recht afdwong, maar de vraag wat de meest juiste of zelfs de natuurlijke verhouding tussen Recht en Macht was, leverde de Nederlandse publicisten problemen op.
Recht versus Macht Het Recht werd door de oorlog niet als verloren beschouwd, maar de meningsverschillen tussen onder andere Struycken, Colenbrander en Van Vollenhoven geven aan dat de handhaving van het recht een probleem vormde. Kon Recht wel zonder Macht? Diende macht beteugeld te worden, of moesten de ‘natuurlijke’ en creatieve aspecten die geassocieerd werden met strijd en kracht geëerbiedigd worden? Had Duitsland niet het recht zijn kracht te ontplooien? De Duitse geleerden hielden in alle toonaarden vol dat de Duitse strijd juist rechtvaardig was, omdat het onbillijk en moreel verkeerd was gezonde levenskracht te fnuiken. Zoals al eerder bleek, stuitte deze houding in Nederland op veel onbegrip.Toch waren er ook Nederlanders die 37 P. Scholten,“Een woord van geloof ”, Onze Eeuw 18, no. 4 (1918), p.365-69. 38 J.R. Slotemaker de Bruïne, De invloed van den oorlog op het godsdienstig denken (Purmerend: 1918), p.18.
136
deel ii
de thema’s
voor Duitsland – of voor ‘de Kracht’ in het algemeen – op kwamen en het Duitse beroep op oorlogsnoodzaak en het recht van de staat om zich te handhaven onderschreven. Dit ging soms samen met een adhesiebetuiging aan de Duitse oorlogsdoelen.Veel vaker echter is het gebruik van begrippen als Macht en Kracht terug te voeren op het nieuwe wereldbeeld, ontstaan uit de veranderingen sinds het einde van de negentiende eeuw onder invloed van ideeën uit bijvoorbeeld de biologie, psychologie en medische wetenschap. De populariteit van het sociaal-darwinisme is hier een voorbeeld van.‘Instincten’ en ‘de natuur’ speelden in de gepopulariseerde versies van allerlei nieuwe theorieën een belangrijke rol.Verzet tegen de Duitse apologie voor de oorlog ging dus gepaard met een ambivalente houding ten opzichte van hoe er met zogenaamde ‘natuurlijke kracht’ moest worden omgegaan. Op de keper beschouwd lijkt de Nederlandse reactie op het Duitse discours opmerkelijk veel op de Engelse reactie. Dit betekent dus dat er maar beperkt sprake was van een specifiek Nederlandse stellingname ten opzichte van Duitsland. De gemakkelijke infiltratie van het Engelse begrippenkader zet zo ook de vraag naar Nederlandse sympathieën voor Engeland of Duitsland op scherp: waren dat vooral zelfgekozen plaatsbepalingen? Of speelde ook een rol dat de Engelse retoriek simpelweg overeenkwam met reeds bestaande denkkaders in Nederland? In dat laatste geval zou het voor de betrokken Nederlander niet zijn overgekomen als een ‘pro-Engels’ standpunt, maar als een ‘gewoon’, eigen standpunt. Ideeën over de verhouding tussen Recht en Macht geven zo inzicht in de meningen van Nederlandse publicisten over de positie van het Recht én in de ongelijke kansen voor het Duitse en het Engelse discours om in Nederland in vruchtbare aarde te vallen.
Staatsräson en volkenrecht: het probleem van oorlogsnoodzaak Het verdrag uit 1839 dat de neutraliteit van België garandeerde was bij het uitbreken van de oorlog door de Duitsers gekwalificeerd als een ‘vodje papier’ dat verscheurd mocht worden.Toch verklaarde Bethmann Hollweg kort daarop in de Rijksdag edelmoedig dat Duitsland door België binnen te vallen deze oorlog begonnen was met het plegen van onrecht. Maar het ‘vodje-papier’-citaat ging de wereld over, samen met de stroom geschriften waarin de Duitse wetenschappers en intellectuelen benadrukten dat eventueel door de Duitsers gepleegd onrecht in het niet viel bij de noodzaak die door de oorlogssituatie was ontstaan: de opmars door België was ‘oorlogsnoodzakelijkheid’ om niet zelf vernietigd te worden. Aan de hand van deze Duitse constructie van Recht en Noodzaak bespraken Nederlandse publicisten, zoals Struycken en De Haan, de geschriften van de Duitse geleerden. In brede kring bleef er twijfel over bestaan of een beroep op ‘noodzaak’ wel geldig was. Kernkamp schreef in 1917 nog dat velen bleven betwijfelen of het werkelijk de ‘nood’ was die Duitsland dwong, of dat ‘nood hier niet de naam was voor: den wensch om Frankrijk neer te slaan, voordat Rusland zou komen opzetten.’39 De 39 G.W. Kernkamp,“Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (27.1.17).
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
137
vraag was of een staat voor zelfbehoud of machtsontplooiing het hogere recht kon hebben om het internationaal recht te schenden.Was er een hoger, op Macht gebaseerd Recht dat boven het volkenrecht stond? Slechts enkelen in het Nederlandse publieke debat accepteerden de Duitse constructie dat oorlogsnoodzaak het recht had gecreëerd internationale verdragen te schenden. Eén van hen was J.H. Labberton die in zijn brochure uit 1915 over de Belgische neutraliteit concludeerde dat het verdrag over België inderdaad was geschonden, maar dat daarmee nog geen onrecht was gepleegd: wanneer er geen macht was die het Recht verzekerde, bestond er in zijn ogen geen Recht.40 Labberton was tot deze voorstelling gekomen via het idee dat de staat ‘zedelijkheid’ voortbracht door zijn macht in te zetten voor het Recht.Als nu, redeneerde Labberton, bewezen kon worden dat een hogere zedelijke plicht van de staat in het gedrang kwam met de plicht tot trouw aan het gegeven woord, dan was voldoende bewezen dat Duitsland een rechtvaardige oorlog voerde. De plicht van de staat gebood het namelijk zijn macht in te zetten om de hoogste zedelijkheid te vervolmaken. Labberton volgde precies de Duitse ideeën over Staatsräson uit de traditie van het Duitse idealisme en het Hegeliaans denken. In de gevulgariseerde variant die Labberton zich eigen had gemaakt, kwamen deze ideeën erop neer dat alles de staat vrijstond wanneer het ging om zelfhandhaving en om de vervolmaking van zijn ‘zedelijke plicht’. Labberton bepleitte zo de noodzakelijkheid van het laten gelden van kracht. De hogere zedelijkheid die door dit principe gerealiseerd kon worden, overtrof het belang van het internationaal recht. Hij haalde in zijn brochure fors uit naar de Groningse hoogleraar Rommert Casimir en naar Albert Verwey, die hij verweet te zijn blijven hangen in een ‘ethisch en aesthetisch formalisme’ wanneer het ging om zedelijkheid en beschaving. Labberton werd ‘bijna agressief ’ van het weke Nederlandse pacifisme.41 De reacties op Labbertons brochure wijzen echter uit dat anderen weer haast agressief werden van zijn manier van redeneren.42 Met name De Haan verzette zich in al zijn beschouwingen heftig tegen een dergelijke staatsopvatting.Wat hem betrof lag de waarde van een volk in de kracht van zijn rechtvaardigheidsgevoel en zeer zeker niet in de overtuiging dat wat de eigen staat deed rechtvaardig zou zijn omdat het de eigen staat was.43 De Haans uitgangspunt was dat voor de Nederlandse veiligheid een internationale orde nodig was waarin breed gedeelde ideeën over rechtvaardigheid en de rechten van kleine staten bestonden. Steunbetuigingen aan machtspolitiek ervoer hij als een directe aanval op alles waar Nederland in zijn ogen voor stond. Daarom kon De Haan Labberton niet langer accepteren als oprecht Nederlander: ‘onze gewezen landgenoot Labberton’, noemde hij hem later.44 Labbertons brochu40 J.H. Labberton, De Belgische neutraliteit geschonden (Amsterdam: 1915), p.11. 41 Labberton, De Belgische neutraliteit geschonden, p.146. 42 Zie opmerkingen van G.W. Kernkamp,“Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (15.8.15), De Haan, “De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog”. 43 Zie o.a. De Haan,“De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog”, De Beweging 10, no. 4 (1914), p.117. 44 J.I. de Haan,“België en de Duitsche Rechtsgeleerden”, De Beweging 13, no. 1 (1917), p.24.
138
deel ii
de thema’s
re werd ondertussen door de Duitse propaganda als welkome bijdrage gezien, vertaald en in verschillende Europese landen verspreid.45 Labbertons manier van redeneren werd in bepaalde kringen in Nederland wel als geldig gezien, bijvoorbeeld door de Haarlemse leraar en Toekomst-medewerker Paul Molenbroek. Molenbroek nam het op voor de Duitse zaak in reactie op een brochure met artikelen van Struycken over de Duitse oorlogvoering in België. Molenbroek beschuldigde Struycken van partijdigheid, eenzijdigheid en vooringenomenheid. Het doortrapte in Struyckens methode, zo vond Molenbroek, was dat hij net deed of hij heel zakelijk was en de lezer geen conclusies opdrong, maar ondertussen niets anders deed dan dat.46 Molenbroek associeerde deze zogenaamd objectieve methode van Struycken met de werkwijze van de Entente. Het feit dat Struyckens brochure in Londen opgemerkt was, in het Engels vertaald werd en een functie had in de Engelse propaganda, speelde in het Nederlandse debat geen rol, maar het zou Molenbroek alleen maar gesterkt hebben in zijn overtuiging.47 In De Amsterdammer werd Molenbroek door een Entente-gezinde commentator gevraagd hoe hij, nota bene een natuurwetenschapper, zich tegen de zakelijke toon en aanpak van Struycken kon verzetten. De manier waarop Molenbroek de schending van de Belgische en Luxemburgse neutraliteit goedpraatte, was volgens deze commentator precies de ongeloofwaardige ‘theorie van het “vodje papier”, van den “ons opgedrongen oorlog”, van den alles rechtvaardigenden “noodtoestand” ’ die de Nederlanders uit Duitsland hadden leren kennen.48 Molenboek leek wel een Duitser, meende De Amsterdammer. Maar omdat dit commentaar het geallieerde vertoog van ‘de oorlog tegen het Duitse militarisme’ overnam, accentueerde het in de ogen van Molenbroek ongetwijfeld juist dat er een verband bestond tussen Struyckens juridische methode en de manier waarop de Britten hun propaganda aanpakten. Het uit Duitsland afkomstige discours waarin staatsmacht boven het volkenrecht gesteld werd, kreeg al met al vrij weinig steun in Nederland. Nederlandse opiniemakers gebruikten liever juridische en objectieverende begrippen. Deze benadering vertoont overeenkomsten met het Engelse vertoog over het Recht. Kritiek daarop leidde tot beschuldigingen van pro-Duitse sympathieën. De vraag is dus in hoeverre de Engelse visie op de oorlog al dan niet ongemerkt werd overgenomen in Nederland.
45 Zie BABL, “R901 72444 Bezug der holländische Übersetzung des Buches von Dr. Jur. Labberton, De Belgische neutraliteit geschonden, prof. K.D. Bülbring 1915-1916”. 46 Zie P. Molenbroek, De oorlog in België: naar aanleiding van Prof. Mr. Struyken’s Verspreide Opstellen (’s-Gravenhage: 1916). 47 Zie hoofdstuk 2. Struyckens brochure verscheen ook nog in het Spaans en het Zweeds. Zie NAL CAB 37.156.6. Er is nog niets bekend over Struyckens bijdrage aan The War of Democracy, the allies’ statement; Chapters on the fundamental significance of the struggle for a new Europe, (Garden City, New York: 1917). 48 Batavus,“De Oorlog in België: Het geval Molenbroek”, De Amsterdammer (20.2.16).
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
139
Recht en Macht bij de oorlogvoerenden en in Nederland Molenbroek vond Struycken partijdig, maar er zijn slechts weinigen die concludeerden dat Struycken een Entente-propagandist was. Struycken genoot gezag als een vaderlandslievend publicist, ook al was zijn brochure in Engeland verschenen. Molenbroek stond bekend als apologeet van Duitsland. Struyckens imago als objectieve neutrale jurist werd door beschuldigingen van mensen als Molenbroek niet aangetast; integendeel. Door de steunbetuigingen die hij kreeg van Engelse sympathisanten, raakte hij echter wel steeds meer geassocieerd met het Engelse kamp.Voordat dit tot de conclusie leidt dat ook Struycken van meet af aan Engelse sympathieën koesterde of dat ‘de Nederlandse opinie’ pro-Engels was, is het van belang preciezer na te gaan hoe de Engelse en Duitse geschriften over Recht en Macht aansloten op ideeën die in Nederland al gangbaar waren. In de Britse culturele mobilisatie speelde de verwijzing naar het Recht een belangrijke rol.Tijdens de juli-crisis in 1914 dachten veel Engelsen dat Groot-Brittannië neutraal zou kunnen blijven. De liberalen en vooral de radicalen die de regering vormden lieten zich doorgaans voorstaan op hun beginsel van non-interventie. Zij meenden dat Engeland zich afzijdig diende te houden van de politiek van andere staten, tenzij heel duidelijk het belang van het eigen empire in het geding was. In dit opzicht verschilden de liberalen en radicalen duidelijk van de conservatieven die een actiever imperialisme nastreefden dat veel verderging dan het beschavingsideaal van de liberalen. Tijdens de juli-crisis in 1914 blokkeerden met name de radicalen Engelse inmenging. Herbert Asquith, de liberale premier, en zijn minister van Buitenlandse Zaken Grey die beiden voor interventie waren, liepen daarom het risico de eigen regering op te blazen als zij aan Frankrijk steun zouden beloven. De radicalen accepteerden echter wel dat een schending van het volkenrecht of van de Belgische neutraliteit een casus belli zou betekenen. Daaruit zou namelijk blijken dat Duitsland zich niet aan internationale verdragen hield en een onbetrouwbare speler was in de door GrootBrittannië gedomineerde internationale orde. Zodra de Belgische neutraliteit geschonden was, had de regering in Londen dus aanleiding om te interveniëren. Omdat het een liberale regering bleef, waren ook de redenen voor interventie in liberale termen geformuleerd. De ommezwaai van neutraliteit naar interventie moest namelijk wel goed uitgelegd worden in eigen land en daarbuiten. Dit gebeurde zowel door officiële propaganda als door allerlei meer particuliere initiatieven, bijvoorbeeld aan de universiteiten. Een van de belangrijkste geschriften waarin de houding van Groot-Brittannië werd uitgelegd, was geschreven door een aantal historici uit Oxford. In Why we are at war schreven zij dat Engeland ten strijde trok tegen het idee van Might is Right.49 Deze morele en legalistische manier om de eigen positie in de oorlog te beschrijven sloot aan bij voorstellingen die in Groot-Brittannië over de eigen staat en identiteit bestonden. Zij droeg daardoor bij tot de mobilisatie van de bevolking voor de oorlog. 49 Zie E. Barker and H.W.C. David (eds.), Why we are at war: Great Britain’s case, 3rd ed. (Oxford: 1914).
140
deel ii
de thema’s
Duitse geleerden moesten reageren op de beschuldigingen dat hun land een onrechtvaardige oorlog was begonnen. Zij handelden daardoor voornamelijk vanuit een defensieve houding. Hun collega’s in Groot-Brittannië beschuldigden hen ervan dat zij zich aan de zijde van het militarisme (en dus van de Macht) hadden geschaard. Het eerder genoemde manifest An die Kulturwelt was bedoeld om de beschuldigingen voor eens en voor altijd uit de wereld te helpen. Maar in plaats van zich te distantiëren van de beschuldigingen, vierden de Duitse intellectuelen juist de nieuwe eenheid van Geist en Macht, van Weimar en Potsdam. Het manifest had door deze aanpak een desastreuze uitwerking op de internationale publieke opinie.50 Welwillende intellectuelen in vijandelijke en neutrale staten die bereid waren geweest te onderscheiden tussen het slechte Pruisen en het goede Duitsland, werden erdoor van hun argument beroofd. In Engeland werd dit onderscheid al in het najaar van 1914 haast niet meer gehoord; in Nederland hield men aan dit idee wat langer vast.51 Was het de bedoeling geweest om de Aufruf ‘An die Kulturwelt’ geloofwaardig te maken met de ondertekening door de meest vooraanstaande Duitse wetenschappers, in de praktijk gebeurde het omgekeerde en leed juist de Duitse wetenschap een enorm reputatieverlies. De buitenlandse reactie stuitte in Duitsland zelf overigens op volkomen onbegrip. De houding van Duitse geleerden en intellectuelen is na de Eerste Wereldoorlog onderwerp van onderzoek gebleven.Aanvankelijk was met name de vraag hoe vooraanstaande wetenschappers zo in de ban van het nationalisme hadden kunnen raken en of hierin een verklaring lag voor de latere houding van de Duitse wetenschappers tegenover het nationaal-socialisme.52 In de recente literatuur wordt deze teleologische benadering vaak verlaten en de verklaring van het optreden van de Duitse intellectuelen onderzocht vanuit de tijd zelf.53 Zo laat Bruendel zien waarom het in Duits binnenlands perspectief voor de hand lag om de oorlogsdeelname van Engeland te interpreteren als een nieuwe fase in de Einkreisung van Duitsland. In Duitse ogen bestond het Britse wereldrijk namelijk bij de gratie van een keiharde machtspolitiek en onderwerping van alles wat de Britse belangen kon schaden. Dit werd volgens de Duitsers opnieuw bewezen toen Groot-Brittannië na het uitbreken van de oorlog in het westen opeens afweek van zijn neutrale opstelling.54 De Engelse geschriften die bol stonden van de bewering te strijden voor het geschonden Recht, lokten in Duitsland dan ook een furieuze reactie uit: volgens de Duitsers was de Brit50 Zie J. von Ungern Sternberg und W. von Ungern Sternberg, Der Aufruf “An die Kulturwelt!” Das Manifest der 93 und die Anfänge der Kriegspropaganda im Ersten Weltkrieg (Stuttgart: 1996). 51 Zie S.Wallace, War and the image of Germany: British Academics, 1914-1918 (Edinburgh: 1988). Zie over dit onderscheid bij Albert Verwey: I.M.Tames,“Anti-Duits sentiment of strategie voor de toekomst: Nederlandse intellectuelen aan het begin van de Eerste Wereldoorlog”, Tijdschrift voor geschiedenis 116, no. 3 (2003), p.366-383. 52 Zie o.a.W.J. Mommsen,“German artists, writers and intellectuals and the meaning of war, 1914-1918”, in State, society, and mobilization in Europe during the First World War, J. Horne (ed.), (Cambridge: 1997), p.2138. 53 Zie o.a. S. Bruendel, Volksgemeinschaft oder Volksstaat: die “Ideen von 1914” und die Neuordnung Deutschlands im Ersten Weltkrieg (Berlin: 2003). 54 Bruendel, Volksgemeinschaft oder Volksstaat, p.31.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
141
se oorlogsdeelname slechts het zoveelste bewijs dat het jaloerse Groot-Brittannië iedere kans aangreep om zich van de Duitse concurrentie te ontdoen.Want gaf Engeland ooit om recht en moraal wanneer dat de eigen imperialistische politiek niet van pas kwam? Grote delen van de Duitse bevolking hadden de oorlog aanvankelijk gezien als een strijd tegen Rusland: Duitsland vervulde de rol van beschermer van Europa tegen de oosterse barbarij. Vooral in socialistische kringen had de Russische dreiging als overtuigend bewijs gediend voor de noodzaak van een verdedigingsoorlog.Vanuit Duitsland gezien was de oorlogsverklaring van Engeland daarom een laffe aanval in de rug. Hoewel deze argumenten overtuigend waren in de binnenlandse context, waren ze dat zeker niet in het buitenland. De manier waarop Engeland de schending van de Belgische neutraliteit en de militaire agressie van Duitsland kon uitleggen had in de internationale publieke sfeer veel meer overtuigingskracht.Vooral ook in op volkenrecht georiënteerde landen als Nederland. Naast het feit dat er een reële militaire dreiging van Duitsland uitging, lag het ook aan de stijl waarin de Duitse geleerden hun visie verkondigden dat zij in Nederland weinig steun vonden. Hun stijl sloot niet aan bij de benadering die voor de Nederlanders voor de hand lag. Struycken verwoordde deze discrepantie heel precies toen hij stelde dat het Duitse volk, onder leiding van zijn academici, zich wel heel massaal inspande om de Duitse houding te verdedigen, maar dat ‘de feiten evenwel, voor een juist oordeel noodig’ telkens bleven ontbreken.55 De feiten ontbraken, of met andere woorden, de aanpak die Struycken overtuigend vond, ontbrak. In de Duitse geschriften overheersten metafysische of emotioneel-psychologische argumenten over de ‘eenwording van de natie’ en de ‘roeping van Duitsland in de geschiedenis’. Struycken wilde echter juridische argumenten. Maar ook de juridische artikelen die hij uit Duitsland te lezen kreeg, waren van begin tot eind geïnfecteerd met dezelfde emotioneel-psychologische argumenten over de ‘zedelijke plicht die de Duitse staat moest dienen’ en werden daarom in Nederland nauwelijks geaccepteerd. In plaats van de feitelijkheden die de Engelsen konden inzetten (de schending van de Belgische neutraliteit, de brand in Leuven), reageerden de Duitsers met abstracte, van oorsprong vaak academische begrippen die op een emotionele manier werden ingezet.56 Een dergelijke manier van redeneren was buiten de Duitse context ongeloofwaardig en bracht de reputatie van de Duitse wetenschap veel schade toe. De meerderheid in het neutrale en vijandelijke kamp concludeerde, dat vertegenwoordigers van de Duitse cultuur de kant van de Macht hadden gekozen en daarmee hun ware aard lieten zien. De oorzaken werden in de Duitse wetenschap zelf gezocht. In Groot-Brittannië werd de unholy trinity van Hegel, Bernhardi en Treitschke (eventueel aangevuld met Nietzsche) als schuldige voor de Duitse ontaarding aangewezen. 55 A.A.H. Struycken,“Het geding om de verantwoordelijkheid voor den oorlog”, Van onzen Tijd 15 (1915), p.187. 56 Zie o.a. K. Flasch, Die geistige Mobilmachung: die deutschen Intellektuellen und der Erste Weltkrieg: ein Versuch (Berlin: 2000).
142
deel ii
de thema’s
Hegel, hoewel gedeeltelijk gered door Britse wetenschappers die zelf door zijn denken zeer beïnvloed waren, werd verantwoordelijk gehouden voor de onzalige ideeën over de Staat die zijn Macht boven het Recht zou mogen laten gaan. Friedrich von Bernhardi, de oud-generaal die in 1912 het – naar de Britten vreesden – immens invloedrijke boek Deutschland und der nächste Krieg had geschreven over de noodzaak voor het Duitse volk om oorlogen te voeren, kwam model te staan voor de machtswellustige militaire kaste die het Recht van de sterkste predikte. De historicus Heinrich von Treitschke kreeg de schuld van de expansionistische ideeën die welig zouden tieren in Duitsland. De Engelse aandacht voor deze in 1896 gestorven en al enigszins vergeten geleerde werd in Duitsland overigens met verbazing aanschouwd. Ook Nietzsche was in Britse ogen één van de grote corrumpeerders van het Duitse denken. Zijn ideeën over de Wille zur Macht en zijn Übermensch werden met name door niet-filosofen opgevat als propaganda voor het stellen van Macht boven Recht. De liberale Engelse filosoof L.T. Hobhouse vatte de oorzaken van de oorlog samen door te wijzen op de verbinding van het Duitse staatsdenken met de meer algemene Europese crisis van de Rede. De ‘crisis van de Rede’ zag Hobhouse namelijk ook in eigen land. De Victoriaanse Engelsman, schreef Hobhouse, had nog geloofd in Law and Reason, maar deze begrippen waren steeds meer verdrongen door de interesse voor emotie, instinct en geweld van de jongere generatie.Volgens Hobhouse was de Victoriaanse ethiek hierdoor geërodeerd en de wetenschap onder druk komen te staan van een biologische theorie van kracht en self assertion. Hoewel hij vooral naar het sociaal-darwinisme lijkt te verwijzen, zag Hobhouse in deze ontwikkeling uiteindelijk de hand van Hegel, Bernhardi en Nietzsche. In Groot-Brittannië bestond de crisis van Law and Reason in zijn ogen dus ook, maar in Duitsland had het door de combinatie met de sterke Hegeliaanse traditie, die Macht boven Recht stelde, rechtstreeks tot de oorlog gevoerd.57 De Engelse zaak kon en moest gepresenteerd worden in termen van legality and morality: the Call for Right en Fight for Right Movement zijn hiervan sprekende voorbeelden.58 De Duitsers werden furieus van het Britse beroep op Recht en Moraal, maar toch lag het binnen de Engelse context voor de hand om deze begrippen centraal te stellen. In Amerika kwam de filosoof John Dewey tot de conclusie dat er een kloof gaapte tussen hoe de Engelsen en de Duitsers zichzelf zagen en wat hun interpretatie was van wat zich in de hoofden van de vijand afspeelde.59 Beiden geloofden oprecht dat hun eigen motieven geheel zuiver waren en dat de vijand alleen maar kwade bedoelingen had: dit absolute verschil tussen goed en kwaad moest er namelijk wel zijn, omdat alleen zo de schaal en intensiteit van deze vernietigende oorlog verklaard en volgehouden kon worden. Toch was er in Engeland soms twijfel of de eigen politiek wel altijd Recht bo57 Wallace, War and the image of Germany, p.48-49. 58 In deze bewoordingen werd het Engelse publiek aangesproken. De Fight for Right Movement was bijvoorbeeld een (vrijwillige) beweging die bijeenkomsten organiseerde en pamfletten uitgaf waarin de betekenis van de oorlog uitgelegd werd. 59 Wallace, War and the image of Germany, p.63.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
143
ven Macht stelde. Treitschkes typering van Engeland als een oude dief die, nu hij met pensioen wilde, snel diefstal strafbaar wilde maken om de carrièrekansen van jonge Duitse collega te ruïneren, werd soms in Engeland min of meer geaccepteerd: sommige Britten zagen in dat er een ‘sense of outraged justice’ in Treitschkes idee zat.60 De Engelsen voelden dat zij zich moesten verantwoorden voor hun immense koloniale rijk: waarom hadden zij daar wel recht op en anderen niet? Dit werd in het Engelse debat dan maar al te graag afgedaan met de constatering dat de feiten nu eenmaal zo lagen en dat ‘life a rough kind of justice’ kende.61 Op zulke momenten kwam de conclusie dat Macht bepalend was voor Recht ook in de Engelse discussie heel dichtbij. Onder de imperialisten uit het conservatieve kamp werd dit ook niet zo snel als een probleem gezien, maar in een discussie die in het teken stond van liberale en morele waarden, leverde het problemen op. Anders dan de conservatieve imperialisten, zagen veel Britse liberalen het empire niet als een manier om de macht van de heersende elite en het leger te vergroten, maar onderscheidden zij het ‘militaristische, annexionistische imperialisme’ van het ‘ware imperialisme’ dat juist de nadruk legde op culturele en economische ontwikkeling in plaats van op veroveren om het veroveren.62 In Duitsland werd dit subtiele verschil tussen ‘goed’ en ‘fout’ Brits imperialisme niet gemaakt. De rechtvaardigingen vanuit Engeland werden dan ook vooral gezien als bijzonder hypocriet. In Nederland zagen sommigen het ook zo, maar gezien het buitenproportionele koloniale rijk dat Nederland zelf had, deelden velen liever de redenering van Engeland op dit punt. De rechtvaardiging voor het koloniale bezit werd dan al snel gevonden in de bijzondere eigen kwaliteiten als kolonisator. Tegelijkertijd kon de redenering dat Recht boven Macht gesteld diende te worden in Engeland ook leiden tot kritiek op bepaalde binnenlandse maatregelen of voorstellingen. Zo beweerde de bekende pacifist en filosoof Bertrand Russell dat het in deze oorlog helemaal niet ging om Recht versus Macht, maar dat dit slechts een rationalisering achteraf was die de Britten goed uitkwam.63 En de gerenommeerde jurist Lord James Bryce, die het onderzoek naar de ‘Duitse gruwelen’ in België leidde en stug volhield dat er onderscheid moest worden gemaakt tussen het onschuldige Duitse volk en de misdadige politieke en militaire leiders, waarschuwde de Britse regering en bevolking voor hun verlangen naar keiharde represailles tegen Duitsland: als dit een oorlog van het Recht tegen de Macht was, kon Groot-Brittannië het zich niet veroorloven om de Duitse methoden te kopiëren.64 Dat dit liberale vertoog niet oppermachtig was, bleek wel toen Russell werd ontslagen door de Universiteit van Cambridge. Eén van zijn boeken werd zelfs verbrand. Bryce vond met zijn pleidooi voor matiging weinig gehoor. 60 Wallace, War and the image of Germany, p.71. 61 Wallace, War and the image of Germany, p.71. 62 M. Hampton,“The press, patriotism, and public discussion: C.P. Scott, the ’Manchester Guardian’, and the Boer War, 1899-1902”, The Historical Journal 44, no. 1 (2001), p.177-197, aldaar p.180. 63 Bertrand Russell, Justice in war-time (Chicago: 1916). 64 Wallace, War and the image of Germany, p.183.
144
deel ii
de thema’s
Uit deze typering van de Engelse culturele mobilisatie blijkt wel dat de terminologie waarmee in Engeland de oorlog begrepen werd, nauw aansloot bij de Nederlandse. Dit is niet simpelweg een kwestie van geslaagde propaganda. Het gaat hier veel meer over de vraag welke bestaande begrippen en manieren van redeneren op acceptatie konden rekenen en welke om allerlei historische redenen niet legitiem gevonden werden. De brochure van Struycken kon dus moeiteloos door een Engelstalig publiek gelezen en gewaardeerd worden zonder dat hij in Nederland opviel als partijdig. In het voorwoord bij de vertaling werd Struycken aan het Engelstalige publiek voorgesteld als een objectieve neutrale jurist, kortom, als een specialist zonder andere belangen dan die zijn wetenschappelijke professie met zich brachten. Deze typering werd in 1915 ook in Nederland algemeen aanvaard; kritiek kwam er slechts van individuen zoals Molenbroek, die als ongeloofwaardig werd beschouwd. Een vergelijkbaar geval betreft de direct door de Engelse propagandadienst Wellington House betaalde artikelen van de Nederlandse juriste en econome Charlotte van Manen, die door niemand in Nederland van onvaderlandse gevoelens werd verdacht, behalve natuurlijk door De Toekomst.65 Haar beschrijving van Pruisen, van de als typisch Duits beschouwde kloof tussen rechtsgeleerdheid en rechtsbewustzijn en haar hoop dat Duitsland ooit de ware vrijheid ontdekken zou, sloot namelijk naadloos aan bij ideeën in zowel Engeland als in Nederland. Het denken over Recht en Macht in Nederland betekende dus niet alleen dat de Duitse rechtvaardigingen van de oorlog grotendeels werden afgewezen en het Recht in juridische aangelegenheden vrijwel altijd boven alles werd gezet. Het betekende ook dat het Engelse vertoog gemakkelijk ingang vond: de Engelse constructie waarin alle kwaad samenkwam in Nietzsche,Treitschke, Hegel en Bernhardi kon gemakkelijk in de Nederlandse context opgenomen worden en werd in het Nederlandse publieke debat dan ook gebruikt.66 Dit betekent dus niet dat de Engelse propaganda het in Nederland per se gemakkelijk had: wanneer het Britse oorlogshandelingen betrof, met name ter zee, veranderde voor Nederland de zaak, evenals wanneer aan de oorlog tegen de Boeren werd herinnerd. Dan zag men namelijk niet het liberale gezicht van Groot-Brittannië, maar het conservatief-imperialistische. Zolang het echter ging over abstracte begrippen als Recht en Macht, kon men zich in Nederland en aan de overzijde van de Noordzee lange tijd van dezelfde begrippen bedienen. De Nederlandse en de Engelse voorstellingen van welke eigenschappen cruciaal waren voor de eigen identiteit kwamen lange tijd overeen.
65 Zie M. Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner (Berlin: 1998), p.284.Van Manen is ook in het Frans vertaald. Zie voor andere door de Britten vertaalde brochures, onder andere van Brugmans: NAL FO 395.22. 66 Zie bijvoorbeeld H. Bavinck, Het probleem van den oorlog (Kampen: 1914), Haan, “De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog”, J. van der Hoeven Leonhard, Het belang des vaderlands in verband met het pangermanisme (Amsterdam: 1916).
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
145
Macht, Kracht en Leven Een aspect waarnaar Hobhouse verwezen had voor Engeland speelde ook in Nederland: al voor de oorlog was er een crisis ontstaan en ervaren in de opvattingen over Recht en Rede. De ontwikkelingen in bijvoorbeeld de biologie en psychologie hadden in de ogen van velen aangetoond dat het leven evenzeer door duistere krachten, instincten en strijd werden beheerst als door Recht en Rede. Niet in de laatste plaats hadden de popularisering van Darwins evolutietheorie en de geschriften van Nietzsche bijgedragen tot het verzet tegen het positivistische mensbeeld.67 Dit verschuivende mens- of wereldbeeld viel ook op toen de kwestie van Recht of Macht ter sprake kwam in het publieke debat.Anders dan in de juridische bijdragen ging het dan niet over de vraag welke ruimte het Recht gaf om Macht te doen gelden. In plaats daarvan ging het erover hoe volgens de deelnemers aan het debat de wereld in elkaar stak en langs welke ‘natuurlijke’ wetten de geschiedenis zich ontvouwde.Wanneer het expliciet over wereldbeelden ging, kwam het Recht plotseling wel onder druk te staan. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de discussie naar aanleiding van de lezing van Heymans uit 1914. De rede van de Groningse hoogleraar Gerard Heymans die Nico van Suchtelen eind 1914 publiceerde in zijn reeks voor het Comité Een Europeesche Statenbond, had als belangrijkste betooglijn dat oorlog in strijd was met beschaving.68 Oorlog verving namelijk het Recht door Macht. De redevoering was een late, door de oorlog geprovoceerde reactie geweest op publicaties van S.R. Steinmetz en was in feite een kritiek op de veronderstelling dat Macht boven Recht kon gaan.69 Om oorlog voorgoed tot het verleden te doen behoren en opdat Macht nooit meer boven Recht gesteld zou worden, moest er volgens Heymans één grote rechtsgemeenschap gecreëerd worden. Dat de mensheid zich aaneensloot in steeds grotere gemeenschappen lag volgens hem in de lijn der historische ontwikkeling. Het Recht zou zegevieren wanneer het besef was doorgedrongen dat in de geschiedenis der mensheid de ontwikkeling naar een wereldomvattende statenbond besloten lag. Heymans loste het probleem van Recht en Macht dus op door de macht van de staten op te heffen in de grotere rechtsgemeenschap van de statenbond. Steinmetz had beweerd dat staten met elkaar moesten strijden om niet te verzwakken en dat het beperken – of zelfs afschaffen – van oorlog dus schadelijk was voor de ontwikkeling van staten. Kortom, in zijn ogen corrumpeerde en verzwakte het Recht de Macht. Heymans was niet de enige die kort na het uitbreken van de oorlog alsnog de discussie aanging met Steinmetz. Ook Colenbrander,Van Suchtelen,Verwey en vele an67 Zie over fin de siècle-denken in Nederland o.a. M. Kemperink, Het verloren paradijs: de Nederlandse literatuur en cultuur van het fin de siècle (Amsterdam: 2001), F. Ruiter en W.H.M. Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland, 1840-1990 (Amsterdam: 1996). Zie ook P. de Rooy, “De hypnose van het evolutiedogma”, De negentiende eeuw 17, no. 1 (1993), p.4-14. 68 Zie hierover hoofdstuk 1. 69 S. R. Steinmetz,“Die Bedeutung des Krieges bei den Kulturvölkern I”, Zeitschrift für Sozialwissenschaft 5 (1914), S. R. Steinmetz, “Die Bedeutung des Krieges bei den Kulturvölkern II”, Zeitschrift für Sozialwissenschaft 5 (1914).
146
deel ii
de thema’s
deren deden dit. Zo ook de filosoof Leo Polak, die een typerende kritiek schreef op Steinmetz’ utilistische methode. Steinmetz had de voor- en nadelen van oorlog tegen elkaar afgewogen om tot een oordeel te komen. Polak meende echter dat het adagium van het grootste genot voor het grootste aantal een typisch geval was van het stellen van Macht boven Recht: alleen het recht van de sterkste gold dan nog. Om het verwerpelijke van deze methode te benadrukken merkte Polak op dat Steinmetz op deze manier zelfs prostitutie zou kunnen goedkeuren.70 Kenmerkend voor oorlog, net als voor andere situaties waarin het recht van de sterkste gold, was volgens Polak dat het Recht was uitgeschakeld en slechts brute Macht telde. De winnaar van de oorlog hoefde dus niet degene te zijn die het Recht aan zijn zijde had, meende hij. Anders dan Steinmetz beweerde, creëerde Macht volgens Polak geen Recht. Steinmetz ontkende echter dat hij Macht boven Recht wilde stellen. Hij stelde dat het simpelweg een recht was om oorlog te voeren. Het belang van oorlog zat volgens hem in de dynamiek. Overheersing van het Recht zou tot verstarring en verdorring leiden. Dit was een veelgehoorde opvatting, die Polak probeerde te ontkrachten door een andere tegenstelling te creëren: tegenover de dynamische oorlog stelde hij de vreedzame ontwikkeling door eerlijke competitie.Wanneer Steinmetz meende dat oorlog onvermijdelijk was en daarom rechtvaardig, gaf hij zich volgens Polak over aan een ‘fatalistisch naturalisme’ dat voortkwam uit het gevaarlijke idee dat de grote machtige natuur het menselijk doen en laten beheerste.71 Steinmetz offerde de menselijke rede op voor de menselijke natuur, meende Polak. Maar door te stellen dat het juist ‘natuurlijk’ was dat de mens zich tegen onrecht keerde, bleef Polak ook in zijn kritiek wel binnen Steinmetz’ terminologie. Om te bewijzen dat oorlog geen recht was omdat het een bron van nieuwe cultuur zou zijn, wees Polak fijntjes op het verschil tussen vreedzame landen als Nederland en de elkaar steeds beoorlogende Balkanstaten: het leek hem evident waar meer cultuur bestond.72 Steinmetz toonde zich tijdens de oorlog consequent in zijn denken over het belang van strijd en macht, maar later zou hij zijn ideeën over de regeneratieve kracht van de oorlog bijstellen. Hij moest wel, want de volgens zijn theorie gedoodverfde overwinnaar van deze oorlog bleek uiteindelijk toch de verliezer.Wanneer het echter minder expliciet om de tegenstelling tussen Recht en Macht ging, en als er nog meer begrippen aan te pas kwamen, blijkt dat in de Nederlandse discussie veel interesse was voor de noodzakelijke dan wel onvermijdelijke gewelddadigheid van de menselijke natuur.Tj.Twijnstra, later een bekende zakenman maar in 1915 nog student, keerde zich openlijk tegen Heymans’ opvatting dat het Recht een absoluut gegeven was dat zich in de geschiedenis zou ontplooien.73 Wat het Recht is, kon veranderen en niet in de laatste plaats door oorlog, meende Twijnstra: Recht volgt de Macht en het was daarom onrecht om aan de sterken de Macht te onthouden. 70 71 72 73
L. Polak, Oorlogsfilosofie (Amsterdam: 1915), p.11. Polak, Oorlogsfilosofie, p.44. Polak, Oorlogsfilosofie, p.47. Tj. J.Twijnstra,“Een beweging voor den vrede”, De Beweging 11, no. 1 (1915), o.a. p.38.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
147
De opmerking dat het Recht veranderlijk is en sterk afhankelijk van de Macht werd vaak gemaakt. Zij is zelfs terug te vinden bij bijvoorbeeld Colenbrander en Van Vollenhoven, die nadachten over het handhaven van het Recht. Maar de laatste conclusie die Twijnstra – in navolging van Steinmetz – trok, over het geven van macht aan de sterken, stuitte bij de meeste Nederlandse publicisten op terughoudendheid. Vaker werd er daarom in andere termen gesproken over dit dilemma. Een sprekend voorbeeld hiervan was de conservatief-liberale C.K. Elout, die schreef voor Onze Eeuw en het Algemeen Handelsblad en wiens bijdrage aan Nederland in den Oorlogstijd uit 1920 nog steeds wordt aangehaald als gezaghebbende bron over de stemming in Nederland tijdens de wereldoorlog.74 Het is echter belangrijk de positie van Elout in het debat tijdens de Eerste Wereldoorlog in de gaten te houden bij de beoordeling van zijn latere teksten. Elout was in 1915 fel voorstander van de invoering van de dienstplicht en werd toen zelfs beschouwd als spil in de Nederlandse ‘oorlogspartij’.75 In datzelfde jaar schreef hij onder de titel ‘De reactie der kracht’ een stuk voor Onze Eeuw om het publiek uit te leggen hoe het werkelijk zat met de verhouding tussen Recht en Macht, Cultuur en Natuur.76 Elout schreef in feite een gepopulariseerd en afgezwakt sociaaldarwinistisch, soms zelfs hobbesiaans en nietzscheaans pleidooi voor erkenning van ‘de Natuur’.Volgens Elout kenmerkte het Leven zich door de oerdrang zich te willen handhaven en uitbreiden. De sterken willen daarom heersen over de zwakken. Wat sterk is, schreef hij, is dus goed en behoort te leven. Dit beschouwde hij als een ijzeren wet der natuur. In de natuur compenseert het kleine en zwakke zich door grote aantallen. Met de mens en de staat was het op dit punt in zijn ogen anders gesteld: zwak en klein waren synoniem geworden. Om die reden was buiten de natuur naar een tegenwicht gezocht, dat gevonden was in het Recht en Medelijden. Maar in de decennia voor de oorlog was het Elout opgevallen dat het evenwicht verstoord was geraakt: men hechtte alleen nog aan Recht en Medelijden en had een afkeer gekregen van alles dat Kracht vertegenwoordigde. Deze miskenning van de Kracht moest op de lange duur voor problemen zorgen, meende Elout: Kracht en Recht hadden elkaar nodig en moesten in evenwicht blijven. Deze oorlog was daarom ‘de reactie der kracht’. Hij adviseerde zijn lezers om te accepteren dat het bestaan van Kracht niet te ontkennen en ook goed was, en dat de Natuur in ons net zo sterk was als de Cultuur. Elout was vrij expliciet in zijn ideeën, maar ook veel andere publicisten konden het idee van een kloof tussen cultuur en natuur of van degeneratie en verval door veronachtzaming van strijd en krachtsontplooiing niet helemaal van zich afschudden. Zelfs de gematigde historicus Brugmans gebruikte in zijn verklaring voor de ineenstorting van het volkenrecht de bewoordingen dat ‘een levenselement, de macht’ had 74 C. Broekema, H. Brugmans, en H.Th. Colenbrander, Nederland in den oorlogstijd. De geschiedenis van Nederland en van Nederlands-Indië tijdens den oorlog van 1914 tot 1919 voor zoover zij met dien oorlog verband houdt. (Amsterdam: 1920), P. Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Amsterdam: 2001), p.379. 75 Zie hoofdstuk 2. 76 Zie C.K. Elout,“De reactie der kracht”, Onze Eeuw 15, no. 3 (1915).
148
deel ii
de thema’s
77
ontbroken. Recht zonder Macht leidde tot anarchie, Macht zonder Recht tot tirannie, concludeerde hij vrij variërend op het natuurrecht. Tegenover de sterke traditie van het liberaal-juridische denken in Nederland, bestond er dus ook een stroming die elementen ontleende uit het sociaaldarwinisme, het denken van Nietzsche en de levensfilosofie om zich een beeld van de wereld en in het bijzonder van de wereldoorlog te vormen. Recht mocht dan boven Macht gaan, Kracht was belangrijk voor het Leven. De kritiek op Steinmetz – zelfs Elout steunde hem niet – laat zien welke ideeën de Nederlandse publicisten aanspraken. Bijdragen waarin op een juridische of meer algemeen beschouwelijke wijze gepleit werd vóór het Recht en tegen de Macht waren legio, al zijn die laatste – de niet-juridische – dan vaak van een meer ambivalente toonzetting. De wetten der natuur leken er wel op te wijzen dat een zekere kracht en vitaliteit van groot belang waren voor het voortbestaan van de natie. Maar wanneer het om het concrete internationale recht ging, kregen geleerden uit Duitsland in het Nederlandse debat geen voet aan de grond. Slechts een enkeling nam het voor hen op en werd daardoor direct gestigmatiseerd en gemarginaliseerd. Het discours uit Engeland kwam veel meer overeen met dat in Nederland en kon dan ook gemakkelijk opgenomen worden in het debat. Dit betekende echter nog lang niet dat er veel sympathie voor Groot-Brittannië bestond. Zodra de vraag opkwam wie zich als hoeder van het ideaal van het Recht mocht opwerpen, raakten juist Nederlanders en Engelsen met elkaar in discussie.
Recht als ideaal: strijd om the moral high ground Nederland was niet het enige land met een zelfbeeld waarin het Recht een belangrijke rol speelde. Engeland beweerde vóór het Recht en tegen de Macht te strijden en ook Duitsland verzette zich heftig tegen het verwijt onrechtmatig te handelen. Alle partijen in de oorlog probeerden dus het Recht te annexeren als hun nationale ideaal. Dit was van invloed op de speelruimte voor Nederland om dit begrip in te zetten bij de beschrijving van de eigen identiteit. Deze speelruimte moeten we analyseren om te kunnen bepalen welke verschuivingen er optraden in het denken over het Recht als onderdeel van de eigen identiteit. De taak die Nederlandse publicisten voor het eigen land omschreven en de manier waarop zij reageerden op de ‘leuzen’ uit het buitenland kan hierbij een leidraad zijn. Wat dan blijkt, is dat in Nederland het Recht als belangrijk element voor de definitie van de eigen nationale identiteit door de oorlog onder druk kwam te staan.
77 H. Brugmans,“Volkenrecht”, De Amsterdammer (21.3.15).
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
149
De betekenis van het neutrale Nederland voor het Recht Wat de taak van het neutrale Nederland betrof, reageerden de publicisten aanvankelijk op grofweg twee manieren: hetzij met een beroep op de plicht van Nederland om in deze oorlog een toevluchtsoord te zijn voor het verdrukte Recht, hetzij met een verwijzing naar de marginale positie van Nederland, dat natuurlijk wel zijn recht hoog moest houden, maar verder diende af te zien van hoogdravende taal. De Nederlandse positie van neutraliteit is in beide gevallen cruciaal. De gezaghebbende ARP-er Bavinck, een exponent van de eerste variant, riep Nederland op een ‘schuilplaats en hospitaal’ te wezen, het volkenrecht in ere te houden en – te zijner tijd – voor vrede te pleiten. Om deze taak te kunnen vervullen, had Nederland het recht en de plicht neutraal te blijven.78 Albert Verwey omschreef het nog duidelijker: de neutralen dienden het ‘geweten van de wereld’ te zijn, de inwoners van de neutrale staten moesten onbelemmerd spreken over wat hun het rechte scheen en ervoor zorgen niet bevangen te worden door de ‘oorlogsroes’ die hun vrienden over de grens in zijn greep hield. Sterker nog, zij moesten hun een spiegel voorhouden, onder meer door het in ere houden van het volkenrecht.79 ‘Want’, zo schreef Verwey, ‘men mag nog zooveel zeggen dat macht recht maakt, dat macht recht verscheurt zagen we vaker, en niet ondienstig is het dus dat de onmacht het recht tenminste met haar stem verdedigt.’80 Zoals vaker zat De Haan op één lijn met Verwey toen hij schreef dat de Nederlandse dichters zich moesten opwerpen als ‘waarnemers’ voor hun tijdelijk verstomde of verdwaasde collega’s uit Duitsland.81 Een voorbeeld zijn en een traditie voortzetten82 was het parool voor hen die wilden aansporen tot vertrouwen in het goede.Voor sommigen ging de identificatie met de grote idealen van ‘Recht en Humaniteit’ zo ver, dat het gevolgen had voor hun houding tegenover de oorlogvoerenden. In De Toekomst, en uit frustratie later in brochurevorm, vocht A.C.F. Maks eind 1915 een ruzie uit met Steinmetz over de consequenties van het uitdragen van het rechtsstandpunt. Maks, verder een outsider in het publieke debat maar typerend in zijn ideeën, beweerde dat hij niet anti-Duits, pro-Brits of pro-Frans was, maar zuiver ‘pro-Recht en pro-Humaniteit’ en dát viel in deze oorlog toevallig samen met anti-Duits: vóór mensenrechten en onafhankelijkheid en tegen machtsmisbruik, geweld en moordenaars!83 Steinmetz, door Maks gewaarschuwd niet met ‘vaagheden’ maar slechts met ‘feiten’ te komen, antwoordde schamper dat Maks dus niet alleen voor Nederland streed, maar zelfs voor Recht en 78 Bavinck, Het probleem van den oorlog, p.37. 79 A. Verwey, “Onzijdige overwegingen; Uit het dagboek van een landbewoner”, De Beweging 10, no. 4 (1914), p.47. 80 Verwey,“Onzijdige overwegingen; Uit het dagboek van een landbewoner”, p.48. 81 De Haan,“De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog”, p.160. 82 De traditie waarop gedoeld werd was bijvoorbeeld de volkenrechtelijke traditie van grote Nederlanders als Hugo de Groot of bevordering van de vrijhandel, zie o.a.A. Heringa,“De crisis van het volkenrecht”, Vragen des tijds, no. 2 (1917). 83 Zie A.C.F. Maks,“Ingezonden brief ”, De Toekomst (21.1.16),A.C.F. Maks,“Ingezonden brief (2)”, De Toekomst (22.1.16).
150
deel ii
de thema’s
Humaniteit.Volgens Steinmetz hoefde dit nog niet per se ook het beste te zijn voor het Nederlands belang.84 Steinmetz wijdde vervolgens toch uit over de deugden der Duitsers en Maks, wiens brieven niet meer geplaatst werden in De Toekomst, deed zijn verhaal en beklag nogmaals in De Amsterdammer en in een brochure.85 Steinmetz kreeg natuurlijk weinig openlijke steun, maar er was een duidelijk aanwezig onderscheid tussen de overtuiging dat het neutrale Nederland een hoge taak had en de overtuiging dat het juist bescheiden moest afwachten tot de grote mogendheden waren uitgevochten. Elout, een jaar eerder nog voor oorlogshitser uitgemaakt, schreef dat Nederland alle rechten van een soevereine staat had en dus ook het recht neutraal te blijven, maar dat het verder in deze tijd van ‘kracht tegen recht’ de wereldhistorie slechts passief onderging.86 Colenbrander, die bezorgd was om de militaire kracht van Nederland, benadrukte dat de Nederlanders ‘Vrede en Recht’ slechts zeer bescheiden, met het geweer aan de voet konden dienen. Ook Struycken zei met zoveel woorden dat de kleine staten zich geen enkele illusie moesten maken: de oorlog en de rechtsschendingen door de grote mogendheden waren nu eenmaal de realiteit. Struycken deed dan ook geen beroep op grote idealen, maar riep wel op tot het tonen van nationale kracht.87 De neutraliteit is een recht, benadrukte hij tegen de achtergrond van nu eens Britse en dan weer Duitse beschuldigingen dat Nederland de tegenstander economisch zou bevoordelen. Dit recht gaf volgens Struycken enerzijds de plicht tot strikte handhaving van de onzijdigheid, maar anderzijds ook de volledige vrijheid om datgene te doen wat in het eigen nationaal belang was.88 Struycken verzette zich niet alleen tegen het concrete optreden van de oorlogvoerenden, maar ook tegen hun pretentie het beste voor te hebben met kleine landen als Nederland. Nederland moest het niet in grote woorden, maar juist dicht bij huis zoeken – in de eigen nationale belangen – en zich niet laten meeslepen door de oorlogvoerende landen, zo meende hij: die wilden de kleine staten namelijk slechts gebruiken voor ‘handlangersdiensten’.89 De Britse bewering te strijden voor het Recht van de kleine naties werd door Struycken dan ook afgewezen. De Nederlanders wilden niet anders, schreef hij, dan zich ontplooien onder de bescherming van het volkenrecht. Niets meer en niets minder.90 Tegen de achtergrond van de FransBritse landing in Griekenland in het najaar van 1915 – door sommigen onwelwillend vergeleken met de Duitse schending van de Belgische neutraliteit – en de gelijktijdige Britse lofzangen op de voortreffelijke kwaliteiten van de kleine naties van Europa vroeg Struycken zich retorisch af of deze oorlog nu werkelijk voor het Recht 84 S.R Steinmetz,“Antwoord aan Maks”, De Toekomst (22.1.16). 85 A.C.F. Maks, Ad hominem!: antwoord aan Prof. Mr. S.R. Steinmetz en “De toekomst” (Zaandam: 1916),A.C.F. Maks,“Spreekzaal:Voor Prof. Steinmetz en “De Toekomst””, De Amsterdammer (13.1.16). 86 C.K. Elout,“Binnenlandsch overzicht”, Onze Eeuw 16, no. 3 (1916), p.473. 87 Struycken, De oorlog en het volkenrecht, p.31. 88 A.A.H. Struycken,“Het standpunt der neutralen”, Van onzen Tijd 15 (1915), p.245. 89 Struycken, De oorlog en het volkenrecht, p.30. 90 A.A.H. Struycken,“De Toekomst IV De kleine staat”, Van onzen Tijd 15 (1915), p.607.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
151
der kleine staten gestreden werd. Hij wenste het Recht van kleine staten gerespecteerd te zien, niet omdat ze klein waren, maar omdat ze soevereine staten waren.91 Bij Struycken, wiens opmerkingen weer veelvuldig en instemmend geciteerd werden, is een ontwikkeling te zien die zich in de loop van de oorlog ook in het publieke debat steeds duidelijker aftekende: verwijzingen naar grote idealen als het Recht werden schaarser en er werd steeds meer een beroep gedaan op een verwijzing naar het nationaal belang.92 Deze ontwikkeling wordt in de volgende paragraaf geschetst. Hier is een ander aspect van belang, namelijk hoe de Nederlandse publicisten zich afschermden van de aanspraken en idealen van de oorlogvoerende staten. Met name de Britse bewering te strijden voor het volkenrecht en het Recht der kleine naties betekende voor de Nederlanders een uitdaging. Struycken waarschuwde voor de ‘leuzen’ van de oorlogvoerenden en hij was zeker niet de enige. Maar die afkeer van ‘leuzen’ beperkte ook de mogelijkheden voor Nederlandse publicisten om de eigen bevolking te mobiliseren aan de hand van het begrip Recht.
Concurrentie om het ideaal ‘De meeste grote mogendheden varen onder valse vlag’, concludeerde Kernkamp al snel. In zijn ogen hadden zij een ‘valse leus’ nodig om binnenlandse en buitenlandse steun te mobiliseren.93 Beide partijen beweerden voor Waarheid en Recht te strijden en Kernkamp citeerde hierbij een willekeurige Duitse hoogleraar die de wereld opdeelde in landen die streden voor ‘leugen en bedrog’ of voor ‘recht en waarheid’, waarbij natuurlijk buiten kijf stond dat Duitsland voor de hoge idealen vocht. Kernkamp merkte boosaardig op dat de Duitsers die hogere idealen van Recht en Waarheid dan zeker deelden met de Turken, hun ‘halfbarbaarse bondgenoot’.94 Geen van beide kampen streed alleen maar voor gerechtigheid, meende Kernkamp, die alleen een uitzondering wilde maken voor de Belgen. Gemeten naar de uitlatingen van de intellectuelen beoordeelde hij de Duitsers als het meest verblind.95 Ook Verwey meende dat de collega’s van over de grens met blindheid waren geslagen, maar geheel in lijn met zijn neiging tot pacificeren wilde hij die ‘leuzen’ niet voor geheel onwaar afdoen: ‘Iedere strijdende partij zegt door haar leus niet wat ze is, maar waarvoor ze wil worden aangezien.’96 De leuzen gaven aan wat de ware roeping van de volkeren was en door ze aan te heffen, lieten de verschillende volken zien heel goed te weten wat ze behoorden te doen. Zij konden het alleen niet. Dit gold voor de Britse leuze te strijden voor het Recht der kleine naties, terwijl het kortgeleden nog de Boerenrepublieken in Zuid-Afrika had onderworpen, en dit gold temeer voor 91 A.A.H. Struycken,“De Toekomst IV De kleine staat II”, Van onzen Tijd 16 (1915), p.1. 92 Zie o.a. C. Easton, Jaren van strijd (Amsterdam: 1917), A. Heringa,“De crisis van het volkenrecht” Vragen des tijds, no. 2 (1917). 93 G.W. Kernkamp,“De Europeesche Oorlog”, Vragen des tijds, no. 2 (1914), p.24. 94 G.W. Kernkamp, “De Europeesche Oorlog,V, Een oorlog “van hoogere orde”!”, Vragen des tijds, no. 1 (1915), p.409. 95 Kernkamp,“De Europeesche Oorlog,V, Een oorlog “van hoogere orde”!”, p.411. 96 Verwey,“Onzijdige overwegingen; Uit het dagboek van een landbewoner”, p.49.
152
deel ii
de thema’s
Duitsland, waarvan Verwey als eigenlijke roeping de bescherming van Europa tegen Rusland aangaf.97 De oorlogvoerenden waren verblind, maar veel Nederlandse publicisten veronderstelden dat juist de neutralen in Nederland door deze verblinding heen konden kijken om de werkelijke motieven en idealen te onderscheiden.98 Om hun lezers te waarschuwen voor de verleiding van de appèls der oorlogvoerenden benadrukten mannen als Struycken en Kernkamp dat deze oorlog in werkelijkheid om de machtsposities van de grote mogendheden ging. Anders dan wel beweerd is, betekenden dergelijke uitspraken dus niet dat de oorlog in Nederland niet als een oorlog om idealen gezien werd, maar dat sommigen ervoor wilden waarschuwen het Nederlands belang niet te verwarren met de belangen der oorlogvoerenden.99 Zulke waarschuwingen waren bedoeld voor iemand als Maks, wiens retoriek naadloos aansloot op die van de Entente-machten, en voor de nog twijfelende lezers van de brochures van Labberton.100 Het is illustratief voor de manier waarop gezocht werd naar definiëring en afgrenzing van de eigen idealen die onder druk stonden door de stortvloed aan woorden en geschriften uit omringende landen; want daarin werden dezelfde aanspraken gemaakt. Soms kwamen die aanspraken openlijk met elkaar in botsing, zoals het voorbeeld van de briefwisseling tussen Leo Simons en de Britse parlementariër J.M. Robertson al liet zien. Robertson, in reactie op de bewering van Simons dat het voor het neutrale Nederland niet veel zou uitmaken wie deze oorlog won, hield een met juridische retoriek doorspekt betoog voor de Engelse stelling te strijden voor Recht en Gerechtigheid: Engeland wilde geen oorlog, maar moest meedoen toen het Recht geschonden werd. Het Recht vereiste dat de schuldige gestraft en de Wet hersteld werd. Robertson wilde in zijn betoog laten zien dat dit van belang was voor de beschaving en veiligheid van heel Europa. Simons’ beschuldiging dat de Engelsen slechts uit eigenbelang deze oorlog voerden en vooral dachten aan hun eigen machtspositie, kortom, niet oprecht gedreven werden door het grote ideaal van het Recht en geen haar beter waren dan de Duitsers, maakte hem furieus.101 Zij gaven hun bloed voor recht en veiligheid in Europa en dit was de dank die zij kregen van een neutrale burger die zelf geen enkel offer bracht? De voorstelling die aan het begin van de oorlog nog bestaan had van de neutralen als onpartijdige rechters in de internationale publieke sfeer aan wie de eigen zaak zo overtuigend mogelijk duidelijk gemaakt moest worden, was duidelijk aan erosie onderhevig. Simons bleef zich echter nog wel naar die neutrale rol gedragen. Hij deed zijn best 97 Verwey,“Onzijdige overwegingen”, p.50. 98 Zie ook de analyse van Rommert Casimir: R. Casimir,“Psychologische opmerkingen omtrent oorlogstijd”, Vragen van den Dag 30 (1915). 99 Zie o.a. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980: twee eeuwen Nederland en België, Wels, Aloofness & neutrality. 100 Zie Van Diepen, Voor Volkenbond en vrede: Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 1919-1946, Kossmann, De Lage Landen 1780-1980: twee eeuwen Nederland en België. 101 Zie J.M. Robertson, De neutralen en de oorlog: open brief aan den heer L. Simons, directeur van den “Wereldbibliotheek” (Amsterdam: 1917).
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
153
Robertson ervan te overtuigen dat er sprake was van een misverstand. Daartoe verwees hij naar de Tweede Boerenoorlog, toen Simons in Engeland woonde en hetzelfde had zien gebeuren als nu: dat gematigde en ‘gewetensnauwgezette’ Engelsen zich voor het karretje van de ‘Jingoïsten’ lieten spannen die slim genoeg waren om hun imperialistische plannen een schijn van recht en vrijheidsliefde te geven. Simons presenteerde zichzelf als neutrale toeschouwer die doorzag wat er gebeurde: De mannen en vrouwen die opkomen voor:“het Recht, de Eer en Ridderlijkheid” worden, in onze beroerde wereld, al te licht de dupen der slimme politici en leiders, die precies weten wat zij willen, en geen gemoedsbezwaren kennen als het oogenblik er is om toe te tasten en een goed zaakje af te sluiten.102
Wanneer de vrede komt, zullen dus niet de gematigde Britten en Fransen het voor het zeggen hebben, voorspelde Simons, maar de machtspolitici. Simons verzette zich daarom tegen het Britse idee dat Duitsland definitief verslagen en het Duitse militarisme uitgeroeid moest worden: het kwaad zat niet aan één zijde. Hij betreurde het dat Robertson deze oorlog niet anders kon zien dan als een strijd voor ridderlijkheid, eer en recht, en slechts kon spreken over schuld en rechtspraak. Simons verwees naar de neutralen en hemzelf toen hij schreef dat anderen deze methode van naïviteit ontgroeid waren. Want ‘het Leven is ingewikkelder dan de oude Rechtsschool wil doen geloven’, schreef hij, en achter iedere misdaad zaten invloeden van psychologische, maatschappelijke en erfelijke aard.103 Simons verzette zich tegen de zwart-wit voorstellingen die vanuit de oorlogvoerende landen op hem afkwamen; maar daarvoor offerde hij wel het oude vertoog van het Recht op. Hij betwistte het zijn Britse discussiepartner, maar kon het Recht vervolgens zelf ook niet meer als ideaal opeisen. Hij bleef achter met een verwijzing naar de complexiteit van de geschiedenis en de constatering dat het denken in termen van Recht en Schuld achterhaald en naïef was. Simons’ waarschuwing aan Robertson en de bewering van bijvoorbeeld Verwey dat de neutrale toeschouwer uit Nederland beter kon doorzien wat er in het buitenland gebeurde, wijzen niet zozeer op een simplistisch superioriteitsbesef.Wel getuigde het van een beperkt inzicht in hoe de culturele mobilisatie zich in de oorlogvoerende landen ontwikkelde. De druk van de oorlogsinspanning maakte het voor de betreffende politieke regimes noodzakelijk dat zij voldoende acceptatie en legitimiteit bleven genieten bij de bevolking. Daartoe moest het verhaal van de nationale gemeenschap opnieuw onder woorden gebracht, of zelfs uitgevonden worden. Dit gebeurde in een proces van wisselwerking, overtuiging en zelfovertuiging van officiële, private en semi-private instellingen en instituten. Zoals in hoofdstuk 2 bleek, speelden hierin zowel de officiële propagandabureaus, als de pers en invloedrijke personen een rol. Pas toen de oorlog langer duurde, en dus de eerste vertogen die toegesneden waren op 102 L. Simons, De oorlog en de neutralen: open antwoord aan ... J.M. Robertson, lid van het Engelsche Lagerhuis (Amsterdam: 1917), p.11. 103 Simons, De oorlog en de neutralen, p.7.
