“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Gedragsdeterminanten van groente- en fruitconsumptie van kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status: een kwalitatief onderzoek
Michiel Kemps
Begeleider: prof W.F. van Raaij
Wetenschapswinkel Universiteit van Tilburg
Juni 2004
Wetenschapswinkel Universiteit van Tilburg Postbus 90153 5000 LE Tilburg Tel. 013 - 466 2645 E-mail:
[email protected] Internet: http://www.uvt.nl/wetenschapswinkel ISBN 90-73758-63-7
Voorwoord
Epidemiologisch onderzoek wijst uit dat te weinig groente en fruit op het dagelijkse menu één van de belangrijkste voedingsproblemen is. Dit geldt in het bijzonder bij mensen met een lage sociaal-economische status, aangezien is aangetoond dat de groente- en fruitconsumptie afneemt naarmate de sociaal-economische status lager is. Uit onderzoek blijkt dat de gezondheidsverschillen in Nederland tussen mensen met een hoge en lage sociaaleconomische status toenemen. De laatsten leven gemiddeld vier jaar korter, waarvan twaalf jaar in een minder goede gezondheid. Door de groente- en fruitconsumptie te stimuleren bij deze sociaal zwakkere groepen, kan belangrijke gezondheidswinst worden behaald, met name door minder hart- en vaatziekten, kanker, diabetes en overgewicht. Het Voedingscentrum heeft tot taak consumenten wetenschappelijk verantwoorde, eerlijke informatie te geven over gezonde voeding en voedselveiligheid. Daarnaast bevordert het Voedingscentrum gezond eetgedrag met projecten en campagnes, met als doel: concrete gezondheidswinst. In dit kader heeft het centrum de Wetenschapswinkel gevraagd te participeren in een project voor schoolkinderen van 9-12 jaar uit achterstandswijken en hun ouders ‘Groente en fruit in achterstandswijken’. Doel is de groente- en fruitconsumptie te stimuleren bij kinderen uit achterstandswijken en hun ouders met voorlichtingsmethodieken peereducation en voedingsadvies-op-maat. Deze worden ontwikkeld in samenwerking in samenwerking met GGD Hart voor Brabant en Hulpverlening Gelderland Midden, de Universiteit van Tilburg en de Universiteit van Wageningen.
Van januari 2002 tot en met december 2002 zijn gesprekken gevoerd met deskundigen op het gebied van kinderen, voeding en lage sociaal-economische status. Drie studenten van Wageningen Universiteit en Universiteit Tilburg hebben voor hun afstudeerscriptie focusgroepsgesprekken gehouden met zowel kinderen als ouders met een lage sociaaleconomische status om inzicht te krijgen waarom zij groente en fruit eten en wat hen er toe zou kunnen brengen om meer groente en fruit te eten. Bovendien is geprobeerd meer inzicht te krijgen in de interesses van de kinderen en ouders thuis, op school en in het buurthuis. Ook zijn gesprekken gevoerd met docenten en buurthuismedewerkers om te achterhalen aan welke randvoorwaarden de interventie moet voldoen. Dit rapport is een onderzoeksverslag Michiel Kemps die in het kader van zijn afstuderen bij de studierichting Economische Psychologie – Faculteit Sociale Wetenschappen de gesprekken heeft gevoerd in de regio Tilburg. De gegevens van deze gesprekken zijn gebruikt bij de ontwikkeling van de interventie.
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Informatie over het project van het voedingscentrum is beschikbaar op de website http://www.voedingscentrum.nl/
Iris Sliedrecht Coördinator bemiddelingen Wetenschapswinkel
iv
Voorwoord van de auteur
Het uitvoeren van dit stageonderzoek is erg leerzaam geweest in die zin dat ik heb ervaren hoe het is om praktisch onderzoek te doen. Ik heb gemerkt dat er tussen de fase van het maken van de onderzoeksopzet en de uitvoering nogal wat onverwachte dingen gebeuren waarop geanticipeerd moet worden. Het is een goede ervaring geweest gezien te hebben hoe een team door middel van discussie en overleg stapje voor stapje praktische obstakels overwint en zorgt voor een goede voortgang van een onderzoek. Daarnaast was het erg interessant, en voor mij een openbaring, te zien wat er allemaal gebeurt in een stad als Tilburg om mensen in een sociaal-economisch moeilijker positie te helpen verbetering aan te brengen in deze positie. Naast dit al was het gewoon hartstikke leuk om gesprekken te voeren met kinderen die met onverwacht directe antwoorden vaak heel grappig en ontwapenend uit de hoek konden komen. Nu wil ik van dit voorwoord ook gebruik maken om van het Voedingscentrum, Jeltje Snel en Wieteke van Zadelhoff, en van de universiteit, Prof. W.F. van Raaij, te bedanken voor de begeleiding bij dit stageonderzoek. Daarnaast wil ik Annemarie Brouwers, Leontien Fliek en Bjorn Engel bedanken voor de fijne samenwerking bij de praktische uitvoering van het onderzoek. Ten slotte bedank ik m’n familie en vrienden en in het bijzonder mijn vriendin Nicole voor de raad en aandacht die ze gedurende mijn studie aan mij hebben gegeven en op die manier direct of indirect een bijdrage hebben geleverd aan het slagen van dit onderzoek.
Michiel Kemps
Inhoudsopgave
Voorwoord
iii
Voorwoord van de auteur
v
Inhoudsopgave
vii
Samenvatting
1
1 Inleiding
3
1.1 Gezondheidsrisico’s
3
1.2 Welvaart en voeding
3
1.3 Opbouw onderzoek
4
2 Aanleiding/achtergrond
5
2.1 Het Lage SES-Project
5
2.2 Sociaal-economische gezondheidsverschillen
6
3 Theoretische modellen
11
3.1 Health Belief Model 3.2 Locus of control
11 13
3.3 Protection Motivation Theory
13
3.4 ‘Stages of Change’ modellen
14
3.5 Theory of Planned Behavior (TPB) 3.6 Social Cognitive Theory 3.6.1 Fysieke omgeving 3.6.2 Culturele omgeving 3.6.3 Sociale omgeving 3.6.4 Persoonlijke factoren
15 15 17 18 19 21
4 Probleem –en vraagstelling
27
4.1 Afbakening
27
4.2 Doel – en vraagstellingen: kinderen
28
4.3 Doel – en vraagstellingen: ouders
29
5 Methoden, proefpersonen, materiaal
31
5.1 Kwalitatief onderzoek
31
5.2 Focusgroepinterviews
31
5.3 Methode, proefpersonen, materiaal: Kinderen 5.3.1 Methode 5.3.2 Proefpersonen 5.3.3 Materiaal
33 33 34 34
5.4 Methode, proefpersonen, materiaal: Ouders 5.4.1 Methode 5.4.2 Proefpersonen
35 35 36
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
5.4.3 Materiaal
36
6 Resultaten Kinderen
37
6.1 Hoe kijken kinderen aan tegen GFS en de consumptie ervan? 6.1.1 Groente 6.1.2 Fruit 6.1.3 Vruchtensappen 6.2 Hoe kijken de kinderen aan tegen de invloed van henzelf en hun ouders op wat er door hen gegeten wordt? 6.3 Welk belang kennen kinderen toe aan de consumptie van groente en fruit?
37 37 38 39 40 41
6.4 Hoe betrokken zijn kinderen bij het onderwerp GFS, wat zouden ze er over willen weten en welke manier van voorlichting sluit het beste aan bij hun belevingswereld?44 7 Resultaten Ouders
49
7.1 Hoe kijken ouders aan tegen GFS en de consumptie ervan? 49 7.1.1 Groente 49 7.1.2 Fruit 51 7.1.3 Vruchtensappen 52 7.2 Wie is er verantwoordelijk voor de aankoop en de bereiding van het eten binnen het huishouden en hoe gaat dat in zijn werk? 52 7.3 Hoe kijken ouders aan tegen de invloed die zij uitoefenen op hun kinderen en hun kinderen op hen als het gaat om voeding in het algemeen en specifiek GFS? 54 7.4 Welk belang hechten ouders aan de consumptie van GFS voor henzelf en voor hun kinderen? 56 7.5 Zijn ouders betrokken bij (of geïnteresseerd in) het onderwerp GFS, wat zouden ze erover willen weten en op welke manier zouden ze het liefst voorgelicht willen worden? 58 8 Conclusies
63
8.1 Hoe kijken kinderen en ouders aan tegen GFS en de consumptie ervan? 63 8.1.1 Gebruikswaarde 63 8.1.2 Imago 64 8.1.3 Beschikbaarheid en toegankelijkheid 64 8.2 Hoe kijken kinderen en ouders aan tegen de beïnvloeding van elkaar op wat er door hen gegeten wordt? 65 8.3 Welk belang kennen kinderen en ouders toe aan de consumptie van groente en fruit?
67
8.4 Hoe betrokken zijn kinderen en ouders bij het onderwerp GFS, wat zouden ze er over willen weten en welke manier van voorlichting sluit het beste aan bij hun belevingswereld? 70 8.5 Zijn er verschillen tussen de leeftijdsgroepen en geslacht waar te nemen wat betreft groente –en fruitconsumptie? 71 8.5.1 Geslacht 71 8.5.2 Leeftijd 71 9 Aanbevelingen
73
9.1 Aanbeveling voor het Voedingscentrum 9.1.1 Kinderen én ouders. 9.1.2 Inhoud van de boodschap: kinderen 9.1.3 Interventie ouders viii
73 73 73 75
Inhoudsopgave 9.1.4 Inhoud van de boodschap: ouders 9.2 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek 9.2.1 Kwantitatief onderzoek 9.2.2 Verschil jongens/meisjes 9.2.3 Verschil allochtonen/autochtonen 9.2.4 Interventie -en effectstudies
75 77 77 77 78 78
10 Literatuurlijst
79
Bijlage I
85
Bijlage II
87
Bijlage III
91
Bijlage IV
94
ix
Samenvatting
Het Voedingscentrum in Den Haag is in 2003 begonnen met een project om de kennis, attitude en het bewustzijn wat betreft groenten en fruit van kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status (SES) te verbeteren. Het doel van dit project is om te bekijken of twee interventiemethodes, peer-education en voedingsadvies-op-maat, effectieve methoden zijn om de eerder genoemde determinanten te verbeteren. Uit epidemiologisch onderzoek blijkt dat kinderen uit gezinnen met een lage SES te weinig groenten en fruit eten, nog minder dan kinderen uit gezinnen met een middel, of hoge SES. De consumptie van groenten en fruit loopt het sterkst achteruit bij kinderen in de leeftijd van 9 t/m 12 jaar. Tot op heden is er nog weinig onderzoek gedaan naar welke determinanten van voedingsgedrag van belang zijn als het gaat om de groente -en fruitconsumptie van kinderen met een lage SES in deze leeftijdscategorie. Dit rapport beschrijft een kwalitatief onderzoek naar de factoren die ten grondslag liggen aan de te lage groente –en fruitconsumptie van kinderen uit gezinnen met een lage SES in de leeftijdscategorie van 9 t/m 12 jaar. In eerste instantie worden de belangrijkste theorieën behandeld die gebruikt worden om voedingsgedrag te verklaren. Vervolgens wordt het daadwerkelijke onderzoek beschreven. In Tilburg zijn verschillende scholen benaderd om mee te werken aan dit onderzoek. Op deze scholen hebben focusgroepsgesprekken plaatsgevonden met kinderen en ouders. Aan de hand van deze gesprekken is er een goed beeld gevormd over hoe kinderen en ouders uit deze lage SES-groep aankijken tegen de consumptie van groenten en fruit en wat de achtergrond is van de te lage consumptie ervan. De resultaten en conclusies van de focusgroepsgesprekken hebben geleid tot adviezen aan het Voedingscentrum voor de invulling van het verdere project.
1
Inleiding
1.1
Gezondheidsrisico’s In de afgelopen tweehonderd jaar zijn de gezondheidsrisico’s van het dagelijks leven
een stuk kleiner geworden met name in de westerse wereld. Dat het leven een dagelijkse strijd inhield om te overleven ligt ver achter ons. Onder invloed van de welvaart en de wetenschappelijke kennis zijn steeds betere manieren gevonden om deze risico’s te verkleinen. Voeding is een instrument om gezondheidsrisico’s te verkleinen of binnen de perken te houden. Door een juist dieet kan de kans op ernstige kwalen als kanker, hart -en vaatziekten en vetzucht worden teruggedrongen en kan de kwaliteit van leven worden verhoogd. De inname van groenten en fruit hoort bij gezond gedrag dat een bijdrage levert aan de uitbanning van de risico’s die ons bedreigen. Uit epidemiologisch onderzoek blijkt namelijk steeds duidelijker dat voedingspatronen met een hoge variëteit aan groenten en fruit het risico van welvaartsziekten verminderen (Kirby et al., 1995; Foerster et al., 1998; Lytle et al., 2000; Stasse-Wolthuis & Wiegersma, 2000). Daarbij heeft een voldoende inname van groenten en fruit bij kinderen en adolescenten een positieve invloed op de groei, op de fysieke en cognitieve ontwikkeling en zelfs op latere academische prestaties (Foerster et al., 1998; Lytle et al. 2000). 1.2
Welvaart en voeding Voedingsgedrag voorziet in de westerse samenleving echter niet alleen meer uitslui-
tend in de fundamentele behoeften zoals honger en dorst, maar is ook een uitingsvorm geworden van welvaart. Naast de individuele behoefte waarin voedingsgedrag kan voorzien is er ook nog een sociale behoefte (Van Raaij, 1984). Van Raaij (1984) geeft aan dat het gevolg van voedingsgedrag niet alleen gezondheid is, maar ook welbevinden en welzijn. Hierbij behoren lichamelijke conditie, tevredenheid met het voedselpakket en maaltijden en algemeen welzijn. Het algemeen welzijn wordt niet alleen bepaald door voeding, maar ook door werk -en woonsituatie, sociale relaties en mogelijkheden tot zelfexpressie. Dit algemene welzijn en de gezondheid geeft terugkoppelingsinformatie naar het voedingsgedrag, naar voedingskennis en kosten-baten afwegingen, en naar de attitude met betrekking tot voeding. Alhoewel we in onze welvarende samenleving zo veel kennis hebben wat betreft ongezond gedrag, wil dit niet direct zeggen dat dit aanleiding geeft tot het vertonen van gezond gedrag. De welvaart heeft ook slechte leef -en eetgewoonten en daarmee eerder genoemde welvaartziekten bevorderd.
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
De consumptie van groenten en fruit loopt in Nederland namelijk de laatste tientallen jaren gestaag achteruit. Daarbij is er een verschil waar te nemen tussen mensen met een hoge sociaal-economische status(SES) en een lage SES. Mensen met een lage SES nemen minder groenten en fruit tot zich dan mensen met een hoge SES. De grootste daling in de inname van groenten en fruit is te zien bij kinderen in de leeftijd van 9 tot en met 12 jaar. Als deze trend zich zo blijft doorzetten kan dit uiteindelijk leiden tot een duidelijke vermeerdering van de eerder genoemde ziektes. 1.3
Opbouw onderzoek Dit onderzoek heeft tot doel inzicht te krijgen in de belangrijkste factoren die ten
grondslag liggen aan de te lage groente -en fruitinname van kinderen tussen de 9 en 12 jaar uit gezinnen met een lage SES. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Voedingscentrum in Den Haag. In hoofdstuk 2 worden de aanleiding en achtergronden van het onderzoek besproken. In Hoofdstuk 3 wordt een overzicht gegeven van belangrijke theorieën en gedragsmodellen uit de wetenschappelijke literatuur. Hoofdstuk 4 behandelt de doelstellingen en vraagstellingen van het onderzoek. Vervolgens worden in hoofdstuk 5 de methoden van het onderzoek beschreven. De hoofdstukken 6 en 7 beschrijven de resultaten van het onderzoek afzonderlijk voor ouders en kinderen. In hoofdstuk 8 volgen de conclusies die volgen uit de resultaten wat betreft ouders en kinderen en tot slot worden er in hoofdstuk 9 aanbevelingen gegeven voor de interventie van het Voedingscentrum en voor verder onderzoek.
4
2
Aanleiding/achtergrond
2.1
Het Lage SES-Project Epidemiologisch onderzoek wijst uit dat te weinig groenten en fruit in de dagelijkse
voeding één van de belangrijkste voedingsproblemen is, in het bijzonder bij kinderen van ouders met een lage sociaal-economische status (SES). Het Voedingscentrum in Den Haag is daarom in januari 2002 gestart met een ontwikkelingsproject gericht op kinderen van 9-12 jaar uit achterstandswijken en hun ouders. Deze achterstandswijken worden gekenmerkt door een relatief hoog percentage bewoners met een lage SES. Uit voedselconsumptiepeilingen van 1992 en 1997 blijkt dat de groente -en fruitconsumptie bij lage SES-groepen over het algemeen lager is dan die van de hoge SESgroepen. De consumptie van groenten en fruit ten opzichte van de aanbevolen hoeveelheid neemt af, dit laatste vooral onder kinderen en specifiek onder kinderen in achterstandswijken. De basisschooljeugd eet 30-50% minder groente en 20-60% minder fruit dan wordt aanbevolen (Voedingscentrum, 1998). In Nederland zijn meer projecten met betrekking tot lage SES gaande. Wanneer het in dit onderzoek gaat over het ‘Lage SES Project’, dan betreft dit het project van het Voedingscentrum. Voor het project worden twee interventies ontwikkeld die de groente -en fruitconsumptie zouden moeten stimuleren. De interventies die onderzocht worden zijn ‘peer education’ (voorlichting door mensen uit de eigen doelgroep) en voedings-advies-op-maat, waarbij de voorlichtingsboodschap zoveel mogelijk persoonlijk wordt afgestemd. Het doel van het project is te achterhalen of de interventies effectief zijn. De aandacht van het project is gericht op de autochtone en allochtone groep met een lage SES. Het project bestaat uit vier fasen: - 2002 - voorbereiding en netwerkuitbreiding - 2003 – materiaalontwikkeling - 2004 – interventies uitvoering - 2005 – analyses en verslaglegging Het onderzoek wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking met de GGD Hart voor Brabant in Tilburg en met de HVGM (Hulpverlening Gelderland Midden) in Arnhem. In deze steden vinden de uiteindelijke interventies plaats, de hierboven genoemde instanties zijn verantwoordelijk voor de uitvoering in de regio. Het onderzoek, in dit artikel beschreven, heeft plaatsgevonden in Tilburg. De interventies die gepland staan in 2004, hebben een goede kans van slagen indien de materialen die in 2003 worden ontwikkeld goed afgestemd zijn op de doelgroep. De te
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
ontwikkelen materialen worden afgestemd op kinderen en eventueel hun ouders uit gezinnen met een lage SES. Daarnaast worden er activiteiten op scholen en in buurthuizen ontwikkeld. In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar determinanten wat betreft de groente -en fruitconsumptie bij kinderen uit gezinnen met een lage sociaal economische status. Het hier beschreven onderzoek is dus een deelonderzoek van een groter lopend project van het Voedingscentrum. Het onderzoek heeft als doel inzicht te krijgen in de belangrijkste factoren die de groente en fruit consumptie van kinderen tussen de 9 en 12 jaar met een lage SES beïnvloeden. 2.2
Sociaal-economische gezondheidsverschillen Sociaal-economische positie kent twee dimensies: sociale status en sociale klasse.
