Assen, 19 januari 2010 GECORRIGEERD EXEMPLAAR Ons kenmerk DO/2010001030 Behandeld door de heer W. Ratering (0592) 36 58 24 Onderwerp: Besluit ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) voor Handelsonderneming T. Wolters te Nieuw-Dordrecht BESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR HANDELSONDERNEMING T. WOLTERS TE NIEUW-DORDRECHT
1.
ALGEMEEN
1.1. Onderwerp aanvraag Op 23 juli 2009 hebben wij een aanvraag ontvangen van Handelsonderneming T. Wolters (hierna: aanvrager) voor een revisievergunning op grond van artikel 8.4 van de Wm. De vergunning wordt aangevraagd voor een periode van tien jaar. Op 14 september 2009 hebben wij aanvullende gegevens ontvangen op de aanvraag. Het betreft een inrichting voor het opslaan en overslaan van afvalstoffen. De aanvraag heeft betrekking op: het opslaan en demonteren van autowrakken met een maximale capaciteit van 600 autowrakken per jaar; het handelen in en opslaan van occasions, metalen en gebruikte onderdelen; het inzamelen, bewerken, opslaan en afvoeren van metaalafval; de opslag en verkoop van vuurwerk. Volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb), behorende bij de Wm, valt de inrichting onder meer onder de categorieën 28.4 onder a, sub 4, en 28.4, onder d, uit het Ivb. Wij zijn op grond hiervan bevoegd gezag. 1.2. Locatie bedrijf De locatie waar de inrichting is gevestigd is Oosterwijk WZ 21-23 te Nieuw-Dordrecht in de gemeente Emmen, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie F, nummers 12925 en 12926. 1.3. Vergunningensituatie De volgende Wm-vergunningen en -meldingen zijn eerder aan het bedrijf verleend: revisievergunning van 30 juni 2003, kenmerk MB/A3/2003003586, voor het opslaan en bewerken van meer dan vijf autowrakken en het opslaan en verkopen van consumentenvuurwerk. De aangevraagde vergunning vervangt de vorengenoemde vergunningen en meldingen. Deze vervallen op het moment dat deze vergunning onherroepelijk wordt.
1.4. Procedure Voor de behandeling van de aanvraag is de procedure van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Als adviseurs zijn bij de procedure betrokken: het college van burgemeester en wethouders van Emmen het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht de VROM-Inspectie, Regio Noord SenterNovem Den Haag, Landelijk Meldpunt Afvalstoffen 1.5.
Coördinatie Wm-vergunning en Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)-vergunning De aangevraagde activiteiten zijn in principe Wvo-vergunningplichtig. Aanvrager heeft bij het waterschap Velt en Vecht een aanvraag om Wvo-vergunning ingediend. Het waterschap Velt en Vecht heeft meegedeeld dat zij door capaciteitsproblemen binnen haar waterschap niet binnen de termijn zoals genoemd in artikel 8.30 van de Wm op de desbetreffende aanvraag kunnen besluiten. Daarom zullen de Wm-vergunning en Wvo-vergunning in dit geval niet gecoördineerd behandeld worden. Inhoudelijke afstemming betreffende deze vergunningen heeft plaatsgevonden.
2.
MILIEUEFFECTRAPPORTAGE (M.E.R.)
2.1. M.e.r.-beoordelingsplicht De voorgenomen activiteit komt noch voor in bijlage C noch in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage 1999. De activiteit is daarom noch m.e.r.-plichtig noch m.e.r.-beoordelingsplichtig.
3.
BELEIDSOVERWEGINGEN
3.1. Algemeen Toetsingskader/BBT Bij vergunningverlening in het kader van de Wm wegen wij zo veel mogelijk de verschillende milieugevolgen tegen elkaar af (integrale afweging). Dit doen wij om een zo hoog mogelijk milieurendement te krijgen. In elk geval worden de milieugevolgen getoetst op het gebied van bodem, lucht, geluid, externe veiligheid, afvalwater, energiegebruik, water en grondstoffen, afvalstoffen en verkeer en vervoer. Bij deze toetsing worden ook toekomstige ontwikkelingen van de omgeving betrokken. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen en andere beleidskaders. Ook houden wij rekening met de voor de aangevraagde activiteiten geldende richtlijnen. Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dientengevolge moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften worden verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende Best beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Bij de bepaling van BBT dienen wij in zijn algemeenheid de in de Wm vermelde aspecten te betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorgen het preventiebeginsel. In het bijzonder dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten.
