ONTWERP Assen, @ Ons kenmerk @ Behandeld door Onderwerp: Ontwerpbesluit ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) voor Test Track Thedinga te NieuwWeerdinge (gemeente Emmen)
ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM TEST TRACK THEDINGA TE NIEUW-WEERDINGE (GEMEENTE EMMEN)
1.
ALGEMEEN
1.1. Onderwerp aanvraag Op 27 juni 2008 hebben wij een aanvraag ontvangen van Test Track Thedinga (hierna TTT) voor een oprichtingsvergunning op grond van de Wm. De vergunning wordt voor onbepaalde tijd aangevraagd. Het betreft een inrichting voor het oprichten en in werking hebben van een motorsportterrein ten behoeve van diverse motor(sport)activiteiten, daaraan verbonden facilitaire voorzieningen en niet gemotoriseerde recreatieve activiteiten. De aanvraag heeft betrekking op het oprichten en in werking hebben van: geasfalteerde testtrack met een totale lengte van 2.380 m; horecavoorzieningen; juryruimte; omroepinstallatie; stallingsruimte voor eigen materieel en hulpstoffen; sanitaire voorzieningen; verhard parkeerterrein; verhard rennerskwartier; kantoorruimte; verkoopruimte detailhandel; bovengrondse propaangastank. De volgende activiteiten worden aangevraagd: het rijden met en het ten toonstellen van brommers, scooters, quads, trikes, motoren en personenauto's; het rijden met radiografisch bestuurbare modelauto's; het houden van hondentrainingen; het spelen van muziek door een fanfarecorps of drumband; het houden van niet geluidintensieve activteiten in de vorm van skeelerraces, wielerwedstrijden, vliegerevenementen en klootschieten. De inrichting is geopend in de periode tussen 07:00 uur - 23:00 uur. Volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) behorende bij de Wm, valt de inrichting onder meer onder categorie 19.2 uit het Ivb. Wij zijn op grond hiervan bevoegd gezag.
2
1.2. Locatie bedrijf De inrichting zal zich gaan bevinden op het geluidsportcentrum Pottendijk te Nieuw-Weerdinge in de gemeente Emmen. Op het geluidsportcentrum Pottendijk zijn reeds een schietbaan, een motorcrossbaan en een kartbaan gevestigd. De inrichting zal gevestigd zijn op de percelen, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie B, nummer 10337 (ged), 10227 (ged), 10228 (ged), 10224 (ged), 10344 (ged), 10956, 10622, 10629, 10630, 10631, 8950, 9115, 9114, 11055, 11054, 11056 en 11057 (ged). 1.3. Procedure Voor de behandeling van de aanvraag is de procedure van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Als adviseurs zijn bij de procedure betrokken: het college van burgemeester en wethouders van Emmen; de VROM-Inspectie, Regio Noord; het waterschap Hunze en Aa’s.
1.4. Activteitenbesluit Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit) in werking getreden. Dit geldt ook voor de bijbehorende ministeriële Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (de "Regeling"). Dit Activiteitenbesluit en de bijbehorende Regeling bevatten algemene regels voor een aantal specifieke activiteiten en installaties. Type A- en type B-inrichtingen vallen geheel onder de algemene regels en hebben geen vergunning (meer) nodig. Voor type C-inrichtingen blijft de vergunningsplicht bestaan. Voor type C-inrichtingen kunnen echter voor een aantal activiteiten bepalingen gelden van het Activiteitenbesluit (zie artikel 1.4 van het besluit). Dit laatste is hier het geval. Voor deze inrichting geldt dat moet worden voldaan aan de volgende onderdelen van het Activiteitenbesluit: paragraaf 3.1.3: lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; paragraaf 3.1.4: lozen van huishoudelijk afvalwater; paragraaf 3.3.4: opslaan van propaan. In deze vergunning zijn geen voorschriften opgenomen voor die aspecten waarvoor het Activiteitenbesluit geldt.
2.
MILIEUEFFECTRAPPORTAGE
2.1. M.e.r. beoordelingsplicht De voorgenomen activiteit valt onder categorie 43 van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage waarvoor een m.e.r. -beoordelingsplicht geldt. De aanvrager heeft de activiteit op 9 juni 2008 bij ons aangemeld door middel van een aanmeldingsnotitie (artikel 7.8a van de Wm). Vervolgens hebben wij op 23 juni 2008, met kenmerk DO/2008007396, besloten dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 7.8a van de Wm) en dat er dus geen MER behoeft te worden opgesteld.
3
3.
