ONTWERP Assen, @ Ons kenmerk @ Behandeld door mevrouw R.B. Dingemanse (0592) 36 58 36 Onderwerp: Ontwerpbesluit ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) voor Emmer Beton Centrale te Emmen
ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR EMMER BETON CENTRALE TE EMMEN
1.
ALGEMEEN
1.1. Onderwerp aanvraag Op 5 oktober 2009 hebben wij een aanvraag ontvangen van Betonmortelbedrijven Cementbouw BV, vestiging Emmer Beton Centrale, voor een revisievergunning op grond van de Wm. De vergunning wordt aangevraagd voor onbepaalde tijd. Het betreft een inrichting voor de verkoop, productie en afvoer van betonmortel en de handel, verkoop en afvoer van zand en grind. 3 De aanvraag heeft betrekking op de productie van betonmortel met een capaciteit van 500 m per dag 3 en 100.10 kg per uur of meer. Volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb), behorende bij de Wm, valt de inrichting onder meer onder de categorieën 11.1h en 11.3c uit het Ivb. Wij zijn op grond hiervan bevoegd gezag. 1.2. Locatie bedrijf De inrichting bevindt zich op het industrieterrein Bargermeer te Emmen. Het bedrijf ligt aan Pieter de Keyserstraat 12 te Emmen, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie F, nummers 10167 en 13467. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning buiten het gezoneerde industrieterrein is ca. 320 m. 1.3. Vergunningensituatie Wet milieubeheer De volgende vergunningen en/of meldingen zijn eerder aan het bedrijf verleend: - Revisievergunning Wm, d.d. 16 februari 1999, kenmerk MB/A2/9810159, betreffende een aanvraag voor een vergunning voor het veranderen van de inrichting en het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting. De aangevraagde vergunning vervangt de vorengenoemde vergunning. Deze vervalt op het moment dat de vergunning onherroepelijk wordt. Op het moment dat dit besluit van kracht wordt, is de eerder afgegeven revisievergunning geëxpireerd. Hierdoor kunnen wij geen revisievergunning afgeven. De aanvraag is daarom beoordeeld als een aanvraag voor een oprichtingsvergunning (Wm, artikel 8.1). Voor de inhoud van de vergunning heeft dit geen gevolgen.
2
Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) De volgende vergunning is eerder door Zuiveringschap Drenthe (voorloper van waterschap Velt en Vecht) aan het bedrijf verleend: - Lozingsvergunning, d.d. 15 februari 1999, nummer 98-54. De voornoemde vergunning wordt ingetrokken als de nieuwe Wm- en Wvo-vergunning van kracht zijn geworden. 1.4. Procedure Voor de behandeling van de aanvraag is de procedure van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Als adviseurs zijn bij de procedure betrokken: - het college van burgemeester en wethouders van Emmen - het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht - de VROM-inspectie, Regio Noord De aangevraagde activiteiten zijn tevens -Wvo-vergunningplichtig. Aanvraagster heeft bij ons op 5 oktober 2009 een aanvraag om een Wm-vergunning ingediend. Tevens heeft de aanvraagster bij het waterschap Velt en Vecht op 12 november 2009 een aanvraag om een Wvo-vergunning ingediend. De startdatum voor beide procedures is 12 november 2009. Beide aanvragen zijn gecoördineerd in behandeling genomen. Wij hebben de aanvragen gezamenlijk verzonden aan de wettelijke adviseurs. Na inhoudelijke afstemming zijn de procedures losgekoppeld. Het traject van de Wvo-vergunning is namelijk vertraagd. 1.5. Waterwet en Wvo Op 22 december 2009 is de Waterwet van kracht geworden. Voor Emmer Beton Centrale betekent dit dat de indirecte lozingen van het bedrijf, ofwel lozingen via de rioleringen, niet meer Wvo-vergunningplichtig zijn. Deze indirecte lozingen moeten krachtens de Waterwet gereguleerd worden met de Wmvergunning. De bevoegdheden vallen daarmee onder het gezag van de provincie Drenthe. Het waterschap behoudt de adviesrechten over deze indirecte lozingen. De directe lozingen op het oppervlaktewateren blijven onder het bevoegd gezag van het waterschap. 1.6. Activiteitenbesluit Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het "Activiteitenbesluit") (Staatsblad 2007, 415) in werking getreden. Dit geldt ook voor de bijbehorende ministeriële Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (de "Regeling"). Dit Activiteitenbesluit en de bijbehorende Regeling bevatten algemene regels voor een aantal specifieke activiteiten en installaties. Type A- en type B-inrichtingen vallen geheel onder de algemene regels en hebben geen vergunning (meer) nodig. Voor type C-inrichtingen blijft de vergunningsplicht bestaan. Voor type C-inrichtingen kunnen echter voor een aantal activiteiten bepalingen gelden van het Activiteitenbesluit (zie artikel 1.4 van het besluit). Dit laatste is voor de onderhavige inrichting het geval. Voor deze inrichting geldt dat moet worden voldaan aan de volgende onderdelen van het Activiteitenbesluit: - paragraaf 3.1.3: lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; - paragraaf 3.1.4: lozen van huishoudelijk afvalwater; - paragraaf 3.3.2: het wassen van motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen; - paragraaf 4.1.5: voor zover dit betrekking heeft op het brengen van afvalwater of andere stoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk, dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk. In deze vergunning zijn geen voorschriften opgenomen voor die aspecten waarvoor het Activiteitenbesluit geldt.
