Assen, 1 september 2010 Ons kenmerk DO/2010010164 Behandeld door mevrouw Y. Oostelbos (0592) 36 53 81 Onderwerp: Besluit ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) voor Oosting Metalen Recycling BV te Emmen
BESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR OOSTING METALEN RECYCLING BV TE EMMEN
1.
ALGEMEEN
1.1. Onderwerp aanvraag Op 19 oktober 2009 hebben wij een aanvraag ontvangen van Oosting Metalen Recycling BV (hierna: Oosting) voor een oprichtingsvergunning op grond van de Wm. De vergunning wordt aangevraagd voor een periode van tien jaar. De aanvraag heeft betrekking op een inrichting voor onder andere het inzamelen, ontvangen, verkleinen, verdichten en opslaan van afvalstoffen ter recycling. De afvalstoffen bestaan uit ferro- en nonferrometalen, kabels, (delen van) drukloze tanks en gedemonteerde kale autowrakken/carrosserie. Daarnaast accepteert Oosting oude accu's. Een gedetailleerde lijst van activiteiten is opgenomen in de aanvraag. Volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb), behorende bij de Wm, valt de inrichting onder meer onder de categorieën 12.1, 28.1a, 28.1b en 28.4, sub a5 en b2, van bijlage 1 van het Ivb. Wij zijn op grond hiervan bevoegd gezag. 1.2. Locatie inrichting De inrichting bevindt zich op het industrieterrein Bargermeer. De locatie heeft de bestemming bedrijven op grond van het vigerende bestemmingsplan Emmen, industrie- en bedrijventerrein Bargermeer. Dit plan is goedgekeurd door gedeputeerde staten van Drenthe op 9 september 1997. De meest nabijgelegen woning bevindt zich op een afstand van ongeveer 160 meter van de inrichtingsgrens. Het bedrijf ligt aan P. de Keijserstraat 18 te Emmen, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie F, nummers 12896, 11688 en 12895. 1.3. Vergunningsituatie De volgende vergunningen en/of meldingen zijn eerder aan de inrichting verleend: Wm-revisievergunning d.d. 12 mei 1999, kenmerk MB/A4/9810351 Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)-vergunning d.d. 29 april 1999, kenmerk 98-55 Wm-ambtshalve wijziging d.d. 28 april 2003, kenmerk 12/MB/A16/2003002816 Wm 8.19-melding d.d. 07 juli 2003, kenmerk 27/MB/A13/2003005520 Wm 8.19-melding d.d. 17 augustus 2007, kenmerk 33/MB/2007010434 Aangezien de onderliggende Wm-revisievergunning is verleend voor een periode van tien jaar en inmiddels is geëxpireerd, is nu een nieuwe oprichtingsvergunning aangevraagd.
2
1.4. Procedure Voor de behandeling van de aanvraag is de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Als adviseurs zijn bij de procedure betrokken: het college van burgemeester en wethouders van Emmen het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht de VROM-Inspectie, Regio Noord Rijkswaterstaat, Waterdienst Agentschap NL Den Haag, Landelijk Meldpunt Afvalstoffen 1.5.
Coördinatie Wm-vergunning en Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)Waterwetvergunning Aanvrager heeft bij ons op 19 oktober 2009, tezamen met de aanvraag om een Wm-vergunning, een aanvraag om een Wvo-vergunning ingediend. Deze laatste aanvraag hebben wij op 4 november 2009 verzonden aan het waterschap Velt en Vecht. De startdatum voor beide procedures is 4 november 2009. De aangevraagde activiteiten waren ten tijde van het indienen van de aanvraag Wm-plichtig én Wvovergunningplichtig. Daarom is er zowel een Wm-aanvraag als een Wvo-aanvraag ingediend. Op 22 december 2009 is de Waterwet van kracht geworden. Voor Oosting betekent dit dat het bedrijf niet meer Wvo-vergunningplichtig is. Krachtens de Waterwet worden indirecte lozingen, of wel lozingen via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) van het waterschap, vanaf die datum in de Wm-vergunning opgenomen.
2.
MILIEUEFFECTRAPPORTAGE (M.E.R.)
2.1. M.e.r.-beoordelingsplicht De voorgenomen activiteit komt noch voor in bijlage C noch in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage 1999. De activiteit is daarom noch m.e.r.-plichtig noch m.e.r.-beoordelingsplichtig.
3.
BELEIDSOVERWEGINGEN
3.1. Algemeen toetsingskader Het uitgangspunt van de Wm is de bescherming van het milieu. Met als gevolg dat de aangevraagde vergunning alleen kan worden verleend als nadelige gevolgen worden voorkomen of voldoende worden beperkt. De nadelige gevolgen kunnen worden voorkomen of worden beperkt door het opnemen van voorschriften in de vergunning. Voor zover de nadelige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, schrijven wij de milieubeschermende voorzieningen voor die de grootst mogelijke bescherming bieden. Dit doen wij niet als dit redelijkerwijs niet kan worden gevraagd. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen en andere beleidskaders. Ook houden wij rekening met de voor de aangevraagde activiteiten geldende richtlijnen. De officiële missie van het milieubeleid is: "Met het scheppen van condities en het stellen van randvoorwaarden voor de instandhouding en verbetering van de milieukwaliteit een bijdrage te leveren aan duurzame ontwikkeling".
