ONTWERP ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR BGA COEVORDEN GMBH TE COEVORDEN
1.
FEITEN
1.1. Onderwerp aanvraag Op 12 augustus 2010 hebben wij een aanvraag ontvangen ingevolge de Wet milieubeheer (verder: Wm) van REM GmbH & Co. Kg om een oprichtingsvergunning op grond van artikel 8.1, lid 1 van de Wm voor de inrichting BGA Coevorden GmbH. Het betreft een inrichting voor mestvergisting met digestaatverwerking. Het hierbij vrijkomende biogas wordt opgewerkt tot groen gas. Binnen de inrichting zijn de volgende hoofdactiviteiten te onderscheiden: vergisten van in totaal 616.600 ton biomassa per jaar om biogas op te wekken. De biomassa zal bestaan uit kippen-, varkens- en rundermest en maïs; het bij het vergistingsproces vrijkomende biogas opwerken tot 23.200.000 m3 groen gas (gezuiverd biogas) per jaar; het bij het vergistingsproces vrijkomende digestaat met behulp van mestscheiding, filtratie en omgekeerde osmose om te zetten in vloeibare meststof, een dikke fractie digestaat en proceswater. Naast de hierboven beschreven activiteiten zullen binnen de inrichting ook hiervan afgeleide activiteiten plaatsvinden, zoals het aan- en afvoeren en het opslaan van grondstoffen, afvalstoffen en eindproducten. In de inrichting worden géén afvalstoffen vergist. In de aanvraag worden de diverse processtappen uitgebreid beschreven. 1.2. Locatie inrichting De inrichting wordt gerealiseerd op het bedrijventerrein Europark Coevorden Emlichheim aan De Mars te Coevorden. De locatie is kadastraal bekend gemeente Coevorden, sectie K, nummers 1547 (ged.) en 1478 (ged.). De afstand tot de meest nabijgelegen woning is ongeveer 400 m. In de directe omgeving van het perceel zijn geen milieubeschermingsgebieden (stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden) aanwezig. Het meest dichtbijgelegen gebied dat in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn als Vogel- en Habitatrichtlijngebied is aangewezen, is het Bargerveen, dat gelegen is op ca. 15 km afstand. 1.3. Bestemmingsplan Op het terrein van de inrichting is het bestemmingsplan "De Heege-West" van toepassing. De aangevraagde activiteiten passen binnen het vigerende bestemmingsplan. Voor de inrichting zijn inmiddels de benodigde Wabo-vergunningen, bouwdeel aangevraagd. Zie hiervoor ook paragraaf 2.7 van deze considerans.
2
2.
PROCEDUREEL
2.1. Inhoud aanvraag De aanvraag heeft betrekking op een installatie voor mestvergisting met digestaatverwerking. Het hierbij vrijkomende biogas wordt opgewerkt tot groen gas. De vergunning wordt aangevraagd voor onbepaalde tijd. De aanvraag bestaat uit: een aanvraagformulier vergunning Wet milieubeheer bijlage 1: Kaartmateriaal bijlage 2: Besluit Mer-beoordeling bijlage 3: Beschrijving bedrijfsprocessen en capaciteit van de inrichting bijlage 4: Best beschikbare technieken bijlage 5: Bodemrisicoanalyse bijlage 6: Bodemonderzoeksrapport (nulsituatie-onderzoek) bijlage 7: Luchtkwaliteit- en geuronderzoek bijlage 8: Akoestisch onderzoek bijlage 9: Energie bijlage 10: Externe veiligheid en QRA bijlage 11: Afvalstoffen bijlage 12: Afvalwater - Indirecte lozingen bijlage 13: Technische specificaties bijlage 14: Inwerkingstelling en Gevarenzone-indeling bijlage 15: Veiligheidsaspecten bijlage 16: Veiligheidsbladen 2.2. Aanvullende gegevens In verband met het ontbreken van diverse gegevens hebben wij per brief van 20 september 2010 REM GmbH & Co. Kg verzocht de aanvraag hierop aan te vullen. Op 12 november 2010 hebben wij deze gegevens ontvangen. De termijn om te beslissen op de aanvraag is hierdoor met 6 weken verlengd. De aangeleverde aanvullende gegevens bestaan uit: bijlage met antwoorden van E-kwadraat (adviseur van de aanvrager) op de opmerkingen van de provincie aanpassing van het kaartmateriaal van bijlage 1 zoneringstekeningen explosieveiligheid als aanvulling op bijlage 14 gehele herziening bijlage 3 (oude versie vervalt hiermee) gehele herziening bijlage 4 (oude versie vervalt hiermee) geuronderzoek uit bijlage 7 (vervangt het eerdere geuronderzoek) gedeeltelijke vervanging en verduidelijking/aanvulling van bijlage 10; externe veiligheid en QRA aanvulling bijlage "Inwerkingstelling en Gevarenzone-indeling". In de aanvulling is dit bijlage 13 vervanging bijlage over "Veiligheidsaspecten". In de aanvulling is dit bijlage 14 toevoeging bijlage 16: Inspectieschema onderhoud en keuring installatie toevoeging bijlage 17: BRZO
3
Per brief van 2 februari 2011 is, na aanleiding van een overleg tussen adviseur en provincie, opnieuw verzocht om aanvullende gegevens. Deze zijn op 1 maart 2011 ontvangen. Deze aanvullende gegevens bestaan uit een wijziging van de bijlagen 1, 3, 4, 7, 10, 13, 14, 16 en 17. Hiermee is de termijn om te beslissen opnieuw met 4 weken opgeschort. Op 1 juni 2011 is een vernieuwde tekening van de inrichting bij de aanvraag gevoegd (bijlage 1) Op 21 juli en 8 augustus 2011 zijn e-mails ontvangen met een extra onderbouwing van de inhoud van de vergisters. De conclusie van deze mails is de volgende: de maximale inhoud van de kleine vergisters is geen 1500 m3 is maar 1900 m3. Dat heeft te maken met het wel of niet hebben van een long en de maximale opbolling etc. De QRA is echter ruim bemeten. De QRA gaat uit van de worst case van 6.000 m3 opslag per tank. Deze is gerelateerd aan de opslagcapaciteit in de na-vergisters en die ligt volgens opgave rond de 5.800 m3. Er is derhalve een marge genomen. Op 10 augustus 2011 is per e-mail een veiligheidsrapport - VR* ingediend (Tebodin, documentnummer 3416001, d.d. 5 augustus 2011). 2.3. Bevoegd gezag Volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) behorende bij Wm, valt de inrichting onder meer onder de categorieën 1.1, 2.1, 4.1, 7.4 en 9.1.f uit het Ivb. Op grond van categorie 7.4 zijn wij bevoegd gezag. Per 1 oktober 2010 is de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (hierna Wabo) in werking getreden. Op basis van artikel 3.3, eerste lid, Besluit omgevingsrecht zijn wij ook onder de nieuwe wet bevoegd gezag, vanwege het feit dat de inrichting BRZO-plichtig is. 2.4. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) De inrichting betreft een zogenaamde type C inrichting in het kader van het Activiteitenbesluit. In artikel 1.4, lid 3, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een beperkt aantal, in hoofdstukken 2 en 3 van het Activiteitenbesluit genoemde activiteiten, ook van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen. Door vergunningplichtige inrichtingen moet voor deze activiteiten worden voldaan aan de regels zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende ministeriële regeling. Deze voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit zijn direct werkend en mogen dan ook niet in de Wmvergunning worden opgenomen. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet voorafgaand aan het uitvoeren van deze activiteiten een melding bij het bevoegd gezag worden ingediend. De volgende activiteiten die worden aangevraagd, vallen onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit: Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening (§ 3.1.3.) Huishoudelijk afvalwater (§ 3.1.4.) Tevens zijn de afdelingen 2.1, 2.2 en 2.4 van het Activiteitenbesluit van toepassing voor zover dit betrekking heeft op de hierboven genoemde activiteiten. Wij beschouwen deze aanvraag mede als melding op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit.
