ONTWERP Assen, @ Ons kenmerk @ Behandeld door de heer W. Ratering (0592) 36 58 24 Onderwerp: Ontwerpbesluit ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) voor Autosloperij Bladderswijk, Oosterwijk WZ 19 te Nieuw-Dordrecht
ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM AUTOSLOPERIJ BLADDERSWIJK, OOSTERWIJK WZ 19 TE NIEUW-DORDRECHT
1.
ALGEMEEN
1.1. Onderwerp aanvraag Op 5 juni 2009 hebben wij een aanvraag ontvangen van J. Wolters (hierna: aanvrager) voor een revisievergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (Wm). De vergunning wordt aangevraagd voor een periode van 10 jaar. Op 2 juli 2009 en op 6 juli 2009 hebben wij aanvullende gegevens ontvangen op de aanvraag. Het betreft een inrichting voor het opslaan en overslaan van afvalstoffen. De aanvraag heeft betrekking op: het opslaan en demonteren van autowrakken met een maximale capaciteit van 200 autowrakken per jaar het handelen in- en opslaan van occasions en gebruikte onderdelen. Volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) behorende bij de Wet milieubeheer (Wm), valt de inrichting onder meer onder de categorieën 28.4 onder a, sub 4 en 28.4 onder d uit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb). Wij zijn op grond hiervan bevoegd gezag. 1.2. Locatie bedrijf De inrichting bevindt zich op het industrieterrein Emmen Industrie en bedrijven Bargermeer van de gemeente Emmen, aan de Oosterwijk WZ 19 te Nieuw-Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie F, nummer 10040 (gedeeltelijk). 1.3. Vergunningensituatie De volgende Wm-vergunningen en meldingen zijn eerder aan het bedrijf verleend: oprichtingvergunning d.d. 16 november 1999, kenmerk 46/MB/A9/1999003859 voor het opslaan en bewerken van meer dan vijf autowrakken; ambtshalve wijziging d.d. 15 december 2003, kenmerk MB/A23/2003011182. De aangevraagde vergunning vervangt de vorengenoemde vergunningen en meldingen. Deze vervallen op het moment dat deze vergunning onherroepelijk wordt. 1.4. Procedure Voor de behandeling van de aanvraag is de procedure van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2
Als adviseurs zijn bij de procedure betrokken: burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen; het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht; VROM-Inspectie, Regio Noord; Senter Novem, Den Haag, LMA. 1.5. Coördinatie Wm-vergunning en Wvo-vergunning De aangevraagde activiteiten zijn in principe Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)vergunningplichtig. De aanvraag om Wvo-vergunning is d.d. 20 mei 2009 in concept ingediend bij het waterschap Velt en Vecht. Het waterschap Velt en Vecht heeft meegedeeld dat zij door capaciteitsproblemen binnen haar waterschap niet binnen de termijn, zoals genoemd in artikel 8.30 van de Wm, op de desbetreffende aanvraag kunnen besluiten. Daarom zullen de Wm-vergunning en Wvovergunning in dit geval niet gecoördineerd behandelt worden. Inhoudelijke afstemming betreffende deze vergunningen zal wel plaatsvinden.
2.
MILIEUEFFECTRAPPORTAGE
2.1. M.e.r. beoordelingsplicht De voorgenomen activiteit komt noch voor in Bijlage C noch in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage 1999. De activiteit is derhalve noch m.e.r.-plichtig noch m.e.r.-beoordelingsplichtig.
3.
BELEIDSOVERWEGINGEN
3.1. Algemeen Toetsingskader/BBT Bij vergunningverlening in het kader van de Wm wegen wij zo veel mogelijk de verschillende milieugevolgen tegen elkaar af (integrale afweging). Dit doen wij om een zo hoog mogelijk milieurendement te krijgen. In elk geval worden de milieugevolgen getoetst op het gebied van bodem, lucht, geluid, externe veiligheid, afvalwater, energiegebruik, water en grondstoffen, afvalstoffen en verkeer en vervoer. Bij deze toetsing worden ook toekomstige ontwikkelingen van de omgeving betrokken. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen en andere beleidskaders. Ook houden wij rekening met de voor de aangevraagde activiteiten geldende richtlijnen. Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dientengevolge moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende Beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Bij de bepaling van BBT dienen wij in zijn algemeenheid de in de Wm vermelde aspecten te betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorgen het preventiebeginsel. In het bijzonder dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Bij de bepaling van BBT hebben wij ingevolge de regeling rekening gehouden met de volgende documenten: Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR);
3
-
Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB); PGS 15: Richtlijn "Opslag van verpakte gevaarlijke afvalstoffen"; PGS 28: Richtlijn "Vloeibare aardolieproducten. Afleverinstallaties en ondergrondse opslag"; PGS 30: Richtlijn "Vloeibare aardolieproducten. Opslag in kleine installaties".
Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de bodem en externe veiligheid. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. 3.2. Provinciaal omgevingsplan (POP) en Provinciale omgevingsverordening (POV) Provinciale staten van Drenthe hebben op 7 juli 2004 het Provinciaal omgevingsplan II (POP II) voor de periode 2007-2015 vastgesteld. Het POP II schetst het omgevingsbeleid van de provincie Drenthe voor de korte en middellange termijn. Op 2 februari 2005 is de POV in werking getreden. De POV is opgesteld om omgevingsbeleid uit het POP goed te kunnen uitvoeren en handhaven. De inrichting is niet gelegen in een van de milieu-beschermingsgebieden zoals deze zijn aangewezen in het POP II. In onderdeel C.8.4. (pagina 166) van het POP II wordt het beoordelingskader milieu voor bedrijfsmatige activiteiten beschreven. Als doelstelling is geformuleerd dat er wordt gestreefd naar het realiseren van een acceptabel niveau van milieubelasting vanwege vestiging, uitbreiding of wijziging van bedrijfsmatige activiteiten. Gesteld wordt dat een belangrijk instrument hiertoe het verlenen van Wmvergunningen is. In het POP II worden met betrekking tot de vergunningverlening de volgende milieuaspecten onderkend en beschreven: afvalstoffen luchtverontreiniging geur bodembescherming geluidhinder externe veiligheid energie Bij het opstellen van de vergunning is met bovenstaande milieuaspecten rekening gehouden. De relevante aspecten worden behandeld in het hoofdstuk Milieuaspecten. 3.3. Besluit beheer autowrakken (Bba) Met ingang van 21 oktober 2000 is richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269) (hierna: autowrakkenrichtlijn) in werking getreden. Deze richtlijn heeft tot doel de negatieve milieueffecten van het ontstaan en de verwerking van voertuigenafval te voorkomen of te beperken (door de hoeveelheid te verwijderen voertuigenafval te verminderen door preventie en nuttige toepassing) en door de milieuprestaties van verwerkers van voertuigenafval te verbeteren. De autowrakkenrichtlijn is grotendeels omgezet bij of krachtens het Besluit beheer autowrakken (Bba). Het Bba is op 2 juli 2002 in werking getreden (gepubliceerd in Staatsblad nr. 259).