BELEIDSOVERWEGINGEN
3.1. Algemeen Toetsingskader/Beste beschikbare technieken Bij vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer wegen wij zo veel mogelijk de verschillende milieugevolgen tegen elkaar af (integrale afweging). Dit doen wij om een zo hoog mogelijk milieurendement te krijgen. In elk geval worden de milieugevolgen getoetst op het gebied van bodem, lucht, geluid, externe veiligheid, afvalwater, energiegebruik, water en grondstoffen, afvalstoffen en verkeer en vervoer. Bij deze toetsing worden ook toekomstige ontwikkelingen van de omgeving betrokken. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen en andere beleidskaders. Ook houden wij rekening met de voor de aangevraagde activiteiten geldende richtlijnen. Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dientengevolge dienen in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Bij de bepaling van BBT dienen wij in zijn algemeenheid de in de Wm vermelde aspecten te betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorgen het preventiebeginsel. In het bijzonder dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Voor installaties als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (GPBV-installaties) moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in tabel 1 van deze regeling opgenomen documenten. Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. Tenslotte dienen blijkens jurisprudentie de eindconcept-BREF's en BREF's die nog niet zijn opgenomen in tabel 1 te worden betrokken bij de besluitvorming. Deze moeten immers worden beschouwd als documenten die een beschrijving bevatten van vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd. 3.2. Beoordeling De aangevraagde activiteiten worden niet genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn. Voor de inrichting is geen BREF beschikbaar waaraan wij de aangevraagde activiteiten kunnen toetsen. Op de aangevraagde activiteiten zijn de volgende Nederlandse informatiedocumenten uit de Regeling aanwijzing BBT-documenten van toepassing: - Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven; - Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven; - Circulaire energie in de milieuvergunning; - Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB); - PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen;
4
-
PGS 20: Propaan (5 m3); de opslag van propaan en butaan in stationaire bovengrondse reservoirs met een inhoud van groter dan 0,15 m3 en ten hoogste 5 m3.
3.3. Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
4.
MILIEUASPECTEN
4.1. Algemene inleiding De aangevraagde activiteiten hebben invloed op milieuaspecten. Alleen de milieuaspecten die relevant zijn, zijn hieronder beschreven. 4.2.
Bodem
4.2.1. Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het Ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningsvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. 4.2.2. De potentieel bodembedreigende activiteiten Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: - opslag olieën in het rennerskwartier en in de stallingruimte voor eigen materieel; - onderhoud eigen materieel; - opslag oliehoudend afval; - herstelwerkzaamheden bezoekende voertuigen; - kleinschalig (bij)vullen van brandstoffen van bezoekende voertuigen. 4.2.3.
De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen: - lekbakken voor de opslag van oliën in combinatie met visuele controle; - vloeistofkerende voorziening in de stallingsruimte voor eigen materieel in combinatie met de absorptiemateriaal; - milieumatten in het rennerskwartier. 4.2.4. Beoordeling en conclusie Wij hebben de in de aanvraag beschreven voorzieningen en maatregelen beoordeeld. Wij concluderen dat er sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het vorenstaande rekening gehouden.
5
4.2.5. Bodembelastingonderzoek Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat ervan uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatiebodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet tenminste duidelijkheid verstrekken over: − de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; − de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; − de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Bij de aanvraag is het bodemonderzoek Verkennend bodem- en waterbodemonderzoek Test Track Thedinga (Grontmij, d.d 1 juli 2003, documentnummer 147782-1) gevoegd. Het bodemonderzoek geeft ons geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en beschouwen wij daarom als nulsituatieonderzoek. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Na beëindiging van de betreffende activiteit(en) dient de eindsituatiebodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften zijn op grond van artikel 8.16, sub c, van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. 4.3.
LUCHT
4.3.1. Het wettelijke kader voor de bescherming van de lucht In de Wet milieubeheer zijn luchtkwaliteitseisen vastgelegd. Deze hebben betrekking op fijn stof (PM10), stikstofdioxide (NO2), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO), benzeen en lood. De luchtkwaliteitseisen geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, moet zijn bereikt. In beginsel dienen de Beste beschikbare technieken te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van luchtkwaliteitsnormen verwacht dan is het zoeken naar aanvullende eisen of alternatieven geboden. Alleen ten aanzien van de stoffen die genoemd zijn in bijlage 2 bij de Wm en waarvan te verwachten is dat deze nu, of in de toekomst, de gestelde grenswaarden zullen overschrijden of door de inrichting in hoge concentraties worden uitgestoten is het noodzakelijk dat een onderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen van het in werking zijn van de inrichting.