4
2.5. Voorbereidingsprocedure Voor de behandeling van de aanvraag is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing. Als wettelijke adviseurs zijn bij de procedure betrokken: het college van burgemeester en wethouders van Coevorden de inspecteur van de VROM-Inspectie te 's-Gravenhage het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht te Coevorden RWS Waterdienst te Lelystad Arbeidsinspectie te Utrecht Hulpverleningsdienst Drenthe te Assen Naar aanleiding van de toegezonden aanvragen zijn de volgende adviezen ontvangen: Op 29 september 2010 is per post een advies ontvangen van het waterschap Velt en Vecht. Bij het opstellen van deze beschikking hebben wij het advies van het waterschap verwerkt in de paragraaf "Afvalwater". Op 15 juli 2011 is per e-mail een advies ontvangen van de Arbeidsinspectie. Naar aanleiding van dit advies is de aanvrager verzocht om meer duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de vergisters en om een Veiligheidsrapport bij de aanvraag te voegen. Deze extra informatie is ingediend. Op 10 augustus 2011 is per e-mail een advies ontvangen van de Hulpverleningsdienst Drenthe (HVD). Het advies van de HVD is in de considerans verwerkt. 2.6. M.e.r.- (beoordelings)plicht De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in Bijlage C van het Besluit milieueffectrapportage 1999 (verder Besluit m.e.r.). De voorgenomen activiteit valt wel onder categorie 18.2 (oprichting van een inrichting, bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststromen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen) van de D-lijst van het Besluit m.e.r. Dat wil zeggen dat wij moeten beoordelen of er een MER moet worden gemaakt. De aanvrager heeft de activiteit op 30 november 2009 bij ons aangemeld met een aanmeldingsnotitie (artikel 7.8a van de Wm). Vervolgens hebben wij op 15 december 2009 met kenmerk DO/2009017029 besloten dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 7.8b van de Wm) en dat er dus geen MER moet worden opgesteld. 2.7. Coördinatie Wm-vergunning en bouwdeel van de omgevingsvergunning De afstemmingsregeling tussen de Wm en de aanvraag om omgevingsvergunning (bouwdeel) is in deze situatie van toepassing. Op 28 december 2010 is bij de provincie een aanvraag om omgevingsvergunning ontvangen voor de bouw van de mestvergistingsinstallatie met digestaatverwerking. De Provincie is bevoegd gezag om te beslissen op deze vergunning. De gemeente Coevorden is adviseur ten aanzien van de omgevingsvergunning voor het bouwdeel. Tussen de gemeente en de provincie heeft afstemming plaatsgevonden tussen de ingediende Wm-vergunning en de aanvraag om omgevingsvergunning. De milieuvergunning treedt niet eerder in werking dan nadat de betrokken omgevingsvergunning is verleend.
5
3.
BELEIDSOVERWEGINGEN
3.1. Algemeen toetsingskader Bij vergunningverlening in het kader van de Wm wegen wij zo veel mogelijk de verschillende milieugevolgen tegen elkaar af (integrale afweging). Dit doen wij om een zo hoog mogelijk milieurendement te krijgen. In elk geval worden de milieugevolgen getoetst op het gebied van bodem, lucht, geluid, externe veiligheid, afvalwater, energiegebruik, water en grondstoffen. Bij deze toetsing worden ook de toekomstige ontwikkelingen van de omgeving betrokken. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen en andere beleidskaders. Ook houden wij rekening met de voor de aangevraagde activiteiten geldende richtlijnen. 3.2. Omgevingsvisie Op 2 juni 2010 is door provinciale staten de nieuwe Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De Omgevingsvisie is hét strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. De Omgevingsvisie Drenthe vervangt het tweede Provinciaal omgevingsplan (POP II) en is een integratie van vier wettelijk voorgeschreven planvormen; de provinciale ruimtelijke structuurvisie, het provinciaal milieubeleidsplan, het regionaal waterplan en het provinciaal verkeers- en vervoersplan. In de Omgevingsvisie wordt Zuidoost-Drenthe een voortrekkersrol toebedeeld bij het ontwikkelen, produceren en toepassen van duurzame energie. De industrieterreinen Bargermeer en Europark zijn aangemerkt als energietransitieparken. Hier wordt de omslag gemaakt naar het gebruik van duurzame energie. Grootschalige energiesystemen moeten volgens de omgevingsvisie geconcentreerd worden op daarvoor aangewezen locaties, bijvoorbeeld op de bedrijventerreinen Bargermeer in Emmen, Europark in Coevorden en nabij Essent Milieu in Wijster. De provincie wil energieopwekking uit biomassa stimuleren. De productie van energie uit biomassa koppelen wij aan ons streven naar een "bio-based economy". Dat is een economie waarin bedrijven non-food toepassingen, zoals brandstoffen, chemicaliën, medicijnen en energie, vervaardigen uit groene grondstoffen. De aangevraagde activiteiten passen goed in hetgeen de omgevingsvisie beoogd. 3.3. Best beschikbare technieken (BBT) Overeenkomstig artikel 8.11, vierde lid, van de Wm juncto artikel 5a.1 van het Ivb dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. In deze regeling is een bijlage opgenomen. Deze bijlage bestaat uit twee delen. In tabel 1 van de bijlage zijn de vastgestelde Europese informatiedocumenten over BBT opgenomen. In tabel 2 van de bijlage zijn de Nederlandse informatiedocumenten over BBT opgenomen. In het navolgende wordt hierop verder ingegaan. Europese informatiedocumenten over BBT Met de in tabel 1 van de bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde installaties betreft als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC). De activiteiten van BGA Coevorden worden niet in bijlage 1 van de hiervoor genoemde richtlijn genoemd en betreft derhalve géén GPBV-installatie. Niettemin is wel gekeken naar de relevante BBT-documenten.
6
Nederlandse informatiedocumenten over BBT In tabel 2 van de bijlage van de regeling worden Nederlandse informatiedocumenten genoemd die kunnen worden aangemerkt als een adequate en actuele invulling van BBT en die ingevolge de regeling door het bevoegd gezag bij het bepalen van BBT moeten worden toegepast. Het betreft zowel documenten die op alle inrichtingen van toepassing zijn alsook documenten die slechts op specifieke inrichtingen van toepassing zijn. Bij de navolgende inhoudelijke beoordeling hebben wij aangegeven welke documenten zijn gebruikt om te bepalen of, en onder welke voorwaarden, de aangevraagde activiteiten vergunbaar zijn. Beoordeling Europese informatiedocumenten over BBT Geen van de BREF’s zijn direct van toepassing. Wel is met de volgende BREF’s rekening gehouden: BREF Intensieve veehouderij BREF Monitoring BREF Op- en overslag Bulkgoederen BREF Energie-efficiency Nederlandse informatiedocumenten over BBT Op de aangevraagde activiteiten zijn de volgende Nederlandse informatiedocumenten uit de Regeling aanwijzing BBT-documenten van toepassing: Handreiking (co-)vergisting van mest Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven Nederlandse emissierichtlijn (NeR) lucht Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) Circulaire energie in de milieuvergunning In de aanvraag wordt ingegaan op de aspecten die behandeld worden in de bovenstaande Nederlandse informatiedocumenten. 3.4. Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de BBT ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluid, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. 3.5. Landelijk afvalbeheerplan Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheerplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheerplan (het Landelijk afvalbeheerplan, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd. Binnen de inrichting wordt alleen mest en maïs vergist en geen stoffen die zijn aangewezen als afvalstof. Het LAP 2 is derhalve niet van toepassing op de aangevoerde stoffen.