Sociale status is de sociaal-culturele dimensie, waarvoor opleiding en beroepsstatus veelgebruikte indicatoren zijn. Sociale klasse representeert de economische dimensie, waarvoor bijvoorbeeld inkomen een indicator is. Wanneer er in dit artikel in de theoretische hoofdstukken gesproken wordt over sociaal-economische status (SES) dan is deze gebaseerd op precies de hierboven genoemde indicatoren: opleiding, beroepsstatus en inkomen. Bij de Voedselconsumptiepeilingen wordt gebruik gemaakt van de Attwoodscore. Dit is een indeling naar sociale klasse in vier categorieën: hoog, midden, laag en zeer laag. De lage SES-groepen vallen in de laatste twee klassen. Op middelbare scholen echter krijgt elke leerling een leerlinggewicht toegekend, gewichten aan de hand waarvan subsidies toegewezen worden. Deze leerlinggewichten worden bepaald op basis van de indicatoren opleiding van de ouders en beroepsstatus van de ouders. Het inkomen van de ouders van een leerling wordt buiten beschouwing gelaten. Wanneer in het onderzoek zelf gesproken wordt over lage SES dan is dit dus gebaseerd op opleiding en beroepsstatus van de ouders van een respondent. In de methodesectie van dit onderzoek wordt hier verder op ingegaan. Binnen de Lage SES-groep bestaan enkele ongezonde voedingsgewoonten. Voorbeelden hiervan zijn het eten van teveel verzadigd vet en te weinig groente en fruit. Van deze twee voedingsproblemen vertoont vooral de groente -en fruitconsumptie een zorgwekkende trend. De consumptie van vet laat een dalende trend zien. Dat heeft een positief effect op de gezondheid. De consumptie van groenten en fruit loopt ook achteruit. Dit heeft echter een negatief effect op de gezondheid (Ministerie van VWS en LNV, 1998; Voedingscentrum, 1998). De Voedselconsumptiepeilingen (Ministerie van VWS en LNV, 1998; Voedingscentrum, 1998) geven een goed overzicht van de groente -en fruitconsumptie in Nederland op dit moment en door de tijd heen. Het Voedingscentrum adviseert kinderen van 9 tot 12 jaar
6
Aanleiding/achtergrond
per dag 150 gram groente en twee stuks fruit te eten en tieners en volwassenen 200 gram groente en twee stuks fruit. In plaats van een stuk fruit mag ook een glas vitamine C houdend vruchtensap gedronken worden. Onder vruchtensap wordt drinken verstaan met het woord ‘sap’ in de naam. Dubbeldrank bijvoorbeeld mag geen ‘sap’ genoemd worden. Het Voedingscentrum raadt in eerste instantie vers fruit aan: daar zit meer vitamine C in en meer vezels en bio-actieve stoffen. In tweede instantie raadt het Voedingscentrum vruchtensappen aan, met name sappen van citrusvruchten. In appelsap en druivensap zit te weinig vitamine C. Gemiddeld wordt er in Nederland per persoon 105 gram fruit gegeten en 123 gram groente (Voedingscentrum, 1998). De geconsumeerde hoeveelheid fruit is ten opzichte van tien jaar daarvoor met zestien procent gedaald, de hoeveelheid groente met dertien procent. In deze periode daalde de consumptie van voedingsmiddelen over de hele linie vier procent. Naast de consumptie van groenten en fruit daalde ook de inname van brood, aardappelen, vlees en suiker. Gemiddeld eten Nederlanders zo’n 1000 gram aan voedsel per dag. Hiervan nemen groenten en fruit ongeveer een vijfde deel in, met een consumptie van ongeveer 200 gram per dag (Productschap Tuinbouw, 1998). Opgemerkt dient te worden dat in deze periode de prijzen van groenten met 34 procent zijn gestegen, de prijzen van fruit met 24 procent. Deze prijzen zijn gecorrigeerd voor inflatie. De uitgaven aan groenten zijn gestegen, ondanks de afgenomen consumptie. De uitgaven aan fruit zijn ongeveer gelijk gebleven (Productschap Tuinbouw, 1998). Een van de oorzaken van de daling van de groente -en fruitconsumptie is het feit dat er minder vaak groenten en fruit gegeten worden. De geconsumeerde hoeveelheid groenten en fruit per keer is niet afgenomen. In 1988 werd nog door 82 procent van alle Nederlanders dagelijks groente gegeten, in 1998 was dit nog 73 procent. Voor fruit was dit in 1988 65 procent tegenover 58 procent in 1998. Vruchtensappen nemen een steeds belangrijkere plaats in bij het ontbijt. Sinaasappelsap is veruit het meest geconsumeerde vruchtensap. In 1998 was de sperzieboon, zowel vers als uit glas en blik, de meest gegeten groente. Wanneer alleen naar verse groenten gekeken wordt, staat bloemkool op de eerste plaats. De top tien van meest gegeten groenten is per leeftijdsgroep verschillend. Kinderen krijgen relatief meer bloemkool, wortelen, komkommer en spinazie voorgeschoteld. Ouderen eten vaker sperziebonen, tomaten en witlof. Ook de fruitconsumptie is leeftijdsgebonden. Ouderen eten het meeste fruit, jongeren het minst, vooral adolescenten. Appels worden het meest gegeten, daarna sinaasappels en bananen. Kinderen eten vooral bananen en appelmoes, vijftigplussers kiwi en grapefruit. Mannen eten vooral fruit dat gemakkelijk mee is te nemen naar het werk, zoals appels en bananen. Bijna de helft van het fruit wordt tussen de maaltijden door geconsumeerd. Dit zijn 7
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
vooral appels, bananen en mandarijnen. Bij de maaltijd worden vooral aardbeien, grapefruits en peren gegeten. De groente -en fruitconsumptie is ook geslachtsafhankelijk. Vrouwen eten meer fruit dan mannen en mannen meer groente dan vrouwen. Dat mannen meer groente eten is niet zo gek, omdat groenten voornamelijk bij de avondmaaltijd gegeten wordt en mannen meer eten dan vrouwen. Tot slot is de groente -en fruitconsumptie in het weekend lager dan door de week. In het weekend zijn er tien procent minder fruiteters. Kennelijk ‘vergeet’ men in het weekeinde fruit te eten. Voor groenten is dit nog meer het geval: in het weekend wordt nog geen 100 gram groente per dag gegeten, terwijl dit door de week bijna 140 gram is. Mogelijk eten mensen in het weekend meer gemaksvoedsel. Ook onder kinderen is de groente -en fruitconsumptie dalende. In 1987 werd er nog bijna 100 gram groenten gegeten door 7-9 jarigen. In 1997 was dit flink gedaald: jongens aten nog ruim 75 gram groenten en meisjes 69 gram. De fruitconsumptie vertoont een zelfde beeld. In 1987 werd nog ruim 120 gram fruit per kind (7-9 jaar) per dag geconsumeerd. In 1997 was dit voor jongens nog 85 gram, voor meisjes 73 gram. De gegevens van 1997 hebben betrekking op kinderen van 7 tot 10 jaar. In ieder geval blijkt duidelijk dat de groente -en fruitconsumptie dalende is. Dit geldt voor alle leeftijdsgroepen, in het bijzonder voor adolescenten, die gedurende de tien jaar van de Voedselconsumptiepeilingen meer dan 30 procent minder fruit zijn gaan eten. Gemiddeld daalde de fruitconsumptie in Nederland in deze periode met 16 procent. Uit eerder onderzoek (Brugman et al, 1995) was al gebleken dat kinderen van ouders met een opleiding op maximaal basisschoolniveau minder vaak groenten eten dan kinderen van hoger opgeleide ouders (HAVO, VWO, MBO, HBO en universiteit). Daarnaast bleek dat kinderen van hoog opgeleide ouders (HBO en universiteit) vaker fruit eten. Mensen uit de hogere SES-groepen eten meer groenten en fruit dan mensen uit de lage SES-groep. Zij eten vaker groente en fruit, de geconsumeerde hoeveelheid groente en fruit die zij per persoon per keer eten is niet groter. Het Voedingscentrum deelt in dit onderzoek de bevolking in vier SES-groepen in. De zeer lage, lage, midden en hoge SES-groep. De bovenlaag van de lage SES-groep eet gemiddeld weinig groente en fruit. Opmerkelijk is dat de zeer lage SES-groep bijna evenveel groenten (mannen en vrouwen) en fruit (vrouwen) eet als de midden en hoge SES-groepen. Mogelijk is dit een gevolg van de lichamelijke habitus die bij de lage SES-groepen duidelijk aanwezig is. Omdat er veel nadruk ligt op fysieke kracht, kan het zijn dat er meer wordt gegeten tijdens de warme maaltijd, waardoor er ook meer groenten geconsumeerd worden. Het verschil tussen de bovenlaag van de lage SES en de zeer lage SES-groep is lastig te verklaren. Een verklaring zou kunnen zijn dat er
8
Aanleiding/achtergrond
onder de zeer lage SES-groep relatief veel allochtonen vallen, die mogelijk meer groente en fruit eten dan autochtone Nederlanders. Tabel 2.1 Gemiddelde dagelijkse consumptie van groente en fruit (gram) door volwassen mannen en vrouwen naar SES
SES Ho og Groenten M
Midden
La ag
159
146
154
144
laag 12
6
Gr/dag
Zeer
141 141
11
V
9 Fruit
M
117
102
130
124
10 1
Gr/dag
82 132
10
V
2 Bron: Voedingscentrum, 1998
De gezondheidswinst die geboekt kan worden wanneer er over het algemeen meer groenten en fruit geconsumeerd wordt, is aanzienlijk. Een stijging van de groente -en fruitconsumptie van circa 220 gram per dag nu tot in totaal 400 gram per dag levert naar schatting per jaar een gezondheidswinst op van 13.000 minder mensen bij wie kanker wordt gediagnosticeerd en 2.250 mensen minder die aan hart -en vaatziekten overlijden (NIGZ, 2001). Lager opgeleiden hebben een hogere sterftekans dan hoger opgeleiden. Het verschil in levensverwachting tussen lager opgeleiden (alleen lager onderwijs) en hoger opgeleiden (HAVO/VWO/MBO/HBO/universiteit) is berekend op 3,5 jaar. Het verwachte aantal gezonde levensjaren verschilt nog meer, ongeveer 12 jaar (RIVM, 1997). Deze gegevens zijn voor het Voedingscentrum de reden geweest om juist de kinderen uit gezinnen met een lage SES in de leeftijd tussen de 9 en 12 jaar als doelgroep aan te wijzen voor de interventie in 2004. Het gehele Lage SES project heeft als doel om sociaaleconomische gezondheidsverschillen te verkleinen.
9
3
Theoretische modellen
In dit hoofdstuk worden enkele theorieën besproken die te gebruiken zijn als modellen om gedrag gericht op gezondheid te verklaren. Achtereen volgens worden het Health belief model (HBM), Locus of control (LOC), de Protection Motivation Theory (PMT), Stages of Change modellen en de Theory of Planned Behavior (TPB) behandeld. Vervolgens worden aan de hand van Social Cognitive Theory (SCT) de determinanten van de groente -en fruitconsumptie van kinderen behandeld. Het onderzoek is kwalitatief van aard (zie hoofdstuk 4 & 5). De theorieën, hieronder aangehaald, kunnen dan ook niet statistisch getoetst worden door middel van het onderzoek. De weergave van de theoretische achtergrond is bedoeld als overzicht van de modellen die gebruikt worden op het gebied van gezondheidsgedrag. Wel wordt er in de conclusie een koppeling gemaakt tussen de resultaten van dit onderzoek en enkele theoretische begrippen uit de literatuur. 3.1
Health Belief Model Strecher et al. (1997) beschrijven in hun artikel het Health Belief Model (HBM). Het
HBM werd in de jaren 60 ontwikkeld door een groep sociaal psychologen verbonden aan de ‘U.S Public Health Service’. Met dit model wilden zij in eerste instantie een verklaring geven voor het feit dat er zo weinig mensen meededen aan projecten die in het leven geroepen waren om ziekten te voorkomen en te ontdekken (Hochbaum, 1958; Rosenstock, 1966). In de loop van de jaren hebben vele onderzoekers er aan bijgedragen dat het model werd uitgebreid en verduidelijkt. Het geeft nu een manier weer waarop er gekeken kan worden naar de waarschijnlijkheid van het optreden van gezondheidbevorderend of ziektevoor-komende gedragingen van mensen. Het model behelst enkele variabelen die er samen voor kunnen zorgen (of juist niet) dat mensen een bepaald gezondheidsgerelateerd gedrag gaan vertonen. Ten eerste zijn mensen eerder geneigd om een bepaald gezondheidsbevorderend gedrag te vertonen als de perceived threat hoog is. Perceived threat is een combinatie van de perceived susceptibility en perceived severity van een bepaalde ziekte. De perceived susceptibility van een ziekte heeft te maken met in hoeverre een persoon denkt het risico te lopen een bepaalde ziekte te krijgen. Als een persoon denkt dat hij of zij een grote kans heeft een bepaalde ziekte op te lopen zal hij of zij eerder geneigd zijn actie te ondernemen om deze kans te verkleinen of te laten verdwijnen. Echter de perceived severity speelt ook een belangrijke rol. Hieronder vallen de gedachten en gevoelens van een persoon over de ernst van het hebben van een bepaalde
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
ziekte en over de ernst van het onbehandeld laten van een ziekte en de daarbij horende medische, klinische en sociale consequenties. Wanneer iemand wel denkt een hoog risico te lopen een bepaalde ziekte te krijgen, maar deze ziekte niet als ernstig betitelt of het in algemeen niet erg vindt om ziek te zijn, dan zal hij of zij minder snel geneigd zijn actie te ondernemen om deze ziekte te voorkomen of te laten behandelen dan een persoon die deze ziekte als levensbedreigend ervaart (en het daarbij erg vindt om te sterven). Dus wanneer een individu denkt een grote kans te hebben een bepaalde aandoening op te lopen en daarbij deze aandoening zeer ernstig vindt, heeft deze persoon een stimulans om actie te ondernemen om zijn of haar gezondheid te waarborgen. Deze persoon zal echter alleen overgaan tot een bepaald aanbevolen gedrag wanneer dit gedrag door hem of haar wordt gezien als effectief. De perceived benefits zijn de gedachten die een persoon heeft aangaande de effectiviteit en de niet-gezondheidsgerelateerde voordelen die een bepaalde actie oplevert. De perceived barriers zijn de potentiële negatieve aspecten van een bepaald gezondheidsgerelateerd gedrag, deze barrières kunnen er voor zorgen dat mensen een bepaalde gezondheidsbevorderende actie niet ondernemen ondanks de effectiviteit ervan en de persoonlijk ervaren dreiging van een ziekte. Cues to action (scholing, ziektesymptomen, informatie uit de media) kunnen een aanleiding zijn tot het overgaan tot actie. Door voorlichting kunnen de ogen van mensen in één keer geopend worden, zodat ze bewust zijn van risico’s van een bepaald gedrag. De perceived threat, en de perceived benefits en barriers worden alledrie beïnvloed door persoonlijkheidskenmerken en de sociaal culturele achtergrond van een individu. Self efficacy, een begrip geïntroduceerd door Bandura (1977) valt in dit model onder de perceived benefits en de perceived barriers. Wanneer iemand een hoge eigen effectiviteit voelt een bepaald gedrag uit te voeren valt het onder de perceived benefits, wanneer iemand een lage eigen effectiviteit heeft ten opzichte van een bepaald gedrag kan dat gezien worden als een perceived barrier. Oorspronkelijk is het begrip self-efficacy niet opgenomen in het model. Het innemen van groenten en fruit is natuurlijk een heel andere actie dan het nemen van een pil tegen een bepaalde ziekte. De handeling om een pil in te nemen is minder complex dan de handelingen en gedragingen die het consumeren van groenten en fruit met zich meebrengen. Toch kan vanuit het HBM als het gaat om de consumptie van groenten en fruit dezelfde redenering worden opgezet. Het innemen van groente en fruit verlaagt namelijk de kans op bepaalde ziektes. Wanneer mensen deze ziektes als echt bedreigend zien en daarbij groenten en fruit zien als een product waarmee deze ziekten voorkomen kunnen worden, zullen mensen eerder geneigd zijn deze te consumeren. Het feit dat mensen te weinig groenten en fruit eten voor een voldoende bescherming tegen ziektes als vetzucht, hart en vaatziekten, en kanker, kan volgens het model liggen aan enkele factoren. De aandoeningen 12
Theoretische modellen
kunnen niet ernstig genoeg gevonden worden om er maatregelen tegen te nemen. Ook kan het zijn dat mensen niet het gevoel hebben dat de aandoeningen hen kunnen overkomen (in ieder geval niet op korte termijn). Daarnaast kan het zijn dat het eten van groente en fruit niet als een preventief middel gezien wordt om deze aandoeningen te voorkomen òf dat de waargenomen voordelen (het verminderen van de kans op bovengenoemde ziektes) niet opwegen tegen de kosten (prijs, vieze smaak, reistijd naar supermarkt enz.).
3.2
Locus of control Het construct locus of control (LOC) verwijst naar in hoeverre een persoon verwacht
dat zijn of haar gedrag zal resulteren in de uitkomst waarnaar deze persoon verlangt. Een persoon kan in meer of mindere mate het gevoel hebben dat hij of zij invloed heeft op het bereiken van zijn of haar verlangens en doelen. Iemand die het gevoel heeft dat het bereiken van bepaalde doelen afhangt van externe factoren heeft een zogenaamd ‘external belief system’. Een individu dat denkt zelf de wereld naar zijn of haar hand te kunnen zetten, heeft een ‘internal belief system’. Wanneer we kijken naar gedrag gericht op gezondheid dan is er een verschil tussen met een ‘external’ en een ‘internal belief system’. ‘Internals’ vertonen meer gedrag dat gericht is op het behouden en verbeteren van hun gezondheid dan ‘externals’ (Reich et al, 1997). De lagere consumptie van groenten en fruit van mensen met een lage SES ten opzichte van mensen met een hoge SES kan dus ook te maken hebben met het feit dat mensen met een lage SES meer het gevoel hebben dat ze weinig invloed uit kunnen oefenen op de gebeurtenissen in hun dagelijkse werkelijkheid en dus ook op hun gezondheid. 3.3
Protection Motivation Theory Volgens Rogers en Prentice-Dunn (1997) was Protection Motivation Theory (PMT) in
eerste instantie een model dat het effect van het oproepen van angst op gedrag wilde verklaren. Later is PMT vooral toegepast als een model dat een verklaring en een beschrijving kan geven van beslissingen en gedrag gericht op persoonlijke gezondheid. In gezondheidsgerelateerde gedragingen zijn twee cognitieve processen van belang volgens PMT: Threat appraisal en coping appraisal. Threat appraisal is de evaluatie van de factoren die invloed hebben op de waarschijnlijkheid dat gezondheidsbedreigend gedrag (bijv. roken, geen condoom gebruiken en te weinig fruit eten) vertoond zal worden. Coping appraisal is juist de evaluatie van de factoren die het aanbevolen preventieve gedrag (bijv. sporten, of een vitamine pil nemen) gericht op gezondheid waarschijnlijker maken. Een combinatie van deze twee processen zorgt er in PMT voor dat er bij een persoon een bepaalde
13
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
intentie ontstaat om gezondheidsbevorderend of beschermend, dan wel gezondheidsondermijnend of bedreigend gedrag te bezigen. De twee cognitieve processen threat appraisal en coping appraisal worden beïnvloed door informatie uit de omgeving, verbale beïnvloeding door anderen en leren door observatie, én intrapersoonlijke informatie, persoonlijkheidstrekken en eigen ervaringen. De processen hebben te maken met verwachte consequenties van het wel of niet bezigen van bepaald gezondheidsbevorderend gedrag en het belang van deze consequenties. De evaluatie van het ‘verkeerde gedrag’ (threat appraisal), bijvoorbeeld roken, hangt af van de intrinsieke (fysiek en psychologisch genot) en extrinsieke (waardering van vrienden) beloningen die dat gedrag oplevert aan de ene kant, én van de evaluatie van de ernst van het gevaar (bijv. longkanker) en de kans die de persoon zichzelf toeschrijft met dat gevaar in aanraking te komen aan de andere kant. Coping appraisal, de evaluatie van het aanbevolen gedrag (niet-roken), is een combinatie van de eigen effectiviteit (ben ik in staat geen sigaret te pakken) en de verwachte effectiviteit van het gedrag om het gevaar (longkanker) te voorkomen én de kosten van het aanbevolen gedrag (bijvoorbeeld het gemis van de geestelijke rust na het roken van een sigaret) (Rogers & Prentice-Dunn, 1997). PMT gaat er niet vanuit dat mensen puur rationeel zijn in hun redeneringen en evaluaties. Mensen zijn geneigd om informatie zo te rangschikken dat de evaluatie ervan ondersteuning biedt aan het gedrag dat ze op dit moment vertonen. Beide appraisal processen worden aangetast door deze cognitieve en motivationele verdraaiingen (Rogers & PrenticeDunn, 1997). 3.4
‘Stages of Change’ modellen De ‘Stages of Change’ modellen (Weinstein & Sandman, 1992; Prochaska & DiCle-
mente, 1992; Prochaska et al., 1994) gaan er vanuit dat aan de hand van persoonlijke factoren als kennis, attitude en sociale normen een persoon in een bepaald motivationeel stadium zit wat betreft de waarschijnlijkheid dat hij of zij een bepaald gedrag zal gaan vertonen. Vaak worden er vijf fases beschreven waarin een persoon kan zitten: de precontemplatie fase (nog niet van plan gedrag te veranderen), Contemplatie fase (intentie om op lange termijn gedrag te veranderen), preparatie fase (intentie om op korte termijn gedrag te veranderen), actie fase (uitvoering van gedrag) en behoud fase (behoud van gedrag). De verschillende fasen worden niet altijd in een lineaire lijn doorlopen. Mensen schuiven een fase op of dalen weer een fase naar gelang ze nieuwe informatie verwerken, gedragingen uitproberen en succes en mislukking ervaren. Wanneer gedrag herhaald wordt in bepaalde situaties kan het zijn dat mensen bepaalde gedragingen automatisch gaan vertonen, zodat ze niet langer een gevolg zijn van een rationele, bewuste beslissing. Men komt dan in een fase waarin gewoonte het gedrag bepaalt.
14
Theoretische modellen
3.5
Theory of Planned Behavior (TPB) De Theory of Planned Behavior (TPB) (Fishbein & Ajzen, 1975) gaat er vanuit dat de
belangrijkste voorspeller van gedrag de intentie van een persoon is om dat specifieke gedrag uit te voeren, én dat intenties een functie zijn van de attitude van een persoon ten opzichte van dat gedrag, diens perceptie van de sociale norm wat betreft het gedrag en de eigen effectiviteit van een persoon. De intentie van een persoon wordt gezien als de subjectieve kans dat iemand een bepaald gedrag denkt uit te gaan voeren. Attitude refereert naar wat iemand zelf van het gedrag vindt; de eigen opvattingen, de persoonlijke inschatting van diverse voor -en nadelen van het gedrag. Ook gevoelens of emoties, zoals angst, hoop, woede en vreugde, die het gedrag oproept bij een persoon, maken hier onderdeel van uit. Wanneer het gaat om de consumptie van groenten en fruit, is het dus de vraag in hoeverre gezondheid hierbij een rol speelt. De sociale norm, of de sociale invloed, is de subjectieve kijk op hoe anderen tegen het gedrag aankijken. Wanneer een persoon de keuze heeft om een bepaald gedrag te vertonen dan zal hij of zij bedenken in welke mate de omgeving dit gedrag goed dan wel af zal keuren. Daarbij zal hij of zij nagaan in hoeverre hij of zij van plan is zich aan te passen aan deze ‘sociale druk’. De eigen effectiviteit is afhankelijk van de gepercipieerde mogelijkheden, barrières en vaardigheden van een persoon. Deze variabele heeft op twee manieren invloed op het feit dat een bepaald gedrag al dan niet gebezigd wordt. Ten eerste beïnvloedt de eigen effectiviteit de intentie om een bepaald gedrag uit te voeren en dus indirect het gedrag, maar daarnaast heeft de eigen effectiviteit ook een direct effect op gedrag. Wanneer een individu niet over de vaardigheden beschikt een bepaald gedrag uit te voeren, zal dat gedrag niet plaatsvinden ook al is de intentie er wel.
3.6
Social Cognitive Theory Recent onderzoek verwijst naar Social Cognitive Theory (SCT) als het meest pas-
sende theoretische raamwerk wat betreft de determinanten van de consumptie van groenten en fruit door kinderen (Domel et al., 1996; Orlet-Fisher et al., 2002) In SCT wordt er van uitgegaan dat gedrag, inclusief voedingsgedrag, het resultaat is van omgevingsfactoren en persoonlijke factoren. Het gedrag op haar beurt beïnvloedt deze factoren in een continu wederzijds proces (Bandura, 1986). In deze paragraaf worden aan de hand van SCT de determinanten van de groente -en fruitconsumptie van kinderen behandeld. Naast SCT geeft het model van voedingsgedrag van Van Raaij (1984) enkele factoren (levensstijl, acceptatie van
15
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
verantwoordelijkheid) die van invloed kunnen zijn op het voedingsgedrag van kinderen. Deze worden verweven met de determinanten in SCT. In de inleiding werd er al over gesproken dat voedingsgedrag complex is. Het bestaat niet alleen uit het daadwerkelijk gebruiken van een bepaald voedingsproduct (het eten van een appel). Ook de aankoop en de bereiding van voeding horen bij voedingsgedrag. Terugkoppeling is een belangrijk onderdeel van een model dat voedingsgedrag moet beschrijven. Persoonlijke karakteristieken, het gedrag van een persoon en de omgeving interacteren continu met elkaar in beide richtingen (Baranowski, 1997). Daarnaast worden de effecten van voedingsgedrag zichtbaar in gezondheid en welzijn en kunnen aanleiding zijn het voedingsgedrag te veranderen. De factoren die voedingsgedrag bepalen kunnen onderverdeeld worden in omgevingsfactoren en situationele factoren enerzijds en persoonlijke factoren anderzijds (Baranowski, 1997). Omgevingsfactoren en situationele factoren zijn op te splitsen in de fysieke omgeving (aanbod van levensmiddelen, toegankelijkheid, beschikbaarheid), de culturele omgeving en de sociale omgeving (gezin, leeftijdsgenoten). Persoonlijke factoren zijn onder te verdelen in attitude, voedingskennis, waargenomen effectiviteit, acceptatie van verantwoordelijkheid, ‘uitkomstverwachtingen’ en voorkeuren (Van Raaij, 1984; Baranowski 1997). Al deze factoren samen zorgen voor een bepaald voedingsgedrag (aankoop, bereiding, gebruik). Dit voedingsgedrag heeft effect op welzijn en gezondheid. Deze effecten leveren vervolgens in combinatie met de sociale referentie en het voedingsbudget terugkoppelingsinformatie op voor toekomstige keuzesituaties. Hieronder wordt dieper ingegaan op de verschillende componenten van het gedragsmodel en de relatie met de consumptie van groenten en fruit door kinderen.
16
Theoretische modellen
Fysieke omgeving •
Gedrag van het kind
beschikbaarheid
Groenten -en
•
fruitconsumptie Sociale omgeving Beïnvloeding gezin
•
Gedrag ouders (Modeling), normatieve verwachtingen en overtuigingen
Persoonlijke factoren
(voedingspatroon, voedingsregels, ver-
Kennis
deling van verantwoordelijkheden) •
Eigen effectiviteit
De invloed van gezinsleden op winkel-
Vaardigheden
keuze •
Voorkeuren
SES invloed op voedselkeuze en voe-
Acceptatie van
dingsregels •
verantwoordelijkheid
Levensstijl
Uitkomstverwachtingen
Invloed van leeftijdsgenoten •
Geslacht
Gedrag van leeftijdsgenoten, normatieve
Leeftijd
verwachtingen en overtuigingen
Culturele omgeving •
Instituties (aanbevelingen)
•
Restaurant –en winkelaanbod
•
Marketing (reclame-uitingen)
Figuur 3.1: Raamwerk van invloed op het voedingsgedrag van kinderen gebaseerd op Social cognitive theory
3.6.1 Fysieke omgeving De intentie om een bepaald voedingsgedrag te bezigen heeft niet altijd tot gevolg dat het beoogde gedrag ook plaatsvindt. De fysieke omgeving kan er voor zorgen dat een bepaald voedingsgedrag wel of niet uitgevoerd kan worden. Beschikbaarheid en toegankelijkheid van voeding zijn de twee belangrijkste variabelen uit de fysieke omgeving die invloed uitoefenen op voedingsgedrag (Cullen et al., 2000). Met beschikbaarheid wordt bedoeld dat voeding soms wel en soms niet beschikbaar is in een bepaalde omgeving (op school, thuis of supermarkt). Daarentegen heeft toegankelijkheid te maken met de presentatie van de voeding en de preparatie. Wanneer sinaasappels al geschild zijn en op een schaaltje liggen, is dat meer toegankelijk dan wanneer de sinaasappels ongeschild in de kelder liggen en de
17
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
schilmesjes nog in de afwasmachine zitten. Dus ook al heeft een kind in huis de intentie een stuk fruit te pakken, wanneer dat fruit niet beschikbaar is of wel beschikbaar maar in mindere mate toegankelijk dan kan dat een reden zijn om af te zien van het beoogde gedrag. Beschikbaarheid en toegankelijkheid van groenten en fruit interacteren met andere determinanten van consumptie. De voedingsvoorkeuren van kinderen en ouders worden beïnvloed door de beschikbaarheid van bepaalde voeding in de omgeving. De voedingsvoorkeuren hebben vervolgens weer invloed op winkelselectie, voedingsaankopen, bereiding en consumptie. Dit keuzegedrag heeft weer invloed op het aanbod van levensmiddelen in de omgeving (Hearn et al., 1998).