6
Wanneer de aangevraagde activiteiten een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich meebrengt geldt dat deze verslechtering opgeteld met de al heersende concentraties ter plaatste niet hoger mag zijn dan de grenswaarden zoals genoemd in het Blk 2005. 4.3.2. Toetsing luchtkwaliteitseisen Ten gevolge van de aangevraagde activiteit komen fijn stof (PM10) en/of stikstofoxiden vrij bij de gemotoriseerde voertuigen op de baan en de auto's van de bezoekers. De emissie van de voertuigen in de baan zijn vergelijkbaar met die van een gemiddelde personenauto. Ter plekke bedraagt de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide 11,4 µg/m3 (grenswaarde = 40 µg/m3) en de jaargemiddelde concentratie fijn stof 23,0 µg/m3 (grenswaarde = 40 µg/m3). Gelet op het totaal aantal voertuigen en de frequentie dat voertuigbewegingen plaatsvinden op en bij het circuit zal de verhoging van de concentratie fijn stof en stikstofdioxide beperkt zijn. 4.3.3. Conclusie overwegingen aangaande de emissies naar de lucht Gelet op de geringe bijdrage van de aangevraagde activiteiten in combinatie met de lage achtergrondconcentraties in de omgeving stellen wij vast dat geen overschrijding zal plaatsvinden van de luchtkwaliteitsgrenswaarden zoals vastgelegd in bijlage 2 bij de Wm. Ter beperking van de emissie van de voertuigen op de baan is aan deze vergunning een voorschrift verbonden dat bepaalt dat alleen voertuigen met goed afgestelde verbrandingsmotoren op de baan mogen rijden. 4.4.
GELUID
4.4.1. Algemeen De bedrijfsactiviteiten van TTT hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door gemotoriseerde voertuigen. De door de inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van Aveco de Bondt, kenmerk Rdg/009/08.0062, d.d. 2 juni 2008. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de vergunde capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. 4.4.2. Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau TTT ligt op het gezoneerde industrieterrein Lawaaisportcentrum Pottendijk in de gemeente Emmen. De geluidzone is op 16 juli 1987 vastgesteld door burgemeester en wethouders van Emmen. Bij de beoordeling op de aanvraag nemen wij in ieder geval de geldende grenswaarden voor het gezoneerde industrieterrein in acht. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het equivalent geluidsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde. Binnen de zone zijn geen woningen of andere geluidgevoelige objecten gelegen. In het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag is de geluidimmissie, zowel voor de dag-, en avondperiode, aangegeven ter plaatse van de door de zonebeheerder vastgestelde zonebewakingspunten. Deze zonebewakingspunten zijn gelegen op de vastgestelde 50 dB(A)-contour Het betreft hier een nieuwe situatie. De zonebeheerder, de provincie Drenthe, heeft verklaard dat de berekende geluidimmissie, gecumuleerd met de geluidimmissie van de overige op het industrieterrein gevestigde bedrijven, past binnen de beschikbare geluidruimte voor het betreffende industrieterrein.
7
Afzonderlijke geluidsbronnen van TTT die de geluidsbelasting op de omgeving bepalen en een onnodige geluidsemissie veroorzaken, zijn niet aanwezig. Onnodige geluidsemissie wordt daarom voorkomen. Daarmee wordt voor het aspect geluid voldaan aan de voor de inrichting in aanmerking komende BBT. Overigens heeft de inrichting diverse geluidsbeperkende maatregelen getroffen. 4.4.3. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Aan de streefwaarden wordt voldaan. Omdat ruimschoots aan deze streefwaarden wordt voldaan, vinden wij het niet nodig de maximale geluidsniveaus in een voorschrift vast te leggen. 4.4.4. Indirecte Hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door transportbewegingen van en naar de inrichting zolang de transportmiddelen zich op de openbare weg bevinden. Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg wordt beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996. Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag echter bij vergunningverlening Wet milieubeheer niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. De verkeersaantrekkende werking behoeft derhalve niet te worden getoetst conform de jurisprudentie (onder andere dossier nummer E03.96.0-906) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 4.4.5. Bijzondere situaties Voor afwijkende en incidentele/bijzondere bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. Bij de vaststelling van de geluidzone is met deze afwijkende en incidentele situaties geen rekening gehouden. Geluidsbelastingen veroorzaakt in deze situaties worden daarom niet aan de grenswaarden van de geluidszone getoetst. TTT vraagt eveneens vergunning voor een niet-representatieve bedrijfssituatie; een situatie die zich maximaal 12 maal per jaar voordoet. Het betreft optredens van fanfare en of drumbands gedurende 4 keer per jaar gedurende 12 uur in de dagperiode. Hierdoor zal een verhoogde geluidproductie plaatsvinden. Gelet op de hierbij te verwachten optredende geluidsbelastingen en het incidenteel voorkomen van deze niet-representatieve bedrijfssituatie, kunnen wij deze toestaan. De optredende geluidbelasting tijdens deze situatie blijft overigens wel binnen de vastgestelde zone (maximaal 49 dB(A) inclusief een strafcorrectie van 10 dB(A) voor muziek) Wij hebben voor deze activiteiten aparte geluidsvoorschriften opgenomen. 4.4.6. Overige activiteiten Naast gemotoriseerde activiteiten kunnen tevens andere activiteiten plaats gaan vinden. In de aanvraag is onder 2.5.2 aangegeven welke activiteiten dit zijn. De geluiduitstraling behorende bij deze activiteiten zijn ondergeschikt aan de representatieve activiteiten. Wel hebben wij een voorschrift opgenomen voor het gebruik van de omroepinstallatie.
