NUMMER
137
Maandelijks mei 2008
Afgiftekantoor 1040 Brussel 4 P 302107 BC 5856
verschijnt niet in juli
è
DUURZAME MOBILITEIT - Interview met professor Meersman
è
INTELLECTUELE EIGENDOM - Optimaal regime voor universitair onderzoek
è
ECONOMISCHE ONTWIKKELING IN WALLONIË - Ontmoeting met Benoît Bayenet
NUMMER 137
è mei 2008 DUURZAME MOBILITEIT de visie van prof. dr. Hilde Meersman
3
INNOVATIE universitair onderzoek & intellectuele eigendom
12
TEXTIEL EN KLEDING relaties tussen industrie en distributie
16
ONTMOETING MET professor Bayenet
20
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
23
andere overlegorganen
30
> Stuurgroep : Robert Antonissen, Claude Culem, Emmanuel de Bethune, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Ton Harding, Paul Henriet, Viviane Van Uytven > Redactie : Marie Baudour, Emmanuel de Bethune, Michèle Pans, Stephen Renders, Siska Vandecandelaere > Redactiesecretariaat : Alain Cabaux, Paul Henriet > Vertaling : Bernadette Hamende > Opmaak : Lutgart Van Nuffel > Druk : José Marquez y Sanchez > Website : www.ccecrb.fgov.be > Verantwoordelijk uitgever : Ton Harding, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
è DUURZAME MOBILITEIT Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
De visie van prof. dr. Hilde Meersman
In het kader van de werkzaamheden die de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) wijdt aan het thema mobiliteit en met het oog op het verder uitbouwen van de contacten van de CRB met de academische wereld via de gecoöpteerde leden van de Raad, heeft het secretariaat van de CRB op 10 maart jl. een ontmoeting gehad met prof. dr. Hilde Meersman. Zij is Gewoon Hoogleraar economie, econometrie en transportmodellering aan de Universiteit Antwerpen en de Technische Universiteit Delft, ze is woordvoerster en promotor van het Steunpunt Goederenstromen1 en gecoöpteerd lid van de Raad. Wij stelden haar een aantal vragen. NAAR EEN “DUURZAME” LOGISTIEK U bent woordvoerster en promotor van het Steunpunt Goederenstromen (hierna Steunpunt) dat werkzaamheden verricht in opdracht van de Ministers Peeters en Crevits. Wat is de missie van het Steunpunt ? Hilde Meersman (H.M.):De belangrijkste doelstelling van het Steunpunt is tegemoetkomen aan de behoefte aan wetenschappelijk onderzoek ter ondersteuning van een beleid dat streeft naar “duurzame logistiek”, wat voor het goederenvervoer inhoudt dat de verplaatsingen van goederen gebeuren op een wijze die de hinder voor het milieu, de samenleving en de economie zo laag mogelijk houdt. Wat doet het Steunpunt ? H.M.: Het Steunpunt levert output die in vier categorieën kan worden onderverdeeld: een, wetenschappelijke publicaties die het resultaat zijn van fundamenteel onderzoek ; twee, beleidspapers die worden opgesteld op vraag van de functioneel bevoegde Vlaamse minister(s) of op suggestie van de coördinator van het Steunpunt ; drie, een gespecialiseerde statistische databank die up-to-date wordt gehouden en die (aangezien ze onmiddellijk beschikbaar is) toelaat snel te reageren op onderzoeks-en beleidsvragen m.b.t. mobiliteit die dringend moeten worden beantwoord ; vier, het Indicatorenboek Goederenvervoer 2 dat jaarlijks gepubliceerd wordt. Dit Indicatorenboek – met een in hoofdzaak Vlaamse invalshoek- biedt inzicht in de voortgang van het goederenvervoerbeleid (de doelstellingen die wel en niet werden gerealiseerd, de punten waarop dit beleid zou moeten worden bijgestuurd,…). Waarover handelen de onderzoeksprojecten van het Steunpunt ? H.M.: Men kan de onderzoeksprojecten van het Steunpunt onderbrengen in vijf grote onderzoeksdomeinen, m.n. : infrastructuur ; innovaties en innovatiebeleid ; optimalisering van de transport-en logistieke keten; vrachtpoorten; de economische betekenis van het goederenvervoer. Binnen het laatste onderzoeksdomein, dat binnen het Steunpunt eerder mijn domein is, wordt onderzoek verricht naar : de relatie tussen goederenvervoer en de goederenvervoersector aan de ene kant en economische activiteit en groei aan de andere kant ; de impact van transit ; de rol van transhipment (d.i. overslag van schip op schip in zeehavens of van vliegtuig op vliegtuig in luchthavens) ; industriële verankering en clustervorming.
1
2
Meer informatie over het Steunpunt Goederenstromen vindt u op de volgende website http://www.steunpuntgoederenstromen.be Het Steunpunt Goederenstromen werd opgezet om beleidsondersteunend onderzoek te verrichten, hoofdzakelijk lange termijngeöriënteerd, maar deels ook meer korte termijn. Het functioneel bevoegde kabinet is dat van Minister-President Kris Peeters. Het Steunpunt richt mikt op hoogstaand wetenschappelijk onderzoek, dat telkens naar beleidsaanbevelingen wordt vertaald. Het Indicatorenboek « Duurzaam goederenvervoer Vlaanderen 2007 » is te raadplegen op en te downloaden van de volgende website http://www.steunpuntgoederenstromen.be
3 3
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
44
De visie van Hilde Meersman Is er sprake van overleg en samenwerking tussen het Steunpunt en de overheid ? H.M.: Het Steunpunt wenst antwoorden te geven op actuele vragen m.b.t. mobiliteit die gesteld worden vanuit de overheid. Daarom is samenwerking, overleg en feedback vanuit de administraties en kabinetten nodig. Dat kan via een begeleidingsgroep bij het uitvoeren van het onderzoek en via de officiële stuurgroep. Daarnaast is er frequent overleg tussen dr. Thierry Vanelslander, onderzoeksdirecteur van het Steunpunt, en (vertegenwoordigers van) de functioneel bevoegde Minister (in casu : Kris Peeters). HOGE OVERSLAGKOSTEN, DE DOODSTEEK Thans stellen we vast dat het goederenvervoer sneller groeit dan het bbp en dat beide niet los van elkaar gezien kunnen worden, m.a.w. dat een ontkoppeling van beide blijkbaar niet mogelijk is. Blijkt dit ook uit de onderzoekswerkzaamheden van het Steunpunt ? H.M.: Ja. Het ontkoppelen van het goederenvervoer en de economische activiteit is zeer moeilijk omdat de afstanden die de goederen moeten afleggen vaak heel kort zijn en omdat de overslagkosten een groot deel van de totale kostprijs uitmaken. Juist omdat overslag zo duur is en in België alles afen aangevoerd moet worden via vrachtwagens, is een combinatie van de weg met andere modi pas aantrekkelijk (lees : economisch haalbaar) voor langere afstanden. Maar daar knelt nu net het schoentje want in België leggen de goederen doorgaans geen grote afstanden af. Het moeilijke in heel het ontkoppelingsverhaal, is het vinden van een juist evenwicht tussen de economische, de sociale en de milieuaspecten. Er bestaan ontkoppelingsmaatregelen die het leefmilieu ten goede komen, maar de economie volledig onderuit halen en vice versa. Hebt u weet van technologieën die kunnen worden ingezet om de overslagkosten te drukken ? Wordt er onderzoek verricht naar dergelijke technologieën ? H.M.: Ja. Een laatstejaarsstudent aan de Technische Universiteit Delft maakt zijn eindwerk over een “slim” systeem voor de binnenvaart. Het betreft hier duwbakken die zelfs zonder bestuurder kunnen varen en die geschikt zijn voor het vervoeren van kleine hoeveelheden goederen over korte(re) afstanden. Daarnaast is er op 10 april 2008 binnen het Steunpunt Goederenstromen een expertmeeting op uitnodiging rond innovatie. Vormen de hoge overslagkosten de doodsteek voor de ontwikkeling van de intermodaliteit in België ? H.M.: De ontwikkeling van de intermodaliteit hangt af van de af te leggen afstanden. Voor korte(re) afstanden (lees : voor het voor-en natransport dat voor een groot stuk door de Belgische transportondernemingen wordt verzorgd) is het combineren van verschillende vervoermodi minder of niet aantrekkelijk omdat de overslagkosten zeer groot zijn. “SLIM” REKENINGRIJDEN Beschrijf drie maatregelen die volgens u absoluut genomen zouden moeten worden om in de toekomst tot een duurzame(re) mobiliteit te komen. H.M.: Slim” rekeningrijden voor zowel goederen-als personenvervoer, internalisering van de externe transportkosten en variabiliseren van de vaste autofiscaliteit. “Slim” rekeningrijden zou ideaal gesproken op uniforme wijze in heel de EU tegelijk (of op z’n minst tegelijkertijd in België, Nederland en Luxemburg) moeten worden toegepast. Door deze drie maatregelen zal mobiliteit duurder worden, maar door voort te doen zoals we nu bezig zijn, heeft binnenkort niemand nog mobiliteit.
5
Zullen deze drie maatregelen er niet toe leiden dat de mobiliteitskloof nog groter wordt ? De rijksten zullen immers weinig getroffen worden door deze maatregelen en zullen kunnen blijven opteren voor het vervoermiddel van hun keuze, zelfs als dat erg duur is. De minstbedeelden, daarentegen, zullen worden beperkt in hun mobiliteit (verplaatsingen en vervoerwijzen). H.M.: Niet als men er van uitgaat dat mobiliteit een fundamenteel recht is voor elke burger en elke burger een betoelaging (lees:een recht op basismobiliteit) geeft. Volgens mij kan worden voorkomen dat deze maatregelen de mobiliteitskloof vergroten door de opbrengsten ervan te gebruiken om het openbaar vervoer te verbeteren en de welvaartsstaat te helpen behouden (lees : de loonlasten te verminderen en de sociale uitkeringen op te trekken). Ik vind dat de inkomsten van deze maatregelen prioritair aangewend zouden moeten worden om ervoor te zorgen dat mobiliteit mogelijk blijft voor iedereen. Denkt u niet dat de beleidmakers schrik hebben om deze maatregelen te nemen omdat er kritiek zal op komen ? H.M.: Ja, ik verwacht deels protest van de wegvervoersector, want deze maatregelen leiden tot stijgende transportprijzen wat nefast is voor de concurrentiekracht van de sector wanneer de opbrengst ervan niet gebruikt wordt om de loonkosten te verminderen (zodat de totale kostprijs voor de wegvervoerondernemingen niet toeneemt). Aan de andere kant merken we meer en meer dat het maatschappelijk draagvlak voor slimme beprijzing, ook in het wegvervoer, groeit . Kunnen deze maatregelen de Belgische wegvervoerondernemingen niet beschermen tegen de concurrentie van wegvervoerondernemingen uit de Oostbloklanden ? H.M.: Het is niet omdat die maatregelen zowel voor Belgische wegvervoerondernemingen als voor wegvervoerondernemingen uit de Oostbloklanden zouden gelden, dat er een einde zal komen aan de tendens dat Belgische wegtransportondernemingen hun activiteiten in België terugschroeven en zich in de Oostbloklanden gaan vestigen. De concurrentie met de Oostbloklanden is vooral te wijten aan de lagere loonkosten in die lidstaten. Wanneer bij de afweging tussen de loonkosten en de externe transportkosten (afweging die elke wegvervoeronderneming maakt) blijkt dat de loonkosten zwaarder doorwegen, zal deze tendens zich blijven doorzetten. Nochtans merken we nu dat ook in het Oostblok de lonen stijgen en er een schaarste aan chauffeurs ontstaat. DUURZAME ONTWIKKELING REALISEREN = VERLIES AAN KOOPKRACHT ? Het realiseren van een duurzame ontwikkeling in het algemeen, en van een duurzame mobiliteit in het bijzonder, houdt op een of andere manier een verlies aan koopkracht in. Hoe kan men dit koopkrachtverlies compenseren zodat de realisatie van een duurzame ontwikkeling in het algemeen en van een duurzame mobiliteit in het bijzonder aanvaard wordt ? Hoe kan men ervoor zorgen dat deze compensaties enkel ten goede komen aan de bevolkingsgroepen die ze echt nodig hebben ? Een voorbeeld. In België de globaliseringstendens ombuigen in een protectionistische tendens, d.w.z. enkel nog producten consumeren die lokaal geproduceerd worden en dus geen lange afstanden moeten afleggen om de consument te bereiken, heeft voor gevolg dat in België de prijzen zullen stijgen en dat in de ontwikkelingslanden de exportinkomsten fors zullen dalen. Hoe kunnen de beleidbepalers in ons land de bevolking doen aanvaarden dat de prijzen zullen stijgen en ze dus een deel van hun koopkracht zal verliezen omdat ze hebben beslist om niet langer producten in te
De visie van Hilde Meersman
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
66
voeren uit het buitenland, en meer in het bijzonder uit landen waar de loonkosten beduidend lager liggen dan bij ons ? Zullen de Belgische burgers bv. aanvaarden dat ze veel meer zullen moeten betalen voor hun kleding omdat de beleidmakers in ons land beslist hebben geen kleren meer in te voeren uit het buitenland waar ze veel goedkoper kunnen worden vervaardigd ? H.M.: Het autosolisme is volgens mij het beste bewijs van het feit dat het vervoer thans nog te goedkoop is. Enkel met prijsmaatregelen kan je de gedragingen van de mensen veranderen. Tegen welke prijs dit sociaal aanvaardbaar is, weet ik zelf ook niet, maar wat wel vaststaat, is dat de mate waarin dit alles door de bevolking aanvaard zal worden mede afhankelijk is van de manier waarop de politieke beslissingen en boodschappen dienaangaande weerklank vinden in de media. Het prijsmechanisme is het krachtigste wapen waarover we beschikken om competitief te blijven, en toch gebruiken we het niet. Door de mensen een prijs te laten betalen om zich tijdens de spitsuren te verplaatsen bv., zet je ze ertoe aan om zich anders te organiseren om zich te verplaatsen (bv. voor de spits naar het werk rijden, niet de eerste dag van de schoolvakantie op vakantie vertrekken) en om het vervoermiddel te kiezen dat het meest geschikt is in het licht van hun behoeften, motieven, het ogenblik van de verplaatsing, de te overbruggen afstand, de energie-efficiëntie tijdens het traject enz. Zij die dat niet doen (wat individueel mogelijk blijft) betalen meer dan de andere. Wanneer het prijsmechanisme niet werkt (lees : de markt faalt) is er bijsturing nodig via de regelgeving, maar men moet er wel rekening mee houden dat het effect van de regelgeving voor een deel wordt tenietgedaan door de groei van het wegvervoer. DE GROEI VAN HET GOEDERENVERVOER IS NOG LANG NIET TEN EINDE In het algemeen kan men stellen dat de nieuwe motorvoertuigen globaal genomen minder verbruiken en dus minder CO2 uitstoten dan vroeger, maar dat deze energiebesparingen worden tenietgedaan door de toename van het wegvervoer. Denkt u dat deze toename van het vrachtvervoer over de weg ten nadele van de andere modi zich de komende jaren zal blijven doorzetten ? H.M.: In Nederland werden in opdracht van de Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV) vier scenario’s met als eindhorizon het jaar 2040 ontwikkeld die een beeld geven van een mogelijke toekomst van het goederenvervoer in Europa3 . In elk van deze vier scenario’s groeit het goederenvervoer in de EU 25-lidstaten, maar de verschillen tussen de scenario’s zijn erg groot. In het scenario Global Economy (veel internationale samenwerking gecombineerd met diepgaande hervormingen in de collectieve sector) neemt het totale goederenvervoer in de EU-25 tussen 2002 en 2040 met meer dan 170% toe terwijl de groei in het scenario Regional Communities (waarin de landen heel veel waarde hechten aan hun soevereiniteit en identiteit en er nauwelijks hervormingen in de collectieve sector tot stand komen) voor dezelfde periode onder de 50% blijft. Enkel door terug te vallen op een zekere graad van afscherming kan men komen tot een ontkoppeling van de economische groei en de groei van het goederenvervoer. Het positieve is dat alle beleidsmakers in Nederland hun beleidskeuzes baseren op deze vier scenario’s. Ik denk dat het nuttig zou zijn dat een instelling zoals het Federaal Planbureau dergelijke scenario’s ontwikkelt voor België. Deze scenario’s zouden het voorwerp kunnen uitmaken van een debat tussen sociale partners in de CRB. De beleidsmakers in België zouden er hun beleidskeuzes kunnen/moeten op baseren.
