Assen, 23 september 2009 Ons kenmerk DO/2009012227 Behandeld door de heer R.J.M. Oosterbaan (0592) 36 52 73 Onderwerp: Vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) voor v.o.f. VDL-Kiens Recycling te Emmen
BESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WET MILIEUBEHEER VOOR V.O.F. VDL-KIENS RECYCLING TE EMMEN
1.
DE AANVRAAG
1.1. Onderwerp aanvraag Op 29 april 2008 hebben wij een aanvraag ontvangen van v.o.f. VDL-Kiens Recycling voor een oprichtingsvergunning ingevolge de Wm. De inrichting is gelegen aan de Oosterwijk WZ 25 te Emmen, kadastraal bekend als gemeente Emmen, sectie F, nummer 14673. De inrichting bevindt zich op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein, industrieterrein Bargermeer. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning is 175 m. Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste tien jaar (artikel 8.17, tweede lid, van de Wm). De gevraagde Wm-vergunning kan worden verleend voor een periode van tien jaar. 1.2. Vergunningplicht Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) in werking getreden. Het Activiteitenbesluit introduceert een nieuwe systematiek. In de oude systematiek is een inrichting vergunningplichtig, tenzij het onder algemene regels valt. In de nieuwe systematiek valt een inrichting onder de algemene regels, tenzij het in de limitatieve lijst van vergunningplichtige inrichtingen is opgenomen (bijlage 1 van het Activiteitenbesluit). De aangevraagde activiteiten staan genoemd in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit. De inrichting moet worden aangemerkt als een type C-inrichting. De vergunningplicht blijft daarom voor de inrichting bestaan. Het Activiteitenbesluit en de daarmee samenhangende Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer bevatten rechtstreeks werkende regels en voorschriften tot bescherming van het milieu voor de volgende activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening. Het gaat hier om het op de bodem lozen van hemelwater, afkomstig van daken en van verhardingen waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Lozen van huishoudelijk afvalwater op de gemeentelijke riolering. Dit betekent dat, naast de voorschriften van deze vergunning zelf, ook moet worden voldaan aan de voorschriften en bepalingen van het Activiteitenbesluit die betrekking hebben op bovenstaande activiteiten.
2 1.3.
Beschrijving aanvraagde activiteiten VDL-Kiens Recycling heeft vergunning aangevraagd voor de volgende activiteiten: het opslaan, sorteren en shredderen van A- en B-hout het opslaan en sorteren van C-hout de op- en overslag van schone grond, categorie I-grond en categorie II-grond de tijdelijke opslag van grond waarvan de verontreiniging niet bekend is het opslaan, sorteren en shredderen van zeefoverlopen (restfractie) van GFTen groencompostering het opslaan, sorteren en bewerken van reststoffen van het teeltproces in kassen het opslaan en bewerken van groenafval het opslaan, sorteren en bewerken van bouw- en sloopafval het zeven van ballastgrind het tijdelijk opslaan van grof huishoudelijk en bedrijfsafval het uitvoeren van proefnemingen voor het ontwikkelen van een meer hoogwaardige techniek voor het be- en verwerken van bovengenoemde afvalstoffen de opslag van uitgesorteerde deelstromen Een volledige beschrijving van de aangevraagde activiteiten en de opslag-, verwerkings- en verlaadcapaciteiten is opgenomen in hoofdstuk 3 van de aanvraag. 1.4. Bevoegd gezag Op grond van de categorieën 28.4.a3, 28.4.a5 en 28.4.c1 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting. 1.5. Ontvankelijkheid De ingediende vergunningsaanvraag voldoet aan de in het Ivb gestelde eisen. 1.6. Milieueffectrapportage Op grond van het Besluit milieueffectrapportage 1994, onderdelen C, is er met betrekking tot de aangevraagde vergunning/activiteiten geen verplichting om een milieueffectrapport (MER) te maken. Evenmin is er een MER-beoordelingsplicht van toepassing.
2.
PROCEDURE
2.1. Algemeen Voor de behandeling van de aanvraag is de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Als adviseurs zijn bij de procedure betrokken: het college van burgemeester en wethouders van Emmen het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht de VROM-Inspectie, Regio Noord 2.2. Zienswijzen op de ontwerpbeschikking Om te voldoen aan hoofdstuk 13 van de Wm en afdeling 3.4 van de Awb hebben de aanvraag met de bijbehorende stukken en het ontwerpbesluit ter inzage gelegen vanaf 10 juni 2009 tot en met 21 juli 2009. Naar aanleiding van de ontwerpbeschikking hebben wij schriftelijk zienswijzen ontvangen van het CSO Adviesbureau voor Milieu-Onderzoek BV, namens Bowie Recycling BV. De zienswijzen hebben wij ontvangen op 20 juli 2009 en zijn ingeboekt onder nummer 2009009612. De
3 ontvangst van de zienswijzen is bevestigd en zijn doorgezonden aan de wettelijke adviseurs. In het navolgende zijn de zienswijzen van reclamant samengevat en voorzien van onze reactie. Zienswijzen: 1.
Reclamant geeft aan dat in voorschrift 7.6.6 is aangegeven dat geen materiaal mag worden geaccepteerd dat niet is uitgecomposteerd. Er wordt echter wel materiaal geaccepteerd dat niet is gecomposteerd. Reclamant geeft aan het onduidelijk te vinden of de nietgecomposteerde fractie mag worden opgeslagen. Reclamant geeft verder aan dat wanneer dit materiaal wordt geaccepteerd, dit vanzelf zal gaan composteren, waardoor geurhinder kan ontstaan en waardoor ongedierte zal worden aangetrokken.
Reactie In voorschrift 7.6.6 is aangegeven dat de zeefoverlopen van composteringen die worden geaccepteerd naast de te verwijderen materialen (zoals puin, plastic, folies en metalen) geen materiaal mogen bevatten dat nog niet is uitgecomposteerd. Reden om dit voorschrift op te nemen, is het voorkomen dat materiaal wordt ingenomen waar veel geur vanaf komt. Het is verder niet toegestaan binnen de inrichting te composteren. Dit is overigens ook in de vergunningaanvraag als zodanig aangegeven op pagina 11. Mocht het zo zijn dat groenafval na verloop van tijd (bijvoorbeeld door niet-tijdige afvoer) toch gaat composteren, dan moet dit op grond van de voorschriften 7.6.4 en 7.6.5 worden afgevoerd. In verband met het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte hebben wij voorschrift 1.1.3 opgenomen. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 2.
Reclamant geeft aan dat in voorschrift 7.6.4, waarin wordt vermeld dat geur afkomstig van de inrichting zich niet buiten de inrichting mag verspreiden, niet handhaafbaar is. Reclamant geeft aan dat niet duidelijk is hoe dit wordt gehandhaafd en bij welke geuremissie wordt opgetreden.
Reactie Reden om voorschrift 7.6.4 op te nemen, is om geurhinder buiten de inrichting te voorkomen. Gezien het feit dat Kiens zeefoverlopen van composteringen wil accepteren, bestaat theoretisch de mogelijkheid dat daar materiaal tussen zit waar veel geur vanaf komt. De aangevraagde activiteiten geven echter onvoldoende noodzaak geurnormen op te leggen in de vergunning. Het voorschrift 7.6.4 geeft in combinatie met de voorschriften 7.6.5 en 7.6.6 voldoende zekerheid om te voorkomen dat geuroverlast ontstaat. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 3.
Reclamant stelt vast dat geen Wet verontreiniging oppervlaktewateren(Wvo)-vergunning is aangevraagd en dat op de site van het waterschap Velt en Vecht is aangegeven dat afvalverwerkende bedrijven wel een Wvo-vergunning moeten aanvragen. Er zou hierdoor sprake zijn van oneerlijke concurrentie.
Reactie Als gevolg van de aangevraagde activiteiten bij Kiens komen verschillende afvalwaterstromen vrij. Schoon hemelwater afkomstig van het dak van de bedrijfshal wordt geloosd op de bodem. Daarnaast wordt hemelwater op de bodem geloosd dat afkomstig is van vloeistofkerende voorzieningen. Deze lozingen op de bodem vallen rechtstreeks onder het activiteitenbesluit en zijn niet Wvo-plichting. Tot slot wordt afvalwater geloosd op de gemeentelijke riolering dat afkomstig is van een vloeistofdichte voorziening. Over deze lozing is contact geweest met het waterschap Velt en Vecht. De aanvraag hebben wij met het waterschap besproken. Omdat maatregelen
4 worden genomen om verontreinigd regenwater tegen te gaan, is het niet noodzakelijk een Wvo-vergunning aan te vragen. Coördinatie is om deze reden niet aan de orde. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 4.