Bij de bepaling van BBT hebben wij ingevolge de regeling rekening gehouden met de volgende documenten: Nederlandse emissierichtlijn (NeR) lucht Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) PGS 15: Richtlijn "Opslag van verpakte gevaarlijke afvalstoffen" PGS 28: Richtlijn "Vloeibare aardolieproducten. Afleverinstallaties en ondergrondse opslag" PGS 30: Richtlijn "Vloeibare aardolieproducten. Opslag in kleine installaties" Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de BBT ter voorkoming van emissies naar de bodem en externe veiligheid. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. 3.2. Provinciaal omgevingsplan (POP) en Provinciale omgevingsverordening (POV) Provinciale staten van Drenthe hebben op 7 juli 2004 het Provinciaal omgevingsplan II (POP II) voor de periode 2007-2015 vastgesteld. Het POP II schetst het omgevingsbeleid van de provincie Drenthe voor de korte en middellange termijn. Op 2 februari 2005 is de POV in werking getreden. De POV is opgesteld om omgevingsbeleid uit het POP goed te kunnen uitvoeren en handhaven. De inrichting is niet gelegen in een van de milieubeschermingsgebieden zoals deze zijn aangewezen in het POP II. In onderdeel C.8.4 (pagina 166) van het POP II wordt het beoordelingskader milieu voor bedrijfsmatige activiteiten beschreven. Als doelstelling is geformuleerd dat er wordt gestreefd naar het realiseren van een acceptabel niveau van milieubelasting vanwege vestiging, uitbreiding of wijziging van bedrijfsmatige activiteiten. Gesteld wordt dat een belangrijk instrument hiertoe het verlenen van Wmvergunningen is. In het POP II worden met betrekking tot de vergunningverlening de volgende milieuaspecten onderkend en beschreven: afvalstoffen luchtverontreiniging geur bodembescherming geluidhinder externe veiligheid energie Bij het opstellen van de vergunning is met bovenstaande milieuaspecten rekening gehouden. De relevante aspecten worden behandeld in het hoofdstuk Milieuaspecten. 3.3. Besluit beheer autowrakken (Bba) Met ingang van 21 oktober 2000 is richtlijn nummer 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269) (hierna: Autowrakkenrichtlijn) in werking getreden. Deze richtlijn heeft tot doel de negatieve milieueffecten van het ontstaan en de verwerking van voertuigenafval te voorkomen of te beperken (door de hoeveelheid te verwijderen voertuigenafval te verminderen door preventie en nuttige toepassing) en door de milieuprestaties van verwerkers van voertuigenafval te verbeteren. De Autowrakkenrichtlijn is grotendeels omgezet bij of krachtens het Besluit beheer autowrakken (Bba).
Het Bba is op 2 juli 2002 in werking getreden (gepubliceerd in Staatsblad nummer 259). Bij besluit van 19 juni 2007, Staatsblad nummer 231, is het Bba gewijzigd in verband met een verbetering van de implementatie van richtlijn nummer 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269). De voorschriften van het Bba hebben wij in deze vergunning opgenomen. 3.4. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) In artikel 8.1, tweede lid, van de Wm is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen worden aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Het gaat hier om het Activiteitenbesluit. In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit is een lijst met vergunningplichtige inrichtingen opgenomen waarvoor de algemene regels gedeeltelijk van toepassing kunnen zijn. Voor deze inrichtingen moet een Wm-vergunning worden verleend. Uit artikel 8.1, eerste lid, van de Wm volgt dat op inrichtingen waar een installatie aanwezig is als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gpbv-installatie) het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. In artikel 1.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een beperkt aantal, in het Activiteitenbesluit genoemde, activiteiten ook van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen. Door vergunningplichtige inrichtingen moet voor deze activiteiten worden voldaan aan de regels zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende ministeriële regeling. De voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit zijn direct werkend en mogen dan ook niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient voorafgaand aan het uitvoeren van deze activiteiten een melding bij het bevoegd gezag te worden ingediend. De volgende activiteiten die worden aangevraagd, vallen onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit: het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening het lozen van huishoudelijk afvalwater In dit geval zijn van het Activiteitenbesluit de paragrafen 3.1.3 en 3.3.5 van toepassing op de inrichting. Wij beschouwen deze aanvraag als een melding op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit. 3.5. Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). De looptijd van het LAP 1 is op 3 maart 2009 verstreken. In afwachting van een nieuw LAP 2 dienen wij daarom rechtstreeks te toetsen aan de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm. Voor de invulling van deze toets aan deze artikelen maken wij gebruik van het LAP 1.
De voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: het stimuleren van preventie van afvalstoffen; het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen; afvalscheiding maakt producthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen; het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof); het verwijderen van afvalstoffen door verbranding; het verwijderen van afvalstoffen door storten. Een belangrijk aspect voor het bewerken van afvalstoffen is dat dit op een zo hoogwaardig mogelijke wijze plaatsvindt. Wij haken hiervoor aan bij de in het LAP 1 gehanteerde minimumstandaarden. Een belangrijk aspect voor het bewerken van afvalstoffen is de minimumstandaard. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen waarvoor nog vergunning verleend mag worden. Wanneer de minimumstandaard bestaat uit meerdere be- en verwerkingshandelingen bij meerdere inrichtingen, kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een vergunning worden verleend als door middel van sturingsvoorschriften in de vergunning verzekerd is dat de desbetreffende afvalstof alle noodzakelijke be- of verwerkingshandelingen doorloopt die tot de minimumstandaard behoren. Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen van het LAP van toepassing: autoafval (Sctorplan 11); metaalafvalstoffen (Sectorplan 21). 3.6. Toetsing aan de aangevraagde afvalactiviteiten Sectorplan 11, Autoafval, van het LAP heeft specifiek betrekking op het inzamelen, opslaan, be- en verwerken van autowrakken. Het beleid voor autoafval is gericht op het bevorderen van nuttige toepassing van de verschillende materialen en onderdelen van autoafval, bij voorkeur in de vorm van product- en materiaalhergebruik. De minimumstandaard voor het be-/verwerken van autowrakken is demontage volgens de voorschriften van het Besluit beheer autowrakken. De materialen en onderdelen die gedemonteerd zijn, moeten vervolgens nuttig worden toegepast. Het resterende autowrak moet worden afgevoerd naar een shredder. Naar ons oordeel voldoet de aangevraagde activiteit aan de minimumstandaard, zodat de vergunning kan worden verleend. De voorschriften in hoofdstuk 2 van het aan dit besluit verbonden voorschriftenpakket garanderen dat de afvalstoffen die binnen de inrichting geaccepteerd worden volgens de minimumstandaard die voor deze afvalstoffen gelden (Sectorplan 11) binnen de inrichting of elders bij een andere vergunde inrichting worden be-/verwerkt. Be- en verwerking van metalen Ten aanzien van de aangevraagde opslag en bewerking van metalen is Sectorplan 21, Metaalafvalstoffen, van toepassing. Hierin is het beleid uitgewerkt voor metaalafvalstoffen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie, met uitzondering van fijn metaalbewerkingsafval, is scheiding van metalen en olie of emulsie. De afgescheiden olie of emulsie moet worden verwerkt conform de minimumstandaard voor oliehoudende afvalstoffen. De werkwijze van handelsonderneming T. Wolters voldoet aan de minimumstandaard.
Autobanden Gelet op de problemen die de afgelopen jaren zijn ontstaan met het illegaal dumpen en onbeheerd achterlaten van grote partijen afgedankte autobanden, wordt in afwijking van de algemeen geldende bepalingen bij vergunningverlening voor het uitsluitend opslaan (opslaan als zelfstandige activiteit) van afgedankte autobanden uitsluitend een vergunning verleend wanneer het bedrijf concrete afzetmogelijkheden heeft voor de totale hoeveelheid autobanden die wordt opgeslagen. In de aanvraag voor een vergunning moet de aanvrager motiveren dat het opslaan van autobanden effectief en efficiënt is om tot nuttige toepassing van autobanden te komen. De maximale opslagtermijn is één jaar. Verder moet in de vergunning worden opgenomen dat elke stagnatie in de afzet van autobanden moet worden gemeld bij het bevoegd gezag. In de voorschriften is opgenomen dat de opslagtermijn van autobanden maximaal één jaar mag zijn, en dat de aanvrager, indien hij autobanden in opslag heeft, moet kunnen aantonen dat hij een concrete afzetmogelijkheid heeft. Uitsluitend opslaan Aanvrager heeft aangevraagd om uitsluitend de volgende afvalstoffen op te slaan: - accu’s - metalen (gemengde, ferro- en non-ferrometalen) - afgedankte voertuigen - afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten - aluminium - (auto)banden - drukhouders - ijzer - koper, brons en messing - lood - RVS - zink Voor de opslagtermijn van deze afvalstoffen is geen maximum in de aanvraag opgenomen. 3.7. A&V-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een afvalverwerkend bedrijf over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en een adequate administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) dient te beschikken om de risico's op een onjuiste verwerking van afvalstoffen te verminderen. In het A&V-beleid dient te zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvindt. In het LAP is tevens aangegeven dat een beperkt aantal bedrijven dat gevaarlijke afvalstoffen accepteert over een adequate administratieve organisatie en een interne controle (AO/IC) dient te beschikken. Onder administratieve organisatie wordt verstaan het complex van organisatorische maatregelen, gericht op de informatieverzorging ten behoeve van het besturen en doen functioneren van een organisatie, alsmede voor het afleggen van verantwoordingen. Onder interne controle wordt verstaan het toetsen van resultaten aan normen door of namens de leiding ten behoeve van de leiding. Via de AO/IC dient een betrouwbare informatie naar het management en derden (vergunningverleners en toezichthouders) te zijn gewaarborgd. Met betrouwbaar wordt bedoeld een juiste, tijdige en volledige informatieverzorging die tevens controleerbaar is. In het LAP is aangegeven dat de procedures gebaseerd dienen te zijn op de richtlijnen uit het rapport De Verwerking Verantwoord (DVV), maar dat per specifieke situatie maatwerk moet worden geleverd.