154
deel ii
de thema’s
een korte, zuiverende oorlog begonnen te eroderen, kwam er steeds meer overheidsdwang aan te pas om voor de ‘remobilisatie’ te zorgen die de voortzetting van de oorlog kon garanderen. Tegelijkertijd werd geprobeerd om een ‘tegenmobilisatie’ door nieuwe, bijvoorbeeld pacifistische idealen de kop in te drukken. De verschillen tussen de oorlogvoerende landen waren op dit punt soms groot. In Rusland bezweek het systeem en in Duitsland stond de culturele mobilisatie na enkele jaren onder zware druk. Aan de hand van allerlei thema’s konden nieuwe mobilisaties plaatsvinden, maar op de achtergrond bleef de angst voor symbolic collapse: de bewuste of onbewuste vrees voor de gevolgen wanneer de zin en betekenis van de oorlog zouden wegvallen.104 Het psychologisch effect dat op het moreel van de bevolking zou uitgaan wanneer geconstateerd werd dat de oorlog – en dus de dood en het lijden van miljoenen – zonder zin was, behoorde vanaf 1916 tot de grootste vrees van de politieke elites in alle oorlogvoerende landen. Dit gold ook voor GrootBrittannië waar rond het begrip Recht aanvankelijk een succesvolle (zelf-)mobilisatie had plaatsgevonden. Het idee van een strijd voor het Recht hing samen met andere idealen waarmee de Engelsen zich konden identificeren, zoals het voeren van oorlog als beschavingswerk en het helpen van de zwakkeren. Het was the White Man’s burden - en dan vooral van de Engelsen onder hen – om deze idealen in de wereld uit te dragen. Het Engelse vertoog was dus doordrenkt van legalisme en moralisme, zoals ook uit hun ideeën over de verhouding tussen Recht en Macht bleek. Machtspolitiek, beschavingswerk en een moreel superioriteitsbesef gingen hand in hand. Niettemin waren er in Engeland veel dissidente stemmen te horen die de oprechtheid van de Engelse oorlogsdeelname bekritiseerden, waarschuwden voor toenemende macht voor het leger, of de offers te groot vonden worden om met enig recht deze oorlog voort te zetten. Bertrand Russell waagde het zelfs te betwijfelen of alle kwaad inderdaad in Pruisen-Duitsland zat en niet ook een beetje in Engeland. De strenge brief van Robertson aan Simons, die hetzelfde beweerd had, was uitermate mild vergeleken bij de reactie waarmee Russell en andere pacifisten of voorstanders van onderhandelingen te maken kregen. In de loop van de oorlog werden dergelijke ideeën steeds meer als gevaar gezien voor een potentiële ‘tegen-mobilisatie’ en door de autoriteiten onderdrukt met censuur of juridische vervolging. De uitingen van de binnenlandse culturele mobilisatie werden ook in het buitenland en de internationale publieke sfeer ingezet. Soms was het doel om neutrale landen over te halen tot deelname aan de oorlog of om sympathie te wekken die zich economisch zou uitbetalen. Ook werd de gunst van neutralen weer als argument in het binnenland ingezet: brochures van neutrale burgers werden met graagte gebruikt om de eigen bevolking ervan te verzekeren dat de waarheid aan de kant van de eigen natie lag. De morele steun van neutrale landen speelde, kortom, een rol in het proces van (self-)mobilization in de oorlogvoerende landen. De verbetenheid waarmee de Duitse geleerden de Waarheid over de oorlog in Nederland wilden verkondigen en de felle reactie van bijvoorbeeld Robertson op Simons geven aan dat de strijd om de 104 J.Winter, Sites of memory, sites of mourning: the Great War in European cultural history (Cambridge: 1995), p.226.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
155
moral high ground van deze oorlog ook in Nederland werd uitgevochten. Het succes of falen van deze pogingen bewijst echter nog niet wie nu werkelijk voor deze idealen streed. Het zegt daarentegen vooral veel over wat in neutrale landen als Nederland binnen de grenzen van het aannemelijke lag. Dit succes en falen van de verschillende vertogen is in de Nederlandse historiografie altijd in het kader geplaatst van pro- en anti-Duitse sentimenten. Daardoor was er geen aandacht voor de vraag naar de grenzen en mogelijkheden binnen het Nederlandse publieke debat. De infiltratie in het Nederlandse publieke debat over het Recht van begrippen en uitingen die afkomstig waren uit de Engelse culturele mobilisatie toont welke kaders voor receptie en wisselwerking er bestonden. De buitenlandse aanspraken op het Recht als nationaal ideaal werden door Simons gewantrouwd en door sommigen zelfs hypocriet genoemd, vooral naarmate de oorlog langer duurde en de kloof tussen mooie woorden en praktische daden in de ogen van velen wel heel groot was geworden. Deze strijd voor Recht en Vrede was ontaard in een nutteloze mensenmoord, schreef de een.105 Ondanks de mooie woorden wilden ook de Geallieerden de oorlog voortzetten en de Nederlandse handel verder kapotmaken, schreef de ander.106 Er werd in Nederland steeds meer gepleit voor een fiere neutraliteitspolitiek om zich tegen het wederzijdse onrecht te beschermen. Tegelijkertijd was er ook in het Nederlandse debat een polarisatie opgetreden die zichtbaar maakte hoe sommigen de vertogen van de oorlogvoerenden overnamen. Dit gold voor iemand als Maks, voor de heren van De Toekomst, en ook voor Van Hamel. De Vaderlandsche Club waarvoor hij zich sinds 1916 inzette, presenteerde zich doorgaans aan de hand van formuleringen die rechtstreeks uit Engeland lijken te komen.107 Nederland moest niet denken, zo stelde de Vaderlandsche Club in één van zijn eerste verklaringen, dat er geen roeping voor haar was: Wij – Nederlanders – hebben onze historische roeping en door onze afkomst dwingende plicht evengoed als elk ander land.Wij zijn niet neutraal in den grooten evolutiegang van de menschheid.Trouwens wat is daarin “neutraal”? – Niets? – Krachtens historisch verleden zijn wij tegen overheersching door imperialisme en clericalisme.Tegen feodalisme.108
Nederland, zo meende de Vaderlandsche Club, was uiteindelijk tegenover de grote idealen niet neutraal en zou moeten meestrijden voor een statenbond, een internationale rechtsorde en democratie. Onopvallender dan aan Duitsvriendelijke zijde van De Toekomst, die net als de Duitsers rond het thema Recht weinig te zeggen had, ontstond er dus in Nederland ook een stroming waarin opvattingen over het Recht domineerden die erg leken op die in de geallieerde landen. In de kringen rond de Va105 Zie bijvoorbeeld Chr. Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 32, no. 2 (1917). 106 Zie bijvoorbeeld C. Easton, Jaren van crisis (’s-Gravenhage: 1923). 107 Een voorbeeld hiervan is te vinden in de bewering van de Vaderlandsche Club die luidde dat de kleine, zwakke staat in de statengemeenschap een recht van bestaan had om precies dezelfde reden als de fysiek zwakke burger zijn rechten had in de rechtsstaat. Zoals uit hoofdstuk 2 bleek, is er nog geen bewijs voor daadwerkelijke Britse betrokkenheid bij de Vaderlandsche Club. 108 “Spreekzaal: De Vaderlandsche Club en de Roeping van het Land”, De Amsterdammer (27.1.16).
156
deel ii
de thema’s
derlandsche Club was vanaf 1916 een verschuiving gaande van de ‘traditionele’ Nederlandse ideeën over bevorderen van het Recht, via een beroep op het nationaal belang, naar de gelijkstelling van het eigen nationaal belang aan de belangen van de Geallieerden. Deze verschuiving is terug te vinden in de veranderende manier waarop in de loop der tijd naar het Recht verwezen werd. De manier waarop Jan de Louter na de Februari-revolutie in Rusland en de toetreding van de Verenigde Staten de oorlog omschreef, is illustratief voor deze nieuwe situatie waarin neutraliteit niet meer mogelijk werd geacht. De Louter refereerde aan de beschuldigingen van lafheid die de neutrale Nederlanders zich door de omringende volken – en ferme lieden uit het eigen land – moesten laten welgevallen. Neutraliteit riep bij sommigen blijkbaar een beeld van lijdzaamheid en slapte op en een dergelijke houding zou in een oorlog om hogere idealen slechts geschikt zijn voor ouden van dagen, zo constateerde hij. De Louter signaleerde dat de oorlogvoerenden de medewerking van allen probeerden af te dwingen door de oorlog een strijd tussen Autocratie en Democratie, Macht en Recht te noemen. Dit is inderdaad ook precies het beroep dat Robertson op Simons deed en de Vaderlandsche Club aan de hele Nederlandse bevolking. Nu de oorlog zoveel langer duurde dan iedereen had voorzien, kwamen volgens De Louter twee tegenstrijdige beginselen aan het licht: Ik wil niet zeggen, die van gerechtigheid en geweld, van licht en duisternis, maar van verschillende opvattingen van hetgeen onder recht en licht is te verstaan: eenerzijds een streven naar aaneensluiting door vrijwillige overeenstemming onder gelijksoortige democratische instellingen – anderzijds een eigendunkelijke handhaving van nationale belangen zonder rekening te houden met die van anderen, onder de leiding van autocratische re109 geeringen.
Sinds de revolutie in Rusland en de deelname van de Verenigde Staten werd de oorlog volgens De Louter dus om deze beginselen gestreden. Maar het voorbeeld van de Amerikanen volgen lag voor Nederland niet voor de hand, meende hij: Nederland kon geen Macht aanwenden om te strijden voor het Recht. De toon van De Louters brochure geeft echter wel aan dat hij zich in principe aan de zijde van de nieuwe idealen van de Verenigde Staten schaarde. Het vertrouwen in de grote mogendheden was door deze oorlog geschaad, meende hij: iedereen verlangde naar een nieuw ethisch beginsel en dat leek ook inderdaad zijn opwachting te maken. De oorlog was begonnen als een strijd tussen twee nationale belangen, maar was veranderd in een strijd tussen twee beginselen, concludeerde hij. ‘Recht noch gerechtigheid kunnen het zwaard missen’, schreef hij, ‘zoolang niet het beginsel des kwaads voor goed is uitgeroeid.’ En dit zwaard was veiliger in de hand van een ‘verlichte democratie, als die der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, dan in de hand van enkele onverantwoordelijke heerschers.’110 Behalve de introductie van een nieuw ideaal – democratie – is het opvallende aan 109 J. de Louter, Onze neutraliteit en zedelijke factoren in den wereldoorlog (Utrecht: 1917), p.7-8. 110 De Louter, Onze neutraliteit en zedelijke factoren in den wereldoorlog, p.35.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
157
de tekst van De Louter dat hij de strijd voor het Recht geheel in handen legde van één der oorlogvoerende blokken.Voor Nederland was geen andere rol meer weggelegd dan zich in mentaliteit hierbij aan te sluiten. In plaats van het volkenrecht te behoeden en beschermen totdat er weer vrede was, zoals in het begin van de oorlog veel geopperd werd, raakten Nederlandse publicisten overtuigd van de komst van een geheel nieuwe tijd. De Nederlandse plicht tot bescherming en bevordering van het Recht raakte daardoor op de achtergrond. De oorlogvoerenden bepaalden de toekomst. Het Recht als centraal kenmerk van het Nederlandse zelfbegrip nam zo verder aan belang af.
Van Recht naar Natie In 1917 schreef Van Hamel over de beschieting van Nederlandse schepen door de Britse vloot en kwam hij definitief tot de slotsom dat er geen sprake meer was van ‘recht en egards’ in de manier waarop de grote mogendheden Nederland behandelden: ongeacht het Recht was het de ‘bittere kracht’ die hun politiek bepaalde. Dit bracht Van Hamel tot de conclusie dat ‘de oude eerlijke wijze van “strikt neutraal”’ niet langer werkte en ‘de harde feiten ook aan onze staatskunde nieuwe eischen’ gingen stellen.111 Dit citaat illustreert een ontwikkeling die in Nederland tijdens de oorlog gaande was: de machtspolitiek van de oorlogvoerenden en het Nederlandse onvermogen zich daartegen teweer te stellen riepen onvrede op. De Nederlandse politiek van formele protesten en beroepen op het internationaal recht kwam machteloos over.Verschillende publicisten begonnen te bepleiten dat de Nederlandse politiek meer afstand zou nemen van het rechtsstandpunt. Als ideaal om voor te strijden was het Recht namelijk verloren aan de oorlogvoerenden of ontmaskerd als achterhaald. De roeping van een neutrale mogendheid was uiteindelijk niet zozeer de handhaving van het Recht als de verzekering van het eigen voortbestaan. Voorafgaand aan deze koerswijziging in het publieke debat was er discussie geweest over de vraag waar de basis voor politiek handelen gezocht moest worden. In het Recht, oftewel het rechtsgevoel, zo had de gezaghebbende jurist Krabbe bepleit, wat van een Nederlandse jurist in die periode ook te verwachten viel. Maar dit standpunt ontmoette plotseling veel kritiek, vooral van Struycken. Krabbe’s manier van redeneren werd niet meer overtuigend geacht en Struycken hield een betoog waarin hij in eerste instantie de nationale gemeenschap en niet het Recht als centraal uitgangspunt koos voor politiek handelen.
111 J.A. van Hamel,“’t Wordt steeds smaller”, De Amsterdammer (21.7.17).
158
deel ii
de thema’s
Het Recht niet langer centraal: Struycken versus Krabbe De Leidse hoogleraar staatsrecht Hugo Krabbe (1857-1936) was, toen in 1915 De moderne Staatsidee verscheen, een bekend man in de Nederlandse en internationale – oftewel Duitse – rechtswetenschap. De moderne Staatsidee borduurde voort op zijn in 1906 verschenen studie Die Lehre der Rechtssouveränität waarin hij zich verzette tegen de in het Duitse staatsrecht dominante idee van de staat als bron van soevereiniteit. Bekende Duitse juristen als Hans Kelsen en Hugo Preuss hebben zich door Krabbe’s denken laten inspireren en het is door deze bijdrage aan de staatsrechtswetenschap dat Krabbe, die op zijn oude dag in autoritair vaarwater terecht zou komen, toch nog altijd in de handboeken genoemd wordt. In Rechtssouveränität zette Krabbe zich af tegen het staatsdenken van Georg Jellinek, Hegel en Friedrich Julius Stahl.112 Krabbe wilde de soevereiniteit leggen bij het rechtsbewustzijn van de burgers. Dit rechtsbewustzijn diende de bron te zijn van alle rechtsvorming. Hiermee ging hij in tegen de in de Duitse staatswetenschap dominerende gedachte dat juist bij de staat de absolute soevereiniteit gelegd diende te worden. Het was deze manier van denken, door mannen als Labberton tijdens de wereldoorlog in Nederland verspreid, die ervan beschuldigd werd Macht boven Recht te stellen. De uitgever van Krabbe’s De moderne Staatsidee benadrukte dan ook dat Krabbe zich tegen de staatspraktijk en staatsleer uit Duitsland keerde. Krabbe betoogde dat deze staatsleer, die in Nederland bekend stond als de ‘overheidsgedachte’, zijn langste tijd had gehad: vroeger hadden monarch en volk tegenover elkaar gestaan en bepaalde de absolute heerser wat Recht was.113 Vervolgens was het de staat geweest die als personificatie van het absolute was gezien. Deze fasen waren echter voorbij. Inmiddels was volgens Krabbe de tijd van de parlementaire regeringsvorm aangebroken. De staat kon niet meer voorgesteld worden alsof hij tegenover het volk stond, noch kon de staatswil nog langer doorgaan voor wat Recht was. Het Recht en de staat moesten, kortom, hun grondslag vinden in het rechtsbewustzijn van de burgers. Iedere gezagsuitoefening diende vanaf nu de toets van het Recht te kunnen doorstaan. Krabbe’s internationale reputatie was gebaseerd op deze gedachte. De manier waarop hij het Recht centraal plaatste doet op het eerste gezicht verwachten dat ook dit boek uit 1915 op erkenning en goedkeuring kon rekenen in Nederland.Tot Krabbe’s eigen verbazing en verdriet kreeg hij echter te maken met scherpe kritiek.114 Struycken, die bijna een generatie jonger was dan Krabbe, schreef in 1916 een uitgebreide kritiek in De Gids.Ten eerste verwierp hij Krabbe’s idee dat de fase van de overheidsgedachte voorbij was.Volgens Struycken had zo’n fase simpelweg nooit bestaan en kon zij dus ook niet voorbij zijn. Het betrof hier een verkeerde constructie van de werkelijkheid. Krabbe had verondersteld dat de geschiedenis deze fase obso112 Zie H. Krabbe, Die Lehre der Rechtssouveränität (Groningen: 1906). 113 H. Krabbe,“De moderne staatsidee”, (’s-Gravenhage: 1915). 114 Zie lemma over Krabbe in: J. Charité en I. Schöffer, Biografisch woordenboek van Nederland., vol. I (’s-Gravenhage: 1979).
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
159
leet had gemaakt en dat zij dus in het verleden wél ‘waar’ was. Struycken verwierp deze visie op de historische ontwikkeling, vooral omdat Krabbe beweerde dat in de internationale verhoudingen deze fase nog niet voorbij was en dat daar dus nog andere wetten golden ten aanzien van Recht en Macht.Ten tweede bleek Struycken niet uit de voeten te kunnen met Krabbe’s denkbeeld dat in het rechtsbewustzijn de grondslag van het Recht en de politiek gezocht moest worden. Struycken verzette zich dus tegen de monistische soevereiniteitsleer van Krabbe en verwierp het idee dat er een absoluut Recht of rechtsbewustzijn zou bestaan. Hij verzette zich des te meer, omdat hij de manier die Krabbe voorstelde om dit rechtsbewustzijn te leren kennen van twijfelachtig allooi achtte. Struycken verliet door zijn kritiek het idee dat de grondslag van het Recht in het Recht zelf gevonden moest worden. Deze fundamentele kritiek op Krabbe vraagt om een nadere beschouwing van Struyckens veranderende ideeën en kritiekpunten. In Krabbe’s afwijzing van het Duitse staatsrechtdenken kon Struycken zich helemaal vinden. De stroom ‘geleerdheid’ uit Duitsland was de Nederlandse rechtswetenschap tot schade en hij vroeg zich af waarom Nederlandse juristen toch zo graag hun staatsrechtelijke inzichten over de grens in Duitsland zochten ‘met geen ander gevolg dan noodelooze pijniging van den geest onzer academische jongelingschap en verduistering van het inzicht in ons eigen staatkundig leven en de daaraan passende lijnen van verdere ontwikkeling.’115 De kritiek op de Duitse rechtswetenschap deelde hij dus met Krabbe. Struycken ging nog een stap verder en hield de Nederlandse lezers voor dat zij niet alleen geen exclusieve aandacht voor de Duitse wetenschap moesten hebben, maar zelfs beter eens naar de Engelse juridische wetenschap konden kijken. Struycken liep hier al vooruit op ideeën die binnen de Vaderlandsche Club zouden gaan spelen over afscherming van de Duitse wetenschap. Natuurlijk gaf Struycken Krabbe ook gelijk wanneer deze stelde dat de rechtskundige ordening van de gemeenschap boven persoonlijk gezag moest gaan. Maar verder dan dat kon hij met Krabbe niet meegaan. Krabbe stelde dat de overheidsgedachte wel recht van bestaan had gehad. De tegenstelling tussen vroeger en nu was volgens Struycken niet dat er vroeger wel een absoluut gezag had bestaan en nu niet meer. Hij vond het absurd om te denken in termen van absolute macht, omdat dit een abstractie was die in de werkelijkheid nooit kon bestaan: absolute macht was onmogelijk.Als Krabbe voor het verleden een ‘absolute staatsconstructie’ oprichtte, veroordeelde Struycken dit sarcastisch tot een ‘absoluut nutteloze’ exercitie en hij betreurde het dat Krabbe aan zo’n ‘absolute nutteloosheid’ een plaats had gegeven in zijn betoog.116 Struycken verzette zich dus tegen Krabbe’s monistische opvatting. Krabbe verving de absolute staat namelijk door het absolute rechtsbewustzijn. Het bleef onduidelijk of Krabbe dit rechtsbewustzijn als iets universeels zag, dan wel meende dat het bij een nieuwe historische ontwikkelingsfase hoorde. Struycken wilde weten waar dit 115 A.A.H. Struycken,“Recht en gezag. Eene critische beschouwing van Krabbe’s moderne staatsidee”, De Gids 80, no. 3 (1916), p.495. 116 Struycken,“Recht en gezag”, p.502.
160
deel ii
de thema’s
rechtsbewustzijn dan vandaan kwam. Krabbe kwam namelijk slechts met een onduidelijk verhaal over ‘de natuurlijke neiging’ en verwees de lezer voor meer informatie naar de wijsbegeerte. Struycken kon er niet over uit dat Krabbe als zijn grondslag niets beters had kunnen bedenken dan het zo betrekkelijke, willekeurige en wisselvallige individuele rechtsgevoel ‘van wien dan ook en wat ook zijn inhoud zij’.117 Krabbe’s voorstelling van een duidelijk en kenbaar rechtsgevoel, stuitte bij Struycken dus op scepsis. Hoe kon bijvoorbeeld worden vastgesteld wat het rechtsgevoel was? Met veel omhaal van woorden was Krabbe uitgekomen op een soort wil van de meerderheid. Struycken veroordeelde dit als een oplossing à la Rousseau, die ook in één klap de volonté de tous wist om te zetten in de volonté générale.Tegen het Recht als heersende macht hoefde volgens Krabbe de vrijheid niet te worden gewaarborgd. Maar volgens Struycken betekende dit dat het uiterste individualisme omsloeg in het uiterste étatisme en dat het individu alle recht verloor om tegen de beslissing van de meerderheid in te gaan. Struycken zette vraagtekens bij een dergelijke opvatting over meerderheidsbeslissingen en merkte dat Krabbe dit eigenlijk ook deed, omdat hij als voorbehoud voorstelde om alleen meerderheidsbesluiten te accepteren wanneer er sprake was van kwalitatieve gelijkheid onder de burgers.Voor Struycken was dan de volgende vraag hoe die kwalitatieve gelijkheid gemeten moest worden. Krabbe wilde dit vaststellen aan de hand van het rechtsbewustzijn van de betrokkenen. Maar daar trapte Struycken niet in, want om het rechtsbewustzijn vast te stellen was eerder al verwezen naar de wijsbegeerte. Dit bleef een vicieuze cirkel. Krabbe’s voorstel kwam er volgens Struycken op neer dat wetten beschouwd moesten worden als openbaring van het rechtsbewustzijn van de parlementaire meerderheid, dat een afspiegeling was van het rechtsbewustzijn van de kiezers en zo van het volk. Maar met een beroep op ‘openbaringen’ kon iedereen volgens Struycken wel de volkswil claimen, de absolute monarch net zo goed. Bovendien opende een dergelijke redenering in de ogen van Struycken de weg naar acceptatie van simplistische meerderheidsdwang, ook in de internationale betrekkingen. Op dit punt kwam Struycken helemaal in verzet tegen Krabbe, omdat die had beweerd dat ook met betrekking tot het internationaal recht kwantiteit uiteindelijk de doorslag moest geven. Met andere woorden, dat de wil van een grote mogendheid altijd boven die van een kleine diende te gaan. Dit ontzag voor kwantiteit zorgde er volgens Struycken voor dat Krabbe helemaal uit de bocht was gevlogen. Het gevaar van zijn ideeën over meerderheidswil en historische ontwikkelingsfasen ontstond volgens Struycken doordat Krabbe meende dat in de internationale betrekkingen de fase van de overheidsidee nog gold.Wanneer een machtige staat zich nog in de historische fase van de overheidsidee bevond – en het is duidelijk dat iedereen hierbij aan Duitsland dacht – had hij de macht en de heilige roeping om de andere staten onder zijn gezag bijeen te dwingen. Deze staat had deze heilige roeping omdat hij aan de wetten van de historische fase moest beantwoorden. De machtige staat in de fase van de overheidsgedachte moest – kon niet anders dan - zich gedragen zoals zijn 117 Struycken,“Recht en gezag”, p.506.
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
161
historische positie hem voorschreef. Geweld moest dan eventueel het verzet van de andere staten breken ter wille van de historische ontwikkeling. Struycken is vol afschuw over de conclusie van Krabbe’s exercitie. Krabbe’s heldenzang op het rechtsbewustzijn, schreef hij, eindigde in een lijkzang waarmee het Duitse optreden verdedigd kon worden en Nederland machteloos kwam te staan in de internationale sfeer: Wij benijden hem niet om de hooge vlucht, die hij aan zijne gedachten wist te geven; wij zijn te klein van geest, om de waarde daarvan te kunnen beseffen. [Wij] zijn te innig gehecht aan deze, “kleine cultuurgemeenschap”, dan dat wij ons zouden willen en kunnen 118 verplaatsen naar “het centrum der cultuurwereld” [...].
Struycken zette niet expliciet iets tegenover het gedachtegoed van Krabbe, maar bovenstaand citaat geeft wel aan in welke richting zijn denken ging: naar de eigen gemeenschap. Struycken bekritiseerde de manier waarop Krabbe van het individueel rechtsgevoel tot het gemeenschappelijk rechtsgevoel wilde komen. Struycken, die geen liberaal was zoals Krabbe maar geworteld in het katholieke sociale denken, redeneerde vanuit een compleet ander gemeenschapsidee.Tegenover Krabbe’s voorstelling van het Recht, zette hij de gedachte dat ‘gezag noch recht’ als zodanig werkelijkheden waren: ‘Alleen de mensch, levende in gemeenschap, is de werkelijkheid,’ schreef hij.119 Struycken wilde ook niet opzoek naar het absolute recht. Hij wilde bestuderen hoe een gemeenschap functioneerde en waardoor een gemeenschap zich zou moeten laten leiden. Hij koos voor dit laatste dus niet het Recht of rechtsbewustzijn als uitgangspunt maar benadrukte te zijn gehecht aan ‘onze kleine cultuurgemeenschap’. Daarom wenste hij niet voor staatsrechtelijke inspiratie naar het oosten te kijken. Hij wilde juist de eigenheid van de Nederlandse gemeenschap als uitgangspunt nemen. De laatste regels van zijn kritiek op Krabbe illustreerden dit: Wij twijfelen geen oogenblik aan de cultuurwaarde van het voortbestaan van ons volk; ons bewustzijn, en het is ons onverschillig, of het een rechtsbewustzijn mag heeten of niet, zegt ons, dat wij als zelfstandig volk willen blijven bestaan, en dit bewustzijn, deze waardeering, is ons tot richtsnoer voor onze leer en ons leven.120
Struycken concludeerde uiteindelijk dat niet het Recht of rechtsbewustzijn in abstracte of universele vorm leidraad moest zijn voor het Nederlands handelen of per se als intrinsiek kenmerk beschouwd moest worden van de Nederlandse identiteit. Struycken wilde als hoogste waarde laten gelden wat overeenkwam met het nationaal belang, de zelfstandigheid van de Nederlandse gemeenschap. Het nationaal bewustzijn bleek zijn richtsnoer; het rechtsbewustzijn als abstract of universeel richtsnoer wees hij af.
118 Struycken,“Recht en gezag”, p.501. 119 Struycken,“Recht en gezag”, p.501. 120 Struycken,“Recht en gezag”, p.537.
162
deel ii
de thema’s
Struyckens kritiek op Krabbe werd in andere reacties op verschillende manieren onderschreven.Verschillende auteurs uitten hun kritiek op Krabbe’s voorstel om in het Recht het fundament voor het handelen te leggen en dit Recht te bepalen aan de hand van het rechtsbewustzijn van het volk.121 Struycken was dus zeker niet de enige die zich tijdens de oorlogsjaren bezon op de waarde van het Recht als leidraad voor het handelen. Hij ontwikkelde net als veel andere invloedrijke publicisten een alternatief: de natie en het nationaal belang.
De Natie boven het Recht In 1917 uitte Struycken zich uitermate verontwaardigd over wat de grote mogendheden Nederland allemaal aandeden. Erger nog dan de economische malaise die steeds nijpender begon te worden, vond hij het ‘eerverlies’ dat Nederland leed door zich schijnbaar klakkeloos overal bij neer te leggen.122 Formele juridische bezwaarschriften haalden niets uit en Struycken was op zoek naar wat als alternatief voor een beroep op het Recht kon gelden. In 1914 schreef hij al over de samenhang tussen de levenswil en het eigen nationaal bewustzijn van een volk. Hij riep de Nederlanders op een zelfbewust nationaal gevoel aan de dag te leggen en hij gaf toe dat, hoewel de oorlog liet zien dat het nationalisme tot veel ellende kon leiden, hij toch een beetje jaloers was op de nationale eenheid van de oorlogvoerende volken.123 In 1915 ontwikkelde hij zijn ideeën over het nationalisme verder. Aanvankelijk moest hij nog teleurgesteld constateren dat het veelgeprezen internationalisme slechts gebruikt werd voor zover het de nationalistische doelstellingen verder hielp. Maar al snel creëerde hij, net als veel andere Nederlandse publicisten op dat moment, een onderscheid tussen het vreedzame nationale gevoel dat de Nederlander zou kenmerken en het agressieve nationalisme van over de grens.124 Dit vredelievende en daardoor vrij zwak ontwikkelde nationale gevoel was aan de ene kant iets om trots op te zijn, maar droeg ook een risico in zich, analyseerde Struycken. Hij zag om zich heen namelijk hoe talloze Nederlanders bij gebrek aan een expansief nationalisme van eigen bodem geneigd waren zich te laten meeslepen door de grote idealen van de oorlogvoerende mogendheden: ‘als toeschouwer van den ontzettenden worstelstrijd kiest men in zijn geest met overtuiging, hartstocht partij voor één der strijdende volken of groepen’, schreef hij, maar dit gebeurde ‘niet op grond van overwegingen, ontleend aan eigen nationaal belang, maar omdat men, om welke redenen dan ook, dikwijls ook zonder bewuste redenen, sympathie gevoelt 121 D.P.D. Fabius, “De Moderne Staat”, Stemmen des Tijds 6, no. 1 (1917). Ook Slotemaker de Bruïne geeft zo’n redering weg in Slotemaker de Bruïne, De invloed van den oorlog op het godsdienstig denken. Zie ook P. Scholten,“Gedachten over macht en recht”, Onze Eeuw 17, no. 4 (1917). 122 A.A.H. Struycken,“Volksgeest en Volkskracht”, Van onzen Tijd 18 (1917-1918), p.65-68. 123 A.A.H. Struycken,“De Toekomst III Nationalisme en internationalisme I”, Van onzen Tijd 15 (1914), p.103. 124 Zie Tames,“Anti-Duits sentiment of strategie voor de toekomst: Nederlandse intellectuelen aan het begin van de Eerste Wereldoorlog.” Zie ook A.A.H. Struycken,“De Toekomst III Nationalisme en internationalisme III”, Van onzen Tijd 15 (1915),A.A.H. Struycken,“De Toekomst IV De kleine staat IV”, Van onzen Tijd 16 (1915).
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
163
Het kleine Nederlandse roodkapje moest maar oppassen voor de mooie ‘leuzen’ en beloften van de grote mogendheden. Ook in de scherpe klauwen van de Verenigde Staten was Nederland niet veilig. L.J. Jordaan, De Notenkraker 17.11.1917, Collectie IISG.
voor dat volk, en de rol, die het in de wereldontwikkeling vervult, en daarom met zijne gedachten en wenschen aan dien zijde staat in dezen wellicht beslissenden strijd om politieke wereldmacht.’125 Deze wonderlijke stemming herkende Struycken in de publicaties die hij las: men verdedigde vol hartstocht vreemde belangen en vergat te kijken naar wat het eigen nationaal belang eiste. Sterker nog, er werd niet eens een poging gedaan om de mogelijke consequenties van deze wereldoorlog te toetsen aan het nationaal belang van Nederland. ‘Wie dat wel deed’, stelde Struycken vast, ‘werd, al naar gelang van de slotsom, waartoe hij kwam, als vriend of vijand, als pro- of anti-Duitsch geëerd of gesmaad.’126 Struycken wilde dat de Nederlanders hun eigenbelang dienden en zich niet lieten verleiden door de leuzen van de oorlogvoerenden. 125 Struycken,“De Toekomst IV De kleine staat IV”, p.110. 126 Struycken,“De Toekomst IV De kleine staat IV”, p.111.
164
deel ii
de thema’s
Want het zwak ontwikkelde nationale gevoel in Nederland zorgde voor nog een ander gevaar: Struycken vreesde dat de Nederlander zich niet realiseerde dat het nationalisme van over de grens van een geheel andere aard was van dat van eigen bodem. Hij waarschuwde onomwonden dat de Nederlanders moeite hadden de nationale aspiraties van de oorlogvoerenden in hun ‘ware licht’ te zien en scherp te toetsen aan de eigen nationale belangen.127 Vanaf dit moment zou Struycken steeds blijven hameren op inzicht in het eigen nationaal belang en afgrenzen van het buitenland. Het Recht schoot als houvast tekort. Het Recht dat met de neutraliteit samenging, was te zwak en het nationaal belang – met andere woorden: de zelfstandigheid van het land – moest prioriteit krijgen. Struyckens latere ideeën over de Nederlandse zelfstandigheidspolitiek schemerden hier al door. Zo wordt duidelijk wat het verschil tussen neutraliteitspolitiek en zelfstandigheidspolitiek voor hem inhield: het verschil tussen een op het Recht of op het nationaal belang gefundeerde politiek. Meerdere publicisten maakten na 1914 een dergelijke ontwikkeling door. Aanvankelijk spoorden bijvoorbeeld Kernkamp en Van Hamel de regering aan om ferm op te treden en met het volkenrecht in de hand de oorlogvoerenden op hun vergrijpen te wijzen. Zij waren verheugd toen de Nederlandse regering in navolging van de oorlogvoerenden officiële bronnenpublicaties liet uitgeven waarin stukken uit het diplomatiek verkeer stonden afgedrukt.128 Maar in 1915 en 1916 zetten ook zij minder in op handhaving van het internationaal recht. Kernkamp, die ervan werd beschuldigd de regering zo fanatiek aan te sporen tot terechtwijzen van de oorlogvoerenden dat hij de neutraliteit in gevaar bracht, kwam tot een onderscheid. Hij zag aan de bescheiden dat de Nederlandse regering aan de hand van het volkenrecht te werk was gegaan en erkende dit als voor dat moment de juiste weg.Voor de toekomst, echter, konden in zijn ogen wellicht andere overwegingen gaan overheersen: niet of de formele neutrale rechten in ere gehouden werden, maar of de nationale zelfstandigheid behouden bleef.Want dat was voor Kernkamp uiteindelijk het Nederlands belang. Het mocht dus niet een toevallige schending van het neutraliteitsrecht zijn die bepalen zou aan welke zijde Nederland in de oorlog zou komen. Nederland moest niet onverhoopt aan de ‘verkeerde kant’ in de oorlog terechtkomen, waarschuwde hij en het is duidelijk welke kant Kernkamp daarmee bedoelde.129 Net als Kernkamp raakte ook Van Hamel steeds meer teleurgesteld in de werkwijze van de regering. Eind 1915 concludeerde Van Hamel al mismoedig dat het mogelijk was geweest om ‘de natie duidelijk en telkens weer te doordringen van haar onafhankelijkheidsgevoel: de protesten én tegen de Britsche blokkade-politiek, én tegen de Duitsche Zeppelin-tochten bevatten daartoe stof te over!’130 – maar dat de Nederlandse regering 127 Struycken,“De Toekomst IV De kleine staat IV”, p.113. 128 Zie bijvoorbeeld G.W. Kernkamp, “De Europeesche oorlog, XIV, Dankbaar, maar niet voldaan”, Vragen des tijds, no. 1 (1916 [1915]), G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog, XV, Het Oranjeboek”, Vragen des tijds, no. 1 (1916 [1915]), Mededeelingen van den Minister van Buitenlandsche Zaken aan de Staten-Generaal. Oranjeboek (’s-Gravenhage: 1916-1924). 129 G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog,VI, Hou zee!”, Vragen des tijds, no. 1 (1915), p.439. 130 J.A. van Hamel,“Labberkoelte”, De Amsterdammer (28.11.15).
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
165
dan anders had moeten optreden.Wanneer alle informatie direct aan het publiek was gegeven, zou dit het nationaal gevoel ontzaglijk hebben gesterkt.‘Nu is door de betreurenswaardige geheimhouding der verschillende nota’s tot maanden en maanden na dato, integendeel, – nog wel in strijd met de feiten, – een gevoel van onmacht en gedweeheid aangekweekt,’ concludeerde hij.131 In plaats van helder inzicht in het nationaal belang, kweekte de regering dus nationale gedweeheid en onvermogen om het eigenbelang correct in te schatten.Van Hamel onderstreepte steeds fanatieker het nationaal belang van behoud van de zelfstandigheid boven het hooghouden van het neutraliteitsrecht. Hij schreef daarover voor de Vaderlandsche Club, gebruikte De Amsterdammer als platform en schreef een brochure over de Grondslagen van nationale politiek.132 In 1918, ontevreden over het effect van zijn inspanningen en de concessiepolitiek van het kabinet, begon Van Hamel de regering te verwijten niet sneller een zelfbewuste houding te hebben aangenomen. Dit had het land de penibele situatie waarin het terechtgekomen was kunnen besparen.133 De Nederlandse diplomaten maakte hij uit voor ‘kregelige, machteloos murmelende grijsaards.’134 Nederland was de weg kwijt. Verdwaald in bangheid voor Duitsland.135 Verdwaald was bovendien nog te zacht uitgedrukt, vond Van Hamel zelf: het land was misleid. Het volk had voorgespiegeld gekregen dat neutraliteit hetzelfde was als lijdelijkheid, dat het bewaren van de neutraliteit belangrijker was dan het eventueel met geweld verdedigen van de eigen onafhankelijkheid.Van Hamel verwierp dus het beroep op het Recht en de neutraliteit en pleitte voor het nationaal belang van onafhankelijkheid. Maar hij legde de schuld niet alleen bij de regering. De misleiding kwam ook door de oorlogvoerenden. Doordat het Nederlandse volk niet bezield was met het ideaal der eigen onafhankelijkheid, was het vatbaar voor de leuzen van de oorlogvoerende mogendheden. Dit lijkt op het punt dat Struycken maakte, maar Van Hamel ging verder.136 Hij kwam in de zomer van 1918 tot de conclusie dat, ongeacht de leuzen en gepropageerde idealen, in ieder geval de belangen van de ene zijde in de oorlog parallel liepen aan de Nederlandse belangen. Eind november 1918 verwoordde hij nog eens definitief wat Nederland te doen stond: ‘Geen eigenwijze en wereldvreemde theorieën; en niet ons mee laten sleepen in de pogingen om het nieuwe Europeesche systeem tegen te werken, of te ontduiken of in de war te sturen’, schreef hij, doelend op de neutraliteitspolitiek en het pleiten voor matiging jegens Duitsland.137 Wat Nederland diende te doen was ‘zelfstandig en zoo flink mogelijk samenwerking zoe131 Van Hamel,“Labberkoelte”. 132 J.A. van Hamel, Grondslagen van nationale politiek (Amsterdam: 1916),“Spreekzaal: De Vaderlandsche Club en de Roeping van het Land”, De Amsterdammer (27.1.16). 133 Zie o.a. J.A. van Hamel,“Aan het Einde van’t Bal”, De Amsterdammer (23.2.18). 134 J.A. van Hamel,“Verdwaald”, De Amsterdammer (13.4.18). 135 J.A. van Hamel,“Onze Neutraliteit”, De Amsterdammer (4.5.18). 136 Zelfs Gerretson komt tot een vergelijkbare conclusie. Zie F.C. Gerretson, Het Nederlandsche standpunt, Nederlandsche gedachten (Baarn: 1915). 137 J.A. van Hamel, “Hoe zal de Vrede worden, en hoe staat Holland er daarbij voor?” De Amsterdammer (30.11.18).
166
deel ii
de thema’s
ken bij de mogendheden van het Westen, waar ons belang en onze steun en de beste mate van onze vrijheid ligt: dit is thans voor Holland de aangewezen weg, en hierin mag ons volk verwachten, dat de regeering ook doelbewust voor zal weten te gaan.’138 Het Recht was verloren, omdat het zwak was en een wapen was geworden in de propagandaoorlog. Een nuchtere beschouwing van het belang van nationale onafhankelijkheid dat in de plaats van het Recht trad, bracht Van Hamel tot de conclusie dat het Nederlandse belang aan de zijde der Geallieerden lag: de Geallieerden garandeerden de Nederlandse zelfstandigheid.
Van neutraliteitsrecht tot nationale zelfstandigheid In de vorige paragraaf bleek al dat de Geallieerden een redelijk succesvolle poging hadden gedaan om het Recht als hun ideaal te annexeren.Vervolgens is duidelijk geworden dat ook veel belangrijke Nederlandse publicisten zelf afstand namen van het Recht als Nederlands ideaal. Zij zochten houvast in het nationale belang. Dit ging gepaard met afgrenzing van met name Duitsland en de Duitse wetenschap, maar ook van propaganda in het algemeen. Nederlanders mochten niet achter andermans idealen aanlopen. Het Recht was daarmee dus geen universele waarde meer, maar werd gezien als een attribuut in de propagandaoorlog. De nadruk kwam te liggen op de nationale eigenheid en het behoud daarvan.Alleen een vitaal nationalisme gaf een volk de kracht om te blijven bestaan, schreef Struycken al in het begin van de oorlog. De neutraliteitspolitiek, gebaseerd op het hooghouden van het recht der neutralen, verloor op den duur veel steun: niet het neutraliteitsrecht moest behouden blijven, maar de nationale onafhankelijkheid. De verschuiving van neutraliteitspolitiek naar zelfstandigheidspolitiek zoals Van Karnebeek die vanaf 1918 zou vormgegeven, werd zo al aangekondigd. Zelfstandigheidspolitiek is dus niet slechts een andere naam voor de oude neutraliteitspolitiek. Er werd daadwerkelijk verwezen naar een andere basis voor het politiek handelen.
Van universeel naar nationaal ideaal De Nederlandse identificatie met het Recht liep tijdens de Eerste Wereldoorlog schade op. Eerst door het uitbreken van de oorlog.Vervolgens door de griezelige gewaarwording dat het Recht kwetsbaar was tegenover Macht en het binnen de gangbare denkkaders moeilijk was om daar algemene bezwaren tegen te maken.Vervolgens werd het begrip Recht ook nog eens geannexeerd door Groot-Brittannië.Tot slot zochten gezaghebbende Nederlandse publicisten steeds meer hun heil in een beroep op de Natie en niet op het Recht. De functie van het begrip Recht voor de omschrijving van de Nederlandse iden138 Van Hamel,“Hoe zal de Vrede worden, en hoe staat Holland er daarbij voor?”
4
‘de kapitale r van het recht en het recht der kapitale r’
167
titeit was dus onmiskenbaar aanwezig en werd tegelijkertijd van verschillende zijden betwist. Dit laat zien welke veranderingen optraden door de oorlogssituatie. Het werd minder succesvol om te proberen het Nederlandse volk met het ideaal van het Recht te mobiliseren. Om dit vacuüm te vullen werd er nadrukkelijker om nationale bewustwording gevraagd. De mobilisatie van met name de Geallieerden via het begrip Recht lijkt niet alleen voor het thuisfront succesvol geweest te zijn; de Britse manier van denken had ook invloed op die van het neutrale Nederland. Niet dat iedereen in Nederland zich achter de Geallieerden schaarde, maar deze succesvolle Britse mobilisatie speelde een rol in het ontfutselen van het begrip Recht aan de Nederlandse publicisten als een fundamenteel aspect van de Nederlandse identiteit. Enkelen, zoals Van Hamel, concludeerden uiteindelijk dat Nederland aan de zijde van de Geallieerden hoorde. Dit werd echter niet in eerste instantie aannemelijk gemaakt met een beroep op universele waarden als het Recht, maar met een beroep op het nationaal belang en de nationale onafhankelijkheid. Ook minder op de Geallieerden georiënteerde publicisten benadrukten zelfstandigheid als het centrale ideaal. In plaats van het neutraliteitsrecht moest de nationale onafhankelijkheid en eigenheid verdedigd worden. Deze verschuiving, die bijvoorbeeld in het geval van Struycken erg duidelijk is, laat zien waar de latere zelfstandigheidspolitiek zijn basis vond en waarin zij dus verschilde van de neutraliteitspolitiek. De natie werd de basis van de macht: niet in het Recht werd legitimiteit gezocht, maar in het volk. Deze verschuiving had consequenties voor het Nederlandse publieke debat over de vrede.
5 Vrede, volk en vaderlandse plicht
Anders dan voor de oorlogvoerende landen, was voor Nederland de beëindiging van de oorlog het belangrijkste ‘oorlogsdoel’. Discussiethema’s daarbij waren hoe het naoorlogse Europa eruit zou moeten zien, of er een overwinning van deze dan wel gene zijde te verwachten of te hopen was, en wat de kansen en gevaren voor Nederland zouden zijn.Voor een naïef vredesverlangen of de hoop op een glorieus Nederlands optreden tijdens de komende vredesconferentie werd echter meer gewaarschuwd dan dat het werd bepleit of verwacht.1 ‘Wanneer de kaart van Europa opnieuw getekend wordt’, schreef Colijn,‘moet Nederland zijn stem laten horen. Niet omdat we denken met de grote politiek mee te kunnen doen, maar om onze belangen te behartigen’.2 Wat de Nederlandse publicisten met hun artikelen bedoelden, wordt duidelijk wanneer we ze in de context en ontwikkeling van het debat zien. Het publieke debat over de toekomstige vrede ontwikkelde zich langs verschillende lijnen.Ten eerste werd er veel aandacht besteed aan de voorstellingen van het nieuwe Europa die in de oorlogvoerende landen bestonden. Een rode draad in de Nederlandse reacties blijkt de telkens herhaalde oproep aan de lezers (en de politici!) om bij de beoordeling van die plannen continu te blijven waken voor het nationaal belang. De volgende vraag is dan natuurlijk wat het nationaal belang eigenlijk is. Welke vrede waarborgde de belangen van Nederland het beste? In de loop van de oorlogsjaren werd duidelijk dat er grote veranderingen zouden komen in het Europese statenstelsel. Grote rijken als Oostenrijk-Hongarije en Rusland functioneerden niet meer. De Nederlandse publicisten die zich hierover uitlieten wisten dat er nieuwe vormen gevonden moesten worden. Maar betekende dit dat de oude statenorganisatie plaats moest maken voor een nieuwe ordening op basis van volken? ‘Volk of Staat?’ was de vraag die men zich stelde. Deze vraag had grote implicaties voor de houding van Nederlandse publicisten tegenover de plannen van de oorlogvoerenden. Door de nadruk op het nationaal belang leek er in Nederland meer en meer 1
2
Bijvoorbeeld Stoelinga lijkt soms in zijn studie over vredesverwachtingen in de Nederlandse pers de indruk te wekken dat dergelijke verwachtingen wel een grote rol speelden. Zie Th.H.J. Stoelinga, Russische revolutie en vredesverwachtingen in de Nederlandse pers, maart 1917-maart 1918 (Bussum: 1967). H. Colijn, Het Leger op Wacht! Uit een artikel van den Oud-Minister van Oorlog H. Colijn (1914). Colijn voegt er aan toe dat ‘een stem laten horen’ ook militair optreden kan betekenen.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
169
aandacht te komen voor het primaat van de natie. Zowel op Duitsland georiënteerde als veel andere publicisten leken elkaar te vinden in een wereldbeeld dat steeds meer op ideeën van etnische verwantschap was gebaseerd. Deze ontwikkeling in het debat hing samen met hoe er in verschillende kringen gedacht werd over de taak van Nederland om bij te dragen aan een vredig Europa. Behalve dat er streng gewaarschuwd werd voor hooggespannen verwachtingen van welke Nederlandse rol dan ook, waren er ook ideeën over de manier waarop – of vooral: over de typisch Nederlandse eigenschappen waardoor – Nederland zou kunnen bijdragen aan een vreedzaam Europa. Analyse van de vaak onduidelijke vredesvoorwaarden van de oorlogvoerende landen was niet genoeg. Men wilde ook weten welke plaats Nederland na de oorlog zou innemen.
Oorlogsdoelen en vredesvoorwaarden
Duitse onduidelijkheid De liberale historicus Brugmans, in 1915 47 jaar oud, verwoordde de angstige beklemming van velen toen hij zich afvroeg hoe de toekomst er uit zou zien: ‘Wachter, wat is er van den nacht?’ Met beklemd gemoed doen wij als de dichter deze ongeruste, bezorgde vraag, nu de groote wereldoorlog een jaar heeft geduurd.Vooral – de 3 strijd duurt veel langer dan iemand had kunnen verwachten.
De oorlog duurde nu al een jaar en niemand wist meer waar het heen zou gaan. Brugmans, die als historicus altijd gewend was te weten waar de door hem bestudeerde ontwikkelingen uiteindelijk op zouden uitlopen, voelde zich onzeker. Zijn collega Kernkamp, die sowieso veel meer met het politieke heden bezig was, had een geheel andere houding. Kernkamp hield in zijn buitenlandse overzichten alle berichten over oorlogsdoelen en kansen op vredesonderhandelingen tegen het licht. De oorlogsdoelen van de verschillende staten zijn, achteraf en na decennialange studie in de archieven, op hoofdlijnen redelijk overzichtelijk. De Duitse regering, die tot juli 1914 niet bijster geïnteresseerd was in concrete oorlogsdoelen, legde vanaf het begin van de oorlog grote activiteit aan de dag. Het September Programm van Bethmann Hollweg was één van de eerste en belangrijkste resultaten. Duitsland streefde, grof samengevat, naar een wereldwijd netwerk van marinebases, een groot koloniaal gebied in Afrika, een douane-unie in Midden-Europa en enkele strategische annexaties aan zowel de west- als oostgrens van het Rijk. Het merendeel van de in naam onafhankelijke buurlanden, zoals België, zouden in een douane- en tolunie worden opgenomen en feitelijk economisch aan Duitsland gebonden zijn. In dit laatste scenario was ook Nederland opgenomen, al werd er telkens bij vermeld dat op Nederland geen dwang uitgeoefend moest worden. Nederland, zo was het Duitse 3
H. Brugmans,“Een jaar oorlog”, De Amsterdammer (8.8.15).
170
deel 1i
de thema’s
idee, zou geleidelijk geïntegreerd worden. Kortom, Duitsland wilde een MiddenEuropese bond die zijn economische onafhankelijkheid en hegemonie in Europa zou veiligstellen.4 Naarmate de oorlog langer duurde, raakte de officiële Duitse regeringspolitiek noodgedwongen steeds meer gericht op het zo snel mogelijk beëindigen van de tweefrontenoorlog en het sluiten van afzonderlijke vredesverdragen met de verschillende tegenstanders. De annexatie-eisen bleven evenwel aanwezig bij de militairen en bij belangrijke rechts-conservatieve politieke groeperingen en zogenoemde ‘pan-germaanse’ lobbygroepen. Volgens Groot-Brittannië, dat wegens zijn immense Empire uit was op behoud van de status quo, was een Duitse hegemonie op het Europese vasteland een directe bedreiging voor zijn imperiale wereldmacht. Engeland kon het zich niet veroorloven dat Frankrijk verslagen zou worden en België in de Duitse invloedssfeer kwam. De Europese machtsbalans, al eeuwenlang het doel van het Britse beleid voor het continent, diende hersteld te worden. Om een nieuwe Duitse dreiging te voorkomen moesten bovendien zijn vloot uitgeschakeld en koloniën afgenomen worden. Met betrekking tot Nederland hadden de Engelsen weinig plannen: het diende vanzelfsprekend buiten de Duitse invloedssfeer te blijven en de aan Duitsland verloren afzetmarkten moesten worden heroverd.5 Deze Engelse doelen bleven echter altijd minder uitgesproken geformuleerd dan de Duitse, of dan de Franse. Frankrijk wilde in feite het tegenovergestelde van Duitsland.Ten eerste dienden de Duitse troepen natuurlijk uit Frankrijk verdreven te worden, en ook uit België en Luxemburg die beide meer in de Franse invloedssfeer getrokken moesten worden. Daarnaast wilde men in Parijs de in de oorlog van 1870-’71 verloren gebieden van Elzas en Lotharingen terug, plus een permanente bezetting van het aan kolen zo rijke Saarland en de toevoeging van enkele Duitse koloniën in Afrika aan het uitgestrekte Franse koloniale rijk. Duitsland mocht nooit opnieuw een bedreiging voor Frankrijk worden. Zoals de Franse plannen dus het spiegelbeeld waren van de Duitse waar het ging om ‘bufferzones’ in het westen, zo gold dat voor de Russische plannen dat in het oosten. De regering van de tsaar wenste in Midden-Europa bufferstaten om eventuele Duitse agressie in de toekomst op te vangen en wenste bijvoorbeeld, net als de Duitsers in de loop der tijd zouden doen, een quasi-zelfstandig Polen. Al deze ‘fysieke’ oorlogsdoelen bleven echter grotendeels geheim of zo onduidelijk dat zelfs de betrokken actoren zelf heel uiteenlopende voorstellingen konden hebben. In Duitsland, waar pas vanaf 1916 openlijk over de oorlogsdoelen gediscussieerd kon worden, zorgde de onenigheid over een gematigde vrede of grootschalige annexaties voor enorme polarisatie in de politiek en het publieke debat. In En4
5
D. Stevenson,“Politics of the two alliances”, in The Great War and the twentieth century, J.M.Winter and G. Parker (eds.), (New Haven, CT: 2000), p.72, Mommsen, “Mitteleuropa Idee und Mitteleuropaplanungen”, in Der Erste Weltkrieg: Anfang und Ende des bürgerlichen Zeitalters, W.J. Mommsen (Frankfurt/Main: 2004), p.72 ev. Zie M. Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner (Berlin: 1998), Stevenson,“Politics of the two alliances”, in The Great War and the twentieth century, J.M.Winter and G. Parker (eds.), (New Haven, CT: 2000), p.69-98.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
171
geland viel na ruim twee jaar oorlog het kabinet-Asquith uit elkaar. De Britse strategie om de bondgenoten zoveel mogelijk met hun eigen manschappen de oorlog te laten voeren en zelf als diplomatieke en economische macht de uiteindelijke vredesvoorwaarden te dicteren, bleek definitief mislukt. Engeland zat in een dubbele spagaat: in het binnenland liepen de doelen van de zogenoemde imperialisten en de meer moralistische liberalen uiteen en met betrekking tot het buitenland conflicteerden de wensen van de bondgenoten. Duidelijkheid en overeenstemming bestonden niet. Engelse politici zeiden achter gesloten deuren iets anders dan in het openbaar, de generaals hadden zo hun eigen voorkeuren, evenals de vertegenwoordigers van de dominions. Maar de bevolking bleef ondanks al deze tegenstrijdigheden jaar na jaar de oorlog steunen. Het waren dan ook niet zozeer de concrete doelstellingen die daarvoor zorgden, als wel de morele en ideologische legitimatie van de oorlog.
Waak voor het nationaal belang! Als men het in het buitenland al niet eens kon worden over de war aims dan wel Kriegsziele, konden de Nederlandse publicisten al helemaal niet weten waar ze aan toe waren. Bovendien waren de morele en ideologische ‘leuzen’ niet altijd even toegankelijk voor de neutrale Nederlander. Er zat niets anders op dan ieder signaal uit de omringende landen zo goed mogelijk te bestuderen of zo goed mogelijk voor de eigen (morele en ideologische) doelstellingen in te zetten. Dit is precies wat iemand als Kernkamp deed. Kernkamps geschriften laten zien hoe het Nederlandse debat over de plannen van de oorlogvoerenden en de voorwaarden voor vrede zich ontwikkelde. Aanvankelijk werd de oorlog vooral beschouwd als een strijd tussen Duitsland en Engeland. De Duitse doelen en vredesvoorwaarden werden uitgebreid bestudeerd, met speciale aandacht voor de vraag wat er met België zou gebeuren en – in vervolg daarop – hoe te denken over de Duitse voorstellingen van het nieuwe Europa. In woord en geschrift was de Nederlanders inmiddels wel duidelijk gemaakt dat men in Duitsland een Midden-Europese statenbond voor ogen had. De vraag in Nederland was vooral hoe reëel en gevaarlijk dit plan was, want er waren maar weinigen die zich er openlijk voor uitspraken. Kernkamp trachtte van meet af aan de lezer inzicht te verschaffen in de Duitse bedoelingen met België. De toekomst van België koppelde hij direct aan het lot van Nederland.Vooral in de eerste jaren van de oorlog maakten Nederlandse opiniemakers zich veel zorgen over Duitse plannen voor annexatie van België. Zij hoopten dat de bezetting van België niet meer zou betekenen dan dat Duitsland een waardevol ruilobject in handen wilde houden voor de toekomstige vredesonderhandelingen.6 Anderen, zoals Van Hamel, waren ervan overtuigd dat Duitsland hoe dan ook invloed in België zou willen behouden en het tot een soort protectoraat wilde ombouwen.7 6 7
Zie bijvoorbeeld [C.K. Elout],“Buitenland”, Onze Eeuw 15, no. 3 (1915). J.A. van Hamel,“Uilenspiegels Bezoeking”, De Amsterdammer (22.8.15).
172
deel 1i
de thema’s
8
Achteraf bleek dat Van Hamel er niet ver naast had gezeten. Kernkamp was van mening dat, wanneer echt duidelijk werd dat Duitsland België wilde inlijven, Nederland niet lijdzaam zou kunnen toezien: het zou een directe aanval op de Nederlandse zelfstandigheid betekenen. In bedekte, maar niet mis te verstane termen wees Kernkamp er meermaals op dat er een situatie zou kunnen ontstaan waarin Nederland naar de wapens moest grijpen.9 De Duitse instanties in Nederland merkten deze gevoeligheid voor het lot van België op en spoorden hun Berlijnse collega’s aan de Nederlanders niet nodeloos bang te maken.10 Eerdere pogingen van enkele hoge diplomaten, zoals de minister van Buitenlandse Zaken Jagow en zijn staatssecretaris Zimmermann die beiden op dubbelzinnige wijze hadden gepoogd om de Nederlanders gerust te stellen, hadden vooral verwarring en juist extra onrust gezaaid.11 Pas toen uit kringen rond de Belgische regering in ballingschap openlijk eisen kwamen om bij de vredesonderhandelingen delen van Nederland aan België toe te voegen, zodat België zich in de toekomst fatsoenlijk zou kunnen verdedigen tegen agressie (gedacht werd aan Zeeuws Vlaanderen en Limburg), raakte de aandacht in Nederland enigszins van Duitsland afgeleid. Het gevaar leek nu behalve uit het oosten ook uit het zuiden te komen. Ook stelde Bethmann Hollwegs rede in de Rijksdag in december 1915 sommige Nederlanders enigszins gerust.12 Maar toen Hans Delbrück op uitnodiging van Brinckmann en zijn club geïnteresseerde Nederlandse wetenschappers begin 1918 naar Nederland kwam, zei hij net zo dubbelzinnig geruststellend als Jagow in 1914 dat Duitsland heus goed begreep wat permanente bezetting van België voor Nederland betekende, namelijk dat het Nederland direct aan de zijde van Engeland in de oorlog zou brengen.13 Kernkamp voegde daar knorrig aan toe dat hij slechts hoopte dat iedereen in Duitsland – en Nederland! – zich dat inderdaad goed realiseerde. 8 9 10
11
12 13
Zie over de Duitse plannen met België o.a. L.Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland: mythe en geschiedenis (Leuven: 1994). G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog, IX,Allen weerbaar”, Vragen des tijds, no. 2 (1915), p.231 Kernkamp verwijst hier ook naar een stuk van Elout in Het Algemeen Handelsblad van 28 mei 1915. Zie onder meer Monatsbericht Cremer aan Auswärtige Amt, Amsterdam, 31.8.1915, BABL, “R901 72170 Propaganda in Holland November 1914-November 1916.” Cremer aan Zentralstelle für Auslandsdienst, Amsterdam, 14.11.1914, BABL,“R901 72170 Propaganda in Holland November 1914-November 1916.” Zie ook Kühlmann aan Bethmann Hollweg, geciteerd in Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande, p.74. G.W. Kernkamp,“De Europeesche Oorlog, II, Blijf waakzaam, Nederland!”, Vragen des tijds, no. 2 (1914), p.187, G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog, XVI, Ongewenschte geheimhouding”, Vragen des tijds, no. 1 (1916). Zie ook: G.W. Kernkamp,“Brest Litovsk. – Het Nieuwe Afrika”, De Amsterdammer (5.1.18), G.W. Kernkamp, “Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (15.8.15). Ook anderen citeren Jagow, zie o.a. C.K. Elout,“Binnenlandsch overzicht. Het einde van’t bestand – Financiën – Dr. Kuypers humor”, Onze Eeuw 15, no. 4 (1915), D.P.D. Fabius, “Van den oorlog”, Studiën en schetsen op het gebied van staat en maatschappij (1914), D. Hoek, Vlaanderen en de Belgische kwestie.Vlaamsche beschouwingen door een Hollander weergegeven (Den Haag: 1915), Chr. Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 30, no. 2 (1915), J.B. Schepers,“België’s onafhankelijkheid voor Nederland een levensbelang”, Vragen van den Dag 30 (1915). Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner, p.75. G.W. Kernkamp,“‘Aan Inlijving van België denkt niemand’”, De Amsterdammer (9.2.18).
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
173
Doordat Kernkamp zowel voor De Amsterdammer als voor Vragen des Tijds het buitenlandoverzicht verzorgde, was hij één van de belangrijkste critici van de Duitse oorlogsdoelen in het Nederlandse publieke debat. Hij geeft nauwkeurige beschrijvingen van de redevoeringen en de manifesten over de oorlogsdoelen, om telkens met dezelfde vraag te eindigen: wat willen al deze verschillende Duitse actoren nu precies? In hoeverre verschilt het manifest van Delbrück van Friedrich Naumanns Mitteleuropa-plan? Wat bedoelt Bethmann Hollweg met ‘waarborgen’? Kernkamp hoorde juist de meer gematigde stemmen met grote argwaan aan, achterdochtig dat achter de nevelen toch steeds dezelfde Alldeutsche plannen schuilgingen. De redevoeringen en manifesten zijn het beste te begrijpen in de binnenlandse context van de Duitse politieke verhoudingen. De neutrale toeschouwer van toen trok al snel de conclusie dat een relatief gematigd man als de rijkskanselier expres onduidelijk was en snode plannen koesterde. Dit was ook de houding van Kernkamp bij de redevoeringen van Bethmann Hollweg. Kernkamp had geen oog voor de beperkte speelruimte van gematigde elementen in het Duitse debat of voor de grotendeels binnenlandse functie van de Kriegsziele-discussie. In 1915 sprak Bethmann Hollweg al over het nieuwe Europa dat uit deze oorlog zou voortkomen: een Europa dat bevrijd zou zijn van het ‘Russische juk’ en de ‘Engelse voogdij’. Maar, zei Kernkamp, met een onaantastbare positie van Duitsland daarvoor in de plaats.14 Dit kon volgens hem voor de vijanden van Duitsland maar één ding betekenen: doorvechten om een dergelijk lot voor Europa af te wenden. Voor Nederland zou een door Duitsland gedicteerde vrede het einde zijn, dacht Kernkamp; wij zullen nog slechts de vrijheid hebben die de Duitsers ons genadig toestaan. Met de onafhankelijkheid is het dan gedaan.15 Labberton, de bewonderaar van Duitsland die het met deze zienswijze helemaal niet eens was, draaide het precies om: waarom zouden wij ons moeten voegen naar de wensen van Engeland? Wie zegt dat de Britse hegemonie voor ons nationaal belang op de lange duur zoveel beter is, vroeg hij zich af: Europa zou zich steeds opnieuw in oorlogen blijven storten, zolang Albion de staten tegen elkaar bleef uitspelen. Labberton stond met deze visie niet alleen. Zij was wijdverbreid onder de op Duitsland georiënteerde publicisten en weerspiegelt in extremo een breed gevoelde, latente onvrede over het systeem van het Europese machtsevenwicht dat in 1914 zo jammerlijk gefaald had.16 Van Hamel stelde meermalen vast dat de oorlog slechts om de hegemonie in Europa ging en aan beide zijden alleen het eigenbelang telde. Ook Kernkamp beaamde dit. Dit was dus, zoals ook in het vorige hoofdstuk bleek, geenszins een neutrale, of afstandelijke beschouwing. Beide heren koesterden duidelijk een steeds grotere afkeer van Duitsland. Door de oorlog te benoemen als machtsconflict, gespeend van hogere idealen, probeerden zij de criticasters van Engeland de wind uit de zeilen te nemen. Labbertons geschriften waren hun grootste uitdaging niet, maar de boosaar14 G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog, XII, Het nieuwe Europa”, Vragen des tijds, no. 2 (1915), p.309. 15 Kernkamp,“De Europeesche oorlog, XII, Het nieuwe Europa”, p.400. 16 J.H. Labberton, Regeeringspolemiek (Den Haag: 1916), o.a. p.47.
174
deel 1i
de thema’s
dige verwijzingen van een invloedrijk publicist als Elout of Gerretson naar het hypocriete Engelse imperialisme – natuurlijk met de Zuid-Afrikaanse oorlogen als het bewijs – lieten zich op die manier enigszins ontkrachten. Daarnaast maakte deze karakterisering van de oorlog het gemakkelijk de stap te maken naar het Nederlandse belang.Wanneer de oorlogvoerenden alleen maar bezig zijn met hun nationaal belang, dan moet Nederland dat vanzelfsprekend ook doen! Het stelselmatig benadrukken van het nationaal belang nam vanaf 1915 grote vormen aan. De eerste schrik was in Nederland na meer dan een jaar oorlog voorbij. Iedereen had zijn positie in het debat ingenomen. De oorlog duurde voort, maar ook dat bleek te wennen. Niet alleen Kernkamp en Van Hamel, ook talrijke andere publicisten grepen de oorlogsdoelen of vredesvoorstellingen van de grote mogendheden aan om een appèl te doen op het nationaal gevoel van de lezer. Een heel legertje publicisten, van Kernkamp via Colenbrander en Van Hamel tot aan de zogenaamde ‘oorlogshitser’ C.K. Elout en de zuinige Colijn, predikten met ijzeren regelmaat voor waakzaamheid. Bij iedere analyse van de plannen van de oorlogvoerenden werd opvallend veel nadruk gelegd op het eigen nationaal belang. De bedoeling van deze Nederlandse publicisten met de redevoeringen en manifesten uit de omringende landen lijkt vooral te zijn geweest om de induttende lezer wakker te laten schrikken en niet zozeer om hem inzicht te geven in de beweegredenen en doelen van de grote mogendheden. Niets is gevaarlijker dan onbegrip over wat de oorlog voor Nederland zal betekenen, zeiden zowel Van Hamel als Elout. De laatste verwees zelfs, op een manier die rechtstreeks overgenomen lijkt uit de retoriek van de oorlogvoerende partijen, naar de ‘unio mystica’ van volk en regering die in Nederland in stand gehouden moest worden.17 Hij grijpt daarmee de oorlogsomstandigheden direct aan voor zijn conservatieve en nationalistische program. Meer bewapening, invoering van de dienstplicht, trouw aan de regering (vooral de koningin) en andersom ook een serieuze houding van de regering tegenover de bevolking (het stokpaardje van Van Hamel en Kernkamp): dit zijn allemaal aspecten die door de ideologisch zo verschillende ‘waakhonden’ van het nationaal belang werden bepleit onder verwijzing naar de gevaarlijke oorlogstoestand. Ook al blijven we nu buiten het gevecht, tijdens de vredesbesprekingen zal ook over ons lot beslist worden, herhaalde Van Hamel jaar in jaar uit, en hij voegde er de waarschuwing aan toe dat Nederland dan pas echt in gevaar zou zijn. Hij deed zelfs een beroep op de nationale geschiedenis om het gevaar te tonen van te grote passiviteit. Kijk naar het lot van de Patriotten, stelt hij; wat begon als interesse voor wellicht interessante Franse ideeën, eindigde in annexatie.18 Het is duidelijk dat Van Hamel hier waarschuwt voor sluipende Duitse infiltratie. Naarmate de oorlog duurde, had Van Hamel steeds meer gevleugelde uitspraken en schreeuwerige interpunctie nodig om zijn boodschap over te brengen. Hij verklaarde zelfs de oorlog aan ‘de verveling’ die de nationale onafhankelijkheid zou ondermijnen. Terwijl de Hollandse burger van 1917 ongeïnteresseerd de krant doorbladerde en dacht dat het hem alle17 C.K. Elout,“Binnenlandsch overzicht, Ontspanning en verslapping”, Onze Eeuw 15, no. 1 (1915), p.449. 18 J.A. van Hamel,“Het Spook achter de Deur”, De Amsterdammer (26.9.15).
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
175
maal niets aanging, zo waarschuwde Van Hamel, verkwanselde de politiek ondertussen de economische onafhankelijkheid aan Duitsland. Denk aan het nationaal belang, wees niet langer passief, schreef ook Gerretson – met een heel ander nationaal belang in gedachten dan Van Hamel. Zelfs De Toekomst spoorde de Nederlander aan mee te denken over waar het in deze onzekere tijd naar toe ging. Aan de andere kant van het ideologische spectrum deed de Vaderlandsche Club hetzelfde. Beschouwingen over oorlogsdoelen en vredesinitiatieven blijken dus in het Nederlandse publieke debat vooral te dienen als aansporingen tot waakzaamheid, die vervolgens weer als voertuig dienen om het eigen politieke programma voor het voetlicht te brengen.