3
2.
MILIEUEFFECTRAPPORTAGE (M.E.R.)
2.1. M.e.r.-beoordelingsplicht De voorgenomen activiteit komt noch voor in bijlage C noch in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage 1999. De activiteit is daarom noch m.e.r.-plichtig noch m.e.r.-beoordelingsplichtig.
3.
BELEIDSOVERWEGINGEN
3.1. Algemeen Toetsingskader/Best beschikbare technieken (BBT) Bij vergunningverlening in het kader van de Wm wegen wij zo veel mogelijk de verschillende milieugevolgen tegen elkaar af (integrale afweging). Dit doen wij om een zo hoog mogelijk milieurendement te krijgen. In elk geval worden de milieugevolgen getoetst op het gebied van bodem, lucht, geluid, externe veiligheid, afvalwater, energiegebruik, water en grondstoffen, afvalstoffen en verkeer en vervoer. Bij deze toetsing worden ook toekomstige ontwikkelingen van de omgeving betrokken. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen en andere beleidskaders. Ook houden wij rekening met de voor de aangevraagde activiteiten geldende richtlijnen. Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dientengevolge moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften worden verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Bij de bepaling van BBT dienen wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5a.1 van het Ivb vermelde aspecten te betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. 3.2. Beoordeling Op de aangevraagde activiteiten zijn de volgende Nederlandse informatiedocumenten uit de Regeling aanwijzing BBT-documenten van toepassing: - Circulaire energie in de milieuvergunning - Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven - Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven - Nederlandse emissierichtlijn (NeR) lucht - Werkboek milieumaatregelen betonmortel- en betonproductenindustrie* - Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) - PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen - PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: opslag in kleine installaties * Dit document is per 19 december 2008 verwijderd uit de Regeling aanwijziging BBT-documenten, maar is wel als richtlijn gehanteerd bij de beoordeling van BBT.
4
3.3. Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de BBT ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
4.
DEELCONCLUSIE
4.1. Deelconclusie 1 De aangevraagde activiteiten achten wij in overeenstemming met het beleid zoals dat is vastgelegd in het beschreven toetsingskader.
5.
MILIEUASPECTEN
5.1. Algemene inleiding De aangevraagde activiteiten hebben invloed op milieuaspecten. Alleen de milieuaspecten die relevant zijn, zijn hierna beschreven.
6.
AFVALWATER
6.1. Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling dienen voorschriften opgenomen te worden die gericht zijn op de kwaliteit van het te lozen bedrijfsafvalwater. De aangevraagde activiteiten zijn tevens Wvo-vergunningplichtig. Op grond van de instructieregeling moeten, indien een Wvo-vergunning is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wvo gelden, voorschriften worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast, zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. De genoemde voorschriften zijn in deze beschikking opgenomen. Algemeen Ten behoeve van een effectieve handhaving zijn in deze beschikking de vorengenoemde voorschriften aangevuld met een aantal voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van een controleput en, ter bescherming van het openbaar riool, parameters die bepalend zijn voor de corrosieve eigenschappen van het afvalwater. Het afvoeren van niet-verontreinigd hemelwater via het vuilwaterriool naar een waterzuiveringsinstallatie wordt niet als doelmatig beschouwd. Dit kan voorkomen worden door af te koppelen. Tevens kan door afkoppelen verdroging worden teruggedrongen omdat het afgekoppelde hemelwater eventueel kan worden (her)gebruikt. Afkoppelen kent een groot aantal voordelen, waaronder verminderen van overstorten uit het rioolstelsel, een beter zuiveringsrendement van de rioolwaterzuiveringsinrichting en terugdringing van verdroging. Het hemelwater is echter in beperkte mate verontreinigd als gevolg van de bedrijfsactiviteiten. Afkoppeling naar oppervlaktewater is daarom minder gewenst. Daarnaast is voor afkoppeling de aanleg van een gescheiden riolering noodzakelijk. Dit is een relatief kostbare maatregel.