3.6.2 Culturele omgeving Naast de fysieke omgeving is de culturele omgeving een factor die invloed uitoefent op het gedrag van mensen. Veel onderzoek naar de invloed van cultuur op voedingsgedrag en gezondheidsbeleving richt zich puur op demografische gegevens. Er is weinig onderzoek voorhanden dat laat zien hoe cultuur, als een expliciet of impliciet patroon van gedrag verkregen en doorgegeven door middel van symbolen in menselijke groepen, een effect heeft op voedingsgedrag. Toch kan er door het onderzoek dat wel gedaan is gezegd worden dat culturele waarden en normen en verwachtingen individuele attitude, levensstijlen, gezinsinteracties sociale organisaties en instituties vormgeven. Leininger (1990) laat zien dat het dominante culturele patroon in de Verenigde Staten een basis vormt voor hoe men aankijkt tegen optimale gezondheid, democratie, individualisme, carrière, tijd en gezondheidszorg. Televisie speelt een zeer belangrijke rol als informatieoverdrager aan kinderen en als bron van meningen en opinies (Galst, 1980). Amerikaanse onderzoeken rapporteren dat kinderen aan het einde van “High School” meer uur voor de televisie hebben doorgebracht dan op school. Het type voedingsmiddelen waarvoor reclame wordt gemaakt op televisie voor en na kinderprogramma’s stroken meestal niet met de aanbevelingen die gelden voor gezonde voeding (Gibson et al., 1998; Cullen et al. 2000). Volgens de “Child Poverty Action Group” (2001) versterken deze reclame-uitingen de consumptie van minder gezonde voeding door kinderen en ondermijnen deze boodschappen daarmee niet alleen de inspanningen van gezondheidsdeskundigen en ouders, maar dragen ze zelfs bij tot verhoogde gezondheidsrisico’s. Ook in Nederland kijken kinderen ongeveer 2 uur televisie per dag en komen dus regelmatig in aanraking met reclameboodschappen die ongezonde voeding promoten. De Reclamecodecommissie in Nederland stelt geen zeer duidelijke grenzen aan boodschappen die voeding promoten.
18
Theoretische modellen
3.6.3 Sociale omgeving Naast de culturele omgeving is er ook de sociale omgeving waarin kinderen leven. Een kind leeft in een huishouden en elk huishouden heeft zijn eigen cultuur. Dit wordt ook wel levensstijl genoemd. De levensstijl van een gezin kan omschreven worden als het geheel van gewoonten, gedragspatronen en routines die in een huishouden bestaan (van Raaij, 1984). Aspecten van levensstijl zijn de dagindeling met maaltijden, het weekpatroon en het buitenshuis eten. De levensstijl van een huishouden hangt af van de persoonskenmerken van de leden, zoals leeftijd, opleidingsniveau, beroep of studie. De bestudering van levensstijlen is een van de belangrijkste nieuwe ontwikkelingen in het onderzoek naar gezondheidsgedrag (Cockerham, 1997). Giddens (1991) definieert levensstijlen als door personen aangenomen bruikbare sociale gewoonten en levenswijzen die de persoonlijke en sociaal-economische identiteit reflecteert. Voor de meeste mensen behelst levensstijl keuzen op het gebied van voeding, lichaamsbeweging, het omgaan met stress, roken, alcohol en druggebruik en uiterlijk. In de sociale omstandigheden van onze postmoderne samenleving kan levensstijl een beslissende factor zijn in het bepalen van de gezondheid en de levensverwachting (Cockerham, 1995). Een lage SES brengt een eigen levensstijl met zich mee, op het gebied van voedingsgedrag. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat voedingskeuze en eetgewoonten verschillen tussen mensen met een hoge SES en mensen met een lage SES. De resultaten laten zien dat vrouwen uit de lage sociaal economische klasse “lekkere smaak” als belangrijkste criterium zagen bij het maken van een voedingskeuze. Bevrediging op korte termijn is dus belangrijker dan bevrediging van behoeften op lange termijn. Daarnaast namen zij duidelijk ook de smaak van hun partner en hun kinderen in overweging bij deze keuze. Bovendien waren deze vrouwen minder geneigd om hun kinderen bepaalde etenswaren te verbieden. Dat lijkt de oorzaak te zijn van het feit dat hun kinderen meer snoepgoed en vette “snacks” tot zich nemen. Aan de andere kant nemen vrouwen uit een hogere sociaal-economische klasse “lekkere smaak” én gezondheid in acht als belangrijkste criteria voor hun voedselkeuze. Ook houden zij zich meer aan vaststaande regels wat betreft de voeding (Baan & Breedveld, 1997) De ouders, waarvan vooral de moeder, zijn belangrijke factoren die mede bepalen hoe een kind tegen voeding en gezondheid aankijkt, welke voeding er geconsumeerd wordt en op welke manier. Modeling is volgens verschillende onderzoekers een zeer belangrijke determinant van groente -en fruitconsumptie door kinderen (Cullen et al, 2000; Tibbs et al., 2001; Orlet-Fisher et al. 2002). Kinderen observeren het voedingsgedrag van hun ouders. Dit gedrag werkt als een stimulus voor de kinderen om hetzelfde gedrag te vertonen. Attitudes ten opzichte van voeding, voedselkeuzen en de tijd waarop maaltijden gegeten worden, zijn 19
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
in grote mate het resultaat van modeling, imitatie van het gedrag van de ouders (Tibbs et al., 2001) Modeling interacteert ook met beschikbaarheid en toegankelijkheid. De positieve correlatie tussen de groente -en fruitinname van de ouders en hun kinderen kan verklaard worden door twee zaken: de ouders fungeren als rolmodel en de aanwezigheid van bepaalde soorten groenten en fruit zorgt ervoor dat kinderen bekend raken met deze soorten voeding. Bekendheid met voeding is belangrijk omdat dit er in grote mate voor zorgt dat kinderen het eten ook lusten (Orlet-Fisher et al., 2002). Ook door middel van normatieve verwachtingen, attitudes en gedragingen hebben ouders een invloed op het eetgedrag van hun kinderen. Normatieve verwachtingen duiden op de gedachten van het kind over of zijn of haar ouders vinden dat het groenten en/of fruit zou moeten eten. Normatieve attitudes verwijzen naar wat een kind denkt dat de ouders vinden van het eten van groenten en fruit. En normatieve gedragingen zijn de ideeën die een kind heeft over wat de rest van de gezinsleden daadwerkelijk eet. Deze normatieve denkbeelden worden echter indirect overgebracht door ouderschapstijl en “maaltijdmanagement”. Op dit gebied zou echter meer onderzoek gedaan dienen te worden om de juiste verbanden bloot te leggen (Cullen et al., 2001) Ouders oefenen op een bepaalde manier controle uit op kinderen om een bepaald gedrag te stimuleren of te behouden. In de literatuur is er overeenstemming over het feit dat te veel controle door ouders op wat een kind wel en niet mag eten juist een averechts effect veroorzaakt. Daarnaast heeft het geven van een beloning voor het opeten van een bepaald soort voedsel, bijvoorbeeld het buiten mogen gaan spelen, juist tot gevolg dat de voorkeur voor dit voedingsmiddel vermindert. Te veel druk op het kind om er voor te zorgen dat een bepaald soort voedsel gegeten wordt, vermindert het vermogen van het kind om zijn voedselinname zelf te regelen (Orlet-Fisher et al., 2002; Cullen et al., 2000). Het wel of niet eten van iets wordt dan extern geattribueerd. Kinderen denken dat het eten van gezonde voeding niet hun eigen verantwoordelijkheid is, maar dat de ouders ervoor verantwoordelijk zijn. Er is een externe motivatie. Wanneer de druk van de ouders wegvalt, of wanneer kinderen minder last hebben van die druk, is er geen interne motivatie om het gezonde voedingsgedrag te blijven uitvoeren. Aan de andere kant bleek uit onderzoek van De Bourdeaudhuij en Van Oost (1996) dat er een positieve correlatie was tussen toegeeflijkheid van de ouders ten opzichte van hun kinderen (10 jaar oud) wat betreft voeding en de inname van vet voedsel, zoetwaren en ‘snacks’ in de puberteit. Opvallend is de positieve correlatie tussen een lage inname van groenten en fruit door ouders en de druk van de ouders op de kinderen (OrletFisher et al., 2002) Er is een scheiding van verantwoordelijkheid nodig. De ouders zouden er voor moeten zorgen dat er geschikte voeding in huis aanwezig is dat geserveerd wordt in een positie20
Theoretische modellen
ve stimulerende situatie en het kind zou verantwoordelijk moeten zijn voor de beslissing hoeveel of zelfs of het voedingsproduct gegeten wordt. Het is de bedoeling dat voedselinname van kinderen van binnenuit gestuurd wordt (Orlet-Fisher et al., 2002). Moeders lijken vaak de rol van “poortwachter” te spelen als het gaat om voeding. Uit gegevens van het sociaal cultureel planbureau (2000) blijkt dat in het overgrote deel van de gezinnen in Nederland de vrouwen nog steeds verantwoordelijk zijn voor de boodschappen, het menu en het klaarmaken van het eten. Voeding en eten is meestal de verantwoordelijkheid van de vrouw. Toch kan de moeder niet zomaar zelf bepalen wat er in huis op tafel komt. Uit Belgisch onderzoek (De Bourdeaudhuij et al., 1997; De Bourdeaudhuij et al., 2002) blijkt dat moeders alleen succesvol veranderingen in het voedingspatroon van het gezin kunnen aanbrengen als die veranderingen ook door haar man en in mindere mate door haar kinderen geaccepteerd worden. Als aan de andere kant de vader initiatief neemt tot het veranderen van een bepaald voedingspatroon, dan is zijn vrouw sneller geneigd aan zijn wensen te voldoen (De Bourdeaudhuij, 1997).
Leeftijdsgenoten behoren tot een andere groep mensen die de consumptie van groenten en fruit van een kind kunnen beïnvloeden. De literatuur over de beïnvloeding van kinderen door leeftijdsgenoten is beperkt. Uit een studie onder een groep kinderen van 9 t/m 12 jaar bleek dat de invloed van leeftijdgenoten kleiner is dan die van ouders (Cullen et al., 2001). In de daaropvolgende leeftijd wordt de invloed van leeftijdsgenoten waarschijnlijk sterker.
3.6.4 Persoonlijke factoren Naast het feit dat de fysieke, de culturele en sociale omgeving invloed uitoefenen op het voedingsgedrag van kinderen, zijn er persoonlijke factoren die de specifieke intenties en uiteindelijk het gedrag beïnvloeden. Men zou kunnen zeggen dat de algemene intenties bepaald worden, door sociale normen, levensstijl, de culturele omgeving en andere omgevingsfactoren samen met de in de loop van de jaren ontwikkelde attitude ten opzichte van groenten en fruit. Daarnaast zijn er persoonlijke factoren zoals voedingskennis van het kind, de eigen effectiviteit (locus of control) en de vaardigheden, acceptatie van eigen verantwoordelijkheid, waargenomen effectiviteit, voorkeuren en uitkomstverwachtingen (kosten-Baten) die de specifieke intenties van kinderen mede bepalen.
Op het gebied van kennis van voeding en voedingsstoffen bij kinderen is weinig recent onderzoek gedaan. De laatste tientallen jaren zijn weinig onderzoekers in staat geweest sterke verbanden te vinden tussen voedselkennis en voedselinname. Dit heeft tot het idee geleid dat het simpelweg veranderen van de voedingskennis door voorlichters geen gewenst 21
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
effect zou opleveren. Toch is een gedegen kennis van de ingrediënten, voedingswaarde, vitamines, mineralen en joules wel nodig om een positieve attitude om te zetten in goed voedingsgedrag (Van Raaij, 1984). En ook volgens Wardle, Parmenter & Waller (2000) is het voorgaande geen juiste conclusie geweest. Deze onderzoekers beargumenteren dat meetinstrumenten om voedingskennis te meten vaak onbetrouwbaar geweest zijn en dat er andere statistische methodes nodig zijn om kleine significanties te ontdekken, die ondanks deze kleine significanties toch een groot effect teweeg kunnen brengen op het algemene gezondheidsniveau van mensen. Verschillende studies (Brug et al., 1997; Lechner et al., 1997; Lechner et al., 1998) laten zien dat het met de kennis wat betreft de aanbevolen hoeveelheden niet altijd even goed gesteld is. Een groot percentage van de Nederlandse ouders en hun kinderen denken dat hun groente -en fruitinname voldoende is, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is (Baan & Breedveld, 1997; Brug et al., 1997). Dit zou ten eerste verklaard kunnen worden door het feit dat mensen niet bekend zijn met de aanbevolen hoeveelheden van groenten en fruit. Ten tweede kan de oorzaak liggen in het feit mensen, in plaats van met de aanbevolen hoeveelheden, vergelijken met andere personen die er in hun ogen slechtere voedingsgewoonten op nahouden. Een laatste verklaring kan zijn dat mensen zich niet bewust zijn van hun eigen groente -en fruitinname en deze geneigd zijn te overschatten. Eigen effectiviteit en vaardigheden zijn zoals eerder al vermeld factoren die invloed hebben op gedrag. Eigen effectiviteit is in hoeverre een persoon het vertrouwen heeft een bepaald gedrag uit te kunnen voeren. Het begrip locus of control is hier nauw mee verbonden. Als een persoon het gevoel heeft dat hij of zij geen invloed heeft op de uitkomsten van bepaalde gebeurtenissen, zal deze persoon een minder gevoel van eigen effectiviteit hebben. Vaardigheden hebben betrekking op de mogelijkheden die een individu verworven heeft om een bepaald gedrag te vertonen. Wanneer een kind bijvoorbeeld gewoonweg niet de vaardigheid heeft om een sinaasappel te schillen dan is het ook onzinnig om te denken dat het als ’tussendoortje’ een sinaasappel van de schaal zal pakken. Hoewel eigen effectiviteit geassocieerd wordt met diverse gedragingen gericht op voedingsgedrag, laat onderzoek met kinderen meestal niet zien dat eigen effectiviteit een voorspeller kan zijn van voedingsgedrag (Domel et al., 1996). Redenen hiervoor zouden kunnen zijn dat voedingsgedrag niet altijd onder de persoonlijke controle van de kinderen staat. Ook, geven Resnicow et al. (1997) aan, zou het zo kunnen zijn dat eigen effectiviteit enkel simpele gedragingen met een duidelijke uitkomst goed kan voorspellen. Terwijl voedingsgedrag een zeer complex gedrag is met uitkomsten die pas op de lange termijn zichtbaar worden. Daarnaast is het mogelijk dat eigen effectiviteit en ook voorkeuren door een derde variabele worden beïnvloed, bijvoorbeeld door puur blootstelling aan fruit en groenten (Domel et al. 1996). 22
Theoretische modellen
Acceptatie van verantwoordelijkheid is de mate waarin men zich verantwoordelijk voelt voor het eigen voedingsgedrag. Het voedingsgedrag kan grotendeels door anderen worden bepaald. Het voedingsgedrag van kinderen wordt misschien grotendeels door de ouders bepaald; het voedingsgedrag van de zakenman, de ziekenhuispatiënt en de gevangene kan grotendeels door anderen of door de situatie worden bepaald. Men kan een slechte voedingstoestand op deze manieren aan anderen toeschrijven en zichzelf van de verantwoordelijkheid ontheven voelen (van Raaij, 1984). Van Raaij (1984) beschrijft waargenomen effectiviteit als de mate waarin men de lichamelijke gevolgen van betere of slechtere voeding waarneemt. De gevolgen van overmatig vet – of alcoholgebruik worden soms pas jaren later manifest. De gevolgen van een te copieuze maaltijd worden vaak dezelfde dag al duidelijk. Veranderingen in het voedingsgedrag worden als effectief waargenomen, indien het leidt tot waargenomen veranderingen in de gezondheidstoestand of welbevinden. Deze waarnemingen komen via een terugkoppelingsmechanisme tot stand. De waargenomen effectiviteit kan ook ontleend worden aan het voedingsgedrag van anderen. Het succes dat een ander heeft met een nieuw dieet is vaak aanleiding om het ook te proberen (van Raaij, 1984). Uitkomstverwachtingen zijn de denkbeelden die een persoon heeft over de eventuele consequenties die zich voor zullen doen als gevolg van het bezigen van een bepaald gedrag en of deze consequenties al dan niet gunstig zijn. Een individu voert een bepaald gedrag uit om bepaalde uitkomsten te bereiken (Domel et al., 1995). Een persoon maakt een afweging tussen de kosten en baten van een bepaalde keuze. Voedingsgedrag wordt alleen vertoond, wanneer de waargenomen baten opwegen tegen de waargenomen kosten (van Raaij, 1984). Deze kosten en baten liggen niet alleen op financieel gebied. Resnicow et al. (1997) verdeelt deze kosten en baten onder in kosten en baten op het gebied van gezondheidseffecten (ongezond – gezond), sociale effecten (sociale kosten – sociale behoeftebevrediging) en sensorisch-hedonistische effecten (smaak, fysieke inspanning). Van Raaij (1984) geeft aan dat mensen de benodigde tijd voor aankoop, bereiding en inname, de effecten op het financiële vlak, ethische effecten en tijd tot behoeftebevrediging meenemen in hun overwegingen als kosten en baten. Onderzoek onder Britse kinderen laat een negatieve associatie zien tussen het belang dat de moeder toekent aan een bepaalde soort groente ter preventie van bepaalde ziekten, en de groente-inname van het kind (Resnicow, 1997). Onder de verschillende uitkomstverwachtingen van kinderen zijn smaak en voorkeur determinanten die op complexe wijze een interactie laten zien met andere determinanten die een bijdrage leveren aan de groente -en fruit-
23
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
consumptie (Resnicow, 1997). Smaakvoorkeur lijkt een zeer belangrijke determinant te zijn van het voedingsgedrag van kinderen (Baan & Breedveld, 1997). Voorkeur en smaak blijken voor kinderen de belangrijkste criteria te zijn voor de keuze van voedsel. Onderzoek laat zien dat mensen een genetische aanleg hebben wat betreft voeding (voorkeur voor de smaken zoet en zout, het afwijzen van nieuwe, onbekende etenswaren). Toch blijkt deze genetische aanleg veranderd te kunnen worden door ervaring met voedsel en eten. Dit duidt op een zeer belangrijke rol die de omgeving speelt als het gaat om voedselconsumptie en specifieker de consumptie van groenten en fruit (Birch, 1999). Puur blootstelling aan een bepaalde soort voeding leidt er toe dat kinderen hun afkeur van onbekende etenswaren laten varen. Dit gebeurt niet van het ene op het andere moment. Baxter (1998) laat zien dat er minstens 10 blootstellingen plaats moeten vinden voordat er duidelijke veranderingen in voorkeuren bereikt worden. Kinderen eten graag wat ze lekker vinden, maar ze gaan ook lekker vinden wat ze eten. Beloningen kunnen als middel gebruikt worden om smaakvoorkeuren te veranderen of te sturen. Maar de relatie tussen beloningen en voorkeur is complex. Eten dat gegeven wordt als beloning heeft als resultaat dat dit eten lekkerder gevonden gaat worden (Contento & Michela, 1997). Maar aan de andere kant is het zo dat, wanneer een kind gevraagd wordt een bepaald voedsel te eten om een beloning te krijgen of wanneer het beloond wordt met lekker eten als eerst het mindere lekkere voedingsmiddel gegeten wordt, de voorkeur voor dat minder lekkere eten daalt. Op dezelfde wijze moet er opgepast worden met het geven van snoep als beloning, want het levert een bijdrage aan de blootstelling aan snoep in een positieve context. Dat tot gevolg heeft dat de voorkeur hiervoor weer verhoogd wordt (Baxter, 1998).
Onderzoek naar de invloed van geslacht op voedselconsumptie en voedingsgerelateerd gedrag is bij volwassenen veelvuldig gedaan. In de westerse landen en in de Verenigde Staten zijn vrouwen sneller geneigd zichzelf te zien als te dik en geven vrouwen vaker aan dat ze willen afslanken en een bepaald dieet willen volgen om hiervoor te zorgen (French & Jeffery, 1994; Withaker et al., 1989). Het grotere aantal vrouwen dat zich aan een bepaald dieet houdt om af te vallen of dat op andere manieren probeert gewicht kwijt te raken, is voor een groot deel het resultaat van de grote sociale druk die op meisjes en vrouwen rust om slank te zijn en de nadruk die gelegd wordt op hun uiterlijk in combinatie met het huidige, slanke, vrouwelijke ideaalbeeld (Hayes & Ross, 1987; Hsu, 1989; Waldron, 1988). Vrouwen hebben verhoudingsgewijs dan ook veel meer last van eetstoornissen zoals bulimia nervosa en anorexia nervosa. Dit duidt er op dat vrouwen een andere kijk hebben op eten.
24
Theoretische modellen
Naar de verschillen tussen jongens en meisjes wat betreft de kijk op voeding en groente en fruit is nog weinig onderzoek gedaan. Er is nog weinig inzicht in de invloed van geslacht op de inname van groente en fruit. Wel is duidelijk dat jongens en meisjes kwalitatief andere communicatiepatronen, sociale netwerken hebben en anders tegen gezondheidsrisico’s aankijken. Uit onderzoek, dat zich concentreert op dit onderwerp, kan geconcludeerd worden dat de invloed van sekse op de voedselconsumptie complex is. Toch lijken meisjes meer groenten en fruit en salades te eten en jongens meer aardappelen. Maar meer inzicht is nodig om de verschillen tussen de geslachten te begrijpen en of deze verschillen bij kinderen wel zo manifest aanwezig zijn.
25
4
Probleem –en vraagstelling
4.1
Afbakening De resultaten van dit onderzoek zullen door het Voedingscentrum worden gebruikt
om invulling te geven aan een interventie die in 2004 plaats moet gaan vinden. Onderzoek heeft zoals eerder gemeld aangegeven dat personen met een lage SES het minste groenten en fruit tot zich nemen. Daarnaast is gebleken dat de consumptie van groenten en fruit bij kinderen tussen de 9 en 12 jaar het sterkst achteruit loopt. Er is de laatste jaren wel degelijk onderzoek gedaan naar de determinanten van voedingsgedrag bij kinderen zoals uit de besproken literatuur blijkt. Dit onderzoek heeft zich echter zelden gericht op kinderen uit gezinnen met een lage SES. Het Voedingscentrum wil de interventie juist richten op deze groep. Het onderzoek hieronder beschreven richt zich dan ook vooral op de determinanten van voedingsgedrag van kinderen met een lage SES.
Om goede en bruikbare informatie te leveren voor de invulling van de ophanden zijnde interventie is dit onderzoek ook gericht op ouders met een lage SES. De consumptie van groenten en fruit door kinderen is niet los te zien van hun sociale omgeving. De ouders zijn toch degenen die er voor moeten zorgen dat er eten op tafel komt en dat het kind de dagelijks te eten krijgt. Het eten van bepaalde soorten voeding is mede het gevolg van beïnvloedingsprocessen binnen het gezin en tussen kinderen onderling. Het onderzoek beperkt zich daarom niet alleen tot gesprekken met kinderen. Door inzicht te krijgen in de ideeën van ouders met een lage SES met betrekking tot groenten en fruit kan beter en breder interventiemateriaal ontwikkeld worden dat ook rekening houdt met een, volgens de literatuur, belangrijke beïnvloedende factor (de ouders) wat betreft de consumptie van groenten en fruit door kinderen.