8
4.4.7. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten op de zonegrens. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de aanvraagde geluidsruimte. Binnen de inrichting worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die voorzieningen. Gelet op het feit dat de inrichting alleen in de dag- en avondperiode in werking is, vergunnen wij alleen in deze perioden geluidruimte. 4.5.
PREVENTIE
4.5.1. Preventie Een belangrijk onderdeel van de Wet milieubeheer is de "verruimde reikwijdte". Ter bescherming van het milieu is in de Wm gesteld dat een ieder er naar dient te streven de eventuele milieubelasting, die wordt veroorzaakt door zijn of haar activiteiten tot een minimum te beperken; dit met inzet van alle maatregelen die redelijkerwijs gevraagd kunnen worden. Op grond van de Wm moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van het milieu, hetgeen onder meer betekent dat de aspecten watergebruik en het verkeer van en naar de inrichting in de vergunning moeten worden meegenomen. In de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (InfoMil, december 2005) worden handvaten gegeven voor uitvoering van de verruimde reikwijdte in vergunningverlening en handhaving. In deze beschikking zijn voornoemde aspecten, met inachtneming van de per aspect vastgestelde relevantiecriteria beoordeeld. Daarnaast hebben de provincies besloten om uitsluitend voor vervoer een aangepast relevantiecriterium te hanteren, te weten meer dan 500 werknemers en het niet aannemelijk zijn dat het bedrijf alle maatregelen getroffen heeft om de nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van vervoer door medewerkers tegen te gaan. 4.5.2. Waterverbruik Het totale drinkwaterverbruik van aanvraager bedraagt circa 536 m3 per jaar. Het richtinggevend relevantiecriterium in de Handreiking voor waterbesparing is een verbruik van meer dan 5.000 m3 op jaarbasis. Het relevantiecriterium wordt niet overschreden. Daarom wordt in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan dit aspect. 4.5.3. Energie Energie is een relevant aspect omdat in de aanvraag wordt beschreven dat het verwachte jaarlijks elektriciteitsverbruik circa 150.000 kWh bedraagt. Van het propaangasverbruik is geen schatting gemaakt. De Handreiking bepaalt dat energie een relevant aspect is wanneer het jaarlijks elektriciteitsverbruik meer dan 50.000 kWh bedraagt. TTT neemt niet deel aan het convenant benchmarking of de MJA-2, energieconvenanten afgesloten met de overheid. Daarom wordt de van het bedrijf gevraagde inspanning in het kader van het verantwoord omgaan met energie vastgelegd door middel van energievoorschriften in de vergunning. Aan de beschikking zijn voorschriften verbonden waarin van het bedrijf wordt verlangd dat het een bedrijfsenergieplan opstelt met daarin opgenomen de te treffen energiebesparende maatregelen. Dit inclusief tijdsfasering. De maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder dienen in principe te worden genomen.
9
4.5.4. Verkeer en vervoer Het landelijke beleid ten aanzien van verkeer is gericht op de beperking van de uitstoot van stoffen, de verbetering van de bereikbaarheid van bedrijven en de beperking van ruimtebeslag. Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen of waar grote stromen goederen vervoerd worden. In de Handreiking worden de volgende ondergrenzen gehanteerd; - meer dan 100 werknemers en/of; - meer dan 500 bezoekers per dag en/of; - meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor verladers en uitbesteed vervoer; - meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigenvervoer. Deze ondergrenzen worden niet overschreden. Daarom wordt in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan dit aspect. 4.5.5.
Afvalstoffen
In hoofdstuk 13 van het Landelijk Afval Beheersplan is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie, waarbij paragraaf 13.5 specifiek ingaat op de aanpak van afvalpreventie bij bedrijven. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze invulling kan worden gegeven aan preventie is beschreven in de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil, december 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De Handreiking hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid gevaarlijk en/of niet gevaarlijk afval ligt getuige de aanvraag beneden de gehanteerde ondergrenzen. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen. 4.6.