5
Wij achten het niet redelijk om voor de beperkte milieuwinst die de afkoppeling van hemelwater betekent, een dergelijk kostbare maatregel voor te schrijven en concluderen dat afkoppeling redelijkerwijs niet mogelijk is. Spoel-, was- en schoonmaakwater, afkomstig van de bedrijfsactiviteiten wordt opgevangen in een bezinkbak. In deze bezinkbak zakken zware vaste delen naar de bodem en wordt het water ontdaan van betonresten en grondstoffen. Het gezuiverde water wordt afgepompt naar een waterbassin. Uit het waterbassin wordt het water weer hergebruikt als spoelwater. Het slib uit de bezinkbak wordt periodiek verwijderd. Indirecte en directe lozingen Op het bedrijfsterrein van Emmer Beton Centrale ontstaan door de bedrijfsactiviteiten de volgende afvalwaterstromen: 1. huishoudelijk afvalwater 2. verontreinigd hemelwater (noordzijde en bedrijfsterrein) 3. verontreinigd hemelwater (zuidzijde bedrijfsterrein) 4. water afkomstig van wasplaats 5. spoelwater van truckmixers en menger Ad 1. Het huishoudelijk afvalwater wordt via lozingspunt 3 geloosd op de gemeentelijke riolering. Ad 2. Het door vaste deeltjes verontreinigde hemelwater, afkomstig van het bedrijfsterrein aan de noordzijde wordt via voorzieningen en lozingspunt 1 geloosd op de gemeentelijke riolering. Het overige deel van het door vaste deeltjes verontreinigde hemelwater wordt via voorzieningen en lozingspunt 2 geloosd op de perceelsloot. Ad 3. Het door vaste deeltjes verontreinigde hemelwater, afkomstig van het bedrijfsterrein aan de zuidzijde wordt voornamelijk via voorzieningen en lozingspunt 2 geloosd op de perceelsloot. Het overige deel wordt via voorzieningen en lozingspunt 3 geloosd op de gemeentelijke riolering. Ad 4. Het waswater afkomstig van de wasplaats is mogelijk verontreinigd door minerale olie en vaste deeltjes. Deze afvalwaterstroom wordt via voorzieningen en lozingspunt 1 geloosd op de gemeentelijke riolering. Ad 5. Het spoelwater van truckmixers en mengers is verontreinigd door vaste deeltjes. Dit spoelwater wordt via voorzieningen en lozingspunt 4 geloosd op het oppervlaktewater. De voornoemde voorzieningen betreffen olie-/slibafscheiders, straatputten, (diepe) goten en bezinkputten of bakken waarmee verontreinigingen uit de afvalwaterstromen worden verwijderd. 6.2.
Beoordeling en conclusie
Algemeen De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen zullen naar verwachting leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. Indirecte lozingen (lozingspunten 1 en 3) De afvalwaterstromen die via de lozingspunten 1 en 3 zijn indirecte lozingen. Deze afvalwaterstromen vallen tevens onder de werkingsfeer van het Activiteitenbesluit. In de paragrafen 3.1.4, 3.3.2, en 4.1.5 uit het Activiteitenbesluit staan voorschriften vermeld waaraan deze afvalwaterstromen moeten voldoen voordat ze geloosd kunnen worden.
6
Directe lozingen (lozingspunten 2 en 4) De afvalwaterstromen die via de lozingspunten 2 en 4 zijn directe lozingen. Deze afvalwaterstromen vallen onder het bevoegd gezag van het waterschap. De lozingsvoorwaarden voor deze directe lozingen worden geregeld in een Wvo-vergunning en zullen in deze vergunning niet verder besproken worden.
7.
BODEM
7.1. Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het Ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. 7.2. De potentieel bodembedreigende activiteiten In de aanvraag is in paragraaf 4.8 een bodemrisicoanalyse opgenomen. In deze paragraaf zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek. Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: - opslag gasolie in bovengrondse tank - tankplaats wiellader - lossen van cement, bind- en vulstoffen uit bulkwagen in silo's - lossen van hulpstoffen uit bulkwagen - opslag hulpstoffen in mengergebouw - wasplaats truckmixers - ondergrondse bedrijfsriolering - garage annex werkplaats met opslag oliën en smeermiddelen 7.3.
De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In de in de aanvraag opgenomen bodemrisicoanalyse zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven. 7.4. Beoordeling en conclusie Wij hebben de in de aanvraag opgenomen bodemrisicoanalyse beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit de aanvraag blijkt dat niet voor alle bodembedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. Aanvraagster of aanvrager zal daarom binnen een door ons gestelde termijn alsnog voor de desbetreffende locaties een verwaarloosbaar bodemrisico dienen te realiseren. Ter plaatse van de wasplaats voor truckmixers dient een vloeistofdichte voorziening te worden aangelegd. De nieuwe voorziening dient binnen drie maanden na het in werking treden van deze beschikking te zijn gerealiseerd. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het vorenstaande rekening gehouden.