In de onderhavige aanvraag is geen A&V-beleid en AO/IC opgenomen. Wij achten dit ook niet noodzakelijk, gelet op de aard van de te accepteren afvalstoffen (voor het merendeel autowrakken) en de in het Besluit beheer autowrakken opgenomen eisen inzake acceptatie, demontage en administratie, waaraan elk autodemontagebedrijf in Nederland moet voldoen. Gelet op het bovenstaande is het risico op het wegmengen van afvalstoffen gering. Wel van belang is dat er een duidelijk onderscheid moet zijn tussen een autowrak en schadeauto alsook dat alle activiteiten die verricht worden aan een autowrak, vanaf de binnenkomst tot en met het afvoeren naar de shredderinstallatie, te volgen moeten zijn. Om dit te waarborgen en ter verificatie of de opgeslagen afvalstoffen op de juiste wijze worden aan- en afgevoerd, zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden met betrekking tot het A&V-beleid en de afvalstoffenregistratie. Hiermee is een effectief toezicht op de verwijdering van autowrakken bij de inrichting afdoende gewaarborgd. 3.8. Overige overwegingen met betrekking tot afvalbeheer De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (artikel 8.14 van de Wm). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van de afgevoerde en de geweigerde (afval)stoffen opgenomen. Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste tien jaar (artikel 8.17, tweede lid, van de Wm). De gevraagde Wm-vergunning kan worden verleend voor een periode van tien jaar. Gelet op het vorenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheerplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen. 4.
MILIEUASPECTEN
Algemene inleiding De aangevraagde activiteiten hebben invloed op milieuaspecten. Alleen de milieuaspecten die relevant zijn, zijn hierna beschreven. 4.1. Afvalwater Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer van toepassing. In het kader van deze regeling dienen voorschriften opgenomen te worden die gericht zijn op de kwaliteit van het te lozen bedrijfsafvalwater.
De aangevraagde activiteiten zijn tevens Wvo-vergunningplichtig. Op grond van de instructieregeling moet, indien een Wvo-vergunning is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wvo-gelden, voorschriften worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het bedrijfsafvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. De genoemde voorschriften zijn in deze beschikking opgenomen. Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Hiermee is de bevoegdheid voor alle indirecte lozingen overgegaan van het waterschap naar het Wm bevoegd gezag. Het waterschap heeft een breed adviesrecht gekregen op alle indirecte lozingen. Het waterschap Velt en Vecht heeft in dat kader het advies uitgebracht met betrekking tot toelaatbaarheid van de lozing, waarmee wij rekening hebben gehouden bij het opstellen van voorschriften. De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater: huishoudelijk afvalwater wordt rechtstreeks geloosd op het gemeentelijke riool; hemelwater afkomstig van een vloeistofdichte voorziening (werkplaats en buitenterrein) wordt via een olie- en slibafscheider geloosd op het gemeentelijke riool. Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen zullen naar verwachting leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. Aan deze beschikking zijn uitsluitend de voorschriften voortvloeiend uit de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer en uit het advies van het waterschap opgenomen. 4.2.
Bodem
Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het Ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Bodembescherming en autodemontagebedrijven Het Besluit beheer autowrakken (Bba) bevat diverse verplichtingen met betrekking tot bodembeschermende voorzieningen. Het Bba schrijft voor een aantal activiteiten expliciete vloeistofdichte voorzieningen of een vloeistofdichte voorziening voor. Dit is voor: het opslaan van autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen; het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van vloeistofbevattende onderdelen; het opslaan van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen. Het betreft de voorschriften A.1 tot en met A.8, die staan in de bijlage behorend bij artikel 5, eerste lid, van het Bba. Deze voorschriften zijn ook opgenomen in onderhavige vergunning.