Reclamant geeft aan dat vanwege het feit dat niet alle afvalstoffen worden beschermd tegen regenwater, dit betekent dat dit afvalwater geloosd wordt via de riolering. Daarom zou een Wvo-vergunning nodig zijn.
Reactie Zie reactie onder 3. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 5.
Reclamant geeft aan dat in de niet-technische samenvatting is aangegeven dat incidenteel 's nachts werkzaamheden kunnen plaatsvinden. Op pagina 9 van de aanvraag is vermeld dat alleen 's nachts transporten en geen werkzaamheden kunnen plaatsvinden. Onduidelijk zou zijn of er 's nachts werkzaamheden plaatsvinden.
Reactie Incidenteel kunnen er 's avonds en 's nachts werkzaamheden en transporten plaatsvinden. Op pagina 9 van de aanvraag is niet aangegeven dat er geen werkzaamheden plaatsvinden. Er is aangegeven dat er 's nachts transporten plaatsvinden. In de aanvraag en paragraaf 4.3 van het akoestisch rapport wordt aangegeven dat er incidenteel 's avonds en 's nachts transporten en werkzaamheden kunnen plaatsvinden. Het betreft een incidentele bedrijfssituatie. In paragraaf 5.5 van de considerans wordt hier ook op ingegaan. De vergunning is duidelijk op dit punt. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 6.
In voorschrift 5.1.3 is opgenomen dat activiteiten zoals beschreven in tabel 4.2 van het akoestisch onderzoek twaalfmaal per jaar uitgevoerd mogen worden. Het akoestisch onderzoek maakt echter geen deel uit van de vergunning.
Reactie Wij hebben ervoor gekozen het akoestisch onderzoek geen deel uit te laten maken van de vergunning. Wij hebben dat gedaan om het bedrijf de vrijheid te geven ten opzichte van het akoestisch rapport af te wijken. De gestelde normen in de voorschriften mogen hierbij uiteraard niet overschreden worden. Hiermee krijgt het bedrijf de vrijheid om kleine wijzigingen door te voeren ten opzichte van het akoestisch rapport zonder dat dat gevolgen heeft voor de geluidsuitstraling van het bedrijf. Het akoestisch onderzoek is uiteraard wel gebruikt om de vergunningaanvraag te beoordelen. Door vanuit de voorschriften te verwijzen naar onderdelen van het akoestisch rapport, wordt dit onderdeel wel aan de vergunning verbonden. Voordeel van deze aanpak is maximale flexibiliteit voor het bedrijf, zonder dat dit ten koste gaat van het beschermingsniveau voor de omgeving of de handhaafbaarheid van de vergunning. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 7.
Reclamant geeft aan dat in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met de afschermende werking van een aarden wal bij een naastgelegen bedrijf. Volgens reclamant zou dat betekenen dat inrichtinghouder aanvullende maatregelen zou moeten nemen wanneer de aarden wal wordt verwijderd. Verder wordt hier in de zienswijze geen aandacht aan geschonken. Tot slot wordt nog eens aangegeven dat het akoestisch onderzoek geen deel uitmaakt van de vergunning, terwijl er vanuit de voorschriften wel naar verwezen wordt.
5 Reactie Voor wat betreft de aarden wal is de situatie beoordeeld zoals deze is aangevraagd. Wanneer de wal buiten de inrichting zou worden verwijderd, blijven de vergunningvoorschriften van kracht. Wanneer als gevolg van het verwijderen van de wal de geluidsniveaus op de beoordelingspunten zouden stijgen tot boven de vergunde waarden, moet het bedrijf aanvullende maatregelen treffen. Voor wat betreft de opmerking dat het akoestisch rapport geen deel uitmaakt van de vergunning, verwijzen wij naar de reactie onder 6. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 8.
Reclamant geeft aan dat in het akoestisch rapport de wisseling van zes vrachtwagens is opgenomen, terwijl in de aanvraag over vijf wordt gesproken. Onduidelijk zou zijn wat vergund is.
Reactie In de aanvraag wordt gesproken van een totaal van achtendertig vrachtautotransporten. In het akoestisch onderzoek is eveneens gerekend met een totaal van achtendertig vrachtwagenbewegingen. Het maakt in dit geval niet uit voor welke activiteit een vrachtwagen de inrichting bezoekt. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 9.
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de voorschriften is afwijkend ten opzichte van het akoestisch onderzoek. Onduidelijk zou nu zijn of het bedrijf aan de voorschriften kan voldoen of dat er te ruime voorschriften zijn opgenomen, waardoor voor andere bedrijven minder geluidsruimte overblijft.
Reactie Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de voorschriften is overeenkomstig het aangeleverde digitale model dat bij de aanvraag is ontvangen. In het aangeleverde model zijn, zoals vermeld in de considerans, kleine veranderingen aangebracht die beter met de werkelijkheid overeenstemmen. Dit is verwerkt in de voorschriften. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 10.
Reclamant geeft aan dat vanuit de voorschriften 5.1.3 en 5.1.5 wordt verwezen naar het akoestisch rapport. Dit zou zorgen voor niet-handhaafbare voorschriften en een ongewenste juridische situatie opleveren, omdat het akoestisch onderzoek geen deel uitmaakt van de vergunning.
Reactie Zie de reactie onder 6. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 11.
Reclamant geeft aan dat in de considerans wordt aangegeven dat bouw- en sloopafval wordt opgeslagen, gesorteerd en bewerkt. In het akoestisch rapport zou slechts het opslaan en sorteren zijn opgenomen. Het breken of shredderen zou niet zijn opgenomen in de aanvraag/het akoestisch rapport. Onduidelijk is waar de bewerking uit bestaat.
Reactie Op pagina 4 en 6 van de vergunningaanvraag en pagina 9 van het akoestisch rapport is aangegeven dat afvalhout (a- en b-hout) wordt geshredderd. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen.
6 12.
Reclamant geeft aan dat het niet duidelijk is welke materialen inpandig worden opgeslagen. Dit zou voor de stofverspreiding wel van belang zijn. Het is voor reclamant niet duidelijk hoe dit gedaan zal worden, zeker gezien het feit dat de maximale opslaghoogte 10 m zou zijn. In de vergunningaanvraag is aangegeven dat boven windkracht 8 werkzaamheden met stuifgevoelige stoffen worden stopgezet. In de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) wordt aangegeven dat het staken van werkzaamheden boven windkracht 8 geldt voor stoffen die niet of nauwelijks stuifgevoelig zijn (klassen S4 en S5). Binnen de inrichting worden echter ook andere stofgevoelige stoffen opgeslagen.
Reactie In de vergunningaanvraag is aangegeven dat conform paragraaf 3.8.1 van de NeR zal worden gewerkt om verspreiding van luchtverontreinigende stoffen te voorkomen. In de aanvraag wordt een aantal voorbeelden genoemd van maatregelen waaraan dan gedacht kan worden. Dit overzicht is niet uitputtend. De voorgestelde maatregelen zijn voldoende om het gewenste beschermingsniveau te realiseren. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 13.
Ter voorkoming van bodem- en grondwaterverontreiniging wordt bouw- en sloopafval afgedekt met kleden wanneer dit buiten wordt opgeslagen. Reclamant geeft aan dat dit niet kan voorkomen dat bodemverontreiniging ontstaat.
Reactie Wanneer de hal nog niet is gerealiseerd, zal de opslag van bouw- en sloopafval zodanig plaatsvinden dat geen bodemverontreiniging ontstaat. Wij gaan ervan uit dat Kiens maatregelen zal treffen die doelmatig zijn. Deze doelmatigheid is bovendien in voorschrift 6.1.1 geborgd. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 14.
Reclamant vraagt of de plannen van Kiens zijn getoetst aan de Wet op de ruimtelijke ordening.
Reactie De plannen zijn getoetst aan de Wet op de ruimtelijke ordening. Door het verlenen van de milieuvergunning ontstaat geen strijdigheid met de Wet op de ruimtelijke ordening. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 15.
In de considerans is aangegeven dat de bedrijfshal meteen wordt gerealiseerd. In de voorschriften zou dat niet als zodanig zijn opgenomen en daarmee is dit niet handhaafbaar. Wanneer het bedrijf nog geen bouw- en sloopafval inzamelt, hoeft de hal dus niet gerealiseerd te zijn. Wanneer de hal niet is gerealiseerd, is er geen afschermende werking.