7
7.5. Bodembelastingsonderzoek Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat ervan uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatiebodemkwaliteit, voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek na het beëindigen van de desbetreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: - de locatie van bemonsteringspunten, rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming; - de wijze waarop de desbetreffende stoffen moeten worden gedeclareerd, bemonsterd en geanalyseerd; - de bodemkwaliteit ter plaatse van de bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de desbetreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor de inrichting is, zoals in de aanvraag staat vermeld, een onderzoek uitgevoerd naar de nulsituatie van de bodem- en grondwaterkwaliteit. Dit onderzoek van 16 januari 1997, dat is uitgevoerd door Iwaco, geeft ons geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en beschouwen wij daarom als nulsituatieonderzoek. Na beëindiging van de desbetreffende activiteit(en) dient de eindsituatiebodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften zijn op grond van artikel 8.16, sub c, van de Wm gesteld en blijven drie jaar van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken.
8.
GELUID EN TRILLINGEN
8.1. Beschrijving van de activiteiten De bedrijfsactiviteiten van de onderhavige inrichting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door: - (interne) transportbewegingen - lossen en overslaan van grond- en hulpstoffen - productie van betonmortel - spoelen van betonmixers De door deze inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van WNP raadgevende ingenieurs met kenmerk 6091019.R02, d.d. 4 mei 2009, dat deel uitmaakt van de aanvraag. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de situatie waarbij de inrichting gebruikmaakt van de volledige capaciteit in de desbetreffende beoordelingsperiode onder normale omstandigheden. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. 8.2. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Emmer Beton Centrale ligt op het gezoneerde industrieterrein Bargermeer in de gemeente Emmen. De dichtstbijzijnde woning buiten het industrieterrein ligt op een afstand van ca. 320 meter.
8
Bij het besluit op de aanvraag nemen wij in ieder geval in acht de geldende grenswaarden voor gezoneerde industrieterreinen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het equivalent geluidsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde. De zonebeheerder heeft verklaard dat de berekende geluidimmissie, gecumuleerd met de geluidimmissie van de overige op het industrieterrein gevestigde bedrijven, past binnen de beschikbare geluidruimte voor het desbetreffende industrieterrein. 8.3. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Voor de omgeving kunnen kortstondige verhogingen van het geluidsniveau extra hinderlijk zijn. Binnen de inrichting kunnen als gevolg van het af- en aanrijden van vrachtwagens, het lossen van kiepwagens, het manoeuvreren van de wiellaadschop en de stalen grijper van de mobiele draadkraan kortstondige verhogingen van het geluidsniveau optreden. Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Bij de beoordelingspunten worden de streefwaarden overschreden. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op de woningen buiten het industrieterrein wordt aan de grenswaarden voldaan. De maximale geluidsniveaus hebben wij in een voorschrift vastgelegd. 8.4. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan hinder die niet rechtstreeks voortvloeit uit de activiteiten van de inrichting, maar wel kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de inrichting. Als gevolg van transportbewegingen van en naar de inrichting kunnen omwonenden geluidsoverlast ondervinden. Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting, gelegen op een gezoneerd industrieterrein wordt bij vergunningverlening Wm niet getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. Omdat de onderhavige inrichting op een gezoneerd industrieterrein ligt, zijn de akoestische gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van de inrichting niet nader onderzocht. 8.5. Bijzondere situaties Voor afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. Emmer Beton Centrale vraagt voorts vergunning voor een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie; een situatie die zich met enige regelmaat kan voordoen. Het betreft de productie en transport van betonmortel gedurende 24 uur per dag. Deze situatie kan enkele malen per jaar voorkomen en gedurende enkele dagen achtereen plaatsvinden. Emmer Beton Centrale vraagt voorts vergunning voor een niet-representatieve bedrijfssituatie; een situatie die zich maximaal twaalfmaal per jaar voordoet. Het betreft het in werking hebben van een mobiele puinbreker gedurende maximaal twaalf keer per jaar gedurende acht uur in de dagperiode.