GROENE WETTEN
4.6.1. Habitatrichtlijn (HR) De HR heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitatten en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 2, eerste lid van de HR). De richtlijn kent een tweeledig beschermingsregiem: gebiedsbescherming; soortenbescherming. De inrichting is niet gelegen in of nabij een habitatrichtlijn gebied. Het dichtstbijzijnde HR gebied Bargerveen is gelegen op een afstand van ruim 10 km. Op deze afstand zijn er geen effecten van de inrichting op het HR-gebied te verwachten. Een verdere beoordeling op grond van de HR is niet noodzakelijk. 4.6.2. Flora- en flaurawet De Flora- en Faunawet heeft betrekking op de individuele beschermde plant- en diersoorten.
10
Soortbescherming dient primair aan de orde te komen in het kader van deze Flora- en Faunawet. Uit jurisprudentie blijkt dat in het kader van de milieuvergunning een aanvullende beoordeling plaats dient te vinden. Deze aanvullende beoordeling dient in te houden dat wordt bezien of vanwege het in werking zijn van de inrichting zodanige nadelige gevolgen voor bepaalde ter plaatse aanwezige soorten te verwachten zijn dat dit aanleiding voor ons moet zijn om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Wij concluderen dat de aangevraagde activiteit in combinatie met de voorschriften in de vergunning niet dusdanige nadelige effecten op beschermde soorten heeft dat wij de vergunning zouden moeten weigeren.
5.
ZIENSWIJZE EN ONTWERPBESCHIKKING
5.1. Adviezen Naar aanleiding van de aanvraag zijn binnen de gestelde termijn geen adviezen binnengekomen. 5.2. Tervisielegging Om te voldoen aan hoofdstuk 13 van de Wm en afdeling 3.4 van de Awb liggen de aanvraag met bijhorende stukken en het ontwerpbesluit zes weken ter inzage bij gemeente Emmen en bij de provincie Drenthe. De kennisgeving is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad. 5.3. Zienswijze Binnen zes weken na de dag waarop de ontwerpbeschikking ter inzage is gelegd, kan eenieder daarover zienswijzen inbrengen bij gedeputeerde staten van Drenthe, Postbus 9400 AC Assen. De persoonlijke gegevens van degene die een schriftelijke zienswijze heeft ingebracht worden, indien hij daarom verzoekt, niet bekend gemaakt. Hierna zullen wij een definitief besluit opstellen waartegen belanghebbenden beroep kunnen instellen.
6.
BESLUIT
6.1.
Beslissing
Gedeputeerde staten van Drenthe; gelet op het voorgaande en de wettelijke bepalingen van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht hebben wij besloten:
BESLUITEN:
I.
aan Test Track Thedinga BV een vergunning (artiekel 8.1 van de Wm) te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een motorsportterrein ten behoeve van diverse motor(sport)activiteiten, daaraan verbonden facilitaire voorzieningen en niet gemotoriseerde recreatieve activiteiten.
II.
deze vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen;
III.
dat met toepassing van artikel 8.16, sub c van de Wm voorschriften 4.3.1., 4.3.2., 4.4.1 en 4.4.2 gedurende 3 jaar van kracht blijven nadat deze vergunning haar gelding heeft verloren, of zoveel eerder als aan gesteld voorschrift is voldaan;
11
IV.
aan dit besluit de hierna vermelde voorschriften te verbinden;
V.
dat Hoofdstuk 4 en Bijlage 3 van het akoestisch onderzoek van Aveco de Bondt, kenmerk Rdg/009/08.0062, d.d. 2 juni 2008, deel uit maken van de vergunning.
Het origineel van dit besluit wordt verzonden aan: Test Track Thedinga BV, t.a.v. de heer T. Thedinga, Kapitein Nemostraat 1a, 7821 AB Emmen. en een afschrift zenden aan: het college van burgemeester en wethouders van Emmen, Postbus 30001, 7800 RA Emmen de inspecteur van de VROM-Inspectie Regio Noord, Postbus 30020, 9700 RM Groningen het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s, postbus 195, 96409 AD Veendam Grontmij, t.a.v. de heer H.J. ten Brink, Postbus 792, 9400 AT Assen Gedeputeerde staten voornoemd, namens deze,
P.J. van Eijk, manager Duurzame Ontwikkeling Bijlage(n): tk/coll. G:\Sec\Secretariaat DO\Ontwerpen (brieven, enz.)\ob-do-TTT-Nieuw-Weerdinge.doc
12
VOORSCHRIFTEN behorende bij het ontwerpbesluit betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting Test Track Thedinga te Geluidsportcentrum Pottendijk (Gemeente Emmen)
13
INHOUDSOPGAVE 1 1.1.