Reactie In de considerans is niet aangegeven dat de hal meteen moet worden gerealiseerd. In de considerans en voorschrift 6.4.1 is aangegeven dat de hal moet zijn gerealiseerd voordat bouw- en sloopafval wordt gestort en gesorteerd. Het voorschrift is prima handhaafbaar. De afschermende werking van de loods is hier niet van toepassing. De nabijgelegen woningen zijn gelegen aan de westzijde van de inrichting. Het betreft hier dus reflectie als gevolg van de loods in plaats van afschermende werking. Door de loods mee te nemen in de berekening, is de geluiduitstraling van de inrichting al worst case. Het later bouwen van de loods heeft dan ook geen enkele negatieve invloed op geluiduitstraling van de inrichting, eerder een positieve. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen.
7 16.
In de vergunningaanvraag zou niets zijn opgenomen over afvalwaterstromen, hoeveelheden, zuiverende voorzieningen, afwateringsrichting en dergelijke.
Reactie Op de plattegrondtekening van de vergunningaanvraag wordt ingegaan op de afvoer van afvalwater. Aangegeven wordt onder meer hoe het water wordt geloosd en welke zuiveringstechnische voorzieningen zullen worden aangebracht. Deze informatie is voldoende om over de vergunningaanvraag te kunnen beslissen. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 17.
In paragraaf 8.6 is een stuk opgenomen over asbesthoudende grond. In de acceptatieprocedure is hier echter niets opgenomen over de kwalificatie van het personeel. Door het opnemen van deze paragraaf wordt volgens reclamant de suggestie gewekt dat asbesthoudende grond geaccepteerd kan worden zonder dat het personeel hiervoor gekwalificeerd is.
Reactie Kiens heeft een vergunning aangevraagd om onder meer grond op- en over te slaan. Het gaat hierbij onder meer om grond waarvan de kwaliteit niet bekend is. Op grond van de vergunning dienen partijen grond waarvan de kwaliteit niet bekend is, te worden geanalyseerd aan de hand van BRL 9335-1. Dat betekent onder meer dat de partij op asbest moet worden geanalyseerd. Mocht het zo zijn dat een partij grond van analyse onverhoopt asbest blijkt te bevatten, dan is een zorgvuldige werkwijze van belang. Daarom zijn de voorschriften met betrekking tot asbesthoudende grond aan de vergunning verbonden. Kwalificatie van het personeel ten aanzien van asbestherkenning kan noodzakelijk zijn op basis van de arboregelgeving. Gezien de aangevraagde activiteiten achten wij het niet noodzakelijk de bedoelde kwalificatie te eisen in de milieuvergunning. De zienswijze heeft geen aanleiding gegeven de vergunning aan te passen. 18.
In hoofdstuk 15 zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot gasflessen. Er zijn echter geen gasflessen aangevraagd.
Reactie Er zijn inderdaad geen gasflessen aangevraagd. De voorschriften zijn verwijderd. 2.3.
Coördinatie
2.3.1. Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) Uit de aanvraag voor de Wm-vergunning blijkt dat er voor de aangevraagde activiteiten geen Wvo-vergunning nodig is. Dit is besproken met het waterschap Velt en Vecht. Het C-hout dat op het buitenterrein wordt opgeslagen, zal zodanig worden opgeslagen dat geen verontreinigd regenwater kan ontstaan. Dit is besproken met het bedrijf en in vergunningvoorschrift 7.7.1 verplicht gesteld. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Wvo-vergunning is niet aan de orde. 2.3.2. Woningwet Er is sprake van het veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, waarvoor een bouwvergunning moet worden aangevraagd. Het gaat om een weegbrug, een kantoor en een bedrijfshal. In de vergunningaanvraag is aangegeven dat de bedrijfshal pas na twee à drie jaar zal worden gerealiseerd. In overleg met de heer ing. G.H.W. van der Linde zal de hal echter meteen worden gerealiseerd. Dit is nodig in verband met de bescherming van het milieu (onder andere in verband met bodembescherming en het voorkomen van verontreinigd regenwater). Onderlinge afstemming en gecoördineerde
8 behandeling tussen de aanvraag van een milieuvergunning en een aanvraag van een vergunning in het kader van de Woningwet zijn daarom nodig. De coördinatiebepalingen uit de Woningwet en de Wm worden in acht genomen. 2.3.3. Wet op de ruimtelijke ordening Op grond van de artikelen 8.9 en 8.10 moet bij vergunningverlening in het kader van de Wm worden bepaald of de aangevraagde activiteiten geen strijd opleveren met onder andere de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De aangevraagde activiteiten passen binnen het vigerende bestemmingsplan. Als gevolg van het verlenen van de milieuvergunning ontstaat geen strijd met de WRO. Aan deze milieuvergunning kunnen overigens geen rechten worden ontleend die betrekking hebben op de bestemming van het onderhavige perceel.
3.
BELEIDSOVERWEGINGEN
3.1. Algemeen De artikelen 8.8 tot en met 8.11 van de Wm omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. In het navolgende geven wij aan hoe de aanvraag zich tot dit toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn. Conform artikel 8.8, eerste lid, van de Wm hebben wij bij de beslissing op de aanvraag betrokken: a. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken b. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging c. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu d. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken voor zover zij niet kunnen worden voorkomen e. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen, om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en - voor zover het nadelige gevolgen betreft - te verminderen, dat degene die de inrichting drijft met betrekking tot de inrichting toepast alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert 3.2. Provinciaal omgevingsplan Provinciale staten van Drenthe hebben op 7 juli 2004 het Provinciaal omgevingsplan II (POP II) voor de periode tot 2010-2015 vastgesteld. Het POP II schetst het omgevingsbeleid van de provincie Drenthe voor de korte en middellange termijn. De locatie waar v.o.f. VDL-Kiens Recycling zal worden gevestigd, is niet gelegen in een van de milieubeschermingsgebieden zoals deze zijn aangewezen in het POP II. In onderdeel C.8.4 (pagina 166) van het POP II wordt het beoordelingskader milieu voor bedrijfsmatige activiteiten beschreven. Als doelstelling is geformuleerd dat er wordt gestreefd naar het realiseren van een acceptabel niveau van milieubelasting vanwege vestiging, uitbreiding of wijziging van bedrijfsmatige activiteiten. Gesteld wordt dat een belangrijk instrument hiertoe het verlenen van Wm-vergunningen is.
9 In het POP II worden met betrekking tot de vergunningverlening de volgende milieuaspecten onderkend en beschreven: verbreding (bedrijfsmilieuplannen, milieuzorg) afvalstoffen luchtverontreiniging geur bodembescherming geluidhinder externe veiligheid energie Bij het opstellen van de vergunning is met de vorengenoemde milieuaspecten rekening gehouden. Bij vergunningverlening in het kader van de Wm wegen wij zoveel mogelijk de verschillende milieugevolgen tegen elkaar af (integrale afweging). Dit doen wij om een zo hoog mogelijk milieurendement te krijgen. In elk geval worden de milieugevolgen getoetst op het gebied van bodem, lucht, geluid, externe veiligheid, afvalwater, energiegebruik, water en grondstoffen, afvalstoffen en verkeer en vervoer. Bij deze toetsing worden ook toekomstige ontwikkelingen van de omgeving betrokken. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen en andere beleidskaders. Ook houden wij rekening met de voor de aangevraagde activiteiten geldende richtlijnen. 3.3. Natuurbeschermingswet 1998 De inrichting ligt op meer dan 5 km van het Barger-Oosterveengebied. Dit gebied is aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. De provincie Drenthe hecht waarde aan een integrale besluitvorming. Daarom zijn de activiteiten van v.o.f. VDL-Kiens Recycling in eerste aanleg getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998. Uit deze toetsing blijkt dat voor de activiteiten van v.o.f. VDL-Kiens Recycling geen vergunning ex artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is. 3.4. Best beschikbare technieken (BBT) Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wm dienen in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Overeenkomstig artikel 8.11, vierde lid, van de Wm juncto artikel 5a.1 van het Ivb dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. In deze regeling is een bijlage opgenomen. Deze bijlage bestaat uit twee delen. In tabel 1 van de bijlage zijn de vastgestelde Europese informatiedocumenten over BBT opgenomen. In tabel 2 van de bijlage zijn de Nederlandse informatiedocumenten over BBT opgenomen. In het onderstaande wordt hierop ingegaan. 3.4.1. Europese informatiedocumenten over BBT Met de in tabel 1 van de bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: Regeling) behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde installaties betreft als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (GPBV-installaties). Bedrijven waar dergelijke installaties in werking zijn, vallen onder de IPPC-richtlijn. De activiteiten binnen de inrichting vallen niet onder de bedoelde activiteiten conform bijlage I van de EG-richtlijn 96/61/EG inzake GPBV.