3
Meer informatie over deze scenario’s vindt u in het studierapport “Perspectief op Logistiek “dd. juni 2006 dat u kunt raadplegen op de volgende website http://www.rijkswaterstaat.nl/dvs/Images/14615_tcm178-143223.pdf
7
Uit de statistieken m.b.t. het goederenvervoer blijkt dat het aantal ton-km vracht jaar na jaar toeneemt, maar dat het aantal ton-km vracht dat door Vlaamse bedrijven wordt gepresteerd, afneemt. Hoe verklaart u dit ? H.M.: Dit is ofwel te verklaren door het feit dat de Vlaamse bedrijven meer concurrentie ondervinden dan voorheen, ofwel door het feit dat Vlaamse bedrijven ingezet worden voor kleinere afstanden dan voorheen en dus minder grote afstanden afleggen dan vroeger. Verwacht u de komende jaren een sterkere groei van het personenvervoer dan van het goederenvervoer? H.M.: Nee, ik denk dat het personenvervoer niet meer zo spectaculair zal toenemen4 . Voor het goederenvervoer daarentegen, verwacht ik gegeven de toenemende globalisering nog een sterke groei. Ik denk dat vooral de vervoersondersteunende sectoren de komende jaren nog fors zullen groeien. Dat blijkt ondermeer uit cijfers uit ons Indicatorenboek Goederenstromen, dat binnenkort verschijnt.. België is door zijn geografische ligging een transitland. Algemeen wordt aangenomen dat de sociaal-economische kosten van transit (bv. schade aan de infrastructuur) groter zijn dan de overeenkomstige inkomsten die verwaarloosbaar zijn. Wat is het aandeel transitvervoer in het totale goederenvervoer over de weg ? H.M.: Globaal genomen is slechts 8% van het volledige goederenvervoer over de weg transitvervoer. Op bepaalde assen (bv. rond belangrijke economische groeipolen zoals Antwerpen en Gent) en voor het containervervoer zal dit percentage iets hoger liggen, maar niet veel. DE OORSPRONG VAN DE CONGESTIEPROBLEMEN De verkeersopstoppingen zijn voor een groot deel te wijten aan het feit dat iedereen op hetzelfde moment op dezelfde plaats wil zijn : iedereen wil op zaterdag boodschappen doen ; iedereen wil op hetzelfde moment met vakantie vertrekken enzovoort. Moet er met het oog op het oplossen van de congestieproblemen niet gedacht worden aan een aanpassing van de schoolurenregeling en/of aan de invoering van nacht-en zondagwerk zodat chauffeurs meer ’s nachts en op zondagen kunnen laden en lossen? H.M.: In de hedendaagse maatschappij die zich in een vergevorderd proces van individualisering bevindt en waarin de economie almaar meer primeert op het sociale leven, acht ik dat niet aangewezen, als er geen draagvlak voor bestaat. Waarom zou men bepaalde werknemers hun zondags-en nachtrust – twee sociale verworvenheden die door de inzet van de vakbonden werden bereikt afnemen ? Waarom zou men de schooluren die bepalend zijn voor de organisatie van het professionele leven en dus ook van het gezinsleven aanpassen ? Denkt u dat de toepassing van het just-in-time principe de mobiliteitsproblemen verergert ? H.M.: Just-in-time draagt wellicht niet positief bij tot mobiliteit, maar is anderzijds ook niet de hoofdoorzaak. Het grootste probleem voor het goederenvervoer is echter de onzekerheid, de variabiliteit. Onvoorziene omstandigheden zoals verkeersongevallen kunnen ervoor zorgen dat men extra tijd in
4
Uit cijfers van de VRIND blijkt dat het personenvervoer (pkm) in Vlaanderen in de periode van 1995 tot 2005 met nog geen 10% is toegenomen. Het goederenvervoer (tkm) is over diezelfde periode met meer dan 40% gestegen.
De visie van Hilde Meersman
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
88
de files doorbrengt waarvan men de duur niet op voorhand kan incalculeren. In dergelijke onvoorziene omstandigheden is het wel zo dat de goederenvervoerders omwille het just-in time principe sneller rijden dan gewoonlijk wat de kans op een nieuw verkeersongeval vergroot. Maar je moet goed voor ogen houden dat er slechts een klein percentage van het vrachtvervoer op onze wegen op een of andere manier bij just-in-time betrokken is. Welke factoren zijn determinerend voor de modale keuze in het goederenvervoer ? H.M.: Stiptheid, snelheid, flexibiliteit en het voorraadbeleid (bv. het just-in-time principe toepassen en dus geen stocks aanhouden) zijn factoren die de keuze van vervoermodus beïnvloeden. In het onderzoek dienaangaande waaraan ik destijds heb meegewerkt, hebben we getracht elk van de criteria die bepalend zijn voor de modale keuze in het Belgische goederenvervoer monetair te waarderen, met de bedoeling na te gaan hoe er kan gecompenseerd worden voor de criteria waarop deze of gene modus slecht of minder goed scoort. Dat onderzoek is niet af. Binnen het Steunpunt Goederenstromen zullen de resultaten van deze studie opnieuw bekeken worden. MOBILITEITSBUDGET BETER DAN BEDRIJFSWAGEN Vindt u dat men zoveel mogelijk bedrijven moet verplichten tot het opstellen van een bedrijfsvervoerplan ? H.M.: Nee, omwille van twee redenen. Een eerste reden is dat bedrijfsvervoerplannen door heel wat bedrijfsleiders (die wij hebben ondervraagd) negatief onthaald worden omdat ze “flexibiliteit belemmerend” werken in de huidige context waarin er van bedrijven veel flexibiliteit wordt verwacht en waarin bedrijven zich continu moeten aanpassen aan nieuwe tendensen. Een tweede reden is dat bedrijven, indien de externe transportkosten geïnternaliseerd zouden worden, spontaan zullen overgaan tot (het nemen van een reeks mobiliteitsbevorderende maatregelen die meestal vervat zitten in) een bedrijfsvervoerplan. Onze autowegen slibben almaar meer dicht en toch stellen we vast dat er beslissingen worden genomen die het autogebruik bevorderen zoals het toekennen van een bedrijfswagen. Vindt u niet dat de werknemers van hun werkgever de mogelijkheid zouden moeten krijgen om te kiezen voor een mobiliteitsbudget 5 in plaats van voor een bedrijfswagen? Waarom ? H.M.: Het toekennen van een mobiliteitsbudget is altijd beter dan het toekennen van een bedrijfswagen. Maar het betreft hier een heel complex verhaal. Als men werknemers hun bedrijfswagen zou afnemen, dan zullen ze een hogere bezoldiging eisen en dan komen we terecht in de toch wel zeer gevoelige discussie van de loonkosten die in België al zeer hoog zijn en hierdoor nog zouden toenemen. Tijdens de CRB werkzaamheden m.b.t. de federale diagnostiek woon-werkverkeer, hebben sommige leden erop gewezen dat het via deze diagnostiek niet mogelijk is een duidelijk beeld te krijgen van het woon-werkverkeer van personen die op externe bouwterreinen werken, aangezien deze werken een tijdelijk karakter hebben. Daarom is het in hun ogen voor dergelijke locaties niet mogelijk een duurzame oplossing te bieden aan de mobiliteitsproblemen die daar rijzen. Prof. Meersman, u hebt 5
Het betreft een persoonlijk mobiliteitsbudget dat werkgevers hun werknemers ter beschikking stellen ten belope van de jaarlijkse kosten van een bedrijfswagen. De werknemers zijn er zelf verantwoordelijk voor en kunnen het vrij aanwenden voor : de kosten verbonden aan andere meer duurzame verplaatsingswijzen dan de bedrijfswagen zoals fietsen en autodelen ; de kosten verbonden aan een abonnement op het openbaar vervoer ; de kosten van een verhuis indien de werknemer beslist dichter bij zijn werk te gaan wonen om mobiliteit en mobiliteitskosten te vermijden enzovoort.
9
onderzoek verricht naar het woon-werkverkeer in de Belgische bouwsector. Wat kon u uit dit onderzoek afleiden ? H.M.: Uit dit onderzoek bleek dat de omstandigheden waarin het woon-werkverkeer in de Belgische bouwsector moeten gebeuren (tegelijkertijd personen en materiaal vervoeren) niet evident zijn, dat het zeer moeilijk is dit vervoer goed georganiseerd te krijgen, dat het veel grote verplaatsingen betreft en dat er niet altijd lokaal gerekruteerd wordt. MILIEUZONES IN BELGIË ? Vindt u het aangewezen om in België een tolheffing6 (zoals in Londen) of milieuzones7 (zoals in Duitsland) in te voeren ? H.M.: Ik ben geen voorstander van het instellen van milieuzones in België omdat er in ons land nog maar weinig vrije ruimte beschikbaar is maar geloof wel in de effectiviteit van prijsmaatregelen (bv. congestieheffing bij het binnenrijden van het stadscentrum, parkeren duurder maken in een deel van de stad). In Londen is het wegverkeer als gevolg van de congestieheffing fors verminderd. In het weekend, wanneer deze heffing niet van toepassing is, is het in het centrum van Londen veel drukker op de weg en verloopt het wegverkeer er veel minder vlot. Wanneer men prijsmaatregelen neemt, moet men de prijs hoog genoeg zetten en goed voor ogen houden dat bepaalde bedrijven zich, rekening houdende met het duurder geworden wegverkeer, elders gaan vestigen (bv. aan de rand van de stad of in steden met minder congestieproblemen). Vindt u dat men in België een ABC-locatiebeleid naar Nederlands voorbeeld zou moeten voeren dat is gericht op de bevordering van de vestiging van ondernemingen op locaties die het best aangepast zijn aan hun vervoerbehoeften (bv. kantoren enkel nog toelaten op locaties die goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer) ? H.M.: Nee, ik vind persoonlijk dat dit beleid voorbijgestreefd is. De ondernemingen die al gevestigd zijn op locaties die niet aan hun vervoerbehoeften zijn aangepast, kan men niet meer afbreken. Voor ondernemingen die in de toekomst een bouwvergunning aanvragen, kan je - gegeven de schaarste aan bouwgronden in België - niet te streng zijn. Misschien zijn er geen bouwgronden meer beschikbaar op de plaatsen die aangepast zijn aan de vervoerbehoeften van deze ondernemingen. Vindt u dat er meer parkings moeten komen aan de rand van de steden en in de nabijheid van de stations voor openbaar vervoer ? H.M.: Wat we thans vaststellen, is dat deze parkings heel wat niet-gebruikers van het openbaar vervoer lokken, dat ze in bepaalde gevallen niet veilig zijn en onvoldoende parkeergelegenheid bieden aan alle treinreizigers die er gebruik van zouden willen maken. Om er zeker van te zijn dat ze hun wagen op zo een parking kunnen achterlaten om naar het werk te gaan, moeten treinreizigers
6
7
Sinds 17 februari 2003 betaalt al wie op een werkdag tussen 7 en 18.30 uur met de wagen in het centrum van Londen moet, een congestieheffing. Sinds 1 januari 2008 hebben Berlijn, Keulen en Hannover een milieuzone ingesteld. Automobilisten, ook buitenlandse, zijn vanaf die datum verplicht een milieuvignet op hun auto te hebben zodra ze zo’n zone inrijden. De milieuzone geldt alleen in de binnenstad. Daar zijn drie vignetten van kracht die elk een emissieklasse markeren, waarmee de vervuilingsgraad van de auto wordt aangegeven. Ze hebben de kleuren groen, geel en rood. Na 2010 kan men alleen nog met een groen vignet de milieuzone in. Daarvoor is dat met de andere vignetten ook mogelijk. Auto’s zonder roetfilter of katalysator krijgen geen vignet en komen de binnenstad niet in. Overtredingen worden bestraft met een geldboete. Binnenkort zou de maatregel worden uitgebreid naar een 20-tal Duitse steden waaronder Stuttgart en München.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
10 10
De visie van Hilde Meersman geruime tijd voor de aanvang van de ochtendspits thuis vertrekken, wat niet altijd mogelijk is als ze hun kinderen naar school moeten brengen enzovoort. NAAR EEN JUISTE PRIJSZETTING VAN BRANDSTOFFEN VOOR MOTORVOERTUIGEN Zoals u weet, ligt de brandstofbelasting per liter merkelijk lager voor diesel dan voor benzine. Nochtans is diesel per afgelegde kilometer meer vervuilend dan benzine (ondanks het lagere verbruik per kilometer) door de grotere uitstoot van fijne stofdeeltjes. Verdient het volgens u bijgevolg geen aanbeveling om een hogere belasting te heffen op dieselgebruik dan op benzineverbruik ? H.M. : Een klein transitland als België kan het zich niet permitteren zijn brandstof veel duurder te maken dan bij de buurlanden. Van zodra de brandstof bij ons iets duurder is dan bij hen, verliest ons land (lees : onze brandstofhandelaren) geld aan de buurlanden. Bepaalde inwoners zullen in het buitenland gaan tanken en bovendien lopen we het gevaar geen brandstof meer te verkopen aan het transitverkeer en het internationale verkeer dat enkel nog in het buitenland zal tanken. Ik vind dat we naar een eerlijke en juiste prijszetting van brandstoffen voor motorvoertuigen moeten evolueren. Door de externe transportkosten te internaliseren, compenseer je mijn inziens automatisch de scheeftrekking in de huidige manier waarop de belasting op brandstoffen voor motorvoertuigen wordt vastgelegd. Vindt u dat vrachtvluchten tot een minimum moeten worden beperkt ? H.M.: Als de afstanden lang genoeg zijn, is het voor het milieu beter te vliegen dan te rijden. Bovendien komen lege vervoerbewegingen minder voor in de luchtvaart dan in het vervoer over de weg. Zo is het b.v. mogelijk de beladingsgraad (lees: het aantal passagiers) van vliegtuigen aan te passen in functie van de hoeveelheid vracht die moet worden vervoerd. Denkt u dat er voor langere en zwaardere voertuigen of megatrucks een toekomst weggelegd is in België ? H.M.: Ik denk het niet, maar zou zeggen “wait and see”. Laat ons de resultaten afwachten van de tests die in Vlaanderen met de langere en zwaardere voertuigen zullen worden uitgevoerd. KOMEN TOT EEN OPTIMAAL GEBRUIK VAN ONZE VERVOERSINFRASTRUCTUUR Om de vervoersgroei te ondervangen en op die manier de economische bereikbaarheid van de industrie en de logistieke knooppunten te blijven garanderen, is een aangepaste vervoersinfrastructuur nodig. Investeringen in transportinfrastructuur zijn nodig, maar volstaan niet om de congestieproblemen op te lossen. Bovendien lijkt het erop dat deze investeringen die grootschalig zijn en vaak onomkeerbaar, enkel renderen wanneer ze absoluut noodzakelijk zijn. Zijn het enkel de noodzakelijke projecten die in de praktijk worden uitgevoerd ? H.M.: De ex-ante beoordeling van dergelijke projecten is niet eenvoudig. Ten eerste zijn de toekomstige kosten en opbrengsten vaak onzeker, wat maakt dat men sterk afhankelijk is van toekomstvoorspellingen die manipuleerbaar zijn. Ten tweede zijn we in België niet gewoon om de return on investment van verschillende projecten met elkaar te vergelijken. De gesplitste bevoegdheden, kabinetten en budgetten zijn hier voor een groot stuk de oorzaak van. Bovendien is er tot op heden helaas nog nooit een ex-post evaluatie van een transportinfrastructuurproject uitgevoerd.