4
Bij Besluit van 19 juni 2007, Staatsblad 231, is het Bba gewijzigd in verband met een verbetering van de implementatie van richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269). De voorschriften van het Bba hebben wij in deze vergunning opgenomen. 3.4. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) In artikel 8.1, tweede lid, van de Wm is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen worden aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Het gaat hier om het Activiteitenbesluit. In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit is een lijst met vergunningplichtige inrichtingen opgenomen, waarvoor de algemene regels gedeeltelijk van toepassing kunnen zijn. Voor deze inrichtingen moet een Wm-vergunning worden verleend. Uit artikel 8.1, eerste lid van de Wm volgt dat op inrichtingen waar een installatie aanwezig is als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gpbvinstallatie), het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. In artikel 1.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een beperkt aantal, in het Activiteitenbesluit genoemde activiteiten, ook van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen. Door vergunningplichtige inrichtingen moet voor deze activiteiten worden voldaan aan de regels zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende ministeriële regeling. De voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit zijn direct werkend en mogen dan ook niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient voorafgaand aan het uitvoeren van deze activiteiten een melding bij het bevoegd gezag te worden ingediend. De volgende activiteiten die worden aangevraagd, vallen onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit: het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening. In dit geval is van het Activiteitenbesluit de paragraaf 3.1.3 van toepassing op de inrichting. Wij beschouwen deze aanvraag als melding op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit. 3.5. Landelijk Afvalbeheerplan Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor de doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). De looptijd van het LAP 1 is op 3 maart 2009 verstreken. In afwachting van een nieuw LAP 2 dienen wij daarom rechtstreeks te toetsen aan de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm. Voor de invulling van deze toets aan deze artikelen maken wij gebruik van het LAP 1. De voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: het stimuleren van preventie van afvalstoffen; het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen; Afvalscheiding maakt produkthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen; het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof);
5
-
het verwijderen van afvalstoffen door verbranding; het verwijderen van afvalstoffen door storten.
Een belangrijk aspect voor het bewerken van afvalstoffen is dat dit op een zo hoogwaardig mogelijke wijze plaatsvindt. Wij haken hiervoor aan bij de in het LAP 1 gehanteerde minimumstandaarden. Een belangrijk aspect voor het bewerken van afvalstoffen is de minimumstandaard. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog vergunning verleend mag worden. Wanneer de minimumstandaard bestaat uit meerdere be- en verwerkingshandelingen bij meerdere inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een vergunning worden verleend, als door middel van sturingsvoorschriften in de vergunning verzekerd is dat de betreffende afvalstof alle noodzakelijke be- of verwerkingshandelingen doorloopt die tot de minimumstandaard behoren. Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen van het LAP van toepassing: autoafval (sectorplan 11); 3.6.
Toetsing aan de aangevraagde afvalactiviteiten
Sectorplan 11 "Auto-afval" van het LAP heeft specifiek betrekking op het inzamelen, opslaan, be- en verwerken van autowrakken. Het beleid voor auto-afval is gericht op het bevorderen van nuttige toepassing van de verschillende materialen en onderdelen van auto-afval, bij voorkeur in de vorm van product- en materiaalhergebruik. De minimumstandaard voor het be-/verwerken van autowrakken is demontage volgens de voorschriften van het Besluit beheer autowrakken. De materialen en onderdelen die gedemonteerd zijn, moeten vervolgens nuttig worden toegepast. Het resterende autowrak moet worden afgevoerd naar een shredder. Naar ons oordeel voldoet de aangevraagde activiteit aan de minimumstandaard, zodat de vergunning kan worden verleend. De voorschriften in hoofdstuk 2 van het aan dit besluit verbonden voorschriftenpakket garanderen dat de afvalstoffen die binnen de inrichting geaccepteerd worden volgens de minimumstandaard die voor deze afvalstoffen gelden (sectorplan 11) binnen de inrichting of elders bij een andere vergunde inrichting worden be-/verwerkt. Autobanden Gelet op de problemen die de afgelopen jaren zijn ontstaan met het illegaal dumpen en onbeheerd achterlaten van grote partijen afgedankte autobanden, wordt in afwijking van de algemeen geldende bepalingen bij vergunningverlening voor het uitsluitend opslaan (opslaan als zelfstandige activiteit) van afgedankte autobanden uitsluitend een vergunning verleend wanneer het bedrijf concrete afzetmogelijkheden heeft voor de totale hoeveelheid autobanden die wordt opgeslagen. In de aanvraag voor een vergunning moet de aanvrager motiveren dat het opslaan van autobanden effectief en efficiënt is om tot nuttige toepassing van autobanden te komen. De maximale opslagtermijn is één jaar. In de voorschriften is opgenomen dat de opslagtermijn van autobanden maximaal één jaar mag zijn, en dat de aanvrager, indien hij autobanden in opslag heeft, moet kunnen aantonen dat hij een concrete afzetmogelijkheid heeft.
6
3.7. A&V beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een afvalverwerkend bedrijf over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en een adequate administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) dient te beschikken om de risico's op een onjuiste verwerking van afvalstoffen te verminderen. In het A&V-beleid dient te zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvindt. In het LAP is tevens aangegeven dat een beperkt aantal bedrijven dat gevaarlijke afvalstoffen accepteert over een adequate administratieve organisatie en een interne controle (AO/IC) dient te beschikken. Onder administratieve organisatie wordt verstaan het complex van organisatorische maatregelen gericht op de informatieverzorging ten behoeve van het besturen en doen functioneren van een organisatie, alsmede voor het afleggen van verantwoordingen. Onder interne controle wordt verstaan het toetsen van resultaten aan normen door of namens de leiding ten behoeve van de leiding. Via de AO/IC dient een betrouwbare informatie naar het management en derden (vergunningverleners en toezichthouders) te zijn gewaarborgd. Met betrouwbaar wordt bedoeld een juiste, tijdige en volledige informatieverzorging die tevens controleerbaar is. In het LAP is aangegeven dat de procedures gebaseerd dienen te zijn op de richtlijnen uit het rapport 'De Verwerking Verantwoord' (DVV), maar dat per specifieke situatie maatwerk moet worden geleverd. In de onderhavige aanvraag is geen A&V-beleid en AO/IC opgenomen. Wij achten dit ook niet noodzakelijk, gelet op de aard van de te accepteren afvalstoffen (uitsluitend autowrakken) en de in het Besluit beheer autowrakken opgenomen eisen inzake acceptatie, demontage en administratie, waaraan elk autodemontagebedrijf in Nederland moet voldoen. Gelet op het bovenstaande is het risico op het wegmengen van afvalstoffen gering. Wel van belang is dat er een duidelijk onderscheid moet zijn tussen een autowrak en schadeauto alsook dat alle activiteiten die verricht worden aan een autowrak, vanaf de binnenkomst tot en met het afvoeren naar de shredderinstallatie, te volgen moeten zijn. Om dit te waarborgen en ter verificatie of de opgeslagen afvalstoffen op de juiste wijze worden aan- en afgevoerd zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden met betrekking tot het A&V-beleid en de afvalstoffenregistratie. Hiermee is een effectief toezicht op de verwijdering van autowrakken bij de inrichting afdoende gewaarborgd. 3.8. Overige overwegingen met betrekking tot afvalbeheer De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (artikel 8.14 van de Wm). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van de afgevoerde en de geweigerde (afval)stoffen opgenomen. Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (artikel 8.17 van de Wm, tweede lid). De gevraagde Wm-vergunning kan worden verleend voor een periode van 10 jaar. Gelet op het vorenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheerplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
7
4.