7
Aangezien het gaat om vergisting van de stoffen en bijvoorbeeld geen verbranding of vergassing, is het restproduct weer in te zetten als meststof. Er komen bij het proces geen producten vrij die onder een van de sectorplannen van het LAP 2 vallen. 3.6. Besluit mestbassins milieubeheer Het Besluit mestbassins milieubeheer bevat eisen voor mestbassins. Binnen BGA Coevorden worden mestbassins geplaatst in verband met het vergistingsproces. Het Besluit mestbassins is, onder andere gelet op de gezamenlijke inhoud (> 2.500 m3), van alle binnen de inrichting aanwezige bassins niet van toepassing. Voor wat betreft de constructie-eisen en herkeuringstermijnen hebben wij waar mogelijk wel aansluiting gezocht met de eisen uit het besluit. 3.7. Besluit drukapparatuur Het Besluit drukapparatuur heeft betrekking op alle nieuwe stationair opgestelde drukapparatuur en samenstellingen met een maximaal toelaatbare druk van meer dan 0,5 bar, zoals: drukvaten installatieleidingen (uitgezonderd transportleidingen voor onder andere aardgas, olie en water) veiligheidsappendages voor de beveiliging van drukapparatuur De Arbeidsinspectie is verantwoordelijk voor de controle op de naleving van het besluit. Sinds 1 augustus 2005 vallen ook de periodieke herkeuringen van drukapparatuur onder de werkingssfeer van het besluit. Hiermee is de noodzaak tot het opnemen van keuringsverplichtingen in de milieuvergunning niet langer aanwezig. 3.8. Richtlijn mestverwerkingsinstallaties en Handreiking (co-)vergisting van mest In februari 2001 heeft het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) de Richtlijn mestverwerkinginstallaties uitgebracht. De minister van VROM adviseert het bevoegd gezag de Richtlijn mestverwerkinginstallaties te gebruiken als toetsingskader voor vergunningverlening aan mestverwerkinginstallaties. In de richtlijn zijn naast juridische aspecten ook lozingseisen voor afvalwater en emissie-eisen naar de lucht opgenomen. De Richtlijn mestverwerkinginstallaties (2001) richt zich in hoofdzaak op mestverwerking en in mindere mate op co-vergisting. Daarom is ter actualisatie en aanvulling van de richtlijn op het gebied van covergisting de Handreiking co-vergisting van mest (Infomil, april 2005) uitgebracht. Voor zover het vergisting betreft, hebben wij bij het beoordelen van de aanvraag en het opstellen van de voorschriften gebruikgemaakt van zowel de richtlijn als de handreiking. In de volgende paragrafen zullen bij verschillende milieuaspecten de richtlijn en de handreiking worden aangehaald. 3.9. Verordening dierlijke bijproducten In Publicatieblad L54 van 26 februari 2010 is de Uitvoeringsverordening gepubliceerd behorend bij de nieuwe Kaderverordening Dierlijke Bijproducten (EG) nummer 1069/2009. Ten opzichte van de praktijk van de huidige Dierlijke Bijproductenverordening (EG) nummer 1774/2002 verandert er relatief weinig. De regeling is rechtstreeks werkend en bevat onder andere bepalingen ten aanzien van transport en registratie van dierlijke bijproducten.
4.
MILIEUASPECTEN
4.1. Algemene inleiding De aangevraagde activiteiten hebben invloed op milieuaspecten. Alleen de milieuaspecten die relevant zijn, zijn hierna beschreven.
8
5.
AFVALSTOFFEN
5.1.
Afvalscheiding
Bij BGA Coevorden komen de volgende afvalstromen vrij: papier en karton waterige wasvloeistoffen en moederlogen afgewerkte olie oliefilters e.d. spaar- en TL-lampen kantoorafval overige bedrijfsafvalstoffen Genoemde afvalstoffen worden gescheiden opgeslagen en afgevoerd. Ten aanzien van de categorie "overige bedrijfsafvalstoffen" dienen, ongeacht de hoeveelheden, eventuele gevaarlijk afvalstoffen te worden gescheiden van het overige bedrijfsafval. In de voorschriften van de vergunning is het scheiden van de afvalstoffen vastgelegd. 5.2. Afvalpreventie In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven (februari 2006) als BBT-document aangewezen als het gaat om afvalpreventie. Afval- en emissiepreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies, of de milieuschadelijkheid ervan, door reductie aan de bron of door intern hergebruik. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zo veel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet-gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomen. De totale hoeveelheid afval die vrijkomt bij BGA Coevorden ligt beneden de gehanteerde ondergrenzen. Daarom hebben wij verder met betrekking tot afvalpreventie niets in de vergunning geregeld.
6.
AFVALWATER
6.1. Lozingssituatie van de inrichting Binnen de inrichting worden drie afvalwaterstromen geloosd: a. huishoudelijk afvalwater b. niet-verontreinigd hemelwater, afkomstig van verhard oppervlak c. afvalwater dat vrijkomt bij de opwaardering van biogas Ad a. Het huishoudelijk afvalwater wordt op het riool geloosd. Het lozen van huishoudelijk afvalwater valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Hiervoor zijn derhalve geen voorschriften opgenomen in deze vergunning. Ad b. Niet verontreinigd hemelwater wordt op het oppervlaktewater geloosd. Het lozen van niet-verontreinigd hemelwater valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Hiervoor zijn derhalve geen voorschriften opgenomen in deze vergunning.
9
Ad c. Jaarlijks wordt er bij opwaardering van biogas circa 5.800 m3 afvalwater geloosd op het riool. Deze afvalwaterstroom bevat H2SO4, koolwaterstoffen (KWS), siloxanen en minerale olie. Voordat dit afvalwater wordt geloosd, wordt het via een bezinkput en een olieafscheider geleid. Hierbij wordt ook een controlevoorziening geplaatst. Voor deze afvalwaterstroom zijn voorschriften opgenomen in deze vergunning. In deze voorschriften zijn, naast diverse lozings- en controlevoorschriften, ook voorschriften opgenomen aangaande een onderzoeksinspanning. De onderzoeksinspanning verschaft inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit van de afvalwaterstroom die vrijkomt bij de opwaardering van het gas. Met de verkregen resultaten kan er vastgesteld worden of het noodzakelijk is om deze afvalwaterstroom verder te reguleren (door middel van doelvoorschriften). Bij het onderzoek moeten aspecten als de voorkomende soort gehalogeneerde koolwaterstoffen, de voorkomende soort siloxanen en de concentraties van deze stoffen in deze afvalwaterstroom worden onderzocht.
7.
BODEM
7.1. Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het Ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. 7.2. De potentieel bodembedreigende activiteiten Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: lossen, opslaan en vergisten van mest en maïs verwerking en opslag van digestaat opslag van concentraat (intern) transport van mest, maïs en digestaat reinigen van biogas reinigen van lucht opslag van gevaarlijke stoffen transporteren van afvalwater en overige potentieel bodembedreigende vloeistoffen via bovengrondse en ondergrondse leidingen Bij de aanvraag in bijlage 5 is een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek. 7.3. Beoordeling en conclusie Wij hebben de in de aanvraag beschreven voorzieningen en maatregelen beoordeeld en stemmen in met de opzet en de uitgangspunten. Wij komen op basis van de bodemrisicoanalyse (bijlage 5) tot de conclusie dat voor de opslag en vergisting van mest en digestaat conform de systematiek van de NRB geen eindemissiescore van 1 wordt behaald.