ALGEMEEN Gedragsvoorschriften
15 15
2 2.1. 2.2. 2.3.
AFVALSTOFFEN Registratie Afvalscheiding Opslag van afvalstoffen
15 15 15 16
3 3.1. 3.2. 3.3.
GELUID Geluidnormering Maatregelen en voorzieningen Metingen en controle
16 16 17 17
4 4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
BODEM Doelvoorschriften Voorzieningen en maatregelen Onderzoeken Herstelplicht (bodemsanering)
17 17 17 18 18
5 5.1.
BRANDVEILIGHEID Blusmiddelen
19 19
6 6.1.
LUCHT Algemeen
19 19
7 7.1.
ENERGIE Energieonderzoek
20 20
8 8.1.
EXTERNE VEILIGHEID Opslag verpakte gevaarlijke stoffen
21 21
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
23
1
ALGEMEEN
1.1. 1.1.1.
Gedragsvoorschriften De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.2.
De inrichting mag buiten de in voorschrift 1.1.3. genoemde openingstijden niet vrij toegankelijk zijn voor onbevoegden.
1.1.3.
De inrichting mag uitsluitend geopend zijn van 07:00 tot 23:00 uur.
1.1.4.
Tijdens het in bedrijf zijn van de inrichting moet personeel aanwezig zijn dat voor controleen registratiewerkzaamheden is geïnstrueerd.
1.1.5.
In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan 3 maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd.
1.1.6.
Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste 3 dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld.
1.1.7.
Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen ten behoeve van leidingen, tanks, appendages, akoestische gegevens, emissiegegevens en dergelijke, en periodieke onderhoudsschema's en inspecties ter inzage te geven.
2
AFVALSTOFFEN
2.1. 2.1.1.
Registratie De vergunninghouder moet een registratie bijhouden van de aard, samenstelling, afgifte, en hoeveelheid van de afvalstoffen.
2.1.2.
De gegevens uit voorschrift 2.1.1 moeten ten minste vijf jaar worden bewaard en te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond.
2.2. 2.2.1.
Afvalscheiding Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren:
16
a. b. c. d. e.
de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; asbest; papier en karton; elektrische en elektronische apparatuur; kunststoffolie.
2.2.2.
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, dienen te worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
2.3. 2.3.1.
Opslag van afvalstoffen De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Hiertoe dienen voldoende afvalbakken en containers op het terrein aanwezig te zijn. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
2.3.2.
De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
3
GELUID
3.1.
Geluidnormering
3.1.1.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten mag op de beoordelingpunten zoals genoemd in onderstaand schema, in de representatieve situatie niet meer bedragen dan : Immissie Punt * 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
LAr,LT per periode in dB(A) Omschrijving Op de zonegrens Op de zonegrens Op de zonegrens Op de zonegrens Op de zonegrens Op de zonegrens Op de zonegrens Op de zonegrens Op de zonegrens Op de zonegrens
Dag (07.00 - 19.00)
Avond (19.00- 23.00 )
Nacht (23.00 - 07.00 )
36 32 33 33 39 36 37 35 40 34
31 27 28 28 34 31 32 30 35 29
-----------
* de geografische ligging van de immissiepunten is weergegeven in bijlage 6 van het rapport Akoestisch onderzoek van Aveco de Bondt, kenmerk Rdg/009/08.0062, d.d. 2 juni 2008. De beoordelingshoogte is voor alle perioden 5 meter.
17
3.1.2.
Boven de normale activiteiten mag gedurende 4 keer per jaar gedurende 12 uur in de dagperiode, fanfare dan wel marsmuziek ten gehore worden gebracht. Als gevolg hiervan mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de in voorschrift 3.1.1 aangegeven immissiepunten, in afwijking van het in voorschrift 3.1.1. gestelde, niet meer bedragen dan 49 dB(A) (inclusief strafcorrectie voor muziekgeluid)
3.1.3.
Het houden van de in voorschrift 3.1.2 bedoelde activiteiten moet minimaal 3 werkdagen voor aanvang van de betreffende activiteit schriftelijk aan het bevoegd gezag te worden gemeld.
3.2.
Maatregelen en voorzieningen
3.2.1.
In de inrichting mogen alleen verbrandingsmotoren, die zijn voorzien van een doelmatige en in goede staat verkerende geluiddemper, in werking zijn.
3.2.2.
Het gebruik van radio's, akoestische signalering en omroepinstallaties, is slechts toegestaan indien deze geluidbronnen op de beoordelingspunten niet waarneembaar zijn boven het normale geluid van de inrichting.
3.3.
Metingen en controle
3.3.1.
Bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999.
4
BODEM
4.1. 4.1.1.
Doelvoorschriften Het bodemrisico van de onderstaande bodembedreigende activiteiten moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB: a. opslag olieën in het rennerskwartier en in de stallingruimte voor eigen materieel; b. bodembedreigende onderhoudswerkzaamheden eigen materieel; c. opslag oliehoudend afval; d. herstelwerkzaamheden bezoekende voertuigen; e. kleinschalig (bij)vullen van brandstoffen van bezoekende voertuigen.
4.2.
Voorzieningen en maatregelen
4.2.1.
Opslag van olieën en brandstoffen in emballage dient plaats te vinden boven een vloeistofdichte opvangbak. De opvangcapaciteit van de opvangbak moet ten minste gelijk 110% van de inhoud van de grootste emballage doch (als dat meer is ) 10% van de totale emballage.
4.2.2.
Hemelwater moet uit de opvangbak worden afgevoerd door een leiding waarin buiten en zo dicht mogelijk bij de wand een afsluiter is aangebracht; deze afsluiter moet gesloten worden gehouden en mag slechts voor het laten afvloeien van hemelwater worden geopend; deze
18
voorzieningen kunnen achterwege blijven, indien boven de vloeistofdichte bak een afdak is aangebracht, zodanig dat geen hemelwater in de bak kan komen. 4.2.3.
Kleine herstelwerkzaamheden aan de voertuigen en het bijvullen van brandstof, olie en koelvloeistof moet plaatsvinden boven een voldoende grote milieumat. Het opname vermogen dient minimaal 1,5 liter vloeistof per vierkante meter matoppervlak te bedragen. De rug van de mat dient van kunststof te zijn welke bestand is tegen de in- en bij de voertuigen gebruikte vloeistoffen en moet trek- en scheurvast zijn. De mat mag niet doorlekken en geen scheuren of gaten bevatten.
4.2.4.
Vergunninghoudster dient lekkages te verhelpen en morsingen op te ruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping).
4.2.5.
Personeel moet zijn geïnstrueerd en getraind in de juiste bediening van de procesapparatuur, de daartoe uit te voeren handelingen en de bijbehorende beschermende maatregelen. Hierbij hoort ook de training in het gebruik van noodmaatregelen, het opruimen van vrijgekomen stoffen en het melden van incidenten bij de daartoe aangewezen verantwoordelijke personen.
4.2.6.
Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
4.2.7.
Gebruikers van het circuit dienen via duidelijke borden en/of een schriftelijke instructie worden geïnformeerd over het gebruik van milieumatten (voorschrift 4.2.3.) en het handelen bij het morsen van vloeistoffen (voorschrift 4.2.6).
4.3.
Onderzoeken
4.3.1.
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie te worden uitgevoerd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform de NEN 5740. De opzet van het onderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, te zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. De resultaten van het onderzoek dienen uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd.
4.3.2.
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
4.4. 4.4.1.
Herstelplicht (bodemsanering) Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de in het rapport Verkennend bodem- en waterbodemonderzoek
19
Test Track Thedinga (Grontmij, juli 2003, nr. 147782-1) vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt hersteld. 4.4.2.
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren dient sanering plaats te vinden conform door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
5
BRANDVEILIGHEID
5.1. 5.1.1.
Blusmiddelen Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren.
5.1.2.
In de buitenlucht aanwezige brandblusmiddelen moeten doelmatig tegen weersinvloeden zijn beschermd.
5.1.3.
Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN 671 deel 1. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Het onderhoud van slanghaspels moet overeenkomstig NEN-EN 671 deel 3 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.
5.1.4.
Van elke laatste uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie.
6
LUCHT
6.1. 6.1.1.
Algemeen Stook- en verwarmingstoestellen en de verbrandingsmotoren van de op baan aanwezige voertuigen moeten zodanig zijn afgesteld dat een zo optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt.
6.1.2.
Een stookruimte moet voldoen aan NEN 3028.
6.1.3.
Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht worden.
6.1.4.
Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van 130 kW of hoger, moet bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling worden uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde een optimale verbranding te laten plaatsvinden. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moeten geschieden door: a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon of b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
20
6.1.5.
Indien uit een keuring blijkt dat de stook- of verwarmingsinstallatie onderhoud behoeft, moet dit onderhoud binnen twee weken na de keuring plaatsvinden. Een bewijs dat dit onderhoud heeft plaatsgevonden moet in de inrichting aanwezig zijn.
6.1.6.
In de inrichting moeten ten minste de twee laatst opgestelde keuringsrapporten en de twee laatst opgestelde onderhoudsbewijzen van de stook- of verwarmingsinstallatie aanwezig zijn.