Vredesvoorstellen en vredesvoorwaarden: ieder zijn statenbond Toen kwam in december 1916, als een soort donderslag bij heldere hemel, een vredesvoorstel uit Duitsland. De Duitse keizer was de nota waarin Wilson bemiddeling aanbood net voor. Sprak men tot dan toe veel over oorlogsdoelen, vanaf dit moment zou er vooral ook over vredesvoorwaarden gesproken worden. In 1917 veranderde de internationale context en ging de discussie in Nederland erover of een snelle vrede (eventueel op Duits initiatief) te verkiezen was boven doorvechten tot het bittere einde, zoals de Geallieerden wilden. Zoals al eerder bleek, was Kernkamp nogal schamper in zijn reactie op het Duitse vredesvoorstel. Goede timing, schreef hij cynisch, want hij zag dat de aandacht nu was afgeleid van de deportaties in België. De hele neutrale pers was erin getrapt, stelde hij vast, want voor de neutralen was vrede altijd welkom, ongeacht de voorwaarden. Bovendien, vervolgde Kernkamp, is Duitsland nu nog zo sterk dat het zich kan veroorloven om de vredesengel te spelen.19 Toch was zelfs Kernkamp verbaasd over het antwoord van de Entente aan zowel Duitsland als Wilson: zij wezen beide voorstellen in niet mis te verstane bewoordingen af en stelden dat vrede pas mogelijk was als Duitsland was verslagen. Hierdoor bleek voor Kernkamp dat ook de Entente uit was op een geheel nieuwe ordening van Europa in plaats van een terugkeer naar de status quo ante.20 De Entente, alvast inspelend op Wilsons ideeën over een Volkenbond, verlangde de reorganisatie van het Europese statenstelsel op basis van nationaal zelfbeschikkingsrecht en georganiseerd in een internationale rechtsorde.21 Indirect hadden zij daarmee een antwoord op de Midden-Europese statenbond geformuleerd. De harde afwijzing van onderhandelingen door de Entente stelde veel publicisten in Nederland teleur. Zij zagen deze onverzoenlijke houding als onverantwoord, om19 G.W. Kernkamp, “De Europeesche oorlog, XXVII, Een moeilijke keus”, Vragen des tijds, no. 1 (1916 [1917]), p.298. 20 G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog, XXVIII, Het begin van het einde”, Vragen des tijds, no. 1 (1916 [1917]), p.457. 21 A.J. Balfour schreef dit al in oktober 1916 in een memorandum aan Asquith. Robert Cecil, die het antwoord op Wilson formuleerde, bleef dicht bij de voorstellingen van Balfour. Zie A.D. Harvey, “Britain’s war aims”, The contemporary review 255, no. 1483 (1989), p.92-100, aldaar p.96-97.
176
deel 1i
de thema’s
dat het de oorlog nodeloos zou verlengen en de vredesbesprekingen steeds problematischer maakte. De mogendheden zouden elkaar óf tot de ondergang bestrijden, wat chaos en revolutie betekende, óf één partij zou uiteindelijk de overwinning behalen door de tegenstander te vernietigen. Geen van beide opties was aantrekkelijk voor de bezorgde Nederlander. Chris Nuijs schreef, vooruitlopend op de afwijzing door de Entente, in De Nieuwe Gids waarschuwende woorden die – wat betreft de ontwikkeling in het Nederlandse debat – van voorspellende waarde zouden zijn. Wordt nu echter de door Duitschland uitgestoken hand geweigerd, wordt met een “hautain” gebaar het vredesvoorsel verworpen, dan zou de openbare meening in Europa, in de oorlogvoerende en neutrale landen, wel eens geleidelijk van ander inzicht kunnen wor22 den.
Want het zou dan duidelijk worden, vervolgde hij, dat ‘de strijd feitelijk niet wordt gevoerd om vrijheid en recht, om beschaving en menschelijkheid, tegen Pruisisch militarisme of de Duitsche miskenning van gesloten overeenkomsten.’ In plaats daarvan zou blijken dat er te hoog gestelde en te vérgaande eisen waren aan de kant van de Geallieerden,‘die een krachtig en arbeidzaam volk willen vernietigen in zijn bronnen van bestaan, en het op territoriaal gebied willen verkleinen en versnipperen.’23 Nuijs en anderen zouden spoedig echter ook over de Duitse vredesbereidheid gedesillusioneerd raken.Velen die na de Russische Revolutie in februari 1917 op een onderhandelingsvrede hoopten, werden teleurgesteld. De vrede van Brest-Litovsk bleek een annexionistische vrede van een gehalte dat zelfs Kernkamp niet had durven vrezen. Gelukkig is Engeland niet met Duitsland om de tafel gaan zitten, verzuchtte de kritische sociaal-democraat W.A. Bonger, want uit de vrede van Brest-Litovsk bleek waar de Duitsers in werkelijkheid op uit waren: heerschappij in Europa.24 De vredesvoorwaarden die de Entente in januari 1917 stelde, zouden grotendeels in die vorm gehandhaafd blijven. De oorlogsdeelname van de Verenigde Staten enkele maanden later betekende echter wel dat de meer verborgen eisen, zoals de territoriale claims van Frankrijk, onder druk kwamen te staan.Wilson streed voor zijn ‘14 punten’-programma en had een onverholen afkeer van de Europese machtspolitiek. Eén van de belangrijkste punten die Wilson in zijn programma noemde was het oprichten van een Volkenbond. De volken van Europa zouden op basis van het zelfbeschikkingsrecht onafhankelijkheid moeten krijgen en om vrede en recht te handhaven zouden deze nieuwe staten dan dienen samen te werken in een Volkenbond. In Nederland, waar al vanaf 1914 het idee van een statenbond circuleerde, was de algemene conclusie dan ook dat blijkbaar alle partijen een soort statenbond wilden. De onverzoenlijke plannen die de Entente in de zomer van 1916 in Parijs had gesmeed om na de oorlog Duitsland en zijn bondgenoten economisch te isoleren, hadden in Nederland het beeld opgeroepen van een boze wereld waarin twee machts22 Chr. Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 32, no. 1 (1917), p.174. 23 Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek.”, p.174. 24 W.A. Bonger, Diagnose en prognose. (Een vervolg op “De oorlog en de schuldvraag”) (s.l.: 1918), p.35.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
177
blokken de oorlog eindeloos zouden blijven voortzetten, zo niet met militaire dan toch wel met economische middelen. De wervende kracht die uitging van Wilsons idealen, zorgde ervoor dat in Nederland de hoop groeide dat de Amerikaanse president uiteindelijk de vrede zou bepalen en niet Engeland of Frankrijk. Het had er inderdaad de schijn van dat de Verenigde Staten de vredesvoorwaarden konden dicteren. Het internationale discours veranderde in de laatste oorlogsjaren ten gunste van Wilsons idealen. Voor Engeland en Frankrijk betekende dit echter vooral dat een ouderwets staaltje Europese diplomatie nodig was om enerzijds de Verenigde Staten niet van hen te vervreemden of in de verleiding te brengen tot het vroegtijdig sluiten van vrede, en anderzijds de eigen machtspolitieke doelstellingen niet op te hoeven geven. De gang van zaken tijdens de Vredesconferentie van Versailles zou laten zien dat er inderdaad ruimte was voor de oude machtspolitiek en dat Wilson tot concessies gedwongen kon worden.25 Iedereen wilde dus een statenbond, maar de ene bond was de andere niet. Ch.J.G. van der Mandere, de vasthoudende pacifist van de naor, schreef in 1918 een pleidooi voor een volkenbond met als centrale stelling dat de tijd er rijp voor was. Engeland had al in 1914 sympathie voor het idee getoond, schreef hij, achteraf de passende passages uit de Engelse kranten bij elkaar zoekend. De toetreding van Wilson tot het kamp der Entente betekende een nieuwe impuls voor het ideaal. Van der Mandere liet ook Bethmann Hollweg aan het woord over de Duitse interesse voor een volkenbond. Helaas, voegde hij toe, was de opmerking dat Duitsland zelf wel bereid was aan het hoofd van de bond te gaan staan, wat minder gelukkig gekozen...26 Maar lang niet iedereen gooide alle voorstellen tot statenbonden en volkenbonden zo gemakkelijk op één hoop. Duitsland is uit op annexatie en hegemonie, schreef de één. Engeland wil Duitsland opnieuw een internationale ordening opleggen waarmee het niet zal kunnen leven, schreef de ander. De vraag naar de aard van de voorgestelde statenbond is van groot belang in het Nederlandse debat en heeft alles te maken met de achterliggende denkbeelden over een vreedzaam Europa. Onder invloed van Wilsons retoriek was de statenbond veranderd in een volkerenbond, een verschuiving die in Nederland inhoudelijke consequenties zou hebben.
De ‘zuiging van de verwantschap’27 Het nationaal belang vereiste aandacht voor de toekomstige vredesordening, zo maakten de publicisten in koor duidelijk. In lijn met de volkenrechtelijke traditie werden opvattingen over de Europese ordening aanvankelijk nog uitgedrukt in termen van staten en statenverhoudingen. In de loop van de oorlog, onder andere door-
25 Zie hierover uitgebreid o.a. Stevenson,“Politics of the two alliances.”. 26 Ch.G.J. van der Mandere, “De vooruitgang eener Internationale Statenorganisatie (Volkerenbond)”, De Nieuwe Gids 33, no. 2 (1918). 27 R. Casimir,“Waarachtige onzijdigheid”, School en Leven 16 (1914).
178
deel 1i
de thema’s
dat het nationale zelfbeschikkingsrecht een gevleugeld begrip werd, veranderde dat in een denken in termen van volken. Dit was echter wat Nederlandse publicisten die op Duitsland – of beter, op concepten als ‘stam’ en ‘ras’ - georiënteerd waren al steeds hadden bepleit: niet staten, maar naties dienden de bepalende eenheid te zijn voor een duurzame vredesregeling. Deze op Duitsland georiënteerde publicisten trokken echter vervolgens de conclusie dat naties met dezelfde afstamming zich op elkaar dienden te oriënteren. Dit lokte een heftige discussie uit, omdat het de Duitsers een argument leek te geven voor inlijving van Nederland. Bovendien had het voor de Nederlandse positie ten opzichte van Vlaanderen grote gevolgen. De Nederlandse publicisten verloren zich in het beargumenteren waarom verwantschap wel of geen goede basis was voor politiek handelen en wat de werkelijke kenmerken waren van de verschillende volken en rassen. Net als in de oorlogvoerende landen werd ook in Nederland meer en meer in etnische categorieën gedacht.28
Volk of Staat? De verschillende oorlogvoerenden ontwikkelden allemaal hun concepten voor een nieuwe Europese orde. Zij hadden daarbij allerlei verschillende uitgangspunten die in de respectievelijke binnenlandse debatten tot veel discussie leidden. Ondanks al deze uiteenlopende binnenlandse meningen zijn de meest karakteristieke verschillen tussen de oorlogvoerende mogendheden wel samen te vatten. Enig inzicht in de achterliggende voorstellingen is nodig om de interpretatie van de Nederlandse publicisten te kunnen plaatsen. Zoals gesteld streefde Engeland aanvankelijk niet naar een grootschalige nieuwe ordening van het vasteland. Het belangrijkste was dat Duitsland verslagen zou worden en geen nieuwe bedreiging meer kon vormen. Dit zou ook enkele grenswijzingen tot gevolg hebben, maar in principe week de Britse politiek niet af van de politiek van het Europese machtsevenwicht. Pas in de laatste jaren van de oorlog, en mede onder invloed van de Verenigde Staten, schoof het nationaliteitenbeginsel naar voren: men sprak er toen van dat de onderdrukte volken in Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse rijk bevrijd moesten worden en Midden-Europa op een geheel nieuwe manier, op basis van zelfbeschikkingsrecht, diende te worden vormgegeven. De overwinning op Duitsland moest ook een overwinning op autocratie en onderdrukking zijn. Kortom, het statenevenwicht kon pas hersteld worden wanneer het gebaseerd zou zijn op het nationale zelfbeschikkingsrecht. De Engelse politiek bleef deze strategie echter grotendeels beschouwen als een nieuwe manier om het oude doel, machtsevenwicht op het continent, te bereiken. De nadruk op het zogenoemde ‘nationaliteitenbeginsel’ was meer een middel dan het doel. Dit gold niet voor Wilson. Hij wilde dat het systeem van het Europese machts28 Zie S. Audoin Rouzeau and A. Becker, 1914-1918 Understanding the Great War (London: 2002), A. Roshwald and R. Stites (eds.), European culture in the Great War: the arts, entertainment, and propaganda, 1914-1918 (Cambridge: 1999).
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
179
evenwicht veranderd werd in een rechtsorde waarbinnen de naties zich in vrijheid en democratie konden ontwikkelen en onderling verbonden waren in een wereldwijde Volkenbond. Wilson poneerde met zijn nationaliteitenbeginsel een niet probleemloos alternatief voor het Europese statensysteem. Hij was zich er niet van bewust welke verschillen bestonden tussen zijn Amerikaanse voorstelling van de natie als een vereniging van vrije burgers en de in Midden-Europa bestaande, etnische opvatting van de natie. Daarbij realiseerde hij zich niet hoezeer de etnische groepen in Midden-Europa door elkaar leefden.29 Wilson was niet de eerste die met een alternatieve ordening voor Europa kwam. In Duitsland was op een geheel andere manier al sinds het begin van de oorlog veel aandacht voor een nieuwe Europese orde op basis van nationaliteit, of beter: op basis van rasverwantschap. De plannen voor een Midden-Europese bond waren deels gericht op economische autarkie, maar werden gelegitimeerd met een beroep op de noodzaak alle volken van het Germaanse ras bijeen te brengen. Er waren verschillende versies van de Midden-Europese statenbond in omloop in Duitsland. De bekende, met name door de liberale theoloog Friedrich Naumann in zijn boek Mitteleuropa uit 1915 gepropageerde bond benadrukte vrijwillige samenwerking. In vergelijkbare termen sprak de groep intellectuelen rond Delbrück van een MiddenEuropese federatie waarin Duitsland het economisch zwaargewicht zou zijn en daardoor de belangrijkste rol zou hebben.Aan het andere uiterste van het politieke spectrum stonden groepen zoals de extraparlementaire Alldeutsche Verband en de Vaterlandspartei die ‘gewoonweg’ gebiedsannexatie voorstonden en de samenvoeging van de ‘Germaanse volken’ onder leiding van Duitsland. Het conflict tussen deze verschillende stromingen is niet zonder meer te herleiden tot de tegenstelling tussen liberaal en conservatief. Conservatief, in de zin dat zij aanhangers waren van de Obrigkeitsstaat die na 1871 gevormd was, waren de annexionistische groepen niet. Zij zijn beter te typeren als voorstanders van een nieuwe, radicaal-nationalistische en völkisch corporatistische orde. Niet in de staat en de monarch zagen zij de grondslag voor de samenleving, maar in het volk, dat zij voorstelden als een organische eenheid die zijn samenhang ontleende aan de verbondenheid door nationale karaktereigenschappen. Dit was een breuk die al in 1914 aan het licht was getreden in de Ideen von 1914, waarmee Duitse intellectuelen aankondigden dat er door de oorlog een nieuwe maatschappelijke orde zou ontstaan en dat er een einde was gekomen aan zowel de ‘ideeën van 1789’ als aan de als onbevredigend ervaren Wilhelminische maatschappelijke orde. Aan linker- en rechterzijde zocht men de nieuwe Volksgemeinschaft, een zoektocht die vanaf 1916 met de toenemende politieke polarisatie steeds radicalere vormen aannam.Velen die zich rond de annexionistische partijen ophielden, konden een beroep doen op culturele én biologische argumenten om de Volksgemeinschaft te definiëren. Dit was voor de kleinere gematigde stromingen niet mogelijk. Zij probeerden zich te beroepen op een soort constitutionalisme dat, vanwege van het binnenlands klimaat, echter niet de schijn van democratie mocht heb29 Zie o.a. M. MacMillan, Paris 1919: six months that changed the world (New York: 2002).
180
deel 1i
de thema’s
30
ben. Opvallend is dat de diverse Duitse ideeën over een Midden-Europese bond meer een weerspiegeling lijken te vormen van de binnenlandse discussies over de maatschappelijke orde dan dat zij een zelfstandig politiek doel vertegenwoordigden. Voor de Nederlandse toeschouwer echter, was het van elementair belang dat in de Duitse visies op een nieuwe Europese orde het etnisch-raciale element zo’n belangrijke rol speelde. Politieke eenheid werd gelegitimeerd door argumenten als nationale karaktertrekken of stamverwantschap. Dat plaatste de staatkundige orde zoals Europa die voor de oorlog had gekend onder enorme druk.Volk of Staat? De Nederlanders moesten kiezen. Kiezen voor het volk kon zowel met een beroep op liberaal-democratische als met een beroep op raciaal-deterministische argumenten. Kiezen voor de staat leek een keus voor de veilige weg van de status quo ante. De op behoud gerichte keuze leverde echter het probleem op dat inmiddels niet meer duidelijk was wat er nog te behouden was van de oude wereld.Was de status quo ante niet voorgoed onmogelijk geworden en ging de wereld niet een nieuwe tijd tegemoet? Maar voordat de Nederlandse publicisten op dit punt stelling namen, moesten zij eerst van gedachten wisselen over het fundament van de Europese ordening. Centraal in deze discussie staat de Groot-Nederlandse protestant F.C. Gerretson die in zijn kleine, maar veelbesproken tijdschrift Dietsche Stemmen vanaf eind 1915 de discussie over dit thema in een stroomversnelling bracht. Gerretson deed er alles aan om de ‘bevrijding’ van de Vlamingen te helpen bespoedigen. Hij gold zelfs als vertrouwensman van Kühlmann wanneer het ging om de Duitse Flamenpolitik. De Duitse politiek in België volgde twee sporen: enerzijds trachtten de Duitsers met behulp van Nederland de Vlamingen en de Walen tegen elkaar uit te spelen en zo de Belgische staat te verzwakken. Hiertoe werd aan – overigens onwillige – Nederlandse politici zelfs Vlaams grondgebied beloofd als beloning voor een coöperatieve opstelling.Anderzijds, doch zoveel mogelijk binnenskamers, waren de Duitse ambtenaren in België bezig met het voorbereiden van de uiteindelijke opname van België (en Nederland) in een economische en uiteindelijk politieke bond. Gerretson, die privé wel iets zag in zo’n bond, deed zijn best om het Nederlandse publiek te overtuigen van zijn opvattingen over België en Vlaanderen. Zijn samenwerking met de Duitse instanties en ook met activistische Vlamingen hield hij zo veel mogelijk buiten de openbaarheid, net zoals zijn geheime leiderschap over enkele elkaar slechts in naam beconcurrerende en door de Duitsers ondersteunde Vlaamse tijdschriften.31 Gerretson is door de Belgische historicus Lode Wils geportretteerd als een machtig coulissenwerker die actief bijdroeg aan de uitvoering van de Duitse annexatieplannen van de Lage Landen.32 Emile Henssen heeft het in zijn proefschrift uit 1983 moeilijker met een duidelijke karakterisering van Gerretson. Hij houdt het maar op een ‘pro30 Zie hoofdstuk 6 over Democratie. 31 Zie over De Vlaamsche Stem, De Vlaamsche Post en Gerretsons invloed: L. Wils, ‘Gerretson, Geyl en Vos: spanningen tussen de Grootnederlandse beweging en de Vlaams-nationalistische’, vol. 41, Wetenschappelijke tijdingen (1982), L.Wils, ‘Nog eens: Gerretson, Geyl en Vos’, vol. 42, Wetenschappelijke tijdingen (1983), Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland: mythe en geschiedenis. 32 Zie Wils, Gerretson, Geyl en Vos: spanningen tussen de Grootnederlandse beweging en de Vlaams-nationalistische, Wils, Nog eens: Gerretson, Geyl en Vos, Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland: mythe en geschiedenis.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
181
Carel Gerretson speelde een dubbelrol in het Nederlandse publieke debat: zijn streven naar versterking van de Nederlandse stam ging samen met geheime samenwerking met de Duitse instanties. Collectie Nationaal Archief,Archief Gerretson, 2.21.246.
Duitse’ gezindheid die zijn oorsprong zou vinden in zijn conservatieve en protestantse achtergrond en zijn afkeer van de Franse Revolutie.33 Gerretsons Groot-Nederlandse streven weet hij echter moeilijk in te passen, doordat protestanten en conservatieven normaalgesproken eerder een klein-Nederlandse oplossing aanhingen.34 Het lijkt er echter op dat Gerretson vooral een dam wilde opwerpen tegen Frankrijk en alles waar Frankrijk voor stond. Hoe zag Gerretson Europa dan voor zich? Om er achter te komen met welke argumenten hij in het publieke debat zijn doel trachtte te bereiken, moet nog eens minutieus naar zijn geschriften gekeken worden. Ook al weten we dat er verschil was tussen wat hij schreef en wat hij heimelijk deed.
33 E.W.A. Henssen, Gerretson en Indië (Groningen: 1983), p.20. 34 Zie Van Ginkel die verwijst naar Kossmanns opmerking dat Gerretson juist geïnspireerd zou zijn door het Bourgondische idee. R.J. van Ginkel, Op zoek naar eigenheid: denkbeelden en discussies over cultuur en identiteit in Nederland (Den Haag: 1999), p.54.Wils meent juist dat Gerretson in het zuiden een nieuwe ‘barrière’ tegen Frankrijk wilde en daarom in Vlaanderen en het vernietigen van de ‘Franse vasalstaat België’ geïnteresseerd was. Zie Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland: mythe en geschiedenis.
182
deel 1i
de thema’s
Verwantschap Voor Gerretson was duidelijk hoe volk en staat zich tot elkaar verhielden. Een volk noemde hij een groep mensen die door een gemeenzaam lot verbonden was, die godsdienst, taal, ras, economie, staat en ideaal met elkaar deelde. De staat is dan een ‘uiting’ van het volk, een verwezenlijking van zijn ‘persoonlijkheid’. Al het levende streeft naar een doel, schreef Gerretson, geheel in lijn met het toenmalige denken. De volkeren streefden naar het uitdragen van hun ideaal: dit is hun plicht en hun bijdrage aan de vooruitgang der mensheid. Gerretson, en daar beginnen zijn problemen in het publieke debat, maakte een scherp onderscheid tussen het Nederlandse volk – dat hij ook wel de Nederlandse stam noemde – en de Hollandse staat.Tot de Nederlandse stam behoren net zo goed de Vlamingen en de Zuid-Afrikaanse Boeren. Dit Nederlandse volk deelde één ideaal, één Nederlandse ‘persoonlijkheid’, door Gerretson omschreven als de ‘argeloze vrijheidsdrift.’35 Het ergste wat een volk in de ogen van Gerretson kon overkomen was dat het geen weet meer had van zijn eigen identiteit. Daartegen waarschuwde Gerretson. Hoe stond het met de verwezenlijking van het Nederlandse ideaal? De Nederlandse stam is over verschillende staten verdeeld, schreef Gerretson, maar dat vond hij in principe niet erg, aangezien het staatsverband van lager orde was dan het stamverband. In zijn ogen was het wel kwalijk dat de Vlamingen in de Belgische staat werden onderdrukt en vervreemd raakten van hun eigenheid. Daar kwam nog bij, vreesde hij, dat de Nederlanders in de Nederlandse staat meenden dat zij hun nationale doel al bereikt hadden. Gerretson beweerde – en hieruit blijkt overduidelijk hoe hij het primaat legde bij het volk en niet bij de staat – dat het Nederlandse ideaal niet vervuld was door de bestaande Nederlandse staat en dat voor de oplossing van dit probleem veranderingen in de internationale organisatie nodig waren. Dit betekende, want Gerretson wilde ‘onderop’ beginnen, dat de Boeren en vooral ook de Vlamingen niet langer onderdrukt mochten worden.We mogen ons dus best bemoeien met de staatkundige organisatie van Vlaanderen, schreef Gerretson, want het betreft ook ons nationaal belang. Hij voegt er echter niet aan toe dat zijn visie op de toekomstige internationale orde een stuk radicaler was dan die van de gemiddelde Nederlander met een ‘warm stamgevoel’. In een nota voor Kühlmann schetste Gerretson een voorstelling van Europa die heel dicht in de buurt kwam bij de Duitse Midden-Europese bond: een in tweeën gedeeld België dat nauw verbonden was aan Duitsland en dat samen met Nederland bij de federale bond hoorde.36 Dit schreef hij natuurlijk niet in het openbaar.Wel verklaarde hij onomwonden dat de Nederlandse stam lid was van de ‘Germaanse volkerenfamilie.’ Maar er werd over dit soort thema’s toch al veel aan de hand van familieanalogieën gesproken, dus hierin wijkt Gerretson niet af. Deze manier van redeneren zorgde er wel voor dat het erfelijkheidsaspect benadrukt werd. Dit gaf het 35 F.C. Gerretson, Het Nederlandsche standpunt, Nederlandsche gedachten (Baarn: 1915), p.14. 36 Zie o.a.Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland: mythe en geschiedenis.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
183
verband iets onvermijdelijks en fundamenteels. Binnen de kaders van het Nederlandse publieke debat was het echter geen gewaagde opvatting. Gerretsons pleidooi voor actieve bemoeienis met Vlaanderen was dat wel. Colenbrander, Brugmans, Struycken en natuurlijk Van Hamel vielen dan ook over Gerretson heen toen hij zijn ideeën over de betrokkenheid van Nederland bij Vlaanderen uiteenzette. In een lezing voor het Teylers Genootschap richtte Colenbrander ‘een woord tot Nederland’ over de kwestie van ras en volk.37 Hij wierp precies de vraag op die Gerretson ook behandelde: wat betekent ‘rasgemeenschap’ voor de vraag hoe de volken staatkundig georganiseerd moeten worden? Colenbrander, leunend op zijn autoriteit als historicus, wilde eens grondig uiteenzetten hoe de wereld in elkaar zat.Verschillen tussen rassen hebben altijd bestaan, zei hij, en waren naar zijn mening ook van fundamentele aard. In de negentiende eeuw was dat namelijk gebleken door de vorming van de natiestaten en ook nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen hadden het bevestigd. Deze ontwikkelingen waren volgens Colenbrander belangrijk, omdat wetenschappelijke kennis van de rassen bijdroeg tot een beter begrip van de maatschappij en de geschiedenis. Maar de wetenschap was ook voorzichtig geworden – als zij tenminste goede wetenschap was, voegde Colenbrander toe – omdat gebleken was dat rassen, net als volken, geen ‘constanten’ waren. Kennis over de rassen kon volgens hem daarom niet meer dan een hulpmiddel zijn om de historische werkelijkheid te benaderen. Het rasbegrip, concludeerde hij, levert ons niet de sleutel tot de Europese geschiedenis en al helemaal niet tot de toekomst. Zijn wij Germanen?, vroeg hij zijn publiek: kon er nog wel van Germanen gesproken worden na zoveel eeuwen van vermenging? Het ‘panslavisme’ waar de Russen zich van bedienden, ontkende in zijn ogen deze complexiteit van het rasbegrip: Rusland gebruikt het, wist Colenbrander, omdat het een handig argument was voor territoriale expansie.Van het pan-germanisme bestonden in zijn ogen twee varianten: ten eerste het streven om bij Duitsers over de grens het ‘stambewustzijn’ levend te houden. Hierin zag Colenbrander geen enkel kwaad, want iedere staat had een dergelijke politiek en het was maar goed ook, dat leden van een volk die in een andere staat leefden zich van hun eigenheid bewust bleven: anders zouden ze de nieuwe samenleving ‘ongemerkt kleuren’.38 Ook wanneer iemand zich niet bewust was van zijn ‘stam’ had hij volgens Colenbrander dus bepaalde kenmerken die vreemd waren aan een andere samenleving. Hieruit blijkt hoe serieus Colenbrander het rasverschil nam. Colenbrander wilde echter wel met klem waarschuwen tegen de gevaarlijke tweede variant van het pan-germanisme, die Duitsland de plicht en het doel gaf om de leiding over de Germaanse volken op zich te nemen.39 Het Nederlandse volk deelde de Germaanse afstamming met de Duitsers, maar in de visie van Colenbrander verschilden zij beide van de oude Germanen en waren
37 Zie H.Th. Colenbrander,“Ras en volk. Een woord tot Nederland”, De Gids 80, no. 2 (1916). Ook uitgegeven als: H.Th. Colenbrander, Ras en volk: een woord tot Nederland ([Amsterdam:] 1916). 38 Colenbrander,“Ras en volk”, p.140. 39 Colenbrander,“Ras en volk”, p.142.
184
deel 1i
de thema’s
Nederlanders al helemaal geen Duitsers. Colenbrander trok in zijn lezing flink van leer tegen het idee dat één volk zich zou mogen opwerpen als ‘rasvoogd’ om over anderen te heersen. Hij wilde ‘de rechten van den geest’ hoog verheffen boven de stroming die zoiets propageerde en die ‘menschen zoekt te classificeeren alsof het dieren waren, niet met een wetenschappelijk-anthropologisch doel, maar om er politieke gezagsaanspraak uit af te leiden.’40 Het is voor Colenbrander dus een logische vervolgstap om te waarschuwen voor het ‘panneerlandisme’.Volgens hem was de belangrijkste taak voor Nederland om zijn ‘geestelijke zelfstandigheid’ te behouden en dit doel werd niet gediend wanneer naar het Duitse of Russische model ‘stampolitiek’ bedreven werd. Colenbrander verwees naar de groep rond Dietsche Stemmen en veroordeelde haar streven om actief in te grijpen in de Vlaamse kwestie: dit is precies de Duitse aanpak! De Vlaamse kwestie is van binnenlandse aard, stelde Colenbrander ferm, daar moesten we ons niet mee bemoeien. De Vlamingen moeten zichzelf worden en anderen hebben zich er buiten te houden, zowel de Duitsers en de Walen, als de Nederlanders.Want, stelde hij tot slot, we zijn ‘niet van dezelfde natie, slechts van de familie, en bemoeizucht van familieleden duldt een eenigermate zelfstandige persoonlijkheid het minst van al.’41 Ondanks het scherpe verschil met Gerretsons standpunt eindigde dus ook Colenbrander met een mooie familievergelijking. Hij heeft de familiebanden wat opgerekt, maar tornt er verder niet aan. Gerretson meende in een reactie dan ook dat zij feitelijk niet zo veel van mening verschilden. Zoals al bleek, wees hij de geleerde Colenbrander erop dat hij Dietsche Stemmen abusievelijk in het verkeerde kamp had ingedeeld: het tijdschrift behoorde niet tot de gevaarlijke stroming, maar tot de goedaardige die slechts versterking van het besef van stamverwantschap onder alle Nederlanders nastreefde. Colenbrander moest het hier wel mee eens zijn, zei Gerretson, omdat hij openlijk erkend had dat er een Nederlandse plicht bestond ten opzichte van Vlaanderen.42 Ook Brugmans schreef over het thema van de verwantschap, maar hij pakte het iets anders aan dan Colenbrander. In de serie Staten en volken begon hij met een uitgebreide historische context van het pan-germanisme.43 Net als Colenbrander zag hij de ontwikkelingen in de negentiende eeuw als bepalend: het liberalisme en nationalisme, die toen veelal gelijk opgingen, bedienden zich vaak van een cultuurbeweging zoals het pan-germanisme of pan-slavisme. Doordat volken zich bewust werden van hun nationaliteit, ontwikkelde zich het nationalisme dat, gestuurd door het liberalisme, streefde naar vrijmaking. Brugmans ziet het misgaan op het moment dat deze bewegingen door de politiek werden ingelijfd.Toen ging het niet meer om de vrijheid van de volken, maar om de machtsvergroting van bepaalde staten. Brugmans weet dus te onderscheiden tussen het traditionele liberale idee van volken als vrij40 41 42 43
Colenbrander,“Ras en volk”, p.143. Colenbrander,“Ras en volk”, p.146. F.C. Gerretson,“Hollandsche kroniek [6]”, Dietsche Stemmen 1, no. 2 (1915-1916), p.170-171. H. Brugmans, Het Pan-Germanisme (Baarn: 1915). Deze brochure werd door Wellington House vertaald. Zie hoofdstuk 4.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
185
willige organisatie van burgers en het op rasverwantschap gebaseerde idee. Maar hij maakt dit onderscheid niet expliciet. Hij stelde daarentegen het gebruik van verwantschap voor machtspolitieke doeleinden tegenover het ‘oorspronkelijke’ nationalisme van de volken. Hij grensde zich dus wel af van de machtspolitieke aanspraken van grote staten, maar niet van op raciale argumenten gebaseerde ideeën over volken. ‘Wat eens Germaansch was, [wordt] als politiek bezit voor Duitschland opgeëischt’, schreef hij; de poëtische droom van de liberale nationalisten die in de eerste helft van de negentiende eeuw de staatkundige eenheid van het Duitse volk nastreefden, was door de Pruisische machtspolitiek geperverteerd tot een gevaarlijk nationalisme en imperialisme. De Duitsers gingen politieke aanspraken ontlenen aan een cultureel programma, verzuchtte Brugmans, en dat terwijl het toch overduidelijk een theorie vol inconsistenties was: de aanspraken van Duitsland op zijn buren omwille van de Germaanse afstamming zag Brugmans graag op zijn minst vergezeld gaan van de erkenning dat Pruisen grotendeels Slavisch was. Brugmans wilde geen uitgesproken meningen verkondigen. Hij wilde een historische beschouwing geven en uitleggen hoe het pan-germanisme was geworden tot wat het vandaag de dag was.Anders dan bij bijvoorbeeld Colenbrander ontbreken de felle uithalen en er is zelfs ruimte om op te merken dat niemand Duitsland een plaats onder de zon misgunde. Ik geef geen politiek oordeel, leek Brugmans te willen zeggen, alleen een historische beschouwing, waarin de pan-germaanse beweging gekarakteriseerd wordt als een in essentie culturele stroming. Maar hij laat vervolgens na te analyseren wat precies de rol is van raciale en ‘stamverwantschaps’-theorieën in zowel het gevaarlijke als het ongevaarlijke Groot-Germaanse streven. Gerretson maakte zich ondertussen vrolijk over Brugmans die in zijn ogen eindelijk de ‘fout’ van het liberalisme had ontdekt, namelijk dat het een soort nationalisme kweekte dat uitmondde in imperialisme. De man die eerst het nationalisme propageerde, is er nu tegenstander van geworden, hoonde Gerretson.44 Brugmans liet zich niet uit het veld slaan. In 1917 schreef hij over het ‘pan-amerikanisme’ en wijdde hij ook opnieuw enkele woorden aan het pan-germanisme. Hij vond het pangermanisme losgeslagen en van de werkelijkheid vervreemd. Een ‘pan-mania’ en een ‘aldwaasheid’ noemde hij al deze verschijnselen, die echter altijd in hun historische context te begrijpen waren.45 Door het op deze manier te analyseren was voor Brugmans het gevaar in ieder geval gedeeltelijk bezworen. Zowel Brugmans als Colenbrander waarschuwden voor het gebruik van stam- en rasverwantschap als machtsinstrument van grote mogendheden. Zij zouden, kortom, liever zien dat staten geen politiek misbruik maakten van de verwantschap tussen volken.Van Hamel, die in deze periode verstrikt was in het gevecht met De Toekomst, raakte er steeds meer van overtuigd dat gewaakt moest worden voor Duits annexionisme, niet alleen in politieke, maar ook in culturele zin. ‘Het geestelijke leven’, 44 F.C. Gerretson,“Hollandsche kroniek [2]”, Dietsche Stemmen 1, no. 1 (1915-1916), p.142. 45 H. Brugmans,“Het Panamericanisme”, Onze Eeuw 17, no. 3 (1917), p.102.
186
deel 1i
de thema’s
schreef hij in 1916,‘heeft immers mede te waken voor het behoud van den bodem, waarop het is gedijd.’46 Verlies van de ‘eigen bodem’ zou verlies van de nationale eigenheid betekenen.Van Hamel wilde dus het nationaal gevoel aanwakkeren en ontkwam er dan niet aan zich over de stamverwantschapskwestie uit te spreken.Terecht dat veel mensen zich door gevoelens van stamverwantschap aangetrokken voelen, meende hij. Maar het primaat moest blijven liggen bij het streven naar behoud van de onafhankelijkheid van het Nederland zoals dat nu bestond. Kortom,Van Hamel stelde het Nederlandse staatsbelang boven het stambelang. Dit is in overeenstemming met zijn eerdere ideeën over de noodzaak van herstel van het Europese machtsevenwicht waarin Engelse en Nederlandse belangen zouden samenvallen.47 De scheidslijn tussen het domein van de staat en dat van het volk werd echter door bijna niemand zo scherp getrokken als door Struycken. Ook hij meende dat de ‘levenskracht’ van een volk zich uitte in de wil tot staatsvorming. Hij omschreef de natie als ‘de natuurlijk gegroeide volksgemeenschap, bepaald door éénheid van gebied, ras, taal, zeden, geschiedenis, godsdienst, maar bovenal door de geheimzinnige éénheid van het bewustzijn der nationaliteit.’48 Maar, vervolgde hij een jaar later, het nationalisme was ook een idee vol gevaren en juist kleine volken moesten ermee oppassen.49 Gelukkig was het ‘vredelievende nationale gevoel’ van de Nederlanders zo anders dan het elders heersende ‘imperialistisch nationalisme’ en dat terwijl, gaf Struycken toe, ook voor ons Nederlanders er best aanleiding zou kunnen zijn voor imperialistische aspiraties: Wij weten, dat ons stamverband veel breeder is dan onze politieke gemeenschap, [...] maar – op staatkundig gebied ontbreekt ons niet alleen iedere uitbreidingszucht, maar schrikken wij zelfs voor ieder vermenging van onze stamverwantschap met politieke elementen terug.50
De Nederlanders schrikken hiervoor niet terug omdat zij bang zouden zijn, stelde Struycken gerust, maar omdat ze ‘nationaal volgroeid’ waren: een politieke ‘cultuurroeping’ bestond alleen nog in de koloniën. De Vlaamse kwestie kon dus niet door ons worden opgelost.51 Struycken was een ‘warm stamgevoel’ echter zeker niet vreemd. Zoals eerder bleek was hij lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond (anv), dat aan het begin van de oorlog voor het probleem stond welke houding het diende aan te nemen ten opzichte van het door Duitsland bezette België. Struycken nam in deze discussies een principiëler standpunt in dan veel anderen binnen het anv. Met de gevluchte Vlaming Frans van Cauwelaert als zijn bondgenoot probeerde hij het anv zo ver mo46 J.A. van Hamel, Grondslagen van nationale politiek (Amsterdam: 1916), p.20. 47 J.A. van Hamel,“Het Staatkundig Evenwicht in Europa”, De Amsterdammer (29.8.15). 48 A.A.H. Struycken, “De Toekomst III Nationalisme en internationalisme I”, Van onzen Tijd 15 (1914), p.101-102. 49 A.A.H. Struycken,“De Toekomst IV De kleine staat III”, Van onzen Tijd 16 (1915), p.27. 50 A.A.H. Struycken,“De Toekomst IV De kleine staat IV”, Van onzen Tijd 16 (1915), p.109. 51 Struycken,“De Toekomst IV De kleine staat IV”, p.109.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
187
gelijk uit de buurt te houden van activiteiten die de Belgische staat konden ondermijnen. Dit liep begin 1916 uit op een grote ruzie waarna Struycken en Van Cauwelaert uit het bestuur stapten. Gerretson, die behalve van Struycken ook een groot vijand van Van Cauwelaert was, meende dat Struycken had geprobeerd om het ANV als werktuig in te zetten voor de staatsbelangen van België en dat zoiets toch moeilijk neutraal genoemd kon worden.52 Hij verkneukelde zich om Struyckens nederlaag en schold hem uit voor ‘staatshorige’.53 Struycken had korte tijd daarvoor een vernietigende recensie geschreven over de anoniem verschenen brochure Vlaanderen en de Belgische kwestie, van de hand van Gerretsons vriend en medestrijder Derk Hoek.Volgens Struycken zou de gezamenlijke strijd de Vlamingen en de Walen tot één natie smeden. Hoek bleek dat echter heel anders te zien: hij maakte geen verschil tussen Waalse (oftewel Franse) en Duitse onderdrukking. Sterker nog, van de Duitsers verwachtte hij verbetering van het Vlaamse lot.54 Landverraad!, riep Struycken, en in zijn fel betoog verweet hij Vlamingen die zo dachten dat zij de waarde van het staatsverband nog niet kenden.‘Uw staatsverband’, schreef hij, is ‘een stuk werkelijkheid in uw cultureel leven, dat gij niet kunt verliezen, zonder op te houden, u zelf te zijn.’55 De Vlamingen mochten er niet op vertrouwen dat hun ‘stambelangen’ in veilige handen waren bij de Duitse bezetters.Wanneer die gok zou mislopen – en volgens Struycken was daar alle kans op – zou het de Vlaamse zaak voor de toekomst enorm schaden,‘omdat gij op grond uwer stambelangen uw vaderland hebt verloochend en verguisd (...).’56 België is het vaderland van de Vlamingen, hield Struycken hun voor en hij maakte zo de staat tot het vaderland en plaatste het nationaal gevoel binnen de kaders van het staatsverband. Anders dan Gerretson en de zijnen wilde Struycken geen nieuwe Europese ordening op basis van nationaliteiten.Althans, voor zover het België betrof. Morrelen aan de grenzen van België, door Duitsland of door een Nederlandse politiek die de Duitse doelen in de kaart speelde, was volgens hem levensgevaarlijk voor de Nederlandse onafhankelijkheid. Struycken heeft ‘Latijnse neigingen’, schreef Toekomst-medewerker Molenbroek: Struycken wil een ‘Frans België’.57 Gerretson hoonde dat Struycken zich na de ruzie in het anv in de ‘Amsterdamsche keezencamarilla’ had moeten terugtrekken: Struycken was lid geworden van de Vaderlandsche Club.58 Veel Nederlandse publicisten voelden zich – anders dan de bovengenoemde heren – minder geroepen om zich in deze kwestie duidelijk uit te spreken. Maar één ding is wel duidelijk: het geloof dat leden van een volk specifieke eigenschappen 52 F.C. Gerretson,“Hollandsche kroniek [3]”, Dietsche Stemmen 1, no. 1 (1915-1916), p.274 Zie ook: Gerretson,“Hollandsche kroniek [2]”, p.146. 53 Gerretson,“Hollandsche kroniek [3]”, p.274. 54 A.A.H. Struycken,“De Belgische zaak en de Vlamingen”, Van onzen Tijd 15 (1915), p.378. 55 Struycken,“De Belgische zaak en de Vlamingen”, p.379. 56 Struycken,“De Belgische zaak en de Vlamingen”, p.380. 57 P. Molenbroek, De oorlog in België: naar aanleiding van Prof. Mr. Struyken’s Verspreide Opstellen (’s-Gravenhage: 1916), p.46-49. 58 F.C. Gerretson,“Hollandsche kroniek [5]”, Dietsche Stemmen 1, no. 2 (1915-1916), p.34 en p.37.
188
deel 1i
de thema’s
deelden en dat er verwantschap tussen volken bestond, was nagenoeg algemeen. Een volk is een ‘levend organisme’, schreef Bavinck.59 Ook Troelstra benadrukte het belang van de natie, die hij definieerde als een ‘volksgeheel’ dat berustte op historie, ras, lotgemeenschap en gedeelde cultuur.60 In 1915 woedde een kleine discussie naar aanleiding van H.S. Chamberlain en diens kwalificatie en typering van rassen.61 Weer hadden de tegenstanders van Chamberlain het vooral moeilijk met de politieke consequenties van zijn denken en de inconsistenties van de rassentheorie, maar niet zozeer met de uitgangspunten op zichzelf.62 Niet iedereen beriep zich expliciet op erfelijke eigenschappen. De kunstcriticus Just Havelaar, verlegen om een aanvaardbaar bewijs, beweerde dat het ‘nationaliteitsgevoel’ bestond ‘omdat men het zo diep voelt’. Dat dit gevoel aanwezig was, was belangrijker dan dat het benoemd kon worden. Havelaar pleitte ervoor de ‘eenheid van geest’ als beslissend aspect te nemen.63 De conservatieve criticus P.H. Ritter jr. en veel andere meer gematigde Groot-Nederlanders zochten het ‘beslissend element’ in de taal, maar stuitten vervolgens weer op het probleem dat het Nederlands en het Duits als talen zeer verwant zijn en welke consequenties daaruit getrokken moesten worden.64 Ook de discussie over de invloed van de Duitse wetenschap ontaardde in gesteggel over wat het betekende dat de Nederlander de Duitse taal het gemakkelijkste las: het onvermijdelijke soort-zoekt-soort of een te lakse houding ten aanzien van de eigen taal?65 Kortom, dat een volk een ‘organische’ eenheid zou zijn en dat er stamverwantschap tussen volken bestond, wordt eigenlijk niet ter discussie gesteld. Indamming van de vérstrekkende consequenties van het verwantschapsdenken gebeurde niet door de verwantschap te ontkennen, maar door een andere tegenstelling als belangrijker te presenteren.Voorbeelden van dergelijke alternatieve tegenstellingen zijn de beweringen dat de oorlog eigenlijk een kale machtsstrijd was, de strijd eigenlijk door de verouderde instituties van militarisme en de diplomatie kwam, of dat het verwantschapsdenken door machtspolitiek werd misbruikt.66 Colenbrander, Brugmans,Van Hamel en Struycken waren van mening dat verwantschapsargumenten door grote mogendheden misbruikt werden voor hun eigen imperialistische politiek en dat het een gevaar voor de Nederlandse onafhankelijk59 H. Bavinck, Het probleem van den oorlog (Kampen: 1914), p.14. 60 P.J.Troelstra, De wereldoorlog en de sociaaldemokratie (Amsterdam: 1915), p.40. 61 Zie o.a. H. Boeken, “Aanteekeningen over kunst en letteren; Nog eens H.S. Chamberlain over de Germanen, antwoord aan Dr. Daniël de Lange Jr.”, De Nieuwe Gids 30, no. 1 (1915), H. Boeken,“Aanteekeningen over kunst en letteren; Is H.S. Chamberlain pleit-bezorger van het pan-germanisme?”, De Nieuwe Gids 29, no. 2 (1914), P.J.H. Cuypers,“Leuven”, De Amsterdammer (13.9.14). Zie ook hoofdstuk 1. 62 D. de Lange jr., “De ideologische grondslag van het Duitsche imperialisme”, De Nieuwe Gids 30, no. 1 (1915). 63 J. Havelaar,“Holland.Wezen een waarde van ons nationaal karakter”, De Gids 80, no. 2 (1916), p.245. 64 Zie P.H. Ritter jr.,“Hollands deel aan Vlaanderens strijd”, De Nieuwe Gids 31, no. 2 (1916). 65 Zie o.a. J. van der Hoeven Leonhard, Het overheerschend gebruik van Duitsche studieboeken bij ons Hooger Onderwijs en de invloed daarvan op onze taal (Haarlem: 1918), J.J. Salverda de Gave,‘Waarom het genootschap “Nederland-Frankrijk” is opgericht,’ De Gids 81, no. 1 (1917), B. Sijmons,‘“Fransche” en “Duitsche” wetenschap,’ De Gids 81, no. 1 (1917). 66 Zie o.a. N. van Suchtelen, “Het eenige redmiddel. Een Europeesche Statenbond”, De Ploeg 9 (1914), A. Verwey,“Boeken, menschen en stroomingen”, De Beweging 10, no. 4 (1914).
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
189
heid betekende als hier niet genoeg bij stil gestaan werd. Gerretson en consorten zagen hier juist mogelijkheden en probeerden door hun ‘stampolitiek’ een slaatje te slaan uit de heersende mode in Duitsland.Tegelijkertijd zochten zij naar een Europa dat op vastere leest geschoeid was dan het door etnische spanningen en onrust verscheurde continent dat Europa in de negentiende eeuw in hun ogen geworden was. Het geloof in het bestaan van fundamentele nationale eigenschappen, van stam- en rasverwantschap maakte het dan vanzelfsprekend om de oplossing in die richting te zoeken. Niet een verschil in wel of niet raciaal denken bepaalde in deze discussie de keuze tussen volk of staat, maar een verschil in opvatting over wat de consequenties zouden zijn van een vermenging van dergelijk etnisch denken met ideeën over buitenlandse politiek. Toen abstracte idealen zoals het Recht niet meer goed bruikbaar waren en de nadruk op het nationaal belang kwam te liggen, nam het denken in stamverwantschap en nationale karakteristieken een hoge vlucht. Hoe het ook zij, schreef een Nederlandse publicist, het ‘staatsprobleem’ is door de oorlog opgedrongen en de ‘volksgroepen’ moeten zich herorganiseren.67 Een Midden-Europese bond zoals de Duitsers die voorstonden, was dan in theorie niet zo vreemd, maar werd in de praktijk gewantrouwd. In het algemeen prefereerden Nederlandse publicisten toch in ieder geval een organisatie op basis van nationaliteit boven een organisatie op basis van ras. De verschillende nationaliteiten zouden verschillende taken kunnen vervullen in het toekomstig Europa, zo was hun idee. Daarmee ging de discussie ook over de kenmerken van de verschillende volken.
Kenmerken van volken De oorlogssituatie leidde ertoe dat de oorlogvoerende mogendheden het verschil tussen het eigen volk en de vijand zo absoluut mogelijk trachtten te stellen. Gecombineerd met het gebruikelijke denken in termen van volken, stammen en rassen leverde dit allerlei staaltjes op van overzichtelijke, vooral voor binnenlandse consumptie geschikte rijtjes met volkskenmerken.68 Ook in Nederland volgde men deze trend: wanneer volken zo’n belangrijke categorie waren om de wereld mee te kunnen begrijpen, zo redeneerden de opiniemakers, dan is het van het grootste belang goed ingelicht te zijn over de kenmerken van die volken. In het Nederlandse publieke debat gebeurde dat op twee manieren: door middel van beschouwingen die specifiek dit thema als onderwerp hebben of door allerlei, vaak terloopse opmerkingen over het karakter van een bepaald volk. Beide varianten leveren een redelijk eenduidig beeld op van hoe de omringende volken in Nederland gekarakteriseerd werden. Onenigheid beperkte zich vaak tot verschillen in (positieve of negatieve) interpretatie van de waarde van een bepaald kenmerk. Opvallend is dat de uitvoerige bespreking van de karaktertrekken van de omringende vol67 H.J. Kiewiet de Jonge,“De politiek der toekomst, I”, De Gids 81, no. 2 (1917), p.1-2. 68 Zie o.a. Audoin Rouzeau and Becker, 1914-1918 Understanding the Great War, Roshwald and Stites (eds.), European culture in the Great War: the arts, entertainment, and propaganda, 1914-1918.
190
deel 1i
de thema’s
ken vooral gebeurde met het oog op een definiëring van de eigen, Nederlandse kenmerken. Nederland wordt dan beschreven vanuit zijn positie temidden van de oorlogvoerenden. De Fransen, Engelsen en met name de Duitsers werden veelvuldig getypeerd in het Nederlandse debat. De rector van het Nederlands Lyceum in Den Haag, Rommert Casimir, wilde zo zijn talrijke lezers helpen de wereld te begrijpen.Aan Duitsland zijn wij verwant, schreef Casimir, want onze beide volken maken deel uit van de ‘Germaansche vlakte.’ Maar de Nederlanders voelden zich anders en Casimir maakte direct duidelijk waar het verwantschapscriterium dus op zijn grenzen stuitte: Dit anders-zijn, gemeenlijk door den Nederlander klaarder gevoeld dan door den Duitscher beseft, verhindert ons, om ooit op te gaan in het Duitsche Rijk, doet den levendigen wensch naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid in ons leven, maar belet ons geenszins, om binnen die grenzen de diepste genegenheid, de hoogste achting en de warmste be69 langstelling voor Duitsch geestesleven te gevoelen.
De snelle ontwikkeling van Duitsland, de jaloezie die dat bij andere volken opriep, het zonder twijfel oprechte Duitse streven naar een plaats onder de zon: Casimir noemde het allemaal en stelde dat het voor de Nederlanders vreselijk zou zijn wanneer de Duitse cultuur vernietigd zou worden. Maar, vervolgde Casimir en hier doet hij iets karakteristieks voor dergelijke beschouwingen: wij hebben niet alleen Duitsland nodig, maar ook Frankrijk! De Nederlander, schreef Casimir, ook al is hij dan ‘Germaan’ en geen ‘Romaan’ heeft een grote liefde voor de ‘bewegelijke’ Fransen die zo anders zijn dan hijzelf.Tegenover Engeland is hij zich bewust van de pijn die door de Boerenoorlog is veroorzaakt, maar hij zag ook de Britse kwaliteiten: de rustige zelfverzekerde kracht, die echter met ‘koele zelfbeheersing’ neersloeg wie in de weg stond.70 De geëxalteerde Just Havelaar kwam tot vergelijkbare karakteriseringen. Het Nederlandse volk is aan het Duitse verwant, begon hij, maar we hebben eeuwenlang onder culturele invloed van Frankrijk gestaan. Bovendien, voegde hij daar nog aan toe, zijn wij in ons karakter het meest aan de Engelsen verwant.Aan het Franse volk koppelde Havelaar vervolgens begrippen als rationalisme, vrijheid, klaarheid, lichtheid, harmonie en gratie. Gevoelsontvankelijkheid, heroïsch enthousiasme, en daarbij, orakelde Havelaar steeds wilder: ‘vormenharmonie’!71 De Duitser, vervolgde hij, heeft als Germaan deze ‘Latijnse geest’ meer nodig dan omgekeerd. Nu de Duitser zich door de oorlog van zijn Latijnse oriëntatie had afgekeerd,‘rest slechts de bruut, brallend van krachts-verwatenheid, de stier-mensch, blind en dol, die ’t leven alleen als “kracht” begrijpt.’72 De Duitse ‘gespleten persoonlijkheid’ is een favoriet thema in het Nederlandse de69 Anoniem,“Het nationaal karakter der voornaamste oorlogvoerenden”, Vragen van den Dag (1914), p.969970. 70 Anoniem,“Het nationaal karakter der voornaamste oorlogvoerenden”, p.970-973. 71 Havelaar,“Holland.Wezen een waarde van ons nationaal karakter”, p.252-253. 72 Havelaar,“Holland”, p.254.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
191
bat. Havelaar noemt het de tragedie van de Duitser ‘dat hij òf een abstracte droomer is, òf een brute realist.’73 Ook veel andere publicisten gaan op deze als typisch Duits beschouwde eigenschap in. De snelle economische ontwikkeling wordt als oorzaak genoemd, maar ook wordt benadrukt hoe noodzakelijk het is dat de ‘onvolgroeide Duitser’ leerde van de oudere, rijpere Romaanse cultuur. Indirect valt hieruit op te maken wat Havelaar met zijn opmerking over de eeuwenlange Franse culturele invloed op Nederland bedoelde: de Germaanse Nederlander was veel volwassener dan zijn Duitse broer die nog geen evenwichtige cultuur had ontwikkeld. ‘Zoo is [het Duitse] volk tegelijk het weekhartigste en het hardvochtigste, het meest demonische en het meest mechanische van Europa’, schreef Havelaar: het meest ‘mythisch ik’ en ‘slaafse massa’ tegelijk.74 Ook in zijn beschouwing over het nationalisme benadrukte Havelaar de onevenwichtigheid in het Duitse gemoed. Het ‘wrede’, ‘monumentale’ en ‘abstracte nationalisme’ van de Duitsers raakte bij hem zeker een snaar, maar toch had hij liever het meer ‘gevoelde’ dan ‘geuite’ Nederlandse nationale gevoel.Veel Nederlandse publicisten hadden deze wat ambivalente benadering van de Duitse kenmerken. Sommigen grensden zich echter duidelijker af. Charlotte van Manen, die jarenlang in Duitsland had gewoond, schreef met een beroep op haar autoriteit als kenner van het land en, zoals eerder al bleek, in geheime opdracht van het Engelse propagandabureau een beschouwing over de recente Duitse geschiedenis.75 Zij vroeg zich af wat, gezien de kenmerken van de Duitsers, de wereld nog te wachten stond. De gespletenheid van de Duitse ziel omschreef zij als de kloof die ontstaan was door een snelle ‘stoffelijke’ vooruitgang en een achtergebleven geestelijke ontwikkeling. Met name door het dominante ‘Pruisisch element’ was Duitsland het evenwicht kwijtgeraakt.76 De Duitsers moeten zich bevrijden van de Pruisische hegemonie in eigen land, schreef zij conform ideeën die hierover in Nederland en vooral ook in Engeland bestonden.77 Dan pas zou het vrije Nederland zich weer met Duitsland verwant voelen.78 Want vrijheid, schreef Van Manen net als zo veel anderen, is het centrale kenmerk van de Nederlanders. In die vrijheid zagen anderen echter een gevaar opdoemen en zij veranderden de positieve typering vrijheid in het negatieve ‘anarchie en individualisme’. J. Petri, een gelegenheidsschrijver met een fascinatie voor Duitsland, liet in 1915 een brochure verschijnen waaraan hij vlak voor het uitbreken van de oorlog al gewerkt had. Hij wilde de Nederlanders helpen hun eigen ‘volkskarakter’ te leren kennen en ontwikkelen, opdat zij geen ‘vreemde’ volken zouden gaan na-apen en van zichzelf vervreemden. Petri schetste de positie van de Nederlandse cultuur tussen die van de drie grote omringende mogendheden. De Fransen gaan voor het effect en de vorm, stel73 74 75 76
Havelaar,“Holland”, p.250. Havelaar,“Holland”, p.251. Frey, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande, p.284. Zie ook hoofdstuk 4. C.A. van Manen, Duitschlands groei en het Pruisische overwicht (Amsterdam: 1915). Zie ook Colenbranders commentaar: H.Th. Colenbrander,“Bibliographie”, De Gids 79, no. 3 (1915), p.383-385. 77 Zie o.a. S.Wallace, War and the image of Germany: British Academics, 1914-1918 (Edinburgh: 1988). 78 Manen, Duitschlands groei en het Pruisische overwicht, p.92.
192
deel 1i
de thema’s
de Petri, zij zijn beeldhouwers. De Duitsers kenmerkt het muzikale. Zij zijn de ‘belevers en dichters’. De Engelsen zijn praktische en ernstige levenskunstenaars. De Nederlander kreeg van Petri de nobele rol van de schilder, de beschouwer en de ‘mens van het innerlijke leven.’79 Kortom, als de Fransman beschaafd is, is de Duitser gemoedelijk, de Engelsman praktisch, en de Nederlander burgerlijk.Tot zover schetste Petri een voor alle Nederlanders aanvaardbaar beeld. Het probleem legde hij vervolgens echter niet bij de Duitsers, maar bij de Nederlanders. En hij onderstreepte niet de zegeningen van de Franse culturele invloed, maar de gevaren. Het Franse karakter was de Hollander zo vreemd dat verering van de Franse cultuur omsloeg in dweperij: alleen de oppervlakkige uiterlijkheid nam de Hollander over, stelde Petri; de Germaanse Nederlander kon er niets eigens van maken, maakte een karikatuur van de Franse zeden en verpestte zo zichzelf. Zou meer invloed van de rasverwante Engelsen dan de oplossing zijn? Petri bleef op dit punt terughoudend. Restte de lezer nog één land dat als voorbeeld kon dienen: Duitsland. Leren van het buitenland mocht geen na-apen worden, maar alleen het zich eigen maken van goede eigenschappen. In lijn met het verwantschapsdenken is de kans op succesvolle integratie van Duitse eigenschappen het grootst. Petri zag dit wel zitten, omdat de anarchistische Nederlander van de goed georganiseerde Duitser kon leren wat hij zelf te kort kwam.‘Wij moeten ons stellen onder de tucht van de groote gaven der andere landen’ concludeerde hij,‘opdat daardoor onze latente volkswil met energie rijze en we niet door versteening en dood conservatisme juist vallen in het tegendeel der willekeur, mode en windhandel.’80 De oorlog zorgde ervoor dat dergelijke pleidooien om te leren van het buitenland vooral kwamen van de sympathisanten van deze of gene grote mogendheid. Daarentegen had een meer argwanende Nederlandse publicist de neiging, net zoals Casimir, de zaak om te draaien en Nederland ten voorbeeld te stellen aan de grote mogendheden. Hierbij moet aangetekend worden dat dit vrijwel altijd met binnenlandse bedoelingen gebeurde. Slechts een enkeling waagde het met de oorlogvoerenden in debat te gaan. De kenmerken die de volken toegedicht kregen, werden altijd fundamenteel geacht. Die eigenschappen bepaalden verwantschap en verschil en werden aan de hand van zowel ras als geschiedenis verklaard. Door volken op deze manier te beschrijven, bleef er maar weinig ruimte voor relativisme en was er veel neiging tot essentialisme. Dit leidde ertoe dat men in Nederland twee bedreigingen ging voelen.Ten eerste vreesde men het eigen fundament kwijt te raken. Dit zorgde voor een koortsachtig zoeken naar zekerheid, orde en vaste grond. Ten tweede voelden velen zich bedreigd door de consequenties van het continu denken in tegenstellingen, verschillen en grenzen. Het verlangen naar vrede in het Nederlandse debat is ook een verlangen naar het opheffen van de Europese tegenstellingen en het afdwingen van synthese en harmonie. Alleen aan de uiterste randen van het debat, bij de expliciete 79 J. Petri, Holland, wees u zelf!: een cultuur beschouwende schets (Baarn: 1915), o.a. p.13. 80 Petri, Holland, wees u zelf!, p.41.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
193
voorstanders van een Duitse hegemonie of een nieuw door Engeland beheerst machtsevenwicht, was dit minder te bespeuren. Maar zij hadden dan ook buitenlandse ideeën over de vrede tot hun beschikking. De meeste Nederlandse publicisten probeerden een eigen Nederlandse, neutrale draai te geven aan de nieuwe vredesordening. Zoals zal blijken, is dit streven het best te begrijpen wanneer we bedenken dat ook het Nederlandse publiek een eigen, mobiliserende voorstelling verlangde van de eigen rol in het Europa.
Neutraliteit en pacificatie: ieder zijn plek De grootse voorstellingen die de oorlogvoerenden van de vrede hadden, werden door vrijwel geen enkele Nederlandse publicist zomaar overgenomen. De verbetenheid waarmee de oorlog werd voortgezet, maakte menigeen ook angstig.Temidden van al dit geweld sleutelden de Nederlandse publicisten dus graag aan de definitie van een eigen nationale taak – zelfs al was die alleen voor binnenlands gebruik in het debat. De neutrale positie maakte het vanzelfsprekend om bij neutraliteit te beginnen.Als neutraal land kon Nederland, dachten velen, door zijn culturele en etnische kenmerken bijdragen aan de pacificatie van Europa. De al eerder besproken nationale kenmerken van het Nederlandse volk maakten voor hen de aangename conclusie mogelijk dat Nederland de invloeden van alle drie de grote culturen had ondergaan en tot iets nieuws had verwerkt. Deze Nederlandse publicisten meenden echter niet alleen dat volken onvervreemdbare karaktertrekken hadden, maar ook dat de nationale verschillen zoveel mogelijk gerespecteerd dienden te blijven. Dit betekende dat de Duitsers zich moesten mogen organiseren zoals hun eigenheid hen ingaf, evenals de Nederlanders, Fransen, enzovoort. Onder druk van de steeds meer verbeten oorlogsretoriek van zowel Duitse, als Engelse zijde propageerden uiteenlopende Nederlandse publicisten pacificatie en harmonie. Het organisch-etnisch element in hun gedachtegang is hierbij opvallend. Tegelijkertijd bleven vooral enkele liberalen die zich in de verdrukking voelden, hardnekkig waarschuwen voor deze tendens. Zij organiseerden zich bijvoorbeeld in de Vaderlandsche Club en de Bond van Neutrale Landen om de Duitse invloeden terug te dringen. Deze groepen radicaliseerden enigszins en lijken daarmee hun positie eerder verzwakt dan versterkt te hebben. Ook al namen hun publicaties niet in aantal af, de steeds meer verhitte toon van vooral Van Hamel en de laatdunkendheid waarmee anderen reageerden, doen wel vermoeden dat hun stukken niet altijd op bijval konden rekenen. Natuurlijk wilde nog steeds vrijwel niemand dat Duitsland de oorlog zou winnen, noch bestond heel Nederland uit wereldvreemde pacifisten. Wat zich in Nederland tijdens de jaren van de Eerste Wereldoorlog lijkt af te tekenen is de groeiende tendens om de internationale betrekkingen te bekijken vanuit het idee van ‘soevereiniteit in eigen kring.’ Deze kijk op de buitenlandse politiek lijkt de buitenlandse exponent van het binnenlandse verzuilingsproces – waarbij de ‘krin-
194
deel 1i
de thema’s
gen’ tamelijk etnisch worden gedefinieerd. Onderscheid maken en pacificeren gaan hand in hand.81
Verlangen naar vrede en harmonie Het verlangen naar vrede nam bij velen in Nederland steeds verder toe, evenals de behoefte om zelf iets hieraan bij te dragen. Dit kwam tot uiting in allerlei activiteiten, zoals de conferentie van sociaal-democraten in Stockholm en de bijeenkomsten en geheime bemiddelingsreizen van leden van de NAOR.82 Maar naast dit ‘actief werken aan de vrede’ waren de opiniemakers vooral bezig met het definiëren van de kaders waarbinnen vrede gesloten kon worden. Concrete actie liep telkens op teleurstelling uit. Des te belangrijker was daarom het scheppen van een wervend verhaal om de moed erin te houden en betekenis aan de eigen positie te geven. Men zocht naar herstel van de vrede en de harmonie. In een context waarin overwegend gedacht werd in termen van nationale (etnische of raciale) eigenschappen betekende dit een extra complicatie: hoe waren fundamentele tegenstellingen tot harmonie te brengen?83 In grote lijnen werd op drie manieren omgegaan met de vraag naar herstel van de vrede en de rol van Nederland.Ten eerste is er een aanzienlijk aantal publicisten dat in de positie van neutraliteit een uitgangspunt vindt en als het ware de ‘roeping der neutraliteit’ ontwikkelt. Ten tweede is er een groep die, voortbordurend op ideeën over nationale karaktereigenschappen, spreekt van de ‘roeping van het volk’; niet de kenmerken van de neutraliteit, maar van het Nederlandse volk staan dan centraal.Ten derde was er een aanzienlijke groep die iedere glorieuze rol voor Nederland uitgesloten acht, die het ijveren voor de vrede uitlegt als gunstig voor Duitsland en die zelfs, geheel in het jargon van de oorlogvoerenden, het verlangen naar vrede verwerpt als ‘défaitisme’. Opvallend is dat leden van deze laatste groep hun pijlen vooral richten op de eerste groep en tegen de tweede weinig verweer lijken te hebben. De mobiliserende kracht van de ‘roeping van het volk’ wordt door hen dus niet aangetast, maar eerder versterkt.