10
Om het bodemrisico tot een verwaarloosbaar niveau te beperken, is strikt genomen (op grond van de NRB) voor deze opslag een vloeistofdichte opvangvoorziening vereist op basis van CUR/PBV 44. In de aanvraag wordt getoetst aan de Bouwtechnische Richtlijn Mestbassins 1992. De Richtlijn Mestbassins 1992 (RM 1992) spreekt echter van mestdicht. Mestdicht is nader te specificeren als een lekverlies van niet meer dan 0,7% van de natte inhoud per jaar. Of de desbetreffende opslagen voldoen aan de RM 1992, moet blijken uit een door de installateur verstrekte verklaring. Wij zijn van oordeel dat door het voldoen aan de RM 1992 het bodemrisico in voldoende mate wordt beperkt. In de voorschriften is opgenomen dat er een geschiktheidsverklaring afgegeven moet worden voor de aannametanks, de opslagtanks van mest en concentraat, de vergisters en de voorzetreservoirs. Voor de overige in de aanvraag beschreven voorzieningen en maatregelen komen wij tot de conclusie dat voor alle bodembedreigende locaties een verwaarloosbaar bodemrisico kan worden behaald. Om te borgen dat daadwerkelijk een verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald, hebben wij in aanvulling van de door aanvraagster zelf beschreven maatregelen en voorzieningen in de voorschriften bepalingen opgenomen aangaande: het overleggen van certificaten en bewijzen van vloeistofdichtheid; de wijze en frequentie van het (laten) inspecteren en keuren van de bodembeschermende voorzieningen; het opstellen van beheersmaatregelen. Bedrijfsriolering Ook bij ondergrondse bedrijfsriolering geldt als uitgangspunt dat, indien er sprake is van het lozen van bodembedreigend afvalwater, de riolering vloeistofdicht is uitgevoerd, zodat hiervoor eveneens een verwaarloosbaar bodemrisico aanwezig is. Onder riolering wordt verstaan iedere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, inclusief alle daarbij behorende verbindingen, putten en overige voorzieningen. Nieuw aan te leggen bedrijfsriolering dient te worden uitgevoerd conform de CUR/PBV-aanbeveling 51, waardoor aan de eis van vloeistofdicht en een verwaarloosbaar bodemrisico wordt voldaan. In de voorschriften hebben wij dit zodanig vastgelegd. 7.4. Nulsituatieonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat ervan uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd nulsituatieonderzoek noodzakelijk. Het nulsituatieonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Een nulsituatieonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatiebodemkwaliteit, voorafgaand aan - of zo spoedig mogelijk na - de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek na het beëindigen van de desbetreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten, rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming; de wijze waarop de desbetreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de desbetreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is.
11
Voor de inrichting is, zoals in de aanvraag is opgenomen, een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Terra bodemonderzoek bv, 19 maart 2010, rapportnummer 09237). Het rapport geeft ons geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en zal dienen als nulsituatie. Het risico dat door de overige aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat, is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Na beëindiging van bodembedreigende activiteit(en) dient de eindsituatiebodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften zijn op grond van artikel 8.16, sub c, van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken.
8.
GELUID EN TRILLINGEN
8.1. Algemeen De bedrijfsactiviteiten van de BGA Coevorden hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. De door de inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van WNP raadgevend ingenieurs, rapport 6091187.R01, d.d. 27 juli 2010. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de vergunde capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. 8.2. Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau In het kader van de beoordeling of de inrichting niet op ontoelaatbare wijze geluidshinder teweeg brengt, is gebruik gemaakt van de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, oktober 1998". BGA Coevorden ligt in de gemeente Coevorden op het niet-gezoneerde bedrijventerrein De Mars. Voor de beoordeling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is gebruik gemaakt van hoofdstuk 4 van de Handreiking. De meest nabijgelegen burgerwoningen liggen op 850 à 950 m ten noorden tot noordoosten van de inrichting. Het betreft de woningen in de woonwijk noordelijk van de Euregioweg. Deze woonomgeving kan worden gekarakteriseerd als een woonwijk in de stad, waarvoor een richtwaarde voor de geluidbelasting geldt van 50 dB(A). Verder liggen er woningen in noordwestelijke richting op circa 1.000 m afstand, en in westelijke tot zuidwestelijke richtingen op ten minste 1.300 m afstand. In de aanvraag zijn activiteiten aangevraagd voor de dag-, avond- en nachtperiode. Het betreft hier een nieuwe situatie. Rekening houdend met de door de inrichting te treffen maatregelen zal de geluidsbelasting van BGA Coevorden bij de woningen ten hoogste 42 dB(A) bedragen, te weten bij de woningen aan De Vosmaten in noordelijke richting. Bij de woningen aan de Vuurdoom en de Forsythia in noordoostelijke richting is de geluidsbelasting ten hoogste 40 dB(A). Bij de woningen in noordwestelijke tot zuidwestelijke richtingen varieert de geluidsbelasting van bijna 30 tot 38 dB(A). Wij achten deze geluidsbelastingen aanvaardbaar.
12
De gemeente Coevorden heeft de intentie om voor het bedrijventerrein De Mars, Heege-West en het Leeuwerikkenveld, geluidsbeleid vast te stellen. Doel hiervan is om een acceptabele geluidsbelasting bij de woningen rond deze terreinen te bewaken. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van een zonebeheermodel. In een voorlopige versie van dit beheermodel is voor de kavel van BGA Coevorden een zekere hoeveelheid geluidsruimte gereserveerd. De geluidsbelasting veroorzaakt door Biogasinstallatie Coevorden past binnen deze reservering. De vestiging van BGA Coevorden zal het nog vast te stellen geluidsbeleid dus niet frustreren. De in de voorschriften 12.1 en 12.2 opgenomen waarden, behorend bij de immissiepunten Biogasnoord, -oost, -zuid en -west, zijn afgeleid uit het bij de aanvraag aangeleverd akoestisch model. 8.3. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Uitgaande van een verwacht aanwezig equivalent geluidsniveau van 50 dB(A) etmaalwaarde, bedragen de streefwaarden voor het LAmax bij de woningen buiten de bedrijventerreinen dus 60, 55 en 50 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Bij de woningen is het maximale geluidsniveau ten hoogste 48 dB(A) in de dag- en avond- en 37 dB(A) in de nachtperiode. Er wordt dus ruimschoots aan de streefwaarden voldaan. 8.4. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door transportbewegingen van en naar de inrichting zolang de transportmiddelen zich op de openbare weg bevinden. Het geluid van dit verkeer wordt beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting is 50 dB(A) en de grenswaarde 65 dB(A). Een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde moet indien mogelijk worden voorkomen door het treffen van maatregelen. Wanneer het verkeer van en naar de inrichting van BGA Coevorden woningen van derden bereikt is het al opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Daarom is er geen sprake van aan de inrichting toe te rekenen indirecte hinder. 8.5. Trillingen Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen. 8.6. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting, het maximale geluidsniveau en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten bij woningen van derden. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de aanvraagde geluidsruimte. De grenswaarden voor het maximale geluidsniveau zijn bij de woningen in de dag-, avond- en nachtperiode vastgesteld op 55, 50 en 45 dB(A).
13
Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die voorzieningen. Vanwege de grote afstand van de geluidgevoelige bestemmingen tot de inrichting en vanwege de invloed van andere geluidsbronnen, kan de geluidsbelasting die de inrichting veroorzaakt niet bij de geluidgevoelige bestemmingen worden gemeten (deze kan wel worden berekend). Daarom zijn, behalve de genoemde grenswaarden, controlewaarden vastgelegd op controlepunten gelegen in de nabijheid van de inrichting. Op deze punten kan in het kader van het door het bevoegd gezag uit te oefenen toezicht op de naleving worden gemeten. De gestelde grenswaarden voor het maximale geluidsniveau bij de woningen zijn ten minste 7, 2 en 8 dB lager dan de berekende waarden in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Daarom zijn de maximale geluidsniveaus op de woningen verhoogd tot ten minste 55, 50 en 45 dB(A) en overigens 7, 2 en 8 dB hoger gesteld dan de berekende waarden. Tot slot is bij voorschrift een evaluatierapport verlangd, opdat kan worden gecontroleerd of de inrichting voldoet aan de in deze beschikking gestelde grenswaarden. Het akoestisch onderzoek maakt geen deel uit van de vergunning, vanwege de flexibiliteit van de vergunning.
9.