MILIEUASPECTEN
Algemene inleiding De aangevraagde activiteiten hebben invloed op milieuaspecten. Alleen de milieuaspecten die relevant zijn, zijn hieronder beschreven. 4.1.
Afvalwater
Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling dienen voorschriften opgenomen te worden die gericht zijn op de kwaliteit van het te lozen bedrijfsafvalwater. De aangevraagde activiteiten zijn tevens Wvo-vergunningplichtig. Op grond van de instructieregeling moet, indien een Wvo-vergunning is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wvo gelden, voorschriften worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het bedrijfsafvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. De genoemde voorschriften zijn in deze beschikking opgenomen. De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater: hemelwater afkomstig van een vloeistofdichte voorziening (werkplaats en buitenterrein ) wordt via olie- en slibafscheider geloosd op het gemeentelijke riool. Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen naar verwachting leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. Aan deze beschikking zijn uitsluitend de voorschriften voortvloeiend uit de 'Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer' opgenomen. 4.2.
Bodem
Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het Ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningsvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel.
8
Bodembescherming en autodemontagebedrijven Het Besluit beheer autowrakken (Bba) bevat diverse verplichtingen met betrekking tot bodembeschermende voorzieningen. Het Bba schrijft voor een aantal activiteiten expliciete vloeistofdichte voorzieningen of een vloeistofdichte voorziening voor. Dit is voor: het opslaan van autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen; het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen; het opslaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen. Het betreft de voorschriften A.1 tot en met A.8, die staan in de bijlage behorend bij artikel 5, eerste lid van het Bba. Deze voorschriften zijn ook opgenomen in onderhavige vergunning. De potentieel bodembedreigende activiteiten Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: het van een transportmiddel lossen van aangevoerde autowrakken die nog niet ontdaan zijn van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen; het opslaan van autowrakken die nog niet ontdaan zijn van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen; het aftappen van vloeistoffen, of het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen, van autowrakken; het opslaan van vloeistoffen in emballage; het opslaan van vloeistof bevattende onderdelen en onderdelen die vloeistoffen hebben bevat; het afleveren van afgetapte bruikbare brandstoffen ten behoeve van eigen gebruik; het afvoeren/transport van vloeibare afvalstoffen naar een verwerkingsinrichting. De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen: het afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte verharding wordt via een bedrijfsriool en via een olie- en slibafscheider naar het gemeentelijke riool afgevoerd; voor de opslag van afgetapte vloeistoffen beschikt de aanvrager over emballage verpakkingen (vaten en jerry-cans). Deze vaten en jerry-cans worden opgeslagen op de vloeistofdichte verharding onder een afdak. Conclusie Gelet op het vorenstaande zijn wij van mening dat met de in de aanvraag opgenomen voorzieningen in combinatie met de benodigde beheersmaatregelen het verwaarloosbare bodemrisico voor alle bodembedreigende activiteiten wordt gerealiseerd. De aanvullende beheermaatregelen zijn in de voorschriften uitgewerkt. Teneinde de verspreiding van milieugevaarlijke vloeistoffen in het milieu te voorkomen, zijn vloeistofdichte voorzieningen voorgeschreven op die plaatsen waar met milieuschadelijke vloeistoffen gewerkt wordt of waar deze onverhoopt vrij kunnen komen. Bodembelastingsonderzoek Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat ervan uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen.
9
Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek na het beëindigen van de desbetreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet tenminste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; 4de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als referentiepunt voor de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor de locatie waarop de inrichting gevestigd is, is het volgende bodemonderzoek uitgevoerd om de nulsituatie vast te leggen. Het gaat om het volgende rapport: bodemonderzoek ter bepaling van de nul-situatie van de bodemkwaliteit ter plaatse van 10 terreinen aan de Oosterwijk te Emmen van juni 1993, kenmerk ON: 92/6853 door Grontmij Advies & Techniek BV. Dit onderzoek geeft ons geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en beschouwen wij daarom als nulsituatie onderzoek. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Na beëindiging van de betreffende activiteit(en) dient de eindsituatiebodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften 4.5.1 en 4.5.2 zijn op grond van artikel 8.16, sub c, van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. 4.3.
Geluid
Algemeen De bedrijfsactiviteiten van Autosloperij "Bladderswijk" hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de vergunde capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Bargermeer te Emmen. De meest nabijgelegen woningen van derden zijn gesitueerd aan de Bladderswijk WZ op circa 165 m uit de grens van de inrichting.