De roeping der neutralen Een wonderlijk gezelschap van pedagogen, dichters en juristen probeerde voor Nederland een identiteit als neutrale vredesstichter te creëren. De pedagoog Rommert Casimir was direct na het uitbreken van de oorlog al begonnen om het lezend deel 81 Zie ook hoofdstuk 6. 82 Zie hoofdstuk 2. 83 M. Emants, “Vaderlandsliefde”, Neerlandia 18 (1914), Boeken, “Aanteekeningen over kunst en letteren, Nog eens H.S. Chamberlain over de Germanen, antwoord aan Dr. Daniël de Lange Jr.”, p.117, G. Kapteyn-Muysken,“Twee jaren wereld-oorlog”, De Nieuwe Gids 31, no. 2 (1916), p.400-401, P.D. Chantepie de la Saussaye,“Oorlog en beschaving”, Onze Eeuw 14, no. 4 (1914), P. Cronheim,“Een Hollandsch rechtsgeleerde en de oorlog”, De Beweging 11, no. 4 (1915),A.Verwey,“De Belgische deportaties en de vrede (uit het dagboek van een landbewoner)”, De Beweging 13, no. 6 (1917), p.376.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
195
der natie te helpen de oorlog te begrijpen. Zijn eerder aangehaalde karakterisering van de verschillende volken konden op waardering rekenen. Het publiek herkende zich in de beschrijvingen die aansloten bij bestaande voorstellingen. Er ging een bepaalde geruststelling van uit. Casimir zelf trok vooral de conclusie dat de lezers het dus eens waren met zijn typering van ‘waarachtige’ geestelijke onzijdigheid van de Nederlanders: Nederland onderhield vriendschappelijke betrekkingen met alle ‘cultuurstaten’ en van iedereen hadden de Nederlanders geleerd. Hun taak was nu om deze positie te gebruiken om de andere volken geestelijk tot elkaar te brengen. Neutraliteit mocht namelijk geen slappe houding zijn, maar moest een fier, opofferingsgezind optreden inhouden.Waarom zouden wij Nederlanders, schreef Casimir, geen geld schenken voor de wederopbouw van de verwoeste bibliotheek van Leuven? We moeten elkaar helpen, stelde hij.84 Kernkamp, Colenbrander en ook Labberton ergerden zich allen aan deze houding – Kernkamp omdat hij vond dat Casimir geen oog had voor de gevaren die Nederland bedreigden; Colenbrander, die Casimir een ‘beminnelijke leekenpreeker’ noemde, omdat hij niets geloofde van ‘geestelijke onzijdigheid’; en Labberton tenslotte omdat hij simpelweg walgde van de “kleine ijdelheid, de echte stille, veranderlijke, bescheiden, onverdragelijke geleerden-ijdelheid” van deze “eeuwige leerling” van de bekende pedagoog Jan Ligthart.85 Kortom, zij wilden iets anders bereiken dan de mensen geruststellen met de mededeling dat de Nederlandse positie iets nobels had en kon bijdragen aan de toekomstige vrede. Albert Verwey en Chris Nuijs gingen op dezelfde manier te werk als Casimir. Zij stelden zich op als neutrale toeschouwer en namen die positie als uitgangspunt voor hun beschouwingen over de rol van Nederland en het herstel van de vrede.Verwey geloofde echter niet dat neutraliteit en vrede altijd samengingen. Hij stelde dat ook de ‘onzijdigen’ niet in vrede leefden: zij leven in afwachting te midden van de oorlogvoerenden.86 Wat Verwey echter wel geloofde, was dat neutrale toeschouwers een helderder kijk op de gebeurtenissen hadden en een bijdrage aan de verzoening konden leveren door hun inzichten mee te delen. De neutralen moeten nu het geweten van de wereld zijn, schreef hij, en juist de inwoners van de kleine neutrale staten hebben de taak onbekommerd hun mening te geven.87 Dit betekent niet dat Verwey meende dat de Nederlanders superieur waren aan de omringende volken: het komt door onze positie, buiten de oorlog en tegelijkertijd omringd door de grote mogendheden, schreef hij, dat wij in staat zijn te doorzien wat er gebeurt.88 In de toe84 Casimir,“Waarachtige onzijdigheid”, p.215. Zie ook:Anoniem,“Het nationaal karakter der voornaamste oorlogvoerenden”, R. Casimir, Aan het Nederlandsche volk! (Rotterdam: 1914), R. Casimir, Waardige onzijdigheid: Nederlands taak (Groningen: 1914). 85 H.Th. Colenbrander,“Oorlogs-litteratuur”, De Gids 79, no. 1 (1915), G.W. Kernkamp,“De Europeesche oorlog,VI, Hou zee!”, Vragen des tijds, no. 1 (1915), J.H. Labberton, De Belgische neutraliteit geschonden (Amsterdam: 1915). 86 A.Verwey,“Begrippen van nu”, De Beweging 10, no. 4 (1914), p.4. 87 A. Verwey, “Onzijdige overwegingen; Uit het dagboek van een landbewoner”, De Beweging 10, no. 4 (1914), p.47. 88 A.Verwey,“Boeken, menschen en stroomingen”, De Beweging 11, no. 1 (1915), p.233.
196
deel 1i
de thema’s
komst zal iedereen weer in vrede moeten leven. Dit gold voor de oorlogvoerenden, maar Verwey zei uitdrukkelijk dat ook Nederland weer met Duitsland zou moeten leven.Verwey bleef in 1914 en 1915 de discussie met Duitsland aangaan, waarna hij zich van de oorlog lijkt te hebben afgekeerd. De goedbedoelde onpartijdige raad werd door de Duitse vrienden niet gewaardeerd.Verwey trok zich steeds meer terug in kunst en literatuur. Een vergelijkbare verwarring ontstond bij Chris Nuijs, de commentator van het Algemeen Handelsblad en De Nieuwe Gids. Het is moeilijk om neutraal te zijn, schreef hij, de oorlogvoerenden willen dat we partij kiezen.89 Maar Nuijs wilde niets te maken hebben met het type idealen dat de oorlogvoerenden erop na hielden. Hij riep de Nederlanders op zich boven de partijen te stellen, zich niet te laten verleiden tot vergelijkbare ‘nationale idealen’ van gebiedsuitbreiding of tot het toeëigenen van universele idealen voor nationale doeleinden. We moeten beschaving en sociale rechtvaardigheid bevorderen, schreef hij. Zo lijfde hij dus toch net als de oorlogvoerenden de grote idealen in, in de overtuiging zelf als enige de universele positie te vertegenwoordigen. Hij wilde dat de Nederlanders opzoek gingen naar een ‘hoogere eenheid’ en, boven de volken en rassen, de mensheid leerden zien: dat is werkelijk werken aan de vrede en aan een basis voor vreedzame betrekkingen tussen de volken. Voor dit ‘menschheidsideaal’ wilde hij de neutraliteit aanwenden. Nederland moet neutraal en zelfstandig blijven om liefde voor de beschaving, voor sociale rechtvaardigheid en vrede te kunnen uitdragen. Daarin ligt een ‘grootsch en edel arbeidsveld’ voor de neutrale Nederlanders.90 Nuijs had echter moeite deze opgewekte toon vast te houden. Hij moest tenslotte de buitenlandse gebeurtenissen becommentariëren en wat hij naar aanleiding daarvan kon zeggen over de positie van Nederland kwam nooit in de buurt van de glansrijke roeping die hij voor de neutralen zag weggelegd. Bovendien koos de ene na de andere neutrale staat partij. En in Nederland maakt iedereen ruzie, verzuchtte hij in 1917. Goede vrienden zijn elkaars vijand geworden. Mensen ontlopen elkaar om maar geen ruzie te krijgen over sympathieën en antipathieën. En dat, vervolgde hij, terwijl de mensheid maar één taak had: te werken voor geluk, te zoeken naar wat verbond en wat verzoende. Nuijs was teleurgesteld in de houding van zijn neutrale landgenoten. Onpartijdigheid bleef zijn uitgangspunt en hij bleef verzoening bepleiten.Toen Wilhelm II eind 1916 met een vredesvoorstel kwam, was hij de keizer dankbaar.91 Als neutrale wereldburger verlangde Nuijs naar een verzoeningsvrede, maar werd telkens teleurgesteld. De problemen waarmee Nuijs kampte toen bleek dat zijn pleidooi voor de roeping der neutralen niet strookte met de actuele gebeurtenissen, zijn vergelijkbaar met de problemen waar de juristen tegenaan liepen. De Leidse hoogleraar Jan de Louter had al veel geschreven over de volkenrechtelijke positie van de neutralen toen in 1917 89 Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 30, no. 2 (1915), p.974. 90 Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, p.150-151. 91 Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 32, no. 1 (1917), p.169 ev.
5
Het brute Duitsland geselde de kleine neutralen met zijn duikboten in de ijdele hoop hen zo aan zijn kant te krijgen. Een mooie rol voor de neutralen was er in de internationale politiek duidelijk niet weggelegd. L.J. Jordaan, De Notenkraker 3.3.1917, Collectie IISG.
vrede, volk en vaderlandse plicht
197
198
deel 1i
de thema’s
van zijn hand een meer beschouwend werkje verscheen over neutraliteit en ‘zedelijke factoren in de wereldoorlog’. De Louter stond kritisch ten opzichte van de wervende artikelen van Van Vollenhoven over een internationale politiemacht. In 1917 voelde hij zich echter geroepen om de betekenis van neutraliteit eens duidelijk voor het voetlicht te brengen. Zoals bleek, verzette hij zich daarbij tegen het idee dat neutraliteit iets voor slappelingen en ouden van dagen was terwijl ‘krachtige naturen’ zouden strijden voor beginselen. De Louter stelde dat de Nederlandse neutraliteit een plicht was. Daarmee maakte hij het tot een erezaak om neutraal te blijven. Nederland hoefde niet actief aan de oorlog deel te nemen om de grote idealen te verdedigen. Zijn plicht lag elders.92 De Louter omschreef de Nederlandse neutraliteit dus uitdrukkelijk in termen van rechten en plichten. Zo wilde hij een actieve en zelfbewuste tegenhanger bieden voor het idee van neutraliteit als lijdelijkheid en zwakheid. Ook wanneer men gelooft dat het Nederlandse hart uitgaat naar de grote idealen van deze oorlog, schreef hij, dan nog is het eerste plicht de onzijdigheid te bewaren tot er, in de toekomst, een bijdrage van Nederland gevraagd wordt aan de opbouw van de nieuwe statengemeenschap. Dan zou het volgens De Louter wellicht tijd en plicht zijn om onze onzijdigheid op te geven. De taak die voor Nederland als neutraal land was weggelegd kon dus niet zonder problemen omschreven worden. Eigenlijk konden alleen publicisten die niet op concrete of actuele zaken ingingen een duidelijk en aanlokkelijk beeld schetsen van de roeping der neutralen. Zo’n publicist was bijvoorbeeld Casimir, wiens voornaamste doel lijkt te zijn geweest om de lezers gerust te stellen en een positief doel te geven. Verwey, met zijn vrienden en contacten in Duitsland; Nuijs, die in zijn commentaren de botsing tussen de politieke werkelijkheid van de neutraliteit en de morele oproep ervoer; en ook De Louter, die met moeite het volkenrechtelijke neutraliteitsbegrip aantrekkelijk wilde maken om in te geloven, hadden allemaal hetzelfde probleem. Als overtuigende roeping bleek het neutraliteitsidee vooral te werken wanneer de auteurs zich beperkten tot een grote, algemeen culturele beschouwing. Het beroep op de neutraliteit gebeurde omwille van de potentieel mobiliserende kracht, en dat betekende dat er meer ruimte voor morele dan voor politiek-juridische argumenten was.
De roeping van het volk Doordat in de debatten over de vredesordening gewezen werd op de fundamentele kenmerken van de verschillende volken, ontstond het gevaar dat de conclusie getrokken werd dat deze volken niet naast elkaar konden bestaan. De conclusie daaruit zou dan zijn dat er dus een absolute overwinning van het ene over het andere volk nodig was. In de oorlogvoerende landen was de verleiding van deze gedachtegang groter dan in Nederland.Anders dan in Nederland trachtten de oorlogvoerende landen via allerlei privé- en overheidsinstanties de bereidheid tot de voortzetting van de 92 J. de Louter, Onze neutraliteit en zedelijke factoren in den wereldoorlog (Utrecht: 1917).
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
199
oorlog in stand te houden met de suggestie dat het een zaak van leven en dood was. De verschillen tussen de strijdende partijen werden als zo fundamenteel gekarakteriseerd dat het de ondergang van de eigen cultuur zou betekenen wanneer de overwinning niet werd behaald. Om de toenemende oorlogsmoeheid tegen te gaan, moest de roep om een onderhandelingsvrede gesmoord worden in deze absolutistische retoriek. In Nederland verkeerde het merendeel van de publicisten in de overtuiging dat er niet één absoluut goede en één faliekant slechte partij was. Dit schiep al direct mogelijkheden: Nederlandse publicisten definieerden hun positie ‘in het midden’ en dus al snel als bemiddelaar. Het is dus niet vanwege de volkenrechtelijke neutraliteit, maar op basis van de ‘volkskenmerken’ dat zij Nederland een taak gaven. Er ging bij beschouwingen over de kenmerken van de volken veel aandacht uit naar de kenmerken van de Nederlandse natie. Populair waren de varianten waarin Nederland een brugfunctie vervulde, of het nu op grond van taal, ras of ‘gewoon’ geopolitieke positie was. Het raciale aspect speelde een belangrijke rol. De historicus P.J. Blok verkondigde in 1916 in het conservatief-liberale tijdschrift Onze Eeuw dat Nederland meer dan welk land ook voorbestemd was om de internationale verzoening te leiden.Waarom juist Nederland?, vroeg Blok retorisch: omdat het een Germaans volk was, maar gemengd met Latijnse invloeden. Het volkskarakter was dusdanig van samenstelling dat het als het ware aangewezen was om de rol van verzoener der tegenstellingen te spelen.93 De ‘rassentegenstellingen’ waardoor de oorlogvoerende volken in de ban gehouden werden, konden zo opgelost worden. Een ander aspect hangt hiermee samen: door dit denkkader ontstond de mogelijkheid van pluriformiteit. Niet langer hoefde alleen het ene of het andere volk de toekomst te belichamen, of het ene dan wel andere ideaal het ultieme doel te zijn. Het probleem van de fundamentele tegenstellingen tussen de oorlogvoerende volken kon nu opgelost worden door ze naast elkaar te tolereren.Verschillende publicisten hebben deze manier van denken in hun artikelen uitgewerkt. Opvallend is dat dit vaak schrijvers waren uit de Groot-Nederlandse of confessionele hoek. ‘De zekerheid, dat God den enkele schiep’, schreef de invloedrijke protestantse theoloog J.R. Slotemaker de Bruïne,‘opent het oog voor de verscheidenheid van individu en groep en soort, tegelijk voor de onderlinge verwantschap.’94 Verscheidenheid en verwantschap behoorden samen te gaan en hoe kon dit beter dan door een organisatieprincipe na te streven dat hiermee in overeenstemming was? De GrootNederlander W.J.L. van Es gaf het passende antwoord toen hij schreef dat de Nederlanders moesten meewerken aan de verzoening der volken door ‘vernietiging van het nationaal-machtsprincipe’ van de huidige staat en het vestigen van staten die opgebouwd waren uit ‘federatieve autonome volken’.95 De keuze van de Groot-Nederlanders vóór het volk en tegen de staat blijkt hier weer duidelijk. In de federale struc93 P.J. Blok,“Nederland en de Mogendheden”, Onze Eeuw 16, no. 3 (1916), p.176. 94 J.R. Slotemaker de Bruïne,“Christendom en staat”, Stemmen des Tijds 4, no. 3 (1914-1915), p.335. 95 W.J.L. van Es,“Het nieuw Europa (slot)”, Dietsche Stemmen 1, no. 1 (1915-1916), p.134.
200
deel 1i
de thema’s
tuur zochten zij een antwoord op het probleem hoe deze volkeren te organiseren. Zo werd autonomie, vrijheid en federalisme omschreven als een typisch Germaanse eigenschap.96 Maar ook van calvinistische en liberale kant gingen de sympathieën bij bepaalde auteurs naar een losse structuur of werd in ieder geval met grote argwaan naar het fenomeen van de centralistische staat gekeken.97 Deze stromingen komen bij elkaar in enkele geschriften van Gerretson. Gerretson sprak veel in termen van roeping en plicht. Het Nederlandse ideaal is – Gerretson schreef het al met betrekking tot de vraag van ‘staat of volk’ – de Vrijheid. In de strijd tegen Spanje is dit ideaal gevormd. Sindsdien is het de taak van de Nederlandse stam om al haar leden zich in vrijheid te laten ontwikkelen en zo een bijdrage te leveren aan de Europese cultuur én, voegde Gerretson eraan toe, aan de stabiliteit van Europa. De Nederlandse stam bestond echter uit zeer verschillende leden en de grootste fout zou zijn om de Vlamingen opnieuw, zoals onder Willem I was gebeurd, te willen maken tot Hollanders. Dit ‘unitarische’ beginsel had telkens het samengaan van Nederland en Vlaanderen onmogelijk gemaakt. Gerretson pleitte daarom voor cultureel autonome volken die in een federale staat in vrijheid leefden. Dat hij in dit geval de Belgische staat daartoe niet of nauwelijks in staat achtte en opportunistisch speelde met het idee van een deelname aan de Duitse MiddenEuropese bond is dus ook niet verrassend: was vrijheid voor de Nederlandse stam eerder te verwachten van de stamverwante en federaal ingestelde Duitsers of van de door hun Romaanse identiteit centralistische Fransen? Gerretson hield dit punt wijselijk op de achtergrond. Hij benadrukte – en dat is wèl herkenbaar voor zijn Nederlandse lezers – dat de Nederlandse identiteit een eenheid was, maar daarbinnen verschillend. Rembrandt hoorde erbij, maar Rubens ook! Dat was het fundamentele kenmerk en de roeping die Nederland volgens hem had: door te laten zien hoe door eenheid in verscheidenheid ware vrijheid te bereiken was.98 De ideeën die aanvankelijk vooral in protestantse en Groot-Nederlandse kring circuleerden hadden succes in het Nederlandse debat. De discussie over centralisme versus federalisme werd in de laatste oorlogsjaren ook door liberalen en sociaal-democraten gevoerd als onderdeel van het debat over de grondwetswijziging van 1917, en daarmee de organisatie van de democratiserende en verzuilende Nederlandse samenleving.99 De nadruk op pluriformiteit was een vondst. Deze gedachte neutraliseerde de gevolgen van de zo hardnekkige neiging om de wereld te begrijpen in volken met fundamenteel verschillende kenmerken en idealen. Hij gaf bovendien de Nederlandse burger een positief zelfbeeld dat niet telkens door de politieke realiteit werd ondermijnd, zoals dat wel gebeurde met de grootse taak die aan ‘de neutralen’ werd toegeschreven. Eén eigenaardig punt blijft echter bestaan. Sommige publicisten grepen de Ne96 97 98 99
Zie o.a. Hoek, Vlaanderen en de Belgische kwestie.Vlaamsche beschouwingen door een Hollander weergegeven. Zie o.a. S. Ritsema van Eck, Historische democratie (Amsterdam: 1915). Gerretson, Het Nederlandsche standpunt, p.16. Zie hierover hoofdstuk 6.
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
201
derlandse positie in het midden aan om de culturele invloed van Frankrijk en de met de Engelsen gedeelde karaktereigenschappen tegenover de onvermijdelijke verwantschap met de Duitsers te stellen. Maar Gerretson en anderen deden iets anders. Zij probeerden niet om alle afstand van Duitsland te nemen als dit denkkader maar toeliet, maar wilden het denken in volkskarakters en verwantschappen in hun eigen voordeel gebruiken. Zo kon in hun ogen het doel van Vlaanderens bevrijding dichterbij komen én werd het Duitse monopolie op verwantschapsargumenten doorbroken. Deze strategie hield natuurlijk absoluut geen rekening met de feitelijke politieke machtsverhoudingen. Colenbrander en Struycken zouden hier zeggen dat de stampolitiek een machtspolitiek instrument van grote mogendheden was en een bedreiging voor de kleine staten. Hun boodschap was echter minder aantrekkelijk en leek in deze fase van de oorlog steeds moeilijker aan de man te brengen.
Pas op voor verzoening! De grootse pogingen om Nederland een roeping te geven in dienst van pacificatie, harmonie, vrede en verzoening riepen een tegenbeweging op. De waarschuwingen werden echter vooral geuit tegen de voorstanders van een onderhandelingsvrede en tegen hen die een roeping voor de neutralen weggelegd zagen.Tegen de ideeën over de roeping van het Nederlandse volk bleek weinig anders gedaan te kunnen worden dan waarschuwen voor snode Duitse bedoelingen en voor misbruik van het verwantschapsargument. Maar met het vermoeden dat Duitsland deze eindeloze oorlog uiteindelijk toch niet beslissend zou kunnen winnen groeide in Nederland een soort vermoeidheid tegenover hen die overal een groot Duits gevaar zagen loeren.Voor Van Hamel en zijn medestanders maakte dit het er niet gemakkelijker op. Zij geloofden wel degelijk in de noodzaak van een definitieve Duitse nederlaag en zagen in de verzoeningspogingen slechts défaitisme. Door die houding leken zij meer op de meerderheid van hun collega’s in de oorlogvoerende landen dan op de gemiddelde Nederlandse publicist. Nederland als redder, schreef Colenbrander dan ook schamper.100 Kernkamp was eveneens stellig in zijn afwijzing van het idee van een glorieuze rol voor het neutrale Nederland. Hij bleef hameren op het verschil tussen neutraliteit en onafhankelijkheid. Om dat laatste diende het allemaal te gaan, niet om de zedelijke hoogstand der neutraliteit. Feitelijk ongeschonden neutraliteit kon heel goed toch leiden tot verlies van de onafhankelijkheid, waarschuwde Van Hamel toen hij zich in 1918 zorgen maakte over de benarde economische positie van Nederland en de wurggreep van Duitsland.101 Korte tijd probeerde Van Hamel aan te dringen op absolute isolatie, maar al snel pleitte hij alleen nog voor een keuze voor de westelijke mogendheden. Een onderhandelingsvrede was uit den boze. Van Hamel en Kernkamp wezen een onbeslist einde van de oorlog steeds stelliger 100 H.Th. Colenbrander,“Oorlogs-litterattuur”, De Gids 79, no. 1 (1915), p.413. 101 J.A. van Hamel,“Onze Neutraliteit”, De Amsterdammer (4.5.18).
202
deel 1i
de thema’s
af. Colenbrander verlangde tot het bittere einde toch een soort gematigde vrede. Hij bleef eenzaam achter. In een inspirerende rol voor Nederland geloofde hij niet, maar niemand anders bleek de rol van verzoenend element op zich te nemen. Zelfs Wilson niet. Het verlangen naar een vrede door bemiddeling was groot in Nederland. Het gaf nieuwe kansen aan de Duitse propaganda, zoals eerder bleek uit de activiteiten van Brinckmann. Het leidde er tegelijkertijd toe dat Van Hamel een campagne startte tegen iedere vrede die gesloten zou worden met een niet verslagen Duitsland. Zolang Duitsland sterk was, was Van Hamel bang voor de vrede.102 Verlangen naar vrede, schreef hij in 1917 toen het vredesgerucht niet van de lucht was, is niet altijd nobel. In de huidige context was het een werktuig in de handen van bepaalde belangen.103 Een vrede die nu gesloten werd, zou een Duitse vrede zijn. Met deze theorie waarschuwde hij voor het congres van sociaal-democraten in Stockholm en liet hij de Nederlandse sociaal-democraat W.H.Vliegen in De Amsterdammer hetzelfde propageren, terwijl diens partijleider Troelstra ondertussen een van de grote drijfkrachten achter het congres was.104 De volken blijven doorvechten, schreef Van Hamel, omdat zij nog steeds geloven in de overwinning en in deze situatie zou het voor een neutraal land heel gevaarlijk zijn om zich ermee te bemoeien.Toen Van Hamel vanaf de zomer van 1918 de geallieerde overwinning zag gloren, pleitte hij steevast tegen stemmen die tot matiging opriepen en die waarschuwden voor de vernietiging van Duitsland. Doorzetten wilde Van Hamel en juist nu mocht er geen medelijden getoond worden.105 Al eerder schreef de Amsterdamse arts J. van der Hoeven Leonhard,Van Hamels bondgenoot in de strijd tegen Duitse culturele infiltratie, dat een onbeslist einde aan de oorlog zou leiden tot een revanchistisch pan-germanisme dat een nieuwe oorlog zou ontketenen. Iedere toenadering tot Duitsland speelde het pan-germanisme in de kaart en was dus een bedreiging voor de Nederlandse onafhankelijkheid.106 Van der Hoeven Leonhard wilde aan de ene kant dat Duitsland zichzelf bevrijdde van de autocratie, maar benadrukte aan de andere kant dat iedere natie vrij was om zich te ontwikkelen en organiseren zoals zij zelf wilde. Ook hij ontkwam niet aan het verwantschapsdenken, maar hij probeerde vol te houden dat Nederland inmiddels zo anders was dan Duitsland dat Duitse invloeden de Nederlandse aard juist van zichzelf zouden vervreemden. Ook hij kon zich, kortom, niet aan het verwantschapsdenken onttrekken. Opvallend aan de standpunten van mannen als Van Hamel en Van der Hoeven Leonhard is dat hun manier van redeneren sterk leunt op de retoriek van de Geallieerden.Van der Hoeven Leonhard was ook betrokken bij de Bond van Neutrale Lan102 Zie o.a.Van Hamel,“Het Staatkundig Evenwicht in Europa”. 103 “Spreekzaal”, De Amsterdammer (20.1.17). 104 J.A. van Hamel, “Laatste geluiden”, De Amsterdammer (28.5.17), W.H.Vliegen, “De Russische Revolutie en de Vrede”, De Amsterdammer (15.12.17),W.H.Vliegen,“Stockholm”, De Amsterdammer (21.7.17). 105 Zie J.A. van Hamel,“Waarom er nog geen vrede te verwachten is”, De Amsterdammer (21.9.18). 106 J. van der Hoeven Leonhard, Het belang des vaderlands in verband met het pangermanisme (Amsterdam: 1916).
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
203
den, die sterk op Groot-Brittannië gericht was.Van Engelse zijde werden zijn geschriften dan ook met belangstelling gevolgd. Hij lijkt echter niet direct met de Britten te hebben samengewerkt.107 Wat Van Hamel en Van der Hoeven Leonhard met de dominante stroming in Engeland deelden, was de overtuiging dat de geallieerde zijde streed voor een bepaald ideaal dat alleen zij vertegenwoordigde en dat verloren zou gaan als Duitsland niet beslissend werd verslagen. In een dergelijke oorlog kon niemand neutraal blijven, schreef de Vaderlandsche Club.108 Precies zo schreef De Toekomst dat Nederland in de ideologische botsing die deze oorlog symboliseerde op den duur niet neutraal kon blijven.109 Beide groepen gaven vervolgens natuurlijk een tegengesteld advies over de juiste keuze voor Nederland. Maar door ideologisch partij te kiezen gingen zij hoe dan ook in tegen de steeds sterkere neiging in Nederland tot pacificatie en compromis. Zo bestond dus ook in het binnenland een tegenstelling die eerder al tussen Nederlanders en intellectuelen uit de oorlogvoerende mogendheden was gebleken. De spraakverwarring tussen Leo Simons en de Engelse J.M. Robertson ging, zoals we zagen, over precies hetzelfde probleem. Simons pleitte voor een rol voor de neutralen als bemiddelaars en verzoeners en beweerde zelfs dat de idealen die de oorlogvoerende mogendheden zeiden te verdedigen in werkelijkheid juist niet bij één van hen veilig waren. Robertson snapte niet hoe Simons de oorlogvoerenden wat dit betreft allemaal op één hoop kon gooien en dat hij niet wilde inzien dat het Nederlandse belang bij de Britten toch een stuk veiliger was dan bij Duitsland. Nederland vocht altijd mee aan de goede kant, schreef de beroemde criticus William Archer die zich met de discussie kwam bemoeien welwillend.110 Nu streed het een keer niet en bleef het neutraal. Dat accepteerde hij. Maar dat betekende wel dat anderen voor het Nederlands belang vochten. Archer, niet huiverig voor grootse historische vergelijkingen, wees erop dat de Engelsen de Nederlandse onafhankelijkheid ooit beslissend hadden geholpen door de Spaanse Armada te verslaan. Op dezelfde manier als in 1588 stonden ook nu de hoogste belangen van Nederland op het spel!111 Op deze vergelijking met 1588 kwam echter van verschillende Nederlandse lezers kritiek: zo simpel lag het niet, Engeland kon zich niet zo eenvoudig als nobel beschermer van Nederland opwerpen!112 Of, zoals H.P. Marchant het na zijn ruzie met Kernkamp formuleerde: wij laten niet zonder opdracht voor ons vechten.113 Dit was de Nederlandse eer te na. De Nederlander wilde, kortom, heer in eigen huis zijn en daar hoorde ook een eigen taak in de wereld bij. Hoe moeilijk dat, gegeven de omstandigheden, ook was.
107 108 109 110 111 112 113
Zie o.a. Chilton aan Montgomery, [z.p.] 30.5.1917, NAL FO 395.101. “Spreekzaal: De Vaderlandsche Club en de Roeping van het Land”, De Amsterdammer (27.1.16). “Het vierde jaar gaat in”, De Toekomst (1918), p.2. Zie over William Archer hoofdstuk 2. W.Archer, Lood om oud ijzer: een brief aan den Heer L. Simons te ’s-Gravenhage ([s.l.]: 1916), p.31. Archer, Lood om oud ijzer, voetnoot op p.31. H.P. Marchant,“Staatkundig overzicht”, Vragen des tijds, no. 1 (1918), p.128.
204
deel 1i
de thema’s
Volk, vrede, tolerantie ... en alle gevaren van dien Nederland zocht naar mogelijkheden om de vrede te herstellen. De bedoelingen van de oorlogvoerenden werden telkens begrepen als van directe invloed op de positie van Nederland. Niet alleen Kernkamp en Van Hamel waarschuwden dat het nationaal belang niet uit het oog verloren mocht worden. Het was een algemene tendens in het Nederlandse publieke debat en een aanwijzing voor de dringende behoefte die de opiniemakers voelden om de eigen positie te definiëren. Niet zozeer concrete oorlogsdoelen waren in deze artikelen van belang. Deze dienden slechts om iets groters of fundamentelers onder de aandacht van de lezers te brengen, de vraag namelijk wat volgens de betreffende auteur voor het nationaal belang noodzakelijk was. Maar wat was dan het nationaal belang in het licht van de vredesvoorstellingen? Binnen welke Europese orde was het Nederlands belang het beste gewaarborgd? Nederlandse lezers en opiniemakers moesten zich een mening vormen over de verschillende typen van volken- en statenbonden.Volk of Staat? Waar lag het betrouwbaarste fundament? De ‘volk of staat’-discussie bleek binnen de kaders van de ‘verwantschapsideeën’ gevoerd te worden. Ook Colenbrander,Van Hamel en Brugmans bezagen de wereld in termen van rassen en verwantschappen. Het idee van lidmaatschap – in plaats van verwantschap – dat liberalen als Brugmans en Colenbrander impliciet aanduiden in hun beschrijvingen van de ontwikkeling van het liberalisme en nationalisme in de negentiende eeuw, bleef onuitgewerkt. Of het werd, alweer vooral impliciet, beschouwd als achterhaald. De oorlog had laten zien dat het nationale element niet ‘slechts’ een rationele, individuele keuze voor het lidmaatschap van een natie kon zijn. De aanhoudende strijd tussen de volken moest wel betekenen dat nationaliteit veel dieper ging dan dat. Kortom, de liberalen die toch al gekenmerkt werden door een combinatie van organisch denken en denken in termen van voluntarisme, neigden steeds meer tot het eerste. Het subjectieve wilselement dat toch zeker in het vroege liberalisme en nationalisme in theorie aanwezig was, werd ongemerkt opgeofferd aan een geloof in ‘objectieve criteria’ die de kenmerken van de natie zouden bepalen. Zo veranderden Van Hamel, Colenbrander en anderen steeds meer van actoren in passieve of reactieve participanten in een debat waarin vertegenwoordigers van andere groepen meer en meer de boventoon voerden. Zij kwamen niet verder dan waarschuwingen tegen misbruik van het stamverwantschapsargument door de grote mogendheden.114 De vraag naar het belang van verwantschap kon enerzijds leiden tot een zo ver mogelijk afgrenzen van Duitsland, bijvoorbeeld door te benadrukken dat Nederland 114 Deze ontwikkeling lijkt dus aan te sluiten op wat Te Velde optekende over de liberalen die in deze periode meer en meer waren teruggevallen op een beroep op ‘gemeenschapszin en plichtsbesef ’. Het lijkt ook aan te sluiten bij Van Ginkels opmerking over het ontbreken van het wils- of subjectieve element à la Renan in vertogen over volk, natie en staat tijdens het Interbellum.Van Ginkel, Op zoek naar eigenheid: denkbeelden en discussies over cultuur en identiteit in Nederland., p.72. Zie ook H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef: liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 (’s-Gravenhage: 1992).
5
vrede, volk en vaderlandse plicht
205
al eeuwen een eigen ontwikkeling had doorgemaakt of dat de Duitse machtspolitiek misbruik maakte van het stamargument. Anderzijds kon het helpen om een begin van verzoening te vinden; Nederland was door verbondenheid met Duitsland de aangewezen kandidaat om Duitsland te helpen integreren in een Europa waarin iedere natie zich op haar eigen wijze mocht ontwikkelen. Beide manieren blijven dus binnen het kader van het verwantschapsdenken. In het ene geval werd een moeizame poging gedaan het verwantschapsargument te verzwakken door waarschuwingen. In het andere geval werd geprobeerd het voor eigen doelen in te zetten. Het eerste deed Van Hamel, het tweede deed Gerretson. Van Hamel kwam uiteindelijk geheel aan geallieerde kant te staan, wat zijn positie in het Nederlandse publieke debat niet lijkt te hebben versterkt. Gerretson cum suis hadden wat dat betreft het tij meer mee. Hun strategie was echter blind voor het feitelijk onvermogen van Nederlandse actoren om uiteindelijk iets tegen de Duitse machtspolitiek in te brengen. Veel van deze Nederlandse publicisten geloofden op basis van gelijkwaardigheid in discussie te zijn en meenden werkelijk dat Duitsland tevreden zou zijn met een positie in Europa die het zou bevrijden van de Einkreisung. Zij zagen niet dat grote groepen in Duitsland bevangen waren door een soort Sicherheitsimperialismus dat nooit bevredigd zou kunnen worden door concrete resultaten.115 Deze houding lijkt in de daarop volgende jaren door veel Nederlanders te worden gecontinueerd. Zij komt dus niet voort uit ouderwets of naïef negentiende-eeuws liberalisme, maar heeft een basis in het confessionele denken over soevereiniteit in eigen kring en autonomie voor groepen die als fundamenteel verschillend worden gezien. Er zat voor de tijdgenoten nog een verontrustend aspect aan het verwantschapsdenken: als de wereld bestond uit volken met fundamentele en essentieel verschillende kenmerken, hoe was dan vrede mogelijk? Afwijken van de ‘eigenheid’ zou leiden tot vervreemding en ontaarding. Daar wilde dus iedereen voor waken. Afgezien van de extremen, zoals vertegenwoordigd door de Vaderlandsche Club en De Toekomst, neigden de Nederlanders ertoe om te zoeken naar iets wat allen kon samenbinden. Sommigen zochten het in een roeping voor de neutralen, maar dit leek niet de meest succesvolle weg in de discussie. Ideeën over de roeping van het volk sloten beter aan op het denkkader en waren minder kwetsbaar voor de alledaagse vernederingen die het neutrale Nederland moest ondergaan. In het idee van een roeping van het volk zitten twee aspecten die succes lijken te hebben gehad in het debat. Enerzijds het gebruik van het stamverwantschapsargument op zo’n manier dat de Nederlanders de actieve en zelfstandige functie krijgen van bemiddelaar tussen de Romaanse en Germaanse volken. Anderzijds eenheid in verscheidenheid – een kenmerk van het Nederlandse volk, zo schreef bijvoorbeeld Gerretson, dat Europa tot voorbeeld kon dienen en de ware vrijheid liet zien. Ideeën over de binnenlandse orde en visies op het toekomstige Europa ontston115 Zie hierover S. Bruendel, Volksgemeinschaft oder Volksstaat: die “Ideen von 1914” und die Neuordnung Deutschlands im Ersten Weltkrieg (Berlin: 2003).
206
deel 1i
de thema’s
den in hetzelfde kader: de oplossing voor Europa was een uitvergroting van wat Nederland in het klein beleefde met de ontwikkeling van de Verzuiling. De laatste twee jaar van de oorlog liepen ideeën over binnenlandse en buitenlandse ordening steeds meer door elkaar in het debat. De wervende slogans uit Amerika gingen het debat beheersen. Een belangrijke vraag is dan hoe de hier gesignaleerde manier van denken in termen van verwantschappen en het streven naar harmonie invloed had op ideeën over het laatste grote thema van de oorlog: Democratie.
6 Democratie op komst
‘La démocratie est en marche! Rien ne l’arrêtera!’1 Zo karakteriseerde Philipp A. Kohnstamm, vrij naar Zola’s woorden tijdens de Dreyfus-affaire, de nieuwe fase die in 1917 was begonnen. De Russische Revolutie in februari, de toetreding tot de oorlog van de Verenigde Staten in april en de Paasboodschap van de Duitse keizer leken allemaal één ding te bewijzen: deze oorlog ging in werkelijkheid om een nieuwe democratische wereldorde. De autocratische tsaar van Rusland was afgezet ten faveure van het parlement, president Wilson verklaarde dat de Verenigde Staten streden ‘to make the world safe for democracy’ en zelfs Wilhelm II beloofde democratisering van het kiesrecht in Pruisen. Kohnstamm verwoordde de mening van velen in Nederland en in de oorlogvoerende landen. De oorlog, zo schreef Kohnstamm, heeft betekenis gekregen en de offers zijn niet voor niets. De wereld gaat een nieuwe vrijheid tegemoet! De komende vrede zou een democratische vrede worden.Tenzij het alsnog fout zou lopen. De laatste jaren van de oorlog verkeerde Nederland in een toestand tussen hoop en vrees. Door de ontwikkelingen in de oorlog leek het de tijdgenoten duidelijk dat er een nieuwe wereld aan het ontstaan was. Maar tegelijkertijd leek de oude wereld met zoveel geweld ten onder te gaan dat het de vraag was of in deze wervelstorm de nieuwe idealen niet werden meegesleurd. Daarnaast bestond de angst dat de grote idealen van democratie en vrijheid geperverteerd zouden raken en omslaan in hun tegendeel. Kwam er in Rusland wel echt democratie, of was er vooral sprake van toenemende anarchie? Vervielen de Verenigde Staten nu niet juist tot het militarisme dat zij in Europa wilden uitroeien? Wat was er oprecht aan de van bovenaf gestuurde hervormingen in Duitsland? En wie was er zeker van dat Democratie niet net als Recht vooral een ‘leuze’ in de oorlog was? Voor de Nederlandse opiniemakers die zich met deze vragen bezighielden kwam daar nog eens bij dat ook het eigen land midden in de democratiseringsgolf leek te zijn beland. De grondwetsherziening betekende de invoering van het algemeen kiesrecht. De samenleving zou democratisch geordend worden, maar wat zou dat in de praktijk betekenen? ‘Het zal er nu op aankomen,’ schreef Van Hamel, ‘andere, geschikte vormen voor doelmatig, democratisch staatsbestuur te scheppen, – en daar1
Ph.A. Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog (Purmerend: 1917), p.3.
208
deel 1i
de thema’s
bij de democratie tegen zichzelve te beschermen, opdat zij niet in machteloosheid vervalt.’2 Ook wilde hij dat de overheidsorganisatie en het staatsbestuur dusdanig werden hervormd,‘dat zij opgewassen zijn tegen de veelzijdige taak, die hen wacht; en daarbij zooveel mogelijk de volkskrachten [...] ontwikkelen en benutten.’3 Democratie was het nieuwe toverwoord. Het verdrong alle andere idealen, gaf de oorlog betekenis en doel, en gaf een leidraad bij voorstellingen van de vrede. De Nederlandse opiniemakers voelden zich betrokken bij dit thema. Iedereen verklaarde zich democraat en de democratisering in het buitenland werd becommentarieerd. Maar zodra men het algemene begrip concrete betekenis begon te geven, kwamen er weer meningsverschillen. In reactie op ontwikkelingen in binnen- en buitenland ontstond in Nederland een nieuwe vorm van democratiekritiek. Deze vorm van kritiek op de democratie lijkt op de kritiek die in eerdere studies vooral voor het Interbellum is beschreven.4 Wat hier zal blijken is dat, net als in de oorlogvoerende landen, ook in Nederland onder invloed van de oorlogssituatie al diverse nieuwe plannen voor de organisatie van de Nederlandse politiek en samenleving ontstonden. Toen uiteindelijk eind 1918 de wapenstilstand werd getekend, bleven de hier bestudeerde Nederlandse opiniemakers echter met een zeurend gevoel van teleurstelling achter. In de zomer van 1919 tekenden de voormalige oorlogvoerenden in Versailles het belangrijkste vredesverdrag. De wereld was niet ten ondergegaan in de oorlog. Maar er was ook geen democratische orde gekomen.
Iedereen democraat!
Hollandse democraten Al voordat de oorlog in 1917 geheel in het teken van de democratie kwam te staan, speelde democratie een rol in het Nederlandse debat. Aan de ene kant eisten publicisten zoals Kernkamp dat de regering zich verplichtte tot goede voorlichting van parlement, pers en publiek op het terrein van de buitenlandse politiek. De pleidooien van de NAOR en het comité voor een Europese statenbond voor invloed van de volksvertegenwoordiging op het buitenlandsbeleid sloten hierbij aan.Aan de andere kant werd democratie graag opgevat als iets moreels of als een bepaalde karaktertrek. Volgens het idee dat volken door bepaalde karaktertrekken gekenmerkt worden, werd het Nederlandse volk door menigeen triomfantelijk als tot ‘in zijn aard democratisch’ bestempeld. Met name de Duitsers ontbrak het aan ‘democratische zin’. Sommigen noemden de Hollanders ‘goedmoedige democraten’ of meenden dat het Nederlandse volk zich kenmerkte door het ‘democratisch calvinisme’.5 Anderen ge2 3 4 5
J.A. van Hamel,“Nieuw liberalisme”, De Amsterdammer (20.7.18). Van Hamel,“Nieuw liberalisme”. Zie A.A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie: anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen (Assen: 1968). Zie J. Havelaar,“Nationalisme”, De Gids 78, no. 4 (1914), p.189-213, R. Casimir, Waardige onzijdigheid: Nederlands taak (Groningen: 1914).
6
democratie op komst
209
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd iedereen in Nederland democraat. De democratische kiezers konden hun stem dan ook bij alle partijen kwijt. Op de voorgrond Abraham Kuyper en Treub vermomd als keurige dames die met stembussen collecteren voor de ‘democratiebloempjes-dag’ van 3 juli 1918, de dag van de verkiezingen. L.J. Jordaan, De Notenkraker 15.6.1918, Collectie IISG.
loofden dat voor de nieuwe democratische fase in de wereldgeschiedenis het Nederlandse volk bij uitstek geschikt was.6 Het betrof in al deze gevallen dus geen oordeel over de staatsinrichting. Democratie werd door veel publicisten beschouwd als 6
Zie o.a. F.W. van Eeden, Bij ’t licht van de oorlogsvlam (Amsterdam: 1915).
210
deel 1i
de thema’s
7
een vooral culturele synthesebeweging die eenheid kon brengen in de samenleving. Dat democratisering werd opgevat als een zoektocht naar eenheid en synthese in een samenleving die zich door de moderne ontwikkelingen juist steeds meer leek te kenmerken door levensbeschouwelijke en sociaal-economische verschillen, is ook te zien aan de pogingen van zowel confessioneel-rechts als liberaal-links om democratie zo te omschrijven dat het de links-rechts-tegenstelling – althans gedeeltelijk – ophief. Belangrijkste voorbeeld hiervan is dat duidelijk het idee inburgerde dat democratie en christendom bij elkaar hoorden. Christendom en democratie zouden met elkaar delen dat zij beide een vreedzame samenleving en menselijke gelijkheid zouden voorstaan. Een exponent van deze stroming in het publieke debat is de eerder genoemde Philipp Kohnstamm. Kohnstamm, die uit een joods-Duitse familie stamde, begon als atheïst aan een natuurwetenschappelijke carrière.Vervolgens raakte hij echter steeds meer gefascineerd door mensen die wetenschap en religie probleemloos met elkaar wisten te verbinden. Kohnstamm ontwikkelde een individualistisch protestants geloof en werd na lang aarzelen in 1917 lid van de Hervormde Kerk. In diezelfde periode aanvaardde hij een leerstoel in de pedagogie, waarmee de wending in zijn leven compleet was. In 1914 had Kohnstamm al over democratie geschreven.8 Ter verdediging van het algemeen kiesrecht schreef hij dat het uiteindelijk ging om wat mensen met elkaar gemeen hadden: in ieder mens sluimerde iets van het goddelijke ‘onvergankelijke’, zo stelde hij, en dat verbindt ons meer dan alle scheidslijnen kunnen verdelen.9 Niet het rationele en vrije individu zette hij daarmee in het middelpunt, zoals het liberale Verlichtingsideaal zou willen, maar de stuk voor stuk van een goddelijk vonkje voorziene schepselen Gods. Sommige publicisten gingen nog een stap verder in hun gelijkstelling van christendom en democratie. Eén van hen was S. Ritsema van Eck, die echter, behalve op een geruststellende synthese en harmonie, ook op een calvinistische annexatie van het democratiebegrip uit leek te zijn.10 Van Eck, bejubeld door onder anderen Gerretson, schreef gewoonlijk over zaken aangaande Nederlands-Indië en bleef verder een buitenstaander in het Nederlandse publieke debat. Zijn bijdrage over democratie had echter verrassend grote impact.11 Hij had in zijn betoog calvinisme en democratie aan elkaar gekoppeld. Democratie vatte hij op als vrijheid en daarom bracht hij democratie in verband met de Nederlandse opstand tegen Spanje. Strijd voor de vrijheid en voor de democratie waren in zijn ogen hetzelfde, toen en nu, en omdat deze strijd on7
Zie J. Havelaar,“Holland.Wezen een waarde van ons nationaal karakter”, De Gids 80, no. 2 (1916), J. Havelaar,“Kunst en samenleving”, De Socialistische Gids 2 (1917). Zie ook G. Kapteyn-Muysken,“Twee jaren wereld-oorlog”, De Nieuwe Gids 31, no. 2 (1916), H. Smissaert,“These, synthese, antithese, democratie”, Onze Eeuw 14, no. 4 (1914). 8 Ph.A. Kohnstamm, Democratie (Haarlem: 1914). 9 Kohnstamm, Democratie, p.12. 10 S. Ritsema van Eck, Historische democratie (Amsterdam: 1915). 11 Zie o.a. Bronsveld,“Kroniek. Niet-geloof en bijgeloof om ons heen, financiëele (Sic!) wolken, roomsche vreezen, algemeen stemrecht in aantocht?, de toekomst der liberale partij, kerkelijke zaken, varia.”, Stemmen voor Waarheid en Vrede (1915), J.A. van Hamel,“Politieke Peilingen”, De Amsterdammer (10.10.15).
6
democratie op komst
211
losmakelijk met het calvinisme verbonden was, maakte Ritsema van Eck deze protestantse stroming tot de pleitbezorger van de democratie bij uitstek. Centraal in zijn opvatting stond ‘eerbied voor de Persoonlijkheid’. Het liberale individualisme, meende Ritsema van Eck, is niet meer dan een steeds verder gecorrumpeerde variant van wat eigenlijk bedoeld was als de protestantse opvatting van ‘persoonlijkheid’. Deze corrumpering was ontstaan door de Franse Revolutie.12 Als de Reformatie in Frankrijk meer invloed had gehad, zo betoogde hij, dan waren de Franse Revolutie en alle onheil die zij veroorzaakt had achterwege gebleven. De ware vrijheid en democratie is, kortom, een product van de Reformatie en niet van de Revolutie. Deze opvatting, die in Nederland veel gedeeld werd, plaatst natuurlijk ook de positie van Nederland in een ander daglicht: democratie is plotseling een eeuwenoud kenmerk, erfenis uit de Gouden Eeuw en geen aberratie van de moderne tijd. Ter contrastering zette Ritsema van Eck opvattingen die ‘de Persoonlijkheid’ willen onderdrukken tegenover dit verbond van liberalisme en protestantisme: katholicisme en socialisme zijn uit op onderdrukking van het individu ten gunste van het collectief. Daarmee zijn het dus overtuigingen die een gevaar voor de vrijheid betekenden. De synthese bleef wat hem betreft beperkt tot die tussen liberalisme en protestantisme. Zijn opvatting van een ‘historische democratie’ was daarmee ook een pleidooi voor een nieuwe antithese. Ritsema van Ecks standpunt laat zien hoe ook in conservatieve calvinistische kringen pogingen gedaan werden zich het gunstige predikaat van democraat toe te eigenen. Iedereen was democraat, ongeacht levensbeschouwing of ideologie. Het begrip democratie was, cultureel opgevat, zo’n ruime jas dat hij iedereen paste. Naarmate duidelijker werd dat uit naam van de democratie een groot gehoor bereikt kon worden, werd het belangrijker als democraat bekend te staan.Wat democratie dan in de praktijk betekende, stond echter nog ter discussie. Democratie zou de nieuwe samenleving ordenen, nationaal én internationaal, zoveel was wel duidelijk.
Democratie en wereldoorlog De nieuwe tijd werd in de oorlog aangekondigd. De Verenigde Staten waren lange tijd neutraal gebleven, ook al wilde president Wilson wel degelijk invloed hebben op de nieuwe vrede. In het belang van de Verenigde Staten en van de democratie pleitte hij voor een onderhandelingsvrede, een idee dat ook in Nederland populair was. De Entente had democratie in haar vaandel geschreven, maar daar was Wilson niet erg van onder de indruk.Vanuit Amerikaans oogpunt was het een oorlog tussen de oude Europese grootmachten, waarbij weliswaar een Engelse overwinning voor de Amerikaanse belangen minder ongunstig zou uitpakken dan een Duitse. Niettemin zou een Duitse nederlaag in Amerikaanse ogen betekenen dat de Britse variant van het militarisme,‘navalism’, versterkt zou worden en daarmee het Brits imperialisme.13 12 Dit zegt Kohnstamm ook. Zie Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.20. 13 ‘Navalism’ werd als typering voor het Engelse imperialisme ook in Nederland gebruikt. Het werd dan ‘marinisme’ genoemd.
212
deel 1i
de thema’s
Dit had weinig van doen met vrijheid, vrijhandel en democratie en werd dus door Wilson niet bepaald gewenst. Het is opvallend hoeveel de ideeën van Nederlandse publicisten, zoals Leo Simons maar ook Colenbrander, hiermee overeenkomen. Duitsland mocht niet winnen, maar bij de vredesbesprekingen zou Groot-Brittannië ook niet de vrije hand mogen hebben. Na het Duitse aanbod tot vredesonderhandelingen van december 1916, het aanbod tot bemiddeling van Wilson en de algehele afwijzing door de Entente ontstond er een nieuwe situatie. In Duitsland was de positie van rijkskanselier Bethmann Hollweg door het uitblijven van mogelijke onderhandelingen precair geworden. Hijzelf stond een relatief gematigde koers voor en had gehoopt op onderhandelingen om te kunnen profiteren van de sterke positie die Duitsland nog had en omdat hij zo hoopte de roep om binnenlandse hervormingen onder controle te houden. Anders dan de conservatieven geloofde Bethmann Hollweg niet dat de overwinning binnenlandse hervormingen zou kunnen voorkomen. De geallieerde afwijzing van het vredesvoorstel leidde er echter toe dat het initiatief verschoof naar het generaalsduo Hindenburg en Ludendorff. Omdat de oorlog niet door onderhandelingen te beëindigen was, kregen zij de kans om met de onbeperkte duikbootoorlog de overwinning te forceren. De roep om binnenlandse hervormingen werd gesmoord of genegeerd. Door de grootse beloften en het aanvankelijk succes van de onbeperkte duikbootoorlog leefde het moreel van de Duitse bevolking ook opnieuw enigszins op. Het risico van Amerikaanse deelname aan de oorlog werd op de koop toe genomen, want als alles volgens plan verliep, zou de tegenstand van de Entente gebroken zijn voordat Amerika een rol van betekenis kon spelen. De torpedering van neutrale schepen en de onderschepping van het Zimmermann-telegram zorgden inderdaad voor de Amerikaanse oorlogsverklaring aan Duitsland.Wilson was in de eerste maanden van 1917 tot de conclusie gekomen dat met dit Duitsland nooit de vrede te sluiten was die hem voor ogen stond. Hij zag de strijd als een oorlog van de democratie tegen de autocratie. De ‘Pruisische autocratie’, verklaarde Wilson in de rede waarin hij het Congres vroeg om steun voor de oorlogsverklaring, bedreigt de veiligheid van de democratische landen. Met andere woorden: Duitsland en waar Duitsland voor vocht, betekende een bedreiging voor de Amerikaanse way of life.14 Net als Engeland, Frankrijk en Duitsland gingen zo ook de Verenigde Staten de oorlog in om hun eigen waarden en de eigen manier van leven te verdedigen. Veel Nederlandse publicisten betreurden dat zij de machtige neutrale bondgenoot kwijt waren en sommigen noemden Wilsons Amerika hypocriet en slechts uit op economisch gewin. De meesten leken in de oorlogsverklaring van de Verenigde Staten echter vooral het bewijs te zien van de ideologische betekenis van deze oorlog. Byvanck vatte het jaar 1917 later samen in de volgende woorden:
14 Zie R.A. Kennedy,“Woodrow Wilson,World War I, and American National Security”, Diplomatic history 25, no. 1 (2001), p.1-31, aldaar p.12-13.
6
democratie op komst
213
De oorlog van 1917 heeft een ander karakter gekregen dan de oorlog van 1914. Er zijn wel heel veel verwachtingen en wenschen geweest van idealen aard die naar verwezenlijking haakten bij den aanvang van het krijgsgeding in 1914, dat alles verhindert toch niet dat het hoofddoel van de inspanning was de bevrediging van nationale doeleinden. De geest van den oorlog van 1917 daarentegen is supranationaal, hij streeft naar een wereldordening en 15 die orde heet democratie.
Maar ondanks de geweldige indruk die de oorlogsverklaring van Amerika maakte, leken de Nederlandse opiniemakers nog meer geïmponeerd door de gebeurtenissen in Rusland. Ook Byvanck liet op zijn boven geciteerde regels volgen dat juist de Russische Revolutie voor de komst van de democratie van het grootste belang was. Dat de tsaar in maart was afgetreden en een liberaal-democratische regering met steun van de Doema de macht had overgenomen, was in de ogen van tijdgenoten een teken dat Rusland eindelijk aansluiting vond bij de moderne tijd. In Nederland waren sommigen zelfs lyrisch enthousiast. Dit enthousiasme hing natuurlijk samen met de verwachte spoedige vrede – terwijl de Verenigde Staten de oorlog juist alleen maar in omvang hadden doen toenemen.16 Maar opvallend is ook de betekenis die gehecht werd aan het democratische aspect van de Russische Revolutie. Frederik van Eeden, trots op zijn vrienden in Rusland, vroeg zich in euforie af hoe de ‘kleingeloovigen’ er nu over dachten: Ziet ge nog altijd niets als verwarring, wanorde, chaos, jammer en ellende? Ziet ge nog altijd niet welke geweldige verandering beezig is zich te voltrekken, met de statige, onverwachte en onverklaarbare stelligheid van een natuurverschijnsel, een vulkaanuitbarsting of een bergverschuiving?17
De vormen en lijnen van de toekomst waren zich in zijn ogen al gaan aftekenen in de ‘neevel van onzeekerheid en verwarring.’18 Het klaart op, stelde Van Eeden vast; er komt licht. Rusland was eindelijk bevrijd en had een democratisch bewind.Van Eeden kon niet anders dan hopen dat ‘de groote vloedgolf ’ die zich nu in Rusland verhief, zich over heel Europa zou voortplanten.19 Wat in Rusland gebeurde, ging, kortom, ook de Nederlanders aan. Ook Chris Nuijs bekeek de Russische Revolutie in het licht van de democratisering. Hij schreef in De Nieuwe Gids dat de revolutie niet alleen hoop op een spoedige vrede kon betekenen, maar ook de ‘vrijwording’ van Europa en de doorbraak van ‘zelfbestuur’ voor de volken. Ook hij zag hierin de werkelijke betekenis van de oorlog. Het waren volgens hem nu Wilson en de sociaal-democratische leiders van Europa die de wereld ‘vrijheid, vrede en een nieuw tijdperk’ zouden schenken. Overal werd de democratie steeds krachtiger; overal waren tekenen van de nieuwe tijd. 15 W.G.C. Byvanck,“Vrede!”, De Amsterdammer (31.8.18). 16 Zie als voorbeeld van teleurstelling in Wilson en juist hoop op de Russen o.a. G. Kapteyn-Muysken,“Het Derde Oorlogsjaar, I”, De Nieuwe Gids 32, no. 2 (1917). 17 F.W. van Eeden,“Het klaart op”, De Amsterdammer (24.3.17). 18 Van Eeden,“Het klaart op”. 19 Van Eeden,“Het klaart op”.
214
deel 1i
de thema’s
Net als vele anderen wees ook Nuijs erop dat juist in Duitsland de boodschap van de Russische Revolutie goed verstaan moest worden.20 Dat de omwenteling in Rusland grote gevolgen zou hebben voor de politieke situatie in Duitsland stond voor veel Nederlandse publicisten vast. De tijd van de autocratisch geregeerde staten leek voorbij,Wilson eiste de democratisering van Duitsland en het Russische volk gaf de Duitsers het voorbeeld. Menig Nederlandse opiniemaker voelde hiermee zijn gelijk bewezen: het Duitse keizerrijk was inderdaad een militaire dreiging die moest verdwijnen; Duitsland diende een vreedzame democratie worden. De loop der geschiedenis bevestigde in Nederlandse ogen alsnog dat Recht boven Macht ging en dat Nederland aan de goede kant van de historische ontwikkeling stond. Duitsland was de afwijking. De boodschap van de Russische Revolutie was inderdaad gehoord in Duitsland. De Duitse bevolking begon, na jaren van oorlogsontberingen en toenemende schaarste en ellende, te morren. Men wilde vrede en begon langzaamaan het idee te krijgen dat Wilhelm II en de Duitse politieke orde die hij representeerde die vrede in de weg stonden. Net als in Rusland ging de eerste interesse dus uit naar vrede en niet naar democratische hervormingen. De spd, die aanvoelde dat er iets gedaan moest worden om de radicaliserende arbeiders niet te verliezen, kwam medio maart met hervormingseisen.Tenslotte was in socialistische kring de oorlog van meet af aan gezien als een manier om maatschappelijke veranderingen en constitutionele hervormingen af te dwingen.Vooral het drieklassenkiesrecht in Pruisen was de sociaaldemocraten een doorn in het oog. Bethmann Hollweg, die uit vrees voor instabiliteit de hervormingen liever tot na de oorlog uitgesteld zag, kwam hierdoor in een lastig parket. Na de verloren slag om de onbeperkte duikbootoorlog zorgde de roep om hervormingen vanuit de grootste fractie in de Rijksdag ervoor dat hij in de knel raakte tussen de hervormingsgezinden en het militaire opperbevel, de Oberste Heeresleitung (ohl). Bethmann deed met een beroep op de gebeurtenissen in Rusland een poging de hervormingen in de Rijksdag aan te zwengelen. Het Pruisische kiesrecht moest naar zijn mening inderdaad aangepast worden, want ‘wee de staatsman die de tekenen des tijds niet verstaat!’21 Conservatieve groepen in en buiten de Rijksdag mobiliseerden hierop direct hun krachten. De ohl zag daarop een nieuwe kans ontstaan om zich van Bethmann Hollweg te ontdoen en een kanselier van eigen keuze te installeren. De veelbesproken Paasboodschap van Wilhelm II die op Bethmann Hollwegs rede volgde, was al een compromistekst waarin weliswaar de toekomstige hervorming van het Pruisisch kiesstelsel werd beloofd, maar de condities uitermate onduidelijk bleven. Kernkamp was niet voor niets tot wanhoop gedreven door de vage vrijblijvendheid. Democratisering en hervormingen waren een heikel politiek thema geworden in Duitsland. In april 1917 braken in verschillende Duitse steden voor het eerst grote 20 Chr. Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 32, no. 1 (1917), p.872-73. 21 V. Ullrich, Die nervöse Grossmacht:Aufstieg und Untergang des deutschen Kaiserreichs, 1871-1918 (Frankfurt am Main: 1997), p.519.
6
democratie op komst
215
stakingen uit. De hervormingsgezinde fracties in de Rijksdag voelden zich daardoor gesterkt ferm te blijven inzetten op hervormingen.Twee parlementaire redevoeringen zaagden echter de poten onder de stoel van Bethmann Hollweg vandaan. Eerst verklaarde de spd dat zij de kanselier niet langer zou steunen wanneer het Pruisische kiesrecht en de constitutionele hervormingen van de Rijksgrondwet niet snel ter hand werden genomen. Korte tijd later verklaarde Zentrum-politicus Matthias Erzberger dat de duikbootoorlog een mislukking ging worden en dat de militairen en annexionistische groepen de bevolking met hun belofte dat de duitboot de overwinning zou brengen hadden misleid. Dat juist Erzberger dergelijke uitspraken deed, iemand die onder meer door zijn propagandawerk zo in het centrum van de macht zat, zorgde voor een grote schok. In de Rijksdag vormde zich daarop voor het eerst een hervormingsgezinde meerderheid: spd, Zentrum, de liberale Fortschrittspartei en korte tijd later ook de nationaal-liberale partij installeerden samen een commissie voor hervormingen. De contouren van de latere Weimar-coalitie werden hier al zichtbaar. Maar zodra de Rijksdag daadwerkelijk stappen in de richting van hervormingen nam en een serieuze politieke macht begon te worden, bleek de grote onenigheid over wat precies doel en inhoud van de hervormingen moest zijn. Het is bijvoorbeeld opvallend dat er veel van ‘parlementarisering’ gesproken werd, niet van ‘democratisering’; niemand in binnen- of buitenland mocht het idee krijgen dat Duitsland onder druk van de oorlog ‘westerse’ staatsinstellingen overnam. Maar wat parlementarisering precies was, daarover bestond geen overeenstemming, noch leken er praktische ideeën te bestaan. Dit had tot gevolg dat de legerleiding het initiatief kon grijpen en zich met een list van de kanselier wist te ontdoen: de ohl verspreidde het gerucht dat het niet de militaire top, maar Bethmann Hollweg zelf was die de hervormingen wilde tegenhouden. De rijkskanselier verloor hierdoor alle steun in het parlement en toen Hindenburg en Ludendorff de keizer dreigden met opstappen als hij Bethmann Hollweg niet ontsloeg, was diens rol uitgespeeld. De Rijksdagmeerderheid wist geen nieuwe kandidaat voor het kanselierschap naar voren te schuiven – alweer een teken van falende daadkracht – en zelfs de vredesresolutie die de Rijksdag nog op de dag van de val van Bethmann Hollweg aannam, een resolutie die ook in Nederland grote belangstelling kreeg, vertoonde tekenen van een compromis met de ohl. Duitsland verkeerde in een onduidelijke situatie, waarin het parlement de macht naar zich toe leek te kunnen trekken maar de ohl telkens het initiatief wist te grijpen en uiteindelijk juist zijn macht vergrootte.22 Met de val van Bethmann Hollweg was er in de zomer van 1917 een einde gekomen aan het bureaucratisch regime. Het machtsvacuüm werd echter niet door de Rijksdag opgevuld, maar door de ohl. Zeker toen in het najaar de vrede met Rusland steeds dichterbij leek en er na de Oktober-revolutie inderdaad spoedig een wapenstilstand was, kreeg de Duitse bevolking weer hoop op een overwinning. En dit 22 Zie over deze ontwikkelingen in Duitsland o.a. F.W. Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 18001990 (Amsterdam: 1996), R. Chickering, Imperial Germany and the Great War, 1914-1918 (Cambridge: 1998).
216
deel 1i
de thema’s
betekende versterking van de positie van de militairen en de anti-hervormingsgezinde krachten. Ondertussen werden de pogingen tot democratisering in Duitsland in de rest van de wereld met argusogen gevolgd. In de Nederlandse commentaren op de gebeurtenissen in Duitsland valt het wantrouwen van menig opiniemaker op: was er wel sprake van oprechte democratisering in Duitsland? Kon Duitsland überhaupt wel echt democratiseren? Was dit ook werkelijk het juiste moment? Nuijs, die na de Russen zo graag de Duitsers hun eigen lot in handen zag nemen, gaf uiting aan de dubbele gevoelens die in Nederland heersten.Verdergaande democratisering was de weg naar de toekomst, maar de oorlog had overal zulke penibele situaties doen ontstaan dat de wereld door alle veranderingen evengoed in chaos ten onder kon gaan. De geboorte der Duitse democratie, schreef Nuijs in zijn metaforische stijl, zal een zware bevalling zijn en misschien wel een miskraam.23 Wat de wereld nodig had, was een echte wedergeboorte van het Duitse rijk en geen pseudodemocratie om de Geallieerden te paaien. Duitsland had een werkelijke morele en politieke Neuorientierung nodig. Nuijs nam hiermee de bewoordingen van Bethmann Hollweg over en het lijkt of hoop en vrees bij hem om voorrang streden. Van Hamel bleef daarentegen gewoon betwijfelen of de Duitsers überhaupt wel geschikt waren voor democratie.24 Kernkamp vroeg zich in 1916 al af of een democratisch geregeerd Duits volk wel anders zou zijn dan het huidige, kortom, of het gebrek aan democratie de Duitsers niet in het bloed zat.25 Met grote interesse volgde hij echter de redevoeringen waarin Bethmann Hollweg hervormingen beloofde. Kernkamp was er namelijk van overtuigd dat de oorlog het onmogelijk maakte om politieke rechten aan de burgers te blijven ontzeggen.Tenslotte had de hele bevolking getoond bereid te zijn alles te offeren voor het vaderland. Hij zag dezelfde ontwikkeling in Engeland, waar kritiek was op de standenmaatschappij en de invoering van het algemeen kiesrecht op de agenda stond.26 Toen Bethmann Hollweg het veld moest ruimen, zag Kernkamp dat de Rijksdag zijn kans liet liggen en de Duitse regering niet tot daadwerkelijke hervormingen dwong. De nieuwe rijkskanselier Michaelis had daarom de mogelijkheid net zulke onduidelijke taal uit te slaan als Bethmann, morde Kernkamp.27 De hervormingsgezinde partijen in Duitsland maakten dit wantrouwen in het buitenland eerder groter dan kleiner. De binnenlandse situatie in Duitsland maakte het nu eenmaal niet mogelijk – en voor veel Duitse politici was het ook oprecht onwenselijk – om volmondig te pleiten voor een democratisch systeem vergelijkbaar met de politieke stelsels in de westelijke buurlanden. Die staten waren ten slotte hun doodsvijand en konden niet zomaar tot lichtend voorbeeld verheven worden. Bovendien kenden Frankrijk en Engeland parlementair-democratische stelsels die veel 23 24 25 26 27
Nuijs,“Buitenlandsche staatkundige kroniek”, p.331. J.A. van Hamel,“De School der Staatslieden”, De Amsterdammer (2.2.18). G.W. Kernkamp,“Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (20.5.16). G.W. Kernkamp,“Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (3.3.17). G.W. Kernkamp,“Buitenlandsch overzicht”, De Amsterdammer (28.7.17).