LUCHT
9.1. Wettelijk kader voor de bescherming van de lucht Eventuele emissie naar de lucht worden beoordeeld volgens de systematiek van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NeR). Deze richtlijn, die de BBT voor het beperken van emissies naar de buitenlucht beschrijft, wordt toegepast als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. Ingevolge de Wet milieubeheer worden eisen gesteld aan de luchtkwaliteit. 9.2. Naverbrander De lucht afkomstig van de gasopwerkingsinstallatie wordt nabehandeld met een naverbrander. Naar verwachting bedraagt de emissie van NOx 200 mg/m3 en die van fijn stof maximaal 20 mg/m3. Door de ontzwaveling van het biogas valt tevens geen relevante emissie van SO2 te verwachten. Op grond van de NeR is het niet noodzakelijk aanvullende, emissiebeperkende eisen te stellen. De emissieeisen voor NOx en stof zijn vastgelegd in de voorschriften met een eenmalige meting ter controle. Met goed onderhoud kan aan de emissie-eisen blijvend worden voldaan. 9.3. Fakkel Om te voorkomen dat als gevolg van storingen in de installatie, tijdens onderhoud of een te laag methaangehalte in het geproduceerde gas, het biogas (met daarin het sterke broeikasgas methaan, ofwel CH4) onverbrand in de buitenlucht wordt geëmitteerd, is de installatie uitgerust met een drietal fakkelinstallaties. Het affakkelen van biogas is uiteraard geen doel op zich. Het doel is immers om biogas te vermarkten. BGA zal vanuit financieel oogpunt juist trachten de fakkel zo min mogelijk in werking te hebben. Bovendien dient BGA het gebruik (frequentie en tijdsduur) te registreren. Vanwege de verbrandings- temperatuur (1.000 °C) en de verblijftijd van het biogas in de verbrandingskamer van de fakkel is er sprake van volledige verbranding van het biogas. De fakkel is dus een noodinstallatie die alleen in werking treedt ingeval van storingen of bij een te laag methaangehalte in het geprodu-
14
ceerde biogas. De te verwachten bijdrage van de emissies van de fakkelinstallaties is daarom nihil. Om de volledige verbranding te garanderen hebben wij de in de voorschriften eisen aan de fakkel en een jaarlijkse controle voorgeschreven. Wij zijn van oordeel dat daarom een voldoende zekerheid bestaat dat er sprake zal zijn van een goed werkende fakkelinstallatie waarin het biogas volledig wordt verbrand en waarbij geen emissies in betekenende mate optreden. 9.4. Biologische ontzwaveling van het biogas Om het zwavelgehalte terug te dringen wordt via een pomp buitenlucht gedoseerd toegevoegd aan het in de vergister aanwezige biogas. De hoeveelheid die moet worden toegevoegd is direct afhankelijk van het gehalte zwavelwaterstof (H2S) in het biogas. Hiervoor is in de biogasopslag meet- en regelapparatuur geïnstalleerd. Bij beluchting van het biogas in de gasopslag ontstaat een reactie met zwavel- oxiderende bacteriën in de mest. De zwavelwaterstof reageert hierbij tot water en elementair zwavel dat als vaste stof neerslaat in het vergistingsmengsel, ofwel digestaat. 9.5. Toetsing aan bijlage 2 van de Wet milieubeheer In de Wet milieubeheer zijn luchtkwaliteitseisen vastgelegd. Gezien de emissie van onderhavige inrichting is de grenswaarde voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer van belang. Voor NO2 en fijn stof geldt een norm van 40 µg/m3 jaargemiddeld. Genoemde grenswaarden gelden overal in Nederland. Daarop uitgezonderd zijn locaties die zich bevinden in gebieden waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is en terreinen waarop één of meer inrichtingen zijn gelegen. Jaarlijks berekent het RIVM op basis van metingen en een database met emissiegegevens de achtergrondconcentraties van genoemde stoffen in Nederland. Op basis van deze achtergrondconcentratie kan worden beoordeeld of met de bijdrage van een inrichting luchtkwaliteitsnormen worden overschreden. Bij de vergunningaanvraag is de rapportage gevoegd van een onderzoek naar de invloed van de voorgenomen inrichting op de luchtkwaliteit. De jaargemiddelde achtergrondconcentratie fijn stof bedraagt ter plekke 22 µg/m3. De jaargemiddelde achtergrondconcentratie voor stikstofdioxide bedraagt ter plekke 13 µg/m3. De jaargemiddelde bijdrage ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting is voor fijn stof 1,1 µg/m3 en voor NO2 1,0 µg/m3. De indirecte jaargemiddelde bijdrage ten gevolge van het wegverkeer van en naar de inrichting bedraagt voor fijn stof 0,2 µg/m3 en voor NO2 0,8 µg/m3. Ook met de bijdrage van de inrichting wordt voldaan aan de luchtkwaliteitsgrenswaarden uit bijlage 2 van de Wm. Uit oogpunt van de bescherming van de lucht en de luchtkwaliteit zien wij geen belemmering de gevraagde vergunning te verlenen.
10.
GEUR
10.1. Toetsingskader Het in de NeR omschreven algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de BBT de kern van het nationale geurbeleid. In het landelijke geurbeleid is vastgelegd dat wij de uiteindelijke afweging maken waarbij wij rekening houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Het geurbeleid bestaat uit de volgende uitgangspunten: als er geen hinder of kans op hinder is, zijn maatregelen niet nodig; als er wel hinder of kans op hinder is, worden maatregelen op basis van de BBT afgeleid; voor bepaalde branches is een toetsingskader voor geurhinder in een bijzondere regeling van de NeR opgenomen;
15
-
de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag.
Voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau geeft de NeR de hindersystematiek. Met behulp hiervan kan een situatie met (potentiële) geuroverlast worden beoordeeld. Toepassen van de hindersystematiek leidt tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een bijzondere regeling. In Drenthe is de hindersystematiek voor individuele situaties, op basis van de relatie tussen de hedonische waarde en daarbij behorende geurconcentratie, nader uitgewerkt. De hedonische waarde is een kwalificatie voor de (on)aangenaamdheid van een geur met schaal van -4 (uiterst onaangenaam) tot +4 (uiterst aangenaam). Voor het bepalen van een acceptabel hinderniveau wordt gebruik gemaakt van de geurconcentraties behorende bij de hedonische waarden 0 (neutraal), -0,5 (noch aangenaam/noch onaangenaam tot enigszins onaagenaam), -1 (enigszins onaangenaam) en -2 (onaangenaam). Voor geurgevoelige bestemmingen wordt een toetsingskader gehanteerd waarbij de geurconcentratie behorende bij de aangegeven hedonische waarde dienen als respectievelijk streef-, richt- en grenswaarde. Ten aanzien van aaneengesloten woonbebouwing moet hieraan gedurende 98% van de tijd worden voldaan (98-percentiel) en bij verspreid liggende woonbebouwing en woningen op industrieterreinen gedurende 95% van de tijd (95-percentiel). Toetsingskader ter bepaling acceptabel hinderniveau op basis van hedonische waarde Bestaande situatie: geurconcentratie als 95/98-percentiel behorend bij hedonische waarde
Nieuwe situatie: geurconcentratie als 95/98percentiel behorend bij hedonische waarde
Streefwaarde
-0,5
0
Richtwaarde
-1
-0,5
Grenswaarde
-2
-1
Op basis van de locale situatie, waarin onder meer planologische, sociaaleconomische en bedrijfseconomische aspecten een rol spelen, wordt een acceptabel hinderniveau vastgesteld. De mogelijkheid tot het nemen van geurreducerende maatregelen wordt hier in meegewogen. In bestaande situaties spelen bovendien de hinderbeleving in de omgeving en een eventueel aanwezig klachtenpatroon een rol. 10.2. Geurbronnen en getroffen maatregelen Bij de aanvraag is een geuronderzoek gevoegd waarin de geurbronnen binnen de inrichting en de gevolgen ervan voor de omgeving worden omschreven. Binnen de inrichting zijn een aantal geurbronnen te onderscheiden: ontvangst vaste mest; ontvangsthallen (co)producten; digestaatverwerkingsloods; biogasopwerkingsinstallatie. De aanvoer van vaste mest wordt in een stortsilo gelost. Het stortrooster is voorzien van een schuifdeksel zodat alleen tijdens het lossen een geuremissie optreedt. De emissie bedraagt 90 MouE/uur gedurende 1.324 uur per jaar. In de ontvangsthallen worden de (co)producten in ontvangst genomen en tevens worden de verschillende (co)producten met mest vermengd waarna het naar de vergister kan worden verpompt.