7
ENERGIE
7.1. 7.1.1.
Energieonderzoek Voordat wordt begonnen met het oprichten van de inrichting dient een rapportage van een energieonderzoek, dat tot doel heeft rendabele en technisch haalbare energie efficiency verhogende maatregelen te identificeren, aan het bevoegd gezag te worden aangeboden. Rendabele maatregelen zijn maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of korter. De rapportage dient tenminste de volgende gegevens te bevatten: a. beschrijving van de processen, faciliteiten en gebouwen (eventueel per bedrijfsonderdeel); b. beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object met een toedeling van tenminste 90% van het totale energiegebruik aan individuele installaties en (deel)processen; c. overzicht van alle overwogen energiebesparende maatregelen, die zowel mogelijk als realistisch zijn, en te nemen energiebesparende maatregelen. Van de mogelijke maar afgevallen energiebesparende maatregelen dient de reden van afvallen te worden aangegeven. d. per te treffen techniek/voorziening dienen de volgende gegevens te worden overgelegd: e. de jaarlijkse energiebesparing; f. de (meer) investeringskosten; g. de verwachte economische levensduur; h. de jaarlijkse besparing op de energiekosten op basis van de energietarieven die tijdens het onderzoek gelden; i. een schatting van eventuele bijkomende kosten en baten anders dan samenhangend met energiebesparing; j. de terugverdientijd op basis van de (meer)investeringskosten en de baten. k. een overzicht van mogelijke organisatorische en good house keeping maatregelen die leiden tot energiebesparing. Binnen twee maanden na het indienen van de in het voorgaand voorschrift genoemde rapportage zal het bevoegd gezag het plan beoordelen. In geval het bevoegd gezag van mening is dat onvoldoende inspanning is gepleegd om technisch en economisch haalbare maatregelen te identificeren kan een aanvullend onderzoek worden gevraagd.
7.1.2.
Vergunninghouder verbetert zijn energie-efficiency door de rendabele maatregelen uit het energieonderzoek zoals bedoeld in voorschrift 7.1.1 uit te voeren. Vergunninghouder mag een maatregel vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid richting het bevoegde gezag wordt gemotiveerd. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat het minstens evenveel bijdraagt aan verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geeft van de milieubelasting groter dan die van de vervangen maatregel.
21
8
EXTERNE VEILIGHEID
8.1. 8.1.1.
Opslag verpakte gevaarlijke stoffen De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 15: - Algemeen: 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.6, 3.2.3.1, 3.2.4.2, 3.2.4.3, 3.2.4.4, 3.7.1, 3.9.1, 3.9.1, 3.21.1; - Inpandige opslagvoorzieninging: 3.2.1.1, 3.2.1.2, 3.2.1.3, 3.2.1.4, 3.2.1.5, 3,10.1, 3.10.2; - Verpakking en etikettering; 3.11.1, 3.11.2, 3.11.3 en 3.11.4; - Gebruik opslagvoorziening: 3.12.1, 3.13.1, 3.14.1, 3.15.1.
8.1.2.
Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle verpakkingen van gevaarlijke stoffen van deze vergunning.
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is de norm, BRL, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.vrom.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl BEVOEGD GEZAG Gedeputeerde Staten van Drenthe Westerbrink 1 Postbus 122 9400 AC Assen fax (0592) 36 52 16 BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna middels lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMONDERZOEK MILIEUVERGUNNINGEN EN BSB: Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993).
24
BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). ISO: Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. ISO 11602-2: Brandbeveiliging - Draagbare brandblussers en brandblussers op wielen - Deel 2: keuring en onderhoud NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment van vergunningverlening. REOB: Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen, bijgehouden door het NCP; voor informatie over en erkende onderhoudsbedrijven zie ook internet: (http://www.ncp.nl) TERUGVERDIENTIJD: De verhouding tussen het investeringsbedrag voor de maatregel na aftrek van eventuele subsidies en de jaarlijkse opbrengsten van de maatregel ten gevolge van de met de maatregel samenhangende energiebesparing en andere besparingen. In geval van een investering in een installatie voorzien van afzonderlijke energiebesparende componenten moet in plaats van het totaalinvesteringsbedrag worden gerekend met de meerinvestering ten opzichte van een installatie zonder de energiebesparende componenten. Voor de berekening van de financiële opbrengsten ten gevolge van de met de maatregel samenhangende energiebesparing moet worden gerekend met de op het moment van het besparingsonderzoek geldende kosten (tarieven) voor de betrokken inrichting. Er wordt geen rekening gehouden met de eventuele kosten van het (vervroegd) uit bedrijf nemen van een installatie en niet met rentekosten.