6
democratie op komst
217
van elkaar verschilden en die ook in het eigen land kritiek te verduren kregen. Daarbij is van belang in de gaten te houden dat de strijd voor de democratie die Engeland en Frankrijk zeiden te voeren in hoge mate een constructie was van tijdens de wereldoorlog: geen van beide landen was in 1914 de oorlog ingegaan omwille van de verdediging van de democratie of om democratie in de wereld te verbreiden. Het proces waarin de nationale (vaak universeel geachte) waarden werden geformuleerd vond grotendeels tijdens de oorlogsjaren plaats. Met name toen de steun van de Verenigde Staten belangrijk werd, ging democratie een grote rol spelen in de propaganda en de culturele mobilisatie. Opvattingen over de eigen natie en de idealen waarvoor die zou staan veranderden dus niet alleen in Nederland, maar juist ook in de oorlogvoerende landen. Met een beroep op democratie was het voor de hervormingsgezinde partijen in Duitsland al met al moeilijk om veranderingen te eisen. Gedeeltelijk werd dit probleem opgelost met de retorische truc dat de vijanden slechts voor de ‘westerse democratie’ zouden strijden. De discussie in Duitsland richtte zich op het zoeken naar een specifieke Duitse vorm van parlementair-constitutionalisme. De ‘westerse democratie’ en haar ‘uitwassen’ zouden vermeden moeten worden.Angst voor de massa, voor versplintering en voor demagogie waren het motief om een andere definitie van democratie te ontwikkelen.Want de geringe daadkracht van de Rijksdag in de zomer van 1917 neemt niet weg dat er onder de grote Duitse wetenschappers inmiddels wel degelijk een diepgaande discussie was opgelaaid over de inhoud van de hervormingen. Max Weber, Hans Delbrück, Ferdinand Tönnies en Friedrich Meinecke zijn slechts enkele voorbeelden van gezaghebbende intellectuelen die zich met de politiek bemoeiden. De heersende scepsis ten aanzien van de ‘westerse democratie’, gecombineerd met het besef dat er iets veranderen moest in de Duitse politieke organisatie leidde uiteindelijk bij velen tot een welhaast typisch Duitse oplossing: democratisering van bovenaf. Een vorm van ‘defensieve democratisering’ waarmee een stelsel gecreëerd moest worden waarin geen ruimte meer was voor de demagogie van extraparlementaire groepen, zoals de Alldeutsche Verband. De radicale polarisatie in de Duitse samenleving en politiek tussen links en rechts, conservatief en revolutionair zou door deze ‘democratisering van bovenaf ’ overwonnen moeten worden. Bovendien moest het de Obrigkeitsstaat zo flexibel maken dat de mobilisatie van de economie en samenleving voor de oorlogvoering voortgezet kon worden. Ook zou deze Duitse vorm van democratisering de schijn vermijden dat er een uit het Westen geïmporteerd systeem werd ingevoerd.28 De enorme polarisatie die in de loop van 1917 in de Duitse politiek ontstond over de vraag welke richting de politieke inrichting van het land op moest, werd ondertussen aangewakkerd door de vraag welke organisatie er nodig was om de oorlog te kunnen volhouden. De vraag naar de vorm van democratische hervormingen hing dan ook nauw samen met de vraag welke eisen de oorlogvoering stelde.Want ook de hervormingsgezinde groepen in de Rijksdag wilden een nederlaag persé voorko28 M. Llanque, Demokratisches Denken im Krieg: die deutsche Debatte im Ersten Weltkrieg (Berlin: 2000), p.143.
218
deel 1i
de thema’s
men. Uit dit chaotisch geheel wist voorlopig de ohl, met in haar kielzog de conservatieven voor wie alle hervormingen uit den boze waren, het meeste voordeel te halen. In het voorjaar van 1918 zou er een laatste groot offensief van start gaan dat Duitsland de overwinning moest brengen. Het werd alles of niets. De oorlog ging een beslissende fase in en in Nederland hield men de adem in. Ook in Nederland waren uit naam van de democratie veranderingen op til, onder andere door de grondwetswijziging die het algemeen kiesrecht invoerde. Het nieuwe democratische tijdperk moest nu aanbreken, zo voelden veel tijdgenoten. Of de wereld zou ten onder gaan.
Gevaren van de democratie Toen iedereen zich democraat begon te noemen, barstte de discussie los over wat eigenlijk een goede democratie was.Van Hamel merkte op, dat zelfs het kind in de wieg tegenwoordig over democratie praatte.29 De discussie ging tijdens de Eerste Wereldoorlog niet meer over de vraag of er een democratische of andere politieke orde gewenst was, maar over de ‘ware democratie’ en vooral over de gevaren van een niet goed doordachte democratische orde. De kritiek die in Nederland loskwam, nadat de grondwetsherziening feitelijk al gerealiseerd was, vormde het begin van de democratiekritiek die in het Interbellum hoogtij zou vieren. Het was niet langer de negentiende-eeuwse, conservatieve of confessionele kritiek, maar een nieuwe variant die ontstond toen de oorlog de wereld naar een geheel nieuw, democratisch tijdperk leek te stuwen. Publicisten in zowel Nederland als het buitenland waren daarom permanent bezig ‘valse democratie’ te ontmaskeren en vervolgens de ‘juiste’ democratische organisatie te presenteren. De democratiekritiek in het Nederlandse publieke debat draaide om de vraag hoe de ‘ware volkswil’ tot uitdrukking kon komen. Deze volkswil kwam volgens menig ontevreden publicist nu niet voldoende in het beleid tot uitdrukking.Vandaar dat er vraagtekens werden gezet bij de functie van politieke partijen en bij de verhouding tussen regering en parlement.
Kritiek op partij, parlement en regering In het najaar van 1917 schamperde Van Hamel over de Duitse pogingen tot democratisering. ‘Hoe kinderlijk,’ zei hij over de roep om erkenning van parlementaire instellingen als de centrale politieke macht.Want terwijl de hervormers in Duitsland zo hun best doen voor dergelijke veranderingen, worden diezelfde instellingen in het buitenland alweer ‘met den nek aangezien en achteruitgedrongen.’30 Van Hamel verwees met name naar de kritische beschouwingen uit Frankrijk, waar een 29 J.A. van Hamel,“Democratie woorden en werkelijkheid”, De Amsterdammer (28.12.18). 30 J.A. van Hamel,“Partijwezen, Parlementarisme”, De Amsterdammer (3.11.17).
6
democratie op komst
219
zoektocht was begonnen naar nieuwe vormen van politiek. Maar hij noemde ook het Engeland van Lloyd George dat naar nieuwe wegen zocht.Tot zijn verbazing werd zelfs in Italië over democratisering nagedacht.Van Hamel zag ook in Nederland een streven naar verandering. ‘Ontevredener en ontevredener toonen zich ook hier in ons midden de teekenen over het regime der politieke partijen,’ schreef hij met het oog op verschillende nieuwe initiatieven om de oude partijmacht te doorbreken. Hij vreesde evenwel dat de grondwetsherziening en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging dit streven zouden belemmeren. Deze hervormingen zouden de positie van de partijen vooral verder versterken. De kiezer zou niet langer stemmen op een persoon maar op een partijlijst, zorgvuldig naar eigen wens door het partijapparaat samengesteld. ‘De oude wegen worden nog eens extra goed verhard’, oordeelde Van Hamel vol onbegrip, want het was in zijn ogen toch evident dat de ontwikkelingen in de wereld lieten zien dat we verder moesten.31
Partijkritiek De aard en functie van de politieke partij stonden niet alleen in het Nederlandse debat ter discussie. De kritiek op de Nederlandse politieke partijen lijkt op die in het buitenland. De achterliggende gedachte van de kritiek in het Nederlandse publieke debat lijkt soms meer overeenkomsten te vertonen met de Franse en Duitse, dan met de kritische noten uit Engeland en de Verenigde Staten. In Groot-Brittannië was voor de Eerste Wereldoorlog al een stroom aan kritische publicaties ontstaan over het functioneren van het typisch Engelse tweepartijenstelsel. Deze kritiek, onder meer van de ook in Nederland veelgelezen politieke denker Moisei Ostrogorski, richtte zich vooral op de vraag hoe partijen werken en hoe (en in hoeverre) zij kunnen ‘bemiddelen’ tussen de kiezer en de organen die de politieke beslissingen nemen. Kenmerkend voor de situatie in Groot-Brittannië was de relatief oude partijstructuur. Deze structuur ging dus lang vooraf aan de massademocratie en daardoor bestond er een oud vertrouwen in politieke partijen als georganiseerde belangenverenigingen. Edmund Burke had hier zijn zegen al aan gegeven. Dat de samenleving gestratificeerd was en het er uiteindelijk om ging dat de staat door middel van zijn instituties deze verschillende belangengroepen zo goed mogelijk tot compromissen wist te krijgen, was het uitgangspunt.Verdere democratisering betekende vooral uitbreiding van politieke rechten voor groepen die eerder hun belangen niet hadden kunnen behartigen.32 Partijorganisatie werd niet direct als een bedreiging van de nationale eenheid of een ondermijning van de volkssoevereiniteit gezien. Deze laatste twee aspecten speelden in Duitsland en Frankrijk een centrale rol. In deze beide landen was de vraag naar de functie van politieke partijen verbonden met 31 Van Hamel,“Partijwezen, Parlementarisme”. 32 M. Mann, The Dark Side of Democracy. Explaining Ethnic Cleansing (Cambridge: 2005), p.55.
220
deel 1i
de thema’s
de kwestie van de soevereiniteit en eenheid van de natie. In Frankrijk, waar sinds de Franse Revolutie een opeenvolging was geweest van republieken met meer of minder uitgebreid kiesrecht en monarchieën die experimenteerden met populistische methoden, bleven partijen onder de verdenking staan deelbelangen te vertegenwoordigen ten koste van het algemeen belang. Net als in Frankrijk bestond er ook in Duitsland een sterke notie van een voorpolitieke eenheid, in de vorm van een culturele of zelfs etnische natie, die door partijorganisatie ondermijnd zou worden.Voor de eenwording van het Duitse rijk in 1871 speelden politieke partijen in de Duitse landen een ondergeschikte rol. Bovendien was de Duitse staatkundige eenheid vaak het belangrijkste doel van deze partijen en niet de vorming van een parlementaire democratie.Tijdens het Duitse keizerrijk bleef de macht van politieke partijen beperkt door de ondergeschikte positie van de Rijksdag – de ministers waren bijvoorbeeld kroondienaren en konden door het parlement niet worden weggestuurd – en door allerlei beperkende regelgeving. In de populaire opvatting bestonden de politieke partijen in de Rijksdag daarom uit een verzameling kletskousen die eerder een belemmering dan een voorwaarde waren voor goed beleid. In het ergste geval werden zij gezien als gevaarlijke belangenpartijen die een bedreiging vormden voor de eenheid van de Duitse natie en de verschillende segmenten in de samenleving tegen elkaar op wilden zetten. Kortom, de pluralistische visie die in Groot-Brittannië domineerde en waarin partijen beschouwd werden als representanten van onvermijdelijk strijdende belangen, werd in Frankrijk en Duitsland niet gedeeld. Daar vreesde men vooral de gevaren van versplintering en radicalisering.33 Hoe past de partijkritiek in het Nederlandse publieke debat in deze context? Toen de troonrede van 1915 de ‘terugkeer’ van de partijstrijd aankondigde en daarmee het einde markeerde van de ‘godsvrede’ die regering en volksvertegenwoordiging in augustus 1914 noodzakelijk hadden geacht, steeg er een verontwaardigd protest op onder met name conservatieve en liberale, maar ook confessionele publicisten.Vooral de verdenking dat Cort van der Linden hiermee openlijk het liberale ‘partijbelang’ boven het nationaal belang probeerde te stellen, zorgde voor kritiek; tegelijkertijd was namelijk aangekondigd dat de voorbereidingen voor de grondwetsherziening weer opgenomen gingen worden. De grondwetsherziening die zowel de kiesrechtkwestie als de schoolstrijd tot een einde moest brengen, was door Cort van der Linden bij zijn aantreden in 1913 tot het belangrijkste doel van zijn regeerperiode verheven. Toen echter de oorlog was uitgebroken, vonden veel Nederlandse publicisten deze kwesties van secundair belang. De grondwet kon best tot na de oorlog wachten, was hun redenering, want de oorlogsomstandigheden zorgden ervoor dat buitenlandpolitieke, economische en sociale vraagstukken voorrang moesten krijgen. Gerretson schreef verbolgen dat het nationaal belang door Cort van der Linden werd opgeofferd aan kleine, specifieke deelbelangen.34 Maar ook Colenbrander voorzag weer nodeloze 33 Zie vooral over Groot-Brittannië D. Marquand,“Democracy in Britain”, The political quarterly 71 (2000), p. 268-277. 34 F.C. Gerretson,“Hollandsche kroniek [4]”, Dietsche Stemmen 1, no. 1 (1915-1916).
6
democratie op komst
221
35
partijstrijd, evenals Van Hamel en Struycken. In 1915 begon Van Hamel al te benadrukken dat door de oorlog was aangetoond dat de politiek op de schop moest en dat er overal ontevredenheid heerste over het bestaande ‘partijleven’.36 In uitgewerkte vorm, gelardeerd met bewijs uit het buitenland, was deze ontevredenheid te vinden in de geschriften van de jonge jurist Ernst van Raalte (1892-1975). Van Raalte promoveerde in deze periode op een dissertatie over de positie van de minister-president. In een bijdrage aan De Beweging merkte hij op dat niemand, in Nederland of in het buitenland, het parlement nog vertrouwen schonk.37 Toch is er met het parlement op zichzelf niets mis, meende hij. Het waren de ‘partijtwisten’ die schadelijk waren, want die zorgden ervoor dat de werkelijke overtuiging van het volk verhuld raakte. De partijen blokkeerden zo de toegang van de volkswil tot de regering.Van Raalte verwees hierbij naar Ostrogorski die op de tendens naar oligarchisering bij Engelse politieke partijen had gewezen en trok de conclusie dat daardoor de partijen niet langer de wil van het volk verwoordden, maar autonome organisaties werden die juist de volkswil verdoezelden. In Engeland werden echter vaak andere conclusies aan dergelijk onderzoek verbonden. Daar speelde niet zozeer de vraag of partijen nu wel of niet de volkswil vertegenwoordigden, maar hoe partijen functioneerden en hoe er omgegaan moest worden met fenomenen als oligarchisering of demagogie. Deze vraag stelde niet direct het hele systeem ter discussie. Democratie werd aan het begin van de Eerste Wereldoorlog in Engeland vooral gezien als een bepaalde mentaliteit en niet zozeer als een politieke orde.38 Wat dat betreft bestond er, zoals eerder bleek, in Nederland bij velen een overeenkomstige opvatting. Dat deze oorlog gevochten werd om democratische instituties te verbreiden, werd in Groot-Brittannië pas een belangrijke slogan toen de Verenigde Staten aan de oorlog gingen deelnemen. De Britten hadden hun instituties al eeuwen, dus of ze nu op en top democratisch te noemen waren of niet, tot een legitimiteitscrisis kwam het in Engeland niet zo snel. Van Raalte’s houding was dus, ondanks zijn beroep op bewijs uit Engeland en zijn betrokkenheid bij de Vaderlandsche Club, niet persé typisch Brits. Zijn vrees voor versplintering van de natie en maskering van de volkswil lijkt eerder typisch continentaal. In veel extremere vorm was deze opvatting te vinden bij conservatief-liberalen en conservatief-protestanten. Met verschillende gradaties van afkeer noemden Valckenier Kips, Ritsema van Eck en Gerretson politieke partijen ook een gevaar voor de natie.Valckenier Kips haalde zijn inspiratie linea recta uit Duitsland, zoals hij gewoon was te doen. Gerretson was echter ook beïnvloed door de ontwikkelingen in Frankrijk. De huidige politieke partijen, verklaarde Valckenier Kips, hadden niets te maken 35 H.Th. Colenbrander, “Binnenlandsch overzicht”, De Gids 80, no. 4 (1916),Van Hamel, “Politieke Peilingen”,A.A.H. Struycken,“Het eedsvraagstuk in onze volksvertegenwoordiging I”, Van onzen Tijd 15 (1915). 36 Van Hamel,“Politieke Peilingen”, De Amsterdammer (10.10.15). 37 E. van Raalte,“Naar den Komenden Staatsvorm”, De Beweging 14, no. 4 (1918), p.260. 38 Zie over verschillen tussen Groot-Brittannië en Duitsland op dit punt ook Llanque, Demokratisches Denken im Krieg: die deutsche Debatte im Ersten Weltkrieg (Berlijn: 2000).
222
deel 1i
de thema’s
met de historisch gegroeide, organische partijen uit vroeger tijden.Waren die partijen uitdrukking van de nationale ontwikkeling van het volk, de huidige partijen waren niets anders dan ‘gemaskeerde strijdorganisaties van de delen tegen het geheel’. Hun doel was namelijk niet om samen bij te dragen aan het geheel, maar om de rest van de samenleving te veroveren en de eigen wil op te leggen.Voor dit machtsdoel maakten ze gebruik van kwalijke zaken als het algemeen kiesrecht om zo het domme volk achter zich te krijgen. Deze situatie betekende volgens Valckenier Kips een permanente staat van revolutie en dus een directe bedreiging voor de gezonde ontwikkeling van de natie.39 Eerder bleek al dat Ritsema van Eck en Gerretson belangrijke vertegenwoordigers waren van de gedachte dat het liberalisme en protestantisme bij elkaar hoorden. De bestaande organisatie in politieke partijen zou dus ook anders moeten. Ritsema van Eck was één van degenen die door Van Hamel werden aangehaald toen hij het had over mensen in Nederland die nadachten over een nieuwe orde.40 Volgens Ritsema van Eck werden in Nederland fictieve tegenstellingen gehandhaafd, terwijl door de oorlog juist duidelijk was geworden waar de werkelijke tegenstellingen lagen, namelijk tussen de echt Nederlandse vrijheidszin van liberalen en protestanten en de op buitenlandse leest geschoeide dogmatiek van sociaal-democratie en katholieke kerk. Ritsema van Eck gebruikte dus de oorlog als argument waarmee hij zijn eigen politieke programma gewicht gaf. Zo beargumenteerde hij vervolgens dat Nederland een organisatie diende te hebben die bij de volksaard paste. Gerretson voegde daaraan toe dat een goed voorbeeld dus in ieder geval niet in het Romaanse Frankrijk was te vinden, het land waar de ‘revolutionaire democratie’ telkens snel werd opgevolgd door de ‘verlichte despotie.’ Dat Gerretson revolutionaire democratie een slecht voorbeeld voor Nederland achtte is niet verwonderlijk, maar hij diskwalificeerde ook de Franse ‘verlichte despotie’, die hij veelbetekenend ‘demopaedie’ noemde omdat zij, net als de democratie, beweerde te steunen op het volk. Gerretson en Ritsema van Eck spraken dus hun vrees uit voor corrumpering van de natie en belemmering van de volkswil door ‘verkeerde’ partijorganisatie. Zij deelden daarmee de ‘continentale’ kritiek op de rol van partijen in de politiek.41 Kritiek op de partijstrijd was echter lang niet altijd zo fundamenteel. De veelbelovende jurist Roelof Kranenburg, een oud-student van Struycken, merkte op dat partijstrijd als zodanig niet kwalijk was. Maar, voegde hij eraan toe, een ‘kunstmatige partijstrijd’ tussen niet wezenlijk verschillende groepen was dat beslist wel.42 Toch bedoelde hij iets anders dan Ritsema van Eck. Kranenburg was niet bang voor een ‘valse’ weergave of verdoezeling van de volkswil, maar leek zich vooral te bekommeren om de effectiviteit van politieke partijen. Hij ergerde zich aan eindeloze debatten, waarin de partijwoordvoerders het maar oneens bleven zonder wezenlijk van mening 39 J.H.Valckenier Kips, Vooruitzichten in de binnenlandsche politiek (’s-Gravenhage: 1918), p.18. 40 Van Hamel,“Politieke Peilingen”. 41 Zie ook H. Daalder, “Politicologen, sociologen, historici en de verzuiling”, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 100 (1985), p. 52-69. 42 R. Kranenburg,“Staatsrechtelijke vooruitzichten”, Vragen des Tijds no.1 (1918), p.220.
6
democratie op komst
223
te verschillen. Kranenburg wilde helder naar beginsel van elkaar onderscheiden politieke partijen, die hun tijd niet zouden verdoen met ‘onvruchtbare schermutselingen’. Omdat het districtenstelsel ging plaatsmaken voor het systeem van evenredige vertegenwoordiging, achtte hij zuiver onderscheid tussen de partijen van nog groter belang; in dit systeem was het noodzakelijk dat de politieke partijen samen een regering konden vormen. Door het algemeen kiesrecht en de stemplicht lag het mandaat van de burgers vanaf nu namelijk onweerlegbaar bij het parlement, schreef Kranenburg, en kon er dus niet meer voor extraparlementaire oplossingen gekozen worden zoals in 1913. Om de kiezer welbewust zijn stem te kunnen laten uitbrengen en om de coalitieonderhandelingen te vergemakkelijken, moest er wel eerst helderheid komen in de signatuur van de partijen. Kranenburg verlegde de aard van de partijkritiek dus naar een ander niveau. Hij betwistte de bestaande partijen hun legitimiteit niet, maar keek hoe het stelsel verbeterd kon worden.Wat dat betreft lijkt hij de Engelse benadering te volgen. Maar zijn ideeën vertonen ook overeenkomsten met die van Max Weber. Zoals al bleek had Weber zich in 1917 op de politiek gestort om een bijdrage te leveren aan de democratisering in Duitsland.Anders dan veel van zijn collega’s accepteerde hij de politieke partij als een gegeven. Niet dat hij gecharmeerd was van de werkwijze van de bestaande partijen in de Rijksdag. Hij zocht manieren om door institutionele veranderingen de partijen aan te zetten tot politieke verantwoordelijkheid.43 In Duitsland betekende dit dat er vérgaande aanpassingen nodig waren in de grondwet, bijvoorbeeld om de verhouding tussen parlement en regering te veranderen. In Nederland hoefde dat niet, maar in beide gevallen stond de vraag centraal hoe te voorkomen dat partijen hun verantwoordelijkheid ontliepen. Weber hechtte daarom bijvoorbeeld veel waarde aan regelmatige verkiezingen om zo de politieke partijen te prikkelen tot samenwerking en compromisbereidheid.Want daar kwam het op aan: machteloze kritiek en onenigheid moesten veranderen in opbouwende discussie en politieke verantwoordelijkheid. Dit was precies wat ook in het Nederlandse publieke debat vaak gezegd werd. Ook Van Hamel wilde de politieke partij liever niet te hard vallen. Hij vreesde dat partijpolitieke onduidelijkheid gecombineerd met evenredige vertegenwoordiging en algemeen kiesrecht een situatie zou opleveren waarin allerlei kleine belangenclubjes in het parlement zouden komen. Zo zou de volksvertegenwoordiging van los zand aan elkaar komen te hangen en een ‘onmachtig lichaam’ worden in de handen van de regering. Cort van der Lindens hervormingen hielden volgens hem dus het gevaar in, niet alleen van verstarde partijmacht met alle nadelige gevolgen van dien voor de kiezer, maar ook van versplintering van de parlementaire macht. En ook daarbij was de burger niet gebaat. De verhouding tussen parlement en regering was daarmee de volgende kwestie waarop de democratiekritiek zich richtte. 43 Zie P.G.C. Dassen, De onttovering van de wereld: Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland, 1890-1920 (Amsterdam: 1999). Zie ook I.M.Tames,“Geweld als noodlot: Duitse denkers op de Lauensteiner bijeenkomsten van 1917”, in Politiek geweld in Duitsland. Denkbeelden en debatten, J. Pekelder en F.W. Boterman (red.), (Amsterdam: 2005), p.69-92.
224
deel 1i
de thema’s
Kritiek op parlement en regering In 1917 liep het kabinet Cort van der Linden al op zijn laatste benen. Er zouden verkiezingen gehouden moeten worden. De laatste verkiezingen waren in 1913 geweest en – minstens zo belangrijk – er diende over de grondwetswijziging gestemd te worden. In Den Haag besloten de politici echter ‘te laten zitten wat zit’: de partijen zouden geen campagne voeren en dezelfde kandidaten verkiesbaar stellen, zodat hetzelfde parlement weer zou aantreden. Zo zou en passant de grondwetswijzing goedgekeurd zijn. Met het argument dat de oorlogssituatie normale verkiezingen op dit moment onmogelijk maakte, werden de reguliere verkiezingen naar 1918 verplaatst. Veel publicisten reageerden laaiend op deze gang van zaken.Volgens Van Hamel waren het ronduit Pruisische toestanden: ook daar werd het parlement naar believen van de regering ontboden en ontbonden.44 De ontevredenheid over de politieke prestaties van parlement en regering was in 1917 snel gegroeid. Het distributiebeleid kraakte in al zijn voegen en leek vooral een enorme bureaucratie opgeleverd te hebben, terwijl armoede en schaarste gewoon verder toenamen. In de zomer dat Van Hamel van Pruisische toestanden sprak, waren er in Amsterdam voedselrellen. Er was een oncontroleerbare bureaucratie ontstaan, de regering deed wat zij wilde en het parlement zat er voor spek en bonen bij, klaagden de publicisten in koor. Het politieke systeem faalt aan alle kanten en nu, schreef Struycken vol afschuw, wordt door deze grondwetsherziening aan dit systeem juist sanctie verleend. Hij vreesde dat de politieke situatie in Nederland alleen maar verder zou verslechteren.45 Maar was er echt sprake van een crisis van het parlementarisme? In de Nederlandse perceptie zeker: Frankrijk had inmiddels een sterke man aan de macht in de persoon van Georges Clemenceau. David Lloyd George leek zijn Britse tegenhanger te zijn. De grote mannen van Duitsland waren in Nederland genoegzaam bekend en ondanks de pogingen van de Rijksdag leek de invloed van Ludendorff en Hindenburg ook bepaald niet af te nemen. Dus ook voor Nederland werd er een crisis van het parlementarisme vastgesteld. Gerretson zette deze crisis uiteen als de laatste acte in het grote drama. Hij stelde dat Europa in 1917, net als in 1848, voor de keuze stond tussen een zelfstandige regering van ‘zaakkundige kroonleden’ of een verdere ontwikkeling in de richting van volledige volkssoevereiniteit. In beide gevallen was de centrale rol van het parlement uitgespeeld.46 Kroon of massa, stelde Gerretson de keuze: constitutionele aristocratie of revolutionaire democratie, Duitsland of de Entente.Welke kant het op zou gaan, hing echter niet van Nederlandse beslissingen af, maar van hoe de oorlog eindigde.47 Gerretson hoopte op de Duitse politieke variant: een sterke onafhankelijke regering met ministers die direct onder 44 J.A. van Hamel,“Grondwetsrevisie en Volksstemming”, De Amsterdammer (9.6.17). 45 A.A.H. Struycken,“De Evenredige Vertegenwoordiging en het Parlementaire Stelsel”, Van onzen Tijd 18 (1917-1918), p.449. 46 F.C. Gerretson,“Oorlogstijd”, Stemmen des Tijds 6, no. 2 (1917), p.170. 47 Gerretson,“Oorlogstijd”, p.183.
6
democratie op komst
225
de kroon vielen. De crisis van het parlementarisme was in zijn ogen ontstaan toen de tegenstelling tussen overheid en onderdaan, tussen regering en volk onzuiver werd.48 Dit was gebeurd toen het parlement ging proberen om de centrale politieke macht te worden in plaats van die taak aan de regering te laten. Het was inmiddels wel duidelijk dat het parlement nu eenmaal niet kon regeren. Het optreden van minister M.W.F.Treub was volgens Gerretson een voorbeeld van de consequenties van deze mislukte machtsgreep van het parlement. Binnen de regering opereerde Treub als solist en voor zijn legitimiteit beriep hij zich direct op het volk.49 Het parlement zette hij daarmee buitenspel. Zoals na 1848 de ministers met het parlement tegenover de kroon waren komen te staan, zo begon volgens Gerretson nu de fase waarin kroon en regering over de hoofden van de parlementariërs heen direct op het volk steunden. Aspecten uit Gerretsons redenering kunnen we bij anderen terugvinden. Zo meenden veel juristen dat het parlement zich buitenspel had laten zetten.50 En ook het idee van ‘sterke mannen’ sprak in bepaalde kringen duidelijk aan, zoals eerder al uit het Nierstrasz-incident bleek. Maar dit neemt niet weg dat vooral ook het zittende kabinet zelf de schuld kreeg van de ontstane situatie. In 1913 had Cort van der Linden zijn kabinet geïntroduceerd met het motto dat deze regering direct zou rusten op de volkswil en niet op het parlement. Het feit dat de regering niet door een meerderheidscoalitie van de partijen in het parlement was gevormd en zich dus ook niet gehouden voelde zich aan het parlement te verantwoorden, had tot veel ellende geleid, zo meenden veel opiniemakers. Het parlement kon niet afdwingen dat het over buitenlandse aangelegenheden werd ingelicht, het kreeg bij lastige vragen steevast te horen dat de oorlogssituatie nadere informatie niet toestond, niemand wist hoe het precies zat met de afhandeling van torpederingen van Nederlandse schepen of met de condities waaronder de import en export geregeld waren. Om deze vragen te ontlopen schermde Cort met de verwijzing naar augustus 1914. Net zoals toen diende het parlement vertrouwen te hebben in de regering en zich niet te bemoeien met bestuurszaken. De verhouding tussen parlement en regering ging daarmee in de richting die Gerretson niet onaantrekkelijk vond. Aanvankelijk werd de aanpak van Cort van der Linden ook door mannen als Colenbrander en Van Hamel wel gewaardeerd: daadkracht en nationale eenheid waren tenslotte belangrijk. Maar naarmate meer publicisten het gevoel kregen dat de daadkracht afnam of zich richtte op verkeerde idealen, ontstond er twijfel. De buitenlandse politiek leek een aaneenschakeling van vernederende concessies en menig Nederlands publicist meende, zoals we eerder zagen, dat het niet meer om verdediging van het neutraliteitsrecht moest gaan, maar om het veiligstellen van het nationaal belang. In 1918 erkende Van Hamel dat het verkeerd was geweest dat het parlement zich
48 Gerretson,“Oorlogstijd”, p.170. 49 Treub nam De Telegraaf als uitgangspunt voor wat ‘het volk’ dacht. 50 Van Raalte,“Naar den Komenden Staatsvorm”, p.269-71. Zie ook P. Scholten,“Het ministerie Cort van der Linden en de volkswil”, Onze Eeuw 18, no. 3 (1918).
226
deel 1i
de thema’s
Van alle kanten wordt het baksel van Cort van der Linden kritisch in de gaten gehouden: de hervormingen konden nog wel eens tegenvallen. Johan Braakensiek, De Amsterdammer (geen datum), Collectie IISG.
aan het begin van de oorlog passief had opgesteld.51 Vrij algemeen werd vastgesteld dat de ellende al begonnen was toen er in 1913 geen parlementaire regering tot stand kwam. De zwakte van het parlement was door de oorlogsomstandigheden nader aan het licht gebracht en door Cort van der Linden nog vergroot.Wat te doen met een parlement dat het volgens de regering niet waard was om naar te luisteren? Cort van der Lindens bewering dat zijn beleid zich direct op de volkswil baseerde, werd steeds minder geaccepteerd.Van verschillende kanten beweerden publicisten, die zelf meenden de volkswil beter te kennen, dat de kloof tussen regering en volk nog nooit zo groot was geweest als nu.Volgens Marchant had Cort van der Linden een geheel verkeerde opvatting van het parlementarisme: hij zou slechts ‘krachtfiguren’ willen die zich voor hun legitimiteit direct op de volkswil beriepen om zo te voorkomen dat een elite van partijleiders de macht zou overnemen. Marchant, zelf partijleider en door-en-door parlementairdemocraat, meende dat de premier niet een slechtere opvatting van democratie kon hebben. De huidige toestand, schreef hij eind 1917, liet niet alleen een onverantwoordelijk kabinet zien, feitelijk bestond er helemaal geen kabinet meer. De ministers, ruziënd en elkaar beconcurrerend, waren een soort opzichzelfstaande kroondienaren.Als het systeem Cort van der Linden die kant opgaat, 51 J.A. van Hamel,“Op Uwe Daden”, De Amsterdammer (14.9.18).
6
democratie op komst
227
waarschuwde hij, dan betekent dat ook het einde van de parlementaire regeringen en terugkeer naar de koninklijke kabinetten.52 Gerretson zou wellicht alsnog in zijn handen klappen van vreugde, maar Marchant meende dat zo de band tussen volk, volksvertegenwoordiging en regering doorgesneden werd. De democratie die Cort van der Linden na wilde laten was geen democratie. Of, zoals Van Hamel het in reactie op het incident-Nierstrasz verwoordde: de democratie waarop Cort aanstuurde, was slechts een wezenloos omhulsel. Het echte leven was er aan ontroofd.53
Wat is democratie? Als in het Nederlandse publieke debat een omschrijving werd gegeven van ‘werkelijke democratie’ stond daarin natuurlijk het vraagstuk van de ‘volkswil’ en de verhouding tussen burger en regering centraal. In het liberale kamp lijkt een groep te zijn ontstaan van teleurgestelde publicisten, die graag sterke leiders en een eensgezinde volkswil zagen. Daarnaast waren er de conservatieve opiniemakers voor wie het beroep op de democratie altijd meer middel dan doel was. Zij zagen nu opnieuw hun kans om met een beroep op de volkswil een autoritaire definitie van democratie te presenteren.Tot slot vormde zich een groep van liberale, socialistische en confessionele publicisten die op zoek waren naar constructieve stelselhervormingen. De grondwetsherziening van Cort van der Linden kwam in de loop van 1916 en 1917 met weinig problemen door de Tweede en Eerste Kamer. Dit neemt echter niet weg dat er in de pers en in verschillende kringen verzet georganiseerd werd. Het Nierstrasz-incident stond niet op zichzelf, zoals wel bleek toen bijvoorbeeld Van Hamel in zijn commentaar juist op de als door een wesp gestoken reactie van de parlementariërs inging en niet zozeer op Nierstrasz’ kritiek zelf. Het parlement stond niet open voor kritiek, schreef Van Hamel.Volgens hem heerste er een kliekgeest. In het najaar van 1917 organiseerde zich een groep van vertegenwoordigers uit de wetenschap, het bedrijfsleven en de politiek. In een pamflet verkondigde deze groep, waarin ook Kernkamp en Brugmans figureerden, dat de tijd rijp was voor een nieuwe politiek: weg met de partijmacht, de oude thema’s moest men eindelijk laten rusten en het land diende voorbereid te worden op de nieuwe tijd die door de oorlog en straks door de vrede geschapen werd.54 ‘Oude’ thema’s, zoals het algemeen kiesrecht en de financiële gelijkberechtiging van openbare en bijzondere scholen, dienden geen prioriteit te krijgen. Vooral de economische vraagstukken vroegen om voorrang en er moest zakelijk en daadkrachtig worden opgetreden. Het verband met de kritiek van Nierstrasz is duidelijk, maar veel sterker nog is de verbinding met Treub, de vriend van Kernkamp die zon op een nieuwe politieke loopbaan. Uit dit gecombineerd intellectueel en zakelijk initiatief kwam later de Economische Bond
52 H.P. Marchant,“Staatkundig overzicht”, Vragen des tijds, no. 1 (1918), p.211. 53 J.A. van Hamel,“[Van verre en van nabij]”, De Amsterdammer (25.11.16). 54 K.P.S.S. Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark: kleine politieke partijen in Nederland, 1918-1940 (Amsterdam: 2003), p.43.
228
deel 1i
de thema’s
voort, die onder leiding van Treub een democratie bepleitte die geleid zou worden door ‘mannen van de daad met voeling met het volk’. Uit een vergelijkbaar sentiment was na het einde van de godsvrede de Actie Tegen de Aanhangige Grondwetsherziening (atag) ontstaan. Het voornaamste doel van de atag was dat de grondwetsherziening tot na de oorlog zou worden uitgesteld en dat de politiek zich nu zou concentreren op de urgente thema’s in economie en buitenlandse politiek. In het kielzog van de atag raakte Frederik van Eeden betrokken in de praktische politiek. De in deze kringen gangbare opvatting van democratie onder leiding van daadkrachtige mannen met een directe ‘voeling’ met het volk gaf hij een eigen draai.Van Eeden zou in 1917 zelfs op de lijst van de atag en verbonden aan de Algemeene Staatspartij (asp) onsuccesvol deelnemen aan de verkiezingen die eigenlijk geen verkiezingen waren. Van Eeden had al in 1915 een serie geschreven over de nieuwe tijd die door de oorlog zou aanbreken. Uit deze In ’t licht van de oorlogsvlam-cyclus blijkt dat Van Eeden wars was van een op de praktijk gericht democratiebegrip. Hij sprak over de democratie als het streven naar uitbreiding van de ‘ik-heid’, het opheffen van de grenzen tussen ‘ik’ en ‘niet-ik’. In deze oorlog, schreef hij, gebeurde dit uitbreiden en opheffen nog door een poging tot overheersen en veroveren. Werkelijk democratisch zou het pas zijn wanneer de volkeren en hun leiders niet door veroveren zouden proberen grenzen te overwinnen, maar door te dienen. Ondanks deze vage analyse wist Van Eeden heel goed wat de oplossing was: een grotere rol van de leider. En de juiste leider was te vinden in de kringen van intellectuelen en wijzen. Regeren is een kunst, stelde Van Eeden, want de massa moest geleid worden naar wat er innerlijk in haar leefde en alleen de wijze kon dat herkennen en zichtbaar maken. De leider moest dus de vox populi beluisteren en daaruit de juiste conclusies trekken.Vervolgens, voegde Van Eeden toe, zegt dezelfde vox populi amen.Verkiezingen, checks and balances en allerlei andere instrumenten achtte Van Eeden overbodige ballast: de leiders komen bovendrijven door hun kwaliteiten en zij handhaven zichzelf.Van Eeden zat met deze ideeën op één lijn met dichters en denkers uit Duitsland in die tijd.55 Een jaar later nam Van Eeden, niet toevallig, de republiek van Plato als voorbeeld van de ware democratie. Zoals bij Plato de wijsgeer en de koning het leiderschap vervulden, zo diende dat in onze tijd te gebeuren door de combinatie van dichter en zakenman.56 Voor Van Eeden stond centraal dat de ‘geest’ van het volk door de huidige regeerders niet langer goed werd verstaan. Hierin moest verandering komen. Hij wierp zichzelf, de dichter, op als de redder in nood die de collectieve wil van de massa beter zou verstaan dan de partijpolitici. Al vanaf 1915 had hij de oorlog een strijd tussen democratie en despotisme, tussen de wil van het volk en de egoïstische wil van de bevoorrechte monarch genoemd. In open brieven had hij de Verenigde Staten om
55 Zie hierover ook Tames, “Geweld als noodlot: Duitse denkers op de Lauensteiner bijeenkomsten van 1917” in Politiek geweld in Duitsland. Denkbeelden en debatten, J. Pekelder en F.W. Boterman (red.), (Amsterdam: 2005), p.69-92. 56 F.W. van Eeden,“Eerbied voor de wet”, De Amsterdammer (9.1.16).
6
democratie op komst
229
hulp gevraagd, maar hij liet ook niet na de Amerikanen aan te wrijven dat hun democratie, ondanks alle goede kanten, ontsierd werd door economische anarchie en corruptie.57 Maar tegen socialistische kritiek verdedigde hij de Verenigde Staten – evenals Frankrijk. Natuurlijk was er geen sprake van werkelijke democratie, schreef Van Eeden ongeduldig, want door de verhoudingen van kapitaal- en grondbezit bleven ook Frankrijk en de Verenigde Staten in feite oligarchieën. Maar zij streefden in ieder geval wel zoveel mogelijk naar democratie. Democratie was volgens Van Eeden dan ook geen vaststaand systeem, maar een ‘steeds scherper omlijnd streven’. De Centrale mogendheden weigerden zich tot dit streven te bekeren en uit angst voor de onstuitbare democratie hadden de monarchen deze oorlog ontketend.58 De Russische Revolutie toonde volgens Van Eeden echter aan dat de democratie nog altijd in opmars was. Hij wilde, in een mengeling van aristocratische hoogmoed en een poging tot recht doen aan ‘het volk’, graag zijn steentje bijdragen. In een van zijn verkiezingsredes benadrukte hij het belang van de dichter in de politiek: hij zal de wegwijzer zijn, de gids, het kompas.Van Eeden werd niet gekozen. Deze opvatting over democratie lijkt een uitvergroting van de reactie van veel teleurgestelde, liberale democraten. Zij konden niet accepteren dat een eenvoudig meerderheidsbesluit in de politiek beslissend zou worden: dit was immers veel te gevaarlijk, gezien de macht die partijen hadden tot manipulatie of het risico van demagogie. Zeker in een tijd als deze.Wat kon garanderen dat de juiste beslissing werd genomen en niet een beslissing op basis van een valse voorstelling van de volkswil? Deze publicisten hadden weinig vertrouwen in de partijen, net zomin als in de onschuldige maar wispelturige kiezers. In een leidersfiguur die door individuele kwaliteiten (dichter of zakenman) inzicht had in de werkelijke nationale belangen – die logischerwijs altijd overeen kwamen met de ware volkswil – zochten zij naar een oplossing. Deze oplossing was echter niet zonder risico’s voor de democraten. De roep om sterke leiders had al een langere traditie in conservatief-liberale en protestantse kring. Gerretson en Valckenier Kips maakten zich er sterk voor en zij waren lang niet de enigen.Valckenier Kips definieerde zijn opvatting van democratie ook graag aan de hand van Plato. In zijn kritiek op ‘de massa’ was hij radicaler maar in feite niet wezenlijk verschillend van Van Eeden. Hij concludeerde simpelweg dat de massamens wispelturig was en dat de massa niet kon regeren. Daar waren meer ontwikkelde mensen voor nodig. Het belangrijkste inhoudelijke verschil met Van Eeden lijkt te zitten in het onderscheid tussen een op het volk geprojecteerde liefde, zoals Van Eeden die voelde, en de toenemende afkeer van de ‘van het volk vervreemde massa’ van Valckenier Kips. Zat er in de overtuiging van teleurgestelde voorstanders van democratisering zoals Kernkamp en Van Eeden nog een duidelijk spoor van idealisme en oprechte betrokkenheid, bij Valckenier Kips en andere conservatieven lijkt die vooral te worden geveinsd om er hun voorstellen voor een radicale koerswijziging mee te verhullen. 57 F.W. van Eeden,“Improve democracy”, De Amsterdammer (23.1.16). 58 F.W. van Eeden,“Proletarische Democratie?”, De Amsterdammer (7.7.17).
230
deel 1i
de thema’s
Van Hamel nam een overgangspositie in tussen teleurgestelde liberalen en democraten die op zoek waren naar constructieve hervormingen. Hij wenste een democratie die het ‘werkelijke volksleven’ weerspiegelde. Maar hij bleef bij het liberale standpunt dat het in de politiek uiteindelijk ging om de samenwerking tussen goed ingelichte heren die samen tot overeenstemming kwamen over de beste maatregelen voor het nationaal belang.Van Hamel zocht als het ware een tussenoplossing – in die tijd synthese genoemd – tussen massademocratie en eliteregering. Zijn voornaamste probleem was dat enerzijds de kiezers zich als een manipuleerbare massa bleken te gedragen en dat hij anderzijds de conclusie moest trekken dat de huidige politieke elite ongeschikt was voor haar taak.Van Hamel was daarom tegen de democratie van de ‘rekenkundige meerderheid’, maar noemde tegelijkertijd de huidige politici onderdeel van een ‘parlementair priesterdom’ dat het volk onwetend en onmondig wilde houden.59 De ‘massa’ bood dus geen oplossing en de elite ook niet.Van Hamel vertrouwde er echter wel op dat het volk, mits goed geleid, en de leiders, mits goed luisterend naar de volkswil, het uiteindelijk samen moesten kunnen oplossen. Democratie was volgens hem namelijk meer dan eens in de vier jaar de gang naar de stembus. Daarom vond hij de democratische hervormingen van Cort van der Linden ook achterhaald. Democratie betekende volgens Van Hamel dat het hele volk deelnam aan het vergroten van de welvaart en de ontwikkeling van de natie.60 De hervormingen van Cort van der Linden zorgden slechts voor nieuwe voogdij. Het volk werd niet tot verantwoordelijkheid voor eigen welzijn geprikkeld zolang het alleen maar eens in de zoveel tijd mocht stemmen. De kiezers zullen het parlement de schuld geven wanneer mooie beloften niet uitkomen, waarschuwde hij. Het parlement zou zich intussen nergens aan gebonden voelen, omdat het los stond van de maatschappij. Mooie verkiezingsbeloften waren voldoende om de macht te houden. Daarom noemde Van Hamel de ‘democratie van het algemeen kiesrecht’ een schijndemocratie: het was een verkeerde opvatting van democratie. Het beroep op de massa leverde een ‘mystiek getal van zeven cijfers’ op, schreef hij, waarin dan de ‘ziel der verantwoordelijkheid’ was belichaamd. Dit grote getal van stemmen bepaalde wie de macht kreeg. Maar ‘waar blijven u en ik?’, vroeg Van Hamel de lezer: ‘Wij verdwijnen als atoom in de massa, als druppel in het grote slijm.’61 Dit was naar zijn idee kompleet verkeerd.Van Hamel wilde dat democratie werd gezien als ‘individuele verantwoordelijkheid’, niet als een ‘massahappening’. In een werkelijk democratische samenleving ging het om de individuele verantwoordelijkheid voor de publieke zaak. Door het algemeen kiesrecht deelden nu alle staatsburgers in deze verantwoordelijkheid. Het belang van het algemeen kiesrecht lag volgens Van Hamel dus daarin dat het de ‘valse scheidslijnen’ in de samenleving uitwiste door iedereen als gelijke burgers het recht en de plicht te geven, schouder aan schouder, bij te dragen aan de publieke 59 Van Hamel,“[Van verre en van nabij]”. 60 Van Hamel,“Nieuw liberalisme”, De Amsterdammer (20.7.18). 61 J.A. van Hamel,“Bij den invoering van het algemeen kiesrecht”, De Amsterdammer (15.12.17).
6
democratie op komst
231
zaak. Daardoor was een echt gemeenschapsgevoel mogelijk geworden, schreef Van Hamel. Hij spoorde zijn lezers aan om democratie dus niet te zien als ‘massamacht’, want dat leidde slechts tot demagogie en alle gevaren van dien. Ook het algemeen kiesrecht was niet aan democratie gelijk te stellen. Het Duitse voorbeeld liet namelijk zien dat, ondanks een met algemeen kiesrecht gekozen parlement, er heel goed een autocratisch systeem kon bestaan.Van Hamel verwees vervolgens ook nog naar de Verenigde Staten om aan te tonen dat algemeen kiesrecht ook kon leiden tot corruptie en tot een eliteregering die vooral de eigen belangen wilde behartigen. Kiesrecht was, kortom, geen doel maar een middel. Het was nog maar het begin van de democratie.62 De vuurproef voor de nieuwe Nederlandse democratie vond plaats tijdens de oorlog, schreef Van Hamel. Ook Struycken refereerde aan de oorlogssituatie toen hij zijn pleidooien voor verdergaande hervormingen kracht wilde bijzetten. Struycken keerde zich eveneens tegen het idee dat democratie hetzelfde zou zijn als de wil van de meerderheid. Deze opvatting kwam volgens hem voort uit ontzag voor massa en kwantiteit, iets wat bijna net zo erg was als ontzag voor macht en kracht.63 Het wezen van de democratie was volgens hem dat van onderop, in de volksvertegenwoordiging en de pers, de wensen en belangen van het volk besproken en in het bestuur tot uitdrukking gebracht zouden worden.64 Door de oorlogsomstandigheden en de aard van de hervormingen was echter het gevoel van verantwoordelijkheid verdwenen, meende hij: het volk is nooit verantwoordelijk gemaakt voor zijn eigen bestuur. In plaats daarvan was er een oncontroleerbaar staatsapparaat ontstaan en was de ‘volksgeest’ stelselmatig verzwakt door de ondoorzichtige en vernederende buitenlandse politiek. De Nederlanders moesten goed oppassen, schreef Struycken, dat de democratie in eigen land niet ten onder ging juist tijdens de oorlog die voor democratie werd gevoerd. Nederland diende, met andere woorden, niet de aansluiting met de wereldgebeurtenissen te verliezen. Opnieuw was de betekenis die de oorlog in het buitenland gekregen had ook voor Nederlandse publicisten een argument in de binnenlandse discussie. Struycken vreesde dat er in Nederland nog slechts het uiterlijke raamwerk van een democratische orde was overgebleven. Het gezag van het volk en de vrijheid van het individu waren volgens hem verloren gegaan en opgelost in een ‘politiek-bureaucratisch regiem van onverantwoordelijke macht en rechteloze willekeur.’65 De bevoegdheden en de verantwoordelijkheden zijn niet langer duidelijk, waarschuwde hij, en hij riep op om daar iets aan te doen, voordat het te laat was.66 Struycken, wiens opmerking over het ‘politiek-bureaucratisch regiem’ met graagte geciteerd werd door Valckenier Kips, was een van de vele opiniemakers die ver62 Van Hamel,“Bij den invoering van het algemeen kiesrecht”. 63 A.A.H. Struycken,“Recht en gezag. Eene critische beschouwing van Krabbe’s moderne staatsidee”, De Gids 80, no. 3 (1916), p.524. 64 A.A.H. Struycken,“Slechte Democratie”, Van onzen Tijd 18 (1917-1918), p.3. 65 Struycken,“Slechte Democratie”, p.2-3. 66 Struycken,“Slechte Democratie”, p.5.
232
deel 1i
de thema’s
dergaande hervormingen bepleiten. Behalve de veranderingen in de grondwet en de Haagse politiek was ook nodig dat de samenleving anders werd georganiseerd, zo meenden veel publicisten. Democratie was volgens hen meer dan alleen een politiek stelsel. De hele maatschappij diende van democratie doortrokken te zijn. Door de oorlog was niet alleen de rol van de staat vergroot, maar waren ook de onderlinge afhankelijkheidsrelaties tussen de verschillende segmenten van de samenleving gebleken. Staat en maatschappij waren steeds nauwer met elkaar vervlochten geraakt. Overheidsbeleid kon alleen nog succesvol zijn wanneer er voldoende legitimiteit voor was onder de bevolking. Of deze legitimiteit nog wel bestond, betwijfelden veel Nederlandse opiniemakers. Het debat over nieuwe democratische hervormingen ging daarom over de organisatie van verantwoordelijkheid en de volkswil.
De nieuwe democratische organisatie van de samenleving Struycken wist de centrale vragen met betrekking tot de politiek-maatschappelijke ordening op een rij te zetten. Het ging erom van wie die ordening uit diende te gaan, hoe de inhoud moest worden vastgesteld en waarom de één mocht bevelen en de ander moest gehoorzamen.67 Hij voegde eraan toe dat dit inderdaad een hopeloos moeilijk vraagstuk was. Dit nam niet weg dat de Nederlandse publicisten hierop in de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog al een voorlopig antwoord formuleerden. Zij waren het er in ieder geval over eens dat het een democratische ordening moest zijn. Met de grondwetsherziening was op het hoogste politieke niveau de voorwaarde geschapen voor democratie, maar, zoals velen bleven benadrukken, de werkelijke democratische organisatie van Nederland moest nog beginnen. Het ging nu om de regeling van de taken en verantwoordelijkheden die een ware democratie mogelijk zou maken.68 Een groot aantal publicisten bleef, kortom, niet hangen in algemene beschouwingen over de schoonheid of juist het gevaar van de nieuwe democratie, maar probeerde zo praktisch en concreet mogelijk voorstellen te doen voor de organisatie van politiek en samenleving. Hun voorstellen zetten zij kracht bij met de verwijzing naar de betekenis van de oorlog en de economische gevolgen van de oorlogssituatie. Het interessante aan deze voorstellen is dat zij ook laten zien hoe kritiek op de democratisering van Cort van der Linden leidde tot concrete voorstellen voor de verdere institutionele ontwikkeling van de Verzuiling in Nederland.Wanneer we deze discussie in het Nederlandse debat nader bekijken, ontstaat de indruk dat de Verzuiling een proces was waarin het traditionele pluralisme in een modern institutioneel patroon werd gegoten.69 67 Struycken,“Recht en gezag. Eene critische beschouwing van Krabbe’s moderne staatsidee”, p.486. 68 Zie o.a. J.A. van Hamel,“De dood in de liberale partij”, De Amsterdammer (27.1.17). 69 Zie E.H. Bax, Modernization and cleavage in Dutch society: a study of long term economic and social change (Groningen: 1988), geciteerd in J.Adema,“Verzuiling als metafoor voor modernisering”, in Moderniteit, modernisme en massacultuur in Nederland 1914-1940, M. de Keizer en S.Tates (red.), (Zutphen: 2004), p.269.
6
democratie op komst
233
Veel Nederlandse publicisten achtten het risico groot dat de werkelijke democratisering zou mislukken.Vooral wanneer zij naar de ontwikkelingen in het buitenland keken, was er naast alle hoop ook steeds sprake van achterdocht. Niet alleen in Duitsland, maar ook in Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten leek de ‘ware democratie’ in 1917 en 1918 onder druk van de oorlog eerder bedreigd dan bespoedigd te worden.Wellicht is het daardoor minder opvallend dat Nederlandse publicisten zowel voor een vredig en democratisch Europa als voor Nederland zelf dezelfde soort oplossingen voor ogen hadden: zelfbestuur op een laag niveau, samenwerking op hoger niveau. Kortom, soevereiniteit in eigen kring voor de Nederlandse ‘volksdelen’ en voor de Europese volken.
Taken en verantwoordelijkheden in een democratisch Nederland Ook al voelde hij dat de democratie aan een onstuitbare opmars bezig was, toch was voor Kohnstamm daarmee niet alle vrees verdwenen. Niet iedere staatsinrichting die uiterlijk op democratie leek, garandeerde in zijn ogen een waarachtig democratische inhoud. Kohnstamm roerde in één van zijn belangrijkste artikelen over de democratie alle belangrijke thema’s aan in het debat over een werkelijk democratische inrichting van Nederland.70 Het centrale punt was dat democratie draaide om het regelen van verantwoordelijkheid op verschillende niveaus. Een verkeerde opvatting van democratie, schreef Kohnstamm, zou ertoe leiden dat iedere persoonlijke verantwoordelijkheid verloren ging. Net zoals in het oude Athene betekende democratie dan niets anders dan de tirannie van de meerderheid van een in feite kleine groep burgers. Moderne democratie moest heel anders opgevat worden. Zoals al bleek, plaatste Kohnstamm democratie in de traditie van de Reformatie. De moderne democratie was in zijn ogen ontstaan uit de strijd om gewetensvrijheid. Het persoonlijk geweten nam bij Kohnstamm een centrale plaats in: Niet op bloedmenging of kaste, evenmin op een hersenschimmige gelijkheid van aanleg of begaafdheid, maar op de principieele gelijkwaardigheid van elke menschelijke ziel, van elk menschelijk geweten bij alle verschil in aanleg en begaafdheid grondt zij haar eischen. En in overeenstemming daarmee is haar staatsinrichting.71
De democratische staatsinrichting diende dan ook gebaseerd te zijn op dit vertrouwen in het geweten. Kohnstamm begreep ook wel dat dit niet betekende dat men er naïef vanuit kon gaan dat iedereen als vanzelf het goede wilde. Het geweten werkte alleen als er ook verantwoordelijkheid gedragen werd. Juist in het staatsbestuur ging het dus ook om de verdeling van de functies en de nauwkeurige vaststelling van de verantwoordelijkheden die bij een bepaalde functie hoorden.Weelde en macht zijn moeilijk te dragen, schreef Kohnstamm en meende dat de macht daarom zoveel mogelijk gedecentraliseerd en tussen personen en instituties verdeeld moest worden. 70 Ph.A. Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog (Purmerend: 1917). 71 Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.18.
234
deel 1i
de thema’s
Een uitgesproken democratische oplossing is daarom, concludeerde hij, die van soevereiniteit in eigen kring.72 Kohnstamm combineerde, zoals velen, het door Abraham Kuyper gepropageerde calvinistische principe van soevereiniteit in eigen kring met een democratische orde. Alleen op die manier werd het gevaar van te veel machtsconcentratie voorkomen en waren de verantwoordelijkheden adequaat verdeeld. Waar Kohnstamm vooral van het geweten sprak, gingen onder meer Struycken en Van Hamel uitgebreider in op de vraag wat er precies voor gevaar dreigde wanneer de verantwoordelijkheden niet goed verdeeld waren. Struycken vreesde voor de gevolgen van de onduidelijke bevoegdheden die door de oorlogssituatie ontstaan waren. Omvangrijke nieuwe bureaucratieën, zoals de not op het gebied van de buitenlandse handel, konden door niemand gecontroleerd worden en niemand wist welke bevoegdheden deze instellingen precies hadden.73 Een ander probleem van verantwoordelijkheid en bevoegdheid zag Struycken in de positie van het parlement. Doordat de regering meende het parlement niet serieus te hoeven nemen, was het meer en meer losgeraakt van het bestuur. Als parlement en pers de wensen en verlangens van het volk niet meer in het beleid tot uitdrukking kunnen brengen, schreef Struycken dan ook, gaat het gevoel van verantwoordelijkheid voor het beleid verloren. De regering en de ambtenaren zullen dan hun eigen gang gaan en het parlement zal zich verliezen in vrijblijvende kritiek en zinloze discussies, zonder zich om de consequenties te hoeven bekommeren. Kortom, er lagen bevoegdheden bij personen en instituties die niet gecontroleerd konden worden en die hun verantwoordelijkheid dus zouden ontlopen. Het parlement kon van zijn bevoegdheden geen gebruik maken en voelde ook geen verantwoordelijkheid meer voor het beleid. De kiezer zou de parlementariërs echter wel verantwoordelijk houden. Struycken voorspelde dat juist door de invoering van het algemeen kiesrecht de kans groot was geworden dat het electoraat teleurgesteld raakte.74 Met alle kwalijke gevolgen van dien: ook de burgers zouden zich niet meer betrokken voelen bij de publieke zaak en geen verantwoordelijkheid op zich willen nemen. Om diezelfde reden had Van Hamel benadrukt dat democratie verantwoordelijkheid van ieder individu voor de algemene zaak moest betekenen. De ‘onverantwoordelijke democratie van het algemeen kiesrecht’ moest daarom veranderen in een verantwoordelijke democratie. Het belangrijkste, zei ook Van Hamel, is aansporing tot meer zelfbestuur.75 Met andere woorden, iedereen diende zijn democratische taak te aanvaarden. Dit gold niet alleen voor het parlement, de partijen en de politiek in het algemeen, maar ook voor de individuele burger en vooral voor allerlei centrale en decentrale organisaties. Om ervoor te zorgen dat de democratie Nederland sterk en één maakte, zo-
72 73 74 75
Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.19. Zie hierover o.a. P. de Rooy, Republiek van rivaliteiten: Nederland sinds 1813 (Amsterdam: 2002). Struycken,“Slechte Democratie”, p.4. Van Hamel,“Nieuw liberalisme”.
6
democratie op komst
235
als de publicisten wilden, moest de democratie van onderop worden opgebouwd. Zij diende één geheel te vormen van alle verschillende groepen en organisaties die in Nederland bestonden of nog uitgevonden moesten worden. Het idee van eenheid en gemeenschap speelde een belangrijke rol bij de vraag hoe de taken en verantwoordelijkheden verdeeld moesten worden. Differentiatie, schreef Kranenburg, betekende niet dat de natie uiteen zou vallen. Integendeel, het stond voor verfijning en verdere ontwikkeling.76 Hiermee hield hij het zoveelste pleidooi voor pluralisme. Ook door andere publicisten werd niet zozeer uitgegaan van een monolithische eenheid van de Nederlandse natie, maar juist aangedrongen op samenwerking tussen de delen. Samenwerking is noodzakelijk, schreven zij. De deelname van alle delen van het volk was absoluut essentieel, wilde Nederland voorkomen dat deze oorlog de geestelijke en economische ondergang zou betekenen.77 Om deze democratische samenwerking mogelijk te maken werd een heel scala aan hervormingen voorgesteld. De taken van het parlement dienden herzien te worden, er was op allerlei vlakken decentralisatie nodig, evenals de instelling van commissies en overlegorganen en bovendien vroeg de tijd om een andere verhouding tussen kapitaal en arbeid.Tot slot werd in bepaalde kringen zelfs aangedrongen op de volgende stap na het algemeen kiesrecht: het referendum.
Decentralisatie Er bestond in het Nederlandse publieke debat vrij veel overeenstemming over het idee dat het parlement niet meer opgewassen was tegen alle taken die het idealiter behoorde te vervullen. Uiteenlopende publicisten als Van Hamel, de sociaal-democraat J.H. Schaper en Valckenier Kips waren het erover eens dat het parlement ontlast moest worden.Van Hamel en Schaper vreesden voor de reputatie van de volksvertegenwoordiging wanneer zij niet aan de verwachtingen kon voldoen.Valckenier Kips ging veel verder en gebruikte de onvrede over het functioneren van het parlement om de rol van de volksvertegenwoordiging terug te dringen tot de oude, controlerende functie. Hij was hiermee echter in de minderheid. Niet het parlementaire stelsel is verkeerd, schreef Kohnstamm, maar de taak is te veelomvattend.78 Hij liep hiermee vooruit op wat A.A. de Jonge in zijn studie naar democratiekritiek in het Interbellum de ‘kleine crisis’ van de democratie zou noemen: het besef dat de instituties die de democratie moeten dragen niet tegen hun taak opgewassen waren.79 Dit besef dateert dus niet van na de Eerste Wereldoorlog, maar was al tijdens de oorlogsjaren in het publieke debat doorgedrongen.
76 R. Kranenburg,“Staatsrechtelijke vooruitzichten”, Vragen des tijds, no. 1 (1918), p.224. 77 Zie o.a. J.A. van Hamel, “Voortbrenging”, De Amsterdammer (5.1.18), I.P. de Vooys, “Politieke Aanteekeningen”, De Beweging 14, no. 6 (1918). 78 Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.37. 79 Zie hierover De Jonge, Crisis en critiek der democratie: anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen.
236
deel 1i
de thema’s
Een vorm van decentralisatie die vaak voorgesteld werd, was die van delen van de rechtsproductie. Dergelijke voorstellen gingen dus verder dan een debat over de functie van het parlement. De vraag of vertegenwoordiging door onafhankelijke heren diende te geschieden of dat het parlement een getrouwe weerspiegeling diende te zijn van ‘wat er leefde onder het volk’ werd hiermee dus ingehaald door een zeer modern pleidooi voor een participatie-democratie. Dit is een element in de discussie dat vaak over het hoofd gezien is, onder meer omdat het niet past in het beeld van het verzuilde Nederland met een in hoge mate passieve bevolking.80 Achterafgezien bleek de Verzuiling met allerlei vormen van paternalisme gepaard te gaan, maar dat neemt niet weg dat deze publicisten van 1917 en 1918 wel degelijk zochten naar manieren om participatie van burgers te bevorderen. Juist door decentralisatie en het principe van soevereiniteit in eigen kring meenden de publicisten de actieve en – in de woorden van Van Hamel – mondige bevolking te creëren die nodig was om de actuele problemen op economisch en sociaal terrein te kunnen oplossen. Zij wilden als het ware een deel van de politieke macht socialiseren en weghalen bij het centrale politieke bestuur ten gunste van allerlei andere organisaties. De gemeenten en provincies werd een grotere taak toegedacht, en er bestonden bij uiteenlopende publicisten ideeën over schoolraden, bedrijvenraden of arbeidsraden. Niet alleen de politiek moest democratisch worden, maar ook de sociaal-economische organisatie van het land.
Sociaal-economische organisatie Ideeën over een nieuwe economische ordening spelen een belangrijke rol in het Nederlandse publieke debat over democratie. Deze ideeën tonen hoe onder invloed van de oorlog in Nederland op een vergelijkbare manier als in het buitenland werd nagedacht over een corporatistische sociaal-economische organisatie. Juist de ‘technocraten’ en technici speelden in de ontwikkeling van deze plannen een grote rol.Anders dan de socialisten die hoopten dat corporatisme tot meer gelijkheid zou leiden of de conservatieven die er juist oude hiërarchieën mee wilden herstellen, zochten de ‘technocraten’ via het corporatisme naar meer efficiëntie. Dus hoewel al deze groepen ideeën hadden over een nieuwe, corporatistisch en harmonieus ingerichte samenleving, lagen de motieven en doelen vaak ver uiteen.81 Ook in Nederland gingen de ingenieurs en technici zich in de politiek-maatschappelijke discussie mengen. Hun ‘objectieve’ aanpak sloeg aan in het Nederlandse publieke debat.