Zoals eerder al vermeld, is onderzoek naar de determinanten van voedingsgedrag nog zelden gedaan bij kinderen met een lage SES. Het onderzoek is dus exploratief van aard. Welke determinanten, gedestilleerd uit onderzoek bij volwassenen en kinderen in het algemeen, ook voor kinderen gelden met een lage SES, is in feite de centrale vraag in dit onderzoek. Het verkrijgen van inzicht in de ideeën en gedachten over groenten en fruit en de consumptie ervan is de hoofddoelstelling. Dat is de reden waarom gekozen is voor kwalitatief onderzoek (zie hoofdstuk 5).
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
4.2
Doel – en vraagstellingen: kinderen De volgende doelstellingen en vraagstellingen zijn geformuleerd om de juiste informa-
tie te achterhalen bij de kinderen voor de interventie:
Hoofddoel: Inzicht krijgen in waarom kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status (SES) groenten, fruit en sappen (GFS) eten/drinken of waarom juist niet en wat hen er toe zou kunnen brengen om meer GFS te gaan eten.
Subdoelen: -
Meer inzicht krijgen in welke GFS kinderen eten en drinken, wanneer ze GFS eten en drinken, waar en hoe.
-
Meer inzicht krijgen in hoe de beïnvloedingsprocessen binnen het gezin lopen wat betreft de consumptie van GFS.
-
Meer inzicht krijgen in het belang dat kinderen toekennen aan de consumptie van GFS.
-
Meer inzicht krijgen in of kinderen betrokken zijn bij/geïnteresseerd zijn in het onderwerp GFS en wat ze over GFS zouden willen weten en waarom.
-
Meer inzicht krijgen in welke manier van voorlichting het beste aansluit bij de belevingswereld van de kinderen.
-
Zijn er verschillen tussen jongens en meisjes, en leeftijdsgroepen?(observatie en analyse achteraf)
Hoofdvraagstellingen: 1. Hoe kijken kinderen aan tegen GFS en de consumptie ervan? 2. Hoe kijken de kinderen aan tegen de invloed van henzelf en hun ouders op wat er door hen gegeten wordt? 3. Welk belang kennen kinderen toe aan de consumptie van groenten en fruit? 4. Hoe betrokken zijn kinderen bij het onderwerp GFS, wat zouden ze er over willen weten en welke manier van voorlichting sluit het beste aan bij hun belevingswereld? 5. Analyse achteraf: zijn er verschillen tussen geslacht en tussen de leeftijdsgroepen waar te nemen wat betreft groente –en fruitconsumptie?
28
Probleem –en vraagstelling
4.3
Doel – en vraagstellingen: ouders De volgende doelstellingen en vraagstellingen zijn geformuleerd om de juiste informa-
tie te achterhalen bij de kinderen voor de interventie:
Hoofddoelen: -
Inzicht krijgen in waarom ouders groenten, fruit en sappen (GFS) zelf eten en/of drinken of waarom juist niet en wat hen ertoe zou kunnen brengen om meer GFS te gaan consumeren.
-
Inzicht krijgen in waarom ouders willen dat hun kinderen GFS eten en/of drinken of waarom niet en wat hun kinderen er volgens hen toe zou kunnen brengen om meer GFS te gaan consumeren.
Subdoelen: -
Meer inzicht krijgen in hoe ouders aankijken tegen GFS en de consumptie ervan.
-
Meer inzicht krijgen in wie verantwoordelijk is voor de keuze(aankoop) en bereiding van het eten binnen het huishouden.
-
Meer inzicht krijgen in hoe beïnvloedingsprocessen binnen een huishouden lopen wat betreft de consumptie van GFS.
-
Meer inzicht krijgen in het belang dat ouders toekennen aan het eten van GFS voor zichzelf en hun kinderen.(hoeveel, variatie, waarom, wanneer, hoe, met wie, waar)
-
Meer inzicht krijgen in of ouders geïnteresseerd/betrokken zijn in het onderwerp, wat ze dan zouden willen weten over GFS, hoe ze het liefst voorgelicht zouden willen worden en welke concrete ideeën ze hebben om deze voorlichting vorm te geven.
Hoofdvragen: 1. Hoe kijken ouders aan tegen GFS en de consumptie ervan? 2. Wie is er verantwoordelijk voor de aankoop en de bereiding van het eten binnen het huishouden en hoe gaat dat in zijn werk? 3. Hoe kijken ouders aan tegen de invloed die zij uitoefenen op hun kinderen en hun kinderen op hen als het gaat om voeding in het algemeen en specifiek GFS? 4. Welk belang hechten ouders aan de consumptie van GFS voor henzelf en voor hun kinderen? 5. Zijn ouders betrokken bij (of geïnteresseerd in) het onderwerp GFS, wat zouden ze erover willen weten en op welke manier zouden ze het liefst voorgelicht willen worden?
29
5
Methoden, proefpersonen, materiaal
5.1
Kwalitatief onderzoek Het onderzoek dat onder kinderen en ouders met een lage SES plaatsvond was kwa-
litatief van aard. Kwantitatief onderzoek probeert vanuit gevonden cijfers uit de steekproef schattingen te doen over de populatie. In kwalitatief onderzoek wordt, meestal met een kleine steekproef, juist gezocht naar waarom mensen bepaalde dingen doen. Het doel is inzicht te krijgen in de wijze van denken en praten van de doelgroep, de betrokkenheid en interesse in een onderwerp. Uit deze vorm van onderzoek kan men wel achterliggende gedachten van een bepaald gedrag destilleren, maar geen harde cijfers en percentages verkrijgen die generaliseerbaar zijn naar de hele populatie. Kwalitatief onderzoek kenmerkt zich door een wat lossere sfeer, hiermee wordt bedoeld dat niet alles vooraf is vastgelegd. In een interview dat plaatsvindt, wordt een aantal begrippen met een brede strekking te berde gebracht, d.w.z. begrippen met een brede inhoud. De bedoeling is nu dat de respondenten aan deze begrippen een nadere invulling geven door een reflectie op hun eigen ervaringen (Nooij, 1990). Er zijn verschillende soorten interviews om uit te kiezen. Het persoonlijke interview, waarbij het erom gaat de basismotieven van de ondervraagde te leren kennen. Het groepsinterview betreft een gespreksvorm waarbij het element van interactie tussen de groepsleden aan de ‘kenmerken’ van een persoonlijk interview wordt toegevoegd. Het focusgroepinterview gaat in op een probleem waarover, met een relevante groep respondenten, gediscussieerd wordt (Zwart, 1996). 5.2
Focusgroepinterviews Het algemene doel van een focusgroepinterview is inzicht krijgen in de ideeën en ge-
voelens van personen over een probleem of fenomeen. De interactie tussen de deelnemers staat centraal. De gedachte is dat mensen worden gestimuleerd door ideeën en uitspraken van anderen mensen, hetgeen leidt tot het vormen van een eigen mening. Iedere onderzoeksmethode kent bepaalde voor -en nadelen; zo ook het focusgroepinterview (Assema et al., 1992). De voor -en nadelen worden hieronder in tabel 5.1 weergegeven.
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Tabel 5.1
Voor -en nadelen van de focusgroepmethode
Voordelen
Nadelen
Eenvoudig
Weinig controle
Open
Moeilijk te analyseren
Interactief
Ervaren gespreksleider vereist
Flexibel
Niet voor controversieel onderwerp
Hoge ‘face validity’
Geen statistische toetsing mogelijk
Relatief grote onderzoeksgroep
Beperkt generaliseerbaar Werven deelnemers mogelijk probleem
Bron: Assema et al., 1992
De nadelen uit tabel 5.1 komen allereerst aan de orde. Het houden van controle over het gespreksonderwerp is niet gemakkelijk, irrelevante onderwerpen moeten uiteraard vermeden worden. Het analyseren van de uitspraken uit een focusgroepinterview is moeilijk; er mogen geen voorbarige conclusies getrokken worden en opmerkingen van de respondenten moeten niet uit hun verband gehaald worden. De gespreksleider heeft een belangrijke functie; ervaring is dus wenselijk. Onderwerpen die in de taboesfeer liggen kunnen beter niet behandeld worden in een focusgroepinterview. De respondenten zullen in dit geval moeite hebben om openlijk te praten. Ook zijn focusgroepinterviews beperkt in de zin dat ze niet bruikbaar zijn om hypothesen statistisch te toetsen en de resultaten zijn beperkt generaliseerbaar. Ten slotte kan het werven van respondenten in bepaalde situaties problematisch zijn, bijvoorbeeld wanneer het een onderwerp betreft dat mensen niet aanspreekt.
Maar er zijn ook veel voordelen verbonden aan focusgroepinterviews. Tabel 5.1 somt er een aantal op. In korte tijd kan met relatief lage kosten veel informatie worden verzameld over een bepaald onderwerp, het is dus een betrekkelijk eenvoudige methode. Doordat het een open interview is, krijgt het mogelijk onverwachte wendingen. Indien deze onverwachte wendingen plaatsvinden, kan er verder op in worden gegaan. Het interview levert vaak veel informatie op vanwege de interactie die plaatsvindt tussen de respondenten. Mensen komen los in een focusgroep en delen inzichten die bijvoorbeeld in individuele interviews nooit naar voren zouden komen. Verder heeft het focusgroepinterview een hoge ‘face validity’, dat wil zeggen dat de resultaten van de methode op het oog heel valide lijken. Citaten van deelnemers komen vaak heel geloofwaardig over. Een laatste voordeel is dat er in tegenstelling tot andere kwalitatieve methoden met een relatief grote onderzoeksgroep kan worden gewerkt. Het focusgroepinterview is zeer geschikt om inzicht te krijgen in de wijze van denken en praten van de doelgroep en om de betrokkenheid bij, en interesse in het onderwerp achterhalen.
32
Methode, proefpersonen, materialen
Gezien de vraag van het Voedingscentrum zijn in dit onderzoek het de voordelen die zwaarder hebben gewogen dan de nadelen, vandaar dat er gekozen is voor focusgroepinterviews als onderzoeksmethode. Voor het wegen van de voor -en nadelen was het van groot belang om in het achterhoofd te houden dat het een kwalitatief onderzoek betrof. Een grootschalig kwantitatief onderzoek zal immers later in het project plaatsvinden. Het onderzoek was duidelijk verkennend van aard, waarbij het belangrijk was om veel geloofwaardige informatie van de respondenten te verkrijgen. Dat deze informatie niet generaliseerbaar en/of statistisch te toetsen was, is dan van ondergeschikt belang. 5.3
Methode, proefpersonen, materiaal: Kinderen
5.3.1 Methode In totaal hebben er zeven gesprekken plaatsgevonden met kinderen. Er werd gestreefd naar zes kinderen per interview. Uiteindelijk zijn er drie gesprekken met vijf kinderen geweest, drie met zes en één met zeven kinderen.
Omdat kinderen in de leeftijd van 9-12 qua spreekvaardigheid en intellectuele vermogens zeer van elkaar kunnen verschillen, werd er in de gesprekken een scheiding gemaakt tussen verschillende leeftijdsgroepen. Er werd een onderverdeling gemaakt tussen gesprekken met kinderen uit groep 5 en 6 en gesprekken met kinderen uit groep 7 en 8. De oorspronkelijke opzet was dat er één pre-test werd gehouden met kinderen uit groep 7 en 8. Vervolgens zouden er drie groepen geïnterviewd worden met kinderen uit de groepen 5 en 6 en 3 gesprekken met kinderen uit groep 7 en 8. In de praktijk vielen de groepssamenstellingen iets anders uit. In de scholen hebben leerkrachten afzonderlijk een stem in het wel of niet meedoen aan bepaalde projecten. Op enkele scholen vielen zodoende dus enkele groepen af om te gebruiken voor de gesprekken, omdat de leerkracht ervan afzag om mee te doen aan dit onderzoek. Uiteindelijk betekende dit dat er één pre-test plaatsvond met enkel kinderen uit groep 7. Na deze pre-test zijn er twee gesprekken geweest met kinderen uit groep 5 en 6, 1 met alleen kinderen uit groep 6, 1 met kinderen uit groep 7 en 8 en 2 met kinderen uit alleen groep 8.
De gesprekken werden gehouden op school in een ruimte die daarvoor door een leerkracht of een conciërge werd aangewezen. De tafels werden zo ingedeeld dat de kinderen, de gesprekleider en de “assistent” in een kring kwamen te zitten. Bij elk gesprek was er één gespreksleider en één assistent. De gespreksleider had tot taak kinderen vragen te stellen aan de hand van een tevoren opgestelde vragenlijst (checklist), het gesprek op gang te houden en in te springen op reacties uit de groep. De assistent had tot taak aantekeningen
33
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
te maken, te zorgen dat de kinderen niet te luidruchtig en druk werden en op te letten of de onderwerpen op de checklist (zie bijlage) wel voldoende aan bod kwamen.
De vragenlijst en checklist waren zo opgezet dat het hele gesprek ongeveer drie kwartier zou duren. Afhankelijk van de groep werd gekeken hoe lang het hele gesprek kon duren.
Na het gesprek kregen de kinderen een presentje in de vorm van een pakje sinaasappelsap, of een zak snoepfruit.
5.3.2 Proefpersonen De respondenten waren allen kinderen in de leeftijd van 9-12 jaar uit een gezin met een lage sociaal-economische status. Het Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid (GOA) in Tilburg richt zich op het verbeteren van de positie van kinderen die vanwege sociale, economische of culturele factoren achterstanden hebben opgelopen. De gemeente heeft in samenwerking met de schoolbesturen bepaald welke scholen in de gemeente in aanmerking komen voor geld of middelen uit het GOA-beleid. Meestal gaat het om scholen die 50 procent of meer 1.25- of 1.9-leerlingen hebben. Een 1.25 leerling is een kind uit Nederlands gezin met een lage sociaal-economische status. Dat wil zeggen een kind, waarvan de ouders laag geschoold zijn (schoolopleiding tot en met het eindexamen VMBO) en een lage beroepsstatus hebben (handarbeider). Onder de 1.9-leerlingen vallen alle allochtone kinderen op de basisschool. Voor dit onderzoek zijn scholen benaderd die als GOA-school zijn aangeduid. De leerlingen die als respondent in de focusgroep gesprekken hebben meegedaan, zijn allemaal kinderen met de status van 1.25-leerling.
5.3.3 Materiaal De gespreksleider en de assistent maakten gebruik van een checklist en een vragenlijst (Zie bijlage I, II, III en IV) om ervoor te zorgen dat het gesprek op de juiste volgorde zou verlopen. In het begin van het gesprek werden aan de kinderen kaartjes uitgedeeld en kleurpotloden. Op de kaartjes konden de kinderen aangeven welke soorten groente, fruit en vruchtensappen ze kenden. Na afloop van het gesprek kregen de kinderen een presentje in de vorm van een pakje drinken of een zak snoepgroente.
34
Methode, proefpersonen, materialen
5.4
Methode, proefpersonen, materiaal: Ouders
5.4.1 Methode Ook bij de ouders was het focusgroepsgesprek de methode om de benodigde informatie te achterhalen. De ouders zijn in principe op dezelfde manier benaderd als de kinderen. De leerkrachten van de uitgezochte scholen hebben de ouders van de kinderen met een 1.25 score gevraagd om mee te doen aan een gesprek over groenten en fruit. Op drie scholen werden de ouders door de leerkrachten zelf benaderd. Vanuit één school werd een lijst met namen overhandigd met ouders van 1.25-kinderen zodat de ouders persoonlijk benaderd konden worden en niet via de school.
Het was in eerste instantie de bedoeling om per gesprek acht of negen ouders bij elkaar te krijgen. Uiteindelijk moest hier van worden afgezien, omdat het animo, om uiteenlopende redenen, onder de ouders niet erg groot was om aan zo’n gesprek deel te nemen. De doelstelling was vervolgens om net als bij de gesprekken met kinderen zes ouders per gesprek te ondervragen. In de praktijk bleek ook dit aantal niet haalbaar. Uiteindelijk zijn er vier gesprekken gevoerd. Bij drie gesprekken waren vier ouders aanwezig. Het vierde gesprek werd uiteindelijk met maar twee ouders gevoerd. Er waren alleen moeders die als respondent aan de gesprekken deelgenomen hebben. Ondanks de tegenvallende opkomst zijn de gesprekken toch gehouden met deze moeders. Juist omdat het in deze ging om kwalitatief onderzoek, en het niet ging om naar de populatie te generaliseren gegevens, was het nog steeds mogelijk om relevante informatie te verkrijgen uit de gesprekken.
Belangrijk om hier nog te berde te brengen is dat er een zelfselectie van de respondenten plaats heeft kunnen vinden. De meeste ouders zijn benaderd via de leerkrachten. Het zou dus kunnen dat er alleen ouders geparticipeerd hebben die het onderwerp belangrijk genoeg vonden om voor naar school te komen. De resultaten kunnen dus zelfs een te positief beeld geven van de doelgroep.
De gesprekken vonden telkens plaats in een door de conciërge aangewezen ruimte. De ouders konden een kop koffie drinken en kregen een koek aangeboden. De duur van de gesprekken was erg afhankelijk van de tijd die de ouders vrij hadden kunnen maken voor het gesprek. De vragenlijst was gebaseerd op een tijdsduur van ongeveer anderhalf uur. Maar i.v.m. de tijdsdruk moest deze meestal ingekort worden.
35
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
5.4.2 Proefpersonen De ouders die meededen aan de gesprekken waren allen ouders van een kind die op school een 1.25 status toegekend heeft gekregen. Het zijn dus allen ouders uit gezinnen met een lage sociaal-economische status. Er hebben in totaal 14 ouders geparticipeerd in het onderzoek, verdeeld over vier gespreksgroepen. De proefpersonen waren allemaal van het vrouwelijk geslacht.
5.4.3 Materiaal De gespreksleider en de assistent maakten gebruik van een vragenlijst en een checklist (Zie Bijlagen III en IV) om het gesprek in juiste banen te leiden. De ouders kregen koffie of thee aangeboden en een koek. Na afloop van het gesprek kregen de ouders als presentje een zak snoepgroente of een fles Fruitontbijt van Hero.
36
6
Resultaten Kinderen
De focusgroepsgesprekken waren bedoeld om een antwoord te krijgen op de eerder geformuleerde hoofdvraagstellingen. Omdat een focusgroep gesprek niet gestructureerd is, of in ieder geval in beperkte mate, hangt het zeer af van de groep hoe het gesprek verloopt en welke onderwerpen aan bod komen. De checklist werd als leidraad gebruikt om ervoor te zorgen dat elke hoofdvraagstelling aan bod zou komen. De resultaten worden hieronder per hoofdvraagstelling behandeld. In deze resultatensectie zijn diverse citaten opgenomen van kinderen. Deze citaten zijn hier letterlijk weergegeven. Het kan dus zijn dat de zinnen taaltechnisch niet helemaal kloppen. 6.1
Hoe kijken kinderen aan tegen GFS en de consumptie ervan?
6.1.1 Groente De meeste kinderen hebben nog een “traditioneel” eetpatroon. Voordat de kinderen naar school gaan wordt er brood gegeten met iets te drinken. Dit geldt ook voor ‘tussen de middag’. Hoewel er dan soms iets uitgebreider gegeten wordt. Bijvoorbeeld een komkommer erbij of wat sla. De kinderen zien groenten vooral als onderdeel van de warme maaltijd. En dan met name in combinatie met aardappelen en vlees. Een enkeling eet ook wel eens groenten tussen de maaltijden of bij het ontbijt of lunch. Het gaat dan vooral om tomaat, komkommer en wortels. Maar van deze soorten groente weten de kinderen soms niet of deze nu bij de groep groente hoorden of bij de groep fruit. Jongen: “Ja, meestal bij de aardappel, of bij de sla met dressing of op brood”. Jongen:” Nou, groente is bijna altijd warm en fruit is altijd koud”.
Over het algemeen worden groenten niet zo heel lekker gevonden. Enkele kinderen lusten wel veel groenten, maar de meeste vinden maar een paar soorten lekker. De andere soorten lusten ze wel, maar vinden ze gewoon niet zo lekker. En daarnaast is er nog een groep groenten die ze echt niet lusten. Veel kinderen laten blijken dat ze dan ook soms wel eens moeite hebben met het leeg eten van hun hele bord. Welke groenten de kinderen lusten verschilt heel erg per kind. Over het algemeen vinden de kinderen twee of drie soorten groente wel lekker. Een aantal soorten wordt niet echt lekker gevonden en een paar soorten groente echt heel vies. Jongen: “Ik vind één groente lekker en de rest helemaal niks, bloemkool, meestal doet mijn moeder dat met spruitjes en dan aardappels erbij”.
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Kinderen herkennen wel veel groenten. Maar als er gevraagd wordt zoveel mogelijk soorten groente op te schrijven, weten ze er een stuk minder dan dat ze er zouden herkennen. Per gesprek worden ongeveer zeven à acht soorten groente genoemd, terwijl er na de opdracht nog meer groenten ter sprake komen. Het bord leeg eten is soms dus moeilijk omdat bepaalde soorten groente niet lekker zijn, maar ook omdat de kinderen vaak snel van tafel willen om te spelen. Wat vies wordt gevonden aan groenten is de smaak en soms het sap dat er bij zit.
De meeste kinderen eten niet elke dag groenten, maar toch wel 4 of 5 dagen in de week. Bij de kinderen thuis worden vaak 1 of 2 dagen in de week gebruikt om iets “lekkers” te eten (bijvoorbeeld friet of pannenkoeken). Meestal wordt hier dan geen groente bij gegeten. De andere dagen eten de kinderen wel groenten. Hoeveel hangt af van of ze de groente wel lekker vinden. Meestal eten ze ongeveer 1 of 2 opscheplepels. Over hoe vaak er groenten in de week gegeten werd, werd geantwoord: Meisje:”Meestal wel, maar soms eten we friet”.
6.1.2 Fruit Fruit wordt door alle kinderen gezien als een ‘tussendoortje’. Kinderen vinden fruit niet persé bij een bepaalde maaltijd horen. Fruit wordt gegeten op school in de pauze, thuis na school of na de warme maaltijd. Een groot aantal kinderen neemt wel eens fruit mee naar school. Dit zijn dan vooral de kinderen die fruit heel lekker vinden. Fruit ligt meestal thuis op een schaal of in de kast. De meeste kinderen kunnen dan als ze willen zelf fruit pakken. Veel kinderen mogen het dan gewoon pakken zonder het te hoeven vragen. Sommige moeten wel vragen of ze een stuk fruit van de schaal mogen pakken of niet, dat hangt dan meestal van het moment van de dag af. Soms maakt een van de ouders, meestal de moeder, een bord met kleine stukjes fruit klaar, met bijvoorbeeld appel of meloen. Kinderen eten ook wel eens fruit in de vorm van een cocktail. Een cocktail is een glas of een bakje met allerlei verschillende soorten fruit door elkaar geroerd. Kinderen vinden dat vaak lekker. Bij sommige kinderen thuis gaat het fruit op deze manier snel op omdat ze het dan lekker vinden. Meisje:”Ik mag van mijn moeder niet veel eten op een dag. Ik mag meestal iets kiezen en dat moet ik opeten en meer mag ik dan niet”. Jongen:” ja, dat ligt op een schaal op tafel”. Meisje:” Ik neem het heel vaak mee naar school”.