10
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau De geluidzone rond het industrieterrein Bargermeer is op 6 oktober 1987 vastgesteld door gedeputeerde staten. Omdat de totale gecumuleerde geluidbelasting van alle op dit industrieterrein gelegen inrichtingen hoger was dan 55 dB(A) voor de gevels van woningen rond het industrieterrein, was er sprake van een zogenaamde saneringssituatie. Hiervoor hebben wij een saneringsprogramma opgesteld en aan de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer (VROM) voorgelegd. De minister heeft het bedoelde saneringsprogramma en voor elk van de saneringswoningen de maximaal toelaatbare geluidsbelasting (MTG-waarde) vastgesteld bij besluit van 12 oktober 1999. Bij de beoordeling op de aanvraag nemen wij in ieder geval de geldende grenswaarden voor het gezoneerde industrieterrein in acht. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (= de geluidsbelasting) vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde. Voor elk van de woningen binnen de zone geldt een afzonderlijke grenswaarde. Voor de meest nabijgelegen woningen aan de Bladderswijk WZ geldt een grenswaarde van 58 dB(A). In de aanvraag zijn activiteiten aangevraagd voor de dagperiode. Het betreft hier een bestaande situatie. Wij hebben aan de vergunning een voorschrift verbonden, waarin een grenswaarde is gesteld van 43 dB(A) op 50 m uit de grens van de inrichting. Uit door ons uitgevoerde berekeningen blijkt dat de inrichting bij een representatieve bedrijfssituatie naar verwachting aan deze waarde kan voldoen. Bij de meest nabijgelegen woningen binnen de zone bedraagt de vergunde geluidsbelasting daarmee circa 30 dB(A). De zonebeheerder heeft verklaard dat de berekende geluidimmissie, gecumuleerd met de geluidimmissie van de overige op het industrieterrein gevestigde bedrijven, past binnen de beschikbare geluidruimte voor het industrieterrein. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Voor de meest nabijgelegen woningen binnen de zone is de streefwaarde daarmee 68 dB(A) in de dagperiode. De grenswaarde voor de maximale geluidsniveaus bedraagt 70 dB(A) in de dagperiode. In bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk ook van deze grenswaarden af te wijken of activiteiten uit te zonderen van de toetsing. Bij de woningen van derden kan aan de streefwaarden worden voldaan. Het toegestane maximaal geluidsniveau hebben wij in een voorschrift vastgelegd. De gestelde grenswaarden op 50 m afstand komen overeen met bovengenoemde niveaus bij de woningen. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door transportbewegingen van en naar de inrichting zolang de transportmiddelen zich op de openbare weg bevinden. Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg wordt beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoor-
11
deling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting is 50 dB(A). Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag echter bij vergunningverlening Wet milieubeheer niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein zou worden doorkruist. De verkeersaantrekkende werking behoeft derhalve niet te worden getoetst conform de jurisprudentie (onder andere dossier nummer E03.96.0906) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, moeten (middel)voorschriften worden gesteld om geluidhinder door transportbewegingen te voorkomen dan wel beperken. Van en naar Autosloperij "Bladderswijk" vinden de verkeersbewegingen plaats via de Oosterwijk WZ. Wij zien dan ook geen aanleiding voor het stellen van (middel)voorschriften. Bijzondere situaties Voor afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. Tijdens het opladen en afvoeren van wrakken is sprake van een verhoogde geluidsproductie. Gedurende deze dagen zal niet aan de gestelde grenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kunnen worden voldaan. Deze situatie zal circa 30 dagen per jaar optreden en kan worden beschouwd als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Maatregelen achten wij niet opportuun. Voor deze dagen hebben wij daarom bij voorschrift een grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A) op 50 m vastgesteld en voor het maximale geluidsniveau van 80 dB(A) op 50 m. Bij de woningen binnen de zone bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau dan ten hoogste 35 à 40 dB(A) en het maximale geluidsniveau 65 à 70 dB(A). Wij achten deze geluidsniveaus voor een beperkt aantal dagen aanvaardbaar. De afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie moeten in het milieulogboek worden opgetekend. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten op 50 m afstand tot de inrichting. De gestelde grenswaarden op 50 m afstand komen overeen met bovengenoemde en beoordeelde niveaus bij de woningen. Gelet op het feit dat de inrichting alleen in de dagperiode in werking is, vergunnen wij alleen in deze periode geluidruimte.
12
4.4.
Lucht
Het wettelijke kader voor de bescherming van de lucht De Wet milieubeheer stelt luchtkwaliteitsgrenswaarden die in acht moeten worden genomen ter bescherming van de gezondheid van de mens. Alleen de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) zijn mogelijk relevant. De bijdragen van stikstofdioxide) en fijn stof ten gevolge van de aangevraagde activiteiten van de inrichting en/of ten gevolge van de verkeerseffecten zijn te gering om een significante bijdrage te leveren aan de achtergrondconcentraties. Daarom wordt voor NO2 en PM10 voldaan aan de maximaal toegestane grenswaarden uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Voor de overige componenten (benzeen, zwaveldioxide, koolmonoxide en lood) geldt dat deze in geheel Nederland bijzonder laag zijn, daarom zijn deze niet nader getoetst. Wij beoordelen de emissies naar de lucht volgens de systematiek van de Nederlandse emissie Richtlijn-Lucht (NeR). Deze richtlijn, die de Beste beschikbare technieken (BBT) voor het beperken van emissies naar de buitenlucht beschrijft, passen wij toe als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. Luchtverontreiniging vindt onder meer plaats door het gebruik van las-/snijapparatuur, welke gering van omvang is. Voorts treden emissies op van rookgassen afkomstig van transportmiddelen en van stookinstallaties. Door periodiek onderhoud aan de verbrandingsmotoren en de stookinstallaties kunnen hinderlijke of schadelijke emissies tot een acceptabel niveau worden beperkt. Stofhinder is gezien de aangevraagde activiteiten onder normale omstandigheden niet te verwachten. Het koelmiddel dat in airconditioningapparatuur van personenauto's wordt toegepast kan bestaan uit met fluor, chloor of broom gehalogeneerde koolwaterstoffen (CFK's). Regels betreffende het voorhanden hebben, het bedrijfsmatig toepassen en het zich ontdoen van CFK's zijn in Nederland opgenomen in het 'Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995' (CFK-besluit) en de "Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997". Ook airconditioningapparatuur in personenauto's (en autowrakken) valt onder de werkingssfeer van het CFK-besluit en voornoemde Regeling. Zo mag het onderhoud aan airco's, bijvoorbeeld het aftappen of bijvullen van koelmiddel, uitsluitend worden verricht door een persoon die in dienst is van een onderneming die is erkend door de Stichting erkenningsregeling voor de uitoefening van het koeltechnisch installatiebedrijf (STEK). Concreet betekent dit voor een autodemontagebedrijf, die zelf niet over een STEK-erkenning beschikt, dat zij weliswaar autowrakken en schade-auto's voorzien van een airconditioning mogen accepteren, maar dat het koelmiddel uitsluitend mag worden verwijderd door een monteur van een STEK-erkend bedrijf. Zo'n monteur kan op locatie, bij het autodemontagebedrijf zelf, het koelmiddel uit een autowrak verwijderen. Hierdoor is het niet noodzakelijk om een autowrak met airco naar een STEK-erkend bedrijf te transporteren. De soort en hoeveelheid koelmiddel die wordt verwijderd dient te worden geregistreerd. 4.5.
Externe Veiligheid
Algemeen kader Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Opslag gevaarlijke stoffen in emballage Binnen de inrichting vindt de volgende opslag van vloeistoffen in emballage plaats: Binnen de inrichting vindt de opslag plaats van de volgende vloeistoffen: minerale olie wordt opgeslagen in een vat van 200 liter;
13
-
rem/systeemolie wordt opgeslagen in een vat van 60 liter; koelvloeistof wordt opgeslagen in een vat van 200 liter; uit aanvullende informatie blijkt dat ruitensproeiervloeistof opgeslagen wordt in een 10 liter jerrycan; benzine en diesel wordt opgeslagen in twee 20 liter jerry-cans.
Remvloeistof, koelvloeistof, minerale olie, ruitensproeiervloeistof en diesel vallen gezien de chemische en fysische eigenschappen niet onder de werksfeer van de Richtlijn PGS 15 en zijn enkel bodembedreigend. Ditzelfde geldt voor de opslag van benzine. Omdat minder dan 25 liter benzine opgeslagen wordt, is de Richtlijn PGS 15 niet van toepassing. Het risico op bodembedreiging kan in voldoende mate worden ondervangen door de emballage in een lekbak of op een vloeistofdichte vloer te plaatsen. 4.6.
Energie
Niet energie relevante bedrijven Het bedrijf gebruikt een beperkte hoeveelheid energie. De hoeveelheden zijn zodanig klein dat het niet zinvol is energie-onderzoek te laten uit voeren. Dit is in overeenstemming met het landelijke beleid zoals vastgelegd in de circulaire energie in de milieuvergunning. Bedrijven met een jaarlijks energieverbruik kleiner dan 25.000 m3 aardgas (of aardgasequivalent) of 50.000 kWh elektriciteit (circa 15.000 Euro) worden daarbij als niet energiebesparingsrelevante bestempeld. Het registreren van het energieverbruik is vastgelegd in de voorschriften.