11
Via welke maatregelen kan men volgens u komen tot een optimaal gebruik van onze vervoersinfrastructuur ? H.M.: Binnen het Steunpunt Goederenstromen wordt onderzoek verricht naar het effect van maatregelen die een optimaal gebruik van onze vervoersinfrastructuur nastreven, met name : het stimuleren van intermodaliteit ; een betere spreiding van het verkeer in de tijd ; een verruiming van de laad-en lostijden ; het wegwerken van bottlenecks en de zgn. “missing links”. Specifiek wordt binnen het Steunpunt ook aandacht geschonken aan maatregelen om het aantal lege en te zwaar beladen vrachtwagens te reduceren. Sommigen zijn ervan overtuigd dat het groeperen van de goederenstromen van verschillende klanten kan bijdragen tot een hogere beladingsgraad van de voertuigen, en dus tot meer energie-efficiëntie in de vervoersector. Ik zou hierbij een aantal kanttekeningen willen maken. Ten eerste is het voor kleine beroepsvervoerders voor rekening van derden en voor beroepsvervoerders voor eigen rekening moeilijk goederenstromen te groeperen. Ten tweede impliceert het groeperen van goederenstromen minimum een extra overslagmoment, wat de overslagkosten (die nu al een groot deel uitmaken van de totale kostprijs) nog doen toenemen. Groeperen wordt m.a.w. pas aantrekkelijk voor grote afstanden (die in België nauwelijks worden afgelegd) en voor grote beroepsvervoerders voor rekening van derden. Ten derde rijst de vraag naar de plaats waar het groepagepunt wordt ingeplant en er dus extra jobs worden gecreëerd.
Interview afgenomen door Michèle Pans (
[email protected])
è INNOVATIE 12
Universitair onderzoek & intellectuele eigendom
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
De federale sociale partners werken momenteel aan een beleidsadvies over het stimuleren van de innovatieprestatie van België. Innovatie is een complex proces dat afhankelijk is van verschillende factoren. Daarom gaven de sociale partners de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven opdracht om een aantal werkgroepen van specialisten op te zetten rond vier verschillende thema’s. Een van deze thema’s betreft het (verder) verbeteren van de kennistransfer tussen wetenschap en industrie. Concreet werden in het kader van deze werkgroep een aantal vraaggesprekken georganiseerd met verschillende belangrijke actoren op het vlak van kennistransfer. Zo hoorden we achtereenvolgens 1) vertegenwoordigers van Technology Transfer Offices van universiteiten en publieke onderzoekscentra en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, 2) vertegenwoordigers van collectieve onderzoekscentra, 3) vertegenwoordigers van wetenschapsparken en 4) de regionale beleidsactoren. Naast deze praktische aanpak, vraagt de werkgroep ook de mening van een aantal academische specialisten in deze materie. In dit kader kwam professor Bart Van Looy (KULeuven) op 13 maart een uiteenzetting geven over de impact van wetgevende kadervoorwaarden op de ondernemerschapsactiviteiten van universiteiten1 . AANLEIDING Toen men Bill Gates jaren geleden vroeg waarom er geen Microsoft was in Europa was zijn antwoord : “Als je 5000 start-ups hebt, is de kans groter dat er een Microsoft tussen zit dan als je 500 start-ups hebt”. Met andere woorden, meer input - bv. onder de vorm van meer spin-offs van universiteiten - verhoogt de kans op sterke en grote groeiers. Ondernemende universiteiten kunnen dus een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van de regionale economie. Een mooie illustratie hiervan is Silicon Valley dat in belangrijke mate vorm kreeg door lokale initiatieven waarin Stanford university een centrale rol speelde. Vergeleken met de VS is de gemiddelde Europese universiteit echter nog altijd veel minder ondernemend. De hoge graad van ondernemerschap van Amerikaanse universiteiten wordt vaak toegeschreven aan de Bayh-Dole act, die reeds sinds de jaren ’80, de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit onderzoek gefinancierd met publieke middelen toekent aan de partij die het onderzoek doet. Van Looy, Du Plessis, Meyer en Debackere (2008) onderzochten of dit inderdaad een mogelijke verklaring is. U vindt de resultaten hieronder. VERSCHILLENDE INTELLECTUELE - EIGENDOM(IE) - REGIMES Voor een vergelijking gemaakt wordt van de verschillende IE-regimes, moet de vraag gesteld worden of het toekennen van IE-rechten op onderzoeksresultaten van universiteiten wel nodig/ nuttig is. Met andere woorden, zou het niet beter zijn dat academische onderzoekers hun onderzoeksresultaten vrij beschikbaar stellen aan alle geïnteresseerden? Bedrijven kunnen dan voortbouwend op deze onderzoeksresultaten - verdere stappen zetten om te komen tot het ontwikkelen van nieuwe producten of diensten. Publicaties blijven dan ook een belangrijk mechanisme om aan kennistransfer te doen. Tezelfdertijd stelt men vast dat dergelijk mechanisme in een aantal gevallen 1
Eerder kwamen professor Reinhilde Veugelers (KULeuven, EC) en professor Wim Vanhaverbeke hun visie geven over hoe de kennistransfer tussen wetenschap en industrie zou kunnen bevorderd worden. U vindt een samenvatting van hun uiteenzettingen respectievelijk in de nieuwsbrief van februari en de nieuwsbrief van maart.
13
ontoereikend is. De onderzoeksresultaten in wetenschappelijke tijdschriften zijn vaak nog maar principes, ideeën,… en zeker nog geen marktrijpe producten of diensten. Om deze ideeën marktklaar te maken, is verder onderzoek nodig, verder onderzoek dat in een aantal gevallen idealiter (mede) wordt uitgevoerd door de originele uitvinder. In afwezigheid van IE-rechten hebben de uitvinders (en hun principaal, met name de universiteit of onderzoeksinstelling) echter geen belang (‘incentive’) om actief betrokken te blijven bij het verdere exploitatietraject. Het toekennen van IE is dus een kritische factor voor een succesvolle transfer van nieuwe wetenschappelijke/technologische kennis van universiteiten en publieke onderzoeksorganisaties naar de industrie. Maar aan welk niveau wordt de eigendom optimaal toegekend? Een eerste mogelijkheid is de toekenning van de IE aan de onderzoeker/uitvinder. Het is echter zeer de vraag of een dergelijk systeem aan de marktfalingen kan tegemoet komen. Het aanvragen en onderhouden van een octrooi is immers een dure aangelegenheid die ook risicovol is. Voor individuele uitvinders is dit dan ook niet vanzelfsprekend. Bovendien zou de individuele onderzoeker (agent) in dergelijke situatie andere doelstellingen nastreven dan zijn principaal (de universiteit) : naast onderzoek en onderwijs ook ondernemersactiviteiten. Een dergelijke situatie zou tot een belangenconflict kunnen leiden. Het toekennen van de eigendomsrechten aan de principaal (universiteit) lijkt dan ook een beter systeem, tenminste als men aanvaardt dat de universiteit of onderzoeksdoelstelling naast onderzoek en onderwijs, zich ook bezig dient te houden met kennistransfer (de ‘derde’ missie). Er wordt soms gepleit om de IE-rechten nog hoger te plaatsen, bijvoorbeeld op het niveau van de financierende overheid of een onafhankelijke, overkoepelende eenheid. Dit zou zinvol zijn als schaalvoordelen belangrijk zijn. Studies tonen volgens professor Van Looy echter aan dat dergeliijke schaalvoordelen beperkt zijn. Bovendien tonen studies in de US en UK aan dat door het multipliceren van de relaties (tussen 3 actoren in plaats van 2), nieuwe conflictsituaties ontstaan2 . Ten slotte wordt door het toevoegen van een extra schakel de afstand tussen de uitvinder en de gebruiker van de uitvinding nog vergroot, wat de betrokkenheid van de uitvinder bij het marktrijp maken van de uitvinding verzwakt. Het toekennen van de intellectuele eigendom aan de universiteit zelf lijkt dus het beste systeem, maar wat zeggen de cijfers? En hoe voldoende betrokkenheid van de onderzoekers garanderen? FACTS AND FIGURES Van Looy et al. maakten een empirische analyse van de impact van wetgevende IE-kaders op het ondernemend gedrag van universiteiten. Aansluitend werd ook nagegaan of dergelijke wetgevende kaders een invloed hebben op de samenwerking tussen ondernemingen en universiteiten op het vlak van technologieontwikkeling. Concreet werd gekeken naar het technologiegedrag (gemeten aan de hand van patentindicatoren) van universiteiten uit 8 Europese landen3 met verschillende IE-regimes over een periode van 15
2 3
In beide landen zijn initiatieven in deze richting stopgezet omwille van deze redenen en het resulterend gebrek aan effectiviteit. Nederland, Frankrijk, het VK, Finland, Zweden, Denemarken, Duitsland en België
14 14
Universitair onderzoek & intellectuele eigendom
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
jaar (1990 – 2004/5). Er waren drie landen die doorheen de tijd een verandering in IE-regime ondergingen (België, Duitsland, Denemarken). Er werden drie verschillende IE-regimes onderscheiden : -
De eigendomsrechten worden toegekend aan de universiteit, maar in geval van valorisatie moet de universiteit een faire vergoeding toekennen aan de uitvinder (academische onderzoeker). Dit is ook het systeem dat van toepassing is in België sinds midden jaren ’90.
-
De eigendomsrechten worden toegekend aan de uitvinder, met name dus de academische onderzoeker (het zogenaamde ‘professor’s privilege’ principe).
-
De eigendomsrechten worden, zoals normaal in een situatie met arbeidscontract, toegekend aan de werkgever. In dit geval dus aan de universiteit. Het verschil met het eerste regime is dat er geen specifieke regelgeving voor universiteiten en onderzoeksinstellingen wordt uitgewerkt (waarin ook aandacht kan worden besteedt aan principes inzake vergoeding, maar ook de samenhang met activiteiten op het vlak van onderzoek en onderwijs).