80 Zie bijvoorbeeld Jasper Loots die net als anderen uitgaat van de opeenvolgende fases van onafhankelijke volksvertegenwoordigers, via een parlement van partijafgevaardigden naar de huidige toeschouwersdemocratie en een onderscheid hanteert tussen representatie van het volk en optreden in naam van het volk. Zie J. Loots, Voor het volk, van het volk: van districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging (Amsterdam: 2004). 81 Zie hierover en over met name Frankrijk en Duitsland: C.S. Maier, Recasting bourgeois Europe: stabilization in France, Germany, and Italy in the decade after World War I (Princeton N.J.: 1975), o.a. p.13.
6
democratie op komst
237
In 1917 werden in een serie artikelen in De Gids de ingenieurs opgeroepen hun bijdrage te leveren aan de democratische ordening van Nederland. De schrijver van deze stukken was H.J. Kiewiet de Jonge, zoon van de oprichter van het anv en zelf ingenieur. Hij werkte als ambtenaar en als journalist in Nederlands-Indië en had zich nu door de nood gedwongen gevoeld zijn bijdrage te leveren aan het debat over democratie. Juist de bijdrage van ingenieurs leek hem bijzonder belangrijk. De politiek der toekomst, schreef Kiewiet de Jonge, zal nu voor het eerst berusten op empirisch inzicht in de groeiwetten der samenleving.82 Zijn doel was de opheffing van sociaaleconomische tegenstellingen en, onder andere door decentralisatie en functieverdeling, een verantwoordelijke samenwerking tussen de partners. De oorlogssituatie maakte deze veranderingen absoluut noodzakelijk. Internationaal bestond kans op wederopbouw óf vernietiging door de oorlog, nationaal diende men na te denken over herstel van het oude óf opbouw van een nieuwe structuur.83 De tegenstelling tussen kapitaal en arbeid was voor Kiewiet de Jonge, en ook voor anderen, een van de belangrijkste tegenstellingen die door decentralisatie en organisatie van onderop omgebogen kon worden in vruchtbare samenwerking. Hij zocht daartoe naar middelen om de verschillende partijen, bijvoorbeeld door wetgeving en door maatschappelijke controle, aan te sporen tot het maatschappelijk gewenste gedrag. De economische problemen van Nederland spoorden veel publicisten aan tot een pleidooi voor harmonieuze verhoudingen tussen kapitaal en arbeid. De onderlinge geschillen dienden in hun ogen overbrugd te worden om de natie te redden van de economische ondergang. De kiesrechtkwestie en de schoolstrijd waren nu opgelost, maar de sociale kwestie nog niet. Ook de Nederlandse ideeën over een nieuwe economische ordening werden dus onderbouwd met argumenten die verwijzen naar de oorlogssituatie en de lessen uit de oorlog. Ook op cultureel terrein pleitten Kiewiet de Jonge en andere publicisten voor zelforganisatie en zelfregulering. Kunst, wetenschap, godsdienst, de pers en alle andere gebieden van ‘geestelijk verkeer’ dienden gedemocratiseerd te worden. Kiewiet de Jonge stelde ook subsidiëring van religieuze organisaties voor. Hij meende dat overheidssubsidies de geestelijken namelijk zouden incorporeren in de democratische staat. Zo zouden zij zelfs een rol kunnen spelen bij de verheffing van het volk.84 Voorts bepleitte hij, net als Van Hamel, verdergaande democratisering van de juridische structuren. Ook in de politiek zou in zijn voorspelling namelijk harmonie ontstaan wanneer parlement en regering werden bijgestaan door commissies met vertegenwoordigers van belangengroepen. De verschillende instituties stonden dan niet meer tegenover elkaar, maar werkten samen. Kiewiet de Jonge vertrok al snel terug naar Indië en ook daar zette hij zijn vooruitstrevende ideeën uiteen. In het publieke debat over de nieuwe organisatie en de positie van Nederland in de oorlog lijkt het verband met Nederlands-Indië niet vaak te zijn gelegd. Dit neemt niet weg dat er 82 H.J. Kiewiet de Jonge,“De politiek der toekomst, IV”, De Gids 81, no. 3 (1917), p.1. 83 H.J. Kiewiet de Jonge,“De politiek der toekomst, II”, De Gids 81, no. 2 (1917), p.224. 84 H.J. Kiewiet de Jonge,“De politiek der toekomst, III”, De Gids 81, no. 2 (1917), p.383 e.v.
238
deel 1i
de thema’s
ook over veranderingen in de verhouding tussen moederland en kolonie, of over de organisatie van de kolonie zelf werd nagedacht. Zo werd na ampel vooronderzoek in 1918 in Nederlands-Indië de Volksraad opgericht, een soort Indisch parlement. Kiewiet de Jonge’s plannen gingen al snel verder dan dat. Hij raakte daardoor in opspraak en verloor tot twee keer toe zijn baan.85 Zijn ideeën waren in het Nederlandse publieke debat echter niet gewaagd en de sociale politiek van P.J.M. Aalberse, die in 1918 aantrad als de eerste minister van Arbeid, laat ook zien hoe er in de praktische politiek gezocht werd naar nieuwe wegen.86
Referendum Voor veel publicisten was het vinden of herstellen van de harmonie één van de belangrijkste drijfveren achter hun ideeën over een democratische orde. Van Hamel ging het niet alleen om harmonie, maar vooral om betrokkenheid en participatie van de bevolking. Met een verwijzing naar Amerika bepleitte hij daarom meerdere malen het verkiesbaar stellen van bepaalde ambtelijke functies en deelname van burgers aan de rechtspraak. Ook begon hij steeds meer te hameren op het instellen van een nieuw instrument: het referendum. Hij was hierbij in gezelschap van bijvoorbeeld Van Raalte. Naast Amerika werden op dit punt ook Engeland en vooral Zwitserland als voorbeeld genoemd. Het referendum lag in de lijn der evolutie, redeneerde Van Raalte: het was de volgende stap na het parlementarisme, dat, zoals we zagen, in een crisis verkeerde.87 Ook volgens Van Hamel was na de invoering van het algemeen kiesrecht het referendum de volgende stap om de volkswil tot uiting te laten komen. Cort van der Linden lijkt daar zelf ook serieus over nagedacht te hebben, onder andere geïnspireerd door de ideeën van Ostrogorski. In de marge van het debat verklaarde Valckenier Kips, ondanks de vele argumenten van Van Raalte en Van Hamel, dat het volk voor het referendum echt te dom was.88 Hoewel Kohnstamm ervan overtuigd was dat de oorlog om democratie ging en ondanks alle oplossingen die hij aandroeg voor een echt democratische orde, zag hij de kansen voor werkelijke democratisering uiteindelijk somber in. In Nederland waren er reeds de nodige obstakels, maar een blik over de grens maakte hem nog somberder.Toch bleven de Nederlandse publicisten volhardend zoeken naar oplossingen voor de problemen van Europa. Ideeën over de nieuwe binnenlandse organisatie waren daarbij hun uitgangspunt.
85 Zie Biografisch woordenboek van Nederland, J. Charité en A.J.C.M. Gabriels (red.), vol. IV, Rijks geschiedkundige publicatien (’s-Gravenhage: 1994). 86 Zie over de sociaal-economische hervormingen in Nederland in die periode o.a. De Rooy, Republiek van rivaliteiten: Nederland sinds 1813, R.L. Schuursma, Jaren van opgang: Nederland 1900-1930 ([Amsterdam]: 2000). 87 Van Raalte,“Naar den Komenden Staatsvorm”, p.266. 88 Kips, Vooruitzichten in de binnenlandsche politiek, p.22.
6
democratie op komst
239
Moeilijke Europese democratisering en een Nederlandse oplossing Welke soort democratie wordt nu eigenlijk door deze oorlog gestimuleerd, vroeg Kohnstamm zich af: de oude Atheense of de moderne, verantwoordelijke democratie? Hij vreesde de eerste. Zoals we al eerder zagen, meende Kohnstamm dat de democratisering in Duitsland niet plaatsvond uit eerbied voor de ‘menselijke persoonlijkheid’, maar om de bevolking te remobiliseren voor de oorlog. Zelfs de Duitse democraten zagen tot Kohnstamms ontzetting nog steeds in de staat de laatste bron van het Recht, in plaats van in het menselijke geweten. Kiesrechthervormingen deden hier niets aan af: de Duitse mentaliteit was verkeerd.‘Werkelijke democratie hebben wij van Duitschland alleen te verwachten door een diep innerlijke verandering van gezindheid, een bekeering,’ schreef Kohnstamm.89 Die nieuwe geest van ‘deemoed en vrijheidszin’ bestond in Duitsland dus (nog) niet. Maar de Geallieerden hadden Kohnstamm pas echt teleurgesteld. In Frankrijk was in zijn ogen de democratie altijd al meer schijn dan werkelijkheid geweest, maar ook over Engeland en Amerika maakte hij zich inmiddels diepe zorgen.Wilson had in recordtijd enorme verwachtingen gewekt en vreselijk beschaamd.90 Engeland, dat Kohnstamm de bakermat van de vrijheid noemde, was door de oorlog geheel aan het ontaarden. Hij vroeg zich af welke ‘democratische gedachte’ er lag in ‘de verovering van Constantinopel, het met geweld vernietigen van Oostenrijk, in de afwijzing van het zelfbeschikkingsrecht der Elzasser bevolking.’91 En hij betreurde wat er door de oorlog van Lloyd George geworden was,‘eens het toonbeeld van een democraat, de felste tegenstander der Jingo-regeering uit den Boerenoorlog.’92 Lloyd George was volgens Kohnstamm regelrecht overgelopen naar het antidemocratische kamp. Met ‘Pruisische maatregelen’ tastte hij zelfs de vrijheid van drukpers aan. Op de geheime conferentie in Parijs in 1916 was hij er voorstander van om ook na het tekenen van de vrede de economische oorlog tegen Duitsland voort te zetten. Het Engelse ‘marinisme’ was in de ogen van Kohnstamm misschien iets dragelijker dan het Pruisisch militarisme, maar in potentie niet minder ‘despotisch’. Het meest verbolgen was Kohnstamm er echter over dat hij in het Engeland van Lloyd George ook het echte Pruisische militarisme zag ontstaan: De ‘Umwertung aller Werte’, die in Duitschland na 1870 plaats vond, en die er zoo ontstellende verwoestingen heeft aangericht in de beste Duitsche tradities, zij dreigt thans in 93 Engeland, het klassieke land der burgervrijheid.
De oorlog die Groot-Brittannië zei te strijden voor de democratie, ondermijnde de democratie in het eigen land. Net als in Nederland of in Duitsland betekenden de voorgestelde kiesrechthervormingen ook voor Engeland geen oplossing. Het zou 89 90 91 92 93
Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.26. Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.29. Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.27-28. Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.27-28. Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.28.
240
deel 1i
de thema’s
slechts, meende Kohnstamm, het verkeerde idee van een democratie gebaseerd op meerderheidsrecht versterken. Met zijn verwijzing naar de regering van Lloyd George in Engeland raakte Kohnstamm aan een onderwerp dat de gemoederen bezighield: het thema van de sterke leider. Gerretson verwees er al naar toen hij de positie van de leden van de regering uiteenzette. De crisis in het parlementarisme had ervoor gezorgd dat de ministers zich direct op de steun van het volk gingen beroepen. In conservatieve en autoritaire kringen werd dit niet als een erg groot probleem gezien.Valckenier Kips kon er niet wakker van liggen; er waren nu eenmaal leiders en volgers. Bovendien was de massa niet in staat het werkelijke nationale belang in te zien. Het zijn de competente leiders die de volkswil zichtbaar maken. Ook Cort van der Linden en andere liberalen waren gevoelig voor dit idee. De ontwikkelingen in het buitenland wezen in de richting van een sterke leider met populistische trekken. Het kabinet van Lloyd George, dat ook veel conservatieven telde en een sterk imperiale inslag had, werd door de meeste Britse liberalen gezien als een noodzaak. Het leek de enige manier om het Pruisisch militarisme te kunnen verslaan. Dissidente stemmen vreesden echter dat de oorlog ook om ‘oneigenlijke redenen’ werd voortgezet, zoals de versterking van de economische macht van het Engelse imperium en het op de lange baan schuiven van een meer ‘democratische’ economische orde. Iemand als de gezaghebbende filosoof en radical J.A. Hobson waarschuwde tegen de vorming van economische blokken. Hij wilde na de oorlog herstel van de vrijhandel, zoals aanvankelijk was beloofd. Mannen als Hobson en zijn medestanders van de Union for Democratic Control ontwaarden in de binnenlandse politiek een conservatief, imperialistisch streven om de bevolking op te hitsen tegen Duitsland. Zo werd het volk afgeleid van de sociale en economische misstanden in Engeland zelf.Tenslotte was er al vóór de oorlog regelmatig ingespeeld op de angst voor Duitsland om steun los te krijgen voor versterking van het imperium en om verdere democratisering te voorkomen. De oorlog vormde volgens sommige Britse liberalen van deze strategie de apotheose.94 Lloyd George is wel omschreven als het prototype van de leider die, wanneer het systeem uit elkaar dreigt te vallen, over alle partijen heen een direct en succesvol beroep weet te doen op het volk.95 In tijden van nood beroept zo’n charismatische leider zich erop dat hij direct met het soevereine volk communiceert en zijn wil belichaamt. Ook in dit opzicht droeg de gevoelde crisis in het parlementarisme dus bij aan de kansen voor een autonome uitvoerende macht. Wanneer de parlementaire soevereiniteit als mythe is doorgeprikt, geeft de eveneens mythische idee van volkssoevereiniteit nieuwe mogelijkheden aan wie zich overtuigend weet te presenteren als de belichaming van volkswil. De ontwikkelingen in het buitenland, waar de nieuwe tijd van sterke leiders ingeluid leek te worden, hadden hun weerslag op de ideeën in het Nederlandse publieke debat over de ontwikkeling van de democratie. 94 P.J. Cain, Hobson and imperialism: radicalism, new liberalism, and finance, 1887-1938 (Oxford: 2002), p.205 en p.209. 95 Zie o.a. D. Marquand,“Democracy in Britain”, The political quarterly 71, no. 3 (2000), p. 268-277.
6
democratie op komst
241
Er werd natuurlijk stilgestaan bij de verhouding tussen dit type leiders en de rol van populisme, maar meer aandacht lijkt er te zijn uitgegaan naar de vraag of deze leiders werkelijk de volkswil kunnen vertegenwoordigen. Vooral in conservatieve kringen sprak het idee namelijk wel aan. In verschillende gradaties is het van toepassing op de ideeën van Nierstrasz, maar ook van Kernkamp en Treub,Van Eeden en zelfs Valckenier Kips. De aanspraak die Cort van der Linden op de volkswil had gedaan, was inmiddels afgewezen. Maar lag dat aan Cort of was het principieel onmogelijk? In kringen waar gepleit werd voor decentralisatie van de macht, participatie en zelforganisatie bestond wantrouwen tegenover de sterke man die de volkswil belichaamde. Het bleef de vraag hoe de ‘volkswil’ eigenlijk gekend kon worden. De kritiek op het algemeen kiesrecht en de rol van partijen liet al zien dat betwijfeld werd of door verkiezingen de volkswil wel aan het licht kon komen. Maar hoe zonder verkiezingen een beeld gekregen kon worden van wat ‘het volk’ wilde, werd door velen als een nog veel moeilijker probleem gezien. De jurist Paul Scholten gaf in het conservatieve Onze Eeuw een zo precies mogelijke beschrijving van dit probleem. Wie zegt dat zijn beleid direct op de volkswil rust, schreef hij, steunt in werkelijkheid vooral op zijn eigen idee van wat die volkswil is. De voorstelling van een politiek leider die boven de partijen stond en alles overzag, vond hij aantrekkelijk. Maar, zo vervolgde hij, deze olympische houding kon slechts schijn zijn en was uiteindelijk niet meer dan de weerspiegeling van iemands eigen mening.96 Wie zo redeneerde als Scholten kwam uit bij de vraag of er überhaupt wel zoiets als een volkswil bestond. Scholten, tenslotte een subtiel jurist, zag de volkswil als een ‘begeerte tot aansluiting en aanvaarding’. Er bestaat bij de burgers geen verlangen naar een duidelijk doel, maar slechts een ‘duistere drang’ naar iets dat hun vaag voor ogen staat.Vanuit deze houding beoordelen de kiezers of iets in hun richting gaat en hun stem verdient. Daarom, concludeerde Scholten, is politieke organisatie noodzakelijk.Alleen wanneer er partijen bestaan, kunnen mensen een keuze maken voor de richting die het meest aansluit bij hun gevoel. Behalve partijen zijn daarom ook een pluriforme pers en een divers verenigingsleven nodig. De burger kiest zijn richting, wordt betrokken bij de samenleving en de politiek en ontwikkelt het vermaarde gevoel van verantwoordelijkheid. Pas dan is er sprake van democratie.97 In dergelijke beschouwingen is de volkswil teruggebracht tot praktische dimensies. Hij is niet langer één en ondeelbaar, en wie zich er zomaar op beroept, wordt met argwaan bekeken. Dit betekent dat deze publicisten zich een pluralistische samenleving kunnen voorstellen waar slechts op een algemeen, overkoepelend niveau sprake is van nationale eenheid. Het is dan niet langer zo dat er uit angst voor versplintering en verzwakking maar één gelijk mag bestaan, één nationaal belang of één volkswil. Er kan juist pragmatisch met verschillen worden omgegaan. 96 Scholten,“Het ministerie Cort van der Linden en de volkswil”, p.17. 97 Scholten,“Het ministerie Cort van der Linden en de volkswil”, p.18.
242
deel 1i
de thema’s
Deze houding hoefde zeker niet per definitie samen te gaan met een kritisch standpunt ten aanzien van leiderschap. Leiderschap werd namelijk algemeen als een natuurlijke noodzaak gezien en vooral een kwestie van de juiste organisatie van verantwoordelijkheden. Veel Nederlandse publicisten namen een vergelijkbare houding aan wanneer zij over de democratische orde van Europa nadachten. De grote idealen van democratie en zelfbeschikkingsrecht waarmee Wilson de oorlog was ingegaan, werden door de Nederlandse publicisten begrepen in termen van decentralisatie en soevereiniteit in eigen kring.Wilson had in zijn toespraken stelselmatig liberale en organische concepten van natie en democratie met elkaar verward. De Geallieerden streden voor democratie en nationaal zelfbeschikkingsrecht, maar in deze combinatie betekende dat dus democratie voor de nationaliteit die in de meerderheid was.Vooral in de Verenigde Staten werd het als voldoende beschouwd wanneer binnen de nieuwe natiestaten de rechten van het individu werden gewaarborgd.98 Nederlandse publicisten leken veel meer aandacht te hebben voor het waarborgen van groepsrechten. Zoals in het vorige hoofdstuk bleek, pleitten Gerretson en vele anderen voor federalisme en autonomie voor de verschillende volken in Europa. Met een blik die steeds sterker was gekleurd door ideeën over het belang van het volk boven de staat, waarschuwden veel Nederlandse publicisten voor nationale onafhankelijkheid van bijvoorbeeld de volken in het Oostenrijk-Hongaarse rijk, en zagen zij een losse, federale staat met vergaande autonomie voor de verschillende naties als oplossing. In heel Europa moest een nieuwe maatschappelijke orde worden ingericht, gebaseerd op eerbiediging van het individu, vrije vereniging, coöperatieve verbanden en allerlei andere vormen van decentraal zelfbestuur binnen een federaal verband.99 Centralisme werd afgewezen en gezien als oorzaak van onderdrukking en imperialisme. Federalisme was een oplossing, maar sommige argumenten, bijvoorbeeld van Gerretson, geven wel aan dat federalisme soms een eigenaardige bijbetekenis kreeg: de federale structuur zou een Germaanse manier van organisatie zijn en een uitdrukking van de Germaanse democratische vrijheidszin. Daartegenover stond het Romeinse centralisme dat uitging van een sterke staat. Ook hier blijkt dus dat het idee dat iedere gemeenschap recht had op zoveel mogelijk autonomie samenging met de veronderstelling dat de onderlinge verschillen zo groot en onoverbrugbaar waren dat een andere oplossing onmogelijk was. Het geloof in onoverbrugbare verschillen was ondanks alle nadruk op democratie en zelfbestuur zeer invloedrijk. Zowel in ideeën over een harmonieus Europa als over de eigen democratische orde speelde het idee dat er fundamentele en intrinsieke verschillen tussen groepen bestonden een grote rol. Het was dit essentialistisch denken dat ertoe zou leiden dat de verzuilde instituties uiteindelijk juist de vrijheid van het individu konden beperken in plaats van mogelijk maken. Knippenberg heeft daarom gesproken van de ‘etnisering’ van de zuilen: tot welke groep 98 Mann, The Dark Side of Democracy, p.67. 99 Zie ook voor één van de weinige bijdragen van vrouwen aan dit debat: G. Kapteyn-Muysken,“Het Derde Oorlogsjaar, III”, De Nieuwe Gids 32, no. 2 (1917).
6
democratie op komst
243
100
men behoorde was geen vrije keuze, maar ‘aangeboren’. Het lijkt er echter op dat dit etnisch denken niet alleen door de Verzuiling in de hand gewerkt werd, maar er zelfs mede aan ten grondslag lag. De Nederlandse publicisten plaatsten de eigen politieke en maatschappelijke hervormingen steevast in de context van de wereldoorlog. De wereldoorlog maakte veranderingen noodzakelijk en toonde aan welke kant het op ging of zou moeten gaan. In Nederland leken er, anders dan in de omringende landen, minder pogingen gedaan te worden om de hele natie te mobiliseren tot één wil en één doel. Eenheid en samenwerking werden wel als absoluut noodzakelijk gezien om de economische en culturele ondergang af te wenden, maar deze samenwerking moest niet van bovenaf worden afgedwongen. Zij diende door zelforganisatie en gedeelde verantwoordelijkheid te ontstaan. Hier blijkt opnieuw het verschil tussen de situatie in Nederland en in de oorlogvoerende landen. In Nederland was een ‘gematigde’ oplossing met ruimte voor verschil en pluralisme mogelijk; in de oorlogvoerende landen niet. Door samenwerking en gedeelde verantwoordelijkheid zou op een harmonieuze manier consensus bereikt moeten worden, geloofden veel Nederlandse publicisten. Ook voor Europa zou dit de oplossing zijn.Tegelijkertijd gingen zij er dus vanuit dat Europa en de eigen natie bestonden uit groepen met onverenigbare kenmerken die alleen door soevereiniteit in eigen kring te beheersen waren, met andere woorden: door autonomie en segregatie. De verschillen hoeven niet te worden uitgeroeid, zoals de oorlogvoerenden nu al jaren probeerden, maar geneutraliseerd.101 Of er ooit echte democratie zou komen, meende iemand als Kohnstamm te moeten betwijfelen. Het zou van de grote mogendheden afhangen waar het met de wereld heenging. De tendens naar sterke, onafhankelijke leiders, de ‘oorlogswaan’, de ‘geestelijke afstomping’ en de teloorgang van het Recht voorspelden niet veel goeds.102 Kohnstamm voorzag een moeilijke toekomst, maar bleef hoopvol en vastberaden. Hij voorzag ‘een periode van nog verscherpte Realpolitik, van geweld naar buiten en onderdrukking der minderheden naar binnen.’103 Maar, zo verzekerde hij zijn lezers, niet de ‘oogen daarvoor te sluiten is onze plicht, maar ondanks allen tegenstand te volharden bij ons ideaal: een gemeenschap, die – gelijk Kant het heeft geformuleerd – geen mensch bloot als middel voor de doeleinden van andere menschen beschouwt, maar in elken mensch de persoonlijkheid eerbiedigt en haar vrije ontplooiing waarborgt en bevordert.’104 De uitkomst van de oorlog zou bepalend zijn voor de toekomst. De democratische krachten konden overwinnen. De wereld kon ook een duistere tijd tegemoet 100 Zie H. Knippenberg “Nationale integratie en de ‘etnisering’ van katholieken en protestanten”, in De eenheid & de delen: zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland, 1850-1900, H.Verhage en H. te Velde (red.), (Amsterdam: 1996), p.177-196. 101 Dit lijkt een combinatie van wat Michael Mann het ‘gestratificeerde’ en het ‘organische’ denken noemt. Zie Mann, The Dark Side of Democracy, p.55 e.v. 102 Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.58. 103 Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.58. 104 Kohnstamm, De toekomst der democratie en de oorlog, p.58.
244
deel 1i
de thema’s
gaan.Vertrouwen op Wilson was voor velen niet meer voldoende om te blijven geloven in de komst van de democratie. In 1918 was de oorlog in de beslissende fase gekomen. Ook de Nederlandse publicisten voelden het zo: het was nu alles of niets.
Alles of niets? Hoewel niemand nog durfde te voorspellen hoe lang de oorlog zou duren, ontstond er in 1918 een wijd verbreid gevoel dat er een cruciale fase was aangebroken. De Geallieerden wachtten met spanning op de komst van de Amerikaanse troepen. De Duitse legerleiding was er juist alles aan gelegen om daarvóór de beslissing te forceren. Dit resulteerde in maart in het grote voorjaarsoffensief aan het westelijk front. Terwijl de Duitse aanval opnieuw vastliep en de Amerikaanse troepenmacht in Europa begon te groeien, bereidde men zich in Nederland voor op de eerste verkiezingen met algemeen kiesrecht. Het werd de eerste test voor de nieuwe democratie. Lang niet iedereen was even overtuigd van het succes van dit experiment. Toen op het oorlogstoneel de kansen keerden, leek zich in Duitsland een werkelijke democratisering in te zetten. De vraag was nu hoe ver de Geallieerden moesten gaan.Wanneer was er sprake van een nieuw, democratisch Duitsland? Wat zou er met de prille democratische hervormingen gebeuren als de oorlog te lang werd doorgezet, vroegen de Nederlandse publicisten zich af. De wapenstilstand op 11 november 1918 zorgde in Nederland voor gemengde gevoelens.Wat betreft de toekomst van de democratie waren er twee soorten reacties. Aan de ene kant vonden sommigen dat de Geallieerden te ver waren gegaan en Duitsland tot een tweede Rusland hadden gemaakt waar anarchie en bolsjewisme hoogtij vierden.Aan de andere kant bepleitten sommigen een uitgesproken keuze voor het Westen, voor verdergaande hervormingen en afstand nemen van alles wat er in Duitsland gebeurde. Behalve tegen de conservatieven richtten deze publicisten zich nu ook tegen de socialisten die hadden gedacht dat in Nederland net als in Duitsland de socialistische revolutie uitgeroepen moest worden. De laatste hoop vestigde menig Nederlandse opiniemaker ten slotte op de vredesconferentie in Versailles. Maar in plaats van bemoedigend waren ook de berichten uit Parijs vooral zorgwekkend. We moeten verder, zo was de teneur in het Nederlands debat, ook wanneer de nationale en internationale werkelijkheid geen rooskleurig beeld laat zien. Er zouden meer hervormingen nodig zijn om een zo goed mogelijk functionerende democratie in Nederland en in de nieuwe wereldorde te verkrijgen. Zo goed mogelijk, want een ultieme oplossing was er niet meer.
De teleurstellende test der nieuwe democratie in Nederland Na zijn harde kritiek op het moment van invoering van de evenredige vertegenwoordiging wachtte Struycken vol pessimisme de verkiezingen af. En toen gebeurde ook precies wat hij had gevreesd: het nieuwe parlement bestond uit een bonte
6
democratie op komst
245
verzameling grote en kleine partijen zonder dat voor de hand lag wie de regering zouden vormen. Ook al boekten de confessionele partijen winst – en met name de katholieke – toch kwam Struycken tot een negatief oordeel over deze verkiezingen: onder de huidige omstandigheden leidden de democratische hervormingen dus niet tot een goed functionerend democratisch politiek bestel. Struycken pleitte als noodoplossing voor een nationaal kabinet waarin alle partijen vertegenwoordigd zouden zijn. Het volk, zo schreef hij, is de onbekwaamheid en kortzichtigheid van de politici beu. De beste mannen moeten nu aan het roer.105 Juist toen op wereldniveau een cruciale periode was aangebroken, zat Nederland wekenlang zonder regering. Dit werd niet alleen gezien als onverantwoordelijk optreden van de politici die de formatie bleven rekken, maar kwam volgens verschillende publicisten ook door de manier waarop de politici het volk op de verkiezingen hadden voorbereid. Op dit cruciale moment in de wereldgeschiedenis, schreef ingenieur Isaac Pieter de Vooys, laten de verkiezingen zien dat het Nederlandse volk geen besef heeft van het loerende gevaar: de politici hadden de constitutionele hervormingen en de verkiezingen an sich voorgesteld als democratie. Daarmee hebben zij doel en middel verward. De Vooys, die op dat moment, behalve directeur van de Nederlandsche Maatschappij tot ontginning van steenkolenvelden, ook voorzitter van het Koninklijk Nationaal Steuncomité was, had gehoopt dat politici en kiezers meer verantwoordelijkheidsgevoel zouden tonen. Nu heerste er crisis. En, voegde De Vooys er aan toe, het gistte onder de ontevreden en hongerige arbeiders...106 Ook Van Hamel, die zijn zetel in het parlement was kwijtgeraakt, concludeerde negatief over de eerste verkiezingen met algemeen kiesrecht. Hij had vooraf al gevreesd dat het bestel zou vastlopen, omdat iedereen verantwoordelijkheid zou willen ontlopen. Nederland zou dan overgeleverd raken aan de grote mogendheden.Van Hamel zag deze vrees voor zijn ogen bewaarheid worden.We hebben geen democratie, schreef hij toen de formatie zich maar bleef voortslepen, maar een ‘nullokratie’. Deze ‘nullokratie’ waarin niemand nog verantwoordelijkheid nam en niemand dus nog recht van spreken had, was misschien nog wel erger dan ‘de echte anarchie.’ Van Hamel voorzag dat er straks een ‘sterke man’, een redder in de nood zou opstaan die proberen zou de macht naar zich toe te trekken. Hoe zou deze falende democratie zich daartegen teweer kunnen stellen? Van Hamel vreesde dat de binnenlandse onenigheid rond de verkiezingen de Nederlandse internationale positie schaadde. Hij benadrukte telkens weer dat de nieuwe Nederlandse regering er alles aan gelegen moest zijn om te voorkomen dat Nederland geïsoleerd raakte of geassocieerd zou worden met Duitsland.107 Wanneer de Nederlanders, anders dan de burgers in de oorlogvoerende landen, niet bereid waren zich enkele offers te getroosten en onderlinge geschillen opzij te zetten, dan is het afgelopen met ons, voorspelde hij grimmig; dan zijn we overgeleverd aan de grote 105 A.A.H. Struycken,“De Crisis en hare Oplossing”, Van onzen Tijd 18 (1917-1918), p.485. 106 De Vooys,“Politieke Aanteekeningen”, p.280. 107 J.A. van Hamel,“Nullo-Kratie”, De Amsterdammer (31.8.18).
246
deel 1i
de thema’s
Volgens Van Hamel dreigde het bedelende Nederland de ‘slet van het danshuis’ te worden. Ook Braakensiek stelde de vernederende opstelling aan de orde en herinnerde aan de grootse geschiedenis van Nederland: de beroemde burgermeester Van der Werff houdt de rafelige Nederlandse maagd voor dat tijdens het Spaanse beleg van Leiden er ook niet over opgeven gedacht werd.‘Liever gebrek lijden dan buigen!’ Johan Braakensiek, De Amsterdammer 23.3.1918, Collectie IISG. 108
mogendheden; dan is de Nederlandse natie ‘de slet van het danshuis’. Uiteindelijk trad in september 1918 de regering onder leiding van Ruys de Beerenbrouck aan. Elke regering is beter dan geen regering, schreef Van Hamel, die er niet van overtuigd was of het nieuwe kabinet genoeg afstand van Duitsland zou houden. Het gaat uiteindelijk niet om de democratie, vervolgde hij en daar bedoelde hij vooral de democratische instituties mee, maar om het volksbelang. Zoals hij eerder al had betoogd dat het niet om het Recht ging maar om het nationaal belang, zo redeneerde Van Hamel nu ook ten aanzien van de democratie: uiteindelijk ging het niet om democratie, maar om het volksbelang. Het kabinet-Ruys de Beerenbrouck zag hij als de laatste kans om erachter te komen of het parlementair partijsysteem ook voor de toekomst een geschikte democratische vorm zou zijn.109 Juist aan de katholieke edelman Ruys de Beerenbrouck was de taak om van de parlementaire democratie te maken wat ervan te maken viel. 108 Van Hamel,“Nullo-Kratie”. 109 Van Hamel,“Op Uwe Daden”, De Amsterdammer (14.9.18).
6
democratie op komst
247
Nog meer teleurstelling: de democratisering in Duitsland en de houding der Geallieerden Terwijl in Nederland de formatie voortsukkelde, was aan het westelijk front de beslissende doorbraak geforceerd.Vanaf 8 augustus waren de Duitse troepen definitief in het defensief. Zelfs Ludendorff moest nu toegeven dat zijn laatste en ultieme gok was mislukt. Eind september lichtte hij de politieke leiders in over de desastreuze toestand aan het front. De partijleiders trokken wit weg bij Ludendorffs onverwachte onheilstijding. Ludendorff adviseerde democratisering, want dan zou Wilson wel bereid zijn een wapenstilstand te sluiten. Het voordeel van democratisering was voor Ludendorff bovendien dat hemzelf die smadelijke afgang bespaard zou blijven. De socialistische leiders Ebert en Scheidemann namen vol plichtsbesef zitting in de nieuwe regering. Er kwam nog veel overredingkracht aan te pas om de liberale prins Max von Baden bereid te vinden de taak van rijkskanselier op zich te nemen. Het vooruitzicht dat hij degene zou zijn die de Geallieerden om een wapenstilstand moest gaan vragen, trok hem bepaald niet aan. Voor Duitsland zat er echter niets anders meer op. Alle bondgenoten waren al weggevallen en de Duitse troepen trokken zich in hoog tempo terug van het westelijk front. De nieuwe Duitse regering zocht contact met Wilson in de hoop dat hij, zoals hij altijd had volgehouden, een andere koers voer dan de Engelsen en de Fransen. Om de nederlaag te voorkomen werd aan Wilson de wapenstilstand gevraagd. In het Nederlandse publieke debat waren in deze tijd veel bezorgde stemmen te horen. Zowel de nieuwe democratisering in Duitsland als de afwachtende houding van Wilson werden met argusogen gevolgd. Als de Geallieerden echt democratie in Duitsland willen, schreef Van Oven, moeten zij de democratische krachten die in Duitsland werkzaam zijn ondersteunen en niet doorvechten tot Duitsland definitief op de knieën ligt.110 Ook Colenbrander uitte zich in deze trant.111 Wie deze voorzichtige houding helemaal niet deelde, was Van Hamel. Zijn campagne om de Nederlandse politiek te manen tot een strikt neutrale koers, had hij veranderd in een strijd om publiek en politici ervan te overtuigen dat de Nederlandse toekomst aan de zijde der Geallieerden lag.Tegenover de naderende vrede, schreef hij, mogen we niet neutraal zijn. Duitsland moest en zou deze oorlog verliezen en Nederland diende de kant van het Westen te kiezen.112 Deze onverzoenlijke houding kenmerkte meer publicisten in De Amsterdammer. W.G.C. Byvanck, die Kernkamp was opgevolgd als schrijver van het buitenlandse overzicht, leek aanvankelijk vertrouwen te stellen in de Duitse democratisering. Hij roemde de democratische overtuiging van Max von Baden. Maar hij stelde ook dat Duitsland tegemoet moest komen aan de eisen van Wilson, die hij veelbetekenend de ‘leider der mensheid’ noemde.Toen de wapenstilstand was getekend, bepleitte By110 J.C. van Oven,“Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen,VI”, Onze Eeuw 18, no. 4 (1918), p.110. 111 H.Th. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, De Gids 82, no. 4 (1918), o.a. p.347. 112 J.A. van Hamel,“Nederland’s houding tegen over den naderenden Vrede”, De Amsterdammer (26.10.18).
248
deel 1i
de thema’s
vanck dan ook volmondig dat Nederland zich aan de zijde van de westelijke mogendheden zou scharen. Daar, bij de westerse democratieën, lag onze toekomst.113 In Duitsland heerste inmiddels revolutie en chaos.
De schok van de revoluties Zowel de November-revolutie in Duitsland als de bijna gelijktijdige revolutiepoging in Nederland kwamen voor de Nederlandse publicisten als een schok, niet in de laatste plaats vanwege de bedreiging voor de democratie die ervan uitging. De wapenstilstand was nauwelijks een feit of de democratie leek opnieuw in gevaar. De hervormingen in Duitsland waren te laat gekomen om tot een hernieuwde mobilisatie te leiden. De tijdgenoten zelf, de leden van de Rijksdagmeerderheid die sinds oktober de regering vormden, hadden evenwel niet het gevoel dat de legitimiteit van het keizerrijk fundamenteel was aangetast. Zij waren blij eindelijk de lang gewenste hervormingen door te kunnen voeren. De veranderingen waren niet gering. Door constitutionele wijzigingen kwamen de ministers voortaan voort uit de politieke partijen en was de regering verantwoording verschuldigd aan het parlement. De kiesrechthervorming in Pruisen werd doorgevoerd. Bovendien werd al snel daarna met de vakbonden de achturige werkdag afgesproken en waren voortaan collectieve onderhandelingen mogelijk. Kortom, de democratische hervormingen die de spd op de verlanglijst had staan, waren al goeddeels voltooid of binnen handbereik toen in november de revolutie uitbrak.114 De democraten werden daardoor van hervormers alweer direct tot verdedigers van de bestaande orde. Zij werden al snel geassocieerd met hetzij de oude machten, hetzij met de nederlaag. Sommige socialisten geloofden dat het nu tijd was om de democratie een stap verder te brengen, namelijk naar het socialisme. Behalve in Duitsland bestond dit idee ook bij een aantal socialisten in Nederland.Troelstra is door zijn ‘vergissing’ wel de bekendste geworden.Volgens de ‘burgerlijke partijen’ waren deze revolutiepogingen juist geen nieuwe stap op de weg naar de ware vrijheid, maar integendeel een aanslag op de democratie.Van Hamel haalde snoeihard uit naar Troelstra; hij vond het ongehoord dat nota bene in Nederland een poging tot staatsgreep plaatsvond en een minderheid de macht opeiste.Troelstra had zijn ware gezicht laten zien, concludeerde hij, en wellicht zelfs de ware gedaante van de gehele sociaal-democratie.Van Hamel struikelde over zijn woorden toen hij de ongehoorde gebeurtenissen probeerde te vatten: De cardo quaestionis is, dat men doelbewust en zonder blikken of blozen een aanslag beoogde op ’s lands bestuur, langs onwettigen weg. Niet minder. Dit beteekent, dat men op één punt vastigheid heeft gekregen en weet, wat voor vleesch men in de kuip heeft.115 113 W.G.C. Byvanck, “Deining”, De Amsterdammer (23.11.18),W.G.C. Byvanck, “In afwachting”, De Amsterdammer (2.11.18),W.G.C. Byvanck,“Vrede?”, De Amsterdammer (19.10.18). 114 Chickering, Imperial Germany and the Great War, 1914-1918, p.188. 115 J.A. van Hamel,“Nawoord”, De Amsterdammer (23.11.18).
6
democratie op komst
249
Van Hamel meende wel te kunnen concluderen dat ‘Troelstra en de zijnen’ een dergelijke ‘aanslag op de macht’ opnieuw zouden plegen als de gelegenheid zich voordeed en opnieuw ongeacht of zij zich zelfs maar op een parlementaire meerderheid konden beroepen.116 De revolutiepoging van Troelstra werd, kortom, opgevat als een aanslag op de democratie. Het was een poging een minderheidsbewind te vestigen, een dictatuur van het proletariaat. Het feit dat Troelstra het had gewaagd om zonder socialistische meerderheid de macht op te eisen stond centraal in veel boze beschouwingen. Ook Marchants reactie op Troelstra stelde dit aspect in het middelpunt. De democratie wordt nu van twee kanten bedreigd, schreef hij: door het oude conservatisme en nu ook door de nieuwe vijand, het revolutionaire socialisme dat een ‘gefingeerde volkswil’ aan ons waagde op te dringen.117 Eerder had Marchant Troelstra al gewezen op diens grootste fout, namelijk zijn gedachte dat wat in Duitsland gebeurde ook in Nederland zou gebeuren.Troelstra wilde de ‘Pruisische sociaal-democraten’ nadoen, zei Marchant in de Kamer. Maar dat waren Pruisen en militaristen en dus een faliekant verkeerd voorbeeld voor Nederland. Ons volk, wist Marchant, wil vrij zijn en voelt zich democratisch.118 De net nog bedreigde democratie werd zo tegen de revolutie in stelling gebracht – niet alleen door de ‘burgerlijke partijen’ maar evengoed door de socialistische tegenstanders van Troelstra.Vliegen had al enkele dagen voor Troelstra’s poging in een partijvergadering benadrukt dat een revolutie in een democratisch geregeerd land een ‘dwaasheid’ was. Revolutie in een democratie was principieel verkeerd.119 Op dezelfde manier veegde een andere sociaal-democraat, W.A. Bonger, begin 1919 de vloer aan met Troelstra en andere revolutionairen. Bonger schreef dat het bolsjewisme, anders gezegd het revolutionaire socialisme, de democratie had vermoord en vervangen door de dictatuur van het proletariaat. De sociaal-democratie had daarentegen altijd de democratische verworvenheden beschermd, vervolgde hij, want alleen door de democratie kon de arbeidersklasse zich verheffen.Wie meende dat een socialistische minderheid de meerderheid mocht overheersen, zogenaamd tijdelijk en zonder geweld, had dus een eigenaardige manier van denken, waarschuwde Bonger. Want wanneer het socialisme ooit de meerderheid zou halen in het parlement, zou zo ook de opstand van de reactionaire minderheid te rechtvaardigen zijn. Het legitimeerde daarmee geweld en burgeroorlog!120 Uiteindelijk moet het om de democratie gaan, was dus de conclusie van socialisten als Bonger. Het socialisme zagen zij als de beste manier om de democratie verder te ontwikkelen.Tekenend is hoe Bonger onderscheid maakte tussen socialisten en democraten: socialist was iemand uit politieke overtuiging, maar democraat door 116 Van Hamel,“Nawoord”. 117 H.P. Marchant,“Regeering en Partijen”, De Opbouw 1 (1918-1919), p.709. 118 G.Verwey, Geschiedenis van Nederland: levensverhaal van zijn bevolking. Deel 3: Ontstaan van een dynastieke democratie (Amsterdam: 1987), p.184-185. 119 Zie H.J. Scheffer, November 1918: journaal van een revolutie die niet doorging, 3e druk (Dieren: 1984), p.27. 120 W.A. Bonger,“Evolutie en revolutie”, De Socialistische Gids 4 (1919), p.341-343.
250
deel 1i
de thema’s
121
gemoed en van geboorte. Kortom, het socialisme moest uiteindelijk, wanneer het zich in de gevaarlijke gedaante van revolutie en geweld hulde, worden verworpen. De democratie stond bovenaan. Het was voor veel publicisten wel duidelijk hoe de democratie gediend moest worden: door verdergaande hervormingen. Niet, zoals Van Hamel en Colenbrander uitdrukkelijk benadrukten, om de socialisten hun zin te geven, maar omdat het Nederlandse volk een echte democratie wilde.122 Het jaar 1919 brak aan. Het vredesjaar, schreven de Nederlandse publicisten. De Vooys vatte de algemene stemming in een kernachtig betoog samen: de democratie moet vernieuwd en de rechtsstaat moet een sociale staat worden!123 De hervormingsplannen, met name die op economisch en maatschappelijk terrein, moesten nu in de praktijk worden gebracht. Na de bewering dat de oorlogssituatie deze hervormingen noodzakelijk maakte, was nu de dreiging van revolutie een goed argument. Zowel de oorlog als de revoluties hadden in Nederland niet echt plaatsgevonden, maar leidden er allebei wel toe dat de noodzaak gevoeld werd van democratische hervormingen die verdergingen dan formeel juridische aanpassingen en die zich zouden uitstrekken tot sociale wetgeving en nieuwe maatschappelijke organisatie.
De laatste hoop op een werkelijk democratische orde De democratisering in Nederland diende natuurlijk wel internationaal ingebed te zijn: nu de oorlog ten einde was, moest er ook een begin gemaakt worden met de nieuwe democratische wereldorde. De hoop was gevestigd op Wilson, die in december 1918 in Europa arriveerde. De bedoeling was dat de voornaamste bondgenoten – feitelijk de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk, maar voor de lieve vrede werd deze groep uitgebreid met Italië en Japan – na een paar weken vooroverleg de besprekingen zouden openen waaraan alle betrokkenen zouden deelnemen. In de praktijk ontwikkelde dit Supreme Court zich tot een soort wereldkabinet en vormden de andere delegaties een grote verzameling lobbyisten die de belangen van hun volk kwamen behartigen. Het probleem van het nationale zelfbeschikkingsrecht en hoe dit met een democratie te combineren was kwam nu overduidelijk naar voren.Wilson had zich van tevoren nooit gerealiseerd welke gevolgen zijn belofte zou hebben. Er werd in Parijs veel van hem gevergd door de slopende zorg om werkelijk een nieuwe, democratische wereldorde te scheppen en niet teleur te stellen.Wilsons gezondheid ging zienderogen achteruit. De veelheid aan belangen, de door de Fransen en Britten aan deze en gene gedane maar elkaar uitsluitende beloften en de onmogelijkheid om alles in één keer goed geregeld te krijgen, leidden ertoe dat Wilson zich steeds meer erop richtte om in ieder geval de oprichting van de Volkenbond 121 Bonger,“Evolutie en revolutie”, p.344. 122 H.Th. Colenbrander, “Binnenlandsch overzicht”, De Gids 82, no. 4 (1918), p.471-474,Van Hamel, “Nawoord”. 123 I.P. de Vooys,“Hervorming van het Parlementaire Stelsel”, De Beweging 15, no. 1 (1919), p.202.
6
democratie op komst
251
voor elkaar te krijgen.Alles wat niet goed geregeld kon worden in Parijs, zou dan later binnen dit raamwerk worden hersteld en verbeterd. Uiteindelijk werd in juni 1919 de tot dan toe uitgesloten Duitse delegatie gesommeerd zich te melden om het verdrag te ondertekenen. De Duitse hoop dat Wilson een al te hardvochtige vrede zou voorkomen werd weggeslagen. De Duitsers waren woedend, maar machteloos. De nieuwe democratische leiders ondertekenden. In Nederland reageerde men teleurgesteld: was dit nu de democratische vrede die de Geallieerden tijdens de oorlog beloofd hadden? Waarom gold het zelfbeschikkingsrecht niet voor de Duitsers, die nu door de nieuwe grenzen in allerlei staten minderheden zouden vormen? Wat zouden de enorme herstelbetalingen die van Duitsland verlangd werden betekenen voor de kans op herstel van de Duitse – en dus Nederlandse – economie? Was Duitsland werkelijk alleen schuldig aan deze oorlog? En, tot slot, waarom mocht Duitsland geen lid worden van de Volkenbond? Was dit in feite een ‘overwinnaarsbond’, een voortzetting van de oude coalitie in vredestijd? De vraag was ten principale of een neutraal land als Nederland in zo’n gezelschap wel thuishoorde. Het was moeilijk voorstelbaar dat hierom die jarenlange oorlog was gevochten. Maar Nederland kon zich er alleen maar bij neerleggen. Na veel wikken en wegen besloot het Nederlandse parlement toch maar lid te worden van de Volkenbond. Net als Wilson koesterde menigeen de hoop dat het in ieder geval een begin was van een wereldorganisatie die in de toekomst verbeterd kon en moest worden.124 Net als de democratisering in het binnenland zorgde ook de democratische invulling van de nieuwe wereldorde in Nederland voor een zeker gevoel van ontluistering.
Alles noch niets Het zou alles of niets worden met het democratische ideaal, hadden de publicisten in Nederland tijdens de oorlog gedacht. De grondwetsherziening van 1917 vormde in hun ogen geen oplossing voor de werkelijke problemen. Met de oorlog als argument werd betoogd dat er een andere, een werkelijke democratisering nodig was. De betekenis die de oorlogvoerenden aan de oorlog hadden gegeven, werd in Nederland dus overgenomen en ingezet in het debat over de positie van Nederland. Als Nederland niet de juiste lessen uit de oorlog zou trekken, dan zou het de aansluiting missen bij de nieuwe tijd, zo luidde het argument voor hervormingen. Nederland had in dit opzicht geen internationale rol te spelen. Het diende juist te volgen en de juiste conclusies te trekken. Een pleidooi voor democratie bleek in de Nederlandse context echter geen probleem: vrij gemakkelijk wisten publicisten van diverse signatuur democratie te omschrijven als iets dat typisch bij het Nederlandse karakter hoorde. De link met de Reformatie en de ‘vrijheidsstrijd’ tegen Spanje maakte dit zelfs voor conservatieve anti-revolutionairen heel goed mogelijk. 124 Zie bijvoorbeeld H.Th. Colenbrander,“Buitenlandsch overzicht”, De Gids 83, no. 1 (1919), p.339.
252
deel 1i
de thema’s
Maar ook al was democratie als een onderdeel van de Nederlandse identiteit aan te merken, er bleef wel veel onenigheid over wat democratie precies inhield. De huidige democratie, inclusief de grondwetsherziening die het algemeen kiesrecht invoerde, werd in ieder geval als zeer onbevredigend beschouwd. Dit leidde bijvoorbeeld tot soms opvallend felle kritiek op de politieke partijen. De partijen zouden tweedracht zaaien of op zijn minst de ‘ware volkswil’ verdoezelen. Bij deze kritiek werd verwezen naar gebeurtenissen in het buitenland of werd gebruik gemaakt van kritische studies van over de grens. Naar de ontwikkelingen in Duitsland werd argwanend gekeken, maar het werkelijke bewijs van het falen van de huidige democratie leek juist uit Frankrijk en Engeland te komen. Alles leek te wijzen op het aanbreken van een nieuwe fase in de democratisering. De opmerking dat er sprake was van een crisis van het parlementarisme was dan ook niet van de lucht, ook buiten conservatieve kring. De kritiek strekte zich ook uit tot een veroordeling van de werkwijze van het kabinet Cort van der Linden. De regering zou zich autoritair en ondemocratisch opstellen. Zij nam het volk noch het parlement serieus. De opstelling van Cort van der Linden leidde er echter ook toe dat de meningen over nut en noodzaak van ‘sterke mannen’ verdeeld waren. Bewees het falen van het kabinet Cort niet juist dat regeren met een beroep op de wil van het volk tot volslagen willekeur leidde? Sommigen meenden eenvoudigweg dat er betere leiders nodig waren, maar in kritische kringen werd juist nagedacht over een oplossing door meer participatie van onderop. Welke oplossing zij ook precies aandroegen, vrijwel alle gezaghebbende publicisten waren het erover eens dat de volkswil pas na verdergaande hervormingen beter tot zijn recht zou kunnen komen. De macht diende anders georganiseerd te worden, schreven zij, en de verantwoordelijkheden beter verdeeld. De voorstellen kwamen uiteindelijk steeds opvallend overeen. Het principe van ‘soevereiniteit in eigen kring’ moest op allerlei gebied doorgevoerd worden en er diende zoveel mogelijk decentralisatie en een democratie van onderop georganiseerd te worden. Dit betekende enerzijds acceptatie van een pluralistische samenleving, waarin de nationale eenheid meer verondersteld werd dan dat zij bewezen kon worden. Anderzijds beloofde het de kans op harmonieuze samenwerking tussen de verschillende delen van de bevolking. Het idee dat als de verschillen tussen groepen onoverbrugbaar waren het de beste oplossing was om zo veel mogelijk autonomie te verlenen en slechts op het hoogste niveau samen te werken, kleurde ook de voorstelling van de oplossing voor Europa. Anders dan de Geallieerden vreesden veel Nederlandse publicisten de problemen die het nationale zelfbeschikkingsrecht in Midden-Europa zou kunnen opleveren. Omdat de volken verspreid en gemengd leefden, zouden er altijd minderhedenproblemen blijven bestaan als alleen vanuit nationale eenheidsstaten werd gedacht. Zij wilden juist groepsrechten voor minderheden als uitgangspunt nemen en minder nadruk leggen op het recht op een eigen staat. Deze oplossing bleef echter uit. In Nederland konden de publicisten, na het teleurstellend verloop van de verkiezingen en hun nasleep en na de schrik van de revolutiepoging door Troelstra, verder discussiëren over de noodzaak van verdere her-
6
democratie op komst
253
vormingen. In Europa leek de nieuwe democratische orde zich ondanks alles niet werkelijk aan te dienen. Het was de vraag hoe de positie van het neutrale Nederland in de nieuwe orde veiliggesteld kon worden. De oorlog was voorbij en ondanks chaos, revolutie en honger was Europa niet ten onder gegaan. De Geallieerden maakten hun beloften echter niet waar: de nieuwe orde was niet de gedroomde orde. Misschien was het een begin, hoopten velen in Nederland. Maar het kon ook het begin van nieuw onheil zijn. De hoop die de publicisten koesterden was bescheiden: werken aan de fundamenten die er lagen en hopen dat het in de toekomst beter zou worden. Maar behalve de fundamenten voor een nieuwe democratische orde had de oorlog ook de fundamenten gelegd voor een nieuwe democratiekritiek.
Conclusie
In het publieke debat in Nederland over de eigen nationale identiteit en positie in de oorlog overheersten tijdens de Eerste Wereldoorlog drie begrippen: Recht,Vrede en Democratie.Van een morele arbiter die het Recht aan zijn zijde had, veranderde het Nederlandse volk in de beschrijving van zijn publicisten in een bemiddelaar die kon helpen bij het pacificeren van tegenstellingen tussen de oorlogvoerenden. In de laatste twee jaar van de oorlog verschoof de dominerende definitie nogmaals en veranderden de Nederlanders in een bezorgd en volgzaam volk dat zich van zijn opiniemakers moest afvragen hoe het zich het beste kon voorbereiden op de nieuwe wereldorde. Deze nieuwe wereld zou wellicht democratisch worden, maar zeker niet noodzakelijkerwijs op een manier zoals in Nederland werd gehoopt.Vandaar dat zoveel publicisten hun lezers waarschuwden en bij de les probeerden te houden. Deze degradatie van de Nederlandse identiteit lijkt verband te houden met het toenemende gevoel van onvermogen bij de betrokken Nederlandse publicisten. Zij bleven zich geroepen voelen het volk de weg te wijzen, maar moesten tegelijkertijd erkennen dat hun ideeën zich telkens opnieuw aan de werkelijkheid moesten aanpassen en hun geldigheid niet wisten te behouden. De bezorgdheid onder Nederlandse publicisten over binnen- en buitenlandse ontwikkelingen nam in de loop van de oorlog dan ook alleen maar toe. De internationale kijk op neutralen als profiteurs en slappelingen droeg ook nog eens bij aan dit gevoel van onmacht. Een korte terugblik op de hoofdlijnen in het Nederlandse publieke debat kan deze algemene conclusies illustreren.
Recht In de eerste maanden van de oorlog werd het Nederlandse publieke debat gedomineerd door ideeën en concepten die in verband staan met Recht, internationaal recht, gerechtigheid en beschaving. De dominante positie van juristen in het debat droeg hiertoe bij, evenals het feit dat de Duitse schending van de gegarandeerde Belgische neutraliteit in Nederland aanvankelijk het meest opzienbarende en beangstigende aspect was van de oorlog. In het Nederlandse debat had in 1914 een juridische benadering van de buitenlandse betrekkingen overheerst. Dit tekende de Neder-
conclusie
255
landse reactie: de oorlog kwam als een schok. Met name de juristen die aan het debat deelnamen moesten opnieuw nadenken over de verhouding van Nederland ten opzichte van het Recht, het volkenrecht en dus ook over de verhouding tussen Recht en neutraliteit. Door de oorlog kwam deze verhouding in een ander daglicht te staan.Voor de oorlog had men zich in Nederland neutraal en daarom een voorvechter van het Recht kunnen noemen. Doordat de grote mogendheden nu daadwerkelijk oorlog voerden, was de Nederlandse neutraliteit echter geen vrijblijvende keuze meer: neutraliteit was een formele positiebepaling in de oorlog. Wellicht, zo meenden sommige publicisten, was Nederland daardoor de enige die het Recht nog objectief kon verdedigen.Vandaar dat iemand als Cornelis van Vollenhoven met zijn al eerder ontwikkelde ideeën over de Nederlandse taak als neutrale staat weer in het debat opdook. Zijn ideeën over een internationale politiemacht werden nog steeds niet door iedereen haalbaar of wenselijk geacht, maar kwamen door de oorlog wel opnieuw in de belangstelling te staan. Want dat de oorlog had aangetoond dat het vooroorlogse volkenrecht niet goed gefunctioneerd had, was voor alle publicisten wel duidelijk. De belangstelling voor bijvoorbeeld de ideeën van Van Vollenhoven bevestigt hoe de juristen op zoek waren naar een eigen rol voor Nederland. De oorlogssituatie bood de kans, maar ook de noodzaak om die rol te definiëren. Maar ook al was het Recht een voor de hand liggend concept om de eigen identiteit mee te omschrijven, toch bood het van het begin af aan niet voldoende soelaas. De algemene stemming onder de deelnemers aan het Nederlandse publieke debat was in de eerste maanden van de oorlog zeer te neergeslagen.Vooral de verontwaardiging over het lot van België was groot. Bovendien beangstigde veel Nederlandse opiniemakers wat in België gebeurde: dit had ook het lot van Nederland kunnen zijn. Dat België zijn neutraliteit verdedigde, werd daarom niet alleen opgevat als een kwestie van landsverdediging, maar vooral ook als een heroïsche daad van opoffering die bewees dat neutraliteit een principe was dat het waard was om te verdedigen.Veel meer dan de droge juridische letter zagen zij hier de heiligheid van het internationaal recht of zelfs van de beschaving verdedigd.Voor Nederlandse publicisten betekende deze visie niet dat zij ervoor gingen pleiten om België militair te hulp te schieten – oorlog voeren was meer een zaak van de grote mogendheden. De schending van de neutraliteit van België versterkte juist vooral de Nederlandse zelfdefinitie als een neutrale mogendheid die door haar neutraliteit het internationaal recht als bolwerk van beschaving overeind diende te houden. Deze specifieke Nederlandse reactie betekende dat de oorlog in Nederland begrepen werd in een kader dat overeenkomsten vertoonde met het liberale Engelse debat, terwijl deze ideeën over neutraliteit en Recht tegelijkertijd uitermate moeilijk te verenigen waren met het begrippenkader uit Duitsland.Veel Nederlandse publicisten, Struycken voorop, presenteerden zich als neutrale verdedigers van het Recht: zij wezen overhaaste conclusies met betrekking tot de waarheid in de oorlog af, wilden hun geloof en vertrouwen in het Recht en de beschaving niet opgeven, en drongen er bij hun buitenlandse collega’s op aan om hun ‘verblinding’ te overwinnen en hun beschaafde en rationele houding te hervinden. Met name de Duitse
256
conclusie
collega’s werd verweten dat zij al hun gevoel voor redelijkheid hadden verloren. De brieven, brochures en artikelen waarin de Duitse aanval op België en de verwoesting van het kleine land werden goedgepraat, zorgden voor verontwaardiging, maar met het oog op hun rol als neutrale hoeder van het Recht dachten de meeste Nederlandse publicisten er niet aan om Duitsland als verloren te beschouwen. Dit deden zij zelfs niet toen de vermaarde Duitse Kultur door haar eigen vertegenwoordigers gelijkgesteld werd aan het ‘militarisme’. Desalniettemin waren veel Nederlandse publicisten diep teleurgesteld en begonnen sommigen meer en meer te vrezen dat de Duitse cultuur en wetenschap nooit meer dan een oppervlakkig verschijnsel waren geweest. Deze vrees leidde ertoe dat veel Nederlandse publicisten, zoals Van Hamel, Kernkamp, De Haan en zelfs Verwey, zich op cultureel vlak gingen afgrenzen van Duitsland. In het Nederlandse publieke debat ontstond een sterke drang om zich als Nederlander te definiëren, als fundamenteel verschillend van de Duitser.Als de Duitser jong, onbesuisd en militaristisch was, dan was de Nederlander rijp, evenwichtig, en vredelievend. In de beginfase van de oorlog leende de identiteit van neutrale, morele scheidsrechter zich uitstekend voor dergelijke definities: zij paste bij de identiteit die de voorkeur had van de Nederlandse publicisten én bij de identiteit die de oorlogvoerende landen toen nog toeschreven aan de neutrale landen. In tegenstelling tot de onheilspellende taal uit Duitsland bleek een belangrijk deel van de Britse omschrijving van de oorlog gemakkelijk geïntegreerd te kunnen worden in het Nederlandse debat. Ideeën uit het liberale kamp in Engeland sloegen aan in Nederland, hoewel het bekende conservatief-imperialistische machtsdenken natuurlijk op wantrouwen bleef stuiten en vooral herinneringen opriep aan de oorlogen tegen de Boeren. De Britse bewering deze oorlog te voeren voor de verdediging van Recht en Gerechtigheid en de grote nadruk die de Britten legden op de liberale morele waarden die op het spel stonden, betekende dat er een grote gelijkenis was met de concepten die in het Nederlandse debat gangbaar waren. Nederlandse publicisten namen zelfs gemakkelijk allerlei Britse begrippen over, zoals te zien is aan het gebruik van het begrip ‘Pruisianisme’ of ‘Pruisisch militarisme’ dat in het Nederlandse discours dezelfde betekenis kreeg als in Engeland, of aan het idee dat de ‘oorzaken’ van de Duitse dwaling in het denken van Hegel, Treitschke, Bernhardi en Nietzsche zouden liggen. De overeenkomsten waren soms zo vanzelfsprekend, dat publicaties die onder Engelse invloed stonden – bijvoorbeeld die van Charlotte van Manen – soms gewoon konden doorgaan voor neutrale meningen. Daartegenover werd ieder artikel dat riekte naar een apologie van de Duitse zaak direct bestempeld tot Duitse propaganda.1 Dat het Britse Wellington House tot officiële richtlijn verkoos om de ‘feiten voor zich te laten spreken’, was een ander aspect dat toegang tot het Nederlandse debat vergemakkelijkte. De nadruk op ‘feiten’ sprak de Nederlandse publicisten aan: verwijzingen naar feitelijkheden en wetsartikelen sloten naadloos aan bij hun eigen manier van argumenteren. Struycken vroeg de Duitse juristen niet 1
Zie hoofdstuk 4 voor onder meer de voorbeelden van Charlotte van Manen en de reactie van Paul Molenbroek op Struyckens kritiek op het Duitse Witboek.
conclusie
257
voor niets met toenemende irritatie om nu eindelijk met ‘de feiten en niets dan de feiten’ te komen.2 Vergeleken met de ‘ziekte der Duitschers’, schreef Kernkamp met dezelfde ergernis, behielden de Britten tenminste een ‘waardiger toon’.3 De overeenkomsten tussen het Britse en Nederlandse discours blijken dus overduidelijk aanwijsbaar in de beginfase van de oorlog. Dat kwam niet doordat de Engelse propaganda zo buitengewoon slim was, maar doordat in beide landen al een vergelijkbaar begrippenkader aanwezig was. Het kwam, kortom, vooral door de historisch aanwezige patronen in het Nederlandse publieke debat dat bepaalde Britse concepten gemakkelijk een dominerende rol konden gaan spelen.Want dat het uiteindelijk steeds meer Britse dan Nederlandse concepten werden, laat het verloop van het debat zien. De betekenis van Recht kwam namelijk in sterke mate onder invloed te staan van de rol die het in de Engelse culturele mobilisatie speelde. Op den duur betekende dit dat het voor Nederlandse publicisten steeds moeilijker werd om begrippen als Recht en Gerechtigheid te gebruiken om de eigen positie en identiteit als neutrale natie in deze oorlog te definiëren. Het gevolg van de Britse preoccupatie met deze begrippen was, dat ze voor de Nederlandse publicisten steeds minder bruikbaar werden om de eigen identiteit als neutrale natie te omschrijven. Het Recht was een argument geworden om deze oorlog te voeren: wanneer de Entente claimde voor het Recht te strijden, kon een militair niet-actieve, neutrale natie zich op de lange duur niet de verdediger van het Recht blijven noemen. Eén van de gevolgen hiervan was dat voor veel Nederlanders in de loop van de oorlog het Recht van zijn voetstuk viel. Het werd een onderdeel van de Engels-Duitse propagandaoorlog in plaats van een universeel ideaal. Een beroep op het Recht of op andere universele liberale waarden begon in de ogen van veel Nederlandse publicisten een plaatsbepaling aan de zijde van de Entente te betekenen. Het verband tussen Recht en Neutraliteit, dat veel Nederlandse publicisten in 1914 als vanzelfsprekend hadden gelegd, was problematisch geworden. Traditionele, universele waarden verloren dus niet alleen aan betekenis door de ontnuchtering die zich van veel Nederlandse publicisten meester maakte toen zij telkens opnieuw moesten berichten over schendingen van het volkenrecht – ook van de zijde van de Entente – en de overduidelijke machteloosheid van een kleine neutrale staat. Ook de functie die deze begrippen hadden in de culturele mobilisatie in de oorlogvoerende landen beperkte voor de Nederlandse publicisten de mogelijkheid om er hun eigen positie mee te verwoorden. Hieruit blijkt tevens het transnationale karakter van de Eerste Wereldoorlog. Al deze ontwikkelingen leidden ertoe dat in de loop van 1915 het Recht een minder belangrijke rol ging spelen in de definitie van de Nederlandse identiteit. In plaats daarvan werd meer nadruk gelegd op de noodzaak de nationale belangen te be2 3
A.A.H. Struycken,“Het geding om de verantwoordelijkheid voor den oorlog”, Van onzen Tijd 15 (1915), p.187. G.W. Kernkamp,“De Europeesche Oorlog, IV, De ziekte der Duitsche geleerden”, Vragen des tijds, no. 2 (1914), p.290.