10 Hierdoor is toetsing aan de vastgestelde Europese informatiedocumenten niet aan de orde. De activiteit op- en overslag van C-hout valt niet onder IPPC-categorie 5.1, omdat het slechts de opslag van de afvalstoffen betreft in afwachting van nuttige toepassing elders buiten de inrichting. Deze handeling (handeling D13, zoals genoemd in bijlage II B) is uitgezonderd, waardoor de IPPC niet van toepassing is. 3.4.2. Nederlandse informatiedocumenten over BBT In tabel 2 van de bijlage van de Regeling worden Nederlandse informatiedocumenten opgenoemd die kunnen worden aangemerkt als een adequate en actuele invulling van BBT en die ingevolge de Regeling door het bevoegd gezag bij het bepalen van BBT zullen moeten worden toegepast. Het betreft zowel documenten die op alle inrichtingen van toepassing zijn alsook documenten die slechts op specifieke inrichtingen van toepassing zijn. Bij de onderstaande inhoudelijke beoordeling hebben wij aangegeven welke beleidsdocumenten zijn gebruikt om te bepalen of, en onder welke voorwaarden, de aangevraagde activiteiten vergunbaar zijn. Waar nodig zijn aan de vergunning voorschriften verbonden. 3.5. Doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheerplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheerplan (het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012) is het afvalstoffenbeleid neergelegd. 3.5.1. Landelijk afvalbeheerplan Op grond van de Wm dient het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) als toetsingskader voor het beslissen op aanvragen voor een Wm-vergunning, voor zover deze betrekking hebben op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in deel 1 van het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en die samen te vatten is als: het stimuleren van preventie van afvalstoffen het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen door afvalscheiding worden producthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en wordt de hoeveelheid afvalstoffen die moet worden gestort of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) moet worden verbrand, beperkt het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof) In de toelichting van deel 2 van het LAP is in de paragraaf "Algemene bepalingen bij vergunningverlening" aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moet houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. Daarnaast bevat deel 2 de LAP-sectorplannen, waarin het beleid voor 34 specifieke afvalstromen is uitgewerkt. In de "Toelichting bij de sectorplannen" zijn de algemene bepalingen bij vergunningverlening opgenomen. Vervolgens wordt per sectorplan in het hoofdstuk "Afbakening sectorplan" aangegeven voor welke afvalstromen het beleid in het sectorplan is uitgewerkt en welke daarmee verwante stromen in andere sectorplannen aan de orde komen. In het sectorplan wordt voorts een specificatie van het beleid ten aanzien van preventiemogelijkheden,
11 inzamelen en opslaan en be- en verwerken voor de betreffende afvalstromen gegeven. In deel 3 van het LAP is aangegeven op welke wijze wij rekening dienen te houden met de daarin opgenomen capaciteitsplannen. Voor afvalstoffen waarvoor geen specifiek beleid in de sectorplannen is opgenomen, geldt het algemeen beleid uit deel 1 van het Beleidskader. 3.5.2. Toetsing van de aangevraagde activiteiten aan de sectorplannen van het LAP Inrichtingen die onder categorie 28, Bijlage I, van het Ivb vallen, moeten op doelmatigheid getoetst worden. Het begrip doelmatigheid is nader uitgewerkt in de sectorplannen die behoren bij het LAP. In hoofdstuk 3 van de vergunningaanvraag is een limitatieve lijst van te accepteren en te verwerken afvalstoffen met EURAL-codes opgenomen. Andere afvalstoffen mogen niet worden niet geaccepteerd. Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen van het LAP van toepassing. Sectorplan 3 9 13
22
Omschrijving sectorplan Restafval van handel, diensten en overheden Organisch afval Bouw- en sloopafval en daarmee vergelijkbare afvalstoffen Ernstig verontreinigde grond
Omschrijving van de ontvangen afvalstof Voedingsbodems kassenteelt Zeefoverlopen composteringen Groenafval Afvalhout (A-, B- en C-hout) Puin Ballastgrind (spoorwegballast) Grond waarvan de verontreiniging niet bekend is
In de vergunningaanvraag is aangegeven op welke wijze v.o.f. VDL-Kiens Recycling aan de hiervoor genoemde sectorplannen voldoet. In het navolgende wordt hierop ingegaan. Sectorplan 3: Restafval van handel, diensten en overheden (HDO-restafval) In Sectorplan 3 van het LAP is het beleid aangegeven met betrekking tot restafval van handel, diensten en overheden en daarmee vergelijkbare afvalstoffen. Het beleid voor HDO-restafval is gericht op het bevorderen van preventie, afvalscheiding en nuttige toepassing van deelstromen. De minimumstandaard voor het verwerken van het HDO-restafval is verwijderen door verbranden, waarbij aan reststoffen minder dan 5% van de ingangshoeveelheid op gewichtsbasis wordt gestort. Bij v.o.f. VDL-Kiens Recycling worden verschillende stromen aangevoerd die vallen onder HDO-restafval. In de eerste plaats gaat het hierbij om reststoffen van het teeltproces in kassen. Daarnaast worden zeefoverlopen van composteringen ingenomen. In het onderstaande gaan wij hierop in. Reststoffen van het teeltproces in kassen Bij v.o.f. VDL-Kiens Recycling worden voedingsbodems uit kassen, voornamelijk bestaande uit steenwol, geaccepteerd. De ingezamelde steenwolmatten en voedingsbodems worden vrijgemaakt van aanhangende grond en/of zand. Grond en zand worden binnen de inrichting opgeslagen alvorens deze nuttig worden toegepast. De steenwolmatten en voedingsbodems worden afgevoerd naar erkende inzamelaars. De in de aanvraag beschreven handelingen staan het verwerken volgens minimumstandaard niet in de weg. Zeefoverlopen van GFT- en groencomposteringen De van composteringsbedrijven aangevoerde materialen worden binnen de inrichting gezeefd en op een sorteerband ontdaan van puin, plastic, folies en metalen. Het organisch materiaal word geshredderd en afgevoerd als brandstof voor energiecentrales. De verschillende uitgesor-
12 teerde stromen worden afgevoerd naar erkende verwerkers. De in de aanvraag beschreven handelingen staan het verwerken volgens minimumstandaard niet in de weg. Sectorplan 9: Organisch afval Het beleid voor groenafval is vastgelegd in Sectorplan 9 van het LAP. De minimumstandaard voor gescheiden ingezameld groenafval is nuttig toepassen in de vorm van materiaalhergebruik. Nuttige toepassing van de houtfractie uit groenafval met hoofdgebruik als brandstof is eveneens toegestaan. Bij v.o.f. VDL-Kiens Recycling worden het snoeihout, de takken en de stobben verkleind met een shredder. Het materiaal wordt vervolgens gezeefd om het van aanhangend zand en grind te ontdoen. Vervolgens wordt het verkleinde groenafval afgevoerd naar groencomposteringen. Grond en zand worden binnen de inrichting opgeslagen alvorens deze nuttig worden toegepast. Verder vinden er binnen de inrichting geen handelingen plaats met deze afvalstromen. Binnen de inrichting zal niet worden gecomposteerd. De in de aanvraag beschreven handelingen staan het verwerken volgens minimumstandaard niet in de weg. Sectorplan 13: Bouw- en sloopafval en daarmee vergelijkbare afvalstoffen In Sectorplan 13 van het LAP is het beleid aangegeven met betrekking tot bouw- en sloopafval en daarmee vergelijkbare afvalstoffen. Deze afvalstoffen komen voornamelijk vrij bij het bouwen, renoveren en slopen van gebouwen, bouwwerken en wegen. Bij v.o.f. VDL-Kiens Recycling worden verschillende stromen aangevoerd die vallen onder bouw- en sloopafval. Zo spoedig mogelijk na binnenkomst worden de verschillende deelstromen uitgesorteerd. Het hout, puin, plastic en metaal worden gescheiden van het restafval. In het onderstaande wordt ingegaan op de behandeling van de verschillende stromen en hoe zich dat verhoudt tot het LAP. A- en B-hout De minimumstandaard voor onbehandeld (A-hout), geverfd, gelakt en verlijmd hout (B-hout) is nuttige toepassing. Bij v.o.f. VDL-Kiens worden het A- en B-hout gesorteerd en geshredderd. Het materiaal wordt door het bedrijf afgevoerd om nuttig toe te passen in de houtvezel- en spaanplaatindustrie, of het wordt afgevoerd voor de toepassing in energiecentrales. Dit voldoet aan de minimumstandaard. C-hout Voor CC-hout en CCA-hout is de minimumstandaard storten. Verwerking in de vorm van producthergebruik, materiaalhergebruik, nuttige toepassing als brandstof en/of verwijderen door verbranden is niet toegestaan wanneer daarbij - bijvoorbeeld door inzet van de daarbij gevormde reststoffen - diffuse verspreiding van de in het hout aanwezige metalen optreedt of kan optreden. Voor andere vormen van C-hout dan CC- en CCA-hout is de minimumstandaard verbranden. In de inrichting vindt opslag van C-hout plaats. C-hout wordt gesorteerd in gecreosoteerd hout (= CC-hout) en gewolmaniseerd hout (= CCA-hout) en wordt afgevoerd naar erkende verwerkers. De in de aanvraag beschreven handelingen staan het verwerken volgens minimumstandaard niet in de weg. Puin De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Binnen de inrichting wordt het gesorteerde puin opgeslagen en vervolgens afgevoerd naar erkende verwerkers. Verder vinden er binnen de inrichting geen handelingen plaats met deze afvalstroom. De in de aanvraag beschreven handelingen staan het verwerken volgens minimumstandaard niet in de weg.