Een analyse van de octrooiactiviteit op het niveau van de universiteit leert dat het eerste IE-regime – intellectuele eigendom voor de universiteit, maar billijke vergoeding voor onderzoeker – het best presteert, m.a.w. resulteert in een significante en aanzienlijke toename van technologieactiviteiten op het niveau van de universiteiten. Men zou kunnen verwachten dat bij de overgang naar een dergelijk systeem een stijging van de octrooiactiviteit op het niveau van de universiteit ten koste gaat van het aantal octrooien dat aangevraagd wordt door individuele onderzoekers of van het aantal octrooien uitgevonden door academici maar aangevraagd door het bedrijfsleven. Dit wordt echter tegengesproken door de cijfers; een wijziging van regime resulteert niet in een afname van technologieactiviteiten ondernomen door bedrijven of individuen. Kortom, het toekennen van IErechten aan kennisinstellingen heeft globaal gezien een netto positief effect op de technologieactiviteit van die instellingen en dus op het niveau van de totale technologieactiviteit van een land. Uit de cijfers blijkt ook dat dit systeem geen negatief effect heeft op de samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven. Het aantal co-patenten van bedrijven en universiteiten, hier gehanteerd als indicatie van de samenwerking tussen universiteit en bedrijfsleven, steeg zelfs significant na een verandering van de wetgeving waarbij de IE-rechten toegekend werden aan de universiteit. Uit de cijfers bleek opnieuw dat deze stijging niet ten koste gaat van persoonlijke samenwerking tussen bedrijven en individuele uitvinders. EFFECT OP KWALITEIT VAN ONDERZOEK? De cijfers tonen dus duidelijk dat het toekennen van IE-rechten aan universiteiten een belangrijke katalysator geweest is voor de valorisatie van onderzoeksresultaten. Dit neemt niet weg dat een dergelijk regime ook gevaren met zich meebrengt. Zo is er de vrees dat IE-rechten voor universiteiten zullen leiden naar te commerciële universiteiten en dat op die manier op middellange en lange termijn de waarden en dynamica van het open wetenschapsmodel zullen verdwijnen. In de wetenschappelijke wereld is openheid een belangrijke voorwaarde voor de evaluatie en mogelijke
15
replicatie van bevindingen door andere wetenschappers, wat nodig is om de kwaliteit van onderzoek te garanderen. Dit kan conflicten opleveren met de behoefte van private bedrijven om informatie geheim te houden en te beschermen door IE. Een tweede vrees is dat het toekennen van IE-rechten aan universiteiten/onderzoekscentra zal leiden tot een beweging weg van het risicovolle basisonderzoek naar meer (korte termijn) toegepast onderzoek, wat op lange termijn nefast zou zijn voor de maatschappij. Ten slotte bestaat het risico op manipulatie van onderzoeksresultaten door de bedrijfswereld. Deze gevaren bestaan, maar onderzoek wijst uit dat er zeker kan aan tegemoet gekomen worden. Studies tonen aan dat professoren die veel samenwerken met bedrijven of veel octrooien nemen, niet minder gaan publiceren; integendeel. Samenwerking met het bedrijfsleven of nog betrokkenheid bij technologieactiviteiten gaat in regel gepaard met een hogere wetenschappelijke productiviteit. Bovendien is hun werk zeker niet meer toegepast, maar eerder meer wetenschappelijk georiënteerd. Een vergelijkende studie op het niveau van 105 Europese universiteiten toonde analoge resultaten : universiteiten die het goed doen op wetenschappelijk vlak zijn ook diegenen die het goed doen op ondernemend vlak (patenten, contractonderzoek en spin-offs). Het Amerikaanse MIT is het bewijs dat er modellen bestaan waarin wetenschappelijke excellentie kan gecombineerd worden met commercieel of ondernemend gedrag. IMPLICATIES VOOR HET BELEID Uit de analyse van Van Looy et al. blijkt duidelijk dat IE-rechten die resulteren uit onderzoek aan de universiteit gefinancierd met middelen van de overheid, het best kunnen toegekend worden aan de universiteit, weliswaar gekoppeld aan een billijke vergoeding voor de onderzoeker en het kaderen van deze activiteiten binnen de anders missies van de universiteit, met name onderzoek en onderwijs . Deze IE-regeling heeft een duidelijk positief effect op het ondernemend gedrag van universiteiten (gemeten aan de hand van patentindicatoren)4 en heeft geen negatief effect op de samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven. Desalniettemin zijn er een aantal bedrijven die vinden dat dergelijk rechten samenwerking bemoeilijken of nog, dat TTO’s van universiteiten hun IE te duur verkopen, zeker wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat er vaak nog veel bijkomende investeringen nodig zijn om de onderzoeksresultaten te kunnen commercialiseren. Het verdient aanbevelingen dat deze cases eens grondig onderzocht worden door een onafhankelijk expert om te kijken, waar en in welke mate, bijsturing van bestaande kaders (in België) relevant kan zijn. Er wordt sowieso gepleit voor een grondig overleg tussen bedrijfsleven en universiteiten dat moet leiden tot een transparante en voorspelbare ‘code of conduct’ over een billijke vergoeding voor de IE van universiteiten.
Siska Vandecandelaere (
[email protected]) Emmanuel de Béthune (
[email protected])
4
Een andere discussie is of patenten wel voor elk kennisdomein het geschikte middel is om innovatie te bevorderen (denk hierbij aan software, business modellen,…).
è TEXTIEL EN KLEDING 16
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Relaties tussen industrie en distributie
De sociale partners uit de textiel- en kledingsector hebben in het verleden herhaaldelijk aangegeven dat hun sector heel wat moeilijkheden ondervindt als gevolg van oneerlijke handelspraktijken die uitgaan van distributeurs. Zij waren dan ook bijzonder geïnteresseerd in een recente publicatie van de Europese Commissie waarin de relatie tussen de textiel- en kledingindustrie en de distributiesector onder de loep werd genomen1 . Daarom heeft het secretariaat van de CRB de medewerkers van de Europese Commissie uitgenodigd om deze studie te presenteren aan de bijzondere raadgevende commissie textiel en kleding. Op 8 april jl. is mevrouw Niiranen van het DG ondernemingen en industrie de studie komen voorstellen aan de BRC textiel en kleding. De resultaten uit de studie konden rekenen op heel wat bijval vanwege de leden van de BRC. Zij formuleerden vervolgens nog enkele aanvullende opmerkingen. WIJZIGINGEN IN HET DISTRIBUTIELANDSCHAP Om te begrijpen hoe de verhouding tussen de kledingindustrie en de distributiesector de afgelopen jaren veranderd is, kijkt de studie eerst naar de evolutie van de kledinghandel in de Europese Unie. Hier zien we dat de distributie van kleding steeds meer gebeurt via een beperkt aantal grote verdelers. De toenemende concentratie van de kledinghandel is het gevolg van de sterke groei van enkele grote internationale spelers ten koste van kleinere lokale distributeurs. Vooral de hypermarkten (bv. Carrefour) en de speciaalketens (bv. Zara en H&M) slaagden erin om hun aandeel in de Europese kledingdistributie sterk op te drijven. Het is niet verwonderlijk dat het toenemende belang van internationaal actieve kledinghandelaars gepaard ging met een intensifiëring van de internationale concurrentie. Lokale verdelers ondervinden steeds meer concurrentie vanwege internationale kledinghandelaars. Tegelijkertijd is het voor de kleinere handelaars moeilijker geworden om activiteiten op te zetten in het buitenland, waar zij eveneens moeten concurreren met de grote spelers. We zien ook dat de kledingdistributeurs hun activiteiten uitbreiden door in toenemende mate stroomopwaarts gelegen delen van de productieketen te internaliseren. Door zelf kleding te produceren of door te bepalen welke modellen hun kledingleveranciers moeten produceren, verwerven de kledinghandelaars steeds meer controle over de kledingproductie. Hierbij wordt de kleding geproduceerd op de meest rendabele locaties. We zien dus een evolutie waarbij distributeurs zelf activiteiten verrichten met hoge winstmarges zoals kledingdesign en marketing en waarbij de kleding wordt aangevoerd via complexe internationale productienetwerken. Deze wijzigingen in het distributielandschap hebben als gevolg dat kleding efficiënter wordt geproduceerd met prijsdalingen voor de consumenten als gevolg. Daartegenover staat dat de Europese kledingproducenten steeds meer onder druk staan als gevolg van oneerlijke en concurrentieverstorende handelspraktijken.
1
De studie, “Business relations in the EU clothing chain : from industry to retail and distribution”, onderzocht de situatie in Tsjechië, Frankrijk, Duitsland, Hongarije, Italië, Polen, Portugal, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Ze is verkrijgbaar op de website van het DG ondernemingen en industrie:
.
17
ONEERLIJKE HANDELSPRAKTIJKEN Een eerste onterechte behandeling die kledingproducenten in de studie aan de kaak stellen, gaat over de vergoedingen die sommige handelaars aanrekenen om producenten toegang te verlenen tot hun distributienetwerk. Het gaat dan meestal om een vaste vergoeding die geen rekening houdt met het verhandelde kledingvolume. Daarnaast rekenen distributeurs soms de kosten van promotionele activiteiten, gericht op het verhogen van de kledingomzet, door aan de fabrikanten. Sommige distributeurs misbruiken hun onderhandelingsmacht door onterechte redenen te bedenken teneinde kortingen af te dwingen die niet voorzien zijn in de contracten met hun leveranciers. Andere oneerlijke handelspraktijken betreffen laattijdige betalingen zonder enige compensatie en de druk op kledingproducenten om onverkochte voorraden terug over te nemen op het einde van het seizoen. Het komt ook voor dat een handelaar, na een offerte van een producent te hebben afgewezen, gratis textiel- en kledingsstalen in zijn bezit houdt. Later blijkt dan dat deze handelaar gelijkaardige producten heeft besteld bij een goedkopere concurrent. Een laatste schadelijke praktijk die steeds vaker voorkomt in de textiel- en kledinghandel zijn de omgekeerde veilingen. Dit houdt in dat distributeurs via het internet aan potentiële leveranciers vragen om een prijsofferte uit te brengen. Vervolgens wordt het laagste bod bekendgemaakt waarop de leveranciers opnieuw een lager bod kunnen uitbrengen. Aldus worden kledingproducenten tegen elkaar uitgespeeld waarbij de onderhandelingsmacht van leveranciers, ongeacht hun band met de distributeurs, sterk wordt gereduceerd en waarbij er geen rekening wordt gehouden met andere criteria dan de kostprijs. De oneerlijke handelspraktijken die in de studie beschreven worden, zijn uiteraard meer uitzondering dan regel. Toch blijkt zo’n 30% van de kledingproducenten hier minstens één keer last van te hebben ondervonden. Hierbij zien we sterke variaties van land tot land. Hypermarkten nemen het vaakst hun toevlucht tot oneerlijke handelspraktijken. Het meest voorkomende probleem betreft buitensporig strikte leveringsvoorwaarden (meer dan 45% van de gevallen). De minst courante misbruiken betreffen de omgekeerde veilingen (minder dan 15%) en de onaangekondigde beëindiging door handelaars van langdurige relaties met hun leveranciers (ongeveer 10%). Nu is het niet zo dat er systematisch sprake is van een soort nulsom spel waarbij handelaars er alles aan doen om zoveel mogelijk winst te verwerven op kosten van hun leveranciers. De auteurs van de studie troffen ook vele gevallen aan van duurzame samenwerking tussen verdeler en producent. Het gaat om ongeveer 45% van het totaal, waarbij er opnieuw grote verschillen opduiken over de verschillende Europese landen heen. Soms betreft het een vertrouwensrelatie waarbij de regelmatige bestelling van textiel en kleding door de afnemer gepaard gaat met een gegarandeerde minimale flexibiliteit en competitieve prijzen vanwege de producent. De samenwerking kan ook verder gaan tot de gezamenlijke ontwikkeling van producten en promotiecampagnes. Bij de meest verregaande vorm van samenwerking wordt er voortdurend informatie uitgewisseld zodat de producenten hun productie sneller en beter kunnen aanpassen aan de evoluties op de markt. Hoe groter de producent, hoe hoger de kans dat er een samenwerking tot stand komt met de verdeler.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
18 18
Relaties tussen industrie en distributie OVERLEVINGSSTRATEGIEËN De hierboven beschreven lijst van misbruiken kan het beeld opwekken van een producent die volledig is overgeleverd aan de wil van de distributeurs. We mogen echter niet vergeten dat de fabrikanten een aantal strategieën kunnen hanteren om hun kansen op succes te verhogen. Voor de textiel- en kledingbedrijven die zich zuiver op de productie richten, blijkt het opdrijven van de creativiteit in de product- en stijlontwikkeling een belangrijke succesfactor. Een snel reactievermogen tegenover de wensen van de klant helpt eveneens om een concurrentievoordeel te verwerven. Hierbij kunnen de Europese producenten maximaal voordeel halen uit hun nabijheid bij de markt. De bedrijven die over een merknaam beschikken moeten trachten om hun merk nog sterker te maken zodat ze de onderhandelingsmacht tegenover hun afnemers kunnen verhogen. Investeringen in commerciële vaardigheden en in het beheer van de verkoopskanalen zijn daarbij nuttige instrumenten. Deze bedrijven kunnen de exploitatie van hun merk ook beter onder controle houden door zelf winkels te openen of door te handelen via franchise netwerken. Voor kleine producenten is het implementeren van de noodzakelijke overlevingsstrategieën meestal geen sinecure. Kleinere ondernemingen hebben het doorgaans immers moeilijker om grote investeringen door te voeren of om een uitgebreide dienstverlening aan hun klanten te bieden. Vele Europese producenten ontberen ook de noodzakelijke managementcapaciteiten om zich aan te passen aan het gewijzigde commerciële landschap. De meeste distributeurs hebben van nature uit een sterke commerciële ingesteldheid en zij beschikken dan ook over een groot aanpassingsvermogen voor de commerciële uitdagingen die recente ontwikkelingen met zich meebrengen. De producenten daarentegen hebben het vanwege hun technische en industriële achtergrond veel moeilijker om zich aan te passen aan de nieuwe omgeving. IS ER EEN UITWEG MOGELIJK? In geen enkel van de bestudeerde Europese landen bestaan er momenteel ad hoc wetten die de oneerlijke praktijken reguleren die kunnen voortkomen uit de relaties tussen producenten en distributeurs. Een uitzondering op de regel is de “wet Dutreil” die in 2005 in Frankrijk is ingevoerd. Deze wet tracht de relaties tussen producenten en verdelers in goede banen te leiden door ondermeer een overzicht te geven van handelspraktijken die in het verleden door het gerecht als oneerlijk zijn geïdentificeerd. Het is echter onwaarschijnlijk dat een uitgebreide wetgeving de hier beschreven problematiek zou kunnen oplossen. In de praktijk zal een leverancier immers zelden of nooit haar klanten vervolgen. Dit verklaart meteen waarom de auteurs van de studie geen precedenten hebben gevonden van gerechtelijke uitspraken betreffende oneerlijke handel door textiel- en kledingdistributeurs. Terwijl een wet kan helpen om transparantie en juridische zekerheid te bieden, is het dus belangrijk dat er andere instrumenten worden gebruikt om tot een traditie van eerlijke handel te komen. Om te komen tot meer billijke relaties tussen producent en distributeur is het nodig dat beide partijen zich hiervoor inzetten. Dit kan bijvoorbeeld via de uitwerking van een gedragscode. Hierbij verbinden de distributeurs zich tot het respecteren van bepaalde normen. In het Verenigd Koninkrijk en in Hongarije bestaan er momenteel gedragscodes die betrekking hebben op het aankoopgedrag van sommige distributeurs. We merken op dat de overheid in deze twee landen wel een stimulerende rol heeft gespeeld in de totstandkoming van de gedragscode.