258
conclusie
Ook de visie van de oorlogvoerende grote mogendheden op neutraliteit beïnvloedde de zelfdefinitie in Nederland.Volgens Albert Hahn gaven de Duitsers weinig reden tot twijfel aan hun definitie van neutraliteit.Wat zijn neutralen? ‘Goede vrienden van ons, die we op allerlei wijzen slagen toebrengen, om onze vijanden afbreuk te doen.’Albert Hahn, De Notenkraker 17.4.1915, Collectie IISG.
schermen. Het ging dan vooral om de nationale onafhankelijkheid en soevereiniteit: niet de neutraliteit moest verdedigd worden, zo waarschuwden steeds meer publicisten, maar de zelfstandigheid. Het ging dus niet meer om het hooghouden van universele waarden, maar om het veiligstellen van het eigenbelang. Deze verandering ging gelijk op met de zich wijzigende houding van de oorlogvoerenden ten opzichte van de neutrale staten: naarmate de oorlog langer duurde, werden de neutralen steeds minder beschouwd als objectieve arbiters die met brieven en brochures overtuigd moesten worden. In plaats daarvan kregen zij de status van laffe buitenstaanders die, zonder er zelf ook maar iets voor over te hebben, profiteerden van het offer dat door anderen gebracht werd. Neutraliteit, aan het begin van de oorlog met name in het begrippenkader van de Entente één van de universele waarden waarvoor gevochten werd, veranderde van betekenis toen de oorlog een uitputtingsslag was geworden. Het gewicht van de ongekende aantallen doden bepaalde nu de betekenis van de oorlog. Alleen wanneer zij voor een groots ideaal gestorven waren, was het voor de
conclusie
259
nabestaanden mogelijk om verder te gaan. Een neutrale die beweerde dat de oorlog zinloos was en dat juist de neutrale staten het Recht verdedigden, ontnam de doden hun betekenis. Dit was voor de oorlogvoerenden onaanvaardbaar. De rol die de neutralen in de ogen van de tijdgenoten hadden gespeeld bij het bepalen van de waarheid in deze oorlog, en daarmee hun functie in de internationale publieke sfeer, ging in de loop van de oorlog meer en meer verloren. Met name toen in 1917 de Verenigde Staten hun neutraliteit opgaven en er geen grote neutrale staten meer over waren, was voor de oorlogvoerenden de weg vrij om neutraliteit te zien als immoreel en achterhaald.Wilson zei niet voor niets dat wanneer de vrede en vrijheid van de wereld in het geding waren neutraliteit niet langer mogelijk of wenselijk was.4 Dat de oorlogvoerenden een nieuwe visie op neutraliteit kregen, is al eerder gesignaleerd.5 In deze studie blijkt wat hiervan het effect was op het publieke debat in een neutrale mogendheid. Over het algemeen wilden Nederlandse politici, noch Nederlandse publicisten de neutraliteit opgeven, maar dit betekende dus niet dat de zogenoemde ‘negentiende-eeuwse liberale waarden’ of het ‘traditionele legalisme’ onveranderd bleef voortbestaan. De tijdgenoten veranderden wel degelijk hun opvattingen over de rol van neutraliteit, internationaal recht, en de zelfdefinitie die bij een neutrale staat hoorde. Dat Van Karnebeek, onder invloed van Struycken, de benaming ‘neutraliteitspolitiek’ veranderde in ‘zelfstandigheidspolitiek’ is dus één van de uitkomsten van deze veranderde kijk op de identiteit van Nederland als neutrale staat. Het is geen kwestie van oude wijn in nieuwe zakken. De wisselwerking tussen de claims van de oorlogvoerenden en de binnenlandse ontwikkeling in het Nederlandse publieke debat zorgde zo voor veranderende ideeën over de identiteit en positie van Nederland in Europa. De universeel geachte waarden van Recht en neutraliteit verloren hun status ten gunste van een oriëntatie op de natie en de nationale zelfstandigheid.
Vrede Een gevolg van het feit dat de zelfdefinitie als hoeder van het Recht aan overtuigingskracht verloor, in combinatie met de bewering van de Entente dat deze definitie niet langer bij neutralen hoorde, was dat in de loop van 1915 de aandacht in het Nederlands debat verschoof naar het nationaal belang. De vraag wat dit belang dan was zorgde enerzijds voor polarisatie in het debat tussen de ‘pro-’ en ‘anti-Duitse’ publicisten, anderzijds voor een toenemend verlangen en zoeken naar het herstel van de harmonie. ‘Pro-’ en ‘anti-Duits’ waren strijdbegrippen waarmee tegenstanders in het publieke debat elkaar te lijf gingen. In Nederland ontbrak de noodzaak om de buitenlandse vijand te beschrijven, maar het was wel belangrijk om de ‘ware vaderlan4 5
E. Karsh, Neutrality and small states (London: 1988), p.2. Zie o.a. O. Riste, The neutral ally: Norway’s relations with belligerent powers in the First World War (Oslo: 1965).
260
conclusie
ders’ en de ‘agenten van vreemde belangen’ te identificeren. De polarisatie betekende dan ook dat harde beschuldigingen van landverraad over en weer vlogen.Vrijwel alle bijdragen aan het publieke debat werden geïnterpreteerd in termen van ‘pro’ of ‘anti’. Zoals bleek uit hoofdstuk 2 betekende de oprichting van het openlijk Duitsgezinde weekblad De Toekomst niet dat er een nieuw evenwicht tussen vrienden en vijanden van Duitsland ontstond in Nederland, maar dat de polarisatie en mobilisatie juist aangewakkerd werd. In reactie op De Toekomst begonnen Van Hamel en zijn medestanders een kruistocht tegen de ‘Duitsche infiltratie’ die zich volgens hen niet alleen in De Toekomst manifesteerde, maar ook op allerlei andere terreinen. De dominante positie van de Duitse wetenschap aan de Nederlandse universiteiten werd bijvoorbeeld in deze context ter discussie gesteld. Duitse invloed werd dan steevast beschouwd als manifestatie van gevaarlijke machtspolitiek en de voorloper van annexatie. De Vaderlandsche Club, waarin Van Hamel een prominente rol vervulde en waarbij ook Struycken aangesloten was, en de Entente-gezinde Bond van Neutrale Landen wisten zo de Duitse wetenschappelijke invloed in Nederland tot een heikel onderwerp te maken. Om het gevaar van ‘verduitsing’ te onderstrepen deden zij zelfs onderzoek naar het gebruik van Duitse studieboeken op Nederlandse universiteiten.Van Hamels waarschuwingen vonden zeker gehoor, met name toen hij met harde bewijzen kwam, zoals de brieven van Sleeswijk aan Duitse (propaganda-)instanties in Brussel en Berlijn. Zoals uit hoofdstuk 2 bleek, had Van Hamel nog niet eens alle bewijs in handen voor de nauwe betrokkenheid van De Toekomst bij de Duitse propaganda in Nederland. Daaruit bleek ook dat van Duitse zijde pogingen gedaan werden om zich van het blad te distantiëren toen het in het Nederlandse publieke debat ongeloofwaardig was geworden. Dit laat zien hoe divers en zoekend de propaganda-activiteiten van de grote mogendheden waren tijdens de Eerste Wereldoorlog en hoe er tot het einde van de oorlog en daarna altijd gezocht werd naar het mogelijk nut van een neutraal land – en de sympathie van de neutrale publieke opinie – voor de eigen doelen. Zoals de subtiele activiteiten van A.E. Brinckmann, het hoofd van de Duitse propaganda-afdeling in Nederland, lieten zien, achtten sommige Duitsers het vanaf 1917 ook van belang om zich in Nederland van sympathie te verzekeren voor de tijd na oorlog. In tijden van tegenspoed zag men in Duitsland het nut van Nederland als neutraal land: het kon voorkomen dat Duitsland geïsoleerd raakte. In Nederland bleven er ook altijd geïnteresseerden voor het Duitse standpunt. De pleidooien van de Vaderlandsche Club of de Bond van Neutrale Landen voor meer distantie tot Duitsland ondervonden niet persé van Duits-gezinden tegenstand. Veel publicisten meenden wel dat er voor de neutrale Hollander een gevaar school in de wervende propagandateksten van de oorlogvoerenden, maar om de Duitse wetenschap geheel en al af te doen als een buitenlandspolitiek machtsmiddel ging menigeen te ver. Deze houding deed hen te veel denken aan de hysterische waan waarin de oorlogvoerenden bevangen waren en waarvan een Nederlander zich diende te distantiëren.Veel Nederlandse publicisten namen afstand van wat zij zagen als gevaarlijke bangmakerij, zoals het in diskrediet brengen van de universele waarde van
conclusie
261
de wetenschap en het zaaien van nog meer haat tussen de naties. Na verloop van tijd waren de ‘pro-’ en ‘anti-Duitse’ publicisten in de ogen van hun gematigde collega’s slechts de vertolkers van de belangen van één van de oorlogvoerende kampen en geen ‘ware vaderlanders’ meer. Deze ontwikkeling laat zien dat het dus weinig vruchtbaar is om bij de bestudering van de jaren van de Eerste Wereldoorlog het ‘pro en anti-Duitse schema’ over te nemen zoals dat in die tijd gebruikt werd en later door de Tweede Wereldoorlog is verbonden met de ‘goed-fout’ tegenstelling. Het Nederlandse publieke debat lijkt er misschien overzichtelijk door, maar blijft uiteindelijk onbegrepen. Vandaar dat in deze studie de analyse van de betekenis en functie die deze kwalificaties in de tijd zelf hadden een belangrijk onderdeel vormde.Wanneer de teleologie wordt losgelaten en de jaren 1914-1918 niet langer door de bril van de Bezetting worden bekeken, blijkt dat de kwalificatie ‘pro-’ en ‘anti-Duits’ de manier was waarop de tijdgenoot zijn opponenten in het debat probeerde te diskwalificeren als onbetrouwbare en ‘onvaderlandse’ deelnemers aan de discussie over de Nederlandse positie in de oorlog: omdat zij ‘pro-’ of ‘anti-’ waren, konden het nationale belang en de zelfstandigheid van het land bij hen nooit veilig zijn. Een consistente definitie van wat ‘pro-’ en ‘anti-Duits’ precies was, leverde dit dan ook meestal niet op. Dit bleek uit de discussies over bijvoorbeeld de brochure J’accuse of over algemene dienstplicht en (de-) mobilisatie. In de discussie over J’accuse accepteerde Van Eeden het niet dat De Toekomst zich als de ware vriend van Duitsland opwierp. Hij meende juist dat hij werkelijk pro-Duits was en niet de verdedigers van het keizerrijk. De Toekomst ontkende dit natuurlijk weer. In het debat over de dienstplicht en mobilisatie waren het de voorstanders van een uitgebreide militaire opkomstplicht die voor ‘oorlogspartij’ en ‘anti-Duits’ werden gehouden. Zij zouden namelijk een sterk leger willen om tegen Duitsland in te zetten. Andersom werden de pacifisten voor ‘pro-Duits’ uitgemaakt, omdat zij met hun weerloosheid Duitse annexatie uitlokten en dus blijkbaar wenselijk vonden. Dit alles neemt echter niet weg dat de ‘pro-’ en ‘anti-Duitse’ publicisten een voor ons achteraf veel herkenbaarder denkkader hadden dan de zogenoemde neutralen: het is de manier van denken die in de oorlogvoerende landen gangbaar was en die ook in de meeste studies over de Eerste Wereldoorlog wordt onderzocht.6 Sympathisanten van Duitsland of van de Geallieerden zagen, net zoals de oorlogvoerenden, de oorlog als een strijd om welke waarden Europa zouden domineren en dus niet als een zinloze slachting. De ‘oprecht onzijdigen’, zoals bleek uit de passages over Leo 6
Zie o.a. K. Flasch, Die geistige Mobilmachung: die deutschen Intellektuellen und der Erste Weltkrieg: ein Versuch (Berlin: 2000), M. Hanna, The mobilization of intellect: French scholars and writers during the Great War (Cambridge, MA: 1996), J.N. Horne (ed.), State, society, and mobilization in Europe during the First World War (Cambridge: 1997), M. Llanque, Demokratisches Denken im Krieg: die deutsche Debatte im Ersten Weltkrieg (Berlin: 2000),W.J. Mommsen,“German artists, writers and intellectuals and the meaning of war, 1914-1918”, in State, society, and mobilization in Europe during the First World War, J. Horne (ed.), (Cambridge: 1997), C. Prochasson et A. Rasmussen, Au nom de la patrie: les intellectuels et la première guerre mondiale (1910-1919) (Paris: 1996), J. von Ungern Sternberg und W. von Ungern Sternberg, Der Aufruf “An die Kulturwelt!” Das Manifest der 93 und die Anfänge der Kriegspropaganda im Ersten Weltkrieg (Stuttgart: 1996).
262
conclusie
Simons’ discussie met enkele vooraanstaande Britten, zagen de oorlog juist als een volstrekt uit de hand gelopen belangenstrijd. De gemoederen waren dusdanig verhit dat er niet meer rustig nagedacht – en dus onderhandeld – kon worden. Het interessante aan deze ‘neutrale’ opinie is dat vergelijkbare ideeën na de oorlog juist in Engeland en de Verenigde Staten aanhang zouden krijgen. De oorlog werd met terugwerkende kracht en ondanks de overwinning als mislukt beschouwd, als een zinloos mensenoffer aan de moorddadig stompzinnige politici en generaals. De leugenachtige propaganda had de bevolking al die jaren in haar ban gehouden, was toen de conclusie. De culturele waarden waarin zij zolang geloofd hadden en waarvoor zovelen gestorven waren, werden nu afgedaan als propagandaleugens. Het merendeel van de Nederlandse opiniemakers kon het Nederlandse belang dus niet eenvoudig met dat van de ene of de andere oorlogspartij vereenzelvigen. De vraag waarmee het Nederlands belang het meest gediend was, betekende ook dat er een positie ingenomen moest worden met betrekking tot de vraag naar de toekomstige vrede. Daartoe werden bijvoorbeeld door Kernkamp alle redevoeringen en brochures over oorlogsdoelen en vredesvoorwaarden uitgeplozen op de consequenties voor Nederland. Commentaar op de buitenlandse plannen voor statenbonden en volkenbonden en allerlei andere nieuwe wereldordes fungeerde in het Nederlandse publieke debat vooral als waarschuwing aan de lezer om uiterst waakzaam te zijn. Het ging tenslotte, zo maakten de Nederlandse publicisten telkens weer duidelijk, om het behoud van de nationale onafhankelijkheid. Daarbij gaven zij natuurlijk hun eigen ideeën over hoe die het beste gegarandeerd kon worden. Hun reacties op de plannen van de oorlogvoerenden zijn dan ook eigenlijk kleine ideologische pamfletten, bedoeld om hun ideeën over de Nederlandse positie en identiteit in de binnenlandse politieke discussie voor het voetlicht te brengen. De conclusie van veruit de meeste Nederlandse publicisten was dat de Duitse plannen met Europa het meeste risico voor Nederland inhielden. De leden van de Vaderlandsche Club waren lang niet de enigen die waarschuwden voor een ‘Duitsche vrede’. De voorstanders van een Duitse overwinning waren op één hand te tellen. Maar dit betekende niet dat de publicisten daarom in meerderheid hoopten op een totale Duitse nederlaag. Ook een absolute overwinning van de Geallieerden werd niet vaak als de ideale oplossing gezien. Publicisten als Leo Simons concludeerden dat een onderhandelingsvrede de meest gunstige optie zou zijn. Een overwinning zou zowel in het kamp van de Entente als dat van de Centrale mogendheden slechts leiden tot versterking van de gevaarlijke tendensen, of het nu ‘Pruisisch militarisme’ was of Brits ‘jingoïsme’. Terugkeer tot redelijkheid en zoeken naar een compromis was de enige juiste optie. Er ontstonden verschillende varianten in het Nederlandse publieke debat voor een ‘peace without victory’. De Nederlandse positie werd nog steeds door sommigen beschreven in termen van neutraliteit, maar doordat in binnen- en buitenland andere ideeën waren ontstaan over de rol van neutrale mogendheden, kreeg een andere manier van denken de overhand: het idee dat het Nederlandse volk vanwege zijn specifieke nationale kenmerken als bemiddelaar kon optreden. Niet volkenrechtelijke neutra-
conclusie
263
liteit maakte Nederland geschikt als bemiddelaar, maar de nationale karaktereigenschappen. De voorstelling van Nederland als bemiddelaar berustte op het idee dat het Nederlandse karakter raakvlakken had met dat van alle omringende naties. Het speciale kenmerk van het Nederlandse karakter zou zijn dat het die zeer verschillende zijden tot een harmonieus geheel – een synthese, in de woorden van de tijdgenoten – wist te brengen. Daarin kon Nederland een voorbeeld zijn. Er bestond echter wel een gevaar.Veelvuldig werd benadrukt dat het feit dat het Nederlandse volk eigenschappen deelde met de omringende naties nog niet betekende dat klakkeloos allerlei buitenlandse eigenaardigheden mochten worden overgenomen.Want het allerergste wat in de ogen van praktisch alle Nederlandse publicisten – van Gerretson tot Colenbrander – kon gebeuren was dat een volk zich door imitatie van ‘vreemde elementen’ zou vervreemden van zijn aangeboren eigenschappen. Dit kon nooit goed zijn voor een gezonde volksontwikkeling! Zo bestond er brede overeenstemming over de bijzondere betekenis van de Franse cultuur, maar haastten veel Nederlandse publicisten zich om daaraan toe te voegen dat voor een Germaanse Nederlander de bewondering voor Frankrijk niet in een gevaarlijk ‘dwepen’ mocht omslaan. Nederlanders konden leren van de Franse cultuur, maar vooral als een aanvulling op en verrijking van hun fundamenteel andere karakter. Imitatie was schadelijk en had niets met synthese te maken. Het opvallendste aspect aan deze definitie als bemiddelaar is de omschrijving van de Nederlandse natie als deel van het Germaanse ras en daardoor nauw verbonden met Duitsland. Deze redenering is om verschillende redenen interessant.Ten eerste laat zij zien dat het bestaan van een soort erfelijke verwantschap tussen naties als feit beschouwd werd. Het raciale denken was in deze periode nagenoeg algemeen en dat er zoiets als een Germaans ras bestond, werd eigenlijk door niemand in twijfel getrokken. Het is echter niet altijd duidelijk in hoeverre de onderzochte Nederlandse publicisten hierbij vooral uitgingen van gedeelde biologische kenmerken. Er lijkt geredeneerd te worden vanuit een denkkader waarin culturele, historische, etnische en biologische afstamming allemaal een rol spelen. De verschillen van mening betreffen het antwoord op de vraag welke van deze aspecten als het meest belangrijk moest worden gezien. Niet het denken in rassen zelf zorgde dus voor discussie, maar de vraag welke consequenties eruit getrokken moesten worden. De discussie bijvoorbeeld tussen Gerretson en Colenbrander over de betekenis van het ras is een poging van Colenbrander om het raciale element zoveel mogelijk uit de politieke discussie te krijgen, maar zonder dat hij daarbij de stamverwantschap met het Duitse volk in twijfel trekt. Hij wil voorkomen dat een verwijzing naar de gedeelde afstamming een argument wordt voor toekomstige oriëntatie op Duitsland. Hoewel hij niet kan ontkennen dat er een gedeelde afkomst bestaat, benadrukt hij dat niet de gedeelde raciale eigenschappen leidend zouden moeten zijn bij het nadenken over de Nederlandse positie ten opzichte van Duitsland, maar juist de historische en culturele verschillen. In een debat waarin historische en culturele kenmerken graag werden herleid tot aangeboren eigenschappen, was dit een moeilijke exercitie. De nagenoeg
264
conclusie
algemene acceptatie dat volken aangeboren eigenschappen hadden, gaf de nabijheid van Duitsland iets onvermijdelijks. Ten tweede blijkt deze redenering tegen de verwachting in lang niet altijd ingezet te worden om de Duitse zaak te rechtvaardigen. De Nederlandse opiniemakers proberen zo juist zelf actief betekenis te geven aan de als onvermijdelijk ervaren nabijheid van Duitsland. De pogingen om afstand te nemen van Duitsland waren in het begin van de oorlog steevast stukgelopen op de voor tijdgenoten ongemakkelijke vaststelling dat er ten opzichte van Duitsland ‘nu eenmaal’ sprake was van een heel directe stamverwantschap. Door de gedeelde Germaanse afstamming openlijk te accepteren, probeerden zij de claims van Duitse annexionisten voor te zijn of zelfs tot eigen voordeel om te buigen. Dit laatste lijkt bijvoorbeeld Gerretson te proberen. Hij leefde klaarblijkelijk in de veronderstelling dat hij de Duitse plannen met België voor zijn eigen Groot-Nederlandse ideaal kon inzetten. De meeste Nederlandse publicisten gingen lang zo ver niet.Wel blijkt uit de zelfdefinitie als stamverwant aan Duitsland, tegelijkertijd cultureel beïnvloed door Frankrijk en door de ervaring als zeevarende en koloniale mogendheid verwant aan Engeland, dat dit voor velen een overtuigend kader was om alle oorlogvoerenden tegelijkertijd op afstand te houden én toe te laten tot het eigen domein. Het was een aantrekkelijk compromis, dat een positieve en actieve positie veronderstelde. In het Nederlandse publieke debat en onder invloed van de oorlogssituatie, waarin de politieke en economische machteloosheid van een kleine neutrale staat maar al te duidelijk was gebleken, bleek dat een succesvolle definitie. Het besef dat er iets fundamenteel zou gaan veranderen in de Europese orde drong zich in het midden van de oorlog duidelijk op aan de hier onderzochte Nederlandse opiniemakers. Alle in het buitenland uitgedachte varianten van statenbonden en volkenbonden leidden voor hen tot de vraag naar de toekomstige ordening van Europa en de positie van Nederland daarin. Omdat de algemene consensus was dat er zoiets als verwantschap tussen bepaalde volken bestond en dat dit op de een of andere manier een rol moest spelen, werd er nagedacht over wat dan de specifieke kenmerken van de verschillende volken waren. Want ondanks de vrees dat Duitse annexionisten er hun voordeel mee zouden doen, kwam het uitgangspunt dat volken zich door afstamming onderscheidden en daardoor een specifiek karakter hadden, de Nederlandse publicisten uiteindelijk wel goed uit. Zolang het maar lukte om Nederland als verschillend genoeg van de Germaanse broeders in Duitsland te definiëren bood het namelijk kansen. Veel publicisten voelden zich aangesproken door het idee van een pluralistisch Europa, opgebouwd uit een lappendeken van naties die allemaal hun specifieke kenmerken hadden en die dus ook allemaal iets bijdroegen aan de Europese cultuur. Het centrale kenmerk en daarmee de Europese bijdrage van het Nederlandse volk, zo concludeerden zeer uiteenlopende auteurs zoals Gerretson en Van Manen, was de Vrijheid.Vrijheid van vreemde overheersing – van de katholieke Spanjaarden, zeiden de protestanten.Vrijheid van autoritaire structuren – zeiden de liberalen. Ne-
conclusie
265
derland, zo was de gedachte, was Europa in het klein: eenheid in verscheidenheid. De Nederlandse volksdelen hadden geleerd in harmonie met elkaar te leven en daarmee de ware vrijheid ontdekt. Nu kon Nederland dit voorbeeld in Europa uitdragen: ook in Europa moest ieder volk zich naar zijn eigen karakter kunnen ontplooien en samen de Europese beschaving vooruit helpen. Dit was de kern van het idee van Nederland als bemiddelaar. Het lijkt dus op een op de buitenlandse betrekkingen toepaste pendant van de binnenlandse pacificatiepolitiek. Met neutraliteit zoals omschreven aan het begin van de oorlog, had dat niets meer te maken. Recht en neutraliteit hadden nog maar weinig mobiliserende kracht in het debat.Volk en eigen volkskenmerken des te meer. Dit betekent ook dat de positie van liberalen in het debat verzwakte (zoals bijvoorbeeld te zien is aan de positie van Van Hamel), ten gunste van vertegenwoordigers uit met name protestantse kring. Dit sluit aan bij het algemene idee dat de positie van de liberalen in Nederland in deze periode verzwakte.7 ‘Soevereiniteit in eigen kring’ en ‘eenheid in verscheidenheid’ zouden de gevleugelde termen worden. Hierdoor konden ook katholieke publicisten hun ideeën over bijvoorbeeld het subsidiariteitsbeginsel kwijt in het publieke debat. Al deze ideeën gingen vervolgens een verbinding aan met voorstellingen over de naoorlogse organisatie van de eigen samenleving en de internationale orde. Deze opvattingen zouden nadat de vrede was getekend ook niet opeens weer losgelaten worden. Later bleek natuurlijk dat de internationale orde na de Eerste Wereldoorlog niet volgens het Nederlandse model te pacificeren was, net zo min als tijdens het conflict. Deze ideeën kunnen als naïef worden afgedaan, maar dat is nog geen reden om ze te negeren: ze vormden namelijk wel het kader waarbinnen velen in Nederland de internationale gebeurtenissen interpreteerden. De naoorlogse periode, toen in alle voormalig oorlogvoerende staten grote onvrede heerste over de uitkomsten van de oorlog en de condities van de vrede, zal voor de Nederlandse opiniemakers vooral opnieuw bewezen hebben hoe belangrijk het was om een middenweg te zoeken.Als we de houding van Nederlandse politici, intellectuelen en bedrijfsleven tegenover de Weimar-Republiek en het Derde Rijk bekijken vanuit deze zoektocht naar pluralisme en erkenning van fundamentele verschillen tussen volken, werpt dit wellicht een ander licht op de bestaande voorstellingen van de Nederlands-Duitse betrekkingen in het Interbellum. In plaats van dat Nederlanders ‘negentiende-eeuws naïef ’ waren ten opzichte van Duitsland, kan het juist heel goed deze notie zijn geweest van pluralisme gebaseerd op het idee van aangeboren karaktertrekken van naties, die de ideeën over Duitsland beïnvloedde. In de visie van deze publicisten gold dat als het Nederlandse volk zich mocht beroepen op het recht zich naar zijn eigen karakter te ontwikkelen, dit ook voor het Duitse volk zou moeten gelden. Zo geredeneerd was het dus niet vanzelfsprekend dat Duitsland zich moest omvormen tot een op Britse, Franse of Amerikaanse leest geschoeide parlementaire democratie. Deze staatsvor7
Zie hierover uitgebreid H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef: liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 (’s-Gravenhage: 1992).
266
conclusie
men werden als historische uitkomst van de karaktertrekken van de desbetreffende volken gezien. Ook al diende Duitsland dus volgens deze Nederlandse publicisten wel degelijk democratisch te worden, dit moest wel een ontwikkeling zijn die van binnenuit kwam. Opgelegde staatsvormen zouden alleen maar tot ‘ontaarding’ en ellende leiden. De vraag is natuurlijk in hoeverre dit tijdens de Eerste Wereldoorlog toenemende geloof in aangeboren karaktertrekken ook de kijk van de tijdgenoten op hun landgenoten in andere ‘zuilen’ kan hebben beïnvloed of wat het verband is tussen de Verzuiling en het denken in etnische categorieën. Dat dit etnische denken door de Eerste Wereldoorlog in Nederland werd versterkt, is overigens geen opvallende constatering: Nederland lijkt daarmee op de omringende landen.8 Hoewel in eigen land een aardig succes, werd de zelfbenoemde rol van Nederland als bemiddelaar door de oorlogvoerende staten niet geaccepteerd. Vanuit de geallieerde staten kwamen verwijten aan het Nederlandse adres, zoals bijvoorbeeld de openbare briefwisseling tussen Simons en J.M. Robertson liet zien. Ook vanuit Duitsland bestond er niet zozeer interesse in Nederland wegens mogelijke vredesbemiddeling, maar, zoals we bij Brinckmann zagen, vanwege de kansen die deze Nederlandse houding bood voor het bevorderen van de eigen belangen. Ook na de oorlog bleven Duitse partijen gebruikmaken van de op verzoening gerichte activiteiten van sommige Nederlandse intellectuelen.9 Ditmaal had de mening van de voormalig neutralen een functie in het revisionismedebat dat in Duitsland ontstond en dat ook weerklank vond in landen als Engeland en de Verenigde Staten. Zo konden niet alleen Nederlandse, maar vooral ook Amerikaanse en andere (voormalige) neutrale publicisten gewild of ongewild bijdragen tot het instandhouden van de culturele mobilisatie in Duitsland.10 Dit lijkt erop te wijzen dat hoewel de neutrale staten in de loop van de oorlog hun rol van morele scheidsrechters verloren en gedegradeerd werden tot ‘niet-oorlogvoerenden’ en profiteurs, er ook in de periode die op de oorlog volgde gebruik gemaakt werd van de neutrale behoefte zich in de internationale publieke sfeer opnieuw als morele scheidsrechter op te werpen. 8
Zie o.a. S. Audoin Rouzeau and A. Becker, 1914-1918 Understanding the Great War (London: 2002), p.231 Zie ook J.N. Horne and A. Kramer, German atrocities, 1914. A history of denial (New Haven, CT: 2001), p.304 en A. Roshwald and R. Stites (eds.), European culture in the Great War: the arts, entertainment, and propaganda, 1914-1918 (Cambridge: 1999), p.352. 9 Zie bijvoorbeeld de activiteiten van het ‘Comité tot onderzoek van de oorzaken van de wereldoorlog’ dat door burgers uit de voormalige neutrale landen opgericht was en alleen al door de vraagstelling de Duitse schuld aan de oorlog zoals die in het Verdrag van Versailles was opgenomen ter discussie stelde. Dit tot vreugde van Duitsers uit allerlei kringen. Een ander voorbeeld betreft de Nederlandsch-Duitsche Vereeniging die zich tot doel stelde om de haat die door de oorlog was ontstaan te bestrijden en ervoor pleitte dat Duitsland opnieuw een volwaardig lid van de statengemeenschap zou worden. Ondertussen speelden bij leden van deze vereniging en hun vrienden in Duitsland echter ook allerlei andere overwegingen. Zie hierover I.M.Tames,“De Nederlandsch-Duitsche Vereeniging en het verlangen naar ware cultuur”, in Nederland en Duitsland in het interbellum.Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur, F.W. Boterman en M.Vogel (red.), (Hilversum: 2003), p.53-67. 10 H.Wittgens,“Senator Owen, the Schuldreferat, and the Debate over War Guilt in the 1920s”, in Forging the collective memory: government and international historians through two World Wars, K.Wilson (ed.), (Providence, RI: 1996), p.128-150.
conclusie
267
Democratie In de laatste periode van de oorlog leek voor de neutrale Nederlanders zowel de rol van morele arbiter als die van bemiddelaar uitgespeeld. De weerslag hiervan is terug te vinden in het Nederlandse publieke debat. Nederlandse publicisten lijken minder vertrouwen te hebben in zichzelf en hun oude, vertrouwde wereldbeeld. Zij zochten houvast voor de toekomst in de ideeën van over de grens.Toen Democratie in de jaren 1917-1918 het toverwoord werd in het Nederlandse publieke debat, kwam dit er dan ook vooral op neer dat Nederlandse publicisten zich richtten op binnenlandse hervormingen en niet zozeer op het definiëren van een eigen rol in Europa. Anders dan bijvoorbeeld in 1914 met betrekking tot het Recht, werd Democratie dus nooit een begrip dat de Nederlandse publicisten uit hoofde van hun speciale positie in de internationale publieke sfeer meenden te moeten of kunnen verdedigen. Zij accepteerden dat het de oorlogvoerenden zouden zijn die bepaalden hoe de democratische orde na de oorlog eruit zou zien en dus wat Democratie in de praktijk zou blijken te betekenen. De meeste Nederlandse opiniemakers beperkten zich ertoe hun lezers in te wijden in de eisen van de nieuwe tijd. De angst voor deze onbekende toekomst sloeg hun daarbij soms om het hart, zoals vooral te merken is in artikelen die in de periode van het maart-offensief van 1918 en in de tweede helft van dat jaar geschreven werden. Publicisten van links tot rechts vreesden niet minder dan de ondergang van heel Europa. De stugge volharding waarmee men over politieke hervormingen bleef schrijven kan dan ook als een soort tegenwicht gezien worden: het gaf de passieve Nederlandse publicist, en zijn even passieve lezers, op zijn minst een idee van houvast en invloed op het eigen lot. Ondanks de angst die de oorlog inboezemde en ondanks al hun onderlinge onenigheid probeerden de hier bestudeerde Nederlandse publicisten vooral het eigen land zo goed mogelijk voor te bereiden op de nieuwe tijd. De reacties op de grondwetswijziging van 1917 laten zien dat het algemeen kiesrecht zelf niet meer voor echte onenigheid zorgde. Kritiek op de democratie had door de lessen die de publicisten uit de oorlog trokken nieuwe vormen aangenomen. Nederlandse auteurs keken voor nieuwe ideeën over politieke en sociaal-economische organisatie naar de oorlogvoerende landen, en ook naar (voormalige) neutrale staten als de Verenigde Staten en Zwitserland. Zoals de overschakeling op een oorlogseconomie tot grote veranderingen in de economie en de ideeën over sociaal-economische ordening geleid had in de oorlogvoerende staten, zo waren er ook veranderingen opgetreden in de Nederlandse economie, met name door de nieuwe invloed van de staat en semi-private organisaties als de not. Nederlandse opiniemakers zochten naar manieren om met de gevolgen van deze veranderingen om te gaan. De oorlog kreeg zo ook in Nederland grote invloed op het denken over sociaal-economische ordening. De ideeën die in het publieke debat ontstonden over sociaal-economische harmonie, decentralisatie en nieuwe vormen van verantwoordelijkheid zijn dus niet alleen voorstellen voor poli-
268
conclusie
tieke hervormingen: zij richtten zich op een nieuwe organisatie van de hele samenleving. De structuur van de Verzuiling die zich in de daaropvolgende jaren verder ontwikkelde, is duidelijk beïnvloed door de ideeën die Nederlandse publicisten tijdens de Eerste Wereldoorlog opdeden in eigen land en over de grens. In plaats van de Verzuiling op te vatten als bewijs voor de geïsoleerde positie van Nederland, zou het juist interessant zijn de vergelijking te maken met de corporatistische ontwikkelingen in andere landen tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog. Ook in dit opzicht stonden de veranderingen in Nederland niet los van die in het buitenland. De ideeën over sociaal-economische veranderingen werden grotendeels ingegeven door de vraag hoe een werkelijk democratische samenleving eruit zag. In het Nederlandse publieke debat was vanaf 1917 de vraag gerezen wat de volgende noodzakelijke stap in het binnenlandse democratiseringsproces zou moeten zijn. Over het antwoord waren de meeste opiniemakers het niet eens, maar of zij nu voorstellen aandroegen tot decentralisatie, referenda, participatie of tot meer populistische varianten van democratie, allemaal hadden zij scherpe kritiek op het beleid van de regering van Cort van der Linden. De premier leefde volgens zijn critici in lang vervlogen tijden: zijn nadruk op de invoering van algemeen kiesrecht wees er in hun ogen op dat hij was blijven hangen in oude voorstellingen van democratie en niet in staat was adequaat te reageren op de situatie die door de oorlog ontstaan was. In samenhang hiermee was de rol van het parlement een centraal probleem voor de Nederlandse publicisten: het parlement leek niet langer opgewassen tegen de eisen van de tijd. Niet alleen de als regentesk ervaren regeerstijl van Cort van der Linden, maar ook angst voor de macht van de irrationele massa speelde hierbij een belangrijke rol. Want had de oorlog niet getoond waartoe de opgezweepte gemoederen van het volk in staat waren? Veel publicisten, die zichzelf zeker als democraat omschreven, vonden het dus geen gelukkig besluit om juist nu toch het algemeen kiesrecht in te voeren. Ook werd gevreesd dat door de kiesrechthervorming politieke versplintering en verstarring zouden optreden. Dit waren de hoofdlijnen in de democratiekritiek uit deze periode. Deze kritiek lijkt daarom een voorafschaduwing van de democratiekritiek die bekend is uit het Interbellum. Ook in dit geval was het dus de oorlogssituatie die de Nederlandse critici van de democratie inspireerde. De kritiek kwam niet alleen voort uit de ‘lessen’ die veel Nederlandse publicisten trokken uit de oorlog. De staatsinvloed was door de oorlogssituatie enorm toegenomen. De Nederlandse staat had veel invloed gekregen op de binnenlandse economie, onder andere door de distributiepolitiek en de beperkingen in de buitenlandse handel. De buitenlandse en handelspolitiek werd ondertussen achter gesloten deuren geregeld in een samenspel van zakenlieden, ambtenaren en politici. Het Nederlandse publiek, evenals het merendeel van de Nederlandse publicisten, zag slechts het enorm gegroeide staatsapparaat, de ondoorzichtige structuren, en de toenemende economische malaise die zij toeschreven aan het falen van deze instituties.Vandaar de nadruk op decentralisatie van taken, nieuwe machtenscheiding en verdeling van verantwoordelijkheden. De kritiek op de hervormingen van de regering had dus uiteindelijk te maken met het probleem van politieke legitimiteit.
conclusie
269
In tegenstelling tot de regeringen in de oorlogvoerende landen had het Nederlandse kabinet nooit veel moeite gedaan om de eigen legitimiteit in stand te houden. Er was geen scherpe censuur, noch een officiële propagandaorganisatie. De godsvrede van 1914, die de regering grote autonomie had bezorgd, gecombineerd met Cort van der Lindens motto dat zijn regering direct rustte op de wil van het volk, leidden ertoe dat de regering maar matig geneigd was tot het zoeken van brede steun voor de gevoerde politiek. De publicisten die meenden de publieke opinie te verkondigen – en ook het parlement zelf – voelden zich genegeerd en concludeerden dat de democratie werd bedreigd. De keerzijde van het overheidsbeleid om terughoudend te zijn met ingrijpen in het publieke debat was, kortom, dat de staat probeerde invloed van de pers – of zelfs het parlement – op het beleid te vermijden. Door het eenvoudige feit dat er geen oorlogsinspanning geleverd hoefde te worden, bleven de politieke spanningen in Nederland beperkt en kon de regering overleven. Publicisten als Van Hamel en Kernkamp hadden er echter al in 1915 en rond de ‘maart alerte’ van 1916 voor gewaarschuwd, dat het de Nederlandse regering zou gaan opbreken wanneer het de bevolking niet informeerde over de gevolgde politiek. Zij vreesden terecht dat dit de steun voor het officiële neutraliteitsbeleid zou ondermijnen. Ondanks het afkalvende vertrouwen in Cort van der Lindens regering en later de afwachtende houding ten aanzien van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck was het in Nederland nooit zo noodzakelijk als in de omringende oorlogvoerende landen om de bevolking door hervormingen betrokken te houden bij de nationale zaak. Er hoefde in Nederland simpelweg minder van de bevolking gevraagd te worden door de staat en aan dit beperkte offer hoefde dus ook minder tegenovergesteld te worden. Het was geen kwestie van leven of dood. De scherpe kritiek in het Nederlandse publieke debat toont echter wel aan, dat zelfs de relatief bescheiden politieke en sociaal-economische problemen waarmee Nederland aan het einde van de oorlog kampte al tot een opmerkelijk groot verlies in vertrouwen konden leiden. Uit deze studie naar de veranderingen in de definitie van de eigen positie en identiteit van Nederland volgen ook meer algemene conclusies. Zo is duidelijk geworden dat de Eerste Wereldoorlog in Nederland leidde tot een opvallende zelfmobilisatie van Nederlandse publicisten. Opiniemakers van allerlei pluimage riepen de natie op tot eenheid en het tot uitdrukking brengen van de nationale idealen en belangen. In dit opzicht zijn er dus overeenkomsten met de culturele mobilisaties in de oorlogvoerende landen. Maar de verschillen zijn evident. Ten eerste was de schaal geringer. Anders dan in de oorlogvoerende landen lijkt het een mobilisatie te zijn die zich vooral beperkte tot opinievorming. Het zou interessant zijn na te gaan in hoeverre ook in allerlei populaire cultuuruitingen uitdrukking gegeven werd aan de neutrale identiteit. De artikelen over de oorlog in het Nederlandse publieke debat waren vooral een reactie op de oorlog over de grens; de publicisten probeerden de lezers niet te overtuigen van de noodzaak zelf een oorlogsinspanning te leveren. Dit laat onverlet dat de zelfbenoemde hoeders van de natie tot het einde toe niet wisten dat Nederland buiten de oorlog zou blijven. Hun
270
conclusie
pogingen waren er dus op gericht om de Nederlandse bevolking gemobiliseerd te houden voor het geval dat de neutraliteit geschonden werd. Daarmee bevonden zij zich in een fundamenteel andere positie dan hun collega’s over de grens. Een tweede verschil hangt hiermee samen. Dit betreft het feit dat er na de fase van zelfmobilisatie in Nederland geen periode volgde waarin de staat de rol van organisator van de binnenlandse mobilisatie op zich nam. De Nederlandse publicisten werden zo gesterkt in hun gevoel dat zij een bijzondere verantwoordelijkheid hadden, maar tegelijkertijd ontbrak dus de stimulans van de overheid om de burger achter het nationale ideaal te verenigen. Ten derde was de overtuigingskracht van de Nederlandse publicisten geringer. Doordat Groot-Brittannië zich het Recht wist toe te eigenen als het ideaal van de Entente in deze oorlog, ging dit ideaal verloren voor de beschrijving van de Nederlandse identiteit. Het Nederlandse publieke debat kan dus getypeerd worden als bijzonder ontvankelijk voor de uitingen van de culturele mobilisatie in de omringende, oorlogvoerende landen. Binnen deze beperkende kaders probeerden de Nederlandse publicisten echter onophoudelijk de eigen nationale identiteit en positie in Europa te verwoorden. Tot slot veranderde tijdens het conflict de positie van een neutrale mogendheid in de ogen van de oorlogvoerenden. Na 1916 hadden de oorlogvoerenden niet langer het idee dat de neutralen een soort objectieve jury vormden die met hun oordeel over recht en waarheid de eigen oorlogsinspanning belangrijk konden ondersteunen. Deze specifieke voorstelling van een internationale publieke sfeer verloor haar dominante positie. In de strijdende landen veranderde de betekenis van de oorlog toen de strijd in een uitputtingsslag ontaardde: dat anderen het eigen morele gelijk erkenden, werd minder belangrijk. In plaats daarvan bepaalde het gewicht van de doden de betekenis van de oorlog. Deze offers maakten het noodzakelijk dat de oorlog gewonnen werd, want zonder overwinning zouden de miljoenen doden voor niets gevallen zijn. In Versailles waren de aantallen gesneuvelden bepalend voor de aanspraken op territoriale of financiële beloning die een natie kon doen. Nederland had in de ogen van de voormalige belligerenten helemaal niets geofferd.Van een neutrale scheidsrechter veranderde Nederland in een ‘non-belligerent’ die buiten het grote lijden van de oorlog en dus de betekenisgeving van de oorlog stond. Deze veranderde visie op neutraliteit is een gevolg van de culturele impact van de Eerste Wereldoorlog en heeft ook de kijk van latere historici gevormd: ook nu nog worden de neutralen gezien als buitenstaanders die niets van doen hebben met de oorlog. Deze zienswijze is in de loop der tijd ook door voormalige neutrale staten als Nederland overgenomen. De processen van zelfmobilisatie die in het Nederlandse publieke debat optraden en de verschuivingen in de kijk op de nationale eigenheid laten echter zien dat deze neutraliteit grotendeels beperkt bleef tot militaire afzijdigheid. Een neutrale staat als Nederland bleef inderdaad verschoond van het geweld en alle gevolgen daarvan. Zij bleef echter niet buiten de economische oorlog en al helemaal niet buiten de culturele oorlog. De Nederlandse publicisten bleven oproepen tot nationale standvastigheid en bleven elkaar en de buitenlandse collega’s
conclusie
271
bestoken met brochures en artikelen over de eigen idealen en belangen. Het verschil tussen de eerste en laatste jaren van de oorlog was dat met name de geallieerde collega’s geërgerd raakten over de houding van de neutralen; voor de Duitse geleerden bood de nieuwe context na 1916 soms een kleine kans op succesvolle, maar doorgaans beperkte beïnvloeding van het Nederlandse debat. De neutralen waren misschien niet meer de morele scheidsrechters, maar hun instemming met de idealen van één van de oorlogvoerenden bleef wel uitgebuit worden in de processen van culturele (re-)mobilisatie die vanaf 1916 aan beide zijden gaande waren. De voortdurende inzet van de brochures van bijvoorbeeld Struycken en Van Manen toont dit voor de Entente en de vertaling van werk van bijvoorbeeld Labberton voor Duitsland. De neutralen hielden in de ogen van de oorlogvoerenden de functie om, tijdens en na de oorlog, de eigen mobilisatie te ondersteunen. Artikelen en brochures die van pas konden komen, werden aan zowel geallieerde als Duitse zijde tot het eind van de oorlog en daarna vertaald en nationaal en internationaal ingezet. Om een uitspraak te kunnen doen over de invloed van de neutrale brochures, is nader (vergelijkend-)onderzoek nodig naar de manieren waarop bijvoorbeeld de Britse en Duitse propagandadiensten de neutrale brochures inzetten. Ondanks alle veranderingen hielden de neutralen een functie, al was die dan onzeker. Ook de nieuwe wereldorde die in 1919 in Parijs ontworpen werd, bood aan landen als Nederland nog altijd een zekere ruimte om een eigen rol te zoeken. Struycken,Van Hamel en vele anderen bleven zich daarom ook na 1918 met vergelijkbare vragen bezighouden als tijdens de Eerste Wereldoorlog. De oorlog had echter hun ideeën gevormd. Standpunten waren ingenomen en tegenstellingen waren soms diep ingesleten. De vervolgvraag is daarom hoe deze specifieke culturele erfenis van de oorlogsjaren van invloed was op de rol en positie die publicisten en politici in de nieuwe wereldorde voor Nederland zochten. De zelfstandigheidspolitiek die minister van Buitenlandse Zaken Van Karnebeek met assistentie van Struycken na 1918 probeerde vorm te geven, geeft alvast een indicatie van hoe deze zoektocht werd aangevat.Van Karnebeek wilde bescheiden blijven: ‘Men moet ook in het internationale’, meende hij in 192, ‘niet verder willen springen dan zijn polsstok reikt.’11 Dat die polsstok volgens sommige Nederlandse publicisten niet bepaald ver reikte, bleek toen De Amsterdammer er een week later nog eens op wees dat ‘voor Nederland het vasteland van Europa altijd een gevaarlijk wespennest blijft zoolang geen internationale organisatie blijvende verbetering brengt.’12 Behalve voor Duitsland werd de Nederlandse lezer nu ook voor Frankrijk gewaarschuwd. Ook al was de oorlog voorbij, in Nederland bleef de onzekerheid over de eigen positie bestaan.
11 Aangehaald in: F.J.W. Drion,“Zelfstandigheidspolitiek en hare voorwaarde”, De Amsterdammer (12.5.23). 12 H. Dunlop,“De politiek der toekomst”, De Amsterdammer (19.5.23).
Geraadpleegde bronnen 1
Archiefbronnen
Bundes Archiv Berlin Lichterfelde (BABL) R.901 Auswärtiges Amt 1869 Machts en rechtsvragen,Th. Heemskerk. 7183 Schriftversandt und Brochüre Propaganda in Holland, 1917 71455 Waarom? Een bezadigd woord door een katholiek C.L. van Langenhuysen, 1918 71485 Aufsätze über Amerika von dem holländischen Journalisten Van der Wielen, 1918 71732 Das neue Europa, Dr.Van Es 71885-6 Vortragspropaganda innerhalb Hollands, 1918-1921 71888 Bund deutsche Gelehrter und Künstler, 1918 71914 Gelehrtenaustausch mit Holland, 1919 72170-1 Propaganda in Holland, 1914-1917 72172 ZfA. Kunst und Buchhandlungen Ausland 72291 Kulturbund 72335-6 Urteile des neutralen Auslands über Deutschland, 1914-15 72338 Gegenschrift auf J’accuse von van Dieren, 1915-1916 72444 Bezug der holländische Übersetzung des Buches von Dr. Jur. Labberton, De Belgische neutraliteit geschonden, prof. K.D. Bülbring, 1915-1916 72470-1 Vertrieb des Buches von Cincinnatus, General Konsul Lettenbaur, Der Krieg der Worte 72513 Vortragspropaganda 72521 Propaganda in Holland, 1916-1917 72522 Kulturpropaganda in Holland, 1916-1917 72829 Kölnische Zeitung, Dumont, Berlin und Köln. Konsul Cremer, Amsterdam, 1914-1916 72852 Wijnaends Francken Brochure over Engeland en wereldoorlog, 1918 Politisches Archiv Auswärtiges Amt, Berlin (PAAA) Auswärtiges Amt, 1867-1920 R.2159 Deutsche Gesandtschaft im Haag R.8294 Acten betr. Niederl. Staatsmaenner, Band 2 (3) R.8298 Acten betr. die niederl. Ministerien, Band 3 (3) R.8312-7 Acten betr. Niederlaendische Presse R.20518 Neutralen Presseabteilung R.120973-80 Presse und Nachrichtendienst, 1915-1920 R.121133-5 Nachrichtenabteilung Presse.Aktenbericht der Auslandshilfsstelle Haag an die Milit.-Stelle des Ausw.Amts, 1917-1919 R.122693-9 Die Presse in den Niederlanden, 1915-1922
geraadpleegde bronnen
273
Nationaal Archief Den Haag (NA) 2.21.246 Persoonlijk archief prof. dr. F.C. Gerretson 444 Briefwisseling J.A. van Hamel, 1915-1955 en z.j. 533 Briefwisseling J.G. Sleeswijk, 1915-1932 547 Briefwisseling J.H.Valckenier Kips, 1911-1932 567 Briefwisseling F.Wichert, 1915-1921 en z.j. 674 Stukken betreffende lidmaatschap Vlaamsche Stem, 1915-1918 683 Affiche Dietsche Stemmen 717 Stukken betreffende revolutiepoging, 1918 740 Stukken betreffende kabinetsformatie, 1918 2001 Krantenartikelen Vlaamsche Stem, 1915 2002 Afschriften Vlaamsche Stem, 1915 2004 Nederlandsche Gedachten 2028 Stukken betreffende ontwerpmotie Dietsche Bond, 1917 2057 Stukken betreffende Nederlandse neutraliteit, 1918 2159 Concept t.b.v.A.F. de Savornin Lohman, voor Kühlmann 2.21.081 Persoonlijk archief J.A. van Hamel 35 Concept verkiezingstoespraak, 1917 36 Brieven inz. beschuldiging van anti-semitisme, Ph. Kohnstamm, H. Salomonson, H.Wertheim 37 Krantenverslag protestmeeting met betrekking tot terugvoeren Belgische vluchtelingen, 1917 123 Artikelen over Parijse Vredesconferentie in NRC, 1919 200 Radioforum, 1950 National Archives London (NAL) 37 Cabinet Papers (CAB) 121.144 Attitude of the Press of neutral countries 123.57 Anti-German feeling in the Netherlands The supply of information to neutral countries 129.11 130.35 Report of the work of the Bureau established for the purpose of laying before neutral nations and the Dominions the case of Great Britain and her Allies 131.27 Report by three Dutchmen on the state of feeling in political circles in Berlin 132.9 Ammunition for the Netherlands government 135.14 Neutral Press Committee 141.33 Control of news supplied to allies and neutrals 145.14 Memorandum communicated by a neutral journalist in sympathy with the Allies 156.6 Guest, 3th report on the work conducted for the Government at Wellington House, Sept 1916 139 Official Press Bureau, Home Office (HO) 65 Portf. No. 65 Neutral Press Committee 371 General Correspondence (political), Foreign Office (FO) 2052-4 Netherlands 1914 2417-9 Netherlands 1915 2715-6 Netherlands 1916
274
geraadpleegde bronnen
2971-3 Netherlands 1917 3254-6 Netherlands 1918 3847-50 Netherlands 1919 395 News, General Correspondence, Foreign Office (FO) 22, 24 Netherlands 1916 100-1, 103 Netherlands 1917 177-80 Netherlands 1918 Ministry of Information and Predecessors:War of 1914 to 1918 Information Services (INF) 4.1b British propaganda in Allied and Neutral countries
2
1
Onderzochte tijdschriften, 1914-1918
De Amsterdammer: weekblad voor handel, industrie en kunst De Beiaard De Beweging: algemeen maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en staatkunde De Economist: tijdschrift voor alle standen, tot bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van staatshuishoudkunde De Gids: nieuwe vaderlandsche letteroefeningen De Katholiek: godsdienstig, geschied- en letterkundig maandschrift De Nieuwe Gids: tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst en wetenschap De Nieuwe Tijd: sociaaldemokratisch maandschrift De Opbouw: democratisch tijdschrift voor Nederland en Indië De Ploeg: geïllustreerd maandblad van de Wereld-Bibliotheek De Socialistische Gids: maandschrift der Sociaal-Democratische Arbeiderspartij De Toekomst: weekblad voor Nederland De Tijdspiegel Dietsche Stemmen: tijdschrift voor Nederlandsche stambelangen Groot Nederland: letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam Mavors: maandschrift voor officieren, van reserve, militie, landweer en weerbaarheid Militaire Spectator: tijdschrift voor het Nederlandsche leger Neerlandia: maandblad van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Onze Eeuw: maandschrift voor staatkunde, letteren, wetenschap en kunst School en Leven: weekblad voor opvoeding en onderwijs in school en huisgezin Stemmen des tijds: maandschrift voor christendom en cultuur Stemmen voor Waarheid en Vrede: evangelisch tijdschrift voor de protestantsche kerken Studiën en schetsen op het gebied van staat en maatschappij Teekenen des Tijds: tweemaandelijks tijdschrift in vrijzinnig godsdienstigen geest Tijdschrift voor Economische Geografie Van onzen tijd: weekblad voor staatkunde, letteren en kunst Vragen des Tijds Vragen van den Dag: maandschrift voor Nederland en koloniën Weekblad van het Recht
1
Voor zover deze tijdschriften gedurende de hier onderzochte periode zijn verschenen.
Bibliografie Aall, H.H. Het toekomstig lot van Nederland en Skandinavië. ’s-Gravenhage 1918. Abbenhuis, M.M. Between the devil and the deep blue sea. University of Canterbury 2001. Aerts, R. et. al. (red.). Land van kleine gebaren: een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990. Nijmegen 1999. Adema, J.“Verzuiling als metafoor voor modernisering”. In Moderniteit, modernisme en massacultuur in Nederland 1914-1940. Jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie. M. de Keizer en S.Tates (red.). Zutphen 2004, p.265-283. Ailly, A.J. d’. Nederland en zijne oorlogvoerende naburen in het licht der vaderlandsche historie. Amsterdam 1917. Archer,W. Lood om oud ijzer: een brief aan den Heer L. Simons te ’s-Gravenhage. [S.l.] 1916. Ashton, N.J., and D. Hellema. “Anglo-Dutch relations and the Kaiser question, 1918-1920”. In Unspoken allies: Anglo-Dutch relations since 1780, N.J. Ashton and D. Hellema (eds.). Amsterdam 2001. Audoin Rouzeau, S., and A. Becker. 1914-1918 Understanding the Great War. Londen 2002. Baan, L. de. God en de oorlog. Een Openlucht-toespraak. Drachten 1915. Barker, E., and H.W.C. David (eds.). Why we are at war: Great Britain’s case. Oxford 1914. Bas,W.G. de, en J.Th de Visser. Gedenkboek 1898-1923. Uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren regeeringsfeest van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden, op 6 september 1923. Voorschoten 1923. Bavinck, H. Het probleem van den oorlog. Kampen 1914. Bax, E.H. Modernization and cleavage in Dutch society: a study of long term economic and social change. Groningen 1988. Beaufort, J.A.A.H. de. Vijftig jaren uit onze geschiedenis, 1868-1918.Amsterdam 1928. Beaufort, W.H. de. Dagboeken en aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort, 1874-1918. (2 vols.). ’s-Gravenhage 1993. Beaufort,W.H. de, H. van Biema-Hijmans, en E. de Melville (red.). De beteekenis van den arbeid der Vredesconferenties, gezien in het licht van en in verband met den oorlog. ’s-Gravenhage 1915. Becker, C.H. Deutschland und der Islam. Stuttgart & Berlin 1914. Belgisch grijsboek: getrouwe en onverkorte vertaling. ’s-Gravenhage 1914. Berg,W. van den, en P. de Rooy. De biologisering van het wereldbeeld de doorwerking van Darwins evolutietheorie in de Nederlandse cultuur.Arnhem 1993. Bergh, G. C. J. J. van den, et al. (eds). Zestig juristen: bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap. Zwolle 1987. Berman, M., en J.C.H. Blom (red.). Het belang van de Tweede Wereldoorlog. De bijdragen voor het symposium op 22 september 1997 ter gelegenheid van de opening van de nieuwe behuizing van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Den Haag 1997. Beus, J. de, J. van Doorn, en P. de Rooy. De ideologische driehoek. Nederlandse politiek in historisch perspectief.Amsterdam 1996. Beversluis, M. Oorlog en godsdienst: eene onverzoenlijke antithese. Zuidwolde 1914. Biema-Hijmans, H. van. Na twee jaar. Nederlandsch comité van vrouwen voor duurzamen vrede (corp.). [Den Haag] 1917. Biografisch woordenboek van Nederland. I. Schöffer et al. (red.). (5 vols.). ’s-Gravenhage 1979- ....
276
bibliografie
Blaas, P.B.M. De burgerlijke eeuw: over eeuwwenden, liberale burgerij en geschiedschrijving. Hilversum 2000. Blom, J.C.H. (red.). Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad: de universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten. Hilversum 1992. Bonger,W.A. Diagnose en prognose. (Een vervolg op “De oorlog en de schuldvraag”). [S.l.] 1918. Boogman, J.C. The Netherlands in the European scene, 1813-1913.Alphen aan de Rijn 1978. Bosboom, N. In moeilijke omstandigheden,Augustus 1914-Mei 1917. Gorinchem 1933. Boschma, H. De vredes-comedie: een ernstig woord aan alle vredesvrienden inzonderheid aan de leden van den Nederlandschen Anti-oorlog-raad. Rotterdam 1917. Boterman, F.W. Duitsland als Nederlands probleem: de Nederlands-Duitse betrekkingen tussen openheid en eigenheid.Amsterdam 1999. – Moderne geschiedenis van Duitsland 1800-1990.Amsterdam 1996. Boterman, F.W., en P. de Rooy. Op de grens van twee culturen: Nederland en Duitsland in het Fin de Siècle.Amsterdam 1999. Boterman, F.W., en M.Vogel. Nederland en Duitsland in het interbellum.Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur. Hilversum 2003. Bouman, H. L. Neutraliteit. Doesburg 1914. Brands, M.C.“The Great War die aan ons voorbijging. De blinde vlek in het historisch bewustzijn van Nederland”. In Het belang van de Tweede Wereldoorlog. De bijdragen voor het symposium op 22 september 1997 ter gelegenheid van de opening van de nieuwe behuizing van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. M. Berman en J.C.H. Blom (red.). Den Haag 1997, p.9-20, 75-81. British Propaganda during the First World War. Imperial War Museum Londen [s.a.]. Broekema, C., H. Brugmans, en H.Th. Colenbrander. Nederland in den oorlogstijd. De geschiedenis van Nederland en van Nederlands-Indië tijdens den oorlog van 1914 tot 1919, voor zoover zij met dien oorlog verband houdt. Amsterdam 1920. Bruendel, S. Volksgemeinschaft oder Volksstaat: die “Ideen von 1914” und die Neuordnung Deutschlands im Ersten Weltkrieg. Berlin 2003. Brugmans, H. Het Pan-Germanisme. Baarn 1915. Bruïne, J.R. Slotemaker de. De invloed van den oorlog op het godsdienstig denken. Purmerend 1918. Byvanck,W.G.C. Bewogen tijden: kronieken en beelden. Zutphen 1916. Cain, P.J. Hobson and imperialism: radicalism, new liberalism, and finance, 1887-1938. Oxford 2002. Capellen, R.H.O. van der. Nederland tusschen hamer en aanbeeld. ’s-Gravenhage 1918. Carnegie Endowment for International Peace.The Netherlands and the world war: studies in the war history of a Neutral. (4 vols.). New Haven (Conn.)/London 1923-1928. Casimir, R. Aan het Nederlandsche volk! Rotterdam 1914. – Waardige onzijdigheid: Nederlands taak. Groningen 1914. Cecil, H., and P. Liddle. At the eleventh hour: reflections, hopes and anxieties at the closing of the Great War 1918. Barnsley 1998. Chickering, R. Imperial Germany and the Great War, 1914-1918. Cambridge 1998. Chickering, R., and S. Förster. Great War, total war: combat and mobilization on the Western Front, 1914-1918.Washington (DC) 2000. – The shadows of total war: Europe, East Asia, and the United States, 1919-1939.Washington (DC) 2003. Claeys, G.“The ‘Survival of the Fittest’ and the origins of Social Darwinism.” In Journal of the History of Ideas 61 (2000), p.223-240. Colenbrander, H.Th. Nederland’s betrekking tot Indië in verleden en toekomst. ’s-Gravenhage 1918. – Ras en volk: een woord tot Nederland. [Amsterdam] 1916. – Studiën en aanteekeningen over Nederlandsche politiek (1909-1919). ’s-Gravenhage 1920.
bibliografie
277
Colenbrander, H.Th., en W.A.T. de Meester. Gedenkboek van den Europeeschen Oorlog in 1914. Leiden 1914. Colijn, H. Het Leger op Wacht! Uit een artikel van den Oud-Minister van Oorlog H. Colijn: [Amsterdam 1914]. Daalder, H.“Politicologen, sociologen, historici en de verzuiling”. In Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 100 (1985), p.52-69. Dassen, P.G.C. De onttovering van de wereld: Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland, 1890-1920.Amsterdam 1999. Dassen, P.“De wetten van mens en maatschappij. S.R. Steinmetz en de ontwikkeling van de sociologie in Nederland”. In Tijdschrift voor geschiedenis 115, no. 3 (2002), p.383-402. Davis, B. “Experience, Identity, and Memory:The Legacy of World War I”. In The journal of modern history 75 (2003), p.111-131. Diepen, R. van. Voor Volkenbond en vrede: Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 19191946.Amsterdam 1999. Dongen, B.B. van. Revolutie of integratie. De Sociaal Democratische Arbeiders Partij in Nederland (SDAP) tijdens de Eerste Wereldoorlog.Amsterdam 1992. Dorsman, L.J. G.W. Kernkamp, historicus en democraat, 1864-1943. Groningen 1990. Duijnstee, F.X.P.D. De lichtzijde van den oorlog.Amsterdam 1915. Dunk, H.W. von der.“De eerste wereldoorlog. Nederland ten tijde van de eerste wereldoorlog”. In Algemene geschiedenis der Nederlanden. D.P. Blok (red.). Haarlem 1979, p.40-52. Dunk, H.W. von der. Cultuur en geschiedenis: negen opstellen. Den Haag 1990. Easton, C. Jaren van crisis. ’s-Gravenhage 1923. – Jaren van strijd.Amsterdam 1917. Eck, S. Ritsema van. Historische democratie.Amsterdam 1915. Eysinga-Elias, J. van den Bergh van. De oorlog in het licht der geschiedenis. Nederlandsch comité van vrouwen voor duurzamen vrede (corp.) [Den Haag] 1917. Embden, D. van. De oorlog en het kapitalisme.Amsterdam 1914. Fabius, J. Door het brandend Europa: brieven van een oorlogscorrespondent.Amsterdam 1917. Fasseur, C. Wilhelmina, de jonge koningin.Amsterdam 1998. Fernau, H. Juist omdat ik Duitscher ben: een beschouwing van het boek “J’accuse”.Amsterdam 1916. Flasch, K. Die geistige Mobilmachung: die deutschen Intellektuellen und der Erste Weltkrieg: ein Versuch. Berlin 2000. Fontijn, J. Trots verbrijzeld: het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901.Amsterdam 1996. Freeden, M. Ideologies and political theory: a conceptual approach. Oxford 1996. – Ideology: a very short introduction. Oxford 2003. Frey, M.“Anglo-Dutch relations during the First World War.” In Unspoken allies: Anglo-Dutch relations since 1780. N.J.Ashton and D. Hellema (eds.).Amsterdam 2001, p.59-84. Frey, M. Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner. Berlin 1998. Frey, M. “Kriegsziele, Politik und Wirtschaft Deutschland und die Niederlande im Ersten Weltkrieg.” In Jahrbuch für Niederlande Studien (1998), p.174-193. Gellner, E. Nations and nationalism, new perspectives on the past. Oxford 1983. Gerretson, F.C. Het Nederlandsche standpunt, Nederlandsche gedachten. Baarn 1915. Gijswijt, T.W. “Neutraliteit en afhankelijkheid. De Nederlands-Duitse politieke betrekkingen tijdens de Eerste Wereldoorlog.” In Nederland en Duitsland in het interbellum.Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur. F.W. Boterman en M.Vogel (red.). Hilversum 2003, p.21-36. Ginkel, R.J. van. Op zoek naar eigenheid: denkbeelden en discussies over cultuur en identiteit in Nederland. Den Haag 1999.