De meeste kinderen zeggen dat ze fruit lekker vinden. Er zijn er maar een paar die helemaal geen fruit lusten. Vooral bananen, appels en mandarijnen worden door de kinderen lekker gevonden. 38
Resultaten Kinderen
Hoeveel fruit kinderen op een dag, of in de week eten vinden ze vaak moeilijk om aan te geven. Het ligt er heel erg aan of ze het fruit dat in huis is, lekker vinden. Het komt vaak voor dat kinderen er niet aan denken om fruit te eten, omdat ze bijvoorbeeld aan het spelen zijn en daar te druk mee bezig zijn. Even een appel of een peer eten is dan een vervelende onderbreking van het spel. Een andere reden dat fruit niet gegeten wordt, is dat kinderen vaak “lekkere trek” hebben en dan liever iets anders eten, bijvoorbeeld een koek of een tosti. Ook vinden kinderen het vervelend als er een “buts” in het fruit zit. Dan zijn ze geneigd om het fruit niet meer op te eten en helemaal in de prullenbak te gooien. Daarnaast is er niet altijd genoeg fruit in huis of is het in het begin van de week al opgegaan. Kinderen vinden fruit bewerkelijk. Het moet bijvoorbeeld geschild worden. Het sap dat op je vingers komt vinden kinderen vervelend en van pitten houden een aantal kinderen ook niet. Kinderen kunnen over het algemeen moeilijk aangeven hoeveel fruit ze op een dag eten, maar toch is er een verschil in kinderen uit groep 5 en 6 aan de ene kant en kinderen uit groep 7 en 8 aan de andere kant. Kinderen uit groep 5 en 6 geven veel meer aan fruit te eten dan kinderen uit groep 7 en 8. Kinderen uit groep 7 en 8 nemen ook nauwelijks meer fruit mee naar school, terwijl kinderen van groep 5 en 6 dat nog wel meer doen. Meisje:” Dat is soms best moeilijk, want meestal ben je ’s middags op straat aan het spelen en dan denk je er niet aan. Dan kom je thuis en moet je al weer eten, dan vraag ik het soms, maar dan mag ik het niet.” Jongen:”Als ik geld of zo, of fruit moest kiezen dan kies ik geld en dan koop ik snoep”. Jongen:”Als ik lekkere honger heb dan pak ik meestal een ei”. Jongen:”nee dat niet nee, soms zijn ze weer hard dan zijn ze weer heel zacht, dan zit er weer geen smaak aan”.
6.1.3 Vruchtensappen De kinderen vertellen dat ze veel sappen drinken. Ze hebben alleen moeite met uit maken wat precies een vruchtensap is, en wat niet. Wanneer er gevraagd wordt zoveel mogelijk sappen op te noemen of op te schrijven, worden dranken als Yoki en Chocomel ook wel eens genoemd. Ook limonade van het merk Helly of Wicky worden door kinderen als vruchtensap gezien, terwijl iets alleen maar vruchtensap is, als het bestaat uit 100% puur sap. Wat kinderen veel drinken is ACE drank van de Aldi en multi-vitamine (ook van de Aldi). Dit zijn wel dranken met toegevoegde vitamine, maar vallen niet onder de vruchtensappen (= 100% sap) Vruchtensappen worden vooral op school in de pauzes gedronken en thuis na school of tussen de middag. Veel ouders geven de kinderen naar school toe een pakje drinken mee.
39
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Thuis drinken ook veel kinderen vruchtensap uit een pakje of er staat in de koelkast een literpak en dan wordt het uit een glas gedronken. “Limonade” sappen worden door kinderen vaak lekkerder gevonden dan echte vruchtensappen. Echte vruchtensappen zijn vaak zuurder en soms zit er wel eens vruchtvlees in. Dit vinden kinderen vaak niet lekker.
6.2
Hoe kijken de kinderen aan tegen de invloed van henzelf en hun ouders op wat er door hen gegeten wordt? Kinderen hebben wel het gevoel dat ze invloed uit kunnen oefenen op wat ze eten, en
op wat er gegeten wordt. Regelmatig worden er twee verschillende groenten bij het avondeten geserveerd. Dan zit er meestal wel eentje bij die het kind lekker vindt. De meeste kinderen moeten hun bord leegeten. En er wordt meestal gezegd dat ze een beetje moeten proberen van iets dat ze denken niet lekker te vinden. Toch zijn er ook een aantal kinderen dat aangeeft dat wanneer ze iets niet lusten, ze het dan van hun ouders ook niet persé hoeven te eten. Kinderen gaan regelmatig mee boodschappen doen. Dan komt het voor dat ze mogen zeggen wat er ’s avonds gegeten wordt en kunnen ze aangeven wat ze lekker vinden of niet. Dat wordt dan overigens niet altijd gekocht. De kinderen uit de groepen 5 en 6 krijgen nog niet echt zakgeld waar ze zelf eten mee mogen kopen. Dus alles wat gegeten wordt, wordt gekocht door de ouders. De oudere kinderen uit groep 7 en 8 hebben niet allemaal zakgeld om eten mee te kopen. Sommige van hen wel. Zij geven dan aan dat ze met hun zakgeld bijna nooit fruit kopen, maar bijna altijd iets wat ze lekker vinden, zoals snoep, een worstenbroodje of friet. Bijna alle kinderen vertellen dat wanneer ze iets lekker vinden ze ook aan hun moeder, die meestal de boodschappen doet, vragen of ze dat mee wil nemen. Dat wil ook niet zeggen dat het ook altijd gekocht wordt. Meisje:”Als ik vraag of ze aardbeien wil meenemen, dan zegt ons mam van, nee die zijn veel te duur”.
Uit de gesprekken blijkt niet dat kinderen veel invloed op elkaar uitoefenen. Het lijkt er op dat geen groenten of fruit eten, of bepaalde groente of fruit eten niet echt iets is waarmee kinderen een bepaalde plaats in de groep mee kunnen bemachtigen. Geen kind brengt dit ter sprake. Kinderen vinden fruit eten of groenten eten niet stoer, maar ook niet stom. Het is vooral een spel tussen hun ouders en henzelf. Over een fictief persoon die veel groente en fruit eet, zegt een meisje: ”Je weet niet of hij aardig is, want het gaat om het karakter en niet om wat hij eet”.
40
Resultaten Kinderen
Kinderen in de groepen 7 en 8 zijn meer zelfstandig en zijn minder gemakkelijk tot het eten van iets wat ze niet lekker vinden te bewegen. Alleen in die groepen zijn er kinderen die duidelijk aangeven dat wanneer ze iets niet lekker vinden, ze het niet eten. De kinderen in groep 5 en 6 zijn daar niet zo stellig in. Zij geven alleen maar aan dat ze sommige groenten niet lusten, dat ze meestal hun bord leeg moeten eten en dat ze moeten proberen van groente die ze niet lusten in ieder geval een paar hapjes te eten. Bijna elk kind heeft wel een verhaal dat als hij of zij de groente of het fruit niet lekker vindt het probeert weg te gooien of er onderuit probeert te komen het hele bord leeg te moeten eten. Jongen:”Ik heb wel eens gedaan, dan zat ik te eten en ik had nog best veel op mijn bord liggen en we aten ook spinazie en ik had geen trek meer. Ik moest nog een half bord opeten en mijn vader ging even weg om TV te kijken, want van mijn vader moet ik het altijd op eten, maar van mijn moeder niet en toen heeft mijn moeder het snel weggegooid in de prullenbak.
Wat betreft fruit geven de kinderen aan dat ze dat eigenlijk nooit echt moeten eten van hun ouders. Het ligt op de schaal en ze kunnen het pakken wanneer ze willen. Soms wordt er fruit meegegeven naar school. De kinderen uit groep 7 en 8 doen dat bijna niet meer. De “strijd” rondom voeding doet zich vooral voor bij het avondeten. Een kind gaf zelf aan ook de ouders als voorbeeld te nemen. Alles wat de moeder niet lust, at ze zelf ook niet. Meisje:”Nee, ons mam lust het ook niet, alles wat ons mam lust, lust ik ook, behalve kaas”.
Over pitten in fruit werd het volgende gezegd: Jongen:”Als ik nou sinaasappel krijg, dat was ook nou, dan moet ik persé een pit weggooien en nog een pit weggooien en dan had ik nog maar een halve sinaasappel. Ik denk ik gooi hem in de prullenbak. Steeds op en neer lopen daar heb ik geen zin in”.
Een jongen over hoe het aan tafel ging als hij iets niet zo lekker vond: “Maar niet altijd, ja dan halen ze het bloed uit mijn nagels. Ja, dat is dan altijd van: probeer eens een hapje. Dan heb je dat miljoen keer gedaan en dan nog een keer: probeer eens een hapje”.
6.3
Welk belang kennen kinderen toe aan de consumptie van groente en fruit? Kinderen weten dat groenten en fruit gezond zijn. Dit omdat er vitamine in zit en dat is
weer belangrijk om niet ziek te worden. Wat betreft groenten en fruit wordt alleen vitamine C genoemd als belangrijk, gezond ingrediënt. Ze weten over het algemeen goed welke soorten voeding gezond zijn en welke niet. Maar waarom het precies gezond is kunnen de kinderen
41
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
niet altijd zeggen. Ze komen niet verder dan, zoals hierboven al vermeld, dat er vitamine in zit. Op de vraag waarom groente gezond is: Jongen:”omdat je het heel hard nodig hebt, anders voel je je slapjes de volgende morgen”
Er werd gezegd dat je ziek wordt als je geen fruit en groenten eet. Daarop zeiden er ook kinderen, juist kinderen die niet veel groenten en fruit aten, dat ze eigenlijk nooit ziek waren. Er werd door één kind gezegd dat je er niet direct ziek van zou worden van het niet eten van groenten en fruit, maar dat je er dan later last van zou krijgen. Er werd ook door een aantal kinderen gezegd dat ze juist als ze ziek waren meer fruit aten en geen snoep. Gespreksleider:”Vinden jullie groente belangrijk?” Meisje:” Ja, dat is gezond en als je het niet eet dan word je ziek of zo”. Jongen:” Maar als je nou ziek bent dan heb je toch meer weerstand als je meer groente eet, toch?” Jongen:”Maar je hoeft er toch niet ziek van te worden. De meeste mensen zeggen:” ja, je eet groente en dan word je heel sterk”. Maar dat is gewoon een fabeltje om je meer groente te laten eten”.
De eerste dingen die in ze opkomen wanneer ze aan groenten en fruit denken zijn meestal de smaak, lekker of niet lekker, en het feit dat het gezond is. Jongen:”het is gezond en lekker, in een kiwi zit ook vitamine voor een hele dag”.
Fruit hoort volgens een aantal kinderen ook niet bij de groep van etenswaren die je kiest als je “lekkere” trek hebt. Dat kinderen weten dat fruit en groente gezond is, wil niet altijd zeggen dat ze ook elke dag de aanbevolen hoeveelheid consumeren. Er zijn enkele kinderen die veel fruit eten, maar hoeveel precies kunnen ze niet altijd duidelijk zeggen. Daarnaast weet over het algemeen bijna geen enkel kind wat de aanbevolen hoeveelheid is. Er is geen enkel kind dat de slogan ‘ 2 ons groente, 2 stuks fruit’ noemt als er gevraagd wordt naar de hoeveelheid die je per dag zou moeten eten. Deze campagne was ook gericht op volwassenen. Het blijkt dat kinderen hier dus niet veel van meegekregen hebben. Toch zijn er zijn wel kinderen die vaag ergens iets gehoord hebben van 2 stuks fruit per dag. De meeste kinderen echter halen hun schouders op of noemen een aantal dat niet overeen komt met de werkelijkheid. De antwoorden op deze vraag worden vaak ook weer vragend gegeven. Op de vraag hoeveel hele stukken fruit je op één dag zou moeten eten: Meisje:” drie of vier of zo?” Jongen:”nee, vijf!” Meisje:” 1 per dag, maar dat is het minste”. 42
Resultaten Kinderen
Bijna geen enkel kind geeft aan dat hij of zij meer groenten of fruit wil gaan eten. De meesten vinden het zo wel goed. Enkelen geven juist aan dat ze er niet zo veel of zelfs minder van willen eten. Vooral groenten vinden kinderen wel belangrijk, maar ze willen het niet elke dag eten. Sommige kinderen vragen zich ook af waarom ze meer zouden moeten eten. Ook wordt er door kinderen die wel groenten eten gezegd dat ze niet meer fruit hoeven te eten, omdat ze al groente eten. Kinderen die helemaal geen groenten of fruit eten geven aan dat ze zich niet ongezond voelen. De dokter heeft dan gezegd dat ze toch genoeg gezonde stoffen binnen krijgen. Er wordt door kinderen ook wel eens een vitamine pil genomen. Op de vraag: “vinden jullie dat je elke groente en fruit moet hebben?” Meisje:”Nee, niet elke dag”. Jongen:” Het moet eigenlijk wel, maar als ik zou moeten kiezen zou ik het niet doen”. Jongen:”maar als je dat niet doet, wat gebeurt er dan?” Een kind geeft duidelijk aan dat ze er ook niet bij nadenkt wanneer ze iets eet of het gezond is of niet: Meisje:”Ik denk dat eigenlijk nooit, ik pak wel eens een appel, maar dat is gewoon als ik er zin in heb”.
Over of je gezonder zou worden als je meer fruit zou eten: Meisje:” nee, het blijft toch gewoon hetzelfde, want je eet al groente”. Meisje:”Ik niet, ik lust dat niet, en als ik iets niet lust dan eet ik het niet op, hoef ik ook niet van mijn moeder”.
Ook vruchtensap uit een pak vinden kinderen gezond, maar minder gezond dan het echte fruit. Er wordt aangegeven dat vruchtensap belangrijk is om te drinken. Maar dan gaat het meer om het feit dat je elke dag genoeg vocht binnen moet krijgen, niet zozeer om vruchtensap op zich. Ook van vruchtensap kunnen kinderen vertellen of er vitamine in zit, en dat het daarom gezond is. De vitamines die genoemd worden zijn vooral vitamine C, maar ook vitamine A en E. Jongen: “maar drinken is nog belangrijker, want in de woestijn kunnen hun ook niet eten zonder drinken, als ze in de woestijn hun drinken geeft dan leven ze”. Over of een sinaasappel beter is wordt het volgende gezegd: Meisje:” Als je een sinaasappel uitperst dan gaan er heel veel vitamine uit en in sinaasappel zit eten en drinken”.
Een kind geeft duidelijk aan dat andere soorten voeding zoals brood, soms belangrijker zijn dan fruit. 43
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Jongen:”Soms hebben we niet zo heel veel geld dan hebben we geen fruit, brood is dan toch belangrijker, dat vult de maag”. 6.4
Hoe betrokken zijn kinderen bij het onderwerp GFS, wat zouden ze er over willen weten en welke manier van voorlichting sluit het beste aan bij hun belevingswereld? De interesse van de kinderen voor het onderwerp groente en fruit is zeer verschillend.
Het heeft meestal te maken met of ze groente en/of fruit lekker vinden of niet. De meeste kinderen die groente en fruit niet lekker vinden, zeggen ook dat ze het geen leuk onderwerp vinden. Dat blijken uiteindelijk niet zo heel erg veel kinderen te zijn. De kinderen die wel groente of fruit lusten, vinden het ook best leuk om er iets mee te doen of er iets over te weten te komen. Aan de andere kant lopen de kinderen niet over van enthousiasme. Meisje:”Ik vind groente en fruit niks aan, ik lust het ook helemaal niet”. Jongen:”Is best wel interessant denk ik”.
Op de vraag wat de kinderen zelf zouden doen als zij er voor moeten zorgen dat kinderen die geen groente en fruit lusten meer ervan gingen eten, vinden ze het in eerste instantie moeilijk om allerlei activiteiten te verzinnen. Een idee van een aantal kinderen is om een lekker smaakje aan groente of fruit te geven. Jongen:”Je moet van die busjes maken, waarmee je kan spuiten dat het dan lekkerder is… of groente lekkerder maken.” Meisje:”Ja ik weet wat, als kinderen het niet lekker vinden een soort spray maken, waar toch vitaminen in zitten en dan met een soort fruitsmaakje.”
Het door elkaar mengen van lekker eten en minder lekkere groente wordt ook als mogelijkheid gezien om kinderen meer groente te laten eten. Meisje:”Eerst aten we aardappels met vlees en boontjes. Dan had ik het vlees op en dan mengde ik mijn boontjes door de aardappelen heen en dus had ik het heel snel op en propte ik heel veel in mijn mond en mocht ik buiten spelen”.
Andere kinderen zeggen dat ze die kinderen bang zouden maken door te zeggen dat ze er ziek van kunnen worden als ze geen groente en fruit eten. De meeste kinderen denken en vinden toch wel dat je kinderen niet kan dwingen om groente en fruit te eten, ook al geven ze dat wel als een oplossing om de consumptie van groente en fruit door kinderen te verhogen.
44
Resultaten Kinderen
Meisje:”Ik denk niet dat je kinderen niet bang hoeft te maken, je mag wel zeggen van je moet eigenlijk meer fruit eten want dat is gezonder voor je, dat mag wel, je moet eigenlijk afspreken dat je één keer per dag fruit eet, maar nou weet je wel dat het gezond is hè?!”
De kinderen bedenken ook dat het misschien goed zou zijn om kinderen op school verplicht fruit te laten eten. Veel kinderen vinden dit een goed idee, maar de kinderen die fruit niet lekker vinden zeggen dat ze het dan toch niet op zouden eten. Meisje:”Ik zou het in de prullenbak gooien.”
Een aantal kinderen zou niks doen omdat het eten van groente en fruit toch een kwestie is van smaak en daar kun je dan volgens hen niets aan veranderen. Jongen:”weet ik niet, ik denk: je lust het of je lust het niet, dus je doet het of je doet het niet”.
De meeste kinderen hadden er ook moeite mee om aan te geven wat ze nog over groente en fruit zouden willen weten. Jongen:”Ja ik kan nou niet zo verzinnen wat ik erover zou willen weten”. Meisje:”Nou ja, meestal weet je er al best veel van, dus ja wat moet je er nog meer van weten?”
Toch komen er na doorvragen dingen naar boven die ze zouden willen weten. Een aantal kinderen wil wat weten over groente en fruit in andere landen. Een aantal kinderen wil wel weten hoe het groeit en hoe het klaargemaakt wordt. Meisje:”Hebben ze in andere landen groentesoorten die wij niet hebben, dat zou ik wel willen weten.”
Als ze iemand over het onderwerp groenten en fruit zouden interviewen dan zouden de kinderen dat willen doen bij iemand waar ze fan van waren, of in ieder geval een bekend iemand. Genoemd werden K3, Jennifer Lopez, Pim Fortuyn (de kinderen merkten zelf op dat dit helaas niet meer kon) of een bekende voetballer. Andere mensen die de kinderen over dit onderwerp zouden willen spreken, een kok, een groenteboer of iemand die groente kweekt. Één kind zou allerlei dingen over groenten en fruit vragen aan de presentatrice van ‘Nieuws uit de natuur’.
De vragen die kinderen dan zouden stellen zouden vooral te maken hebben met de hoeveelheid die deze personen aten en de smaak van die persoon. Ook zouden ze wel willen weten hoe ze groenten en fruit zelf zouden kunnen kweken.
45
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Jongen over wat hij zou vragen: ”Hoe ze schillen, hoe het groeit en hoe het bestaat in de natuur.” Aan de presentatrice van “Nieuws uit de Natuur” zou een meisje vragen:”Of zij ook genoeg groente en fruit eet.”
In eerste instantie waren er veel kinderen die zeiden dat ze met groenten en fruit wilden spelen. Het werd leuk gevonden er poppetjes van te maken of er dingen van te knutselen. Meisje:”Ja, knutselen met sinaasappels, een gezicht maken!” Jongen: “Ja knutselen is leuk, alleen dat mag ik nooit, met fruit spelen.”
Er waren een aantal kinderen die het wel zagen zitten om er een groente -en fruitgevecht mee te houden. Andere ideeën waar de kinderen zelf op kwamen, waren: Koken, een wedstrijdje doen wie het meeste fruit kan eten, een taart maken, proeven, een quiz over groenten en fruit en voetballen met fruit. Jongen:”Zo’n hele taart maken allemaal van appels en fruit en …ehm… of je pakt appels en zo, en dan doe je bijvoorbeeld een bloem in het midden en dan zet je het in de oven.”
Een aantal kinderen geeft aan dat ze het leuker vinden als er een wedstrijdelement verweven zit in de activiteit. Jongen:”Of koken en dat dan iedereen het zo lekker mogelijk maakt en dan moeten andere kinderen proeven en welke het lekkerste is, dat die dan wint.” Jongen: “Een wedstrijd doen van wie het meeste fruit kan eten heeft gewonnen.”
Over het algemeen vonden de kinderen het leuk om een film of video te maken over groente en fruit. Ze vonden het leuker om een video te maken dan om alleen een video te kijken. Een video kijken vonden sommige kinderen wel leuk, anderen vonden het saai. Een jongen wilde een reclamespotje maken om kinderen te laten zien dat snoepen helemaal niet goed is. Op de vraag wat de kinderen zelf zouden doen om andere kinderen meer groenten en fruit te laten eten: Jongen:”Nou, dan zou ik een reclamespotje maken dat iemand zo heel veel snoep eet.” Een meisje vult aan: “Ja, en die wordt dan op het einde ziek en dan heb je iemand die de hele tijd fruit en groente eet en die blijft dan de hele tijd gezond en die wordt dan heel erg oud.”
In een andere groep kwamen de kinderen samen ook op het idee om een filmpje te maken over iemand die veel groenten en fruit eet en heel gezond en sterk is en blijft en 46
Resultaten Kinderen
daarnaast iemand die heel ongezond eet en dus heel slap en ziekjes is. Een ander kind leek het wel iets om èn mensen te interviewen die fruit en groente heel lekker vinden èn mensen die fruit en groente niet lekker vinden. Meisje:”Ja, mensen laten praten die wel groente en fruit lekker vinden en mensen die fruit en groente niet lekker vinden.” Meisje:”Of ja met een bord eten en dat vindt hij helemaal niet lekker en dan gooit hij het bord op de grond en dan heeft hij groente en fruit gezien en dan rent hij daar op af”.
Een proefje of een experiment doen werd door de kinderen erg leuk gevonden. Een groep kinderen had voorlichting gehad over roken, waarbij de voorlichter een robotje een sigaret liet oproken. Dit vonden de kinderen allemaal erg leuk. Ook een project op school over vuurwerk heeft op een aantal kinderen indruk gemaakt. Jongen:”Je kreeg vuurwerk te zien en je kreeg inlichtingen over vuurwerk.” Meisje:”Ja, en ook zo met dat vuurwerk dat was wel gaaf.”
De meeste kinderen vinden het leuk om iets op de computer te doen. Veel kinderen internetten regelmatig. Daarnaast doen ze vooral spelletjes. Als ze dat thuis niet kunnen gaan ze soms bij vriendjes of vriendinnetjes computeren. Jongen:”Meestal is het leuk want je kunt allemaal gratis berichtjes sturen.” Meisje:”Als mijn moeder niet zegt dat ik er vanaf moet dan zit ik er de hele dag aan.” Meisje:”Je kunt op de computer ook zelf een taart maken.” Een meisje vindt computer niet zo leuk: “Nee ik computer bijna nooit, ik vind de computer saai.”
Een ander idee dat kinderen naar voren brengen is om een website te maken waarop je informatie over fruit kunt verspreiden. Jongen:”Of meer ideeën verspreiden via internet, zo van, weet je nog ideeën?” Jongen:”Ja, op internet, www.hoe-eet-ik-fruit.nl .”
Een stripverhaal vinden ze wel leuk, maar ze maken het liever zelf dan dat ze het zelf alleen maar lezen. Een strip lezen vinden de kinderen over het algemeen wel leuker dan een gewoon boek lezen. Meisje:”Lezen? Zelf maken doe ik liever, ik heb zoiets van lezen, o.k., maar zelf maken vind ik leuker.” Meisje: “Maar de meeste kinderen haten lezen. Een ander meisje antwoordt hierop:”Ja, maar strips zijn wel leuker dan gewone boeken.”
47
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Er komen een aantal kinderen regelmatig in het buurthuis. Sommige kinderen gaan er naar de disco of naar de instuifmiddagen. Jongen:”Je kunt er tienerinloop doen en zo, en disco. Dat is wel leuk want het is lekker dichtbij.”
Er zijn kinderen die het minder leuk vinden om naar het buurthuis te gaan, omdat er soms saaie en kinderachtige spellen gedaan worden. Enkele kinderen weten eigenlijk niet zo goed wat er in het buurthuis te doen is. Zij bezoeken het buurthuis ook nooit. Meisje:”Wat kun je daar dan doen in het buurthuis.” Jongen:”Ja, maar je hebt wel eens van die verenigingen, of dingen en dan zeggen ze dat is voor 12 t/m 14 en dan zijn dat van die spelletjes voor kinderen van 4.”