19
Daarnaast bespreekt de studie de mogelijkheid om een onafhankelijk toezichts- of adviesorgaan op te richten met de bevoegdheid om de relaties tussen producenten en distributeurs in het oog te houden en te faciliteren. Producenten zouden zich dan tot dit orgaan kunnen wenden voor advies of om te bemiddelen indien zij zich onterecht behandeld voelen. De leden van een dergelijke bemiddelende instantie zouden dan zowel uit de industrie als uit de distributiesector moeten komen. Tot slot is het ook mogelijk om de kost van oneerlijke handelspraktijken te verhogen. De publieke overheden zouden oneerlijke handel bijvoorbeeld kunnen vervolgen en beboeten. Een alternatief is het invoeren van een soort certificatiesysteem dat distributeurs rangschikt naargelang de mate waarin zij eerlijke handel voeren. Terwijl een dergelijk systeem zeer effectief zou kunnen zijn, is zij afhankelijk van het begrip van de consument. In de discussie die volgde op de presentatie van mevrouw Niiranen werd vermeld dat producten van eerlijke handel een nichemarkt zijn (minder dan 10% van de totale handel). Consumenten zouden slechts in beperkte mate bereid zijn om een hogere prijs te betalen voor eerlijke handel. Een certificatiesysteem zou dus niet volstaan om het gedrag van grote distributeurs te wijzigen. De leden van de BRC textiel en kleding waren het erover eens dat het goed zou zijn om op Europees niveau acties te ondernemen om de relaties tussen de industrie en de distributiesector verder te verbeteren. Het is echter duidelijk dat het een complexe problematiek is waarbij de belangen van de verschillende partijen niet altijd overlappen. Er is dus nood aan een debat over deze problematiek, maar het zal geen gemakkelijke discussie worden. Voor meer informatie hierover kunt u terecht bij Stephen Renders ([email protected] – tel.: 02 / 233.88.50)
è ONTMOETING MET ... 20
Professor Bayenet
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Een tijd geleden had het secretariaat van de CRB een ontmoeting met professor Bayenet, gecoöpteerd lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en docent aan de ULB. De huidige onderzoeksactiviteiten van professor Bayenet situeren zich voornamelijk in de domeinen van de publieke financiën en het economische beleid. Daarnaast werkt hij ook op het kabinet van Waals minister voor Economie en Werk, Jean-Claude Marcourt. In deze hoedanigheid lag hij mee aan de basis van de totstandkoming van het Waalse Marshallplan en is hij momenteel één van de verantwoordelijken voor de opvolging ervan. Tijdens het gesprek onderstreepte professor Bayenet het belang van dit economische ontwikkelingsplan voor de Waalse regio. Meteen wees hij echter ook op de noodzaak van een betere coördinatie van het gewestelijke beleid met dat van de andere beleidsniveaus (gemeenschappen, federale staat, Europa). Hieronder volgt een kort relaas van de ideeën die tijdens het gesprek aan bod kwamen. HET MARSHALLPLAN -
Ontstaan Na de publieke bekendmaking van een aantal minder goede economische indicatoren m.b.t. de economische toestand van Wallonië bij het begin van 2005 kwam de ontwikkeling van het bestaande ‘Toekomstcontract voor Wallonië’ en van de bijhorende transversale strategische programma’s in 2005 in een stroomversnelling terecht. Het Marshallplan is gebaseerd op twee1 van deze strategische plannen die reeds een aantal concrete maatregelen voorstelden tot uitvoering van de in het Toekomstcontract beschreven strategie. Maar door de acties toe te spitsen op een aantal zeer doelgerichte maatregelen en door hierover te overleggen met de sociale actoren rekende de Waalse regering erop een nieuwe dynamiek en een cultuuromslag te creëren om de Waalse economie terug op het juiste spoor te krijgen2 . Het plan voorziet in een belangrijk bedrag aan bijkomende middelen (1,6 miljard euro voor een periode van 4 jaar), geconcentreerd op vijf belangrijke assen voor economische ontwikkeling: de creatie van activiteiten, het verlagen van de fiscale druk op ondernemingen, meer middelen voor onderzoek en innovatie, investeren in menselijk kapitaal en, ten slotte, de creatie van competitiviteitspolen.
-
Competitiviteitspolen3 Een heel belangrijke pijler in het Marshallplan betreft de competitiviteitspolen. Vanuit een economische invalshoek is de aanwezigheid van een kritische massa op het vlak van onderzoek en innovatie, menselijk kapitaal enz. van groot belang om een comparatief concurrentievoordeel
1
2
3
Een eerste over de creatie van activiteiten en werkgelegenheid en een tweede over de ontwikkeling van het menselijk kapitaal, kennis en knowhow. Zie voor een uitvoeriger analyse o.m. Accaputo A., Bayenet B., Pagano G., Le Plan Marshall pour la Wallonie, Courrier hebdomadaire van de Crisp, nr. 1919-1920, Brussel, 2006 en Bayenet B. en Vandendorpe L., “Un plan de développement économique pour la Wallonie : le plan Marshall”, Année sociale, 2005. Zie voor een analyse o.m. Bayenet B. en Capron H., “Les pôles de compétitivité : effet de mode ou nouveau paradigme de politique industrielle”, Nos Régions en Europe : Voies d’impasse, Voies d’avenir. Quel développement pour la Wallonie et Bruxelles ?, 17de Congrès des Economistes belges de langue française, CIFoP, 2007.
21
uit te bouwen. Daarom werd er beslist om een beperkt aantal technisch-economische domeinen te ondersteunen waarin Wallonië een leider zou kunnen worden op Europees of zelfs op wereldniveau. Bij de keuze van de technisch-economische domeinen werd rekening gehouden met de aanwezige sterkten op het vlak van human capital, onderzoek en ontwikkeling en de mogelijkheid om in de toekomst toegevoegde waarde en werkgelegenheid te genereren. Op basis van een wetenschappelijke studie viel de keuze op biologische wetenschappen, de agro-industrie, logistiek en transport, lucht- en ruimtevaart en mechanische engineering. Voor deze vijf polen werd 280 miljoen euro uitgetrokken voor een periode van 4 jaar. Deze middelen komen bovenop de bestaande subsidies die open blijven voor alle onderzoeksprojecten (op die manier komen ondernemingen die buiten de polen vallen niet helemaal in de kou te staan). Het budget kan worden gebruikt voor de financiering van O&O- en innovatieprojecten, vormingsprojecten, investeringsprojecten en projecten ter ondersteuning van de export van de ondernemingen van de verschillende polen en projecten voor de opvang van buitenlandse investeerders. Het is de bedoeling dat grote ondernemingen en kmo’s, onderzoekseenheden en opleidingscentra op deze gebieden samenwerken en samen projecten uitdenken. -
Bijsturing Heel belangrijk is dat het Marshallplan in een regelmatige opvolging en evaluatie van de activiteiten voorziet. Zo wordt het plan permanent opgevolgd door speciale afgevaardigden en administratieve ‘task forces’ die regelmatig rapporteren aan de overheid. De minister van Begroting informeert de regering ook elk kwartaal over het gebruik van de verleende kredieten. En tweejaarlijks is een ruimere evaluatie gepland waar ook externe specialisten aan meewerken. Een eerste ruimere evaluatie vond plaats in 2007. Op basis van de aanbevelingen die hieruit volgden heeft de overheid reeds een aantal maatregelen bijgestuurd. Het plan erkent bovendien dat op lange termijn ook de keuze van de polen geen statisch gegeven is. Op langere termijn veranderen immers de uitdagingen en behoeften van de economie en maatschappij en ook het wetenschappelijk en economisch potentieel van het gewest. Het Marshallplan probeert hieraan tegemoet te komen door te voorzien in de financiering van ’programmes mobilisateurs et d’excellence’, d.w.z. onderzoeksprogramma’s in toekomstgerichte domeinen. De resultaten van deze programma’s kunnen zeer waardevol zijn voor de keuze van toekomstige competitiviteitspolen.
BELANG VAN AFSTEMMING MET ANDERE BELEIDSNIVEAUS Professor Bayenet onderstreepte het belang van een gewestelijk industriebeleid, maar bevestigde ook de kritiek die meermaals aan bod kwam tijdens de vraaggesprekken die de CRB organiseerde met verschillende innovatieactoren4 . Door het gefragmenteerde institutionele landschap op het vlak van O&O en innovatie is de beleidscoherentie in België soms zoek. Afstemming en coördinatie
4
Deze gesprekken werden georganiseerd in het kader van de werkgroep rond octrooien en de werkgroep rond industry-science-links.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
22
Professor Bayenet tussen de verschillende beleidsniveaus zijn dan ook nodig. Idealiter stellen de verschillende beleidsniveaus samen een overkoepelend plan op, dat daarna op elk niveau concreet wordt ingevuld. Een ander belangrijk punt is het stimuleren van intergewestelijke samenwerking. Ook al wordt binnen het gewest zoveel mogelijk gestreefd naar de kritische massa, voor bepaalde domeinen is dit nog altijd onvoldoende, zeker wanneer we ook internationaal een rol willen spelen. Bovendien vereist kennisproductie vandaag de dag meer en meer interdisciplinariteit en heterogeniteit, beide aanwezig in een ‘ruimer’ België. Er is dan ook dringend nood aan programma’s die samenwerking tussen onderzoeksteams (zowel publiek als privaat) van de gemeenschappen en de gewesten stimuleren. Het programma voor interuniversitaire attractiepolen, dat in een federale financiering voorziet voor onderzoek van samenwerkende universiteiten uit verschillende gewesten/gemeenschappen, is een good practice op dit vlak. Gelijkaardige programma’s zouden kunnen ontwikkeld worden voor meer toegepast onderzoek. Kortom, er zijn binnen het huidige institutionele kader zeker oplossingen te vinden voor het probleem van intergewestelijke samenwerking. Het zou dan ook nuttig zijn dat de verschillende beleidsniveaus hierover eens gaan samenzitten.
è NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Sociaal-economische nieuwsbrief - mei 2002
BELGIË VOERT SOCIALE DIALOOG IN KMO’S IN Richtlijn 2002/14/EG tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging in de Europese Gemeenschap, die werd aangenomen na de sluiting van Renault Vilvoorde, schrijft voor dat elke lidstaat van de Europese Unie uiterlijk 23 maart 2005 de nodige wettelijke bepalingen moest nemen om de werknemersvertegenwoordigers een aantal rechten inzake informatie en raadpleging te garanderen. Krachtens art. 4 van deze richtlijn moet informatie worden verstrekt over de recente en de waarschijnlijke ontwikkeling van de activiteiten en de economische situatie van de onderneming of vestiging. Voorts moet worden geïnformeerd en geraadpleegd over de situatie, de structuur en de waarschijnlijke ontwikkeling van de werkgelegenheid binnen de onderneming of vestiging, over eventuele geplande anticiperende maatregelen - met name in geval van bedreiging van de werkgelegenheid - en over beslissingen die ingrijpende veranderingen voor de arbeidsorganisatie of de arbeidsovereenkomsten kunnen meebrengen, met het doel een akkoord te bereiken over deze beslissingen. De lidstaten moesten beslissen deze richtlijn toe te passen op, hetzij de ondernemingen met ten minste 50 werknemers in een lidstaat, hetzij de vestigingen met ten minste 20 werknemers in een lidstaat. Voor de grote meerderheid van de ondernemingen kwam België via wetgevende, regelgevende of cao-bepalingen tegemoet aan de verplichtingen die de richtlijn oplegde. Er waren evenwel hiaten voor de ondernemingen met minder dan 100 werknemers alsook m.b.t. de informering en de voorafgaande raadpleging van de ondernemingsraad over beslissingen die ingrijpende veranderingen voor de arbeidsorganisatie of de lopende arbeidsovereenkomsten konden meebrengen. De omzetting van de richtlijn was het voorwerp van lange en moeilijke discussies onder sociale gesprekspartners. In 2005 mondden deze besprekingen uit in een verdeeld advies van de NAR. Als gevolg daarvan stelde de Europese Commissie een vordering in tegen België, dat op 29 maart 2007 werd veroordeeld door het Hof van Justitie in Luxemburg. Om de richtlijn met vertraging om te zetten en dwangsommen te vermijden, nam de groep van 10 op 23 november 2007 concrete maatregelen om de sociale dialoog aan te moedigen. Enerzijds bevestigde hij de drempel van 100 werknemers voor de instelling van een ondernemingsraad en anderzijds besliste hij dat, in de ondernemingen met 50 tot 99 werknemers, het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk (CPBW) zou worden geïnformeerd en geraadpleegd overeenkomstig art. 4 van de richtlijn. Voorts werd voor de ondernemingen met 20 tot 49 werknemers in sectoren die al akkoorden over het bestaan van vakbondsdelegaties hadden gesloten, bepaald dat deze laatste inlichtingen uit de bij de NBB neergelegde balans zouden krijgen die nuttig en relevant voor de werknemers werden geacht.
23 23
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
24 24
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven Met betrekking tot de informering en raadpleging in de ondernemingen met 50 tot 99 werknemers via de uitbreiding van de rol van de CPBW’s, werd de bal doorgespeeld naar de minister van Werk, wat op 23 april jl. uitmondde in een wet die werd gepubliceerd in het Staatsblad van 16 mei. Deze wet stipuleert dat het CPBW (tijdens de twee maanden na de sociale verkiezingen) basisinformatie krijgt over het statuut van de onderneming, haar concurrentiepositie, de productie en de productiviteit alsook het programma en de algemene toekomstverwachtingen van de onderneming. Bovendien moet de onderneming jaarlijks een exemplaar van de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting, het jaarverslag en eventueel het verslag van de revisor verstrekken. Ingeval de mededeling van bepaalde inlichtingen aan het CPBW de belangen van de onderneming zou kunnen schaden of wanneer deze vertrouwelijk moeten blijven, geldt de procedure die van toepassing is op de ondernemingsraad (beslissing van de aangestelde ambtenaar en interventie van het Comité ad hoc dat werkzaam is in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven). Voor de ondernemingen met minder dan 50 werknemers werd op 27 februari 2008 de cao nr. 9ter gesloten. Deze bepaalt dat het ondernemingshoofd of zijn afgevaardigde aan de vakbondsafvaardiging de volgende inlichtingen uit de bij de Nationale Bank van België neergelegde jaarrekening verstrekt : de omzet; de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen; het gemiddeld personeelsbestand in voltijdequivalenten; staat van de immateriële vaste activa : de aanschaffingen, met inbegrip van de geproduceerde vaste activa; staat van de materiële vaste activa : de aanschaffingen, met inbegrip van de geproduceerde vaste activa; staat van de financiële vaste activa : de aanschaffingen; de winst (het verlies) van het boekjaar vóór belasting; de winst (het verlies) van het boekjaar. Deze inlichtingen moeten schriftelijk worden verstrekt in de loop van de zes maanden die volgen op het afsluiten van het boekjaar en voorafgaandelijk aan de gedachtewisseling hierover. Ze worden aangevuld met een mondelinge commentaar van het ondernemingshoofd of zijn afgevaardigde. Het ondernemingshoofd of zijn afgevaardigde maakt de vergelijking met het voorgaande jaar en geeft uitleg over de wijzigingen die zich hebben voorgedaan. Het ondernemingshoofd en de vakbondsafvaardiging leggen in onderling akkoord het tijdstip vast waarop deze inlichtingen worden besproken. OPVOLGING VAN DE EUROPESE ACTUALITEIT In het kader van de werkzaamheden van de cel Opvolging van de Europese actualiteit heeft de heer B. Colmant, voorzitter van het directiecomité van Euronext Brussel en lid van de directie van de gefuseerde beurzen NYSE Euronext, en tevens gecoöpteerd lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, op 8 mei de toenemende internationalisering van de beurzen, de factoren van instabiliteit op de financiële markten en de voorwaarden voor de financiering van de ondernemingen (met inbegrip van de rol van de ratingagentschappen) toegelicht. OMZETTING DIENSTENRICHTLIJN Een van de maatregelen in het kader van de organisatie van de omzetting van de dienstenrichtlijn in België was de oprichting van een module Evaluatie van de sociaaleconomische impact, die wordt
25
voorgezeten door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Deze module werd ermee belast een kwalitatieve evaluatie te verrichten door informatieprocedures ad hoc vast te stellen, enerzijds en een kwantitatieve studie en evaluatie te verrichten, anderzijds. Concreet zal het secretariaat van de CRB aan de federale sociale partners de voorstellen voor wijzigingen in de wet- en regelgeving meedelen en hun adviezen en meningen verzamelen. Een gemengde subcommissie CRB-NAR Omzetting van de dienstenrichtlijn werd daartoe opgericht. Deze gemengde subcommissie zal ook de door de sociale partners gewenste beleidsimpulsen moeten geven. Voorts werd aan het Federaal Planbureau en aan de Nationale Bank van België gevraagd de impact op de werkgelegenheid en de groei van de wijzigingen in de wet- en regelgeving die voortvloeien uit de omzetting van de richtlijn te evalueren. Deze evaluatie zal in goede banen worden geleid door een stuurgroep die o.m. wordt samengesteld uit de CRB-NAR, het FPB en de NBB en de gewestelijke economische en sociale raden. MILIEUBELEID Tijdens zijn plenaire vergadering van 29 april 2008 heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven het door de heer Paul M AGNETTE, minister van Klimaat en Energie, gevraagde advies over het ontwerp van koninklijk besluit inzake batterijen en accu’s (CRB 2008-535 DEF) goedgekeurd. Overeenkomstig artikel 19, tweede lid van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid heeft de heer M AGNETTE eind april voorts twee kennisgevingen toegezonden aan de heer TOLLET , voorzitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. De eerste heeft betrekking op het ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden en op een ontwerp van ministerieel besluit tot vaststelling van de nadere regels omtrent de wijze waarop de voor een toelating in de zin van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden vereiste gegevens op een elektronische drager worden ingevoerd. De tweede kennisgeving betreft een ontwerp van ministerieel besluit tot wijziging van de bijlage I en IA van hetzelfde koninklijk besluit van 22 mei 2003, met het oog op de opname van difethialon, respectievelijk koolstofdioxide. Deze wijzigingen zijn het resultaat van een loutere omzetting in het interne recht van Europese bepalingen betreffende de onderlinge aanpassing der wetgevingen. Op 28 april 2008 heeft de raad een adviesvraag ontvangen van de heer Paul M AGNETTE betreffende een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 oktober 2004 inzake het voorkomen van gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur. LENTE VAN HET LEEFMILIEU Het secretariaat beschikt over waarnemers in drie van de vier workshops die in het kader van de Lente van het Leefmilieu werden opgericht: “Klimaat en energie”, “Duurzame productie en consumptie en biodiversiteit”; “Transport en mobiliteit”.