3
3.2. Provinciaal omgevingsplan (POP) en Provinciale omgevingsverordening (POV) Op 7 juli 2004 hebben provinciale staten het POP II vastgesteld. Het POP II vormt het beleidskader voor het omgevingsbeleid van de provincie Drenthe voor de periode 2007-2015. Op 2 februari 2005 is de POV in werking getreden. De POV is opgesteld om het omgevingsbeleid uit het POP goed te kunnen uitvoeren en handhaven. De inrichting is niet gelegen in een van de milieubeschermingsgebieden zoals deze zijn aangewezen in het POP II en in de POV. In het POP II is geen specifiek beleid opgenomen ten aanzien van de aangevraagde activiteiten. In het POP II zijn doelstellingen voor de planperiode tot 2010 opgenomen. Ten aanzien van dit besluit zijn de volgende doelstellingen uit het POP II van belang: de kwaliteit van de lucht moet voldoen aan de wettelijke grenswaarden; het aantal geluidgehinderden dient gelijk gehouden en waar mogelijk teruggedrongen te worden; uiterlijk in 2005 dient de energie-efficiency van de bedrijven te zijn gereguleerd in een milieuvergunning. De sturing van het afvalstoffenbeleid vindt op landelijk niveau plaats. De provinciegrenzen spelen hierin geen rol meer. Provincies kunnen aanvullend beleid formuleren als dat voor specifieke lokale situaties gewenst is. Daarbij moet met de kaders als aangegeven in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm rekening gehouden worden. Zo is er in veel provincies beleid ontwikkeld gericht op duurzaamheid/duurzame ontwikkeling. Bij het opstellen van dit besluit is met vorenstaande doelstellingen rekening gehouden. 3.3. Water Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Dit houdt in dat de indirecte lozingen onder het bevoegd gezag van de provincie vallen. Het waterschap behoudt de adviesrechten over deze lozingen. De adviezen van het waterschap baseren zich op de Waterwet, het emissiebeleid en de Kaderrichtlijn water. Bij de beoordeling van deze aanvraag is rekening gehouden met de hoofdlijnen van het emissiebeleid. Dit emissiebeleid is terug te vinden in het Nationaal waterplan 2009–2015 en het Waterbeheerplan 2010-2015 van het waterschap Velt en Vecht. 3.4. Kaderrichtlijn water Vanuit de Europese Kaderrichtlijn water bestaat de verplichting dat wettelijk moet worden vastgelegd dat aan wateren functies moeten worden toegekend. Dit dient te gebeuren op nationaal en regionaal niveau. Regionaal betekent dit dat via het waterbeheerplan aan wateren gebruiksfuncties zijn toegekend die specifieke eisen stellen aan het beheer of gebruik van het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam. De functies zijn benoemd in het provinciaal Waterplan en het Waterbeheersplan. Uitgangspunt van het Waterbeheersplan is dat in beginsel aan de eisen van de gebruiksfuncties wordt voldaan wanneer de basisfuncties veiligheid, voldoende water en schoon & gezond water op orde zijn. Voor de kwetsbare functies drinkwater, natuur en zwemwater gelden echter aanvullend op de basiskwaliteit wettelijke eisen voor de waterkwaliteit en/of het gebruik van de desbetreffende gebieden die voortvloeien uit Europese verplichtingen. Het oppervlaktewaterlichaam Verlengde Hoogeveensche Vaart, waarop Oosting indirect via de rwzi Emmen loost, heeft geen kwetsbare functie.
4
De Kaderrichtlijn Water is doorvertaald naar regionale plannen zoals de Regionota 2007 en Waterbeheerplan van het waterschap Velt en Vecht voor het stroomgebied Rijn-Oost. Naast de prioriteitstoffen zijn stikstof, fosfor, cyanide en zink als probleemstoffen aangewezen in de Kaderrichtlijn Water. 3.5. Activiteitenbesluit 1 Op 1 januari 2008 is de Wm gewijzigd en is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieu2 beheer ("Activiteitenbesluit") in werking getreden . Dit geldt ook voor de bijbehorende ministeriële 3 Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer ("Regeling"). Het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Regeling bevatten algemene regels voor een aantal specifieke activiteiten en installaties. Onderhavige inrichting is een type C-inrichting waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan. De inrichting is namelijk opgenomen in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit (ll; inrichtingen voor het bewerken of verwerken van afvalstoffen). Voor type C-inrichtingen geldt dat - naast de vergunningplicht - bepaalde activiteiten onder algemene regels kunnen vallen. Deze activiteiten dienen bij het bevoegd gezag gemeld te worden. In dit geval valt het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening én het lozen van huishoudelijk afvalwater onder de werkingsfeer van het Activiteitenbesluit. De voorschriften van de paragrafen 3.1.3 en 3.1.4 zijn van rechtswege van toepassing. Ook zijn de algemene zorgplichtvoorschriften uit artikel 2.1, voor zover deze betrekking hebben op het lozen van water zoals hierboven genoemd, rechtstreeks van toepassing. 3.6. Best beschikbare technieken (BBT) Als richtlijn voor welke voorzieningen redelijkerwijs de grootst mogelijke bescherming bieden, hanteren wij de BBT (de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten). Bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende BBT nemen wij de documenten die worden genoemd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten als uitgangspunt. Op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten dient voor de toetsing van de aangevraagde activiteiten aan BBT met de volgende documenten rekening gehouden te worden: de circulaire Energie in de milieuvergunning de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen PGS 28: Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties De BBT-documenten zijn verwerkt in de overwegingen en/of voorschriften behorende bij de verschillende milieuaspecten. De aangevraagde activiteiten worden niet genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn en zijn daarom niet IPPC-plichtig. 3.7. Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de BBT ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. 1 2 3
Staatsblad 2006, 606 Staatsblad 2007, 415 Staatscourant 2007, 223
5
4.