5.
ADVIEZEN EN ZIENSWIJZE
5.1. Ingekomen adviezen Naar aanleiding van de aanvraag zijn binnen de door de wet gestelde termijn geen adviezen binnengekomen. 5.2. Tervisielegging Om te voldoen aan Hoofdstuk 13 van de Wm en Afdeling 3.4 van de Awb ligt de aanvraag met de bijbehorende stukken en het ontwerpbesluit zes weken ter inzage bij de gemeente Emmen en bij de provincie Drenthe. De kennisgeving is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad De Zuidoosthoeker. 5.3. Zienswijze Binnen zes weken na de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, kan een ieder daartegen bij het bestuursorgaan een zienswijze inbrengen. De persoonlijke gegevens van degene die zienswijze heeft ingebracht, worden, indien hij/zij daarom verzoekt, niet bekendgemaakt.
Beslissing: Gedeputeerde staten van Drenthe; gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen: BESLUITEN:
14
I
de door J. Wolters aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wm voor de inrichting gelegen aan de Oosterwijk WZ 19 te Emmen voor een periode van 10 jaar te verlenen;
II
aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in bijbehorende bijlage zijn opgenomen;
III
voorschriften 4.5.1 en 4.5.2, op grond van artikel 8.16c van de Wm gesteld, blijven gedurende drie jaar na het verlopen van de vergunning in werking;
IV
de aanvraag deel te laten uitmaken van de vergunning voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen.
Gedeputeerde staten voornoemd, namens deze,
P.J. van Eijk, manager Duurzame Ontwikkeling Bijlage(n): tk/coll. G:\Sec\Secretariaat DO\Ontwerpen (brieven, enz.)\ob-do-J. Wolters Oosterwijk WZ-Nw-Dordrecht.doc
Origineel van dit besluit zenden aan: Autosloperij Bladderswijk, t.a.v. de heer J. Wolters, Van Eckweg 12, 7814 TN te Emmen Een afschrift van dit besluit is verzonden aan: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, Postbus 30001, 7800RA Emmen, de VROM-Inspectie, Regio Noord, Postbus 30020, 9700 RM Groningen; het dagelijkse bestuur van het waterschap Velt en Vecht, Postbus 330, 7740 AH Coevorden; Senter Novem Den Haag, Landelijk Meldpunt Afvalstoffen, postbus 93144, 2509 AV ’s Gravenhage; de heer G. van Oenen, De Tip 1, 7814 XD Emmen
1
VOORSCHRIFTEN behorende bij het ontwerpbesluit betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting Autosloperij Bladderswijk, Oosterwijk WZ 19, 7885 TN te Nieuw Dordrecht
2
INHOUDSOPGAVE 1 1.1. 1.2. 1.3. 1.4. 1.5. 1.6.
ALGEMEEN Bedrijfstijden Inrichting Instructies aan personeel Registratie en onderzoeken Ongewoon voorval Buitenbedrijfstelling
3 3 3 3 4 4 5
2 2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
AFVALSTOFFEN Acceptatie Registratie afvalstoffen Afvalscheiding Opslag van afvalstoffen
5 5 5 6 6
3 3.1.
AFVALWATER Algemeen
6 6
4 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5. 4.6. 4.7. 4.8.
BODEM Doelvoorschriften Bedrijfsrioleringen Aanvullende voorschriften voorzieningen Onderzoeken Herstelplicht (bodemsanering) Werkplaats Laden van accu’s Occasions en schadeauto’s
7 7 7 8 8 8 8 9 10
5
GELUID EN TRILLINGEN
10
6 6.1.
Lucht Stookinstallatie
11 11
7 7.1.
EXTERNE VEILIGHEID Brandbestrijding
11 11
8 A B C D E F G
VOORSCHRIFTEN UIT HET besluit beheer autowrakken Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking Bewerking van autowrakken Opslag en afvoer afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten, producten Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking Verwerking of vernietiging van autowrakken in shredderinstallaties Certificaat van vernietiging voor autowrakken met een buitenlands kenteken
11 11 12 13 14 14 14 15
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
16
3
1
ALGEMEEN
1.1.
Bedrijfstijden
1.1.1.
De inrichting mag slechts in werking zijn van maandag tot en met vrijdag van 9:00 uur tot 16:00 uur en op zaterdag van 9:00 uur tot 12:00 uur.
1.2. 1.2.1.
Inrichting De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2.2.
Alle stoffen, materialen en producten moeten zodanig worden behandeld, opgeslagen, verpakt en getransporteerd, dat verspreiding buiten de daartoe bestemde opslagen, verpakkingen en transportmiddelen niet kan plaatshebben.
1.2.3.
De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.
1.2.4.
Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond dient ten minste te zijn aangegeven: alle gebouwen en de installaties met hun functies, zoals demontage autowrakken en reparatie van auto’s; alle opslagen van stoffen die nadelige gevolgen voor het milieu kennen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid; die gedeelten van het terrein die bestemd zijn voor het stallen van wrakken, ocassions en schadeauto’s.
1.2.5.
Het terrein mag niet vrij toegankelijk zijn. Binnen de openingstijden mogen anderen dan het personeel van de inrichting uitsluitend onder toezicht in de inrichting aanwezig zijn. Er dient rondom de inrichting een deugdelijke afscheiding aanwezig te zijn.
1.2.6.
Het terrein van de inrichting moet zodanig zijn ingericht dat: inspecties en controles goed uitvoerbaar zijn; alle handelingen betreffende opslag en transport goed uitvoerbaar zijn; een goed overzicht over de opslag kan worden verkregen; alle autowrakken goed bereikbaar zijn.
1.2.7.
Bij de ingang van de inrichting moet duidelijk leesbaar zijn aangegeven: naam, adres en telefoonnummer van de inrichting; openingsdagen en openingstijden; telefoonnummer(s) van de beheerder(s) van de inrichting; verboden voor onbevoegden; het provinciale milieualarmnummer.
1.3. 1.3.1.
Instructies aan personeel Vergunninghouder is verplicht ervoor zorg te dragen dat aan alle in de inrichting werkzame personen, waaronder ook het personeel van derden, een toereikende schriftelijke instructie is verstrekt die erop gericht is handelingen uit te sluiten, die tot gevolg (kunnen) hebben dat de inrichting niet overeenkomstig deze vergunning in werking is dan wel de aan deze vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd.
4
1.4. 1.4.1.
Registratie en onderzoeken In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: de schriftelijke instructies voor het personeel; de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken; meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; registratie van (gevaarlijke) afvalstoffen zoals bedoeld in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2; geldige certificaten van weegvoorziening(en); een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen; teneinde inzicht te krijgen in het energieverbruik en de variatie daarin om daarmee onnodig verbruik te voorkomen, een registratie van het energiegebruik per energiedrager per maand (aardgasverbruik in m3, electriteitsverbruik in kWh, HBO-verbruik in liters, andere energiedragers in gewicht- of volume-eenheid).