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
26 26
TREINKAARTEN Op 29 mei is de gemengde commissie Treinkaarten bijeengekomen om haar werkzaamheden met het oog op de voltooiing van het ontwerpadvies over de evaluatie van de federale diagnostiek inzake het woon-werkverkeer voort te zetten en om de verdere sociale dialoog met betrekking tot het mobiliteitsbeleid in zijn geheel te structureren. COLLOQUIUM : BEVOLKINGSVOORUITZICHTEN 2007-2060 Het secretariaat woonde de studiedag rond de nieuwe Bevolkingsvooruitzichten 2007-2060 bij, gezamenlijk georganiseerd door het Federaal Planbureau en de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, met de steun van de Vereniging voor Demografie, de Société démographique francophone de Belgique en de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen en Kunsten. De bevolkingsevoluties en de samenstelling ervan is voor de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven van groot belang in voorbereiding van de grote discussies tussen sociale gesprekpartners in het najaar. De demografische ontwikkelingen spelen een zeer belangrijke rol in de min of meer sterke toename van de kraptes op de arbeidsmarkt, de vergrijzing en de ontgroening van de bevolking...met een belangrijke impact op de discussie van de houdbaarheid van de sociale zekerheid en de welvaartsvastheid van sociale uitkeringen. In tegenstelling tot voorheen zijn de nieuwe bevolkingsvooruitzichten 2007 2060 gebaseerd op de hypothese dat de zeer sterke immigratie die België heeft gekend, vooral uit de Europese landen van de EU-27, nog enkele jaren aanhoudt en na 2010 geleidelijk terug zakt naar het gemiddelde niveau van de afgelopen jaren. Vroegere voorspellingen uit de vorige decennia waren veel conservatiever wat dat betreft. Ook met de recente stijging van het vruchtbaarheidscijfer is rekening gehouden. Analyses van verschillende specialisten ter zake hebben aangetoond dat voorspellingen terzake in de recente jaren telkens een onderschatting te zien gaven. In vergelijking met de laatste gepubliceerde prognoses (2000 2050) daterend uit 2001 wordt dus nu rekening gehouden met de meest recente ontwikkelingen in de vruchtbaarheidscijfers en de internationale migratie. Het resultaat is een toename van de bevolking met meer dan 2.000.000 personen tegen 2060 (tot 12.662.761 personen) en een minder sterk verouderende bevolking in vergelijking met vorige vooruitzichten zodat afhankelijkratio’s iets minder hoog liggen en het aandeel van de jongeren in de totale bevolking minder snel afneemt. De resultaten van de bevolkingsvooruitzichten 2007 2060 werden uitgewerkt naar leeftijd en geslacht, op het niveau van het arrondissement. Een publicatie en gemakkelijk toegankelijke tabellen met resultaten worden ter beschikking gesteld van het publiek op de webstes van de twee genoemde instellingen. STUDIEVOORMIDDAG : MAKEN JONGEREN IN VLAANDEREN DE OVERGANG VAN SCHOOL NAAR WERK MET SUCCES? Het secretariaat woonde de studievoormiddag georganiseerd door het Steunpunt Studie- en schoolloopbanen bij op donderdag 24 april 2008.Een aantal resultaten werden er voorgesteld van een sinds 1997 lopend onderzoeksprogramma (SONAR) gefinancierd door de Vlaamse overheid. Dit wordt uitgevoerd door een interuniversitair en interdisciplinair consortium van onderzoekers (Vrije Universiteit Brussel, Universiteit Gent, Katholieke Universiteit Leuven en de Universiteit Antwerpen). SONAR is een onderdeel van het Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen (SSL).
27
Gebruikmakend van de verzamelde gegevens uit face-to-face intervieuws van 3000 Vlaamse jongeren uit de geboortecohorten 1976, 1978 en 1980 wou de studiedag materiaal aandragen dat helpt bij het beantwoorden van vier belangrijke clusters van vragen: -
Met welke kwalificaties verlaten jongeren in Vlaanderen het onderwijs? Hoe zoeken zij naar jobs en hoe vinden ze die? Vinden sommige jongeren sneller jobs dan anderen? Wat maakt het verschil? Welk soort jobs vinden ze?
-
Vinden jongeren een baan die aansluit bij de opleiding die zij hebben genoten? Is hun onderwijsniveau aangepast aan de taken die ze moeten uitvoeren en vinden ze werk dat aansluit bij hun opleidingsrichting?
-
Zijn jongeren tevreden met hun eerste job? Is er een verband tussen hun opleidingsniveau en hun arbeidstevredenheid? Hoe zit het met werkdruk en autonomie op de werkplaats?
-
Vinden de Vlaamse jongeren reeds in het begin van hun loopbaan ‘vast’ werk? Ondervindt wie zijn of haar loopbaan start in een tijdelijke baan hiervan op langere termijn nog een nadeel?
In een volgende nieuwsbrief komen we hierop terug in een uitgebreider artikel. TECHNISCH VERSLAG Het jaarlijkse technisch verslag over de maximale marges voor de ontwikkeling van de loonkosten is in volle voorbereiding. Het secretariaat werkt aan een aantal voorbereidende uitgebreide nota’s over de ontwikkeling van het loonaandeel en de winstgevendheid van de privé-sector, de arbeidsduur, de vormingsinspanningen in de sectoren, de spanningen op de arbeidsmarkt. Samen met de sociale partners worden de analyses van het secretariaat besproken in de loop van de maanden mei en juni. Nadien worden de nota’s als bijlage bij het verslag op de website van de CRB geplaatst. MOBILITEIT VAN WERKZOEKENDEN EN VOORTGEZETTE VORMING Het dagelijks bestuur van februari 2008 heeft kennis genomen van de adviesvragen van voormalig minister van Werk Piette inzake de voortgezette beroepsopleiding en over de mobiliteit van de werkzoekenden. Een nieuwe gemengde subcommissie “mobiliteit van werkzoekenden en voortgezette beroepsopleiding” werd daarvoor opgericht en de eerste vergadering van de gemengde subcommissie heeft plaatsgevonden op 6 mei. De beide adviesaanvragen werden op dezelfde vergadering behandeld. De secretariaten hebben ondertussen twee nota’s opgesteld ter voorbereiding van de volgende vergadering van 26 mei. Daarin worden zoals op de subcommissie gevraagd een aantal elementen bijeengebracht ter voorbereiding van de adviezen betreffende de geografische en interregionale mobiliteit van werkzoekenden als de strategie inzake vorming en opleiding: -
de facts en figures; de hinderpalen; de reeds genomen initiatieven en maatregelen; de belangrijkste aanbevelingen.
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
28 28
Wat betreft de vorminginspanningen wordt gevraagd om speciale aandacht te hebben voor de problematiek van de knelpuntberoepen. De gemengde subcommissie vergadert op 26 mei nog eenmaal over de twee adviesaanvragen samen en splitst nadien de werkzaamheden op in twee subcommissies, een omtrent mobiliteit van werkzoekenden en een omtrent voortgezette opleiding. WELVAARTSVASTHEID VAN SOCIALE UITKERINGEN De voorbereidingen voor het nieuwe advies over de welvaartsvastheid van de sociale uitkeringen wordt in de gemengde subcommissie verdergezet. De discussies rond de methodologie voor de berekening van de minimale enveloppe als ook de cijfers die werden ontvangen van de verschillende parastatale instellingen werden verdergezet in de bijeenkomst van 22 mei. STARTBAANOVEREENKOMSTEN In de vergaderingen van 29 april en 19 mei bespraken de sociale partners het door het secretariaat voorbereide document voor de evaluatie van het hoofdstuk over de startbaanovereenkomsten. Een advies van de sociale partners wordt voorbereid in de komende weken. In de volgende nieuwsbrief komen we in een uitgebreider artikel daar op terug STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN De werkgroep rond kennisrelaties en technologieoverdracht tussen wetenschap en industrie organiseerde in 2007 en 2008 verschillende activiteiten. De resultaten van deze activiteiten werden samengevat in een nota die op 14 mei voor de laatste keer werd voorgelegd aan een selectie van actoren uit het veld : vertegenwoordigers van de TTO’s, het bedrijfsleven, de collectieve onderzoekscentra, de wetenschapsparken en de federale en regionale beleidsactoren. Na aanpassing aan hun opmerkingen zal de tekst worden voorgelegd aan de sociale partners als input voor het formuleren van een advies. België, evenals vele Europese landen, zal wellicht de Barcelona-doelstelling van de Europese Commissie niet halen. Volgens deze doelstelling zouden we tegen 2010 3% van het bbp aan O&O moeten besteden. De O&O-intensiteit van een land is echter in belangrijke mate afhankelijk van de industriële specialisatie van dat land. Voor Finland bijvoorbeeld, een land dat is gespecialiseerd in ICT (een heel O&O-intensieve sector), is het veel gemakkelijker om deze doelstelling te halen dan voor landen die zijn gespecialiseerd in eerder traditionele sectoren. Professor van Pottelsberghe onderzocht de vraag of de Belgische O&O-intensiteit beter of slechter is dan kan worden verwacht op basis van onze industriële structuur en kwam op 21 mei de resultaten presenteren. TEXTIEL EN KLEDING Op 8 april heeft de brc Textiel en Kleding mw. Niiranen van het DG Ondernemingen en Industrie van de Europese Commissie uitgenodigd om de studie “Business Relations in the EU Closing Chain : from Industry to Retail” te komen voorstellen; deze studie analyseert de relaties tussen de textiel- en kledingindustrie en de distributiesector. In dit nummer van de Nieuwsbrief wordt hieraan een artikel gewijd.
29
In het verlengde hiervan heeft de bijzondere raadgevende commissie de heer Benoît Boussemart, maître de conférence aan de Université de Paris X-Nanterre en de heer Alain Roncin, onderzoeker bij het CNRS, uitgenodigd om tijdens de volgende vergadering op 26 juni de inhoud en de conclusies van hun interessante studie “La mondialisation contre la concurrence dans le textile et l’habillement” uiteen te zetten. Deze studie geeft een beknopt en duidelijk overzicht van de ontwikkelingen in de sector en legt de vinger op economische conflicten die zeker de aandacht van de beleidbepalers verdienen. Ze verschaft ook meer inzicht in de betrekkingen tussen de textiel- en kledingsector en de distributiesector in de context van de mondialisering. Ten slotte verduidelijkt de studie de huidige situatie en onderstreept ze ontwikkelingen die voor de sociale partners van de sector verontrustend zijn. Voorts moet worden aangestipt dat de door het secretariaat bijgewerkte statistische bundel – die statistieken bevat over de textiel- en kledingsector voor de periode 1973-2006 – vanaf nu beschikbaar is op de website van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. PAPIER Tijdens de vergadering van 9 mei jl. heeft de brc Papier het conjunctuurverslag goedgekeurd. In het juninummer van de Nieuwsbrief zal een samenvatting van dit verslag worden opgenomen. VOEDING Op verzoek van de sociale partners van de sector heeft het secretariaat een nota opgesteld, getiteld “Systeem van indexering van de lonen van de arbeiders uit de voedingsindustrie: vergelijkende analyse van de loonindexering volgens indexschijf en de jaarlijkse indexering”. Dit punt zal tijdens de volgende vergadering van de bijzondere raadgevende commissie worden besproken. Voorts zet het secretariaat zijn werkzaamheden in het kader van de opdracht die het van de werkgevers- en werknemersonderhandelaars bij cao heeft gekregen voort. BOUW Tijdens de vergadering van 28 april 2008 van de bijzondere raadgevende commissie voor het Bouwbedrijf presenteerden professor PACOLET (KU Leuven), professor RIGAUX en dhr. BUELENS (Universiteit Antwerpen) hun onderzoeksrapporten met betrekking tot de problemen van deloyale concurrentie en de tewerkstelling van buitenlandse werknemers in de bouwsector, die zij in opdracht van het Fonds voor Bestaanszekerheid voor de Werklieden van de Bouw hadden uitgevoerd. Beide studies poogden de mechanismen achter deze problematiek in kaart te brengen en een aantal beleidsaanbevelingen te formuleren om aan de situatie te verhelpen. In een tweede luik van de vergadering werd er aandacht besteed aan de actuele discussie rond de toepassing van een btw-tarief van 21% op de verkoop van bebouwde bouwgronden, ter vervanging van de huidige regeling met de registratierechten. Aangezien de Belgische overheden het dossier hebben doorgeschoven naar de Europese Commissie acht de brc Bouw het op dit ogenblik niet opportuun om hierop te reageren.