De potentieel bodembedreigende activiteiten Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: het van een transportmiddel lossen van aangevoerde autowrakken die nog niet ontdaan zijn van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen; het opslaan van autowrakken die nog niet ontdaan zijn van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen; de opslag en verlading van stortgoed (non-ferrometalen, gemengde metalen); het aftappen van vloeistoffen, of het demonteren van vloeistofbevattende onderdelen, van autowrakken; het opslaan van vloeibare aardolieproducten, koelvloeistof en ruitensproeiervloeistof in bovengrondse tanks; het opslaan van vloeistoffen in emballage; het opslaan van vloeistofbevattende onderdelen en onderdelen die vloeistoffen hebben bevat; het afleveren van afgetapte bruikbare brandstoffen ten behoeve van eigen gebruik; de afvoer van afvalwater via de bedrijfsriolering; het afvoeren/transport van vloeibare afvalstoffen naar een verwerkingsinrichting; de opslag en verlading van stortgoed (non-ferrometalen, gemengde metalen). De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen: voor de opslag van afgetapte vloeistoffen beschikt de aanvrager over vaten. De vaten worden opgeslagen in een lekbak onder een afdak op de vloeistofdichte plaat; diesel wordt opgeslagen in een bovengrondse 1.500-liter dieseltank. Ter plaatse van vloer 3 op de tekening dient nog een vloeistofdichte voorziening te worden aangelegd in de vorm van een vloeistofdichte vloer. De nieuwe voorziening dient binnen zes maanden na het in werking treden van deze beschikking te zijn gerealiseerd. Conclusie Gelet op het vorenstaande zijn wij van mening dat met de in de aanvraag opgenomen voorzieningen in combinatie met de benodigde beheersmaatregelen het verwaarloosbare bodemrisico voor alle bodembedreigende activiteiten wordt gerealiseerd. De aanvullende beheermaatregelen zijn in de voorschriften uitgewerkt. Teneinde de verspreiding van milieugevaarlijke vloeistoffen in het milieu te voorkomen, zijn vloeistofdichte voorzieningen voorgeschreven op die plaatsen waar met milieuschadelijke vloeistoffen gewerkt wordt of waar deze onverhoopt vrij kunnen komen. Bodembelastingonderzoek Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat ervan uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatiebodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek na het beëindigen van de desbetreffende activiteit.
Het nulsituatieonderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten, rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming; de wijze waarop de desbetreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als referentiepunt voor de beoordeling of ten gevolge van de desbetreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor de locatie waarop de inrichting gevestigd is, is het volgende bodemonderzoek uitgevoerd om de nulsituatie vast te leggen. Het gaat om het volgende rapport: bodemonderzoek ter bepaling van de nulsituatie van de bodemkwaliteit ter plaatse van tien terreinen aan de Oosterwijk te Emmen, van juni 1993, kenmerk ON: 92/6853, door Grontmij Advies & Techniek BV. Deze onderzoeken geven ons geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en beschouwen wij daarom als nulsituatieonderzoek. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat, is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Na beëindiging van de desbetreffende activiteit(en) dient de eindsituatiebodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften 4.5.1 en 4.5.2 zijn op grond van artikel 8.16, sub c, van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken.
5.
GELUID
Algemeen De bedrijfsactiviteiten van de aanvrager hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruikmaakt van de vergunde capaciteit in de desbetreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Bargermeer te Emmen. De meest nabijgelegen woningen van derden zijn gesitueerd aan de Bladderswijk WZ op ca. 160 m uit de grens van de inrichting.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau De geluidzone rond het industrieterrein Bargermeer is op 6 oktober 1987 vastgesteld door gedeputeerde staten. Omdat de totale gecumuleerde geluidbelasting van alle op dit industrieterrein gelegen inrichtingen hoger was dan 55 dB(A) voor de gevels van woningen rond het industrieterrein, was er sprake van een zogenaamde saneringssituatie. Hiervoor hebben wij een saneringsprogramma opgesteld en aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) voorgelegd. De minister heeft het bedoelde saneringsprogramma en voor elk van de saneringswoningen de maximaal toelaatbare geluidsbelasting (MTG-waarde) vastgesteld bij besluit van 12 oktober 1999. Bij de beoordeling op de aanvraag nemen wij in ieder geval de geldende grenswaarden voor het gezoneerde industrieterrein in acht. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (= de geluidsbelasting) vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde. Voor elk van de woningen binnen de zone geldt een afzonderlijke grenswaarde. Voor de meest nabijgelegen woningen aan de Bladderswijk WZ 5, 7 en 9 geldt een grenswaarde van 58 dB(A), voor Bladderswijk WZ 10 van 55 dB(A). In de aanvraag zijn activiteiten aangevraagd voor de dagperiode. Het betreft hier een bestaande situatie. De geluidsproductie wordt voor een belangrijk deel bepaald door het vallen van schroot en verder door de aanwezige heftrucks, kraan, het rijden van voertuigen en het gebruik van een snijbrander. Wij hebben aan de vergunning een voorschrift verbonden waarin een grenswaarde is gesteld van 55 dB(A) op 50 m uit de grens van de inrichting. Uit door ons uitgevoerde berekeningen blijkt dat de inrichting bij een representatieve bedrijfssituatie naar verwachting aan deze waarde kan voldoen. Bij de meest nabijgelegen woningen binnen de zone bedraagt de vergunde geluidsbelasting daarmee 44 dB(A). De zonebeheerder heeft verklaard dat de berekende geluidimmissie, gecumuleerd met de geluidimmissie van de overige op het industrieterrein gevestigde bedrijven, past binnen de beschikbare geluidruimte voor het industrieterrein. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Voor de meest nabijgelegen woningen binnen de zone is de streefwaarde daarmee 68 respectievelijk 65 dB(A) in de dagperiode. De grenswaarde voor de maximale geluidsniveaus bedraagt 70 dB(A) in de dagperiode. In bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk ook van deze grenswaarden af te wijken of activiteiten uit te zonderen van de toetsing. Bij de woningen van derden kan met de meeste activiteiten aan de streefwaarden worden voldaan. Het vallen van schroot overschrijdt de streefwaarde en ook de grenswaarde. Aan de uiterste waarde van 75 dB(A) wordt voldaan. Hierbij is er al rekening mee gehouden dat het schroot van beperkte hoogte valt. Het treffen van meer geluidbeperkende maatregelen achten wij redelijkerwijs niet mogelijk. Het toegestane maximale geluidsniveau hebben wij in een voorschrift vastgelegd. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door transportbewegingen van en naar de inrichting zolang de transportmiddelen zich op de openbare weg bevinden. Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg wordt beoordeeld volgens de circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting is 50 dB(A).
Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag echter bij vergunningverlening Wm niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein zou worden doorkruist. De verkeersaantrekkende werking behoeft daarom niet te worden getoetst conform de jurisprudentie (onder andere dossier nummer E03.96.0906) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, moeten (middel)voorschriften worden gesteld om geluidhinder door transportbewegingen te voorkomen dan wel te beperken. Van en naar de inrichting vinden de verkeersbewegingen plaats via de Oosterwijk WZ. Wij zien dan ook geen aanleiding voor het stellen van (middel)voorschriften. Bijzondere situaties Voor afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. Tijdens het opladen en afvoeren van wrakken is sprake van een enigszins verhoogde geluidsproductie. Gedurende deze dagen zal niet aan de gestelde grenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau kunnen worden voldaan. Deze situatie zal ca. tien dagen per jaar optreden en kan worden beschouwd als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Maatregelen achten wij niet opportuun. Voor deze dagen hebben wij daarom bij voorschrift een grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 56 dB(A) op 50 m vastgesteld. Bij de woningen binnen de zone bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau dan ten hoogste 45 dB(A) en het maximale geluidsniveau (behalve ten gevolge van het vallen van schroot) 65 dB(A) à 70 dB(A). Wij achten deze geluidsniveaus voor een beperkt aantal dagen aanvaardbaar. De afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie moeten in het milieulogboek worden opgetekend. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten op 50 m afstand tot de inrichting. De gestelde grenswaarden op 50 m afstand komen overeen met bovengenoemde en beoordeelde niveaus bij de woningen. Gelet op het feit dat de inrichting alleen in de dagperiode in werking is, vergunnen wij alleen in deze periode geluidruimte.
6.
LUCHT
Het wettelijke kader voor de bescherming van de lucht De Wm stelt luchtkwaliteitsgrenswaarden die in acht moeten worden genomen ter bescherming van de gezondheid van de mens. Alleen de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) zijn mogelijk relevant.