AFVALSTOFFEN
4.1.
Overwegingen voor afvalverwerkers
Algemeen beleid Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). Het afvalstoffenbeleid is neergelegd in het op grond van artikel 10.14 van de Wm opgestelde Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP 2). Het LAP 2 is op 24 december 2009 van kracht geworden en vervangt het oude LAP. 4.2. Toetsing van de aangevraagde afvalactiviteiten Op grond van artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa) dient het bevoegd gezag aan een Wm-vergunning voorschriften te verbinden voor de opslagduur van afvalstoffen binnen een inrichting. Deze termijn bedraagt in principe ten hoogste één jaar. De opslag kan evenwel ook tot doel hebben de afvalstoffen daarna (al dan niet na be-/verwerking) door nuttige toepassing te laten volgen. Indien daarvan aantoonbaar sprake is, kan de opslagtermijn ten hoogste drie jaar bedragen. Aangezien uit de aanvraag blijkt dat van nuttige toepassing/hergebruik sprake is, hebben wij daartoe voorschriften opgenomen. Om een zo hoogwaardig mogelijk afvalbeheer te bereiken, zijn in het LAP 2 minimumstandaarden vastgesteld. De minimumstandaard geeft de minimale hoogwaardigheid aan van de be-/verwerking van een bepaalde afvalstof of categorie van afvalstoffen en is bedoeld om te voorkomen dat afvalstoffen laagwaardiger worden be-/verwerkt dan wenselijk is. De standaard is dus een invulling van de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer voor afzonderlijke (categorieën van) afvalstoffen en vormt op die manier een referentieniveau bij de vergunningverlening voor afvalbeheer. Vergunningen worden in principe alleen verleend als de aangevraagde activiteit minstens even hoogwaardig is als de minimumstandaard, dat wil zeggen: als de activiteit een milieudruk veroorzaakt die gelijk is aan of minder is dan die van de minimumstandaard. Bij het vaststellen van de minimumstandaarden zijn de volgende aspecten in beschouwing genomen: milieueffecten, kosten, haalbaarheid, uitvoerbaarheid, consequenties voor in- en uitvoer, de hanteerbaarheid en effectiviteit bij vergunningverlening en de stimulans die uitgaat voor de afvalverwerkingssector tot het verhogen van het milieurendement van de verwerking en de ontwikkeling van nieuwe technieken. In de sectorplannen is het beleid uit het beleidskader nader ingevuld naar specifieke stromen. Dit kan een concretisering zijn, maar ook een specifieke afwijking van een bepaalde algemene beleidslijn wanneer daar reden toe is. Daarnaast zijn de sectorplannen het toetsingskader voor de vergunningverlening aan afvalverwerkende inrichtingen. Voor de onderhavige aanvraag zijn de sectorplannen Metalen (12), Batterijen en accu's (13), Papierof kunststofgeïsoleerde kabels en restanten daarvan (14) en Shredderafval (27) van het LAP 2 van toepassing. Metalen (Sectorplan 12) Het beleid voor metaalafvalstoffen is gericht op het bevorderen van materiaalhergebruik. Door de overwegend positieve waarde van metaalafvalstoffen vindt in de praktijk op grote schaal materiaalher-
6
gebruik plaats. Oosting vormt een schakel in deze hergebruikketen door partijen op te kopen en dit weer in grotere hoeveelheden te verkopen. Uiteindelijk komt het metaal terecht bij smeltovens, waar het wordt ingezet als grondstof voor de productie van nieuw metaal. Een klein deel van de metaalafvalstoffen kan radioactief zijn. Detectie van radioactief schroot vindt bij Oosting plaats aan de poort. Indien radioactief afval wordt gedetecteerd, wordt dit apart gehouden en telefonisch aan VROM doorgegeven. Omdat VROM het bevoegd gezag is voor met straling besmette afvalstoffen, zorgt VROM vervolgens voor afvoer naar RTD in Rotterdam. De minimumstandaard voor de be- en verwerking van metaalafvalstoffen is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Hieraan wordt voldaan. Batterijen en accu’s (Sectorplan 13) De minimumstandaard voor het be- en verwerken van batterijen en accu's is het afscheiden van vloeistoffen en zuren, gevolgd door materiaalhergebruik. Accu’s worden geëxporteerd naar het buitenland en daar vrijwel volledig nuttig toegepast. Oosting vormt een schakel in de inzamelstructuur voor accu's. Het bedrijf neemt accu's in van ontdoeners of kleine handelaren en verkoopt ze vervolgens weer in grotere partijen vanwege de positieve restwaarde. De aangegeven minimumstandaard, nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik, sluit aan op de praktijk bij Oosting . Papier- of kunststofgeïsoleerde kabels en restanten daarvan (Sectorplan 14) Papier- of kunststofgeïsoleerde kabels en restanten daarvan bestaan uit met papier en lood omhulde metalen kabels, vaak geïmpregneerd met olieachtige materialen of met kunststof omhulde metalen kabels en snoeren. Deze kabels kennen een toepassing in onder- en bovengrondse kabelnetwerken voor telecommunicatie, transport en energie of als snoeren/kabels van elektrische en elektronische apparatuur. Onder kabels en restanten daarvan worden in dit sectorplan mede begrepen garnituren zoals verbindingen en eindafsluitingen en oliedrukkabels (kabels die olie, koolteer of andere gevaarlijke stoffen bevatten). De minimumstandaard voor de be- en verwerking van papier- of kunststofgeïsoleerde kabels en snoeren is scheiden in een metaalfractie, een kunststoffractie en een restfractie, gevolgd door nuttige toepassing van het metaal en de kunststoffractie en verbranden als vorm van verwijdering van de restfractie. Bij Oosting worden de kabels niet gescheiden in de hiervoor genoemde fracties. Oosting vormt een schakel in de hergebruikketen door partijen