48
7
Resultaten Ouders
De focusgroepsgesprekken waren bedoeld om een antwoord te krijgen op de eerder geformuleerde hoofdvraagstellingen. Omdat een focusgroep gesprek niet gestructureerd is, of in ieder geval in beperkte mate, hangt het zeer af van de groep hoe het gesprek verloopt en welke onderwerpen aan bod komen. De checklist werd als leidraad gebruikt om ervoor te zorgen dat elke hoofdvraagstelling aan bod zou komen. De resultaten worden hieronder per hoofdvraagstelling behandeld. Ook de citaten van de ouders zijn zo letterlijk mogelijk weergegeven. De respondenten waren veelal ‘echte’ Tilburgse vrouwen. De citaten zullen dus niet altijd voldoen aan de regels der Nederlandse taal. 7.1
Hoe kijken ouders aan tegen GFS en de consumptie ervan?
7.1.1 Groente Groenten horen volgens de meeste ouders bij de warme maaltijd. Ouders geven wel aan dat ze groenten bij verschillende soorten gerechten gebruiken of opdienen, maar in de gesprekken bleek dat ze dat dan meestal voor zich zien in combinatie met aardappelen en vlees. Enkele ouders geven ook aan dat bepaalde groente, zoals komkommer en wortels als tussendoor gegeten kunnen worden. De meeste ouders lusten zelf wel een groot aantal soorten groente, maar er zijn een aantal bij die zichzelf niet echt een ‘groente-eter’ kunnen noemen en dus niet zo heel erg kapot zijn van groente. Ze eten er dan niet zoveel van of lusten maar een paar soorten. Moeder:”tja, ’s avonds bij de aardappels hè!”
Groenten worden volgens bijna alle ouders wel op een of andere manier in de maaltijd verwerkt. Als er echter weinig tijd is om te koken en er iets makkelijks (bijv. Pizza) op tafel komt, dan wordt groente wel eens weggelaten of er worden in ieder geval geen verse groente klaargemaakt. Het klaarmaken van verse groente kost volgens sommige ouders veel tijd en die tijd is er niet altijd. Toch vertellen de ouders dat er vaak nog traditioneel (aardappelen, groente en een stuk vlees) gegeten wordt, en dat er ook bij andere gerechten zoals rijst of macaroni in de maaltijd vrijwel altijd iets van groente bijgevoegd wordt. Zoals hierboven al vermeld, kan het voorkomen dat de groenten een keer overgeslagen worden als er friet of pizza gegeten wordt. Echter niet altijd, want regelmatig komt het voor dat er dan appelmoes of sla bij gegeten wordt.
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Naast ‘warm’ eten wordt er ’s avonds ook wel eens brood gegeten met salades of iets in die trant. Moeder:”Nou, ik bak elke avond wel gekookt eten. Dat wil niet zeggen elke dag aardappels. Heel af en toe eten we wel eens een boterham. Dat doe ik ook wel eens, maar dan wel een lekkere brooddag, dus dat is…eh…harde broodjes met salades, zulke dingen hè”. Moeder:”Want meestal maak ik dan macaroni, want in de saus kun je dan allerlei groente doen”. Over het klaar maken van iets gemakkelijks: Moeder:”ja, makkelijker, want iedereen werkt tegenwoordig bijna. Want het is... bijvoorbeeld ons Frija, die zit tot kwart over 3 op school en om half 4 is ze thuis, dan kan ik pas voor het eten gaan zorgen zodat we om half 5 aan tafel zitten. Nou, dat is soms echt haasten. Dan pak ik soms liever iets makkelijks”.
Sommige ouders geven aan dat hun kinderen heel veel moeite hebben met het eten van groenten. Enkele kinderen lusten echt helemaal niks en het is daardoor soms flink ruzie en gekibbel aan tafel. Bij andere ouders is het zo dat de kinderen wel vrij veel lusten, maar dat het toch wel zo eens in de zoveel tijd voor komt dat het minder gezellig is aan tafel omdat het bord niet leeggegeten wordt. Dit is bij elke ouder wel een bekend fenomeen. Als antwoord op de vraag:”Wat komt er in je op als je aan groente denkt?”: Moeder:”De dagelijkse strijd aan tafel met de kinderen.” Een andere moeder over haar kind:”Ja, die kan echt zo gaan zitten mokken boven dat bord, en ja daar kan je dan niet veel aan doen, want zij wint toch. Je kunt ze niet dwingen. Ja, ik heb dat wel eens gedaan, maar daar ben ik heel gauw van teruggekomen.”
Alle ouders zijn het er wel over eens dat groenten over het algemeen duur zijn. Ze zijn daar meestal erg verontwaardigd over en kunnen allemaal wel een verhaal vertellen dat ze een bepaalde soort groente wilden kopen, maar dat deze op dat moment verschrikkelijk duur was. Toch geven ze aan dat de prijs verschilt per keer. De hoge prijs wil trouwens niet zeggen dat groenten dan niet meer gekocht worden. Er wordt dan gekeken of er misschien een andere soort groente in de aanbieding is, of er worden potten groente gekocht in plaats van verse groenten. De prijs heeft dus geen invloed op of er groente gekocht wordt, maar wel op welke soort er gekocht wordt. Moeder:”Sinds de euro vind ik het de laatste tijd gewoon belachelijk duur.” Moeder (de groenteboer komt bij haar altijd aan huis):”Ja, bij mij is dat heel handig. Ik wijs iets aan op die kar en als iets heel duur is, kies ik gewoon iets anders uit.” Eén moeder geeft aan dat ze toch wel op de centen moet letten. Daarom koopt ze geen dingen die niet opgegeten worden: 50
Resultaten Ouders
“Ik moet het van mijn man per week met een bepaald budget doen, een budget van 50 euro, voor 3 mensen. Dat haal ik natuurlijk meestal niet, maar ik koop dus geen dingen die door de rest niet opgegeten wordt. Ik kan wel een heleboel fruit kopen, maar als het niet opgegeten wordt...”
7.1.2 Fruit Fruit hebben de meeste ouders in een schaal op tafel staan of in de kast. Fruit wordt door de meeste ouders wel gegeten. Er zijn er een paar die duidelijk aangeven dat ze niet echt van fruit houden en het dus eigenlijk zelden eten. De kinderen lusten volgens de meeste ouders wel fruit, maar dit verschilt per gezin. In sommige gezinnen kan de moeder het fruit bij wijze van spreke niet aangesleept krijgen. Moeder:”Maar bij mij eten ze toch altijd wel fruit. Alleen ja het ligt wel aan het fruit dat er is of er iets meer of iets minder van gegeten wordt. Meestal gaat het gewoon van die schaal en dan hup even een appel of zo. Ja, dat doe ik zelf ook zo hup van de schaal in het handje. Ja, dat vind ik het lekkerste, maar dat doen de kinderen ook.” In andere gezinnen blijft het fruit soms weken liggen en moet het uiteindelijk weggegooid worden. Moeder:”Bij ons ligt het op de schaal. Nou, dan is het rot en dan kan ik het weggooien.”
Fruit wordt door de ouders gezien als een tussendoortje. Het wordt meestal gegeten tussen de maaltijden door, maar soms wel eens als toetje na het diner. Er zijn enkele ouders die aangeven dat de kinderen voor het eten geen fruit meer mogen pakken, omdat ze anders al een te volle maag hebben. Moeder:”Ja dat vragen ze wel eens:”Mam, mag ik een appeltje”. Dan zeg ik:”Het staat er toch dat hoef je niet te vragen.”” Moeder:”Maar dat ligt er aan hoe laat, hè! Want net voor het eten dan lusten ze daarna niks meer.”
Er zijn enkele ouders die het bij sommige soorten fruit vervelend vinden dat het geschild moet worden en dus dat het soms te veel tijd kost voordat je het uiteindelijk op kunt eten. Moeder:”Dat heb ik zelf ook met een sinaasappel, ja. Ik vind een sinaasappel lekker, maar ja, dan moet je dat weer schillen en dan zit je weer helemaal onder met van die prut en.....” Ook bij hun kinderen lijkt het soms wel dat ze geen zin hebben om fruit te nemen omdat het allemaal te bewerkelijk is. Moeder:”Ja, je hoeft het nog net niet voor te kauwen.” Eén ouder ziet daarom ook verschil tussen de zomer en de winter: 51
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Maar het is ook, ’s winters hebben ze daar veel meer tijd voor. In de zomer is het echt zo van vlug, vlug eten, en dan zijn ze zo weer naar buiten.”
Enkele ouders geven wel aan dat ze hun kinderen dan helpen door de sinaasappel te schillen of door een mix te maken van verschillende soorten fruit dat ze zonder er nog iets voor te hoeven doen, direct op kunnen eten. Moeder:”Als ze bij ons fruit eten doen we het voortaan in de blender. Het fruit allemaal door elkaar en dan hebben ze een milkshake. Ja, dan kunnen ze er van drinken hè; hoeven ze niet zo moeilijk te doen.” Moeder:”Nou ja, als hij zegt ik lust een sinaasappel, dan pakt hij hem en dan schil ik hem af.”
Net als groente wordt ook fruit wordt duur gevonden door de ouders. Vooral aardbeien vielen dit jaar op door hun hoge prijs. Moeder:”Aardbeien, die waren duur. Die heb ik echt een stuk minder gekocht, dat vond ik echt niet meer normaal.”
7.1.3 Vruchtensappen Sappen worden door de meeste kinderen veel gedronken. Dit zijn niet altijd sappen die conform de richtlijnen vruchtensap genoemd mogen worden. De meeste ouders geven hun kind wel een pakje drinken mee naar school. Multi-vitamine wordt genoemd als drank die veel gedronken wordt. Ook als de kinderen thuis komen drinken ze vaak een glas sap. 7.2
Wie is er verantwoordelijk voor de aankoop en de bereiding van het eten binnen het huishouden en hoe gaat dat in zijn werk? In de meeste gezinnen is de moeder degene die de boodschappen doet en die ook
het eten klaarmaakt. Soms komt het wel eens voor dat de man het eten klaarmaakt Moeder:”Nou, ik kook ook zelf. Eer mijn man thuis is dan moet hij nog beginnen. Ik heb dan meestal alles al gekocht. Hij zou het wel kunnen, hij kan het wel, maar hij doet het nooit.”
Er is maar één moeder die echt aangeeft dat haar vriend meestal kookt en de boodschappen doet. Uit de reacties hierop blijkt dat de andere moeders haar benijden. Moeder1:”Nee, dat doet mijn vriend”. Moeder 2:”Dan is het nog lekkerder hè, dus je kunt zo aanschuiven?”
52
Resultaten Ouders
Enkele moeders vertellen dat het wel eens gebeurt dat de kinderen mee gaan naar de winkel en dat ze dan wel eens kunnen zeggen wat ze lekker vinden. Dan wordt er gekeken of dat kan, maar dat wil niet altijd zeggen dat het gegeten wordt. Moeder:”In de winkel zegt Guido wel eens van ik wil graag dit of dat, maar als het te duur is, dan gebeurt dat dus niet.” Geen enkele moeder zegt dat de kinderen zelf geld mee krijgen om eten te kopen. Moeder:”Nee, want dan komen ze met friet thuis.”
De meeste gezinnen hebben nog een traditioneel eetpatroon. Er wordt ontbeten, geluncht en gedineerd. Er is een moeder die vaak avonddienst heeft omdat ze in de verpleging zit en daarom niet altijd samen met haar kinderen eet, maar de anderen eten met het hele gezin. Meestal aan tafel, maar soms ook voor de televisie. Moeder:”Aan tafel, ja, maar bij het ontbijt zit die van ons vaak voor de televisie, dan zijn er van die tekenfilms op, hè.”
De kinderen krijgen ’s morgens van hun moeder iets mee naar school om te eten, tenminste als de kinderen dat willen. Er zijn enkele kinderen die niets mee willen naar school. Dit zijn dan kinderen die in de hogere klassen van de basisschool zitten. Moeder:”Die van ons nemen helemaal niets mee.” Moeder:”Nee, dat willen ze niet, alleen als er mandarijnen zijn dan wel, maar anders hoeven ze het niet.” Moeder:”Ja, een appel bijvoorbeeld, dat eten ze wel, maar dat willen ze niet mee naar school, want in de tas dan gaat dat allemaal butsen en dan eten ze het niet meer
Groenten en fruit worden op verschillende plekken gekocht. In de supermarkt, bij de groenteboer, bij de Turkse winkel of op de markt. De meeste moeders proberen zo te kiezen dat ze de groenten kopen waar dat het goedkoopst is. De supermarkten die bezocht worden zijn ook meestal die waar de prijzen iets goedkoper zijn, zoals de Aldi of de supermarkt ‘Lekker en Laag’. Afstand is wat dat betreft niet zo’n probleem. Niet alle boodschappen worden in de wijk gedaan. Soms gaan er moeders naar de andere kant van de stad naar de markt om eten te halen. Moeder:”Ik doe meestal één keer in de week grote boodschappen voor de hele week op vrijdag of zaterdag, dan ga ik naar de markt of de lekker en laag. Kleine boodschappen doe ik dan in de buurt op de Westermarkt of in de Turkse winkel.”
53
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
7.3
Hoe kijken ouders aan tegen de invloed die zij uitoefenen op hun kinderen en hun kinderen op hen als het gaat om voeding in het algemeen en specifiek GFS? Bijna alle ouders geven aan dat ze in meer of mindere mate aan tafel te maken heb-
ben met ruzie en gekibbel, omdat het bord niet leeggegeten wordt. De meeste ouders proberen wel rekening te houden met wat de gezinsleden graag lusten. De kinderen mogen van enkele moeders dan ook van tijd tot tijd aangeven wat ze die avond willen eten en dan wordt dat klaargemaakt. Maar dit wordt niet elke dag gedaan omdat vaak om hetzelfde gevraagd wordt en de meeste moeders geven aan variatie in de voeding ook erg belangrijk te vinden. De kinderen vragen uit zichzelf ook wel eens om bepaalde groenten of bepaalde soorten fruit. Moeder:”Nou, dat komt wel eens voor dat ik vraag van wat willen jullie vanavond eten. Nou en dan zegt de een altijd broccoli en de ander zegt spinazie. Dan zeg ik, dan doen we vandaag broccoli en de dag daarop spinazie. En ja ze vinden dat allebei wel lekker en dan houd ik daar rekening mee.” Moeder:”Maar ja de kinderen zeggen dan meestal friet en ja, dat is het dus niet, hè!” Moeder:”Ja, dat is bij ons ook als ik dan vraag van wat willen jullie eten, dan is het heel dikwijls hetzelfde, aardappels, of boontjes of erwtjes en worteltjes of gewoon appelmoes, dat komt heel veel op hetzelfde neer. Dat doe ik dan wel eens, maar niet altijd, anders zou ik drie keer in de week erwtjes met worteltjes eten.”
Toch blijft het moeilijk, omdat de moeders met meerdere mensen te maken hebben, om iets klaar te maken wat iedereen lekker vindt. Sommige moeders zorgen er voor dat er twee verschillende soorten groente op tafel staan, zodat toch iedereen aan zijn of haar trekken komt. Eén moeder doet het daarom anders: “Als ik met iedereen rekening moet houden, dat gaat bijna niet. Dus ik koop wat ik graag wil en dat wordt door iedereen dan maar opgegeten. Ik zorg dan wel meestal voor 2 verschillende soorten groente hoor.”
In de meeste gezinnen zijn er wel regels wat betreft het leeg eten van het bord. Ook al vinden de kinderen bijvoorbeeld de groente niet lekker dan moeten ze het meestal toch opeten of in ieder geval een gedeelte ervan. Soms worden er dan ook wel eens sancties opgelegd als het bord niet leeggegeten wordt. Moeder:”Nou kunnen we eten, eten ze niet, jammer dan, maar de kast met snoep blijft dicht.”
54
Resultaten Ouders
Moeder:”Ze moeten het wel allemaal eten van mij, maar dat is omdat het moet, als ze het niet zouden moeten, dan zouden ze het volgens mij ook niet eten, maar wat ik opschep eten ze wel altijd op, zonder commentaar. Dat is gewoon, ze vinden het niet zo lekker, maar ze lusten het wel!”
Enkele ouders, dit zijn vaak ouders met kinderen die echt een heel erge aversie ten opzichte van groente hebben, zeggen nadrukkelijk dat ze de kinderen niet willen dwingen om iets te eten dat ze niet lusten. Ze hebben al zoveel ongezelligheid gehad aan tafel hierdoor dat ze er mee opgehouden zijn elke keer hiervan een strijdpunt te maken. Moeder:”Ik probeer het wel, maar ja als het dan niet opeten. Nou al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op. Dus ik heb gezegd:”Nou, daar doe ik geen moeite meer voor, dat heeft geen nut.””
Sommige ouders proberen de kinderen groente te laten eten door ze min of meer te foppen. Door groenten te mengen met iets anders of de groenten zo klaar te maken dat je niet meer ziet dat het die groente is. Moeder:”Ik doe dat altijd met bloemkool, hij zegt dat hij dat niet lust, maar hij heeft het altijd gelust, en dan zeg ik we eten bloemkool, dan zegt hij dat lust ik niet en dan zit hij meestal nog bij de televisie of zo, dan doe ik vast opscheppen, dus hup gewoon de bloemkool door z’n aardappelen husselen. Dus ik zeg van nou, weet je wat je op hebt? Ja aardappelen met appelmoes. Ik zeg, en bloemkool! En nou, zo vies is het nou, je hebt het niet eens gemerkt.”
Enkele ouders geven aan dat het naarmate de kinderen ouder worden steeds moeilijker wordt om iets te maken dat ze lusten. Sommige kinderen, zo zeggen enkele moeders, lijken van de een op de andere dag etenswaren, die ze altijd lekker gevonden hebben, niet meer te lusten. Moeder:”Ja dat is ook zoiets bij ons, melk, onze Robbie heeft altijd melk gedronken en nou is hij elf en vindt hij melk ineens niet meer lekker. Hij heeft het altijd gedronken hoor!”
Wat betreft fruit wordt er bijna niet gezegd dat de kinderen het moeten eten. Het ligt klaar om te pakken. Dat hoeven de kinderen niet te vragen. Er zijn wel ouders die tegen de kinderen zeggen dat ze maar een stuk fruit moeten pakken als ze vragen om snoep. Eigenlijk geen enkele moeder geeft aan dat kinderen fruit moeten eten. Als ze zin hebben mogen ze zelf pakken, maar als ze niet hoeven worden ze niet gedwongen om het te eten. Moeder:”Bij ons, uit zichzelf vragen ze er wel om, maar als ze een keer een dag niet vragen dan is het niet dat ik zeg dat ze het moeten, want het wordt toch redelijk gemakkelijk gegeten.” 55
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
De meeste moeders vertellen dat de rol van beide ouders ongeveer hetzelfde is als het er om gaat dat de kinderen hun bord leeg moeten eten. De ene keer zijn het de moeders zelf die iets tegen het kind zeggen, de andere keer is het de vader die er iets van zegt. Moeder:”Bij ons is het zo, de ene keer zegt hij er wat van, de andere keer ik, dat is verschillend.”
7.4
Welk belang hechten ouders aan de consumptie van GFS voor henzelf en voor hun kinderen? Alle ouders weten dat groenten en fruit gezond zijn. Bijna alle ouders kennen de voor-
lichtingsslogan ‘Twee ons groente, twee stuks fruit’. Toch eten niet alle ouders vanuit de norm gezien genoeg groenten en fruit. Moeder:”Ja, dat is veel ja, daar kom ik niet aan. Ja ik eet af en toe fruit, maar ook niet om nou te zeggen twee soorten per dag, dat krijg ik ook niet binnen.” Moeder:”Ik, daar doe ik een week van. Wat, twee weken, denk ik.” Ook de kinderen halen volgens enkele ouders niet altijd de aanbevolen hoeveelheden per dag. Sommige kinderen halen dat wel, maar dat zijn er niet zo heel veel. Moeder:”Ja, bij de oudste het fruit wel, maar de groente niet, die lust bijna niks, maar de jongste is daar weer heel makkelijk in.” Over het eten van fruit: Moeder:”De kleine wel, maar de oudste niet, die eet bijna nooit fruit, wel heel af en toe een mandarijntje of een sinaasappel en dan houdt het ook op.”
Over de consequentie voor je gezondheid als je niet genoeg groenten en fruit eet: Moeder:”Nou, ik heb het idee, kijk, je hebt het gewoon nodig, groente, fruit en vitaminen en dan heb ik toch wel het idee dat je jezelf op oudere leeftijd tegenkomt. Maar ik denk ook dat het de maatschappij is nou, want ze hebben het allemaal over hartinfarcten, de hersenen, dichtgeslibde aderen, je mag eigenlijk niks meer als groente en fruit en gezond eten.” Maar niet iedere ouder ziet directe invloed op de gezondheid. Moeder:”Ik doe mijn best, maar ze heeft vanaf dat ze baby is was al slecht gegeten, maar ze is nou net zo groot als ik en het groeit en is nooit ziek, dus…Ik denk dat ze toch wel alles binnenkrijgt wat ze nodig heeft.”
De meeste ouders vinden het voor henzelf en voor hun kinderen belangrijk dat er groenten gegeten worden. Enkele ouders zien groenten toch wel als een essentieel onderdeel van de maaltijd. Moeder:”Ik denk dat je groente niet kunt schrappen, want ik bedoel, je kunt slecht ’s avonds een droge aardappel met een stuk vlees op tafel zetten.”
56
Resultaten Ouders
Ouders waarvan kinderen bijna geen groente of fruit lusten geven aan dat ze minder streng zijn wat eten betreft. Een reden daarvoor is eerder al aangegeven. Ze willen geen discussie en ruzie meer aan tafel. De kinderen krijgen dan of een andere soort groente, of ze hoeven het helemaal niet te eten. Ook hebben ze het idee dat hun kinderen toch wel binnen krijgen wat ze nodig hebben aan voedingsstoffen. Moeder:”Kinderen leven van de lucht zegt onze dokter.” Moeder:”Ze eet bijna geen groente en fruit, maar ze is groter dan ik, en het blijft groeien, dus ze zal toch wel binnen krijgen wat ze nodig heeft.”
Bij fruit ligt dat een beetje anders. Fruit is volgens de meeste ouders wel gezond, maar ze eten het zelf eigenlijk alleen maar als ze er zin in hebben en dat geld ook voor de kinderen. Moeder:”Nee, dat is net dat ze zin hebben, er is wel eens een hele week dat ze niks pakken.” Maar sommige moeders houden gewoon niet zo van groenten. Andere moeders houden op hun beurt niet zo van fruit. Moeder:”Nee, ik ben echt geen fruiteter.”
De smaak is dan een reden dat er door enkele ouders gezien de norm te weinig groente of te weinig fruit wordt gegeten. Moeder:”Nee, ik lust bijna geen enkele groente. Ik probeer het soms wel te eten, maar 2 ons per dag, nee, dat haal ik echt niet.” Er worden naast smaak nog een aantal reden meer opgenoemd door de ouders waarom er niet genoeg groente en fruit wordt gegeten. Enkele moeders zien het feit dat er veel gezinnen zijn waarbij beide ouders werken als een oorzaak voor een te lage consumptie van groenten. Mensen nemen daardoor te weinig tijd om te koken en maken vaak iets makkelijks. Moeder:”Maar vroeger waren de mensen, de huisvrouwen gewoon thuis, hè. En nou werkt het allemaal, hè. Dat scheelt ook veel, want dan komen ze thuis van hun werk en dan moeten ze nog vlug, vlug eten en dan is het gewoon iets makkelijks.” Moeder:”Dat bedoel ik met wat ik zeg, tweeverdieners, tijdgebrek en gemakzucht, mensen komen thuis en dan pakken zo’n kant-en-klare maaltijd.”
Ook het feit dat er zo veel keus is in alles wordt als reden genoemd dat er minder fruit wordt gegeten. Kinderen en ouders eten veel andere dingen tussendoor, waardoor en minder fruit wordt gegeten.
57
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Moeder:”Dat is bijvoorbeeld ook met mijn oudste zoon, die kan ik wel brood en fruit meegeven, maar denk jij dat het broodtrommeltje opengaat? Dat gaat niet open, want hij koopt liever een worstenbroodje of een appelflap. Dat is toch de generatie of niet?” Moeder:”Ja, kinderen zijn ook veel meer tussendoor gaan eten dan wij vroeger.” Moeder:”Maar dat is net als vroeger, hè. Toen werd er van alles gemaakt, stamppot en groente en dat werd allemaal gegeten, maar toen had je ook nog geen McDonalds en chips en snoep en koekjes, dat wordt allemaal steeds meer, hè!”