9
Vanwege vorenstaande situatie zal een verhoogde geluidsproductie plaatsvinden overeenkomstig tabel 2 en tabel 4 in hoofdstuk 8 van het akoestisch onderzoek. Gelet op de hierbij te verwachten optredende geluidsbelasting en het incidenteel voorkomen van deze niet-representatieve bedrijfssituatie kunnen wij deze toestaan. Van de afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie dienen wij vooraf op de hoogte te worden gesteld. Bij de vaststelling van de geluidzone is met deze afwijkende en incidentele situaties geen rekening gehouden. Geluidsbelastingen, veroorzaakt in deze situaties worden daarom niet aan de grenswaarden van de geluidszone getoetst. Best beschikbare technieken (BBT) In de regeling aanwijzing BBT-documenten zijn geen documenten met betrekking tot geluid aangewezen. Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, dient de inrichting de meest doeltreffende technieken toe te passen om de emissie van geluid en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken. Uit de aanvraag blijkt dat Emmer Beton Centrale de BBT toepast om de emissie van geluid zo veel mogelijk te voorkomen/beperken. 8.6. Conclusies Ten aanzien van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten bij woningen van derden en de vergunningcontour. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de bij de aangevraagde activiteiten gewenste geluidsruimte. 8.7. Trillingen Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.
9.
EXTERNE VEILIGHEID
9.1. Algemeen kader Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij Emmer Beton Centrale worden geen grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen opgeslagen of gebruikt dan vermeld in de drempelwaardentabel. Ook bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Daarom is het aspect externe veiligheid voor de beoordeling van deze aanvraag niet relevant.
10
9.2. Stofexplosie Een stofexplosie kan zich voordoen wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van stof en zuurstof (lucht) tot ontsteking brengt. Bij Emmer Beton Centrale bestaat in de cementsilo's of in de nabijheid daarvan door de aanwezigheid van vrijgekomen en ronddwarrelend stof de kans dat dit stof tot ontbranding of ontsteking wordt gebracht. Hoewel cement voornamelijk bestaat uit onbrandbare componenten, kunnen in een opslagruimte toch stofexplosies plaatsvinden. De oorzaak dient te worden gezocht in de brandbare additieven die (door de producent) aan het cement worden toegevoegd, zoals cellulosederivaat (verdikkingsmiddel). De meeste eindproducten zijn echter onbrandbaar en kunnen als stof-/luchtmengsel als niet-stofexplosiegevaarlijk worden beschouwd. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stofontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de ri&e voor de onderdelen gas- en stofontploffing en de gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van stofontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. 9.3. (Intern) bedrijfsnoodplan In de nieuwe Arbowetgeving (1 januari 2007) is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5c van het Arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht onder andere hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0c van de Arboregeling is geregeld wat er ten minste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. 9.4. PGS voor opslag gevaarlijke stoffen Ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS), waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage is de PGS 15 opgesteld. Deze is bij Emmer Beton Centrale van toepassing op de opslag van hulpstoffen en oliën en vetten. In de voorschriften van deze vergunning is opgenomen aan welke voorschriften uit de PGS 15 moet worden voldaan. Binnen de inrichting zijn gasflessen aanwezig. Gasflessen die als werkvoorraad gezien worden, moeten aangesloten zijn op de apparatuur waarvoor het gas benodigd is. Indien dit niet het geval is, is er sprake van opslag. Uit de onderliggende aanvraag is gebleken dat sprake is van opslag van gasflessen met een gezamenlijke inhoud van meer dan 115 liter. Deze moeten worden bewaard in een speciaal daarvoor bestemde opslagplaats. In de voorschriften van deze vergunning is opgenomen aan welke voorschriften uit hoofdstuk 6 (opslag van gasflessen) van de PGS 15 moet worden voldaan. Binnen de inrichting wordt gasolie opgeslagen in een bovengrondse tank. Aangezien de totale opslag 3 van vloeibare aardolieproducten (met een vlampunt van 55 ºC tot 100 ºC) de 150 m niet overschrijdt, is op de opslag PGS 30 van toepassing. In de voorschriften van deze vergunning is opgenomen aan welke eisen uit de PGS 30 de verharding bij het vulpunt, het afleverpunt en de opstelplaats van de voertuigen alsmede de opvang van gemorst product moeten voldoen. Uit de aanvraag blijkt ook dat jaarlijks maximaal 10.000 liter gasolie afgeleverd wordt aan rijdend materiaal van Emmer Beton Centrale. Er is sprake van kleinschalige aflevering aan voertuigen wanneer voldaan wordt aan de volgende voorwaarden.
11
Aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt. Wij concluderen dat sprake is van kleinschalige aflevering aan voertuigen, zodat de PGS 28 hierop niet van toepassing is. In de voorschriften van deze vergunning is opgenomen aan welke eisen de aflevering van gasolie moet voldoen.
10.