op te kopen en dit weer in grotere hoeveelheden te verkopen. Uiteindelijk komt de metaalfractie van de kabels terecht bij smeltovens, waar het wordt ingezet als grondstof voor de productie van nieuw metaal. De afvalstof wordt hierdoor grotendeels hoogwaardiger verwerkt dan de minimumstandaard. Shredderafval (Sectorplan 27) Shredderafval resteert na het verkleinen van samengestelde producten in installaties die in hoofdzaak autowrakken, welvaartschroot (afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, fietsen, kinderwagens, meubilair) en lichtere delen van industrieel metaalschroot shredderen, en het afscheiden van ferro- en non-ferrometalen. Shredderafval bestaat uit een lichte fractie (restfractie van het afgezogen deel uit een shredderinstallatie) en een zware fractie (niet-afgezogen grove brokken, bestaande uit onder andere kunststof, rubber en dergelijke). De minimumstandaard voor het be- en verwerken van shredderafval is thermisch verwerken (verbranden, pyrolyse/smelten, vergassen, gevolgd door (na)verbranden). Oosting heeft geen shredderinstallatie, maar het bedrijf vormt een schakel in de hergebruikketen door geshredderde partijen op te kopen en dit weer in grotere hoeveelheden te verkopen. Uiteindelijk komt de metaalfractie van de kabels terecht bij smeltovens, waar het wordt ingezet als grondstof voor de
7
productie van nieuw metaal. De afvalstof wordt hierdoor grotendeels hoogwaardiger verwerkt dan de minimumstandaard. 4.3. Acceptatie en verwerking (AV-beleid) en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert, over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden. In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. 4.3.1. AV-beleid Bij de aanvraag is een beschrijving van de acceptatieprocedure en het verwerkingsbeleid gevoegd. Daarin is, per afvalstof, aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zullen vinden. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Ook zijn er interne procedures die duidelijk maken wat er met mogelijk radioactief besmet afval moet gebeuren. Het beschreven AV-beleid voldoet in grote lijnen aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP 2 zijn beschreven. Op basis van de aanvraag kunnen wij met dit AV-beleid instemmen. 4.3.2. AO/IC Aangezien Oosting alleen accu's, mogelijk verontreinigde ferro- en non-ferrometalen en overige nietgevaarlijke afvalstoffen met een positieve economische waarde accepteert, is slechts een zeer beperkt AO/IC nodig. Op basis van het gestelde in de aanvraag hebben wij ten aanzien van het AO/IC enkele aanvullende voorschriften gesteld. 4.3.3. Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC dienen schriftelijk aan ons te worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist. 4.3.4. Overige Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste tien jaar (artikel 8.17, tweede lid, van de Wm). De gevraagde Wm-vergunning wordt verleend voor een periode van tien jaar. Naast de voorschriften voortvloeiend uit het AV-beleid en de AO/IC zijn geen extra registratievoorschriften in de vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wm (artikelen 8.14, 10.38 en 10.40) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende regeling worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken. Gelet op het vorenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheersplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
8
5.
MILIEUASPECTEN
Algemene inleiding De aangevraagde activiteiten hebben invloed op milieuaspecten. Alleen de milieuaspecten die relevant zijn, zijn hierna beschreven. Geur is niet relevant, omdat deze parameter niet aan de activiteit gerelateerd is. Waterbesparing en preventie vervoersbewegingen zijn niet relevant omdat de desbetreffende drempelwaarden niet worden overschreden. 5.1.
Afvalwater
5.1.1. Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling dienen voorschriften opgenomen te worden die gericht zijn op de kwaliteit en de kwantiteit van het te lozen bedrijfsafvalwater. Ter bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur, de werking van de rwzi en het oppervlaktewaterlichaam waarop de rwzi uiteindelijk loost, is bij het waterschap advies ingewonnen. Verder moeten voorschriften opgenomen worden die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast, zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. De genoemde voorschriften zijn in deze beschikking opgenomen. Ten aanzien van het lozen van huishoudelijk afvalwater is, zoals reeds eerder vermeld, het Activiteitenbesluit van kracht. Hiervoor zijn dan ook geen voorschriften opgenomen. 5.1.2. Lozingssituatie van de inrichting Binnen de inrichting ontstaan de volgende afvalwaterstromen: 3 − huishoudelijk afvalwater (ca. 80 m /jaar); − verontreinigd hemelwater, afkomstig van verharde oppervlakken. Het huishoudelijke afvalwater wordt zonder zuiveringstechnische voorzieningen geloosd op de gemeentelijke riolering. Het verontreinigde hemelwater wordt via de olie-waterafscheiders, de slibvangputten, de gemeentelijke rioleringen en de rwzi op het oppervlaktewater geloosd. De lozing van afvalwaterstromen kan onder voorwaarden, zoals bepaald in de vergunning, worden toegestaan. Hierbij is ook rekening gehouden met de omvang van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam en de beschikbare capaciteit van rwzi Emmen. 5.1.3. Beoordeling en conclusie Het huishoudelijke afvalwater valt onder de werkingsfeer van het Activiteitenbesluit. Voor het lozen van het verontreinigde hemelwater zijn normen geformuleerd en opgenomen in de voorschriften. 5.2.