è NIEUWS
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
30 30
Andere overlegorganen FRANSE SOCIAALECONOMISCHE RAAD In 2007 heeft de Franse Economische en Sociale Raad (CES) via zijn verschillende afdelingen en zijn Europese delegatie een groot aantal adviezen en verslagen op zeer uiteenlopende gebieden uitgebracht. Aangezien Frankrijk tijdens het tweede halfjaar van 2008 het voorzitterschap van de Europese Unie zal waarnemen, zal bijzondere aandacht worden besteed aan de vele adviezen en verslagen m.b.t. Europese thema’s. OPVOLGING VAN DE SITUATIE VAN FRANKRIJK OP BASIS VAN DE INDICATOREN VAN LISSABON Zo legt de Europese delegatie van de CES zich in haar mededeling “Suivi de la situation de la France au regard des indicateurs de Lisbonne” toe op de opvolging van de Lissabonstrategie, volgens dewelke de Europese Unie zich in 2000 ten doel stelde om tegen het jaar 2010 “de meest concurrerende en meest dynamische kenniseconomie van de wereld te worden, die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een grotere sociale samenhang”. Deze mededeling maakt een balans op van de situatie van Frankrijk aan het einde van 2006, op basis van de 14 structurele indicatoren van de “beperkte lijst” die door de Europese Raad werd vastgesteld. De kaarten en grafieken ervan geven een statistisch totaalbeeld van de situatie van de 27 lidstaten en van de ontwikkeling in elk land. Ter herinnering: de CES besteedt sinds 2004 bijzonder veel aandacht aan de opvolging van de Strategie van Lissabon; daartoe publiceerde hij voor de Europese voorjaarstop van 2005 een eerste mededeling “Situation de la France au regard des indicateurs de Lisbonne”, die betrekking had op de tussentijdse herziening van deze strategie. Gelet op de belangstelling voor deze evaluatie en op de tijdens de Lentetop van 2005 genomen beslissing om de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie te versterken, legt de huidige mededeling de klemtoon op twee bijzondere domeinen: innovatie en onderzoek enerzijds en sociale cohesie anderzijds. Bovendien wordt bijzondere aandacht besteed aan het nationaal hervormingsprogramma dat Frankrijk eind 2005 had ingevoerd, om na te gaan welke indicatoren het geschikst zijn om dat programma op te volgen. “BETERE REGELGEVING” In juni 2007 heeft de afvaardiging bij de Europese Unie de laatste hand gelegd aan een mededeling getiteld “De l’élaboration de la législation communautaire à sa mise en oeuvre en droit national: contribution du Conseil économique et social à la réflexion sur “Mieux légiférer”’. Deze mededeling analyseert het Europese besluitvormingsproces, te beginnen bij de raadplegingen die aan de besluitvorming voorafgaan tot de tenuitvoerlegging ervan in het nationaal recht. Ze stelt ook de strategie voor die tot doel heeft op communautair niveau een “betere regelgeving” tot stand te brengen, geeft daartoe de instrumenten aan en bepaalt wat hierbij op het spel staat, en vermeldt voorts de bijdragen van diverse actoren m.b.t. dit onderwerp.
31
In dit kader doet de CES een aantal voorstellen die m.n. tot doel hebben in het Europese besluitvormingsproces de raadgevende dimensie, waarin voor de spelers van het maatschappelijk middenveld een zeer belangrijke rol is weggelegd, te versterken. De gemeenschapswetgeving weegt immers alsmaar meer door in de opstelling van het nationaal recht. Maar zijn de Europese verordeningen vanaf de goedkeuring ervan rechtstreeks van toepassing in het nationaal recht, dan moeten de Europese richtlijnen daarentegen eerst nog in het nationaal recht worden omgezet. Aangezien wordt vastgesteld dat de procedures voor de opstelling voor het gemeenschapsrecht, meer bepaald van de richtlijnen, de respectieve rol die daarin wordt gespeeld door de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Europese Raad, de openbare raadplegingen vóór de goedkeuring ervan en, ten slotte, de procedure voor de omzetting van de Europese richtlijnen bij het publiek weinig bekend zijn, stelt de CES de werkwijze voor de opstelling van de gemeenschapswetgeving en de uitvoering ervan in het nationaal recht voor en analyseert hij de vooruitgang die ter zake al is geboekt, de eventuele moeilijkheden die op dat vlak nog bestaan en de verbeteringen die nog kunnen worden aangebracht. VOORJAARSTOP 2008 De mededeling van de CES: “Contribution du Conseil économique et social à la préparation du sommet de printemps 2008 » geeft op synthetische wijze de aspecten m.b.t. het toepassingsgebied van de Lissabonstrategie weer die aan bod komen in de recente adviezen die de Economische en Sociale Raad heeft goedgekeurd. Deze mededeling stelt ook, op verzoek van de regering, de opmerkingen van de plenaire vergadering van de CES voor over het ontwerp van opvolgingsverslag 2007 m.b.t. het Frans nationaal hervormingsprogramma 2005-2008 dat aan de Europese Commissie werd voorgelegd. Het advies dat in november 2007 door de afdeling Financiën van de CES werd opgesteld onder de titel “Quel budget de l’Union européenne au service de la croissance et de l’emploi?” doet de suggestie om onverwijld het dubbele probleem van de ontoereikende economische groei en van de buitensporige overheidsschuld aan te pakken. Aangezien Frankrijk in het tweede halfjaar 2008 het voorzitterschap van de Europese Unie moet waarnemen, moet dit volgens de CES de gelegenheid zijn om de politieke en economische doelstellingen van de Unie te herzien en het beheer van de begroting grondig bij te stellen. De begroting is een instrument dat op krachtige wijze de prioritaire acties en de doelstellingen van de desbetreffende entiteit weergeeft. De CES wijst o.m. op de noodzaak voor de Unie om de Europese waarden te promoten in een snel veranderende wereld en op de verplichting zich voortdurend aan veranderingen aan te passen, wat de ondersteuning van wetenschappelijke en technologische vooruitgang, maar ook de versterking van kennis, mobiliteit en innovatie noodzakelijk maakt. Voorts vermeldt de CES ook de noodzaak om het hoofd te bieden aan de vergrijzing van de bevolking, de noodzakelijke Europese solidariteit op een moment dat tien lidstaten een bnp per inwoner vertonen dat 75% lager is dan het gemiddelde in de Gemeenschap, de broodnodige reactie op de klimaatverandering, de migratiedruk, de behoefte aan veiligheid van de burgers…
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
32 32
Andere overlegorganen Uiteraard zal de Europese begroting geen antwoord bieden op al deze vraagstukken, maar toch vindt de CES dat de rol van de Europese begroting cruciaal is en dat deze begroting een essentiële katalysator kan blijken voor economische groei. Daarom is het van primordiaal belang na te denken over de beste voorwaarden voor de financiering ervan. De Economische en Sociale Raad dringt erop aan dat over deze kwestie tussen het EESC en zijn verschillende tegenhangers in de lidstaten van de Europese Unie een debat wordt gevoerd. Er zij aan herinnerd dat de Economische en Sociale Raad van Frankrijk al twee belangrijke adviezen aan deze begrotingsproblematiek had gewijd: in september 2003 had het advies “Les nécessaires évolutions du financement de l’Union européenne” tot doel de gevolgen voor de begroting van de grote uitbreiding van de Unie die toen voor de deur stond te analyseren en in 2005 had de CES, ter gelegenheid van het referendum over het grondwettelijk verdrag, een advies uitgebracht over Les perspectives financières de l’Union européenne m.b.t. de periode 2007-2013. Eind december 2007 heeft de CES een mededeling van zijn delegatie bij de Europese Unie goedgekeurd, nl. de traditionele “Contribution du Conseil économique et social français au rapport de synthèse du Comité économique et social européen préparatoire au sommet de printemps 2008 ». Deze mededeling omvat de bijdragen van de CES aan de adviezen van het EESC over de vier domeinen waaraan de Europese Raad de hoogste prioriteit geeft, t.w. investeringen in kennis en innovatie, het potentieel van de ondernemingen en van de kmo’s in het bijzonder, de werkgelegenheid voor de prioritaire categorieën en, ten slotte, de vaststelling van een energiebeleid voor Europa. EUROPESE SOLIDARITEIT T.A.V. UITDAGINGEN MONDIALISERING Ten slotte heeft de CES in april 2008 zo goed als gelijktijdig twee adviezen uitgebracht over aandachtspunten die van essentieel belang zijn voor de Europese toekomst van Europa, nu de institutionele bladzijde stilaan is omgeslagen. Op initiatief van zijn commissie Buitenlandse betrekkingen heeft de CES een advies uitgebracht met als titel “Quelles solidarités européennes faut-il renforcer face aux défis de la mondialisation?”; daarin pleit de CES resoluut voor een toekomstgericht Europa dat ten volle de kaart van de mondialisering trekt. De CES is van oordeel dat de Europese Unie vanaf nu al haar energie moet aanwenden om opnieuw een collectief verlangen naar Europa te creëren en haar project een ambitieuzere inhoud te geven. Ter wille van een Europa dat dichter bij de burger staat, vormen de beleidmakers en het maatschappelijk middenveld de kern van de aanbevelingen van het advies. Het raadt dan ook aan opnieuw te investeren in solidaire en stimulerende Europese beleidskeuzes. Voorts pleit hij voor een versterking van de legitimiteit van de Europese Unie op het internationale toneel en voor een voldoende sterke verhoging van de Europese begroting om deze verschillende doelstellingen te kunnen bereiken.
33
WELK EUROPEES RECHTSKADER VOOR SOCIALE DIENSTEN VAN ALGEMEEN BELANG Voorts behandelt het advies “Quel cadre juridique européen pour les services sociaux d’intérêt général » de volgende problematiek : terwijl de sociale diensten van algemeen belang de sociale samenhang bevorderen, komen ze op dit moment noch in het primair recht, noch in het afgeleide recht van de Europese Unie voor. De EU-instanties vertonen de neiging de sociale en gezondheidsdiensten als economische activiteiten te beschouwen. De concurrentieregels en de regels van de interne markt zouden op deze diensten dan ook algemeen van toepassing zijn, met de beginselen van vrij verkeer van personen, vrije vestiging en vrije dienstenverlening. De onbepaalde toepassing van deze communautaire regels op de sociale en gezondheidsdiensten van algemeen belang zou ertoe kunnen leiden dat nationale reguleringskaders voor deze diensten op de helling komen te staan, terwijl deze net werden ontwikkeld om de effectieve toepassing van de fundamentele rechten, de bescherming van kwetsbare gebruikers, de kwaliteit van de diensten en de billijke verdeling van het dienstenaanbod op het hele grondgebied te garanderen. Ter gelegenheid van het Franse voorzitterschap stelt het advies van de CES voor een duidelijk actieen organisatiekader voor deze diensten vast te leggen en de plaats van deze diensten in het Europese bouwwerk te erkennen. Op nationaal niveau stelt het advies aanpassingsmaatregelen voor om deze fundamentele sector met het oog op de nationale cohesie te vrijwaren. POTENTIËLE GROEI EN ONTWIKKELING In januari 2007 heeft de afdeling Algemene economische vraagstukken en Conjunctuur van de CES een rapport opgesteld met als titel “Croissance potentielle et développement”. De CES is van oordeel dat Frankrijk, net als Europa in zijn geheel, aanzienlijke uitdagingen moet opnemen om een duurzame en solidaire ontwikkeling te bevorderen: de economische en sociale regulering moet worden verbeterd om weer de weg te vinden naar een meer dynamische groei; de massale werkloosheid moet worden bestreden; de sociale cohesie en de sociale bescherming moeten worden versterkt; Frankrijk moet het initiatief inzake milieubescherming nemen. Dit zijn de thema’s die de CES in dit advies centraal stelt in het openbare debat. PRODUCTIEVE INVESTERINGEN IN FRANKRIJK DYNAMISEREN Ten slotte heeft de afdeling Algemene economische vraagstukken en Conjunctuur in maart 2008, op verzoek van het dagelijks bestuur van de CES, een advies uitgebracht met als titel “Dynamiser l’investissement productif en France”. In dit advies wijst de Raad erop dat productieve investeringen in een informatie- en kennismaatschappij niet alleen betrekking moeten hebben op gebouwen en installatiemateriaal, maar ook op uitgaven voor onderzoek, innovatie en de kwalificatie van de loontrekkers. Nu blijkt uit tal van indicatoren dat deze investeringen in Frankrijk ontoereikend zijn en aan hun doel voorbijgaan. Het advies pleit dan ook voor een betere bewustwording omtrent het belang van een dynamisering van de productieve investeringen, die zowel de ondernemingen als de maatschappij in haar geheel ten goede zou komen, en formuleert hiertoe een aantal zeer concrete voorstellen. Deze twee adviezen zijn gebaseerd op een eerder gepubliceerd rapport getiteld “Croissance potentielle et développement”, dat begin 2007 was opgesteld.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
34 34
Andere overlegorganen Voorts vermelden we nog verschillende adviezen van de CES over m.n. de ontwikkeling van persoonlijke diensten, de financiering van de sociale bescherming en de impact van de verlenging van de levensduur op de bijstands- en zorgsystemen (commissie Sociale aangelegenheden), de schuldenoverlast van de particulieren (commissie Financiën), de lijfrente in het huisvestingsbeleid (commissie Levenskader), de kmo’s en de buitenlandse handel (commissie Buitenlandse betrekkingen) en een samenvatting van de werkzaamheden van de CES, die een bijdrage moet leveren tot het nationale debat over duurzame ontwikkeling…Deze lijst is niet exhaustief. De adviezen van de CES zijn beschikbaar op het web: www.conseil-économique-et-social.fr/. EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ Tijdens zijn plenaire vergadering van 22 en 23 april 2008 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) m.n. de onderstaande adviezen en verslagen goedgekeurd, die wij voor u hebben samengevat. NAAR EEN GEMEENSCHAPPELIJK ENERGIEBELEID In dit initiatiefadvies (EESC 757/2008) onderstreept het EESC het grote belang van onderzoek en ontwikkeling op het gebied van duurzame energie en milieu en van een goede verdeling van de hulpbronnen. Om te voorkomen dat via subsidies overheidsgeld wordt verspild aan technologieën zonder toekomst, zou er op oordeelkundige wijze onderzoek moeten worden gedaan naar de bevordering van bepaalde energiebronnen waarvan men redelijkerwijs mag aannemen dat zij heel moeilijk economisch rendabel zullen worden, en naar technologieën die gericht zijn op een vermindering van het verbruik en emissieniveau ervan. In landen waar een consensus bestaat over kernenergie, moet de mogelijkheid worden overwogen om deze vorm van energie nieuw leven in te blazen en het onderzoek op het gebied van de opwerking van kernafval te intensiveren. Wat hun energiebeleid en hun optreden in internationale organen betreft moeten de lidstaten voor meer samenwerking en coördinatie zorgen en een nabuurschapsbeleid ontwikkelen. Ook doen zij er goed aan om in dit verband hun gedachten te laten gaan over een gemeenschappelijk energiebeleid, dat dan op een later tijdstip zijn beslag zou moeten krijgen en waarvoor speciale instellingen zouden moeten worden opgericht. Het is eveneens belangrijk dat apparaten en gebouwen energieefficiënt zijn. DERDE WETGEVINGSPAKKET VOOR DE ELEKTRICITEITS- EN GASMARKT Dit advies (EESC 758/2008) is een reactie op het voorstel van de Commissie, dat bedoeld is om het functioneren van de elektriciteits- en gasmarkt in Europa aan te vullen en te verbeteren, alsook het functioneren van de interne markt voor alle consumenten, ongeacht hun omvang, en om de EU van dienst te zijn in haar streven naar veiliger, concurrerender en duurzamere energie.