278
bibliografie
Gorter, H. Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie. s.d.a.p. (corp.). Amsterdam 1915. Grondijs, L.H. Een Nederlander in geteisterd België.Amsterdam 1914. Haan, I. de. Het beginsel van leven en wasdom: de constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw.Amsterdam 2003. Habermas, J. Strukturwandel der Öffentlichkeit. Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellschaft. Frankfurt am Main 1990. Hahn, H.H., und S. Scholz. Stereotyp, Identität und Geschichte: die Funktion von Stereotypen in gesellschaftlichen Diskursen, Mitteleuropa-Osteuropa. Frankfurt am Main 2002. Hamel, J.A. van. De macht der persoonlijkheid. Haarlem 1917. – De vaste koers voor Nederland’s schip van staat. [Amsterdam] 1918. – Grondslagen van nationale politiek. Amsterdam 1916. – Nederland tusschen de mogendheden: de hoofdtrekken van het buitenlandsch beleid en de diplomatieke geschiedenis van ons vaderland sinds deszelfs onafhankelijk volksbestaan onderzocht.Amsterdam 1918. Hampton, M.“The press, patriotism, and public discussion: C.P. Scott, the ‘Manchester Guardian’, and the Boer War, 1899-1902”. In The Historical Journal 44, no. 1 (2001), p.177197. Hanna, M. The mobilization of intellect: French scholars and writers during the Great War. Cambridge 1996. Hartmans, R. De Groene van 1877: geschiedenis van een dwars weekblad.Amsterdam 2002. Harvey,A.D.“Britain’s war aims.” In The contemporary review 255, no. 1483 (1989), p.92-100. Haswell Lutz, R. “Bibliographical article: Studies of World War Propaganda, 1914-1933”. In Journal of Modern History 5, no. 4 (1933), p.496-516. Havelaar, J. Strijdende onzijdigheid. Haarlem 1915. Hawkins, M. Social Darwinism in European and American thought, 1860-1945: nature as model and nature as threat. Cambridge 1997. Held, D. Political theory and the modern state: essays on state, power and democracy. Cambridge 1989. Heldring, E. Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring. (3 vols.). Utrecht 1970. Heldring, J.L.“De Nederlandse buitenlandse politiek na 1945”. In Nederlandse buitenlandse politiek. E.H.van der Beugel (red.). Baarn 1978, p.29-45. Hellema, D.A. Neutraliteit & vrijhandel: de geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse betrekkingen. Utrecht 2001. Henssen, E.W.A. Gerretson en Indië. Groningen 1983. Het Duitsche witboek: documenten aangaande het uitbreken van den oorlog. Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Berlijn 1915. Het Fransche geelboek betreffend den Europeeschen oorlog: diplomatieke documenten 1914: stukken die betrekking hebben op de onderhandelingen welke voorafgegaan zijn aan de oorlogsverklaring van Duitschland aan Rusland (1 Augustus 1914) en aan Frankrijk (3 Augustus 1914): verklaring van 4 September 1914.Amsterdam 1915. Heutsz jr., J.B. van. De invloed van den oorlog op onze koloniën. Purmerend 1917. Heymans, G. De oorlog en de vredesbeweging. Groningen 1914. Hirschfeld, G. “Der Erste Weltkrieg in der deutschen und internationalen Geschichtsschreibung”. In Aus Politik und Zeitgeschichte no. 29-30 (2004), p.3-12. Hirschfeld, G. (Hrsg.). Kriegserfahrungen: Studien zur Sozial- und Mentalitätsgeschichte des Ersten Weltkriegs. Essen 1997. Hobsbawm, E., and T. Ranger. The invention of tradition. Cambridge 1983. Hoek, D. Vlaanderen en de Belgische kwestie.Vlaamsche beschouwingen door een Hollander weergegeven. Den Haag 1915.
bibliografie
279
Hoogewerff, J.J. Oorlog een noodzaak? [Amersfoort] 1914. Horne, J. “‘Propagande’ et ’vérité’ dans la Grande Guerre”. In Vraix et faux dans la Grande Guerre. C. Prochasson et A. Rasmussen (eds.). Paris 2004, p.76-86. Horne, J. (ed.). State, society, and mobilization in Europe during the First World War. Cambridge 1997. Horne, J.N. and A. Kramer, German atrocities, 1914.A history of denial. New Haven 2001. Houten, S. van. Hoe is een duurzame vrede te verkrijgen?: rede gehouden voor de afdeeling “Vrede door recht” te ’s-Gravenhage, op den 24 November 1917. [’s-Gravenhage] 1917. Houwink ten Cate, J.Th.M. ‘De Mannen van de Daad’ en Duitsland, 1919-1939: het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek. Den Haag 1995. Huizinga, J. Briefwisseling. (3 vols.). Utrecht/Antwerpen 1989-1991. Hüppauf, B., and Baumeister.“War,Violence, and the Modern Condition”. In Neue politische Literatur: Berichte über das internationale Schrifttum 44 (1999), p.154-155. Hurgronje, C. Snouck. Nederland en de Islâm. Leiden 1915. Hynes, S. A war imagined the First World War and English culture. London 1990. Jacobs,A.H. De vrouw en de vredesbeweging in verband met het vrouwenkiesrecht. Nederlandsch comité van vrouwen voor duurzamen vrede (corp.). [Den Haag] 1917. Jansen, C.J.H. Van Struycken tot Telders: een onderzoek naar de inleiding tot de rechtswetenschap in de eerste helft van de twintigste eeuw. Zwolle 1992. Japikse, N. Die Stellung Hollands im Weltkrieg: politisch und wirtschaftlich. Haag 1921. Jeismann, M. Das Vaterland der Feinde. Studien zum nationalen Feindbegriff und Selbstverständnis in Deutschland und Frankreich 1792-1918. Stuttgart 1992. Jong, L. de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. (14 vols.). Den Haag 1969-1994. Jonge, A.A. de. Crisis en critiek der democratie: anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen. Assen 1968. Karsh, E. Neutrality and Small States. London 1988 Kanter van Hettinga Tromp, B.J.A. de,A. Eyffinger, en C.C.A.Voskuil. Cornelis van Vollenhoven 1874-1933. Den Haag 1992. Kemperink, M.“Jungle en paradijs. Darwinisme in de Nederlandse roman 1885-1910”. In Nederlandse Letterkunde 4, no. 1 (1999), p.1-36. Kennedy, R.A.“Woodrow Wilson,World War I, and American National Security”. In Diplomatic history 25, no. 1 (2001), p.1-31. Kips, J.H.Valckenier. Vooruitzichten in de binnenlandsche politiek. ’s-Gravenhage 1918. Kleerekoper,A.B. De S.D.A.P. en de oorlog. s.d.a.p. (corp.).Amsterdam 1914. Knap, J.J. Op den dorschvloer: overdenkingen in het oorlogsjaar 1914. Kampen 1914. Knippenberg, H.“Nationale integratie en de ‘etnisering’ van katholieken en protestanten.” In De eenheid en de delen. Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland, 1850-1900. H.Verhage en H. te Velde (red.).Amsterdam 1996, p.177-196. Koch, K., en P. Scheffer (red.). Het nut van Nederland: opstellen over soevereiniteit en identiteit.Amsterdam 1996. Kol, H.H. van. De komende vrede en de sociaal-demokratie. s.d.a.p. (corp.).Amsterdam 1916. Kohnstamm, Ph.A. Democratie. Haarlem 1914 Kohnstamm, Ph.A. De toekomst der democratie en de oorlog. Purmerend 1917. Kossmann, E.H. De Lage Landen 1780-1980: twee eeuwen Nederland en België. 5e ed. Amsterdam 1986. Koszyk, K. Deutsche Pressepolitik im Ersten Weltkrieg. Düsseldorf 1968. Krabbe, H. De moderne staatsidee. ’s-Gravenhage 1915. – Die Lehre der Rechtssouveränität. Groningen 1906. Kromsigt, P.J. Gods oordeelen en Gods liefde. Een woord over den nood dezer tijden.Amsterdam 1914.
280
bibliografie
Krop, F.J. In oorlogstijd: acht predikatiën. Rotterdam 1914. – Naar de Fransche loopgraven en de verwoeste streken achter de gevechtslinie. Rotterdam 1916. Krop, H.A. et al. (red.). De wijsbegeerte van het fin de siècle. Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. Rotterdam Werkgroep “Sassen” 1995. Kruyt-Hogerzeil,T. De vrouw en de oorlog.Amsterdam 1914. Kuyper,A. De positie van Nederland. Vert. uit het Duits door H.S.S. Kuyper. Kampen 1917. Kuyper,A. Denemarken, Nederland: de taak der kleine Staten.Alg. Ned. Bond “Vrede door recht” (corp.). [’s-Gravenhage] 1914. Kuyper,A. Starrentritsen. Kampen 1915. Kuyper, R. Geen man en geen cent! Beschouwingen over de sociaal-democratie en het militarisme. s.d.a.p. (corp.).Amsterdam 1914. Labberton, J.H. De Belgische neutraliteit geschonden.Amsterdam 1915. – Regeeringspolemiek. Den Haag 1916. Lademacher, H., und W. Mühlhausen (Hrsg.). Freiheitsstreben, Demokratie, Emanzipation:Aufsätze zur politischen Kultur in Deutschland und den Niederlanden. Münster 1993. Langeveld, H.J. Dit leven van krachtig handelen: Hendrikus Colijn 1869-1944. Deel 1: 1869-1933. Amsterdam 1998 Leonhard, J. van der Hoeven. Het belang des vaderlands in verband met het pangermanisme. Amsterdam 1916. – Het overheerschend gebruik van Duitsche studieboeken bij ons Hooger Onderwijs en de invloed daarvan op onze taal. Bond van Neutrale Landen.Afdeeling Nederland (corp.). Haarlem 1918. Leonhard,A.T., and N. Mercuro. Neutrality: changing concepts and practices. Lanham 1988. Leerssen, J.T., and M.E. Spiering (eds.). National identity: symbol and representations, Yearbook of European studies/Annuaire d’études européennes 4 (1991). Leurdijk, J.H. (ed.). The foreign policy of the Netherlands. Alphen aan den Rijn 1978. Ligt, B. de. Christen-Revolutionair. Over het dramatisch karakter van den godsdienst. Zwolle 1915. – Christensocialisme en S.D.A.P. Schiedam 1914. – Gewetensvrijheid ook inzake krijgsdienst. Rotterdam 1917. – Het karakter van den B.v.C.S.: verslag van de achtste jaarvergadering van den Bond van ChristenSocialisten gehouden te Amsterdam op 13 mei 1915. Het anti-christelijke karakter van het moderne politiek-oeconomische leven.Actie tegen actie.Amsterdam 1915. – Het oosten ontwaakt!: voor of tegen het imperialisme? Rotterdam 1917. – Profeet en volksnood: rede naar aanleiding van den wensch, dien de algemeene synode der Nederlandsche hervormde kerk den 1sten Augustus 1914 uitsprak, dat alle Nederlandsch hervormde gemeenten zoo spoedig mogelijk in hare bedehuizen zouden worden saamgeroepen in verband met den naderenden wereldstrijd.Amsterdam 1914. – S.D.A.P. en antimilitarisme, “De wapens neder”. [S.l] 1920. – Socialisme en dienstweigering. [S.l.] 1918. – Tegen de revolutie het evangelie. Schiedam 1915. – Tweeërlei revolutie: een rede over christendom en maatschappij.Amsterdam 1917. – Veni sancte spiritus. Rede den 6 juni 1915 uitgesproken in de Ned. Hervormde kerk te Eindhoven. Amsterdam 1915. – Wereldstrijd. Een woord tot de kerken, haar voorgangers en leiders, in het bizonder tot de Synode der Ned. Herv. Kerk van 1915. Schiedam 1915. Llanque, M. Demokratisches Denken im Krieg: die deutsche Debatte im Ersten Weltkrieg. Berlijn 2000. Lohman,A.F. de Savornin. Gedachten over oorlog en vrede. Den Haag 1914. Loots, J. Voor het volk, van het volk: van districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging. Amsterdam 2004.
bibliografie
281
Louter, J. de. Onze neutraliteit en zedelijke factoren in den wereldoorlog. Utrecht 1917. – Onzijdig, maar ook àlzijdig. Propaganda-comité der Vereeniging “Volksweerbaarheid” (corp.).Amsterdam 1915. Lijphart,A. Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam 1968. Macdonald, L. Somme 1916.Amsterdam 2003. Macleod, J., and P. Purseigle. Uncovered fields: perspectives in First World War studies. Leiden 2004. MacMillan, M. Paris 1919: six months that changed the world. New York 2002. Maier, C.S. Recasting bourgeois Europe: stabilization in France, Germany, and Italy in the decade after World War I. Princeton (N.J.) 1975. Maks, A.C.F. Ad hominem!: antwoord aan Prof. Mr. S.R. Steinmetz en “De toekomst”. Zaandam 1916. Mandere, H.Ch.G.J. van der. De beginselen der moderne vredesbeweging. [Groningen] 1918. – De beteekenis van het minimum-programma. Nederlandsche Anti-oorlog Raad (corp.). ’s-Gravenhage 1918. Manen, C.A. van. De Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij: middelpunt van het verkeer van onzijdig Nederland met het buitenland tijdens den Wereldoorlog 1914-1919. ’s-Gravenhage 1935. – Duitschlands groei en het Pruisische overwicht.Amsterdam 1915. Mann, M. The Dark Side of Democracy. Explaining Ethnic Cleansing. Cambridge 2005. Marks, S. “‘My Name is Ozymandias’: The Kaiser in Exile”. In Central European history 16 (1983), p.122-176. Marquand, D.“Democracy in Britain”. In The political quarterly 71 (2000), p.268-77. Mededeelingen van den Minister van Buitenlandsche Zaken aan de Staten-Generaal. Oranjeboek. Ministerie van Buitenlandsche Zaken. ’s-Gravenhage 1916-1924. Meilink, H.F. De oorlogskwestie objectief beschouwd: onversluierde motieven!: beschouwingen in den geest des tijds. Zutphen 1914. Meinecke, Friedrich, und Eberhard Kessel. Autobiographische Schriften. Stuttgart 1969. Messinger, G.S. British propaganda and the State in the First World War. Manchester/New York 1992. Mierop, L. van. Open brief aan alle mensen die de oorlog haten en verlangen ervan verlost te worden. Soest 1916. Moeyes, P. Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918.Amsterdam 2001. Mokveld, L. De Belgische franc-tireurskwestie. ’s-Gravenhage 1917. – De overweldiging van België: ervaringen, als Nederlandsch journalist opgedaan, tijdens een viermaandelijksch verblijf bij de Duitsche troepen in België. Rotterdam 1916. – “De Toekomst”: een Duitsche propaganda onder Nederlandsche en Vlaamsche vlag. Leiden 1917. Molenbroek, P. Bédier-Kuttner-Larsen: de Duitsche wandaden. [S.l. 1915]. – De onwaarheid van “J’accuse!” Rotterdam 1915. – De oorlog in België: naar aanleiding van Prof. Mr. Struyken’s Verspreide Opstellen. ’s-Gravenhage 1916. – Internationale verhoudingen en stemmingen: wat de toekomst allereerst eischt. Rotterdam 1915. Mommsen, W.J. Der Erste Weltkrieg: Anfang und Ende des bürgerlichen Zeitalters. Frankfurt am Main 2004. Mommsen,W.J.“German artists, writers and intellectuals and the meaning of war, 1914-1918”. In State, society, and mobilization in Europe during the First World War, J. Horne (ed.). Cambridge 1997, p.21-38. Natter,W.G. Literature at war, 1914-1940: representing the “time of greatness” in Germany. New Haven (Conn.) 1999. Nederbragt, J.A. Critiek der democratie: een proeve. ’s-Gravenhage 1919. Neff, S.C. The rights and duties of neutrals: a general history. Manchester 2000.
282
bibliografie
Niermeijer, J.F. Programma van den Bond van Neutrale Landen: organisatie: een oproep tot de neutralen. [Amsterdam] 1916. Nierstrasz, B. “Niet geëindigd”: beschouwingen over de verhouding tusschen volk, volksvertegenwoordiging en regeering, naar aanleiding van het “incident” in de Tweede Kamer.Amsterdam 1917. Noordegraaf, H. Niet met de wapenen der barbaren: het christen-socialisme van Bart de Ligt. Baarn 1994. Ogley, R. The theory and practice of neutrality in the twentieth century. London 1970. Oostendorp, Th. “Duitsland en de Nederlandse neutraliteit, 1914-1918”. In Militaire spectator 134 (1965), p.229-233. Oostenrijksch-Hongaarsch roodboek: diplomatieke documenten omtrent de voorgeschiedenis van den oorlog van 1914. ’s-Gravenhage 1915. Örvik, N. The decline of neutrality 1914-1941.With special reference to the United States and the Northern Neutrals. Oslo 1953. Ousby, I. The road to Verdun. France, nationalism and the First World War. London 2002. Paddock,T.R.E. (ed.). A Call to Arms. Propaganda, Public Opinion, and Newspapers in the Great War. London 2004. Pannekoek,A. Darwinisme en marxisme. s.d.a.p. (corp.).Amsterdam 1916. – De oorlog: zijn oorsprong en zijn bestrijding.Amsterdam 1915. Pegg, C.H. Evolution of the European idea, 1914-1932. Chapel Hill (NC)/London 1983. Petri, J. Holland, wees u zelf!: een cultuur beschouwende schets. Baarn 1915. Polak, L. Oorlogsfilosofie.Amsterdam 1915. Porter, J.J. Dutch neutrality in two World Wars. [S.l.] 1980. Price,V. Public opinion, Communication concepts. Newbury Park (CA) 1992. Prior, R., and T.Wilson. The Somme. New Haven (Conn.) 2005. Prochasson, C., et A. Rasmussen. Au nom de la patrie: les intellectuels et la première guerre mondiale (1910-1919). Paris 1996. – (eds.). Vrai et faux dans la Grande Guerre. Paris 2004. Pruntel, H. Bereiken wat mogelijk is: besluitvorming in de Brits-Nederlandse betrekkingen, 1914-1916. Enschede 1994. Puyvelde, L. van. De allereerste taak der neutralen. Hilversum 1916. – Het keerpunt der Vlaamsche beweging.Amsterdam 1916. Raemaekers, L. Wereld-wee.Antwerpen 1914. Ranitz, A.M. de. ‘Met pen en potlood als wapen’: Louis Raemaekers (1869-1956), schets van een politiek tekenaar. Universiteit van Amsterdam 1989. Ravesteyn,W. van. De oorlog en de internationale. Baarn 1915. – Wereldoorlog. Zutphen 1916. Reeves, N. Official British film propaganda during the First World War. Londen 1986. Reimann, A. Der grosse Krieg der Sprachen: Untersuchungen zur historischen Semantik in Deutschland und England zur Zeit des Ersten Weltkriegs. Essen 2000. Repertorium op de Nederlandsche tijdschriften. Koninklijke Bibliotheek (corp.). Den Haag 1914-1921. Riemens, M.J.“De Eerste Wereldoorlog en Nederland: een literatuuressay”. In Vrede en veiligheid 30 (2001), p.118-125. – Een vergeten hoofdstuk: de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog. Groningen 1995. – “Vredespleidooi uit onmacht: de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog”. In Jaarboek buitenlandse zaken 3 (1996), p.49-69. Riste, O. The neutral ally: Norway’s relations with belligerent powers in the First World War. Oslo 1965.
bibliografie
283
Ritter, H.A. Historische betrekkingen tusschen Nederland en Duitschland. Baarn 1918. Ritter jr., P.H. De donkere poort. Een boek, behelzende tal van persoonlijke herinneringen van vooraanstaande mannen, stemmingsbeelden, indrukken, beschouwingen, belangrijke en onbelangrijke gebeurtenissen, verhalen en anecdoten over Nederland in de jaren 1914-1918. (2 vols.). ’s-Gravenhage 1931. Robertson, J.M. De neutralen en de oorlog: open brief aan den heer L. Simons, directeur van den “Wereldbibliotheek”.Amsterdam 1917. Roland Holst-van der Schalk, H.G.A. De revolutionaire massa-aktie: een studie. Rotterdam 1918. Rooden, P.Th. van. Religieuze regimes: over godsdienst en maatschappij in Nederland 1570-1990.Amsterdam 1996. Roon, G. van. Kleine landen in crisistijd: van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940.Amsterdam 1985. Rooy, P. de.“De hypnose van het evolutiedogma”. In De negentiende eeuw 17 (1993), p.4-14. – Republiek van rivaliteiten: Nederland sinds 1813.Amsterdam 2002. – “Voorbij de verzuiling?” In Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 116 (2001), p.45-57. Roshwald, A., and R. Stites (eds.). European culture in the Great War: the arts, entertainment, and propaganda, 1914-1918. Cambridge 1999. Ross, S., and J. Ingoldby. The Battle of the Somme. London 2003. Ross, S.H. Propaganda for war: how the United States was conditioned to fight the Great War of 19141918. Jefferson (NC) 1996. Ruiter, F., en W.H.M. Smulders. Literatuur en moderniteit in Nederland, 1840-1990. Amsterdam 1996. Russell, Bertrand. Justice in war-time. Chicago (Ill.) 1916. Sanders,M.L.,and Ph.M.Taylor.British propaganda during the First World War,1914-18.Londen 1982. Sas, N.C.F. van (red.). De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlandsbeleid. Haarlem 1991. Scheffer, H.J. November 1918: journaal van een revolutie die niet doorging. Dieren 1984. Schmitt, H.A. Neutral Europe between war and revolution, 1917-23. Charlottesville (Virg.) 1988. Schuursma, R.L. 14-18 de Eerste Wereldoorlog.Amsterdam 1975. – Jaren van opgang: Nederland 1900-1930. [Amsterdam] 2000. – Vergeefs onzijdig. Nederlands neutraliteit 1919-1940. Utrecht 2005. Sheffield, G. Forgotten victory: the First World War: myths and realities. Londen 2001. – The Somme. London 2004. Simons, L. De bewustwording van Vlaanderen. (Overdruk uit De Gids) 1918. – De oorlog en de neutralen: open antwoord aan ... J.M. Robertson, lid van het Engelsche Lagerhuis. Amsterdam 1917. – Volkswezen en volkskracht: vier herdrukte opstellen.Amsterdam 1916. – The war and the neutrals. Amsterdam 1917. Simons,W.“Leo Simons, een gedreven Nederlander”. In Neerlandia 87 (1983), p.105-110. Smit, C. Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1848-1919. Derde periode, 18991919. ’s-Gravenhage 1957-1974. – Hoogtij der neutraliteitspolitiek: de buitenlandse politiek van Nederland, 1899-1919. Leiden 1959. – Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919). (3 vols.). Groningen 1972-1973. – Tien studiën betreffende Nederland in de Eerste Wereldoorlog. Groningen 1975. Smith,A.D.S. Myths and memories of the nation. Oxford 1999. Splichal, S. Public opinion developments and controversies in the twentieth century. Lanham 1999. Stibbe, M. German anglophobia and the Great War, 1914-1918. Cambridge 2001. Staden, A. van. De herontdekking van de wereld: Nederlands buitenlandsbeleid in revisie. Den Haag 2004.
284
bibliografie
Steene,W. van den. Oog voor Vlaanderen: Leo Simons (1862-1932) en de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Gent 2001. Steinmetz, S. R. “Die Bedeutung des Krieges bei den Kulturvölkern I”. In Zeitschrift für Sozialwissenschaft 5 (1914), p.295 e.v. –. “Die Bedeutung des Krieges bei den Kulturvölkern II”. In Zeitschrift für Sozialwissenschaft 5 (1914), p.388 e.v. –. Die Philosophie des Krieges. Leipzig 1907. [Steinmetz, S.R.] Steinmetznummer: ter gelegenheid van het 25-jarig ambtsjubileum van Sebald Rudolf Steinmetz als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Groningen 1933. –. Steinmetz, zooals zijn leerlingen hem zagen. [Amsterdam] 1932. Stevenson, D.“Politics of the two alliances”. In The Great War and the twentieth century, G. Parker and J.M.Winter (eds.). New Haven (Conn.) 2000, p.69-98. Stoelinga, Th.H.J. Russische revolutie en vredesverwachtingen in de Nederlandse pers, maart 1917maart 1918. Bussum 1967. Strachan, H. De Eerste Wereldoorlog: een geïllustreerde geschiedenis.Amsterdam 2004. Struve,W. Elites against democracy: leadership ideals in bourgeois political thought in Germany, 18901933. Princeton (N.J.) 1973. Struycken,A.A.H. Nederland, België en de mogendheden: een historisch-juridisch betoog.Arnhem 1919. – De oorlog en het volkenrecht. ’s-Hertogenbosch 1914. – De oorlog in België: verspreide opstellen.Arnhem 1916. Tames, I.M.“Anti-Duits sentiment of strategie voor de toekomst: Nederlandse intellectuelen aan het begin van de Eerste Wereldoorlog”. In Tijdschrift voor geschiedenis 116, no. 3 (2003), p.366-383. – “De Nederlandsch-Duitsche Vereeniging en het verlangen naar ware cultuur”. In Nederland en Duitsland in het interbellum.Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur. F.W. Boterman en M.Vogel (red.). Hilversum 2003, p.53-67. – “Geweld als noodlot: Duitse denkers op de Lauensteiner bijeenkomsten van 1917”. In Politiek geweld in Duitsland. Denkbeelden en debatten. J. Pekelder en F.W. Boterman (red.). Amsterdam 2005, p.69-92. – “How a pro-German minority influenced Dutch intellectual debate during the Great War”. In Uncovered fields: perspectives in First World War studies. J. Macleod and P. Purseigle (eds.). Leiden 2004, p.261-278. – “Voorbereid op nieuwe tijden: de Nederlandse discussie over de ’ware democratie’ tijdens de Eerste Wereldoorlog”. In Moderniteit, modernisme en massacultuur in Nederland 1914-1940. Jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie. M. de Keizer en S.Tates (red.). Zutphen 2004, p.47-65, 376-77. Troelstra, P.J. De revolutie en de S.D.A.P. s.d.a.p. (corp.).Amsterdam 1919. –. De Stockholmsche conferentie: haar werk en beteekenis: rede gehouden voor de Federatie Amsterdam der S.D.A.P. op Vrijdag 26 October 1917 in het Concertgebouw. s.d.a.p. (corp.). Amsterdam 1917. – De wereldoorlog en de sociaaldemokratie. s.d.a.p (corp.).Amsterdam 1915. – Gedenkschriften.Amsterdam 1927. Tuyll van Serooskerken, H.P. van. The Netherlands and World War I: Espionage, diplomacy and survival. Leiden 2001. Twee jaren oorlog!: (verzamelbundel der verschillende op 1 Augustus 1916 in de pers verschenen artikelen). Nederlandsche Anti-Oorlog Raad (corp.), Uitgave No. 4. [S.l.] 1916. Ullrich, V. Die nervöse Grossmacht: Aufstieg und Untergang des deutschen Kaiserreichs, 1871-1918. Frankfurt am Main 1997.
bibliografie
285
Ungern Sternberg, J. von, und W. von Ungern Sternberg. Der Aufruf “An die Kulturwelt!” Das Manifest der 93 und die Anfänge der Kriegspropaganda im Ersten Weltkrieg. Stuttgart 1996. Vandenbosch,A. Neutrality and Problems of Peaceful Change. [S.l.] 1936. – The neutrality of the Netherlands during the World War. Grand Rapids (Mich.) 1927. Velde, H. te. Gemeenschapszin en plichtsbesef: liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918. ’s-Gravenhage 1992. Veraart, J.A. Struycken herdacht. (Overdruk uit De Beiaard) ’s-Hertogenbosch 1923. Verhey, J. The spirit of 1914: militarism, myth and mobilization in Germany. Cambridge/New York 2000. Verwey,A. Holland en de oorlog.Amsterdam 1916. – Mijn verhouding tot Stefan George: herinneringen uit de jaren 1895-1928. Santpoort 1934. Verwey, G. Geschiedenis van Nederland: levensverhaal van zijn bevolking. Deel 3: Ontstaan van een dynastieke democratie.Amsterdam 1987. Visser, J. Het pacifisme en de oorlog: een waarschuwend woord tegen de pacifistische beweging. Amersfoort 1917. Vollenhoven, C. van. De eendracht van het land. ’s-Gravenhage 1913. – Het onbaatzuchtige in recht en staat. Leiden 1917. Vondung, K. Kriegserlebnis: der Erste Weltkrieg in der literarischen Gestaltung und symbolischen Deutung der Nationen. Göttingen 1980. Voorhoeve, J.J.C. Peace, profits and principles a study of Dutch foreign policy. Leiden 1985. Vossen, K.P.S.S. Vrij vissen in het Vondelpark: kleine politieke partijen in Nederland, 1918-1940.Amsterdam 2003. Wallace, S. War and the image of Germany: British Academics, 1914-1918. Edinburgh 1988. Welch, D. Germany, propaganda and total war, 1914-1918.The sins of omission. Londen 2000. Wels, C.B. Aloofness & neutrality: studies on Dutch foreign relations and policy-making institutions. Utrecht 1982. Wils, L. “Gerretson, Geyl en Vos: spanningen tussen de Grootnederlandse beweging en de Vlaams-nationalistische”. In Wetenschappelijke tijdingen 41 (1982), p.95-120. – “Nog eens: Gerretson, Geyl en Vos”. In Wetenschappelijke tijdingen 42 (1983), p.59-63. – Vlaanderen, België, Groot-Nederland: mythe en geschiedenis. Leuven 1994. Wilson,T. The myriad faces of war: Britain and the Great War, 1914-1918. Cambridge 1986. Winter, J.“Cultural Politics and the First World War: recent Anglo/American historiographical trends”. In Neue politische Literatur: Berichte über das internationale Schrifttum 39 (1994), p.218-223. – Sites of memory, sites of mourning: the Great War in European cultural history. Cambridge 1995. Wittgens, H.“Senator Owen, the Schuldreferat, and the Debate over War Guilt in the 1920s”. In Forging the collective memory: government and international historians through two World Wars, K.Wilson (ed.). Providence (RI) 1996, p.128-150. Zuthem, J. van. ‘Heelen en halven’: orthodox-protestantse voormannen en het ’politiek’ antipapisme in de periode 1872-1925. Hilversum 2001.
Summary
‘War in our Minds’ War, neutrality and identity in Dutch public debate, 1914-1918
This study is an analysis of how Dutch public debate on the position and identity of the Netherlands developed in the course of the First World War.The main assumption was that the war is very likely to have had a cultural impact on a neutral country’s idea of identity. The Netherlands were one of the few countries that stayed neutral during the whole of the First World War. Until recently the First World War has therefore received comparatively little attention in Dutch historiography.As contrasted with the Dutch experience of the next world war, its predecessor was defined as ‘the war that did not happen’ and was supposed to have changed nothing.This view resulted in the further idea that the Dutch nineteenth century lasted until 1940 and that, until then, the Dutch maintained nineteenth-century ideas and convictions about neutrality, law and justice and sundry liberal values which had in fact long grown obsolete. It also produced a habit of regarding the decades before 1940 as mere ‘pre-history’ of the Second World War which could be analyzed by assessing who was ‘good’ and who was ‘bad’.This approach has distorted our understanding of Dutch society and neutrality before 1940. During the First World War the Dutch did not fight, kill, die, or in any way suffer to the extent the belligerents did.The chief problems and questions raised by the First World War accordingly had a comparatively limited impact on Dutch society. But the question remains to what extent a neutral country did ‘experience’ the world war. Neutrals are not necessarily to be regarded as passive bystanders.At the time, the neutrals were viewed in various different ways – as parts of the international public sphere, as potential friends or enemies, or at least as parties whose moral support could be of help to the belligerents’ own war efforts. Seen in this way, the neutral states no longer appear as little more than the scenes of some of the war’s very minor sideshows.They turn out to be parts of the world in which this war was waged.
Neutrality Dutch neutrality in 1914 was an uninterrupted legacy from the early nineteenth century and was further enshrined by the Peace Conferences in The Hague in 1899 and
summary: war in our minds
287
1907.The First World War became its first serious challenge. Neutrality is, in effect, a function of war. International law defines neutrality as the status of third states who, at the outbreak of war, adopt a position of non-belligerency or abstention from hostilities.A small neutral state has a different position from a neutral great power since it cannot defend itself. It can seek protection, but the Netherlands avoided this for fear of a loss of independence.A small neutral thus is exposed to the powers of both sides and has to balance in order to avoid violation of its neutrality. This raises the question how the belligerents viewed neutrality during the First World War. The war years saw a metamorphosis in attitudes towards neutral states. These countries started out as the moral arbiters in questions of truth about the war; by the end of the First World War many of the belligerents regarded neutrality as anachronistic and immoral.This shift turned out to have had a major influence on a corresponding shift in the way Dutch opinion makers defined their nation’s identity.
Public debate The main focus of this study is on the discussion of Dutch identity and position by opinion makers in the leading periodicals. Opinion makers are defined more broadly than just intellectuals or journalists: this research was set up by looking at the relevant articles in the journals and thus selecting the important contemporary writers on the subject. Criterion for selection was the subject discussed, not the name of the writer. Because of the absence of an official propaganda organization and censorship, public debate developed into one of the main theatres for Dutch cultural mobilization during the First World War – albeit a mobilization whose intensity and purposes were greatly different from its counterparts in neighboring societies. Identifying the specific characteristics of this ‘neutral cultural mobilization’ was one of the objectives of this study.
The development of Dutch public debate: structure of the book This book consists of two parts: chapters 1, 2 and 3 give a general description of the participants and topics in Dutch public debate on the position of the Netherlands in the First World War. Furthermore some general information from literature and archives in The Hague, Berlin and London is given both on the Netherlands and on the First World War in order to put these discussions into their historical context. As appears from these three chapters, the Dutch debate during the First World War can be divided into three parts, each dominated by a different major issue used by Dutch opinion leaders in their attempts to define the Dutch identity and position in the world. Chapters 4, 5 and 6 provide an analysis of the three abstract concepts, which respectively guided this discussion: Law and Justice, Peace, and Democracy. Dutch
288
summary: war in our minds
opinion makers lost their initial self-confidence as defenders of (international) law and justice (chapter 4). In the middle years of the war they were toying with the idea of a specific role for the Dutch nation (chapter 5). In the end they were left with great uncertainty about the Dutch identity: in the last stages of the war not only the Dutch international and economic position had gravely deteriorated, but also Dutch selfconfidence.When Democracy was discussed, it was widely accepted that the main task of the Dutch was to try to understand the world’s developments and to adjust to them (chapter 6).The main features of this development are presented below.
Law and Justice Law and the corresponding ideas of justice and civilization played a major role in the Dutch debate in 1914; indeed many opinion leaders were jurists themselves. In the early months of the war the violation of Belgian neutrality was at the heart of Dutch public debate: it was a shock to many people’s faith both in international law and in Germany.What happened to Belgium was regarded as a possible fate of the Netherlands. Dutch journalists could simply cross the border to write eyewitness accounts of the war, and soon they also wrote about the flood of Belgian refugees coming to the Netherlands and printed their stories.The Belgian case was literally close by.And it was close by in another respect too: Belgium was, like the Netherlands, a small country and a neutral state with a large part of the population speaking Dutch. The specific Dutch conditions made it rather easy for British accounts on German atrocities to enter the debate. Nevertheless most Dutch opinion leaders certainly tried to keep a certain distance from the information that came from abroad and to adopt what they regarded as a ‘genuinely neutral stance’. One of the most influential jurists, the Amsterdam professor of international law A.A.H. Struycken, insisted that the Dutch should not jump to any conclusions before all documents had been released and an impartial (neutral) investigation had taken place in Belgium. Instead, they should try to uphold the values of neutrality such as objectivity, law and justice – in a word: civilization. It was widely believed in Dutch debate that the belligerents had lost their ability to judge so that the Dutch had the task to safeguard objectivity and reason. Especially in the early stages of the war, the German colleagues were reproached for having taken leave of their senses. Dutch opinion makers soon complained about the enormous amounts and of letters and pamphlets they were receiving from acquaintances in Germany, and especially about the style in which their German friends addressed them.They were shocked to see that German scholars denied the violation of Belgian neutrality and justified the idea of the necessity of war. To the utter horror of Dutch jurists they even used references to international law – Dutch icons of neutrality theory included – to make their point.Apart from this disappointment in German scholarship and science – which had an enormous reputation in the Netherlands – German Kultur in general, now seemed unmasked as mere brutality and militarism.
summary: war in our minds
289
In contrast to the bewildering letters and pamphlets from Germany, British views of the war were easily assimilated by many Dutch opinion makers. They actually copied many British concepts, frequently using the notion of ‘Prussianism’ or ‘Prussian militarism’ in the same way their British colleagues did; they also suddenly began speaking of the ‘unholy trinity’ of Bernhardi,Treitschke and Hegel (and Nietzsche); pamphlets written by Dutch authors under secret authority of the British propaganda office were not denounced as propaganda but regarded as genuinely Dutch, whereas publications advocating the German point of view were often denounced, not always justly, as secret propaganda; Struycken’s articles on the German invasion of Belgium were used by the British propaganda and translated into English, but the single voice who repudiated Struycken as an ‘Allied agent’ was ignored because he was regarded a German agent himself.The similarities between the British and the Dutch discourse thus seem manifest in the early stages of the war. Dutch domestic conditions created a framework in which the above-mentioned concepts could function. Still they remained concepts defined by Britain; and British cultural mobilization (and propaganda) was increasingly restricting the usefulness of these concepts for Dutch opinion makers. In Britain, international law, justice, and civilization in general were presented as, and believed to be, the chief reasons why the country was at war. Official British propaganda in the early days of the war was mainly directed towards the neutrals. ‘Wellington House’ adopted as one of its leading principles that the neutrals were in no way to be given the impression that the British were trying to convert them.They wanted the presentation of facts to be central in their approach: facts accompanied by ‘general remarks based on these facts’.This of course does not mean that British propaganda was really always based on facts. Sometimes it clearly was not, for instance with regard to many atrocity stories. But by presenting the British point of view as merely factual it easily convinced many Dutch opinion makers since this corresponded to their own approach. Struycken literally asked for ‘facts and nothing but the facts’.The values expressed in the concomitant ‘general remarks’ were also very likely to be accepted in the Dutch debate in 1914 and early 1915. Compared with the emotional and mystic ‘German hysteria’ (de waan der Duitsers) as it was called in the Netherlands, British accounts were perceived as at least ‘more dignified’. The Dutch focus on law, civilization, reason and other liberal moral values made Dutch public debate accessible for British propaganda and other elements of British cultural mobilization.This had some important consequences for the way in which Dutch national identity could be defined. One of the effects of the British annexation of law and justice was that it became impossible for the Dutch to use these concepts for describing their own identity as a neutral. Law and justice became principles of this war – the very reasons why the Allies fought this war. It followed logically that a neutral state simply could not call itself the champion of these principles. Adherence to the principles of law and justice came to mean taking sides with the Allies. It no longer served as a convincing way to define a neutral identity. However, Dutch opinion makers not only lost these concepts because British discourse effec-
290
summary: war in our minds
tively took them over, many also started actually abandoning these principles. This went hand in hand with a growing disappointment in the Allies when Dutch intellectuals saw the disparities between rhetoric and reality, for instance when it came to Allied violations of international law regarding overseas trade. All these developments resulted in the loss of law and justice as plausible concepts for describing Dutch national identity in the Dutch public debate. Increasingly disappointed, more and more opinion makers stopped stressing international law and neutrality and instead focused on the idea of safeguarding national interests. Neutrality was no longer the thing to be defended; it was national independence.This is an interesting development since it has long been a commonplace of Dutch historiography that the ‘end of nineteenth century legalism’ did not come until 1940.To be sure, the Dutch minister of foreign affairs who came to office in 1918 changed the official Dutch ‘policy of neutrality’ (neutraliteitspolitiek) into a ‘policy of independency’ (zelfstandigheidspolitiek), but this was often left a mystery or explained as an act of mere window dressing.This account turns out to be false.The contemporaries really changed their ideas on the function of neutrality and international law and also changed the self-definition that came with it.This conclusion may gain some extra support from the simple fact that one of the major opinion leaders, Struycken, who played an important role in this shift of thinking, became the minister’s chief adviser in 1918.
Peace Two things happened in the Dutch public debate in the course of 1915. On the one hand the debate got polarized between ‘pro-’ and ‘anti-Germans’; on the other hand many opinion makers tried to define a new role, not so much for the neutrals as for the Dutch nation.According to this view the Dutch were especially suited as mediators between the opposing blocks because of their specific national characteristics. Thus besides polarization a longing for the restoration of peace and harmony entered Dutch public debate.This latter development made it possible to restore contacts with Germany. The polarization included harsh accusations of betrayal of the national interest. In 1915 and 1916 practically all remarks made in the Dutch public debate were interpreted as ‘pro-’ or ‘anti-German’: whatever proposal was made, both critics and supporters would use the ‘pro’ and ‘anti’ labels to interpret them. By and large, an accusation of being ‘pro-German’ meant you had to defend yourself. Being called ‘anti-German’ was more an accusation of suffering from a lack of sense for nuance.The fact that the largest newspaper, De Telegraaf, was both staunchly anti-German and regarded as a lowbrow sensationalist paper influenced this judgment. In 1915 mainly as a reaction against the perceived imbalance in the Dutch debate, a pro-German weekly was founded. It was called De Toekomst (‘The Future’) and claimed to have the honest intention of informing the Dutch public on the importance of keeping good relations
summary: war in our minds
291
with all the belligerents. In fact, De Toekomst regarded a new Europe under German guidance an improvement and it used every opportunity to stress the importance of German Kultur for the Dutch.They stressed the ‘natural bonds’ between the German and the Dutch peoples: as usually in those days, the idea of racial kinship was regarded as a scientific fact. But De Toekomst differed from this mainstream idea for it also maintained that ethnic affiliation ought to imply the friendliest of relations. Far from reintroducing nuance, De Toekomst further polarized the Dutch debate. J.A. van Hamel, a professor of criminal law and well-known editor of the liberal weekly De Amsterdammer, even started a campaign to unmask De Toekomst as a German propaganda tool. He more or less succeeded. By the middle of 1916 he had convinced the Dutch public that De Toekomst had strong personal and financial bonds with the Germans. This meant that the marginal existence of De Toekomst deteriorated further. Evidence from the archives presented in this study shows that in fact there had been even more contact between De Toekomst and German officials than Van Hamel knew about.The interesting thing however is the way Van Hamel framed his accusations. He did not so much criticize German politics but was rather issuing warnings to the Dutch public and politicians and urging them to be suspicious of propaganda that would make the Dutch forget their own interests and turn them into a tool in the hands of foreign powers. In this period the belligerents’ slogans had already come to be regarded by Dutch opinion makers as deceitful attempts to confuse the Dutch people and to persuade them that foreign interests coincided with their own.There were quite a few people who like Van Hamel saw such ‘evil machinations’ especially on the German side. They concluded that whatever was to be thought of British propaganda, it was plain that the true Dutch interests were on their side: balance of power, free trade, and liberal politics were obvious examples. Van Hamel claimed this statement had nothing to do with being anti-German: it was only common sense for a Dutchman to hope that the Allies would win. In the course of the war however the group around Van Hamel also tried in all sorts of ways to convince the Dutch public that German influence in general had to be countered. One issue in this connection was the predominant German influence in Dutch universities. But these campaigns mainly met with disapproval.They were perceived as an attempt to frighten the public, foster more hatred, and discredit the universal character of science. After 1916 many opinion makers regarded both their pro- and anti-German colleagues as too extreme and mere voices of the belligerents. As shown by the example of Van Hamel, this was to some extent indeed true. In the last stages of the war Van Hamel openly chose sides with the Allies. The question on which side the Dutch people belonged was a central issue: it meant deciding what kind of peace was in the best Dutch interests.Van Hamel and his associates warned against a ‘German peace’. Many Dutch opinion makers shared this fear, looking with anxiety to the German plans with Belgium. Even though there was no certainty about what the Germans really had in mind, the German ideas for a new Europe, a Mitteleuropäische Bund in any of its variations hardly appealed to a
292
summary: war in our minds
Dutch public. Unlike Van Hamel, many concluded that being exposed to ‘British imperialism’ would not be much of an improvement either. Many Dutch opinion makers had begun to believe that this war increased the dangerous elements in all belligerent societies and politics.They therefore tried in different ways to formulate their best option for a ‘peace without victory’. A rather successful line was to define a Dutch role based on its specific national characteristics.The key to the success of this concept lay in the fact that the idea of a special Dutch character that might help pacify the belligerents functioned as a ‘third way’ option: it was an escape from the polarization at home and abroad. This also meant, though, that discussion with their belligerent colleagues often came to suffer from misunderstanding and disappointment.This is especially true for discussions between Dutch opinion makers and their British counterparts. On the other hand it seemed possible to re-establish contacts with the Germans. Central to this approach was the idea that pluralism was the solution for Europe and that the Dutch were in an eminent position to teach others what pluralism meant.The reasoning behind this idea can be found very plainly in the writings of F.C. Gerretson, a poet, civil servant, businessman and conservative protestant politician. Gerretson was an eloquent writer with a large – secret – network.At the end of 1915 he started his own journal focusing on the idea of a ‘Greater Netherlands’, which was officially a cultural goal aiming at fostering literary contacts with Flanders, but Gerretson also had secret ideas about a Germanic ‘Bund’. Gerretson had a clear view of Dutch history and character. Like many others he identified the key to understanding Dutch character in the Dutch position in the middle between the major European nations: the Dutch were close to the Germans because of their shared Germanic race, they were close to France because of French cultural influence, and they were close to the British character because of a shared overseas orientation. It was important, however, that this notion of integrating different cultures found its counterpart in how these Dutch opinion makers viewed Dutch society – as a society consisting of essentially different and potentially hostile groups. Mass democracy had created what then was called a Calvinist, a RomanCatholic and a Social Democratic ‘segment of the nation’ (volksdeel); the fourth group was that of the much more loosely organized liberals. During the war years the process of ‘pacification’ of these different groups was to be completed. This was an important step in the peculiar Dutch organization of society and politics into a framework that later was called Verzuiling (‘Pillarization’). The fact that the Dutch seemed to be able to work out some sense of unity in spite of deep religious and social-economic divisions fostered contemporary ideas that this must be due to a specific Dutch quality. Gerretson himself used to refer to the fact that Dutch culture not only featured Rembrandt but Rubens too – thus also stressing the unity of Holland and Flanders.The specific Dutch quality thus came to be defined as the successful integration of apparently hostile elements.The logic of reasoning adopted by Gerretson and many others was that the central point should be that all groups (or nations) accepted each other as fundamentally different and that it was both impossible and
summary: war in our minds
293
undesirable to persuade others to abandon their specific inherited values.The solution was not to force any other nation to adopt any values that did not suit the national characteristics; this would only lead to degeneration and war.This meant that in the Dutch public debate pluralism and tolerance went hand in hand with acceptance of and a growing belief in inherited national or ethnic characteristics. This opened up debate with Germany. As the war dragged on, Germany’s strategy focused on securing victory by weakening the enemy’s alliances and to seek separate peace treaties. This resulted in appeals for peace negotiations. In the Dutch public debate this caused a changing attitude towards Germany: in the eyes of many Dutch opinion makers it was a sign that the Germans were regaining a sense of reason.The Allied rejection of German peace proposals on the other hand increased the annoyance with these obstinate belligerents. In spite of their suspicions about the German objectives Dutch opinion makers mostly hoped for a negotiated peace and accordingly wanted the German peace proposals to be taken seriously. This attitude gave German propaganda a new chance. German officials and semi-officials with contacts in the Netherlands had increasingly tried to distance themselves from their stigmatized ‘friends’ who ran De Toekomst. Thanks to the slightly changing climate they could try to convince Dutch intellectuals, politicians and academics by referring to the need of re-establishing European peace and international contacts. Of course one of the ideas behind this policy was the German fear for total isolation; but in addition to hard economic reasons, ideas of Dutch-German kinship also still played a role. New forms of rapprochement became possible in this period, as is shown by the example of the German professor Brinckmann, who was head of the German propaganda organization in The Hague and brought together some friendly colleagues from Dutch universities. In 1917 they started talking about the re-establishment of international academic contacts, which had been so sadly lost due to the war. Brinckmann proposed to form a small, discreet committee that would arrange the exchange of German and Dutch scholars. Some famous scholars from Germany would give public lectures in the Netherlands and some of the Dutch colleagues would be invited to come to Germany. Brinckmann assured them that it would have nothing to do with propaganda: science and scholarship should speak for themselves – and after all it was regarded a scientific truth that a close Dutch-German relationship was only natural, since they shared the same Germanic origins.The Dutch professors whom he addressed turned out to be easily persuaded: Brinckmann’s words fitted in with their framework of internationalism and impartiality and they were naturally flattered to be treated as their famous German colleagues’ equals. In the first months of 1918 some prominent German academics actually visited the Netherlands, among them Hans Delbrück, Hermann Oncken and Lujo Brentano.The whole scheme had been kept secret until then and in Dutch reviews the lectures were highly praised and welcomed. Brinckmann wrote to his superiors that even the ‘anti-German’ professor Niermeijer was excited after hearing Delbrück’s lecture. In this report to Berlin however Brinckmann also set out his hidden agenda which he had not even revealed to
294
summary: war in our minds
his Dutch friends: the creation of closer relations with fellow Germanic peoples in order to advance Germanic co-operation. His purpose was to make the Dutch feel comfortable and to prevent any impression of being coerced or regarded as unimportant. That was why a number of Dutch scholars were invited to come to Germany. It was in fact merely a gesture, as appears from the fact that the archives reveal ample correspondence on the troubling issue of how to find a public willing to visit these lectures: nobody in Germany had ever heard of the Dutch professors. Thus the self-definition of the Dutch as ethnically related to Germany and therefore able to pacify European antagonisms served as a convincing idea in the Dutch public debate in the later years of the war. But it could also create a blind spot for German ‘Machtspolitik’. The almost hysterical warnings from intellectuals like Van Hamel had resulted in a growing tiredness of being scared and the Dutch public had begun to yearn for something positive.The idea of mediation was made even more attractive by its link with domestic appeasement in politics.This development may indeed still turn out to have been of major importance for the Dutch attitude towards Germany during the interwar period. Contrary to the dominant idea in Dutch historiography it may very well have been not ‘nineteenth century naïveté’ which shaped Dutch views of Germany, but a notion of pluralism that contained a belief in the impossibility and undesirability of changing the characteristics of other ‘segments’ – or nations.This sheds a new light on how the Dutch saw their own country’s position within Europe.The idea that the Dutch interests were similar to those of the Western powers was not predominant, nor can it be regarded with hindsight as the ‘true’ or ‘good’ conviction.That Dutch foreign politics should be oriented towards the West is a view that only became dominant because of the Second World War and it was only then that this was construed and accepted as the ‘true tradition’. People like Van Hamel became the true patriots because of the Second World War experience and it was only by way of anachronistic reasoning that they came to be seen as the true patriots of the First World War period as well.The development of the Dutch public debate towards both pluralism and a form of essentialism also sheds a new light on the ideas that dominated views on of domestic organization.This is what the last major theme of Dutch public debate during the war years was about.
Democracy Many moderate opinion makers in the Netherlands regained some hope after the revolution in Russia in February 1917. The war suddenly acquired a new meaning for many people and was now seen as an ideological conflict.When the United States entered the war, feelings were more mixed. On the one hand the idea that this war was indeed waged ‘to make the world safe for democracy’ gained new force, but on the other hand the Dutch felt abandoned now that they had to miss their most important ‘neutral ally’.When the United States also imposed harsh restraints on Dutch trade, many were disappointed in president Wilson. Dutch feelings were mixed be-
summary: war in our minds
295
tween hope for democracy and fear for total chaos and destruction. During this same period, democracy had also become the key issue in Dutch debates about domestic reform. In 1917 the issue of universal suffrage was at long last settled; it had been an issue dominating political debate since the nineteenth century, just as in many other European countries. During the war years the question no longer was whether to be for or against democracy: opinion makers from all religious or ideological segments in Dutch society now claimed to be real democrats. So when universal (male)suffrage was introduced, it had already ceased to be contested. The new issue was what the next necessary reform would be and this was what Dutch debate focused upon. The world seemed to be heading towards a new epoch and since the Dutch had found themselves to be unable to influence the outcome of the war, they tried to find compensation in urging domestic reforms. Their ideas produced the outlines of the emergent ‘Pillarization’. So instead of regarding this process of ‘Pillarization’ as evidence for Dutch isolation, it might be a better and more helpful idea to study this phenomenon in the context of the world war. In the discussions about reform there also emerged a new kind of critique on democracy.This critique has striking resemblances to what is usually called Dutch interwar critique of democracy. This also might indicate that the war shaped Dutch thinking.The main features of the critique uttered in Dutch public debate centered on the idea that the contemporary government had failed.The government was regarded as old-fashioned, undemocratic, secretive and squandering national interests to the needs of the belligerents.This critique was a response to economic hardship and increasing state influence that were not accompanied by a revamping of the structures of accountability. Dutch opinion makers had a feeling that the country’s fate was in the hands of some incapable old men who were not able to read the signs of the times.They wanted their country prepared for the world being created by the war. Many of them submitted schemes for decentralization and bottom-up organization, concepts that were traditionally important in Calvinist, Dutch Catholic and Social Democratic social thought.This fitted in with the dominant idea that fundamentally different groups should be given maximum autonomy. On the whole it might be stated that they proposed a kind of corporatist organization that they believed to combine true democracy and political and social-economic harmony.The accountability of the government was likewise supposed to be enhanced by this new organization. In effect this discussion raised the question of political legitimacy. Unlike the belligerent governments the Dutch cabinet never really tried to secure its own legitimacy, nor set up a propaganda organization.The counterpart of the state’s abstaining from intervention in public debate was its habit of preventing public debate – or even parliament – from interfering with politics. Since there was no military war effort the Dutch political elite could get away with this. But the harsh critique in public debate shows that because of the war even relatively modest economic and political problems could provoke serious decline in trust. It would perhaps have been wiser for the Dutch government to initiate some sort of state-led cultural mobilization.
296
summary: war in our minds
Dutch public debate can be described as highly receptive and responsive to the spinoff from cultural mobilization in the belligerent societies.All the same, Dutch opinion makers were trying to uphold a strong sense of Dutch identity. Concepts such as law and justice were largely lost, but the focus on pluralism and on tolerance of supposedly fundamental differences seems to have been a fairly successful alternative way of describing Dutch identity – at least in the domestic discussion where it got fused with ideas regarding democratization. But in the international public sphere the identity of a neutral had changed as well: it was no longer regarded as the moral judge who had to be won over. Since the war had developed into a war of attrition, sacrifice determined the meaning of the war. Neutrals were no longer neutrals, but nonbelligerents: they did not sacrifice and thus had no say with regard to the moral values in this war, let alone to the peace conditions. The Dutch public debate showed features of a process of cultural self-mobilization – from the cries for national unity with their various concomitant visions of the nation to the building of new alliances and pressure groups. It had the features of a mobilization that was not geared towards supporting the war effort, but towards sustaining cultural survival. The degradation from ‘neutral judge’ to ‘selfish non-combatant’ did not stop Dutch opinion makers from writing articles, pamphlets and open letters and discussing the Dutch position in Europe.
Personenregister
Aalberse, P.J.M. 238 Aalst, C.J.K. van 56 Abbenhuis, M.M. 16n Aengenent, J.D.J. 22, 52 Ameide,Th. van (zie J.H. Labberton) Aquino,Thomas van 52 Archer,William 95n, 203 Asquith, Herbert 139, 171, 175n Asser, C.D. 129n Baden, Max von 115, 247 Balfour,A.J. 175n Bavinck, Herman 52, 52n, 149, 188 Beaufort,W.H. de 64, 88, 129, 133 Benedictus XV 90 Berg, L.W.C. van der 129n Bernhardi, Friedrich von 52n, 141-142, 144, 256, 289 Bethmann Hollweg,Theobald von 33, 60, 65, 99, 103, 136, 169, 172-173, 177, 212, 214-216 Beumer, E.J. 129n Beuning 75n Beversluis, Martinus 51, 52n Bloem, J.C. 44 Blok, P.J. 199 Bon, Gustave le 48n Bonger,W.A. 176, 249 Boogman, J.C. 125 Bosboom, N. 86-87 Boterman, Frits 14 Brake, C. 129n Brands, M.C. 13n, 16n Branting, K.H. 102 Brentano, Lujo 43, 47, 76, 293 Brinckmann,A.E. 75-76, 172, 202, 260, 266, 293 Bruendel, S. 140 Brugmans, Hajo 131, 147, 169, 183-185, 188, 204, 227 Bryce, James 143 Bülbring, K.D. 80 Bunge, J.H.O. 72n Burke, Edmund 219 Byvanck,W.G.C. 212-213, 247 Casimir, Rommert 21-22, 137, 190, 194-195, 198 Cauwelaert, Frans van 186-187 Cecil, Robert 175n
Chamberlain, H.S. 48, 48n, 188 Clemenceau, Georges 119, 224 Coen, J.P. 32 Colenbrander, H.Th. 21, 49-50, 72n, 82-83, 101, 108, 111, 114-115, 119-120, 133-135, 145, 147, 150, 183-185, 188, 195, 201-202, 204, 212, 225, 247, 250, 263 Colijn, Hendrikus 41, 80-81, 107, 113, 117, 168, 174 Cort van der Linden, P.W.A. 84, 104-105, 109, 120, 220, 223-227, 230, 232, 238, 240-241, 252, 268, 269 Cremer, C.H. 69, 80 Cuypers, P.J.H. 42 Darwin, Ch. 145 Delbrück, Hans 76, 172-173, 179, 217, 293 Dewey, John 142 Diepenbrock,Alphons 42 Dieren, E. van 85 Dorsman, L.J. 94n Dresselhuys, H.C. 91 Dunk, Hermann von der 14 Easton, C. 129n Ebert, Friedrich 116, 247 Eck, S. Ritsema van 21, 210-211, 221-222 Eeden, Frederik van 42, 85, 85n, 86, 100, 213, 228-229, 241, 261 Einstein,Albert 47 Elout, C.K. 88, 147-148, 150, 172n, 174 Erzberger, Matthias 72, 215 Es,W.J.L. van 199 Eyck, P.N. van 44 Falkenhayn, Erich von 91 Foerster,Wilhelm 47 Franz Ferdinand,Aartshertog 32 Frey, Marc 14 Fried,Alfred 47 George, Stefan 43-46 Gerretson, F.C. 21, 44, 44n, 80-83, 112, 117, 174175, 180-181, 181n, 182-185, 187, 189, 200-201, 205, 210, 220-222, 224-225, 227, 229, 240, 242, 263-264, 292 Gerstenhauer 70 Gevers,W.A.F. 93 Geyl, Pieter 80
298
personenregister
Gide,André 47 Gijn,Anton van 109 Ginkel, R.J. van 181n, 204n Gobineau, J.A. de 48 Gorter, Herman 54-56 Gossaert, Geerten (zie F.C. Gerretson) Grelling, Richard 84n, 85n Grey, Edward 139 Groot, Hugo de 38, 125, 149n Guest, S.A. 72 Gumplowicz, Ludwig 49 Haan, Jacob Israël de 39-41, 44, 79-81, 131, 136137, 149, 256 Hamel, J.A. van 21, 60, 63-64, 64n, 68-73, 77, 7981, 83-84, 86-87, 89, 93, 101-104, 106, 108, 110, 112, 114-115, 118-119, 132, 155, 157, 164-167, 171-175, 183, 185-186, 188, 201-205, 207, 216, 218-219, 221-225, 227, 230-231, 234-238, 245250, 256, 260, 265, 271, 291-292, 294 Hauptmann, Gerhart 26, 43 Havelaar, Just 21-22, 188, 190-191 Hawkin, Mike 49 Heemskerk,Th. van 129n Hegel, G.W.F. 52n, 141-142, 144, 158, 256, 289 Heldring, J.L. 125 Henssen, Emile 180 Hertling, Georg von 103 Hervé, Gustave 47 Heymans, Gerard 47-49, 51, 145, 146 Hindenburg, Paul von 92, 103, 111, 115, 212, 215, 224 Hitler,Adolf 66 Hobhouse, L.T. 142, 145 Hobson, J.A. 240 Hoek, Derk 80, 187 Holdert, H.M.C. 83 Huizinga, Johan 21 Hymans, Paul 118 Itallie-Embden,W. van 129n Iterson, F.G.H. 51 Jagow, G. von 93, 172 Jaurès, Jean 53 Jellinek, Georg 158 Joffre, Joseph 35 Jong van Beek en Donk, B. de 91 Jong, Louis de 12 Jonge,A.A. de 105n, 235 Juliana, prinses 117 Kant, Imm. 243 Kapteyn 75n Karnebeek,A.P.C. van 129n Karnebeek, H.A. van 36, 166, 259, 271 Kelsen, Hans 158
Kernkamp, G.W. 21, 93-94, 94n, 100, 104, 108110, 112-113, 136, 151-152, 164, 169, 171-172, 172n, 173-176, 195, 202-204, 208, 214, 216, 227, 229, 241, 247, 256-257, 262, 269 Kiewiet de Jonge, H.J. 237-238 Knippenberg, H. 242 Kohnstamm, Ph.A. 106, 207, 210, 233-235, 238240, 243 Kolk, Frits van der 71-72 Kossmann, E.H. 27n, 125, 181n Krabbe, Hugo 129, 129n, 157-162 Kranenburg, Roelof 222-223, 235 Kromsigt, P.J. 51 Kühlmann, Richard von 65, 69, 84, 93, 111, 180, 182 Kuyper,Abraham 234 Kuyper, Rudolf 55, 89 Labberton, J.H. 79-80, 137-138, 152, 158, 173, 195, 271 Lamprecht, Karl 65 Lasson,Adolf 43, 43n Lely, Cornelis 92 Lenin,V.I. 15, 54, 103 Leonhart, J. van der Hoeven 202-203 Liebknecht, Karl 116 Ligt, Bart de 51-52, 88-89 Ligthart, Jan 195 Liszt, Franz von 38-39 Lloyd George, David 118-119, 219, 224, 239-240 Lohman,A.F. de Savornin 22, 51, 80-81, 105, 112 Lombroso, C. 48n Loots, Jasper 236n Lorentz, H.A. 42 Loudon, John 68, 84, 90, 112 Louter, Jan de 133, 156-157, 196, 198 Ludendorff, Erich von 92, 103, 111-112, 115, 212, 215, 224, 247 Luxemburg, Rosa 55 Mann, M. 243n Maks,A.C.F. 149-150, 152, 155 Mandere, Ch.J.G. van der 177 Manen, Charlotte van 144, 144n, 191, 256, 256n, 264, 271 Marchant, H.P. 113, 120, 203, 226-227, 249 Marsman, Hendrik 44 Meinecke, Friedrich 217 Michaelis, Georg 103, 216 Moeyes, Paul 14 Molenbroek, Paul 75n, 85, 138-139, 144, 187, 256n Moltke, Helmuth von 33, 91 Morel, B.A. 48 Müller, Erich von 68-69
personenregister
Muller, Sam. 42 Mussolini, Benito 58 Naumann, Friedrich 173, 179 Nicolaas II, tsaar 99, 207 Niermeijer, J.F. 72n, 76, 293 Nierstrasz, Boudewijn 105, 105n, 106, 227, 241 Nietzsche, Friedrich 141-142, 144-145, 148, 256, 289 Nijhoff, Martinus 44 Nolens,W.H. 106-107, 113 Nuijs, Chris 110, 113, 176, 195-196, 198, 213-214, 216 Oldenbarnevelt, Johan van 125 Oncken, Hermann 76, 293 Ostrogorski, Moisei 219, 221, 238 Oven, J.C. van 114, 120, 247 Pannekoek,Anton 55 Petri, J. 191-192 Plato 228-229 Polak, Leo 49, 146 Polvliet, G. 72n Porter, J.J. 18-19 Posthuma, F.H. 92, 109, 113 Preuss, Hugo 158 Proudhon, P.J. 49 Raalte, Ernst E. van 72n, 221, 238 Radowitz,Wilhelm von 65 Raemaekers, Louis 83-84 Ravesteyn,Willem van 54 Reichmann, L.H. 64-65, 68-69 Rembrandt 200, 292 Ritter jr., P.H. 188 Robertson, J.M. 95, 95n, 96, 152-154, 156, 203, 266 Roland Holst, Henriëtte 89 Rolland, Romain 26, 43 Romain, Jules 47 Rosen, Friedrich von 111-112 Rousseau, J.J. 160 Rubens, P.P. 200, 292 Ruskin, John 49 Russell, Bertrand 143, 154 Ruys de Beerenbrouck, Ch.J.M. 113, 246 Ruyter, Michiel de 32 Salverda de Grave, J.J. de 74 Sannes, G.W. 55 Schaper, J.H. 106, 235 Scheffer, Paul 125 Scheidemann, Philipp 116, 247 Schlieffen,Alfred von 33 Scholten, Paul 134-135, 241 Schröder, J.C. 83-84 Schücking,Walther 47
299
Sijmons, Barend 74-75, 77, 80 Simon van der AA, J. 129n Simons, Leo 95-96, 152-154, 156, 203, 212, 262, 266 Sleeswijk, J.G. 62, 70-71, 260 Slotemaker de Bruïne, J.R. 135, 162n, 199 Smit, C. 12 Snijders, C.J. 39, 88 Staal, H.P. 41 Stahl, Friedrich Julius 158 Steinmetz, S.R. 48-50, 52n, 62, 70, 75n, 80, 145, 147-150 Stoelinga,Th.H.J. 13n, 168n Struycken, A.A.H. 18-19, 21, 31, 35-39, 41, 60, 72n, 81, 94, 106, 111, 113, 120, 127-128, 130-132, 134-136, 138, 138n, 139, 141, 144, 146, 150-152, 157-165, 167, 183, 186-188, 201, 221-222, 224, 231-232, 234, 244-245, 255-256, 256n, 259-260, 271, 288-290 Suchtelen, Nico van 47, 54, 145 Suttner, Bertha von 52n Thomson, Lodewijk 32 Tönnies, Ferdinand 217 Townley,Walter 117 Treitschke, Heinrich von 52n, 141-144, 256, 289 Treub, M.W.F. 78, 94, 109, 112-113, 225, 227-228, 241 Troelstra, Pieter Jelles 34, 53, 55-56, 105, 105n, 106, 112, 116-117, 188, 202, 248-249, 252 Trotski, Leo 110 Twijnstra,Tj.J. 48, 146-147 Valckenier Kips, J.H. 62, 62n, 68-70, 77, 79, 106, 108, 221-222, 229, 231, 235, 238, 240-241 Velde, H. te 204n Veraart, J.A. 36 Verbeek van der Sande,A.J. 64-65 Verrijn Stuart, C.A. 75n, 77 Verwey,Albert 11, 34-35, 43-46, 48, 79-80, 86, 94, 137, 140n, 145, 149, 151-152, 195-196, 198, 256 Vliegen,W.H. 202, 249 Vogelsang 75n Vollenhoven, Cornelis van 132-135, 198, 255 Voorhoeve, J. 125 Vooys, Isaac Pieter de 245, 250 Waechter, Max 47 Weber, Max 217, 223 Wels, C.B. 125 Wichert, F. 81 Wijck, B.H.C.K. van der 64 Wilhelm II, keizer 92, 101, 111, 117-118, 196, 207, 214 Wilhelmina, koningin 32, 57, 107, 117 Willem I, koning 200
300
personenregister
Wils, Lode 180, 181n Wilson,Woodrow 92, 99-101, 108, 114-115, 118119, 175, 175n, 176-179, 202, 211, 213-214, 242, 244, 247, 250-251, 259, 294 Wolfskehl, Karl 45, 45n
Wundt,Wilhelm 43 Zeeman, P. 75n Zimmerman,A.R. 117 Zimmermann,Arthur von 101, 172 Zola, Emile 27
ISBN
OORLOG VOOR ONZE GEDACHTEN
1914-1918
TAMES
Vrijwel alle Nederlandse opiniemakers waren het er tijdens de Eerste Wereldoorlog over eens dat hun land neutraal moest blijven. Neutraliteit werd gezien als onderscheidend deel van de eigen identiteit. Maar wat betekende neutraal zijn precies en welke Nederlandse eigenschappen speelden hierbij een rol of zouden dat moeten doen? Was het de taak van Nederland om op te treden als hoeder van het internationaal recht? Of zou het een verzoenende rol kunnen spelen en zo de vrede bevorderen? Of moest men nadenken over de democratie als ordeningsprincipe voor de toekomst? Ismee Tames analyseert het publieke debat en laat zien dat er telkens andere begrippen werden gehanteerd om de eigen identiteit te beschrijven. Keer op keer bleek een voorgestelde omschrijving namelijk onthoudbaar – zowel door de loop van de oorlog zelf, als door uitlatingen van politici en intellectuelen uit de oorlogvoerende landen.
OORLOG VOOR ONZE GEDACHTEN
Oorlog, neutraliteit en identiteit in het Nederlandse publieke debat 1914-1918
90-6550-921-6
9 789065 5 0921 5
ISMEE TAMES