Bodem
5.2.1. Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de NRB bedrijfsmatige activiteiten. Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven opgesteld. Deze
9
richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Het uitgangspunt van de NRB is om door een doelmatige combinatie van maatregelen en voorzieningen een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. 5.2.2. Potentieel bodembedreigende activiteiten Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: opslag van non-ferrometalen (zink, lood) en gemengde metalen opslag van kabelafvallen opslag van oude accu's opslag van oliehoudende draaisels gebruik van machines die olie kunnen lekken opslag van oliën en smeermiddelen opslag en aflevering van dieselolie 5.2.3. Maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen: vloeistofkerende vloeren in de loodsen en een groot deel van het buitenterrein; de opslag van bodembedreigende kabels, oliën, smeermiddelen en accu's vindt plaats boven/in vloeistofdichte lekbakken; vloeistofdichte lekbak onder de hydraulische schaar; tankplaats is een vloeistofdichte vloer; loods deels voorzien van gecertificeerde vloeistofdichte vloer (certificering moet nog plaatsvinden); incidenteel aftappen van vloeistoffen, of reparatie en onderhoudswerkzaamheden waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, vindt boven deze vloeistofdichte vloer plaats. 5.2.4. Beoordeling en conclusie Ter plaatse van de opslag en de bewerking van de diverse materialen zijn zodanige bodembeschermende maatregelen getroffen dat in combinatie met de benodigde beheersmaatregelen een verwaarloosbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd (NRB emissie-eindscore 1). Verder dienen alle vloeistofdichte vloeren vergezeld te gaan van een verklaring vloeistofdichte vloer. De benodigde beheersmaatregelen zijn in de voorschriften uitgewerkt. 5.2.5. Bodemonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat ervan uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de daar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatiebodemkwaliteit, voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek na het beëindigen van de desbetreffende activiteit. Deze revisievergunning wordt aangevraagd in verband met het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning en niet omdat er een wijziging wordt aangevraagd.
10
In december 1999 is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor de locatie van Oosting aan Pieter de Keijserstraat 18 te Emmen. Het onderzoek is (mede) uitgevoerd in het kader van het vastleggen van de nulsituatie. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat of is ontstaan, is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Na beëindiging van de desbetreffende activiteit(en) dient de eindsituatiebodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of, ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen, bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften zijn op grond van artikel 8.16, sub c, van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. 5.3.
Geluid en trillingen
5.3.1.
Geluid
Algemeen De bedrijfsactiviteiten van Oosting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. De geluidsemissie wordt vooral bepaald door het handlen van metalen en verder door kranen, vrachtauto's, heftrucks en het verwisselen van containerbakken. De door de inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport bij de aanvraag van WNP raadgevend ingenieurs d.d. 9 juni 2009, kenmerk 6091078.R01. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruikmaakt van de vergunde capaciteit in de desbetreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Het bedrijf Oosting ligt op het gezoneerde industrieterrein Bargermeer in de gemeente Emmen. De geluidzone rond het terrein Bargermeer is op 6 oktober 1987 vastgesteld door gedeputeerde staten van de provincie Drenthe en op 24 april 1989 goedgekeurd door de Kroon. Bij de beoordeling op de aanvraag nemen wij in ieder geval de geldende grenswaarden voor het gezoneerde industrieterrein in acht. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het equivalent geluidsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde en voor elk van de woningen binnen de zone niet meer dan een per woning geldende grenswaarde, die varieert tussen 50 dB(A) en 60 dB(A). Voor de meest nabijgelegen woningen, gelegen aan het Oranjekanaal NZ, geldt een grenswaarde van 58 dB(A). In het akoestisch rapport bij de aanvraag is de geluidimmissie zowel voor de dag- als de avondperiode aangegeven ter plaatse van de door de zonebeheerder vastgestelde zonebewakingspunten (zowel gelegen op de vastgestelde zonegrens als bij relevante woningen binnen de zone). De geluidsbelasting bedraagt op de zonegrens ten hoogste 23 dB(A) en bij woningen binnen de zone ten hoogste 41 dB(A). In de nachtperiode is de inrichting niet in werking. De zonebeheerder heeft verklaard dat de berekende geluidimmissie, gecumuleerd met de geluidimmissie van de overige op het industrieterrein gevestigde bedrijven, past binnen de beschikbare geluidruimte voor het desbetreffende industrieterrein.