1.4.2.
De onderstaande documenten moeten in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerst volgende meting, keuring, controle of analyse, maar ten minste gedurende 5 jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden worden voor daartoe bevoegde ambtenaren: metingen, keuringen en controles aan installaties of installatie-onderdelen welke zijn voorgeschreven in deze vergunning; registers, rapporten en analyseresultaten welke ingevolge deze vergunning moeten worden bijgehouden.
1.4.3.
Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven.
1.4.4.
Indien uit de keurings- en inspectierapporten blijkt dat gevaar voor verontreiniging dreigt, moet direct het bevoegd gezag daarvan in kennis worden gesteld.
1.5. 1.5.1.
Ongewoon voorval Indien zich binnen de inrichting een ongewoon voorval voordoet als bedoeld in artikel 17.1 Wet milieubeheer dient hiervan conform artikel 17.2 Wet milieubeheer terstond mededeling te worden gedaan aan het Centraal Meldpunt Milieuklachten van de provincie Drenthe telefoonnummer (0592) 36 53 03, (24 uur per dag bereikbaar). In aanvulling op het bepaalde in artikel 17.2 Wet milieubeheer dient de mededeling onverwijld schriftelijk te worden bevestigd.
1.5.2.
Zo spoedig mogelijk na een voorval als bedoeld in artikel 17.1 Wet milieubeheer dient aan gedeputeerde staten een rapport te worden gezonden waarin is aangegeven: de datum, het tijdstip en de duur van het voorval; voor zover relevant de weersomstandigheden tijdens het voorval; het tijdstip waarop maatregelen zijn getroffen. Deze gegevens dienen eveneens te worden vastgelegd in een register.
5
1.6.
Buitenbedrijfstelling
1.6.1.
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderen.
1.6.2.
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegde gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegde gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
2
AFVALSTOFFEN
2.1. 2.1.1.
Acceptatie In de inrichting mogen uitsluitend de volgende afvalstoffen worden geaccepteerd: afgedankte voertuigen (Euralcode 16 01 04*); afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten (Euralcode 16 01 06).
2.2. 2.2.1.
Registratie afvalstoffen In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle (voor de demontage of voor de handel) aangevoerde voertuigen het volgende moet worden vermeld: a. de datum van aanvoer; b. de aangevoerde hoeveelheid (aantallen); c. een omschrijving van aard en samenstelling; d. de naam en adres van herkomst en/of kenteken.
2.2.2.
In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen het volgende moet worden vermeld: a. de datum van afvoer; b. de afgevoerde hoeveelheid (voertuigen in aantallen, vaste stoffen in kilogrammen, vloeistoffen in liters); c. een omschrijving van aard en samenstelling; d. de naam en afleveradres.
2.2.3.
Er dient een sluitend verband te bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiële administratie.
2.2.4.
Voor 1 april van elk kalenderjaar dient aan gedeputeerde staten een overzicht te worden gestuurd van de hoeveelheden geaccepteerde autowrakken, occasions en de afgevoerde afvalstoffen over het voorafgaande jaar (massabalans).
6
2.3. 2.3.1.
Afvalscheiding Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; papier en karton; ontplofbare onderdelen.
2.3.2.
De ingezamelde, aangeboden en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten naar soort worden gescheiden, gescheiden bewaard en gescheiden worden afgevoerd.
2.3.3.
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, dienen te worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten onbrandbare emballage die bestand is tegen het product.
2.4. 2.4.1.
Opslag van afvalstoffen De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om verdere verspreiding te voorkomen en de veroorzaakte verontreiniging te verwijderen.
2.4.2.
De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
2.4.3.
Autobanden mogen uitsluitend opgeslagen worden in een ten minste aan drie zijden omsloten opslagplaats (bijvoorbeeld een container). De afstand van de opslag tot een brandbaar object/materiaal dient minimaal 5 m te bedragen. De opslagtermijn van autobanden is maximaal één jaar. De inrichtinghouder dient een bewijs te kunnen overleggen van de erkende verwerker waaraan de autobanden zijn afgezet.
2.4.4.
Binnen de inrichting mag niet meer dan 60 m3 aan banden worden opgeslagen.
2.4.5.
Het is verboden om accu's binnen de inrichting te bewerken. Onder bewerken wordt mede verstaan het aftappen of op een andere wijze verwijderen van het in de accu aanwezige accuzuur.
3
AFVALWATER
3.1. 3.1.1.
Algemeen Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
7
3.1.2.
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988); b. de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN 6654 (1992), NEN-ISO 22743:2006 of NENISO 22743:2006/C1:2007. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, dient deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of dient door de vergunninghouder te worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NEN-norm.
3.1.3.
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
4
BODEM
4.1. 4.1.1.
Doelvoorschriften Het bodemrisico van een bedrijfsactiviteit waarbij volgens de NRB een risico op bodembelasting bestaat, moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.
4.1.2.
Inspecteerbare vloeistofdichte voorzieningen dienen zo vaak als nodig is om de vloeistofdichtheid te kunnen aantonen, te zijn gekeurd aan de hand van CUR/PBV-44. Op verzoek dient het in dit kader opgestelde keuringsrapport aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Bij afkeur dient binnen 3 maanden voldaan te worden aan de eis van lekdichtheid.
4.2. 4.2.1.
Bedrijfsrioleringen De riolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater moet bestand zijn tegen de stoffen die worden geloosd.
4.2.2.
Bestaande rioleringen voor de afvoer van bedrijfsafvalwater, met uitzondering van riolen voor de afvoer van niet verontreinigd hemelwater, moeten lekdicht zijn. Binnen 6 maanden na het in werking treden van deze vergunning en vervolgens elke 4 jaar dient de bestaande bedrijfsriolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater, met uitzondering van het riool bestemd voor de afvoer van niet verontreinigd hemelwater en huishoudelijk afvalwater, aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 te worden geïnspecteerd op lekdichtheid. Bij afkeur dient binnen 3 maanden voldaan te worden aan de eis van lekdichtheid als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398.
4.2.3.
Als een rioolsysteem lek is, of als wordt vermoed dat dit het geval is, dient:
8
dit onverwijld te worden gemeld aan gedeputeerde staten; het betreffende deel van het rioolsysteem buiten gebruik te worden gesteld; herstel, indien dit mogelijk is, zo spoedig mogelijk te geschieden. 4.2.4.
Het rioolsysteem, of een gedeelte daarvan, waarvan is geconstateerd dat dit niet kan worden hersteld, dient zo spoedig mogelijk te worden verwijderd of vervangen.
4.3. 4.3.1.
Aanvullende voorschriften voorzieningen Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage.
4.3.2.
Een vloeistofdichte lekbak(en) met vloeibare (afval)stoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, beschermd zijn tegen inregenen.
4.4. 4.4.1.