De ouders die te weinig groenten en fruit eten voelen zich daar niet schuldig over. Moeder:”Ik niet want ik heb er geen behoefte aan en ik voel me goed dus….” Een andere moeder over het niet halen van de norm:”Maar ja, je moet ook 2 liter water op een dag drinken, nou daar doe ik ook een hele week van.” Een moeder, met een kind dat helemaal geen groente lust, zegt: ”Ik lig er niet wakker van, ik bedoel, ze zeggen allemaal wel van dat moet, dat moet, maar…..als ze het niet lusten en je krijgt het er niet in, ja wat moet je dan doen?”
7.5
Zijn ouders betrokken bij (of geïnteresseerd in) het onderwerp GFS, wat zouden ze erover willen weten en op welke manier zouden ze het liefst voorgelicht willen worden? Een aantal moeders is veel met koken bezig en zijn op zich wel geïnteresseerd in het
onderwerp voeding. Moeder:”Maar als ik hoor dat er ergens iets van voorlichting is over gezondheid en gezond eten dan ga ik daar altijd naartoe, ik weet het meeste wel wat ze gaan vertellen, maar ik vind het ook leuk om problemen van andere moeders te horen.”
Er zijn er enkele die aangeven er niks over te willen weten. Het is sowieso een hele opgave om tijd vrij te maken om naar school te komen voor veel ouders. Moeder over of ze nog graag dingen over groente en fruit zou willen weten:”Nee, ik heb zoiets van dat had je moeten doen als ze klein waren, ik denk niet dat ik het er nog ingestampt krijg op deze leeftijd.” Een andere moeder:”Nou, het interesseert me eigenlijk helemaal niks, daar ben ik heel eerlijk in.” Moeder:”Nee, dat is ook, ik kook omdat er gekookt moet worden, niet omdat ik het zo leuk vind om te doen.”
58
Resultaten Ouders
De moeders bij de gesprekken geven al aan dat zij de ouders zijn die wel eens mee helpen met activiteiten op school, maar dat ze behoren tot een select groepje. Elke keer als er iets te doen is op school, bijv. een ouderavond of een sportdag, komen dezelfde ouders elkaar tegen. Moeder:”nou, ze komen op school om ze af te halen, maar verder niet.” Moeder:”Het zijn eigenlijk elke keer dezelfde ouders die meehelpen.” Moeder:”Maar als je bijvoorbeeld kijkt naar een ouderavond, dat gaat dan over je eigen kind, en dan zie je echt geen andere gezichten.” De moeders geven dus aan dat je voor bepaalde activiteiten wel een paar ouders te vinden kunt krijgen, maar dat er heel veel ouders niet geïnteresseerd zijn en het ook te druk hebben met werken. Moeder:”Vandaag heb ik toevallig vrij, maar als ik had moeten werken, had ik hier niet kunnen zitten, ja, nou heb ik vrij, maar ander had ik het niet gedaan. Ik ga niet snipperen om hier te zitten.”
Er zijn toch ook enkele ouders, zoals hierboven al vermeld, die zelf al aangeven het onderwerp groenten en fruit niet echt interessant vinden. Ze zouden er niet voor naar school komen. Ze hebben ook het gevoel dat het geen nut meer heeft om nieuwe dingen te leren, omdat ze het gevoel hebben dat ze het eetpatroon van de kinderen moeilijk kunnen veranderen. Moeder:”Maar hoe stimuleer je nou een kind dat hij meer moet gaan eten? Ik weet het echt niet, er is volgens mij geen manier waarop je dat kunt stimuleren. Nou misschien als je zegt dat als je je bord opeet dan krijg je een nieuwe computer, alleen dan misschien, maar anders echt niet.”
Maar ook omdat het voor enkele ouders niet leuk is om nieuwe dingen te leren over voeding omdat wat ze klaarmaken toch niet opgegeten wordt thuis. Moeder, over het meedoen aan een kookcursus: ”Kijk, maar dat moet je ook zo zien, kijk, als zij staat te koken, kijk, heel dat gezin eet dat lekker op, maar als ik gekookt heb, ja de helft lust het al niet, dan heb ik zoiets van ja daag(…) en als ik gewoon aardappels met bloemkool maak, ja dan vinden ze dat lekker, maar ik ga niet uitgebreid staan koken, want dan lusten ze het niet, dus waarom zou ik op een kookcursus gaan?”
De moeders vinden het erg moeilijk om activiteiten te bedenken met groenten en fruit als onderwerp. Ze kunnen moeilijk aangeven wat ze leuk zouden vinden om met groenten en fruit te doen. Om naar een kookcursus te gaan lijkt maar één ouder leuk. Het animo om iets te gaan doen is laag. 59
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Op voorlichting over hoe ouders hun kinderen meer groenten en fruit kunnen laten eten zitten de meeste ouders niet echt te wachten. Voorlichting heeft voor hen een negatieve connotatie. De moeders hebben ook het gevoel dat voorlichting hen niet kan helpen. Moeder:”Als ouder vind ik dat af en toe best moeilijk, want ze zeggen allemaal wel van ze moeten dit en ze moeten dat hebben, maar dat is soms als ouder heel moeilijk, probeer het maar eens voor elkaar te krijgen, elk kind is verschillend en dat zijn wij ook, en het staat allemaal wel mooi in de boekjes, maar zo werkt het niet, tenminste bij mij niet. Elk gezin is toch verschillend.” Moeder:”Het ligt er aan hoe, als ze gaan vertellen hoe gezond groente en fruit allemaal wel niet is en wat er in zit en hoeveel je ervan moet eten dan weet ik niet of dat zo aantrekkelijk is voor mij om er meer van te gaan eten, ik kan me het niet voorstellen.” Er komt volgens enkele moeders ook erg veel voorlichting op hen af. Moeder:”Nee, want daar worden we zo mee om onze oren geslagen.”
Er is bij de ouders veel onduidelijkheid van wat nu wel gezond is en wat niet, want er gaan veel verhalen rond, maar het waarheidsgehalte daarvan is niet te controleren. Wat enkele ouders fijn zouden vinden is als ze een boekje zouden hebben waarin precies staat wat nu wel en niet goed is, zodat een einde gemaakt wordt aan de zogenaamde ‘indianenverhalen’ die de ronde doen. Moeder:”Ik heb alleen wel eens gehoord over combinaties die niet goed zijn, want mijn zwager vroeg wel eens: ja, eet jij spinazie? Ja zeg ik. En wat eet je daarbij dan? Ik zeg ja vis. Nou dan blijkt dat dus eigenlijk niet goed te zijn.” Moeder:”Gewoon dat je thuis zo’n boekje hebt, dan kun je dat op je gemak nog eens nalezen, een soort eetwijzer of zo, in de brievenbus” Moeder:”Ja, want je hoort allemaal van die verhalen en ja, bijvoorbeeld, vroeger at je iets altijd en dan was het gezond en dan zit daar weer te veel suiker in, dan vraag ik me soms af wat ze nou willen.”
Er blijkt bij sommige moeders dus wel een vraag om voorlichting te zijn, maar dan niet over hoeveel van wat er gegeten moet worden, maar meer in de trant van hoe je kinderen dat wat gegeten moet worden meer kunt laten eten. Er is bij de moeders een roep om voorlichting over hoe je kinderen kunt beïnvloeden meer te eten. Moeder:”Ja, maar dat is toch moeilijk hoor, want als je als ouder met moeilijke eters dan eens dit, dan eens dat probeert en het werkt niet dan zit je toch te kijken, want je probeert het als ouder toch zo te doen dat je kinderen zoveel mogelijk eten.” Moeder:”Ja als ze klein zijn heb je nog het consultatiebureau hè, maar als ze groter worden dan valt dat weg.” 60
Resultaten Ouders
Het idee dat de kinderen iets klaar maken voor ouders zou een extra stimulans voor de moeders zijn om naar school te komen en te kijken wat de kinderen gedaan hebben. Moeder:”Ja, dat heb ik een keer in het buurthuis gedaan, dan waren er kinderen die gingen appelflapjes bakken, en die waren hartstikke trots dat ze dat gedaan hadden, en die mochten ze ook mee naar huis nemen.” Moeder:”Je zou koude schotel kunnen laten maken of fruittaartjes.”
In het buurthuis komen ouders zelden. Ze geven aan dat ze er eigenlijk alleen maar komen om hun kind te halen of weg te brengen. Enkele ouders helpen heel af en toe wel eens mee als ze vrijwilligers nodig hebben op het buurthuis. Op de vraag hoe vaak ouders in het buurthuis komen: Moeder:”Nee, eigenlijk niet, ik heb me wel op gegeven vrijwillig dat als er iets te doen is en ze hebben mensen te kort dat ik dan mee kan helpen, maar in ieder geval niet bij de disco, want dan zijn mijn kinderen er ook en dat vind ik dan niet leuk voor hen als ook hun moeder daar rondhangt.” Moeder:”Ik ga er zelf eigenlijk nooit nee, maar de kinderen komen er wel eens. Naar de disco, maar verder eigenlijk niet.”
Op de vraag hoe ouders dan wel te bereiken met een voorlichtingsactiviteit kunnen de moeders moeilijk antwoord geven. Volgens hen hebben ouders het te druk en ze tonen vaak weinig interesse in de voeding van hun kinderen. Moeder:”Moet je eens kijken hoeveel er hier ’s morgens naar binnen gegooid worden, de school begint om halfnegen, dan worden ze om kwart negen naar binnen gegooid, ja want ik noemt dat gooien, en dan hebben ze niks bij, niks te eten, en dan hebben ze ook nog niks gegeten en dan komen om elf uur de moeders van de bakker af en dan eten ze een worstenbroodje of iets dergelijks en dan wordt dat door de ouders afgegeven, ja het is…vind je dat normaal dan?” Moeder:”Of wat dacht je van zo’n plastic tasje, dan zit dat brood niet netjes in een boterhamzakje, maar los in een plastic zak.”
Momenten dat er veel ouders zijn te bereiken is op school als de kinderen weggebracht worden of als ze opgehaald worden. Moeder:”De meeste ouders komen alleen maar op school om hun kinderen op te halen en af te halen.” De moeders geven aan dat er wel ouders bereikt kunnen worden met informatie over groenten en fruit op sportdagen, en schoolreisjes. Ook de avondvierdaagse wordt door hen
61
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
gezien als een activiteit waar veel ouders komen en waarmee voorlichting over groenten en fruit gecombineerd kan worden. Moeder:”Ik denk aan zo’n sportdag, dan ben je toch al gezond bezig en dan een stuk fruit erbij.” Moeder:”Als je het woord schoolreisje er maar bij zet, dan komen ze allemaal, dan hoeft de hele brief daar niet over te gaan, maar dat ene woord is genoeg.” Een activiteit in samenwerking met het buurthuis zijn de zogenaamde pleinfeesten. Op deze feesten komen heel veel mensen uit de buurt om gezellig wat te drinken en te eten. Er wordt dan vaak gebarbecued en er worden hapjes gemaakt. Moeder:”De laatste keer was bij ons toen het Nederlands elftal moest voetballen, ja dat was heel gezellig en er werd ook gegeten. Er zijn dan wat hapjes, wat drinken en muziek.”
62
8
Conclusies
De resultaten van de focusgroepsgesprekken hebben een beeld gegeven van hoe mensen met een lage sociaal-economische status aankijken tegen groenten en fruit en de consumptie ervan. In de conclusie wordt verder ingegaan op wat de resultaten betekenen voor de manier waarop ouders en kinderen met groente en fruit omgaan en er worden verbanden gelegd tussen de resultaten en de behandelde literatuur. De conclusies worden behandeld aan de hand van de vraagstellingen geformuleerd in hoofdstuk 4 8.1
Hoe kijken kinderen en ouders aan tegen GFS en de consumptie ervan?
8.1.1 Gebruikswaarde Een van de eerste conclusies die getrokken kan worden uit de resultaten van dit onderzoek is dat groenten en fruit qua gebruikswaarde (de manier waarop de etenswaren geconsumeerd worden) niet hetzelfde zijn. Er is een verschil waar te nemen tussen hoe mensen met een lage SES aankijken tegen groenten en fruit. Groente heeft een ander soort gebruikswaarde dan fruit. Groenten worden op andere tijdstippen, met een andere regelmaat en op andere plekken gegeten in vergelijking met fruit. De kinderen en ouders hebben nog een traditioneel beeld van eten. Er wordt normaal gesproken, ontbeten, geluncht en in de vroege avond warm gegeten. Daarnaast is er nog zoiets als een ‘tussendoor’. Een ‘tussendoor’ is te omschrijven als voeding die tussen de drie hoofdmaaltijden door gegeten wordt en niet gebonden is aan een vaste tijd.
Het beeld dat mensen met een lage SES over het algemeen hebben, is dat groente een vast onderdeel is van de ‘warme maaltijd’. Er zijn maar een paar soorten groente die ook als tussendoor gezien worden. Dat zijn komkommer en wortels. Maar er is eigenlijk geen enkele respondent die uit zichzelf aangeeft dat groente een tussendoor is. Groente wordt maar één keer per dag gegeten bij de warme maaltijd, aan de eettafel. Fruit daarentegen wordt juist niet gezien als een vast onderdeel van een van de drie maaltijden. Het consumptiemoment is dus verschillend. Fruit is volgens kinderen en ouders met een lage SES een ‘tussendoor’. Er is in principe geen vaste tijd waarop fruit gegeten wordt. Fruit moet concurreren met andere ‘tussendoors’ zoals worstenbroodjes en koeken en dergelijke. Groenten zijn dus meer een vaststaand onderdeel van het voedingspatroon dan fruit. Het eten van fruit heeft meer te maken met het trek hebben in iets. Mensen pakken een stuk fruit als ze daar zin in hebben. Groente wordt gezien als een echt vaststaand onderdeel van
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
de dagelijkse voeding. Het hoort bij de ‘warme maaltijd’ en moet eigenlijk gegeten worden. De concurrenten van groenten zijn vooral de andere onderdelen van deze warme maaltijd.
8.1.2 Imago Kinderen hebben over het algemeen een positieve attitude ten opzichte van fruit. Fruit is gezond en lekker, is het beeld dat er bij de meeste kinderen is. Toch zijn er een aantal kinderen die een minder positief beeld heeft van fruit. Dit heeft dan vooral met smaak te maken. Wanneer kinderen niet zo van fruit houden hebben ze ook een minder positieve attitude ten opzichte van fruit. Fruit is dan oninteressant, vies en iets dat ze echt niet willen eten. De waarde die fruit dan voor de gezondheid heeft wordt door deze kinderen ook meestal afgezwakt. Deze kinderen zijn eerder geneigd om te zeggen dat fruit minder belangrijk is voor je. Over het algemeen lijken groenten en fruit niet echt een middel voor kinderen om zich van leeftijdsgenoten te onderscheiden. Ze zijn niet stoer of saai. Het imago van groenten en fruit is een beetje kleurloos. Wat wel grappig of ‘stoer’ wordt gevonden, zijn de manieren waarop de kinderen onder het eten van groenten of fruit uit proberen te komen. Sommige kinderen halen heel wat stunts uit om maar niet dat te hoeven eten wat ze niet lusten. Kinderen kunnen zich ten opzichte van hun leeftijdsgenoten dus wel onderscheiden door tegen het ouderlijke gezag in te gaan en die voeding, welke ze van hun ouders moeten eten, juist niet te eten
8.1.3 Beschikbaarheid en toegankelijkheid De gebruikswaarde van groenten en fruit heeft invloed op de beschikbaarheid en toegankelijkheid van groenten en fruit. Groenten zijn meestal wel in huis aanwezig, maar zijn alleen gedurende het avondeten toegankelijk voor kinderen. Voor een aantal soorten groenten geldt natuurlijk dat ze alleen te eten zijn wanneer ze gekookt of gebakken zijn. Het is dan niet wenselijk om jonge kinderen dat zelf te laten doen. Toch zijn er meerdere soorten groenten die ook als ‘tussendoor’ te eten zijn. Komkommer, wortel, tomaat en paprika zijn hiervan voorbeelden. Toch zijn ook deze soorten groenten zelden toegankelijk voor kinderen.
Wat betreft fruit geldt min of meer het omgekeerde. Als er fruit in huis is het makkelijker toegankelijk dan groenten. Het fruit ligt op een schaal en is elk moment van de dag te pakken. Het probleem is eerder dat er geen fruit in huis is. De ouders anticiperen op de lage consumptie van fruit door de gezinsleden en schaffen er minder van aan. Omdat er anders te veel fruit blijft liggen tot het bedorven is. Toch is fruit ook niet altijd toegankelijk, vooral voor jongere kinderen. Er zijn verschillende soorten fruit die vragen om een korte voorbereidingstijd alvorens ze gegeten kunnen worden. Het heeft dan te maken met de vaardigheden die een kind heeft om het fruit hapklaar te maken. Puur dit feit, maar ook de kans van het krijgen
64
Conclusies
van natte, plakkerige vingers door de bovengenoemde voorbereidingstijd maakt andere ‘tussendoors’ zoals koeken en chocolaatjes een stuk aantrekkelijker.
Fruit en groenten worden beide erg duur gevonden. Dit is geen reden om groenten en fruit niet te kopen. Wel wordt er uitgekiend welke groenten en fruit het goedkoopst zijn. Dit komt de variatie niet altijd ten goede.
8.2
Hoe kijken kinderen en ouders aan tegen de beïnvloeding van elkaar op wat er door hen gegeten wordt? Er kan onderscheid gemaakt worden tussen actieve beïnvloeding en passieve beïn-
vloeding. Actieve beïnvloeding wil zeggen dat kinderen een directe invloed hebben op ouders door bijvoorbeeld aan te geven wat ze lekker vinden en wat niet. Er wordt door ouders wel geluisterd naar de wensen van het kind blijkt uit de gesprekken. Naast actief beïnvloeden kinderen ouders ook passief. Door negatief gedrag aan tafel zijn veel ouders geneigd om de voeding die het negatieve gedrag heeft veroorzaakt niet meer te kopen om op die manier de confrontatie aan de eettafel te vermijden.
Het verschil in gebruikswaarde heeft invloed op de manier waarop ouders hun kinderen groenten en fruit aanbieden en op de manier waarop ouders proberen hun kinderen te stimuleren er meer van te eten. Groente wordt gegeten door kinderen waar de ouders bij zijn. De ouders kunnen er door hun gezag dus op een directe manier voor zorgen dat het kind de groente opeet. Er ontstaat aan tafel regelmatig een strijd tussen ouders en kind over het wel of niet of hoeveel eten van groente. Dit is een vorm van actieve invloed. Kinderen geven aan dat ze iets niet lekker vinden en niet willen eten. Deze strijd is juist iets dat de meeste ouders willen ontwijken. Vaak moeten ze overdag werken en is de tijd dat de ‘warme maaltijd’ gegeten wordt een moment dat het hele gezin bij elkaar is. Veel ouders hebben dan geen zin in ruzie aan tafel. Dit werkt dus als een vorm van passieve invloed. Juist de houding aan tafel zorgt ervoor dat ouders geneigd zijn voeding aan te schaffen die niet voor onrust onder eten zorgt.
Wat betreft fruit ligt dit anders. Over het eten van fruit wordt minder geruzied, omdat kinderen in hun eigen tijd het fruit opeten. De beïnvloeding van ouders op het eten van fruit door de kinderen, is minder sterk. Kinderen nemen als ze trek hebben een stuk fruit van de schaal en daar zijn de ouders niet altijd bij. Wanneer kinderen fruit niet lusten is het dus ook makkelijker om onder het eten van fruit uit te komen. Kinderen beïnvloeden de ou-
65
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
ders passief door het fruit gewoon niet te eten waardoor aan het eind van de week het fruit op de schaal staat te verpieteren.
De beïnvloeding van de kinderen door de ouders is wat betreft het eten van fruit minder direct dan wat betreft het eten van groenten. Als het om fruit gaat, laten de ouders het consumeren daarvan over aan de verantwoordelijkheid van de kinderen zelf. De controle op het eten van fruit is een stuk minder dan de controle van ouders op het eten van groenten. Daar zijn de ouders namelijk zelf bij.
Uit de gesprekken met ouders kan ook geconcludeerd worden dat ouders zeker de functie van rolmodel bekleden voor kinderen. Wanneer een van de ouders een bepaald soort voedsel niet lekker vindt, en het dus niet eet, vinden hun kinderen dat ze die voeding zelf ook niet hoeven te eten. Ditzelfde geldt voor broertjes en zusjes. De kinderen uit één gezin beïnvloeden elkaar in wat ze wel lusten en niet, en wat ze wel eten en niet.
Hoe groot de invloed is die leeftijdsgenoten op elkaar uitoefen wordt niet duidelijk uit de gesprekken. Wel kan geconcludeerd worden dat kinderen niet het gevoel hebben dat ze wat betreft de consumptie van voeding in het algemeen en specifiek van groenten en fruit elkaar heel erg beïnvloeden.
Uit de opkomst bij de gesprekken van de ouders blijkt oude rolverdelingen nog steeds gelden. De ouders werden niet geselecteerd op geslacht op voorhand. Het was voor vaders en moeders beide vrij om te komen naar de focusgroepsgesprekken. Toch zijn er uiteindelijk alleen moeders geweest om over het onderwerp groenten en fruit te praten. Voeding blijkt dus nog steeds het gebied van de vrouw te zijn.
Op het gebied van voeding blijken de moeders vooral een ‘laissez-faire’ houding aan te nemen. Meestal hoeven kinderen niet te eten wat ze niet lusten. Er wordt dan geen sterke druk uitgeoefend om het kind toch het voedsel te laten eten dat ze niet lekker vinden. De moeders hebben het idee dat wanneer er aan het kind niets mankeert, wanneer het niet vaak ziek is, toch die voedingsstoffen binnen krijgt die het nodig heeft. De verantwoordelijkheid van welke voeding er in huis komt, ligt bij de ouders en vooral bij de moeders. De kinderen hebben wel het gevoel dat de ouders rekening houden met hun smaak. Kinderen weten dus dat wanneer ze iets lekker vinden dat het ook regelmatig gekocht wordt wanneer ze erom vragen.
66
Conclusies
8.3
Welk belang kennen kinderen en ouders toe aan de consumptie van groente en fruit? In kennis is er een verschil tussen ouders en kinderen. Kinderen weten wel dat fruit
en groenten gezond zijn. Ze kunnen echter niet precies zeggen wat er nu gezond aan is. Uit de gesprekken bleek ook dat er alleen maar vitamines of vitamine C werd genoemd als gezond bestanddeel in groente en fruit. Wat betreft kennis is er dus nog veel winst te halen bij kinderen. Ook de hoeveelheid groenten en fruit ze op een dag nodig hebben is niet bij de kinderen bekend. Ze gaven alleen maar aarzelend antwoord op de vraag hoeveel ze van groenten en fruit zouden moeten eten op een dag. De voorlichtingsslogan “twee ons groente en twee stuks fruit”, een campagne welke in principe alleen voor volwassenen bedoeld was, kwam geen enkel kind bekent voor. De kinderen weten dus wel dat groente en fruit gezond zijn, maar hoeveel je nu eigenlijk op een dag nodig hebt is hen onduidelijk. Dit is dus ook een belangrijk punt waar voorlichting zich op moet richten. De aanbeveling die door het Voedingscentrum wordt gecommuniceerd, is bij kinderen dus amper bekend. Een derde punt wat kennis betreft kan worden geïllustreerd door de volgende uitspraak van een kind in een van de gesprekken:”Maar wat gebeurt er dan als je geen groente en fruit eet?” De kinderen zien niet direct wat de gevolgen zijn van het eten of niet eten van groenten en fruit. Het is uit onderzoek ook gebleken dat juist op langere termijn het effect op gezondheid plaatsvindt. De kinderen hebben moeite met het denken op langere termijn. Er is bij de kinderen geen kennis over wat er gebeurt op lange termijn als je te weinig groenten en fruit eet. De gevolgen die de kinderen noemen, zijn alleen gevolgen op korte termijn, zoals een lagere weerstand en ziek worden.