11
De in de inrichting gebruikte machines en werktuigen voldoen aan de stand der techniek. Meer maatregelen om de geluidsbelasting te reduceren zijn redelijkerwijs niet mogelijk. Voor een significante beperking van de belasting zouden daarvoor zeer hoge schermen langs de hele terreingrens nodig zijn. Dit kan redelijkerwijs niet van het bedrijf worden gevergd. Daarmee wordt Oosting geacht de BBT te hebben toegepast. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet worden gestreefd naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 70 dB(A) en 65 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode ter plaatse van woningen buiten het industrieterrein. De maximale geluidsniveaus bedragen bij de woningen ten hoogste 68 dB(A) in de dag- en 55 dB(A) in de avondperiode. Aan de grenswaarden wordt voldaan. Op basis van de beschikbare kennis omtrent hinder door maximale geluidniveaus zijn de berekende maximale geluidniveaus daarom toelaatbaar (zie ook diverse uitspraken van de ABRvS). De maximaal toegestane geluidsniveaus hebben wij in een voorschrift vastgelegd. Indirecte hinder Indirecte hinder is de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door transportbewegingen van en naar de inrichting zolang de transportmiddelen zich op de openbare weg bevinden. Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg wordt beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996. Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag echter bij vergunningverlening Wm niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. De verkeersaantrekkende werking hoeft daarom niet te worden getoetst conform de jurisprudentie (onder andere dossier nummer E03.96.0906) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, moeten (middel)voorschriften worden gesteld om geluidhinder door transportbewegingen te voorkomen dan wel te beperken. De verkeersbewegingen van en naar de inrichting vinden plaats over het industrieterrein. De voertuigen hebben binnen een afstand van ca. 100 m de rijsnelheid van het overige verkeer bereikt. Binnen deze afstand liggen langs dit traject geen woningen. Er is geen sprake van aan de inrichting toe te rekenen indirecte hinder. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten op 100 m afstand, bij woningen van derden en op de zonegrens. De geluidsbelasting
12
op deze punten is in overeenstemming met de aangevraagde geluidsruimte, met dien verstande dat in de niet-relevante noordelijke richtingen enige marge is vergund. Gelet op het feit dat de inrichting alleen in de dag- en avondperiode in werking is, vergunnen wij alleen in deze perioden geluidruimte. 5.3.2. Trillingen Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen. 5.4.
Externe veiligheid
5.4.1. Algemeen kader Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij Oosting worden geen grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen opgeslagen of gebruikt dan vermeld in de drempelwaardentabel. Ook bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. De inrichting valt niet onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) of onder het Besluit risico zware ongevallen (BRZO). 5.4.2. Opslag gevaarlijke stoffen in emballage Voor wat betreft de opslag van gevaarlijke stoffen wordt grotendeels aangesloten bij de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15: Richtlijn opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15). De PGS 15 is sinds 28 juni 2005 van kracht. Gevaarlijke (afval)stoffen dienen op een veilige manier te worden opgeslagen conform de PGS 15. Om de veiligheid zoveel mogelijk te waarborgen, zijn voor de opslag van gevaarlijke stoffen voorschriften in de vergunning opgenomen. Deze voorschriften sluiten aan bij de inzichten die zijn vastgelegd in de PGS 15. Binnen de inrichting zijn bodembedreigende vloeistoffen aanwezig (motorolie, hydrauliekolie en afgewerkte olie) en gevaarlijke stoffen (propaan en zuurstof in gasflessen en accu's). De vaten met de diverse oliesoorten worden boven een lekbak opgeslagen. Accu's moeten in een speciale accubak worden geplaatst. Voor de opslag van en omgang met deze stoffen zijn voorschriften opgenomen. De gasflessen kunnen bij brandrisico's opleveren voor de omgeving. De PGS 15 heeft betrekking op de opslag van meer dan 115 liter hervulbare verpakkingen van klasse 2 van het ADR. Dit betreft gasflessen, gasflessenbatterijen en gesloten cryohouders, die voor het vervoer (VLG/ADR) zijn toegelaten. Deze stoffen dienen conform de voorschriften van de PGS 15 te worden opgeslagen. De voorschriften in deze vergunning zijn overgenomen uit de PGS 15. Wij zijn van mening dat hiermee de externe veiligheid voldoende is gewaarborgd. 5.4.3. Opslag diesel in bovengrondse tanks Binnen de inrichting vindt de opslag van dieselolie plaats in twee bovengrondse tanks met een inhoud van ieder 3.000 liter.
13
De tanks dienen te voldoen aan de PGS 30 (Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties). Hiervoor zijn voorschriften opgenomen in dit besluit. De doorzet van diesel ten behoeve van de eigen machines en voertuigen bedraagt volgens de aanvraag 95.000 liter per jaar. Er kan daarom niet worden gesproken van "kleinschalige aflevering". Er is alleen sprake van kleinschalige aflevering aan voertuigen wanneer wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden: aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt. Bij grootschalige aflevering van brandstoffen, zoals ook hier het geval is, moet de verharding ter plaatse van het vulpunt, het afleverpunt en de opstelplaats van de voertuigen alsmede de opvang van gemorst product geschieden overeenkomstig het gestelde in de richtlijn PGS 28, "Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof". De tankplaats is wel aangelegd onder beton- en milieucertificaat, maar is niet voorzien van een verklaring van vloeistofdichtheid. De vloer zal alsnog worden gekeurd. In de voorschriften wordt naar de desbetreffende voorschriften uit de PGS 30 verwezen. Tevens zijn er voorschriften opgenomen ten aanzien van de tankplaats. 5.4.4. (Intern) bedrijfsnoodplan In de nieuwe Arbowetgeving (1 januari 2007) is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5c van het Arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht onder andere hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0c van de Arboregeling is geregeld wat er ten minste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. 5.5. Brandveiligheid Tot voor kort waren zowel in de milieuregelgeving als in de gemeentelijke bouwverordeningen voorschriften opgenomen ten aanzien van brandpreventieve en brandrepressieve maatregelen. In het kader van de modernisering van de VROM-regelgeving zijn die voorschriften grotendeels uit de milieuregelgeving gehaald en naar het Gebruiksbesluit overgeheveld. Zaken die al zijn geregeld in het Gebruiksbesluit hoeven niet ook nog eens in de milieuvergunning te worden geregeld. Aanvullende vergunningvoorschriften met betrekking tot brandveiligheid hebben wij daarom niet opgenomen, met uitzondering van de opslag van gasflessen. 5.6.