LUCHT
10.1. Het wettelijke kader voor de bescherming van de lucht Wij beoordelen de emissies naar de lucht volgens de systematiek van de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) lucht. Deze richtlijn, die de BBT voor het beperken van emissies naar de buitenlucht beschrijft, passen wij toe als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. 10.2. Grof- en fijnstof (PM10)-verspreiding De aangevraagde emissies zijn getoetst aan de NeR. In paragraaf 3.2 worden maxima gesteld aan deze emissies. De aangevraagde emissies uit puntbronnen voldoen aan de grenswaarden van de NeR. Ter voorkoming van negatieve beïnvloeding van het milieu door verspreiding van de binnen de inrichting opgeslagen of toegepaste materialen zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden met als doel de verspreiding van deze stoffen in voldoende mate te beperken. Als er ondanks de getroffen maatregelen uit de NeR toch stofverspreiding plaatsvindt, dan mag zich op twee meter of meer vanaf de bron geen visueel waarneembare stofvorming voordoen. Dit uitgangspunt is een concretisering van de NeR, waarin als stelregel wordt gehanteerd dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. Wij hebben het begrip "direct bij de bron" uitgedrukt in een afstand van twee meter om handhavend te kunnen optreden bij visueel waarneembare stofverspreiding. 10.3.
Toetsing aan bijlage 2 van de Wm
Wettelijk kader met betrekking tot de luchtkwaliteit De grenswaarden voor de luchtkwaliteit uit bijlage 2 van de Wm, betreffende de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in de lucht, worden door ons als toetsingscriterium gehanteerd. Tevens is in deze bijlage een richtwaarde voor ozon gedefinieerd en zijn richtwaarden gegeven voor het totale gehalte in de PM10-fractie voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen. De grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, niet mag worden overschreden. In beginsel dienen ter beperking van de emissies de BBT te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van de grenswaarden verwacht en er is sprake van een in betekende mate bijdrage van de inrichting, dan moet worden gezocht naar aanvullende eisen of alternatieven, waardoor de bijdrage van de inrichting per saldo niet groter wordt dan voor het te nemen besluit voor de vergunningverlening. Alleen ten aanzien van de stoffen die genoemd zijn in bijlage 2 van de Wm en waarvan te verwachten is dat deze stoffen door de inrichting in betekenende mate worden uitgestoten, is het noodzakelijk dat een onderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit door het in werking zijn van de inrichting.
12
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen wij vergunning verlenen indien de concentratie in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen (inclusief eventuele lokale bronnen in de omgeving van de inrichting) vermeerderd met de immissie ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting (inclusief voertuigbewegingen van en naar de inrichting) lager is dan de grenswaarden, zoals vermeld in bijlage 2 van de Wm. Indien één of meer grenswaarden (dreigen te) worden overschreden, dan dient te worden bepaald of de bijdrage van de inrichting aan de concentratie in de buitenlucht groter is dan 1% van de grenswaarden zoals genoemd in bijlage 2 van de Wm. Uitgezonderd van deze toetsing zijn de gevallen waarin de bijdrage van de aangevraagde activiteiten leidt tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit. De toets of aan artikel 5.16 van de Wm wordt voldaan, wordt uitgevoerd nadat de emissies voor zover mogelijk zijn beperkt overeenkomstig de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) Lucht en BREF's met de BBT. NOx De verwarmingsinstallaties hebben samen een vermogen van ca. 175 kW. Gezien het beperkte vermogen mag aangenomen worden dat de NOx-emissies van deze bronnen niet significant zijn in verhouding tot de emissies van NOx afkomstig van verkeersbewegingen. Deze emissies zijn daarom buiten beschouwing gelaten. De hoeveelheid uitgestoten NOx afkomstig van de (vracht)auto's bedraagt gemiddeld ca. 205 g/d. Deze uitstoot is dusdanig laag dat wij niet verwachten dat de grenswaarde voor NOx overschreden wordt als gevolg van de activiteiten van Emmer Beton Centrale Hierbij hebben wij rekening gehouden met de lage achtergrondconcentratie van NOx ter plaatse van de inrichting. PM10 De emissie van fijn stof van Emmer Beton Centrale is afkomstig van voertuigbewegingen, emissies van cementstof van silo's, vullen van de menger en de op- en overslag van zand en grind. Uit de gegevens die Emmer Beton Centrale heeft aangeleverd, blijkt dat de emissie van fijn stof hoofdzakelijk bepaald wordt door de op- en overslag van zand en grind. Deze emissie bedraagt gemiddeld 2,7 kg/d en ligt significant hoger dan de overige fijnstofemissies. In deze vergunning zijn voorschriften opgenomen ter beperking van de emissies van stof als gevolg van de op- en overslag van zand en grind (bulkgoederen). Ook zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot filters op de silo's voor stuifgevoelige stoffen. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met de lage achtergrondconcentratie van fijn stof ter plaatse van de inrichting. 10.4. Conclusie overwegingen aangaande de emissies naar de lucht Door het toepassen van BBT, zoals in de NeR beschreven, worden emissies naar de lucht in voldoende mate beperkt. Aan deze vergunning zijn ter borging voorschriften verbonden die tot dit doel zullen leiden. De eventuele nadelige gevolgen van de maatregelen en voorzieningen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de kwaliteit van de bodem zijn in voldoende mate beperkt. Met betrekking tot uit de inrichting vrijkomende stoffen naar de buitenlucht ontstaat geen strijdigheid met de Wet luchtkwaliteit.