13 Ballastgrind Om het ballastgrind van de spoorwegen te laten voldoen aan de acceptatievoorwaarden van de reiniger, wordt het gezeefd en wordt het ontdaan van grond, plastic en hout. Vervolgens worden de verschillende uitgesorteerde stromen gescheiden opgeslagen en afgevoerd naar erkende verwerkers. Verder vinden er binnen de inrichting geen handelingen plaats met deze afvalstroom. De in de aanvraag beschreven handelingen staan het verwerken volgens minimumstandaard niet in de weg. Uitgesorteerde deelstromen Bij het uitsorteren van het bouw- en sloopafval komen naast het uitgesorteerde hout en puin ook metalen en kunststoffen vrij. Deze worden gescheiden opgeslagen en afgevoerd naar erkende verwerkers. Verder vinden er binnen de inrichting geen handelingen plaats met deze afvalstromen. De in de aanvraag beschreven handelingen staan het verwerken volgens minimumstandaard niet in de weg. Sectorplan 22: Ernstig verontreinigde grond Het beleid voor ernstig verontreinigde grond is vastgelegd in sectorplan 22 van het LAP. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van ernstig verontreinigde grond is reiniging volgens de meest geëigende methode tot herbruikbare grond, die voldoet aan de kwaliteitseisen van het Bouwstoffenbesluit, of immobilisatie tot een bouwstof die op basis van het Bouwstoffenbesluit nuttig kan worden toegepast. Een uitzondering geldt voor ernstig verontreinigde grond waarvoor SenterNovem heeft aangegeven dat deze niet reinigbaar is. Voor deze nietreinigbare grond is de minimumstandaard verwijderen door storten. Bij v.o.f. VDL-Kiens Recycling wordt grond geaccepteerd waarvan de kwaliteit niet bekend is. Deze partijen grond worden zo snel mogelijk onderzocht. Indien blijkt dat de grond is verontreinigd, waardoor het niet meer aan te merken is als categorie II-grond zoals bedoeld in het Bouwstoffenbesluit, wordt de partij zo snel mogelijk afgevoerd naar een erkend verwerker. Binnen de inrichting worden verder geen reinigingshandelingen verricht aan deze partijen. De categorie I-en II-grond worden verder ingezet conform het Besluit bodemkwaliteit. De in de aanvraag genoemde activiteiten staan verwerking volgens de minimumstandaard niet in de weg. Conclusie Bij toetsing van de vergunningaanvraag op dit punt hebben wij geconstateerd dat de beschreven werkwijze voldoet aan de minimumstandaarden zoals beschreven in de relevante sectorplannen en het algemene beleidskader, zoals verwoord in het LAP. 3.5.3. Eindverwerking elders In het LAP is aangegeven dat een in een sectorplan beschreven minimumstandaard uit meerdere be- en verwerkingshandelingen kan bestaan. Het is niet noodzakelijk dat alle ingevolge de minimumstandaard vereiste handelingen binnen dezelfde inrichting worden uitgevoerd. Dat kan ook in verschillende inrichtingen plaatsvinden. Het LAP stelt dan wel als randvoorwaarde dat de desbetreffende afvalstof(fen) alle ingevolge de minimumstandaard vereiste handelingen wel dient (dienen) te doorlopen. Daartoe dient dan aan de vergunning van het bedrijf dat een deelbewerking van de minimumstandaard heeft uitgevoerd, een zogenaamd sturingsvoorschrift te worden verbonden. Op grond daarvan dient de afgifte van de deels bewerkte afvalstof plaats te vinden aan een vergunninghouder die de volgende deelbewerking van de minimumstandaard zal uitvoeren.
14
Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting sprake is van op- en overslag van afvalstoffen, waarvoor als zelfstandige activiteit vergunning kan worden verleend, of slechts een deel van de in het desbetreffende sectorplan beschreven minimumstandaard wordt uitgevoerd. Daarom hebben wij een sturingsvoorschrift opgenomen, inhoudende dat het afval dient te worden afgegeven aan een vergunninghouder, die ervoor zorgt dat het afval conform de minimumstandaard wordt verwerkt of verwijderd. 3.5.4. A&V-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een afvalverwerkend bedrijf over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en een adequate administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) dient te beschikken om de risico's op een onjuiste verwerking van afvalstoffen te verminderen. In het A&V-beleid dient te zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden. In het LAP is aangegeven dat de procedures gebaseerd dienen te zijn op de richtlijnen uit het rapport "De Verwerking Verantwoord" (DVV), maar dat per specifieke situatie maatwerk moet worden geleverd. In de vergunningaanvraag is in bijlage 7 de acceptatie- en verwerkingsprocedure beschreven. De beschreven werkwijze voldoet aan de eisen voor het acceptatie- en verwerkingsbeleid zoals weergegeven in hoofdstuk 6 van het DVV-rapport. De acceptatie- en verwerkingsprocedures leiden tot verschillende administratieve registraties, die binnen de bedrijfsvoering up-to-date beschikbaar en inzichtelijk zijn voor controlerende instanties, zoals vereist in hoofdstuk 7 van het DVV-rapport. De administratieve organisatie en interne controle zijn beschreven in bijlage 8 van de vergunningaanvraag. Een nadere uitwerking van het AO/IC-beleid wordt door ons niet noodzakelijk geacht. 3.5.5. Besluit melden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen Vof VDL-Kiens Recycling verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Hiermee wil de overheid onder andere zicht houden op deze afvalstromen om regels beter te handhaven en het beleid indien nodig aan te passen. Het besluit bevat regels voor afgifte, ontvangst en vervoer van bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen. Het besluit geeft regels voor onder andere de ontvangst- en afgiftemelding, het gebruik van het afvalstroomnummer en de begeleidingsbrief. Het besluit is rechtstreeks op de inrichting van toepassing. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen te verbinden aan de milieuvergunning (artikel 8.14 van de Wm). In de bijlagen 7 (Acceptatie- en verwerkingsbeleid) en 8 (Administratieve organisatie en interne controle) van de vergunningaanvraag is aangegeven op welke wijze registratie plaatsvindt. Dit deel van de aanvraag is onderdeel van de vergunning, zodat de beschreven werkwijze in de vergunning geborgd is. 3.5.6. Besluit stortplaatsen en stortverboden Op grond van het LAP en artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen verbinden wij voorschriften aan een vergunning voor de opslag van afvalstoffen. Deze voorschriften hebben betrekking op de opslagduur van de afvalstoffen binnen de inrichting. Deze termijn bedraagt maximaal één jaar. Uitzondering wordt gemaakt voor de opslag van afvalstoffen die na deze opslag nuttig worden toegepast. Hiervoor geldt een maximale duur van drie jaar. 3.5.7. Grondbank Binnen de inrichting is sprake van de op- en overslag van grond. In de aanvraag wordt aangegeven dat het gaat om schone grond, categorie 1-grond, categorie 2-grond en grond waarvan de kwaliteit onbekend is. De grond wordt gescheiden opgeslagen tot deze weer elders wordt
15 toegepast. In de aanvraag staat vermeld dat de werkzaamheden met grond uitgevoerd worden conform BRL 9335. Wij hebben voorschriften opgenomen voor de acceptatie, opslag en verwerking van de verschillende grondstromen. Wij hebben hierbij aangesloten bij het Besluit bodemkwaliteit. 3.5.8. Conclusie Gelet op het vorenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheerplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
4.