16
De lucht uit de ontvangsthallen wordt afgezogen en in twee stappen gereinigd met behulp van een chemische wasser en een biofilter. De emissie bedraagt 2,5 MouE/uur gedurende 8.760 uur per jaar (continu). Vanuit de vergistingsinstallatie zelf komt geen geur vrij, de vergistingsinstallatie is een gesloten systeem. In de biogasopwerkingsinstallatie wordt het biogas gewassen en de gebruikte wasvloeistof wordt vervolgens gestript met lucht om de opgenomen componenten uit de wasvloeistof te verwijderen. De hiervoor gebruikte lucht ondergaat een thermische behandeling in een naverbrander waardoor geen relevante geuremissie optreedt. Het na vergisting vrijkomende digestaat wordt gescheiden en bewerkt. Dit geschiedt inpandig en de lucht uit de loods wordt afgezogen en in twee stappen gereinigd met behulp van een chemische wasser en een biofilter. De emissie bedraagt 5 MouE/uur gedurende 8.760 uur per jaar (continu). Vanwege de aard van de geur is voor de streefwaarde een concentratie aangehouden van 0,5 ouE/m3. Dit is tevens de geurdrempel die door de helft van een groep mensen met een gemiddeld reukvermogen kan worden onderscheiden van geurvrije lucht. Voor de richtwaarde is uitgegaan van 1 ouE/m3 omdat ervan wordt uitgegaan dat de geur van mest en digestaat als hinderlijk wordt ervaren. 10.3. Verspreiding van de geuremissie Met de aangegeven geuremissies zijn verspreidingsberekeningen uitgevoerd overeenkomstig het Nieuw Nationaal Model (NNM). De resultaten van deze berekeningen zijn weergegeven in het bij de aanvraag behorende geurrapport. Uit deze resultaten blijkt dat met de getroffen voorzieningen, ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing de geurconcentratie ten hoogste 0,2 ouE/m3 als 98percentiel bedraagt, waarmee voldaan kan worden aan de streefwaarde van 0,5 ouE/m3 als 98percentiel. Ter plaatse van woningen op het industrieterrein bedraagt de geurconcentratie ten hoogste 0,3 ouE/m3 als 95-percentiel waarmee wordt voldaan aan de streefwaarde van 0,5 ouE/m3 als 95percentiel. 10.4. Beoordeling van de geursituatie Met de bij de aanvraag overgelegde gegevens wordt een goed beeld gegeven van de geuremissie en -immissie die vanwege de inrichting zal optreden. De getroffen maatregelen kunnen worden beschouwd als het toepassen van BBT. Met de getroffen maatregelen wordt in de omgeving van het bedrijf voldaan aan een streefwaarde van 0,5 ouE/m3, zijnde de geurdrempel. Hieraan wordt ter plaatse van woningen op het industrieterrein gedurende 95% van de tijd voldaan (95-percentiel) en ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing gedurende 98% van de tijd (98-percentiel). Hiermee wordt een acceptabel hinderniveau gerealiseerd. Uit oogpunt van geur zien wij geen belemmeringen de gevraagde vergunning te verlenen.
11.
ENERGIE
Met de vergistingsinstallatie wordt jaarlijks ca. 40 miljoen m3 biogas geproduceerd. Het geproduceerde biogas zal worden opgewerkt tot ca. 23,2 miljoen m3 groen gas. Om dit te kunnen produceren is het ingeschat elektriciteitsverbruik ca. 13 miljoen kWh en ca. 14 miljoen kWhth warmte afkomstig van het warmtenet Rendo. Omgerekend betekent dit, dat ca. 115 miljoen MJ zal worden verbruikt om 734 miljoen MJ energie te genereren waarbij tevens 264.000 ton nuttig toe te passen meststof ontstaat. Door toepassing van de warmte van het warmtenet ontstaat een cascadering waarbij de warmte zo efficiënt mogelijk wordt benut. Ook de binnen de inrichting vrijkomende warmte wordt zoveel mogelijk benut.
17
Door de gekozen samenhang van energieproductie en -gebruik wordt een voldoende hoog energetisch rendement bewerkstelligd. Aan de vergunning worden voorschriften verbonden die een voldoende energetisch rendement moeten waarborgen en een registratie die de controle daarop mogelijk maakt. Eén jaar nadat de installatie in bedrijf is genomen, moet met een energiescan worden bepaald of binnen de inrichting de verschillende energiestromen voldoende op elkaar zijn afgestemd. Uit oogpunt van het verantwoord opwekken en toepassen van energie zien wij geen belemmering de gevraagde vergunning te verlenen.
12.
EXTERNE VEILIGHEID
12.1. Algemeen kader Het externe veiligheidsbeleid betreft de beheersing van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Zoals in het NMP4 (Nationaal Milieubeleidsplan) is aangegeven, is de basis van het huidige risicobeleid dat het gevaar van een activiteit acceptabel is wanneer: op een bepaalde plaats een daar aanwezig individu geen hogere kans op overlijden heeft dan maatschappelijk is geaccepteerd (het plaatsgebonden risico, voorheen individueel risico); de kans op een groot ongeluk met veel slachtoffers kan worden verantwoord (het groepsrisico). Het plaatsgebonden risico is een maatstaf voor de persoonlijke veiligheid van mensen die in de omgeving van een risicovolle activiteit verblijven. Het groepsrisico voegt daar als maatstaf aan toe de verwachte omvang van een ongeval uitgedrukt in het aantal dodelijke slachtoffers, gegeven de kans op dat ongeval. 12.1.1. Plaatsgebonden risico Het plaatsgebonden risico is de kans dat zich op een bepaalde plaats over een periode van één jaar een dodelijk ongeluk voordoet, als direct gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen, indien zich op die plaats 24 uur per dag en onbeschermd een persoon zou bevinden. De gehanteerde norm voor het plaatsgebonden risico in Nederland is in beginsel 10-6 per jaar (dat wil zeggen een kans van één op de miljoen per jaar). Deze norm is opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). 12.1.2. Groepsrisico Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep personen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, overlijdt vanwege een ongeval met gevaarlijke stoffen. Met de grootheid groepsrisico is getracht een maat voor maatschappelijke ontwrichting te creëren. Ten behoeve van deze verantwoording is in het Bevi een niet-normatieve benadering neergelegd. Bij de beoordeling van het groepsrisico is de vraag aan de orde welke omvang van een ramp, gegeven de kans daarop, maatschappelijk aanvaardbaar is. Het groepsrisico dient conform artikel 12 van het Bevi te worden verantwoord aan de hand van de volgende punten: de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting; de toetsing aan de oriëntatiewaarde; maatregelen om het (groeps)risico te beperken; mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van een ramp; de zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied.