13
11.
ENERGIE
11.1. Energierelevante bedrijven Emmer Beton Centrale is energierelevant. Uit de aanvraag blijkt dat het energieverbruik hoger is dan de grenswaarden uit het toetsingskader van het BBT-document "Circulaire energie in de milieuvergunning". Aangezien Emmer Beton Centrale niet deelneemt aan het convenant benchmarking of de MJA-2, energieconvenanten afgesloten met de overheid, wordt getoetst of het bedrijf voldoende inspanningen heeft gepleegd om tot het zuinig en verantwoord omgaan met energie te komen. Uit de aanvraag blijkt dat het bedrijf recentelijk nog de nodige inspanningen heeft gepleegd op het terrein van energiebesparing. Uit de aanvraag blijkt tevens dat het bedrijf voornemens is een aantal energieefficiencyverhogende maatregelen te nemen. Deze energie-efficiencyverhogende maatregelen zijn vastgelegd door middel van vergunningvoorschriften.
12.
PREVENTIE
12.1. Verruimde reikwijdte Een belangrijk onderdeel van de Wm is de "verruimde reikwijdte". Dit betekent onder meer dat de aspecten watergebruik, afvalstoffen en vervoer in de vergunning moeten worden meegenomen. Daarvoor zijn in de Handreiking "Wegen naar preventie voor bedrijven" handvatten gegeven. Op basis daarvan zijn in deze beschikking voornoemde aspecten beoordeeld, met inachtneming van per aspect vastgestelde relevantiecriteria. 12.2. Waterverbruik De winning van drinkwater kost geld, grondstoffen en energie. Het zuinige gebruik van drinkwater vormt dan ook onderdeel van de verruimde reikwijdte in de Wm. Het gebruik van drinkwater als proceswater moet zo veel mogelijk worden beperkt tot die processen waarvoor water van een bepaalde kwaliteit noodzakelijk is. Op het onttrekken van grondwater is de Grondwaterwet van toepassing. Wij mogen dientengevolge in deze beschikking geen eisen stellen aan de winning van grondwater. De Wm verplicht ons echter wel te toetsen of grondstoffen doelmatig worden gebruikt. Wij moeten voorkomen dat afvalwater ontstaat en als dat niet mogelijk is moeten wij het doelmatige beheer van afvalwater bevorderen. Binnen de inrichting wordt het gezuiverde spoelwater in het waterbassin aangevuld met grondwater. Het grondwater wordt vermengd met het gezuiverde spoelwater en gebruikt als proceswater voor de 3 betonmortel. De pompcapaciteit van de bronpomp is kleiner dan 10 m /uur. De pomp is niet voorzien van een watermeter, zodat de hoeveelheid onttrokken grondwater niet bekend is. Wij zijn daarom van mening dat het in deze situatie nodig is om voorschriften met betrekking tot registratie van het grondwaterverbruik in de vergunning op te nemen. 3
Het totale drinkwaterverbruik van aanvraagster bedraagt ca. 810 m per jaar. 3 Het richtinggevende relevantiecriterium voor waterbesparing is een verbruik van meer dan 5.000 m op jaarbasis. Er is geen sprake van overschrijding van het relevantiecriterium zoals wij die voor het drinkwaterverbruik hebben gesteld. Door aanvraagster zijn de besparingsmogelijkheden om het verbruik van drinkwater terug te dringen onderzocht. Wij zijn daarom van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot beperking van het drinkwaterverbruik in de vergunning op te nemen.
14
12.3. Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk afvalbeheerplan 20092021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd . Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een Wm-vergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: het stimuleren van preventie van afvalstoffen; het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt producthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen; het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof); het verwijderen van afvalstoffen door verbranding; het verwijderen van afvalstoffen door storten. Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. Preventie In hoofdstuk 13 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zo veel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt/-komen. De totale hoeveelheid niet gevaarlijk afval ligt boven de gehanteerde ondergrens. Het bedrijf heeft echter al de nodige maatregelen getroffen zoals: - 100% hergebruik van restbeton als granulaat in het proces; - morsverliezen van grondstoffen worden verzameld en voor het productieproces ingezet. Gezien de getroffen maatregelen zijn wij van mening dat verdere preventiemaatregelen niet noodzakelijk zijn. Wij achten het daarom niet noodzakelijk om een afvalpreventieonderzoek voor te schrijven. Wel worden voorschriften opgenomen met betrekking tot de registratie van afvalstoffen.