MILIEUASPECTEN
4.1. Algemene inleiding De aangevraagde activiteiten hebben invloed op milieuaspecten. Alleen de milieuaspecten die relevant zijn, zijn hierna beschreven.
5.
GELUID EN TRILLINGEN
5.1. Algemeen De bedrijfsactiviteiten van v.o.f. VDL-Kiens Recycling hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door het shredderen van hout en groenafval, het zeven van grond en groenafval en het gebruik van een kraan en een shovel op het buitenterrein. De door de inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van Stroop d.d. 20 maart 2006, kenmerk 0552231-02. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruikmaakt van de vergunde capaciteit in de desbetreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. 5.2. Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau VDL-Kiens Recycling ligt op het gezoneerde industrieterrein Bargermeer in de gemeente Emmen. De geluidszone is op 6 oktober 1987 vastgesteld door gedeputeerde staten van Drenthe en op 24 april 1989 goedgekeurd door De Kroon. Omdat de totale gecumuleerde geluidsbelasting van alle op dit industrieterrein gelegen inrichtingen hoger was dan 55 dB(A) voor de gevels van woningen rond het industrieterrein, was er sprake van een zogenaamde saneringssituatie, waarvoor wij een saneringsprogramma hebben opgesteld. Dit saneringsprogramma hebben wij aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) voorgelegd. De minister van VROM heeft het bedoelde saneringsprogramma goedgekeurd en voor geluidgevoelige bestemmingen binnen de zone een Maximaal Toelaatbare Geluidsbelasting (MTG-waarde) vastgesteld bij besluit van 12 oktober 1999, kenmerk MBG 98006625/262. Overeenkomstig de toetsing aan de zone moet bij toetsing aan de vastgestelde MTG-waarden rekening worden gehouden met de cumulatie van geluid ten gevolge van alle op het gezoneerde terrein gelegen inrichtingen. Op de zonegrens mag de geluidsbelasting vanwege de onderhavige inrichting, samen met de overige op het industrieterrein gelegen inrichtingen, niet hoger zijn dan 50 dB(A) en bij de
16 woningen in de zone mag de geluidsbelasting niet hoger zijn dan de voor de woningen geldende voorkeursgrenswaarden dan wel vastgestelde MTG-waarden. Voor de dichtstbijzijnde woningen Bladderswijk WZ 10 en 17 gelden grenswaarden van 55 dB(A). In het akoestisch rapport is de geluidsimmissie voor de dagperiode aangegeven ter plaatse van de door de zonebeheerder vastgestelde zonebewakingspunten. Deze zonebewakingspunten zijn zowel gelegen op de vastgestelde 50 dB(A)-contour als bij relevante woningen binnen de zone. In de inrichting worden meerdere geluidsbeperkende maatregelen getroffen. Het shredderen en zeven zullen plaatsvinden op het zuidwestelijke deel van het bedrijfsterrein. Op de zuidwestelijke en een deel van de zuidoostelijke terreingrens wordt een aarden wal aangelegd van 7 m hoogte. Langs de noordwestelijke terreingrens wordt een scherm van 5 m hoogte gerealiseerd en langs de zuidoostelijke terreingrens van 2 m. In het akoestisch rapport is - blijkens het ontvangen bijbehorend rekenmodel - voor het terrein van de inrichting uitgegaan van een geheel verharde bodem. Wij achten dit niet realistisch en zijn uitgegaan van een gedeeltelijk absorberende bodem (bodemfactor 0.5). Daarmee nemen de immissieniveaus enigszins af. In het rapport is ten onrechte gerekend met een aarden wal van 4,5 m langs de Bladderswijk OZ. Deze is echter slechts circa 1,5 m hoog. In de berekeningen heeft dit nauwelijks effect, doordat op de terreingrens van de inrichting eveneens afschermingen aanwezig zijn. De zonebeheerder heeft verklaard dat na uitvoering van deze maatregelen de berekende geluidsimmissie, gecumuleerd met de geluidsimmissie van de overige op het industrieterrein gevestigde bedrijven, past binnen de beschikbare geluidsruimte voor het desbetreffende industrieterrein. 5.3. Maximale geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Daarmee bedraagt de streefwaarde voor de dichtstbijzijnde woningen aan de Bladderswijk WZ circa 60 dB(A) in de dagperiode. Aan de streefwaarde wordt voldaan. De maximaal toegestane geluidsniveaus hebben wij in een voorschrift vastgelegd. 5.4. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door transportbewegingen van en naar de inrichting, zolang de transportmiddelen zich op de openbare weg bevinden. Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg wordt beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996. Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting, gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag echter bij vergunningverlening Wm niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. De verkeersaantrekkende werking behoeft daarom niet te worden getoetst conform de jurisprudentie (o.a. dossier nummer E03.96.0-906) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, moeten (middel)voorschriften worden gesteld om geluidhinder door transportbewegingen te voorkomen dan wel te beperken.
17 Van en naar v.o.f. VDL-Kiens Recycling vinden ca. 40 vrachtautobewegingen heen en 40 bewegingen terug plaats in de dagperiode. De vrachtauto's rijden via de Oosterwijk WZ. De auto's zijn binnen 100 à 200 m vanaf de inrit door hun rijgedrag opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Langs dit traject liggen binnen deze afstand vanaf de inrit geen woningen. Wij zien dan ook geen aanleiding voor het stellen van (middel)voorschriften. 5.5. Bijzondere situaties Voor afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. Bij de vaststelling van de geluidszone is met deze afwijkende en incidentele situaties geen rekening gehouden. Geluidsbelastingen, veroorzaakt in deze situaties worden daarom niet aan de grenswaarden van de geluidszone getoetst. VDL-Kiens Recycling vraagt vergunning voor een niet-representatieve bedrijfssituatie; een situatie die zich maximaal twaalfmaal per jaar voordoet. Het betreft verkeersbewegingen en het gebruik van een kraan en shovel op het buitenterrein in geval van calamiteiten, bijvoorbeeld voor het halen van groenafval (omgevallen bomen) gedurende twee uur in de avond- en nachtperiode. Hierdoor zal een verhoogde geluidsproductie plaatsvinden. Gelet op de hierbij te verwachten optredende geluidsbelastingen en het incidenteel voorkomen van deze nietrepresentatieve bedrijfssituatie, kunnen wij deze toestaan. Wij hebben de maximale omvang en frequentie van deze activiteiten door middel van een afzonderlijk voorschrift vastgelegd. De afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie moeten in het milieulogboek worden opgetekend. 5.6. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten bij woningen van derden en op de zonegrens. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de aanvraagde geluidsruimte met inachtneming van de in het rapport genoemde maatregelen. Vanwege de grote afstand van de geluidgevoelige bestemmingen tot de inrichting en vanwege de invloed van andere geluidsbronnen kan de geluidsbelasting die de inrichting veroorzaakt, niet bij de geluidgevoelige bestemmingen of op de zonegrens worden gemeten (deze kan wel worden berekend). Daarom zijn, behalve de genoemde grenswaarden, controlewaarden vastgelegd op controlepunten, gelegen in de nabijheid van de inrichting. Op deze punten kan in het kader van het door het bevoegd gezag uit te oefenen toezicht op de naleving worden gemeten. Gelet op het feit dat de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie alleen in de dagperiode in werking is, vergunnen wij alleen in deze periode geluidsruimte.
6.
BODEMBESCHERMING
6.1. Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het Ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld.