18
Conform artikel 12, derde lid van het Bevi dient de regionale brandweer in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te brengen over het groepsrisico en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. Wij hebben de aanvraag ter advisering aan de brandweer gezonden. 12.2. Besluit Risico Zware Ongevallen Het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (BRZO'99) is een vertaling van de Europese Seveso-II richtlijn (1997) en heeft tot doel om het risico van grote ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Dit BRZO'99 heeft een rechtstreekse werking. Binnen de inrichting zijn in totaal 14 vergisters en 4 navergisters aanwezig, waarbij het geproduceerde biogas wordt opgevangen onder een dubbelwandig gasdak. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vergisters waarin 1.600 m3 biogas en navergisters waarin 5.900 m3 biogas van kan worden opgevangen. In de digestaatopslag kan eveneens 225 m3 worden opgevangen. De aangevraagde hoeveelheden methaan die aanwezig zijn in het biogas (categorie 8 Brzo) overschrijden de hoge drempelwaarde (kolom 3) uit Bijlage I van het Brzo 99. Dat betekent dat het Brzo op het bedrijf van toepassing is. Daarom moet het bedrijf een beleid ontwikkelen om zware ongevallen te voorkomen, het preventiebeleid zware ongevallen (PBZO). Het beleid moet worden vastgelegd in een document, dat de overheid kan opvragen. Ter uitvoering van dit beleid moet een Veiligheidsbeheerssysteem (VBS) opgesteld en geïmplementeerd worden. Bovendien moet het bedrijf een veiligheidsrapport opstellen conform bijlage III van het BRZO'99. De relevante onderdelen van het veiligheidsrapport maken onderdeel uit van onderhavige aanvraag en zijn als separate bijlage VeiligheidsrapportVR* toegevoegd. In de Veiligheidsrapport-VR* is onder meer opgenomen: De kennisgeving in het kader van het BRZO; Een kwantitatieve risicoanalyse (QRA); Een milieu risicoanalyse (MRA). Wanneer de nieuwe inrichting in bedrijf genomen wordt, zal BGA er voor zorgen dat het voorlopig VR wordt geactualiseerd, de ontbrekende delen worden aangevuld en wordt toegestuurd aan het bevoegd gezag. Tijdens de realisatie van de installaties van BGA zal volgens de vergunningsvoorwaarden en bijbehorende procedures het bedrijfsbrandweerrapport opgesteld worden en worden voorgelegd aan de bevoegde gezagen. 12.3. Regeling beoordeling afstand tot natuurgebieden (REOB) Aangezien het BRZO op GBA Coevorden van toepassing is, dient getoetst te worden aan de Regeling beoordeling afstand tot natuurgebieden milieubeheer. Op 16 oktober 2006 is in het staatsblad 199 de Regeling beoordeling afstand tot natuurgebieden milieubeheer gepubliceerd. Op 14 oktober 2006 is deze regeling van kracht geworden. Kern van de regeling is dat het bevoegde gezag bij de verlening van een Wm-vergunning, aan een BRZO-inrichting voldoende afstand tussen de inrichting en kwetsbare natuurgebieden zoals bedoeld in de Regeling in acht neemt. Het dichtstbijzijnde gebied dat in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn als Vogel- en Habitatrichtlijngebied is aangewezen, is het Bargerveen, dat gelegen is op ca. 15 km afstand. Gezien de afstand van de inrichting tot het wettelijk beschermde gebied zullen de effecten van de inrichting geen significante gevolgen hebben voor de instandhouding van het gebied.
19
12.4. Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen Op grond van artikel 2, eerste lid sub a, valt de inrichting onder de reikwijdte van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Door het bedrijf is derhalve een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) uitgevoerd. Wij hebben het Centrum voor Externe Veiligheid (CEV) om een second-opinion van de risicoanalyse gevraagd. Het CEV concludeert dat de uitgevoerde risicoanalyse een adequaat beeld geeft van de risico’s voor de externe veiligheid. De resultaten uit de QRA zijn door ons getoetst aan het Bevi en akkoord bevonden. 12.5. Beoordeling externe veiligheid aan de hand van QRA Uit de QRA blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour 10-6 per jaar deels buiten de terreingrens van BGA is gelegen. Aan de oostkant grenst de inrichting aan een stuk onbebouwd terrein dat in eigendom is van de Bentheimer Eisenbahn. Aan de zuidoostkant ligt de 10-6-contour op een strook met een spoorrail van de Bentheimer Eisenbahn. Op dit moment zijn er geen (geprojecteerde) kwetsbare en (beperkt-) kwetsbare objecten mogelijk. Het bestemmingsplan De Heege West laat op deze gronden nog wel geprojecteerde kwetsbare objecten toe. Theoretisch zou hier een knelpunt kunnen ontstaan. Gelet op de locatie en bereikbaarheid van deze gronden die grenzen aan een insteekhaven van het Coevorderkanaal en het oppervlak van de gronden (ca. 25 m breed en ca. 335 m lang) overwegen wij het volgende: Conform artikel 1 Bevi is sprake van een kwetsbaar object als het vloeroppervlak van het object meer dan 1.500 m2 is. Gelet op de bereikbaarheid, ligging en het beschikbare oppervlak, is de vestiging van een kwetsbaar object op deze locatie niet realistisch. De QRA is eveneens gebruikt voor het berekenen van het groepsrisico. De resultaten zijn weergegeven in een grafiek (F/N curve). Het berekende groepsrisico is lager dan de niet wettelijk vastgestelde norm. 12.5.1. Verantwoording groepsrisico Op 10 augustus 2011 hebben wij een advies van de Hulpverleningsdienst Drenthe ontvangen. Het invloedsgebied is berekend op een afstand van 135 m (1% letaliteit). De personen die zich binnen dit gebied bevinden worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico. De brandweer verantwoordt het groepsrisico aan de hand van de volgende punten. Zelfredzaamheid: In het invloedsgebeid zijn geen personen aanwezig met een verstandelijke beperking, of minderjarige kinderen. Iedereen zal dus in staat zijn, om zelfstandig zichzelf in veiligheid te brengen. De wegenstructuur op het industrieterrein biedt voldoende mogelijkheden om het gebied te ontvluchten. Hulpverlening: De hulpverleningsdiensten moeten voldoende capaciteit beschikbaar hebben om alle effecten binnen een kort tijdsbestek te kunnen bestrijden. De opkomsttijd van de brandweer is ongeveer 10-15 minuten. Gelet op de realistische scenario’s gaan de hulpverleningsdiensten zich dan ook richten op het redden van eventuele slachtoffers en het bestrijden van secundaire branden. Er zijn voldoende effectieve bluswatervoorzieningen aanwezig. Bereikbaarheid: De inrichting voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in de landelijke richtlijnen in de Handreiking "Bereikbaarheid en bluswatervoorziening". Het advies van de brandweer ligt mede ter inzage bij ons besluit. 12.6. Registratiebesluit Op 30 maart 2007 is het Registratiebesluit externe veiligheid in werking getreden. Dit besluit geeft aan welke inrichtingen en welke informatie opgenomen moet worden in het risicoregister. De opslag van biogas in tanks valt onder het Registratiebesluit. Dientengevolge zal BGA na afronding van de vergunningprocedure worden opgenomen in het risicoregister.
20
12.7. Munitiedepot Coevorden Op ongeveer 650 m van de inrichting is een munitieopslag van defensie gevestigd. Het beleid voor externe veiligheid rond munitieopslagcomplexen is vastgelegd in de circulaire Van Houwelingen (12 april 1988). Op basis van de circulaire gelden drie zones waarbinnen beperkingen voor bebouwingsmogelijkheden gelden. Het gaat om de volgende zones: Zone A: Geen bebouwing, geen openbare wegen, spoorwegen of druk bevaren vaarwegen, geen recreatieterreinen. Zone B: Geen bebouwing waarin zich personen kunnen bevinden, geen drukke openbare wegen, geen recreatieterreinen, wegen met beperkt verkeer toegestaan, evenals dagrecreatie. Zone C: Geen gebouwen met vlies- of gordijngevelconstructie, geen gebouwen met zeer grote glasoppervlakten, waarin zich als regel een groot aantal personen bevindt. In de zones gelden eveneens beperkingen ten aanzien van bedrijven of activiteiten. Zo worden bedrijven of activiteiten geweerd, die bij een eventuele calamiteit gevaar voor de munitieopslag dan wel voor de omgeving kunnen opleveren zoals de opslag van vluchtige brandstoffen in bovengrondse reservoirs. De circulaire Van Houwelingen is voor met name de eerste schil (A-zone) veel restrictiever dan het huidige Externe veiligheidbeleid, terwijl daar geen bijzondere reden voor is. De Ministeries van Infrastructuur en Milieu en Defensie zijn dan ook van mening dat de circulaire Van Houwelingen aan herziening toe is. Door de nieuwe instrumenten die de nieuwe Wet ruimtelijke ordening het Rijk biedt, is besloten om de herziening van Van Houwelingen vorm te geven via de AMvB Ruimte die momenteel wordt opgesteld. Daarin worden alle munitiecomplexen met naam en toenaam genoemd, de verschillende veiligheidszones op kaart ingetekend en de belemmeringen binnen die zones op nationaal niveau vastgelegd. Op deze manier wordt het feitelijke ruimtelijke beleid van het Rijk ten aanzien van de Externe Veiligheid van munitiecomplexen op eenduidige wijze juridisch bindend vastgelegd. Dit nieuwe beleid is nog niet vastgesteld. De circulaire Van Houwelingen is dan ook onverminderd van toepassing. De gehele inrichting is gelegen binnen de C-zone van het munitiedepot. In de ontwerp-Amvb Ruimte is ten aanzien van gronden binnen de begrenzing van de C-zone bepaald, dat geen bestemmingen mogen worden opgenomen die het oprichten van bouwwerken mogelijk maakt met vlies-en gordijngevelconstructies of grote glasoppervlakken en waarbinnen zich doorgaans een groot aantal personen bevindt. Gelet op bovenstaande voldoet de inrichting aan het gestelde. Hierbij merken wij wel op dat gelet op de constructie van de vergistingtanks deze zullen bezwijken bij een explosie van het munitiedepot, waarbij het aanwezige biogas in de omgeving vrijkomt en zal ontsteken. Wij hebben eveneens gekeken in hoeverre sprake kan zijn van een domino-effect van BGA naar het munitiedepot. Van belang hierbij zijn de overdruk-effectafstanden van de opslag van biogas. In de 4 navergistingtanks bevindt zich afzonderlijke 5.900 m3 biogas met een samenstelling van 50% methaan en 50% kooldioxide. In de RIVM-rapportage d.d. 3 maart 2008 "Effect- en risicoafstanden bij de opslag van biogas" is aangegeven dat per afzonderlijke biogasopslag met een omvang van 5.900 m3 de 0,1 bar overdruk-effectafstand op ca. 135 m ligt. Bij een biogassamenstelling van 80% methaan en 20% kooldioxide ligt deze afstand op ca. 160 m. De gebouwen van het munitiedepot liggen op een afstand van ca. 295 m vanaf de navergister. De afstand tot de munitieopslag bedraagt ca. 650 m. Gelet hierop is er geen sprake van een domino-effect van BGA naar het munitiedepot.