Lucht
5.6.1. Algemeen Luchtverontreiniging kan optreden door het gebruik van machines, stookinstallaties en motorvoertuigen. 5.6.2. Toetsingskader De NeR is het toetsingskader waar het gaat om eisen van emissies naar de lucht. De NeR heeft tot doel om de milieuvergunningen in Nederland te harmoniseren. Hierbij is de stand der techniek het uitgangspunt voor het vaststellen van de emissie-eisen en de daarbij behorende technieken die in de NeR zijn opgenomen. De richtlijn is daarmee een belangrijke bron van informatie voor de praktische toepassing van de BBT. Wettelijke regelingen en bindende afspraken uit convenanten gaan voor de NeR.
14
5.6.3. Stookinstallaties Luchtverontreiniging kan plaatsvinden vanuit stookinstallaties. De binnen de inrichting aanwezige stookinstallaties vallen niet onder de werking van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en elektriciteit vallen onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven. In dat kader worden geen technische eisen gesteld aan de uitvoering van de stookinstallatie en de daarbij behorende voorzieningen. Een stookinstallatie kan echter door corrosie worden aangetast of vervuilen, wat kan leiden tot een onvolledige verbranding. Een stookinstallatie dient dan ook periodiek te worden gecontroleerd en gereinigd. Luchtverontreiniging is in voldoende mate te beperken door het stellen van voorschriften. Daartoe hebben wij dan ook een voorschrift opgenomen. 5.6.4. Onderscheid tussen grof stof en fijn stof Bij de beoordeling van de (milieu)effecten van stof wordt onderscheid gemaakt tussen fijn stof en grof stof. Fijn stof heeft een korrelgrootte kleiner dan 10 µm (micrometer) en is inhaleerbaar. Bij fijn stof wordt overigens nog een verdere onderverdeling gemaakt. Fijn stof met een korrelgrootte kleiner dan 2,5 µm is respirabel (kan in de fijne longblaasjes komen). Grof stof gedraagt zich niet als een gas. De reikwijdte van grof stof is in de meeste gevallen niet meer dan 300 m vanaf de bron. Grof stof is zichtbaar en geeft aanleiding tot hinder. Voertuigen, gebouwen en de omgeving kunnen door grof stof worden vervuild. De eventueel in het stof aanwezige verontreinigingen, zoals zware metalen, PAK en zouten, geven een belasting voor de bodem. 5.6.5. Stofbronnen bij Oosting Bij Oosting zijn geen directe stofbronnen aanwezig in de zin van opgeslagen of te bewerken materialen. Geen van deze metalen is stof- of stuifgevoelig. Wel kan er (fijn) stof vrijkomen via de verbrandingsmotoren van de kraan, de schaar en het wegverkeer. 5.6.6.
Normering, achtergrondconcentratie en toetsing stofemissies
Normering In bijlage 2 bij de Wm is voor zwevende deeltjes (PM 10) in de buitenlucht een grenswaarde van 3 40 µg/m als jaargemiddelde opgenomen. Met uitzondering van de eigen arbeidsplaats geldt deze norm overal. Verder geldt dat het aantal dagen met een gemeten daggemiddelde PM 10-concentratie 3 boven 50 µg/m de grens van 35 niet mag overschrijden. Achtergrondconcentratie Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verricht door het gehele land continu metingen naar de luchtkwaliteit. De meetgegevens zijn te vinden op de internetsite lml.rivm.nl. Voor wat betreft de toetsing aan de in de Wm opgenomen luchtkwaliteitseisen hebben wij gebruikgemaakt van de meest recente meetgegevens. Dit zijn de meetwaarden zoals gepubliceerd in het rapport van het MNP van 12 april 2007, met als titel: "Concentratiekaarten voor grootschalige luchtverontreiniging in Nederland. Rapportage 2007", MNP-rapport 500088001/2006. Dit rapport is te vinden op www.mnp.nl. De bijbehorende grootschalige concentratiekaarten zijn online beschikbaar op http://www.mnp.nl/gcn.html. 5.6.7. Beoordeling en conclusie stofemissie Oosting is gevestigd op industrieterrein Bargermeer te Emmen. De grenswaarde voor de jaar- en daggemiddelden wordt hier niet overschreden. De bijdrage aan de hoeveelheid fijn stof in de lucht ten gevolge van de activiteiten van Oosting is niet berekend, maar wordt gezien de activiteiten minimaal geacht. Dit zal niet leiden tot extra overschrijdingen van de 24-uursgemiddeldeconcentratie van 3 50 µg/m per jaar.