De bijdragen van stikstofdioxide en fijn stof ten gevolge van de aangevraagde activiteiten van de inrichting en/of ten gevolge van de verkeerseffecten zijn te gering om een significante bijdrage te leveren aan de achtergrondconcentraties. Daarom wordt voor NO2 en PM10 voldaan aan de maximaal toegestane grenswaarden uit bijlage 2 bij de Wm. Voor de overige componenten (benzeen, zwaveldioxide, koolmonoxide en lood) geldt dat deze in geheel Nederland bijzonder laag zijn, daarom zijn deze niet nader getoetst. Wij beoordelen de emissies naar de lucht volgens de systematiek van de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) Lucht. Deze richtlijn, die de BBT voor het beperken van emissies naar de buitenlucht beschrijft, passen wij toe als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. Luchtverontreiniging vindt onder meer plaats door het gebruik van las-/snijapparatuur, dat gering van omvang is. Voorts treden emissies op van rookgassen afkomstig van transportmiddelen en van stookinstallaties. Door periodiek onderhoud aan de verbrandingsmotoren en de stookinstallaties kunnen hinderlijke of schadelijke emissies tot een acceptabel niveau worden beperkt. Stofhinder is gezien de aangevraagde activiteiten onder normale omstandigheden niet te verwachten. Het koelmiddel dat in airconditioningapparatuur van personenauto's wordt toegepast kan bestaan uit met fluor, chloor of broom gehalogeneerde koolwaterstoffen (CFK's). Regels betreffende het voorhanden hebben, het bedrijfsmatig toepassen en het zich ontdoen van CFK's zijn in Nederland opgenomen in het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (CFK-besluit) en de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997. Ook airconditioningapparatuur in personenauto's (en autowrakken) valt onder de werkingssfeer van het CFK-besluit en voornoemde Regeling. Zo mag het onderhoud aan airco's, bijvoorbeeld het aftappen of bijvullen van koelmiddel, uitsluitend worden verricht door een persoon die in dienst is van een onderneming die is erkend door de Stichting Erkenningsregeling voor de uitoefening van het Koeltechnisch installatiebedrijf (STEK). Concreet betekent dit voor een autodemontagebedrijf dat zelf niet over een STEK-erkenning beschikt, dat zij weliswaar autowrakken en schadeauto's, voorzien van een airconditioning mogen accepteren, maar dat het koelmiddel uitsluitend mag worden verwijderd door een monteur van een STEK-erkend bedrijf. Zo'n monteur kan op locatie, bij het autodemontagebedrijf zelf, het koelmiddel uit een autowrak verwijderen. Hierdoor is het niet noodzakelijk om een autowrak met airco naar een STEK-erkend bedrijf te transporteren. De soort en hoeveelheid koelmiddel die wordt verwijderd, dienen te worden geregistreerd. 6.1.
Externe veiligheid
Algemeen kader Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Opslag gevaarlijke stoffen in emballage De opslag van gevaarlijke stoffen (niet zijnde de werkvoorraad) in emballage dient te voldoen aan de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (hierna: PGS 15). Hiervan uitgezonderd zijn minerale olie, remvloeistof, koelvloeistof, ruitensproeiervloeistof en airconditioningvloeistof. Deze stoffen zijn enkel bodembedreigend. Het risico op bodemverontreiniging kan in voldoende mate worden ondervangen door de emballage in een lekbak of op een vloeistofdichte vloer te plaatsen. Ook voor wat betreft de opslag van gasflessen (gasflessen voor eigen gebruik met een totale waterinhoud van meer dan 115 liter) en LPG-tanks sluiten wij aan bij de PGS 15. Voor het demonteren van LPG-tanks is het voorschrift uit het Besluit beheer autowrakken opgenomen. Hiermee wordt een toereikend beschermingsniveau gerealiseerd.
Opslag van stoffen in emballage Binnen de inrichting vindt de volgende opslag plaats van de volgende vloeistoffen: minerale olie in een vat van 600 liter; rem-/systeemolie in een vat van 200 liter; koelvloeistof in een vat van 200 liter; ruitensproeiervloeistof in een vat van 60 liter; airconditioningvloeistof in een vat van 60 liter; benzine in een vat van 60 liter. Alle emballagevloeistoffen worden opgeslagen in vaten op een vloeistofdichte plaat. De vloeistofdichte opvangbak is onder een afdak geplaatst. Opslag van stoffen in opslagtanks Binnen de inrichting vindt de opslag plaats van de volgende vloeistoffen: dieselolie in een bovengrondse enkelwandige dieselolietank van 1.500 liter. De opslag van vloeistoffen in bovengrondse tanks dient te voldoen aan de PGS 30, "Vloeibare aardolieproducten. Buitenopslag in kleine installaties". De van toepassing zijnde onderdelen zijn uitgewerkt in de voorschriften, behorend bij de onderhavige vergunning.
6.2.
Energie
Niet-energierelevante bedrijven Het bedrijf gebruikt een beperkte hoeveelheid energie. De hoeveelheden zijn zodanig klein dat het niet zinvol is energieonderzoek te laten uit voeren. Dit is in overeenstemming met het landelijke beleid zoals vastgelegd in de Circulaire energie in de milieuvergunning. Bedrijven met een jaarlijks energie3 verbruik kleiner dan 25.000 m aardgas (of aardgasequivalent) of 50.000 kWh elektriciteit (ca. € 15.000,--) worden daarbij als niet-energiebesparingsrelevant bestempeld. Het registreren van het energieverbruik is vastgelegd in de voorschriften.