21
Wij hebben het aspect externe veiligheid beoordeeld. Bij het stellen van voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden. Met betrekking tot het aspect externe veiligheid wordt hiermee voldaan aan het gestelde toetsingkader en BBT. 12.8. Gasexplosie Een gasexplosie kan ontstaan wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van biogas én zuurstof tot ontsteking brengt. Om de kans op het vrijkomen van biogas - als gevolg van het openscheuren van de vergisters en navergisters (hoe klein deze ook is) - te verlagen, zijn overdrukventielen aangebracht en is een noodfakkelinstallatie bestaande uit drie fakkels geïnstalleerd. Om ontsteking van biogas te voorkomen zijn alle elektrische installaties in de nabijheid van installaties die biogas (kunnen) bevatten voorzien van explosieveilige onderdelen. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gasontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de RI&E voor de onderdelen gas- en stofontploffing, en de gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van gasontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. 12.9. Biogas In de aanvraag is opgenomen dat het H2S-gehalte in het biogas 0,03 Vol% (300 ppm) bedraagt. De Europese preparatenrichtlijn (1999/45/EC) geeft aan bij welke concentratie een gas eigenschappen overneemt van het zeer toxische bestanddeel H2S. Biogas met een zwavelwaterstofgehalte tussen 0,2 en 1%Vol% (10.000 ppm) moeten worden aangemerkt als toxisch en bij een concentratie > 1% als zeer toxisch. In de vergunning hebben wij vastgelegd dat de gemeten concentratie zwavelwaterstof in het biogas gemiddeld 300 ppm mag bedragen. Tevens hebben wij bepaald dat, indien er concentraties boven 10.000 ppm worden gemeten, wij hierover op de hoogte dienen ter worden gesteld. Tevens hebben wij BGA verplicht om een rapportage te overleggen met een beschrijving van de te nemen maatregelen of voorzieningen om H2S-concentraties boven 10.000 ppm te vóórkomen. 12.10. Brandveiligheid Voor onderhavige inrichting worden brandveiligheidsaspecten (aanwezigheid en onderhoud brandblusmiddelen alsook opslag van brandbare niet-gevaarlijke materialen) gereguleerd via het op 1 november 2008 van kracht geworden Gebruiksbesluit, zodat hiervoor geen voorschriften aan de Wm-vergunning behoeven te worden verbonden. De brandveiligheid en de brandbestrijdingsvoorzieningen zullen in het kader van de vergunning op grond van de Woningwet verder worden beoordeeld c.q. worden voorgeschreven door de lokale brandweer. 12.11. Opslag van gevaarlijke stoffen Opslag van gevaarlijke stoffen kan leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu en valt daarmee in beginsel onder de reikwijdte van de Wm. Binnen de inrichting worden de volgende gevaarlijke stoffen opgeslagen: zwavelzuur, natronloog, ijzerchloride en waterstofperoxide en diverse smeeroliën. Zwavelzuur en natronloog worden gebruikt voor de omgekeerde osmose en ultrafiltratie-units. IJzerchloride wordt aan de vergisters toegevoegd om het zwavelwaterstofgehalte in het biogas terug te dringen. Hiermee maakt deze stof onderdeel uit van een procesinstallatie.
22
IJzerchloride, dat wordt opgeslagen in IBC's, is via een leidingsysteem aangesloten op verschillende procesinstallaties. Hiermee valt deze opslag niet onder de werkingsfeer van de PGS 15. De opslag van waterstofperoxide valt onder het opslagregime van PGS 15. Smeerolie wordt opgeslagen in vaten in een vloeistofdichte lekbak. Om te garanderen dat de opslag plaatsvindt conform de BBT, schrijven wij de relevante eisen uit de PGS 15 voor. Hierbij houden we rekening met de werkvoorraad ten behoeve van de diverse procesinstallaties en de gevaarsaspecten van de verschillende stoffen. 12.12. Opslag gevaarlijke stoffen in bovengrondse tanks Ten aanzien van de opslag van zwavelzuur in een bovengrondse tank is zoveel mogelijk en voor zover relevant aangesloten bij andere regelgeving, omdat er geen specifieke PGS regelgeving voor deze opslag voorhanden is. Door toepassing van deze richtlijnen en het opnemen van maatregelen worden de risico's naar de omgeving voldoende beperkt.
Beslissing Gedeputeerde staten van Drenthe; gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer (Wm), de Algemene wet bestuursrecht en op hetgeen hiervoor is overwogen;
BESLUITEN:
-
aan BGA Coevorden GmbH de aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.1 voor een biovergistingsinstallatie met digistatieverwerking te verlenen voor onbepaalde periode;
-
aan deze Wm-vergunning voorschriften te verbinden zoals deze in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen;
-
de volgende onderdelen deel te laten uitmaken van de vergunning: bijlage 1: Kaartmateriaal bijlage 3: Beschrijving bedrijfsprocessen en capaciteit van de inrichting bijlage 5: Bodemrisicoanalyse bijlage 6: Bodemonderzoeksrapport (nulsituatie-onderzoek) bijlage 10: Externe veiligheid en QRA
23
Gedeputeerde staten voornoemd, namens deze,
drs. R.H.H. Koch, manager Management Ondersteuning Bijlage(n): tk/coll. Een origineel van dit besluit is verzonden aan REM GmbH & Co. KG, Schlüterstraße 28, D-48149 Münster Afschrift aan: het college van burgemeester en wethouders van Coevorden, Postbus 2, 7740 AA Coevorden de VROM-Inspectie Arbeidsinspectie RWS Waterdienst, Postbus 17, 8200 AA Lelystad het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht, Postbus 330, 7740 AH Coevorden Staatliches Gewerbeaufsichtamt, Theodor-Tantzen-Plats 8, 26122 Oldenburg, Duitsland Gemeinde Laar, Boschland 20, 49824 Laar, Duitsland Samtgemeinde Emlichheim, Hauptstrasse 24, 49824 Emlichheim, Duitsland Landkreis Grafschaft Bentheim, Van-Delden-Strasse 1-7, 48529 Nordhorn, Duitsland E-kwadraat advies, Postbus 827, 8901 BP Leeuwarden Hupverleningsdienst Drenthe G:\Sec\Secretariaat VTH\Ontwerpen\ob-mo-BGA Coevorden-bsl.doc