35
In het advies spreekt het EESC brede politieke steun uit voor een gemeenschappelijk energiebeleid, overwegende dat scheiding van eigendom het doeltreffendste instrument is om investeringen in infrastructuur op een non-discriminatoire manier te stimuleren, alsook voor een eerlijke toegang tot het net voor nieuwe bedrijven, en voor transparantie op de markt. Voorts benadrukt het Comité dat er nog andere maatregelen nodig zijn en dat de scheiding van eigendom in de productie/verkoop en de transmissie zowel in de elektriciteits- als in de gassector dient plaats te vinden. Het EESC roept verder op tot meer coördinatie van nationale netwerkbeheerders op EU-niveau, via het Europees Agentschap voor de samenwerking tussen energieregelgevers (ACER). Het Agentschap dient een grotere rol te krijgen dan gepland is, zulks ten behoeve van een meer Europese aanpak van grensoverschrijdende kwesties en om te garanderen dat het publieke belang de aandacht krijgt die het verdient. FLEXIZEKERHEID In dit advies (EESC 767/2008) is het EES ingenomen met de bijdragen die het Europees Parlement, de Raad en de Europese sociale partners aan de discussie over flexizekerheid hebben geleverd. Flexizekerheid moet deel uitmaken van het antwoord op externe en interne tendensen en druk, zoals globalisering en snelle technologische ontwikkelingen. Europa zou moeten inzetten op zijn innoverend vermogen, de hoge kwaliteit van zijn goederen en diensten, zijn hooggeschoolde arbeidskrachten en zijn sociaal model, en deze koers zou beter moeten worden weerspiegeld in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid. De Commissie zou de verschillende bijdragen en standpunten in kaart moeten brengen en de sociale partners in de lidstaten op alle niveaus moeten raadplegen. De Commissie zou toezicht moeten houden op de invoering van flexizekerheid en voor de uitwisseling van best practices een platform moeten oprichten waaraan ook de sociale partners deelnemen. Het zou een goede zaak zijn als de sociale partners van begin tot eind actief worden betrokken bij het uitwerken en uitvoeren van het flexizekerheidsbeleid in de lidstaten. Belangrijke voorwaarden voor flexizekerheid zijn een gezond macro-economisch beleid en een gunstig ondernemingsklimaat dat ertoe bijdraagt dat de groeimogelijkheden volledig worden benut. De lidstaten en de EU zouden moeten zorgen voor een eenvoudig, transparant en voorspelbaar rechtskader dat bevorderlijk is voor het aanpassingsvermogen, en zouden erop moeten toezien dat de rechten van werknemers versterkt en beter gerespecteerd worden binnen een stabiel rechtskader voor collectieve onderhandelingen en sociale dialoog. De stelsels voor sociale zekerheid kunnen de mobiliteit verbeteren door ervoor te zorgen dat werknemers er geen nadeel van ondervinden als ze met veranderingen op het werk worden geconfronteerd. Er moeten financiële middelen voor flexizekerheid worden uitgetrokken, zoals ondersteuning door overheid en bedrijfsleven van werknemers die de overstap naar een nieuwe baan maken. Alle relevante maatregelen moeten elkaar versterken en er moet worden gekozen voor een geïntegreerde benadering op meerdere niveaus.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
36 36
Andere overlegorganen Ten slotte moet volgens het EESC rekening worden gehouden met nieuwe risico’s en moet arbeidsmobiliteit beloond worden, zonder dat vaste arbeidscontracten echter systematisch worden afgeschaft. BELONINGSVERSCHILLEN TUSSEN VROUWEN EN MANNEN In dit advies (EESC 768/2008) toont het EESC zich verheugd over het beleidsvoornemen van de Commissie om door te gaan met het bestrijden van de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. De lidstaten dienen zich in te spannen om de oorzaken van de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen aan te pakken. Deze oorzaken hebben te maken het feit dat de arbeid van mannen en die van vrouwen verschillend worden gewaardeerd en dat er op de arbeidsmarkt onderscheid wordt gemaakt tussen mannen- en vrouwenberoepen. Werkgevers zouden moeten zorgen voor jaarlijkse overzichten van de uitbetaalde lonen, op grond waarvan in kaart kan worden gebracht welke problemen i.v.m. seksediscriminatie er in de classificatiesystemen voor banen zijn. Ook zouden ze een gelijkekansenplan moeten opstellen. Er zou moeten worden gezorgd voor transparante bepalingen inzake de voorlichting aan en het overleg met werknemers en hun vertegenwoordigers als het gaat om de loonsituatie en de loonontwikkeling van mannen en vrouwen binnen één en dezelfde organisatie. Jongens en meisjes moeten aan de hand van goede voorbeelden worden geïnspireerd om te kiezen voor niet-traditionele beroepen. In landen waar geen betaald ouderschapsverlof voor beide partners bestaat, dient een dergelijke regeling te worden ingevoerd. Ook moeten er waarborgen worden geschapen voor een goed ontwikkelde en gefinancierde kinderopvang, waardoor ouders in staat worden gesteld om hun beroepsactiviteiten zonder al te lange onderbrekingen voort te zetten. De lidstaten moeten er zorg voor dragen dat alle betrokkenen worden voorgelicht over de oorzaken van beloningsverschillen op grond van geslacht. Het EESC gaat ervan uit dat de overheidsinstellingen in de lidstaten, en ook vooraanstaande politici, het goede voorbeeld geven bij de tenuitvoerlegging van de in dit advies behandelde principes. CONCURRERENDE EUROPESE REGIO’S DOOR ONDERZOEK EN INNOVATIE In dit advies (EESC 751/2008) doet het EESC een aantal aanbevelingen inzake de Commissiemededeling. Deze hebben o.m. betrekking op de noodzaak om opnieuw te bekijken waar de prioriteiten van de regio’s liggen en welke maatregelen voorop staan, op het opstellen van een Europese handleiding, op het nieuwe initiatief “Jasmine”, dat bedoeld is om de institutionele hiaten op te vullen, zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde, en om de bureaucratie fors terug te dringen.
37
Het is de vaste overtuiging van het EESC dat bevordering van lokale en regionale acties en de mogelijkheid om deze voor de uitvoering van de Lissabonstrategie onderling te koppelen, essentieel zijn voor gezamenlijk uit te voeren O&O-activiteiten, wat de oprichting en ontwikkeling van innovatieve ondernemingen in de gehele Unie ten goede zal komen. Het EESC wijst opnieuw op het belang van de kennisdriehoek - onderwijs, onderzoek en innovatie - die een centrale rol vervult bij de bevordering van groei en werkgelegenheid. Het EESC schaart zich volledig achter het oordeel van de Commissie wat betreft de tekortschietende gezamenlijke en gecoördineerde inzet van de communautaire instrumenten. Het betreurt evenwel dat aan deze centrale kwestie, na ruim tien jaar, nog steeds analyses worden gewijd, zonder dat men ooit tot de kern van het probleem weet door te dringen. DE ONDERHANDELINGEN OVER NIEUWE HANDELSOVEREENKOMSTEN: STANDPUNT VAN HET EESC In zijn initiatiefadvies (EESC 773/2008) verklaart het EESC dat de internationale handel een van de belangrijkste pijlers van de internationale betrekkingen is. Handel is de meest effectieve weg naar intensieve en blijvende contacten tussen landen en regio’s, want ze leidt al gauw tot andere vormen van samenwerking. Internationale handel en investeringen zijn ook van vitaal belang voor de economische groei in Europa. De manier waarop de bevoegdheid van de EU op het gebied van handel wordt geregeld - waarbij soevereine staten een supranationaal lichaam machtigen om uit hun naam handelsovereenkomsten af te sluiten en zich daardoor op het wereldtoneel, i.c. de Wereldhandelsorganisatie, laten vertegenwoordigen - is nog altijd een uniek model en een geweldige uitdaging. Intensivering van de economische betrekkingen – via uitbreiding van de handel – leidt tot hechtere culturele banden en nauwere contacten op het niveau van het maatschappelijk middenveld – een aspect dat vooral voor het Comité relevant is. Opkomende economische mogendheden als Brazilië, China en India beginnen een minder restrictief handelsbeleid te voeren, wat ertoe leidt dat het tempo van de globalisering exponentieel toeneemt. Naar de mening van het EESC is het van essentieel belang dat een en ander gepaard gaat met een overeenkomstig tempo van sociale vooruitgang en duurzame ontwikkeling. Bij het toezicht hierop is weer een duidelijke rol weggelegd voor het maatschappelijk middenveld. Het EESC staat positief tegenover de mededeling van de Commissie over “Europa als wereldspeler – een ommekeer in het handelsbeleid van de EU”, niet in het minst omdat de Commissie daarin nogmaals te kennen geeft dat zij vóór verdere ontwikkeling van de internationale handel en vóór een multilaterale aanpak is. Het Comité ziet de multilaterale aanpak ook als “de beste oplossing, omdat daarmee duurzame en evenwichtige resultaten kunnen worden geboekt”. Ze “sluit aan bij de Europese waarden en moet dus centraal blijven staan”. ANDERE DAN DE NORMALE BTW-TARIEVEN In dit advies (EESC 770/2008) is het EESC van mening dat derogaties op het btw-stelsel vooral moeten worden bekeken in het licht van hun mogelijke bijdrage tot inkomensherverdeling. Tijdens de discussies zou bijzondere aandacht moeten uitgaan naar lokale diensten die niet vanop afstand kunnen worden verleend, en die dus geen rechtstreekse impact op de interne markt hebben.
Sociaal-Economische Nieuwsbrief - mei 2008
38 38
Andere overlegorganen Vrijstellingen moeten worden toegekend op basis van de verschillen in uitgaven tussen lagere- en hogere-inkomensgroepen: een onderscheid dat maar moeilijk kan worden gehanteerd. Maar het Comité herinnert er vooral aan dat de vrijstellingen gebaseerd moeten zijn op transparantiecriteria, en rekening moeten houden met de kosten van een onnauwkeurige of te algemene regelgeving voor belastingdiensten en bedrijven. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar directe subsidies, als alternatief voor verlaagde btwtarieven. Hier neemt de Commissie overigens geen standpunt in. Het EESC is van mening dat dit alternatief met grote voorzichtigheid moet worden bestudeerd, en dat hier heel zuinig mee moet worden omgesprongen: deze oplossing zou alleen mogen worden gebruikt als alle andere oplossingen moeilijk haalbaar zijn. EEN GEÏNTEGREERD MARITIEM BELEID VOOR DE EUROPESE UNIE In dit advies (EESC 759/2008) staat het EESC achter de mededeling van de Commissie, al maakt het daarbij enkele kanttekeningen. Met betrekking tot scheepvaartongevallen zouden de volgende zaken centraal moeten staan in het toekomstige EU-beleid: Kuststaten moeten hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid op zee en de bescherming van het milieu op zich nemen. Dit impliceert strengere voorschriften op het gebied van scheepsregisters, alsmede een goed gereguleerd en functioneel bewakings- en bijstandsnetwerk dat wordt ondersteund door opsporing d.m.v. satellieten en goed uitgeruste patrouilles op zee en in de lucht. De preventie van ernstige ongevallen op zee zou niet afgewenteld mogen worden op de menselijke factor, door zeevarenden buitensporige verantwoordelijkheden op te leggen. Er moet een integraal systeem worden ingevoerd met moderne elektronische veiligheidsapparatuur en mogelijke verbeteringen qua ontwerp en uitrusting aan boord, waardoor de kans op menselijke fouten (van de kapitein en de bemanning) wordt verminderd. Ook moet er een maritiem rechtssysteem worden ingevoerd om de verantwoordelijkheden tussen zeevarenden, kustwacht, reders, scheepsregisters en maritieme autoriteiten eerlijk en duidelijk te verdelen. Het EESC wijst er nogmaals op dat de scheepvaartindustrie bunkerolie van slechte kwaliteit gebruikt omdat raffinaderijen geen betere kwaliteit leveren. In de Mededeling en het actieplan wordt voorbijgegaan aan de ernstige mate waarin de zee door olie uit de pleziervaart wordt verontreinigd; vooral kuststaten ondervinden hiervan de gevolgen omdat de pleziervaart meestal in het kustgebied plaatsvindt. Bovendien dragen marineschepen – die niet onder de EU-regels vallen – bij aan de verontreiniging van het mariene milieu. Ook zou de EU meer moeten doen aan activiteiten op het vasteland die leiden tot verontreiniging van rivieren en indirect ook van zeeën (met name de Oostzee en de Zwarte Zee). Het EESC is van mening dat met het concept Europese Ruimte voor maritiem vervoer zonder belemmeringen slechts wordt beoogd de administratieve en douaneformaliteiten te vereenvoudigen en de handel binnen de interne markt te vergemakkelijken.
è SECRETARIAAT CRB
Sociaal-economische nieuwsbrief - mei 2002
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een vergadering van de sociale gesprekspartners. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota's behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota's en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Ton Harding Adjunct-secretaris
39 39
Blijde Inkomstlaan 17-21 Tel : 02 233 88 11
Fax : 02 233 89 12
1040 Brussel E-mail : [email protected]