18 Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingsstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. 6.2. De potentieel bodembedreigende activiteiten De volgende potentieel bodembedreigende activiteiten zijn aangevraagd: a. stortbordes bouw- en sloopafval b. opslag puin c. opslag non ferro-metalen d. opslag categorie II-grond e. opslag diesel in een dubbelwandige tank (max. 3000 liter), geplaatst op de vloeistofdichte vloer f. afleveren diesel g. opslag van grond waarvan de kwaliteit onbekend is h. opslag en sorteren C-hout i. opslag en zeven van verontreinigd ballastgrind j. toepassen brandstoffen (shredderinstallatie e.d.) k. afvoer van bedrijfsafvalwater via de riolering 6.3. Beoordeling en conclusies In hoofdstuk 8 en bijlage 5 van de aanvraag zijn de bodembedreigende activiteiten door de aanvrager geïdentificeerd en zijn de bodembeschermende voorzieningen vermeld. Wij hebben deze informatie beoordeeld en stellen vast dat voor alle potentieel bodembedreigende activiteiten het verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in de NRB wordt gerealiseerd. Het is dan wel van belang dat de bedrijfshal wordt gerealiseerd vóórdat de potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Het stortbordes voor bouw- en sloopafval is volgens de aanvraag boven een vloeistofdichte voorziening in de bedrijfshal gesitueerd. In de vergunningaanvraag is echter ook aangegeven dat de bedrijfshal pas na twee à drie jaar zou worden gerealiseerd. In overleg met de heer ing. G.H.W. van der Linde zal de hal echter meteen worden gerealiseerd. Dit is nodig in verband met de bescherming van de bodem. In vergunningvoorschrift 6.4.1 hebben wij verplicht gesteld dat de hal moet worden gerealiseerd voordat het bouw- en sloopafval worden gestort en gesorteerd. Opslag van categorie II-grond en grond waarvan de kwaliteit onbekend is, zal gezien de vergunningaanvraag worden opgeslagen op een vloeistofdichte vloer of in een afgedekte vloeistofdichte container. Vanwege het feit dat het Besluit bodemkwaliteit in werking is getreden, zijn de termen "schone grond", "categorie I-grond" en "categorie II-grond" verouderd. Wij zoeken bij bodembescherming bij de opslag van grond aansluiting bij het Besluit bodemkwaliteit. Voor wat betreft bodembescherming schijven wij het volgende voor: - grond die altijd kan worden toegepast kan worden opgeslagen zonder bodembeschermende voorzieningen - grond die voldoet aan de klasse Wonen en/of Industrie moet worden opgeslagen boven een vloeistofkerende voorziening - grond die niet toepasbaar is of waarvan de kwaliteit onbekend is, moet worden opgeslagen boven een vloeistofdichte voorziening Hierdoor wordt voldaan aan een verwaarloosbaar risico voor de bodem.
19 6.4. Bodemonderzoek Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat ervan uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatiebodemkwaliteit, voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek na het beëindigen van de desbetreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: - de locatie van bemonsteringspunten, rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming - de wijze waarop de desbetreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd - de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties De door middel van nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de desbetreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Na beëindiging van de desbetreffende activiteit(en) dient de eindsituatiebodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften zijn op grond van artikel 8.16, sub c, van de Wm opgenomen en blijven gedurende drie jaar nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, van kracht.
7.
BRANDVEILIGHEID
7.1. Brandbeveiliging In de vergunningaanvraag is aangegeven dat een ringleiding zal worden aangelegd met een sproei-installatie in verband met de brandveiligheid. Verder zullen tussen de verschillende depots voor hout en kunststof brandgangen worden gerealiseerd om verspreiding van een eventuele brand zoveel mogelijk te voorkomen. Verder is in de vergunningaanvraag aangegeven dat in overeenstemming met de brandweer eventueel aanvullende maatregelen zullen worden genomen in verband met de brandveiligheid. Tot slot is in de vergunningaanvraag een aantal blusmiddelen aangegeven. 7.2. Opslag van brandgevaarlijke stoffen Binnen de inrichting van Kiens worden brandgevaarlijke stoffen opgeslagen. Het gaat hierbij met name om A-, B- en C-hout en kunststoffen. Tot voor kort waren zowel in de milieuregelgeving als in de gemeentelijke bouwverordeningen voorschriften opgenomen over de opslag van brandgevaarlijke stoffen. Tot 1 november 2008 bevatte het Activiteitenbesluit voorschriften over de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen, zoals hout, rubberen banden en kunststoffen. In het kader van de modernisering van de VROM-regelgeving zijn die voorschriften naar het Gebruiksbesluit overgeheveld omdat het brandbaar zijn van een stof naar huidig inzicht niet meer als direct milieurisico wordt gezien. De inrichting van v.o.f. VDL-Kiens Recycling valt onder de werking van het Activiteitenbesluit als een type C-inrichting. Dat betekent dat de inrichting vergunningplichtig blijft. Wat voor het Activiteitenbesluit geldt, gaat ook op voor het verlenen van milieuvergunningen. Zaken die al zijn geregeld in het Gebruiksbesluit hoeven niet ook nog eens in de milieuvergunning te worden geregeld.
20 Doel van de voorschriften in het Gebruiksbesluit is om de brandveiligheid van belendingen te waarborgen. In het Gebruiksbesluit is een algemene functionele eis voor de opslag van de desbetreffende stoffen opgenomen, die inhoudt dat die opslag zodanig moet geschieden dat geen onveilige situatie ontstaat voor percelen die zijn gelegen naast het perceel waar de opslag plaatsvindt. Die eis geldt zowel bij opslag in een gebouw als bij opslag buiten een gebouw, bijvoorbeeld onder een overkapping of op een open erf of terrein. Op grond van artikel 2.1.9 van het Gebruiksbesluit moet bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen zodanig plaatsvinden dat bij brand geen onveilige situatie kan ontstaan voor een op een aangrenzend perceel gelegen, of op dat perceel volgens het bestemmingsplan nog te realiseren, gebouw dat op grond van het Bouwbesluit 2003 een brandcompartiment of een gedeelte van een brandcompartiment is, of voor een speeltuin, kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen. Hieraan kan worden voldaan wanneer de opslag bij brand gedurende een periode van ten minste 60 minuten, gerekend vanaf het ontstaan van de brand, geen grotere stralingsbelasting veroorzaakt dan 15 kW/m2. Verder dient de opslag vanaf twee tegenover elkaar liggende zijden goed bereikbaar te zijn en moet een bluswatervoorziening aanwezig zijn met gedurende ten minste vier uren een toevoercapaciteit van ten minste 90 m3 per uur. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit het Gebruiksbesluit. Hiermee is het brandveiligheidsaspect voldoende geregeld. Aanvullende vergunningvoorschriften met betrekking tot de opslag hebben wij daarom niet opgenomen. 7.3. Voorschriften In de voorschriften hebben wij opgenomen dat voldoende blusmiddelen aanwezig moeten zijn om een beginnende brand te kunnen bestrijden. Verder is voorgeschreven dat de blusmiddelen jaarlijks door een deskundige op goed functioneren moeten worden gecontroleerd en dat de blusmiddelen direct voor gebruik beschikbaar moeten zijn. Hiermee is de brandveiligheid binnen de inrichting in voldoende mate geregeld.
8.
BOVENGRONDSE TANK MET DIESELOLIE
8.1. Algemeen Binnen de inrichting vindt de opslag van dieselolie plaats in een bovengrondse tank met een inhoud van maximaal 3.000 l. Deze tank en de bijbehorende afleverinstallatie dienen te voldoen aan de PGS 30. In de aanvraag is aangegeven dat naar verwachting 30.000 l dieselolie zal worden gebruikt. In de PGS 28 zijn richtlijnen opgenomen voor de opslag van diesel in tanks met een jaarverbruik hoger dan 25.000 l. Door toepassing van deze richtlijnen wordt een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu gerealiseerd. De van toepassing zijnde voorschriften uit de PGS 28 en PGS 30 zijn vastgelegd in de voorschriften.
9.
VERVOER VAN EN NAAR DE INRICHTING
9.1. Algemeen In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (februari 2006) als BBT-document aangewezen. In de aanvraag is inzicht gegeven van het verkeer van en naar de inrichting. v.o.f. VDL-Kiens Recycling heeft minder dan honderd werknemers, minder dan vijfhonderd bezoekers per dag en minder dan twee miljoen transportkilometers per jaar. Wij hebben het daarom niet nodig geacht om op het gebied van vervoermanagement nadere voorschriften op te nemen.
21 10.
AFVALPREVENTIE
10.1. Algemeen In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (februari 2006) als BBT-document aangewezen als het gaat om afvalpreventie. Afval- en emissiepreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies, of de milieuschadelijkheid ervan, door reductie aan de bron of door intern hergebruik. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt/-komen. De totale hoeveelheid afval die vrijkomt bij v.o.f. VDL-Kiens Recycling ligt beneden de gehanteerde ondergrenzen. Daarom hebben wij verder niets met betrekking tot afvalpreventie in de vergunning geregeld.
11.