Onderzoeken Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of conform een daaraan gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit de NEN 5740. De opzet van het onderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, te zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag, inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
4.4.2.
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
4.5. 4.5.1.
Herstelplicht (bodemsanering) Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt hersteld.
4.5.2.
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren dient sanering plaats te vinden conform door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
4.6. 4.6.1.
Werkplaats Het repareren of het behandelen van de oppervlakte van motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, vindt plaats boven een voorziening
9
die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk te keren, waarbij deze stoffen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden, of een vloeistofdichte voorziening. 4.6.2.
Reparatiewerkzaamheden aan motorvoertuigen worden zoveel mogelijk inpandig uitgevoerd.
4.6.3.
Bij het proefdraaien of testen van verbrandingsmotoren anders dan in een open ruimte, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.
4.6.4.
Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.
4.6.5.
Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in een onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig die brandstof bevatten. In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen bijgevuld, met uitzondering van brandstof die in de categorie brandbare vloeistof valt. De brandstofreservoirs zijn, behoudens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.
4.6.6.
Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden af te voeren.
4.6.7.
Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van de werkplaats naar buiten worden geveegd of geschrobd. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd.
4.6.8.
Schrobputten in een werkplaats moeten zijn aangesloten op de bedrijfsriolering en moeten vloeistofdicht aansluiten op de vloeistofdichte vloer.
4.6.9.
In de inrichting mogen geen motorvoertuigen of onderdelen ervan worden schoongebrand.
4.6.10.
Schadeauto’s dienen op dezelfde wijze te worden opgeslagen als onbewerkte wrakken.
4.7. 4.7.1.
Laden van accu’s Het laden van accu's dient te worden uitgevoerd in een ruimte met een doelmatige ventilatie, die niet ongewild buiten werking kan worden gesteld.
4.7.2.
Tijdens het laden van accu's mag binnen 2 meter van de opstelplaats van de accu niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op een goed zichtbare plaats moet met duidelijk leesbare letters hoog, ten minste 5 cm, het opschrift zijn aangebracht "ROKEN EN VUUR VERBODEN" of een overeenkomstig veiligheidsteken, zoals is aangegeven in de norm NEN 3011.
4.7.3.
Een accu-oplaadinstallatie moet zijn geaard.
4.7.4.
De uitvoering, inspectie en het onderhoud van de aardingsinstallaties moet geschieden overeenkomstig de norm NEN 1014.
4.7.5.
Onderdelen van elektrische installaties in de acculaadruimte mogen geen vonkende delen bevatten en moeten van een zodanige constructie zijn dat ze onder géén enkele omstandigheid aanleiding tot ontploffing kunnen geven. De in de acculaadruimte aangebrachte verlichting, armaturen, elektriciteitsleidingen en schakelaars dienen van een vonkvrij type te zijn.
10
4.8. 4.8.1.
Occasions en schadeauto’s Voertuigen die bestemd zijn voor de verkoop, dus worden aangemerkt als schadeauto of occasion, dienen apart van de autowrakken te worden opgeslagen. Deze voertuigen moeten worden opgeslagen op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting.
4.8.2.
Alvorens deze voertuigen op deze locatie worden geplaatst, dienen ze te worden gecontroleerd op eventuele lekkages en zonodig te worden hersteld.
4.8.3.
Occasions en schade-auto's, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeren, dienen op dezelfde wijze te worden opgeslagen als onbewerkte wrakken, zoals omschreven in de voorschriften A1 en B1 van het Bba.
5
GELUID EN TRILLINGEN
5.1.1.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting mag op 50 meter afstand van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 43 dB(A) gedurende de periode van 07.00 tot 19.00 uur.
5.1.2.
In afwijking van voorschrift 5.1.1. mag op dagen dat er wrakken worden afgevoerd, ten hoogste 35 dagen per jaar, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op 50 meter afstand van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 50 dB(A) gedurende de periode van 07.00 tot 19.00 uur.
5.1.3.
De dagen waarop autowrakken worden afgevoerd, dienen te worden geregistreerd in een milieulogboek.
5.1.4.
Onverminderd het gestelde in voorschrift 5.1.1., mogen de maximale geluidsniveaus (LAmax) veroorzaakt door de inrichting op 50 meter afstand van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur.
5.1.5.
Onverminderd het gestelde in voorschrift 5.1.2. mogen de maximale geluidsniveaus (LAmax) veroorzaakt door de inrichting op dagen dat er wrakken worden afgevoerd op 50 meter afstand van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 80 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur.
Maatregelen en voorzieningen In de inrichting mogen alleen verbrandingsmotoren in werking zijn welke zijn voorzien van een in goede staat zijnde geluiddemper. Het gebruik van radio's, akoestische signalering en omroepinstallaties, is slechts toegestaan indien deze geluidbronnen buiten de inrichting niet waarneembaar zijn boven het normale geluid van de inrichting.
Metingen en controle Bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999. De beoordelingshoogte bedraagt 5 meter.
11
6 6.1. 6.1.1.
LUCHT Stookinstallatie De stookinstallatie moet ieder jaar worden onderhouden en worden gecontroleerd op goed en veilig functioneren. De verbranding moet zodanig zijn afgesteld dat deze optimaal verloopt en de emissie zo minimaal als mogelijk is.
7
EXTERNE VEILIGHEID
7.1. 7.1.1.
Brandbestrijding Binnen de inrichting dienen voldoende gebruiksklare blusmiddelen aanwezig te zijn om het gebied van een brand te kunnen bestrijden.
7.1.2.
Draagbare blustoestellen en slanghaspels moeten jaarlijks worden geïnspecteerd, onderhouden en goedgekeurd volgens de voorschriften vermeld in de NEN 2259 en NEN-EN 6713 door een instantie die erkend is op basis van de Regeling erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instantie. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een van een label of een sticker met de inspectiedatum. Draagbare blustoestellen moeten worden verzegeld.
8
VOORSCHRIFTEN UIT HET BESLUIT BEHEER AUTOWRAKKEN
A
Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen In onderdeel A wordt onder ‘’vloeistoffen’’ verstaan vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen.
A.1
Op de plaatsen in een inrichting waar handelingen plaatsvinden met vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen is een vloeistofdichte vloer of voorziening aangebracht die bestand is tegen inwerking van de desbetreffende vloeistoffen en tegen krachten die op de desbetreffende vloer of voorziening worden uitgeoefend. Dit geldt in ieder geval voor de gedeelten van een inrichting die bestemd zijn voor: a. het opslaan van autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen; b. het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen; c. het opslaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen. De activiteiten, bedoeld in de onderdelen a en b, vinden op of boven een vloeistofdichte vloer plaats.
A.2
Het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen, alsmede het opslaan van afgetapte vloeistoffen en gedemonteerde vloeistof bevattende onderdelen geschiedt onder een overkapping of een gelijkwaardige voorziening die de vloeistofdichte vloer of voorziening afdoende tegen het inregenen beschermt.