15
Aangenomen wordt dat ook met de bijdrage van Oosting kan worden voldaan aan de in de Wm opgenomen luchtkwaliteitseisen. 5.7. Afvalpreventie Uitgangspunt van het beleid is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Binnen de inrichting moeten de verschillende afvalstromen die van buitenaf komen altijd gescheiden worden van het overige binnen de inrichting vrijkomende afval, gescheiden gehouden worden en gescheiden worden afgevoerd. Hiervoor hebben wij een voorschrift opgenomen. Ten aanzien van de inzameling, opslag en afvoer van gevaarlijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen is overigens ook hoofdstuk 10 van de Wm rechtstreeks van toepassing. Zaken die in hoofdstuk 10 van de Wm reeds zijn geregeld, worden niet meer in deze vergunning geregeld. 5.8. Energie Zoals blijkt uit de aanvraag, verbruikt het bedrijf een relevante hoeveelheid energie (jaarlijks 3 70.000 kWh elektra en 2.500 m gas). In het landelijke beleid, zoals vastgelegd in de circulaire Energie in de milieuvergunning, worden bedrijven met een jaarlijks energieverbruik hoger dan 3 25.000 m aardgas(equivalent) of hoger dan 50.000 kWh elektriciteit als energierelevant bestempeld. Het opgegeven jaarlijkse elektriciteitsverbruik is gezien de aard, omvang en werkzaamheden van de inrichting aanzienlijk hoger dan vergelijkbare inrichtingen (normaal is ongeveer 20.000 kWh per jaar). Daarom is in deze vergunning een beperkt energieonderzoek voorgeschreven, waaruit moet blijken waar het hoge elektraverbruik door wordt veroorzaakt en welke besparingsmogelijkheden er zijn. Tevens is in de voorschriften opgenomen dat maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder, of die een positieve netto-contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%, in principe dienen te worden genomen.
6.
ADVIEZEN EN ZIENSWIJZEN
6.1. Rondzending De aanvraag is rondgezonden aan de volgende adviseurs en betrokken bestuursorganen: het college van burgemeester en wethouders van Emmen het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht de VROM-Inspectie, Regio Noord Rijkswaterstaat, Waterdienst Agentschap NL 's-Gravenhage, Landelijk Meldpunt Afvalstoffen 6.2. Ingekomen adviezen De adviezen van het waterschap zijn verwerkt onder de waterparagrafen van deze vergunning. Van de overige adviseurs zijn geen adviezen ontvangen. 6.3. Terinzagelegging Om te voldoen aan hoofdstuk 13 van de Wm en afdeling 3.4 van de Awb heeft de aanvraag met de bijbehorende stukken en het ontwerpbesluit zes weken (van 14 juli tot en met 24 augustus 2010) ter inzage gelegen bij de gemeente Emmen en bij de provincie Drenthe. De kennisgeving met betrekking tot het besluit is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad de ZuidOosthoeker.
16
De aanvraag met bijbehorende stukken en het besluit liggen zes weken ter inzage bij de gemeente Emmen en bij de provincie Drenthe. 6.4. Zienswijze Binnen zes weken na de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, kon eenieder daartegen bij het bestuursorgaan een schriftelijke zienswijze inbrengen. Naar aanleiding van het ontwerpbesluit zijn geen zienswijzen ingediend. Beslissing Gedeputeerde staten van Drenthe; gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen, waaronder artikel 8.16 van de Wet milieubeheer (Wm);
BESLUITEN:
I.
de door Oosting Metalen Recycling BV aangevraagde oprichtingsvergunning te verlenen voor de inrichting Oosting Metalen Recycling BV, gelegen aan P. de Keijserstraat 18 te Emmen;
II.
deze vergunning te verlenen voor een beperkte duur van tien jaar;
III.
aan deze Wm-vergunning voorschriften en beperkingen te verbinden zoals die in de bijbehorende bijlage zijn opgenomen;
IV.
dat de aanvraag en gewaarmerkte bijlagen deel uitmaken van de milieuvergunning.
Gedeputeerde staten voornoemd, namens deze,
dr. P.J. van Eijk, manager Duurzame Ontwikkeling Bijlage(n): tk/coll. Het origineel van dit besluit is verzonden aan Oosting Metalen Recycling BV, t.a.v. de heer F. Veldwijk, Postbus 2248, 7801 CE Emmen Afschrift aan: het college van burgemeester en wethouders van Emmen, Postbus 30001, 7800 RA Emmen het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht, Postbus 330, 7740 AH Coevorden de VROM-Inspectie, Regio Noord, Postbus 30020, 9700 RM Groningen RWS Waterdienst, Postbus 17, 8200 AA Lelystad
17
-
Agentschap NL, Landelijk Meldpunt Afvalstoffen, Postbus 93144, 2509 AC ’s-Gravenhage BMD Advies Noord Nederland, Postbus 170, 9350 AD Leek
N.B. Ingevolge het bepaalde in artikel 3;45 van de Algemene wet bestuursrecht, juncto 20.6 van de Wet milieubeheer, kunt u tegen de beschikking, gedurende de terinzagelegging, schriftelijk beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Alleen als u tijdig bedenkingen heeft ingebracht, hebt u beroepsrecht.