WATERGEBRUIK
11.1. Algemeen Gezien de hoeveelheid van het jaarlijkse waterverbruik hebben wij het niet noodzakelijk geacht om aanvullende voorschriften op te nemen over waterbesparing.
12.
AFVALWATER
12.1. Lozingseisen afvalwater Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het zogenaamde Activiteitenbesluit) en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (verder Activiteitenregeling) in werking getreden. Dit heeft directe gevolgen met betrekking tot lozingen van afvalwater. Lozingen van huishoudelijk afvalwater en niet-verontreinigd hemelwater zijn activiteiten die gereguleerd worden in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling. Overige afvalwaterlozingen, de lozingen van de bodembeschermende voorzieningen, worden gereguleerd in de vergunning. In het kader van een goed rioolbeheer is het van belang om eisen te stellen aan de kwaliteit van het op het riool te lozen afvalwater: ten eerste moet de kwaliteit van het afvalwater zodanig zijn dat het materiaal van de riolering en dergelijke niet wordt aangetast; ten tweede mag de kwaliteit van het afvalwater geen belemmering vormen voor de verwerking van het rioolslib en voor het zuiveringsproces van de ontvangende rioolwaterzuiveringsinstallatie; ten derde is de kwaliteit van belang in het kader van de bescherming van het ontvangende oppervlaktewater. De afvalwaterstromen van de opslag van afvalstoffen worden via een zandvangput en een olie-/ slibafscheider geloosd op de gemeentelijke riolering. In de vergunningvoorschriften hebben wij eisen gesteld die voortvloeien vanuit de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer. Aanvullende voorschriften zijn niet nodig.
22 12.2. Afkoppeling niet-verontreinigd regenwater Het afvoeren van niet-verontreinigd hemelwater via het vuilwaterriool naar een waterzuiveringsinstallatie wordt niet als doelmatig beschouwd. Dit kan voorkomen worden door af te koppelen. Tevens kan door afkoppelen verdroging worden teruggedrongen en kan het afgekoppelde hemelwater eventueel worden (her)gebruikt. De ambities hiervoor zijn aangegeven in de vierde nota waterhuishouding "Ruimte voor water". Afkoppelen kent een groot aantal voordelen, waaronder het verminderen van overstorten uit het rioolstelsel, een beter zuiveringsrendement van de RWZI en terugdringing van verdroging. Uit de aanvraag blijkt dat het niet-verontreinigde regenwater wordt afgekoppeld en wordt geloosd op de bodem.
13.
ENERGIE
13.1. Algemeen Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, is aangesloten bij de in de circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken, 's-Gravenhage, oktober 1999) gehanteerde ondergrens. Deze ondergrens is 25.000 m3 aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar. Bedrijven met een jaarlijks energieverbruik dat lager ligt dan deze waarden, worden als niet energierelevant bestempeld. Het geschatte jaarlijkse elektriciteitsverbruik bedraagt ca. 4.600 kWh. Binnen de inrichting wordt naar verwachting ongeveer 3.000 m3 aardgas gebruikt. Gezien de beperkte omvang van het energiegebruik is het verder niet zinvol maatregelen te treffen om energie te besparen. Verder achten wij het niet zinvol onderzoek te laten verrichten naar mogelijkheden om energie te besparen. In de voorschriften hebben wij opgenomen dat het energieverbruik moet worden bijgehouden. Dit kan door de facturen te bewaren in het milieulogboek. Het energieverbruik van v.o.f. VDL-Kiens Recycling geeft verder geen aanleiding om in de vergunning aanvullende voorschriften op te nemen op het gebied van energiebesparing.
14.
STOF
14.1. Algemeen Binnen de inrichting vinden activiteiten plaats als gevolg waarvan stofemissies kunnen optreden. Stof uit puin en bouw- en sloopafval kan, wanneer onvoldoende voorzieningen worden getroffen, bij droge weersomstandigheden en wind buiten de inrichting worden verspreid. Verder kan stof ontstaan bij transportbewegingen over het terrein en bij handelingen met afvalstoffen zoals het shredderen van afvalhout. In de vergunningaanvraag is een aantal maatregelen omschreven op basis van de bijzondere regeling uit de NeR. Dit deel van de vergunningaanvraag maakt deel uit van de vergunning. Als gevolg van het toepassen van deze maatregelen verwachten wij dat eventuele hinder naar de omgeving voldoende wordt voorkomen. Het is verder niet nodig om voorschriften aan de vergunning te verbinden.
23 15.
GEUR
15.1. Algemeen De volgende aangevraagde activiteiten kunnen emissies van geur tot gevolg hebben: - het opslaan en bewerken van zeefoverlopen van gft- en groencomposteringen - het opslaan en bewerken van reststoffen van het teeltproces in kassen - het opslaan en bewerken van groenafval Binnen de inrichting vindt geen compostering van materiaal plaats. Daarnaast is het van belang dat geen rottend materiaal wordt geaccepteerd. De zeefoverlopen van composteringen mogen naast de te verwijderden materialen (zoals puin, plastic, folies en metalen) geen materiaal bevatten dat nog niet is uitgecomposteerd. Materiaal dat voor geuroverlast zou kunnen zorgen, moet onmiddellijk worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Het voorgaande is in de vergunningvoorschriften 7.6.4 t/m 7.6.6 geregeld. Als gevolg van deze maatregelen en het feit dat de dichtstbijzijnde woning op circa 175 m van de inrichting ligt, verwachten wij geen geuroverlast als gevolg van de bedrijfsmatige activiteiten.
16.
LUCHTKWALITEIT
16.1. Algemeen Op 15 november 2007 is de met betrekking tot luchtkwaliteitseisen gewijzigde Wm in werking getreden. In bijlage 2 van de Wm worden grenswaarden gesteld ten aanzien van concentraties stoffen in de buitenlucht voor zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2) en stikstofoxiden (NOx), fijn stof (PM10), lood (Pb), koolmonoxide (CO) en benzeen (C6H6). Aangezien het verlenen van deze vergunning gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, is beoordeeld of de uitbreiding inpasbaar is gezien de luchtkwaliteitseisen, zoals vermeld in bijlage 2 van de Wm. Als gevolg van de activiteiten die zijn gerelateerd aan de inrichting komen in beperkte mate fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) vrij. Dit komt door de vervoersbewegingen van en naar de inrichting en het gebruik van de installaties en voorzieningen die binnen de inrichting aanwezig zijn. In de directe nabijheid van de inrichting kan zich, als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting, een geringe verhoging voordoen van de concentraties van PM10 en NO2. Gezien de lage achtergrondconcentraties van PM10 en NO2 in de omgeving van de inrichting in combinatie met de relatief kleine emissies van deze stoffen als gevolg van activiteiten binnen de inrichting is het uitgesloten dat de normen uit bijlage 2 van de Wm worden overschreden. De luchtkwaliteitsnormen uit de Wm verzetten zich dan ook niet tegen het verlenen van de aangevraagde vergunning.
17
TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN
17.1. Algemeen Er zijn geen ontwikkelingen voor de toekomst bekend bij of in de omgeving van VDL-Kiens Recycling die relevant kunnen zijn bij de vergunningverlening.
24 Beslissing Gedeputeerde staten van Drenthe; gelet op het voorgaande en de wettelijke bepalingen;
BESLUITEN:
I.
de gevraagde vergunning ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer te verlenen, voor een periode van tien jaar;
II.
aan de vergunning de bijgevoegde voorschriften te verbinden;
III.
te bepalen dat de vergunningaanvraag en de daarbij verstrekte gegevens, met uitzondering van het akoestisch rapport, deel uitmaken van de vergunning;
IV.
te bepalen dat, voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, de voorschriften bepalend zijn.
V.
Voorschriften 6.5.2, 6.5.3 en 6.5.4 blijven gedurende drie jaar nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, van kracht.
Gedeputeerde staten voornoemd, namens deze,
P.J. van Eijk, manager Duurzame Ontwikkeling Bijlage(n): tkl/coll. Het origineel van deze ontwerpbeschikking wordt verzonden aan v.o.f. VDL-Kiens Recycling, t.a.v. de heer G. van der Linden, Oosterwijk WZ 25, 7825 TN Emmen Afschrift aan: het college van burgemeester en wethouders van Emmen, Postbus 30001, 7800 RA Emmen; het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht, Postbus 330, 7740 AH Coevorden; de VROM-Inspectie, Regio Noord, Postbus 30020, 9700 RM Groningen; Bowie Recycling B.V., Heistraat 28, 5445 AS Landhorst.