15
Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moeten worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting afvalstoffen vrijkomen waarvan in het LAP is aangegeven dat er omstandigheden kunnen zijn dat scheiding daarvan redelijkerwijs van een bedrijf kan worden gevergd. Op basis van het gestelde in de aanvraag achten wij het in voorliggende situatie daarom redelijk van vergunninghoudster afvalscheiding te verlangen. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting een aantal afvalstoffen vrijkomen in hoeveelheden, waarvan in het LAP is aangegeven dat hiervoor scheiding van die afvalstoffen kan worden verlangd. Wij achten het in de voorliggende situatie dan ook redelijk om afvalscheiding voor te schrijven voor de volgende afvalstoffen: - betonresten; - huishoudelijk afval; - oud ijzer; - papier en karton; - afgewerkte olie; - loog- en zuurhoudende vloeistoffen. 12.4. Vervoer Wij achten het aspect vervoer door medewerkers pas relevant bij meer dan 500 werknemers als tegelijk niet aannemelijk is gemaakt dat het bedrijf alle maatregelen heeft getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu tegen te gaan. Gebleken is dat deze relevantiecriteria niet worden overschreden. Daarom wordt in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan het aspect vervoer.
13.
DEELCONCLUSIE 2
13.1. Deelconclusie 2 De aanwezige voorzieningen en de te nemen maatregelen zijn zodanig dat de gevolgen voor het milieu tot een minimum zijn beperkt.
14.
EINDCONCLUSIE
14.1. Eindconclusie Gelet op vorenstaande overwegingen bestaat er voor ons geen aanleiding de gevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden die bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu.
15.
BEKENDMAKING ONTWERPBESLUIT
15.1. Ingekomen adviezen Naar aanleiding van de aanvraag zijn binnen de door de wet gestelde termijn geen adviezen binnengekomen.
16
15.2. Tervisielegging Om te voldoen aan hoofdstuk 13 van de Wm en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) liggen de aanvraag met de bijbehorende stukken en het ontwerpbesluit zes weken ter inzage bij de gemeente Emmen en bij de provincie Drenthe. De kennisgeving is gepubliceerd in het huis-aanhuisblad de ZuidOosthoeker. 15.3. Zienswijzen Binnen zes weken na de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, kan eenieder daartegen bij het bestuursorgaan een schriftelijke zienswijze inbrengen. De persoonlijke gegevens van degene die een schriftelijke zienswijze heeft ingebracht, worden, indien hij daarom verzoekt, niet bekendgemaakt. Beslissing Gedeputeerde staten van Drenthe; gelet op het voorgaande en de wettelijke bepalingen van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht;
BESLUITEN:
-
aan Betonmortelbedrijven Cementbouw BV, vestiging Emmer Beton Centrale, een oprichtingsvergunning volgens artikel 8.1 van de Wm, eerste lid, onder a en c, te verlenen voor het in werking hebben van een inrichting voor de verkoop, productie en afvoer van betonmortel en de handel, verkoop en afvoer van zand en grind;
-
deze vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen.
-
de tabel "Bedrijfsenergieplan 2009-2011" en paragraaf 4.8, Bodemrisico-analyse, van de aanvraag alsmede figuur 3 en figuur 4 (ontvangerpunten) van het akoestisch onderzoek in bijlage 2 van de aanvraag deel te laten uitmaken van deze vergunning;
-
dat met toepassing van artikel 8.16, sub c, van de Wm de voorschriften 4.4.2 en 4.4.3 van kracht blijven tot drie jaar na het vervallen van de vergunning;
-
aan dit besluit de hierna vermelde voorschriften te verbinden.
Gedeputeerde staten voornoemd, namens deze,
P.J. van Eijk, manager Duurzame Ontwikkeling Bijlage(n): tkl/coll. G:\Sec\Secretariaat DO\Ontwerpen (brieven, enz.)\ob-do-Emmer Beton Centrale Emmen.doc
17
Het origineel van dit besluit wordt verzonden aan Emmer Beton Centrale, t.a.v. de heer G. Rodenhuis, Marconiweg 1, 7741 KM Coevorden Afschrift aan: het college van burgemeester en wethouders van Emmen, Postbus 30001, 7800 RA Emmen de VROM-inspectie, Regio Noord, Postbus 30020, 9700 RM Groningen het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht, t.a.v. de heer H. Grootens, Postbus 330, 7740 AH Coevorden RWS Waterdienst, Postbus 17, 8200 AA Lelystad Betonmortelbedrijven Cementbouw BV, t.a.v. de heer ing. Van Berkel, Postbus 414, 2100 AK Heemstede Witteveen+Bos, t.a.v. de heer J. Hassing, Postbus 233, 7400 AE Deventer