A.3
Vloeistoffen worden opgeslagen in gesloten vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de desbetreffende vloeistoffen. Deze verpakkingen of opslagmiddelen worden opgesteld in een vloeistofdichte lekbak met voldoende opvangcapaciteit.
A.4
Oliefilters, accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren, worden opgeslagen in vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de in die onderdelen aanwe-
12
zige vloeistoffen. Accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren worden rechtop opgeslagen. A.5
De vloeistofdichte vloeren en voorzieningen worden goed onderhouden en regelmatig geïnspecteerd.
A.6
Vloeistoffen die uit autowrakken of vloeistof bevattende onderdelen daarvan lekken, worden terstond opgevangen en opgeslagen in een opslagmiddel als bedoeld in voorschrift A.3. Daartoe zijn voldoende opvangvoorzieningen aanwezig.
A.7
Gemorste of gelekte vloeistoffen worden terstond opgeruimd. Daartoe zijn op de plaatsen in een inrichting waar zodanige vloeistoffen vrijkomen of worden opgeslagen voldoende absorptie- en neutralisatiemiddelen aanwezig. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
A.8
De op de vloeistofdichte vloer of voorziening gelekte of gemorste vloeistoffen, alsmede bedrijfsafvalwater en regenwater dat met de vloeistofdichte vloer of voorziening in aanraking is gekomen, worden op milieuverantwoorde wijze afgevoerd.
B B.1
Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de in voorschrift C.1 genoemde stoffen, preparaten of andere producten worden direct bij binnenkomst in een inrichting en in afwachting van de verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld.
B.2
Een autowrak mag vóór bewerking uitsluitend worden overgedragen aan een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken of aan een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken, niet zijnde een inrichting die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een shredderinstallatie als een zodanige inrichting is aan te merken, indien de in de voorschriften C.1 en C.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten nog niet zijn afgetapt of gedemonteerd.
13
C C.1
Bewerking van autowrakken Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 10 werkdagen, na de ontvangst van het autowrak worden de volgende stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, uit het autowrak afgetapt of gedemonteerd en vervolgens opgeslagen: motorolie; transmissieolie; versnellingsbakolie; olie uit het differentieel; hydraulische olie; remvloeistoffen; koelvloeistoffen; ruitensproeiervloeistoffen; airconditioningsvloeistoffen; benzine; diesel; LPG-tank, inclusief LPG; accu, inclusief accuzuren; oliefilter; PCB/PCT-houdende condensatoren; batterijen; ontplofbare onderdelen, zoals airbags, voor zover deze niet onschadelijk zijn gemaakt.
C.2
Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen weer afgesloten.
C.3
Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen worden de oliën niet uit de desbetreffende onderdelen afgetapt of wordt het oliefilter teruggeplaatst.
C.4
Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte. Het aftappen van LPG uit een LPG-tank geschiedt in een inrichting waarvoor een vergunning is verleend die op het tijdstip dat die handeling plaatsvindt geldig is.
C.5
Het aftappen van airconditioningvloeistof geschiedt overeenkomstig de voorschriften die terzake zijn opgenomen in paragraaf 6 van de bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 behorende bijlage.
C.6
Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten: -
banden en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen in een shredderinstallatie niet als zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden hergebruikt;
-
metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden;
-
glas;
-
katalysatoren;
-
onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding.
14
C.7
Het is niet toegestaan een autowrak op een zodanige wijze te pletten, te knippen of anderszins mechanisch te verkleinen dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn.
D D.1
Opslag en afvoer afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten, producten Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift C.1, worden voorzover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard.
D.2
Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift C.6, worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor producten materiaalhergebruik en nuttige toepassing niet worden geschaad. Banden worden zodanig opgeslagen dat de gevaren voor en als gevolg van brand worden geminimaliseerd.
D.3
Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
D.4
Volle opslagvoorzieningen worden zo spoedig mogelijk afgevoerd en vervangen door lege opslagvoorzieningen.
E E.1
Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift C 6 worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
E.2
Autowrakken waarvan alle in onderdeel C bedoelde stoffen, preparaten of andere producten zijn afgetapt of gedemonteerd, worden afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken worden verwerkt of vernietigd overeenkomstig voorschrift F.
E.3
Autowrakken die zijn ontdaan van de onder C.1 genoemde stoffen, preparaten en andere producten, kunnen tijdelijk ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden.
F F.1
Verwerking of vernietiging van autowrakken in shredderinstallaties Bij de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie worden autowrakken gescheiden in direct als materiaal her te gebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen. Met ingang van 1 januari 2007 worden shredderafvalstoffen afkomstig van autowrakken, indien technologieën voor de nuttige toepassing van shredderafvalstoffen beschikbaar zijn, afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing.
15
G G.1
G.2
Certificaat van vernietiging voor autowrakken met een buitenlands kenteken Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen: -
de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;
-
de naam en het adres van het bestuursorgaan dat de vergunning heeft verleend aan degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;
-
de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;
-
het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop;
-
de categorie van voertuigen, bedoeld in artikel 1, onder a, waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak;
-
het chassisnummer van het autowrak;
-
de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.
Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd. Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat tevens op het certificaat van vernietiging aangegeven.
16
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, AI-blad, BRL, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en PGS-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl BRL: Een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl
17
AUTOWRAK Autowrak als gedefinieerd in artikel 1, onder b van het Besluit beheer autowrakken. BEOORDELINGSHOOGTE: De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld. BEOORDELINGSPUNT: Het punt waar het LAr,LT en het LAmax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna middels lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMONDERZOEK MILIEUVERGUNNINGEN EN BSB: Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993). BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, conform de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. GROND: Dit begrip is gedefinieerd in het Besluit bodemkwaliteit. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EURAL Europese afvalstoffenlijst zoals op 1 januari 2002 in werking is getreden. GEVAARLIJKE STOFFEN Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
18
HUISHOUDELIJK AFVALWATER: Afvalwater dat vergelijkbaar is met afvalwater afkomstig van particuliere huishoudens. KIWA: Dienstverlenend centrum voor kwaliteitsbeheersing en onderzoek in de sectoren Drinkwater, Bouw en Milieu, Postbus 70, 2280 AB Rijswijk. KIWA-certificatie en -keuringen telefoon: (070) 414 44 00; telefax: (070) 414 44 20. KIWA-inspectie BV telefoon: (070) 414 45 11; telefax: (070) 414 44 24. e-mail:
[email protected] internet: www.kiwa.nl KLEINSCHALIGE AFLEVERING MOTORBRANDSTOFFEN: Dit begrip is gedefinieerd in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) 30. MAAIVELD: De hoogteligging van de gronden ter plaatse van en direct grenzend aan een voorgenomen ontgronding. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 5740: Bodem; onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. NEN-ISO 10523:2008 Water – Bepaling van de pH. NEN 6487: Water - titrimetrische bepaling van de concentratie aan sulfaat. NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007. Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA) NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE:
19
De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl PGS 28: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, Vloeibare aardolieproducten, Richtlijn voor buitenopslag in kleine installaties. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl PCB/PCT: Polychloorbifenylen en polychloorterfenylen. POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.