7.
VUURWERK
Per 1 maart 2002 is het Vuurwerkbesluit in werking getreden. De inrichting valt onder de werkingsfeer van dit besluit. Dit besluit bevat regels voor de opslag en bewerking van consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk en is rechtstreeks van toepassing op de opslag van vuurwerk binnen inrichtingen. Dit betekent dat, naast de voorschriften van deze vergunning, moet worden voldaan aan de voorschriften en bepalingen van het Vuurwerkbesluit. Hierin zijn onder andere voorschriften gesteld aan de opslag van consumentenvuurwerk, constructie van een bewaarplaats/bufferbewaarplaats, gebruik van een bewaarplaats/bufferbewaarplaats, verkoopruimte, automatische sprinklerinstallatie, maximaal opgeslagen hoeveelheden, minimale afstanden tot objecten binnen en buiten de inrichting en registratieverplichtingen. Ten aanzien van brandveiligheid zijn tevens eisen opgenomen in het zogenaamde Memorandum 60.
8.
ADVIEZEN EN ZIENSWIJZE
8.1. Ingekomen adviezen Naar aanleiding van de aanvraag zijn binnen de door de wet gestelde termijn geen adviezen binnengekomen.
8.2. Tervisielegging Om te voldoen aan Hoofdstuk 13 van de Wm en Afdeling 3.4 van de Awb heeft de aanvraag, met de bijbehorende stukken en het ontwerpbesluit, zes weken ter inzage gelegen bij de gemeente Emmen en bij de provincie Drenthe. De kennisgeving met betrekking tot het besluit is gepubliceerd in de ZuidOosthoeker. De aanvraag met bijbehorende stukken en het besluit liggen zes weken ter inzage bij de provincie Drenthe en de gemeente Emmen. 8.3. Zienswijze Binnen zes weken na de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, kan eenieder daartegen bij het bestuursorgaan een zienswijze inbrengen. De persoonlijke gegevens van degene die zienswijze heeft ingebracht, worden, indien hij/zij daarom verzoekt, niet bekendgemaakt. Naar aanleiding van het ontwerpbesluit zijn binnen de door de wet gestelde termijn geen schriftelijke zienswijzen binnengekomen.
Beslissing Gedeputeerde staten van Drenthe; gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen:
BESLUITEN:
I.
de door Handelsonderneming T. Wolters aangevraagde Wet milieubeheer (Wm)-vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wm voor de inrichting gelegen aan Oosterwijk WZ 2123 te Nieuw-Dordrecht voor een periode van tien jaar te verlenen;
II.
aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden zoals die in de bijbehorende bijlage zijn opgenomen;
III.
dat de voorschriften 4.5.1 en 4.5.2, op grond van artikel 8.16c van de Wm gesteld, gedurende drie jaar na het verlopen van de vergunning in werking blijven;
IV.
de aanvraag deel te laten uitmaken van de vergunning voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen.
Gedeputeerde staten voornoemd, namens deze,
P.J. van Eijk, manager Duurzame Ontwikkeling Bijlage(n): tkl/tk/coll.
Het origineel van dit besluit is verzonden aanHandelsonderneming T. Wolters, t.a.v. de heer T. Wolters, Van der Meulenweg 15, 7814 TK Emmen Een afschrift van dit besluit is verzonden aan: het college van burgemeester en wethouders van Emmen, Postbus 30001, 7800 RA Emmen de VROM-Inspectie, Regio Noord, Postbus 30020, 9700 RM Groningen het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht, Postbus 330, 7740 AH Coevorden SenterNovem, Landelijk Meldpunt Afvalstoffen, Postbus 93144, 2509 AV 's-Gravenhage Hulpverleningsdienst Drenthe, Postbus 402, 9400 AK Assen Entree BV, t.a.v. de heer T. Kamps, Postbus 93, 7800 AB Emmen
N.B.: Tegen dit besluit kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Het beroep kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:1 juncto artikel 7:1 van de Awb worden ingesteld door belanghebbenden die tijdig hun zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht, door belanghebbenden die geen zienswijze naar voren hebben gebracht maar die dat redelijkerwijs niet kan worden verweten of door belanghebbenden die zich niet kunnen vinden in de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit. Griffierechten zijn hiervoor verschuldigd. Indien beroep is ingesteld tegen dit besluit, kan ook om een voorlopige voorziening worden gevraagd indien onverwijlde spoed dat vereist. Het verzoek moet worden gedaan bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Griffierechten zijn hiervoor verschuldigd.