Ook ouders weten goed dat groenten en fruit gezond zijn. Of ze ook precies weten wat er nu gezond is aan groenten en fruit is in de gesprekken nauwelijks aan bod gekomen, maar door de ouders zelf zijn de verschillende vitamines en vezels die groenten en fruit gezond maken niet spontaan genoemd. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ze niet weten welke ingrediënten groenten en fruit gezond maken. Het lijkt er echter op dat ook de ouders niet zo gedetailleerd nagaan wat nu precies de voedingswaarde is van groente en fruit.
De ouders kennen over het algemeen wel de slogan “twee ons groente en twee stuks fruit”. Deze voorlichtingscampagne blijkt dus beter te zijn onthouden door de ouders dan door de kinderen. Ouders hebben dus een vrij goed beeld van wat er aanbevolen wordt per dag van deze voedingssoorten te eten.
67
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Wat kennis betreft geven ouders wel aan dat ze soms niet precies weten wat nu wel en niet gezond is. Er komt heel veel voedingsinformatie op hen af en het is soms niet duidelijk wat nu waar is en wat niet waar. Uit de gesprekken blijken ouders de echte verhalen soms niet te kunnen onderscheiden van de “indianenverhalen”. De ouders zien door al die verhalen over salmonella, en kankerverwekkende stoffen in voeding soms door de bomen het bos niet meer. Ouders vinden dat er een verschil is tussen verse groenten enerzijds en potten en diepvriesgroente anderzijds. Verse groenten zouden gezonder zijn zeggen sommige ouders, maar anderen betwijfelen dat. Er is dus behoefte aan een instantie die heel duidelijk aangeeft van wat er nu wel en niet gegeten kan worden en wat nu wel en niet gezond is.
Een aspect van attitude, het belang dat kinderen en ouders toekennen aan de consumptie van groente en fruit voor de gezondheid, is een belangrijk punt als het gaat om het verhogen van de consumptie hiervan. Uit de gesprekken kan geconcludeerd worden dat kinderen groente en fruit wel belangrijk vinden, maar niet zo belangrijk dat ze er meer van zouden willen eten. De meeste kinderen zijn gericht op behoefte bevrediging op korte termijn. De negatieve invloed op de gezondheid door een te lage consumptie van groente en fruit is op korte termijn bijna niet waar te nemen. Vandaar dat het belang dat de kinderen er aan hechten minder groot is. Groenten en fruit kunnen dus gezien worden als merit goods. Dat zijn producten of diensten waarvan mensen zelf niet erg geneigd zijn er veel van te consumeren, omdat hun behoeften niet direct worden bevredigd, maar waarvan een instantie als de overheid door de goede lange termijn effecten kan zeggen dat ze toch aan te raden zijn en dus behoeftebevredigend zijn op lange termijn. Kinderen uit de doelgroep (lage SES) zijn ook niet echt bewust met de keuze van hun voeding bezig. Ze zijn zich wel bewust van wat ze lekker vinden en wat niet. Maar gezondheid speelt niet zo’n hele grote rol. Kinderen pakken niet bewust een bepaalde soort voeding omdat ze vinden dat ze iets gezonds moeten eten. Smaak is het belangrijkste criterium dat bepaalt wat kinderen willen eten en wat niet. Als ze van hun ouders iets moeten eten, is dat meestal als ze iets niet lekker vinden dat wel gezond is. Gezond eten wordt daardoor bij veel kinderen geassocieerd met niet lekker en met ‘moeten’.
De Perceived threat (Health Belief Model) is bij kinderen met een lage SES dus laag. Ze hebben niet het idee dat hart –en vaatziekten en kanker ziektes zijn die ze makkelijk op kunnen lopen. Wat op lange termijn nog kan gebeuren is helemaal niet van belang in deze fase van hun leven. Het eten van groenten en fruit wordt dus ook niet gezien als een belangrijke preventieve actie die de kans op deze ziekten op latere leeftijd kunnen verkleinen. De Perceived Barriers zijn vaak sterker dan de Perceived Benefits. 68
Conclusies
De ouders zien groente en fruit ook als gezond. Ze vinden het ook een belangrijk onderdeel van het voedingspatroon. Het probleem is echter dat ze het gevoel hebben dat ze sowieso al veel ‘moeten’. Ouders hebben al genoeg aan hun hoofd en hebben daarnaast weinig zin om zich ook nog eens heel erg druk te maken over het eten. Ruzie aan tafel proberen ze vaak te vermijden. Ze vinden het dan de moeite niet waard om over het wel of niet eten van iets te kibbelen.
Smaak en gemak zijn een steeds grotere rol gaan spelen bij de keuze van voeding. Ook bij de ouders zie je deze gerichtheid op behoeftebevrediging op de korte termijn ook terug. “Ik voel me nu goed dus waarom zou ik iets veranderen” is vaak het denkbeeld dat ouders hebben. Dit geldt overigens niet voor iedere ouder, maar lijkt wel het algemene beeld te zijn dat ouders met een lage SES hebben. De ouders worden voor hun gevoel overstelpt met informatie over wat ze nu wel moeten doen en wat niet en vaak is deze informatie ook tegenstrijdig. Mede hierdoor is er een houding van: “Ik doe waar ik zin heb en laat me niet te veel beïnvloeden door allerlei voorlichtingsinformatie, want ik doe het nooit goed en raak er alleen maar gestresst van.”
De ouders hebben het gevoel dat ze ondanks alles wat ze proberen kinderen toch niet echt voedsel kunnen laten eten dat wel gezond is, maar niet zo lekker. Het een soort van ‘vechten-tegen-de-bierkaai-gevoel’. Daarbij hebben de ouders niet echt gevoel dat je met voeding echt ziektes kunt voorkomen. De eigen effectiviteit als het gaat om het voorkomen van ziektes is niet zo heel erg hoog bij de ouders. Uit de gesprekken valt op te maken dat voedselconsumptie vooral gebaseerd is op gewoonte. Gewoontes zijn moeilijk te doorbreken. De eigen effectiviteit is daarom ook vrij laag. Het is voor kinderen en moeders moeilijk om voedingsgewoonten te veranderen.
Het lijkt erop dat de kinderen en ouders vooral een external belief system hebben. Dat wil zeggen, ze hebben het gevoel dat de dingen die gebeuren, en dus ook het feit of je een bepaalde ziekte krijgt of niet, niet goed gestuurd kunnen worden door hun eigen gedrag. Volgens de ‘Stages of Change’ modellen zitten de kinderen en de ouders nog in de precontemplatie fase. Ze zijn zich niet bewust van het feit dat ze te weinig groenten en fruit eten of ze zijn zich er wel bewust van maar vinden het niet noodzakelijk om hun consumptie te veranderen.
69
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
8.4
Hoe betrokken zijn kinderen en ouders bij het onderwerp GFS, wat zouden ze er over willen weten en welke manier van voorlichting sluit het beste aan bij hun belevingswereld? De kinderen geven aan dat ze het vooral leuk vinden om iets te doen, dus om actief
te zijn. Alleen luisteren naar iemand die komt vertellen naar wat ze zouden moeten doen, is niet genoeg om hun aandacht vast te houden. Het is ook belangrijk dat ze niet onderschat worden. Sommige activiteiten die voor kinderen van hun leeftijd worden georganiseerd zijn wel eens te kinderachtig.
Het is moeilijk om uit het onderzoek duidelijk te krijgen wat kinderen leuk vinden om te doen. Maar het lijkt er op dat ze het leuk vinden om te koken, om een video te kijken of liever nog zelf te maken en om iets aan de computer te doen. De kinderen vonden het zelf moeilijk om iets te verzinnen dat ze leuk vonden om te doen met groente en fruit. Groenten en fruit spreken misschien toch ook niet zo heel erg tot de verbeelding. Wat in ieder geval belangrijk voor de kinderen is dat ze actief bij het onderwerp worden betrokken, anders vinden ze het niet leuk en verliezen ze hun aandacht. De projecten op school vonden kinderen vooral interessant als er iets speciaals of spectaculairs in gebeurde, zoals vuurwerk en verrassende proefjes.
Het is het makkelijkst om de kinderen op school te bereiken met activiteiten. Op die manier neem je alle kinderen mee. Uit de gesprekken blijkt dat niet alle kinderen naar het buurthuis komen. Maar een kleine groep van de kinderen vindt het leuk om naar het buurthuis te gaan om daar mee te doen aan activiteiten. De activiteiten waar ze aan mee doen zijn vooral de tienerinloop en de kinderdisco.
De ouders zijn heel moeilijk te bereiken met voorlichting. Dat blijkt in eerste instantie al uit de opkomst bij de groepsgesprekken. Het was sowieso heel moeilijk om ouders te vinden die mee wilde doen aan de gesprekken. Het beoogde aantal van 8 j 9 respondenten per gesprek werd zodoende geen enkele keer gehaald. Er heeft zelfs een gesprek plaats gevonden met maar 2 ouders.
Ook uit de gesprekken bleek dat de ouders het zelf ook een heel grote opgave vonden om veel ouders bij elkaar te krijgen voor een activiteit. De ouders die wel meededen aan de gesprekken bleken ook tot een select groepje te horen dat altijd komt als er iets te doen is op school.
70
Conclusies
De meeste ouders zijn dus niet gemakkelijk te bewegen om mee te doen aan een activiteit met groente en fruit. Zeker niet wanneer ze weer naar een verhaal moeten luisteren over wat ze allemaal wel en niet moeten doen. Voeding en eten klaarmaken ligt niet meer zo op de voorgrond. Ouders hebben het best druk en voor voeding en de bereiding ervan wordt steeds minder tijd uitgetrokken. Dus activiteiten op het gebied van voeding spreken in eerste instantie niet zo heel erg aan. Ouders komen al niet vaak op school, behalve wanneer ze hun kind weg moeten brengen naar school of van school op moeten halen, maar ze komen welhaast nog minder in het buurthuis. Bijna geen enkele ouder komt in het buurthuis om zelf mee te doen aan activiteiten. Wel worden er in de verschillende buurten wel eens pleinfeesten gehouden waar veel ouders komen, dit is soms in samenwerking met iemand van het buurthuis. Op schoolreisjes en met sportdagen zijn er meer ouders die actief meewerken om hun kinderen een leuke dag te bezorgen. 8.5
Zijn er verschillen tussen de leeftijdsgroepen en geslacht waar te nemen wat betreft groente –en fruitconsumptie?
8.5.1 Geslacht Uit de gesprekken kan niet duidelijk geconstateerd worden dat er verschillen zijn tussen jongens en meisjes. De gespreksgroepen waren gemengd. Dus de jongens en meisjes in de groepen beïnvloedden elkaar wederzijds. Ook uit de gegeven antwoorden blijkt niet duidelijk dat meisjes heel anders tegen groente en fruit en de consumptie ervan aankijken. Door jongens en meisjes in vervolg onderzoek te scheiden zou er meer licht geworpen kunnen worden op de eventuele verschillen wat betreft de denkbeelden over groente en fruit.
8.5.2 Leeftijd De gespreksgroepen zijn onderverdeeld in groepen met kinderen uit groep 5 en 6 en groepen met kinderen uit groep 7 en 8. Er zijn duidelijke overeenkomsten waar te nemen tussen deze twee leeftijdsgroepen wat betreft de denkbeelden over groente en fruit. Toch zijn er ook enkele verschillen. Ten eerste lijkt het er op dat kinderen uit groep 5 en 6 meer fruit eten dan kinderen uit groep 7 en 8. Deze laatste groep neemt ook zelden nog fruit mee naar school. Er zijn ook meer kinderen in de oudste leeftijdsgroep die aangeven dat ze bijna nooit groenten of bijna nooit fruit eten. Wat tevoren te verwachten viel blijkt ook uit de gesprekken, namelijk dat de oudere kinderen zelfstandiger zijn in hun voedingsgedrag. Een enkeling koopt wel eens eten voor zichzelf of moet zelf eten klaarmaken. Bij de kinderen uit de groepen 5 en 6 komt niet
71
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
voor. Het kopen en klaarmaken van voeding komt bij deze kinderen volledig op de rekening van de ouders. Op het consumptieklaar maken van een sinaasappel na.
72
9
Aanbevelingen
In eerste instantie is dit onderzoek bedoeld om aanbevelingen aan het voedingscentrum te doen. Welke factoren nu belangrijk zijn wat betreft de opkomende interventie worden hieronder beschreven. Daarnaast worden er enkele aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek.
9.1
Aanbeveling voor het Voedingscentrum
9.1.1 Kinderen én ouders. Het is noodzakelijk dat kinderen én ouders meedoen aan de interventie!
Uit het onderzoek blijkt wel dat de consumptie van groenten en fruit bij kinderen in de leeftijd van 9 t/m 12 het hardst achteruit gaat, maar door alleen kinderen voor te lichten ben je er niet. Ouders zijn nog steeds degenen die het geld beheren en bepalen wat er uiteindelijk gekocht wordt. Zij zijn ook degenen die het eten klaarmaken. Fruit en groenten kunnen door de ouders bereid worden zodat kinderen het makkelijker kunnen pakken. Daarnaast nemen kinderen nemen veel eetgewoonten over van hun ouders. Ouders hebben daarbij dus een voorbeeldfunctie. Wanneer ouders een uitgebalanceerd voedingspatroon hebben nemen kinderen hier ongemerkt dingen van over.
9.1.2 Inhoud van de boodschap: kinderen Wat betreft de inhoud van de boodschap moet de interventie zich bij kinderen richten op bewustzijn, kennis, vraaggedrag en imago!
a
Bewustzijn Voor kinderen is het vooral belangrijk dat ze zich bewust worden van de hoeveelheid
groente en fruit die ze op een dag eten, en dat ze zich bewust worden van de dagelijkse aanbevolen hoeveelheid. Dit bewustzijn is op dit moment nog niet voldoende aanwezig. Wanneer je je niet bewust bent van je eigen groente -en fruitconsumptie kun je ook geen vergelijking maken tussen het gedrag dat aanbevolen wordt en je eigen gedrag.
b
Kennis Naast bewustzijn is kennis een belangrijke factor waarop de boodschap van de voor-
lichting zich zou moeten richten is van. Kinderen weten weinig over verschillende soorten
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
groente en fruit en over de verschillende manieren van klaarmaken. Er zijn veel verschillende mogelijkheden om groenten en fruit klaar te maken, dus er zijn ook vast wel mogelijkheden om sommige kinderen die weinig lusten meer van groente en fruit te laten eten. Kinderen moeten leren dat er ook groenten als ‘tussendoor’ gegeten kunnen worden en dat fruit ook bij de maaltijd gegeten kan worden.
Daarnaast is kennis over de aanbevolen hoeveelheid nodig, zodat het kind, zoals in de vorige alinea al beschreven, een vergelijking kan maken tussen het eigen gedrag en de aanbevolen hoeveelheid per dag. Op dit punt kan veel vooruitgang geboekt worden. Op dit moment kunnen kinderen nauwelijks aangeven wat de aanbevolen hoeveelheid is.
Ook belangrijk is dat kinderen een beter zicht krijgen op wat nu precies de gevolgen zijn van het niet, of te weinig eten van groenten en fruit. Net als met roken zijn de gevolgen niet meteen zichtbaar. Het is belangrijk zonder de kinderen bang te maken wat het belang is van groente en fruit. Beter is op dit punt om kinderen te wijzen op negatieve gevolgen op korte termijn. Korte-termijnargumenten slaan beter aan bij kinderen van deze leeftijd. Het feit dat een kind door veel groente en fruit te eten een mooiere huid houdt en glanzende haren behoudt doet hen meer dan de gedachte dat ze misschien over 50 jaar eerder kans hebben om een bepaalde ziekte te krijgen.
c
Vraaggedrag Een derde punt dat belangrijk is om de consumptie van groente en fruit bij kinderen te
verhogen is het vraaggedrag te verbeteren. Als er dan bepaalde groenten of bepaalde soorten fruit zijn die ze lekker vinden, is het belangrijk dat ze er bij hun ouders ook om vragen. Kinderen uit de leeftijdsgroep waar de interventie zich op gaat richten kopen zelden zelf eten. De enige manier voor kinderen om fruit te krijgen dat ze lekker vinden is door aan te geven aan de ouders wat ze willen. Ouders houden vaak ook rekening met de wensen van hun kinderen wat betreft eten. Dus hoe meer kinderen om groente en fruit vragen hoe beter. . d
Imago Het imago van fruit en groenten is voor kinderen niet echt negatief. Maar ook niet
echt positief. Fruit en groente zijn niet stoer of gaaf. Het hoort bij het eten. Er zit alleen een negatieve lading bij, omdat het soms gegeten moet worden wanneer ze het niet lekker vinden. Kinderen zijn gevoelig voor het gedrag van bekende sterren, voetballers of popidolen. Wanneer groente en fruit zo gepresenteerd worden dat ze interessant worden voor kinderen kan dat er toe leiden dat kinderen meer ervan gaan eten. Groenten en fruit moeten meer een sociaal uitwisselingsproduct worden. Het imago van gezond en saai zou veranderd moeten 74
Aanbevelingen
worden in leuk spannend en stoer. Dan worden groenten en fruit aantrekkelijker en zal er ook meer naar gevraagd worden. Vooral korte-termijneffecten zijn dan belangrijk om in de boodschap naar voren te brengen. Het effect van het eten van groenten en fruit op niet ziek worden is niet zo duidelijk te zien voor kinderen. Goede conditie en uiterlijk zijn meer aansprekende zaken voor kinderen dan het eventueel krijgen van hart -en vaatziekten.
9.1.3 Interventie ouders Ouders moeten meedoen aan de interventie, maar er moet voor gezorgd worden dat ze deze niet associëren worden met voorlichting. Ze kunnen het beste via het kind benaderd worden!
Ouders hebben het gevoel dat ze overstelpt worden met informatie. Ze zouden van de voorlichters van alles moeten doen en moeten laten, maar ze hebben het gevoel dat de meeste voorlichtingsboodschappen niet aansluiten bij hun dagelijkse werkelijkheid. Het vertrouwen in voorlichtingsboodschappen is laag. Deze gaan vaak het ene oor in en het andere oor uit. Het is dus belangrijk dat ouders niet belerend toegesproken worden, maar dat ze op een speelse manier op andere ideeën gebracht worden.
De ouders willen wel bepaalde informatie over voeding hebben, maar ze vinden het onderwerp niet de moeite waard om speciaal voor naar school of naar het buurthuis te komen. Op school is het steeds hetzelfde selecte groepje ouders dat vrijwillig naar school komt om te helpen bij bepaalde activiteiten. Ondanks dit probleem, kunnen ouders toch via hun kinderen bereikt worden. Wanneer de kinderen werkboekjes mee naar huis nemen zullen er altijd ouders zijn die dat lezen. Juist die spullen die kinderen mee naar huis nemen zouden dan gericht moeten zijn op ouders. Een andere manier om ouders te bereiken is op plaatsen of bij activiteiten in de wijk waar ze sowieso veel te vinden zijn. Er moet dan wel uitgekeken worden dat het accent niet teveel op voorlichting op zich komt te liggen. Want de meeste ouders hebben het gevoel dat ze doodgegooid worden met voorlichting. Het is belangrijk dat de boodschap niet betuttelend is. In voorlichting wordt vaak alleen vanuit de zender van de boodschap gedacht. En daar hebben ouders geen behoefte aan. Interactie is belangrijk.
9.1.4
Inhoud van de boodschap: ouders De inhoud van de boodschap voor ouders moet zich richten op de manier waarop
kinderen beïnvloed kunnen worden, kennis en bewustzijn!
75
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
a
Beïnvloeding Wat uit de gesprekken blijkt is dat er veel ouders problemen hebben met moeilijk
etende kinderen. Veel ouders weten niet hoe ze die kinderen moeten motiveren om dingen die ze niet lusten toch te eten. Toen de kinderen nog jong waren, was er nog het consultatiebureau om advies te vragen, maar daar kunnen ze nu niet meer op terug vallen. Wat ouders dus willen is een steuntje in de rug. De interventie zou zich wat betreft de ouders hier op moeten richten.
Vooral wat betreft fruit hebben veel ouders een “laissez faire, laissez passer”houding. Kinderen mogen zelf pakken en er wordt door hen weinig druk op gelegd dat het gegeten moet worden. Wat betreft groenten is dit minder het geval. Omdat nog steeds heel veel ouders het niet kunnen aanzien dat kinderen hun bord niet leegeten. Maar ondanks dat wordt toch nog vaak gezegd dat kinderen niet hoeven te eten wat ze niet lekker vinden. Belangrijk is dat ouders de juiste druk uit gaan oefenen op hun kinderen. Een te sterke druk zorgt ervoor dat kinderen geen interne motivatie ontwikkelen om groenten en fruit te blijven eten. Te zwakke druk is ook niet altijd bevorderend. Kinderen moeten wel gestuurd worden. Het is van belang dat er een goede tussenweg gevonden wordt zodat er bij kinderen een internalisatie-effect opgang wordt gebracht. Door fruit bijvoorbeeld in aanwezigheid met de kinderen te eten kunnen ouders meer controle uitoefenen op de consumptie ervan. Ouders moeten zich bewuster worden van de passieve invloed die kinderen uitoefenen op hen. Wanneer ze daar meer bewust van worden kunnen ze er ook beter op inspelen.
b
Kennis Aan de ene kant geven ouders dus aan dat ze geen voorlichting willen. Aan de ande-
re kant zijn er toch wel veel vragen over voeding. Er doen veel verhalen de ronde over wat nu wel gezond is en wat niet. Etenswaren die ouders al jaren eten, blijken dan ineens niet meer goed te zijn. De ouders blijken behoefte hebben aan duidelijke eenduidige informatie over wat nu waar is van al die verhalen die ze rondom zich horen. Wat betreft groente en fruit weten ouders wel dat het gezond is en ze weten ook hoeveel ze ervan op een dag zouden moeten eten. Toch slaat soms de twijfel toe wanneer er verhalen de ronde doen over groenten en fruit. Het moet dus duidelijk worden. Wanneer, hoe en in combinatie met wat, groente en fruit het beste te eten is.
Een ander punt wat betreft kennis ligt op het vlak van het klaarmaken van groente en fruit. Het heeft zeker nut om ouders te leren hoe ze groenten en fruit op verschillende manieren klaar kunnen maken. Lust een kind een bepaalde soort groente of fruit niet, dan is het 76
Aanbevelingen
voor ouders handig om te weten dat deze groente -of fruitsoort op andere manieren te consumeren is. Hoe meer mogelijkheden van klaarmaken van voeding, hoe groter de kans dat kinderen het toch lusten. Fruit kan ook bij één van de vaste maaltijden gegeten worden en sommige groenten kunnen ook als ‘tussendoor’ gegeten worden
c
Bewustzijn Ouders moeten ook bewuster worden van het belang van groenten en fruit. Fruit en
groenten zijn echt essentiële onderdelen van de dagelijkse voeding, echter veel ouders kijken daar anders tegenaan. Als ouders zelf de noodzaak van het eten van groenten en fruit niet inzien, zullen ze ook niet veel moeite doen om hun kinderen over te halen wel veel van deze etenswaren te eten. Ouders hoeven ook niet bang gemaakt te worden, maar er mag duidelijk gecommuniceerd worden wat het eten en dus ook het niet eten van groente en fruit betekent voor je lichaam en wat de gevolgen kunnen zijn. 9.2
Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
9.2.1 Kwantitatief onderzoek Dit onderzoek was vooral exploratief en kwalitatief van aard. De resultaten geven een beeld van hoe kinderen met een lage SES en hun ouders denken over groente en fruit. Om er achter te komen wat nu de daadwerkelijke oorzaken zijn dat kinderen, maar ook volwassenen, met een lage SES minder groente en fruit eten dan kinderen en volwassenen met een hogere SES zou er meer kwantitatief onderzoek moeten gebeuren waarin deze groepen vergeleken kunnen worden. De belangrijke determinanten van de consumptie van groenten en fruit zijn nu blootgelegd, maar in hoeverre deze determinanten verschillen tussen mensen met een verschillende sociaal-economische status daar kan niets over gezegd worden.
9.2.2 Verschil jongens/meisjes Een aspect dat in dit onderzoek nauwelijks aan bod komt is het verschil tussen jongens en meisjes. Dit kan een interessant onderwerp van verder onderzoek zijn. In welke mate verschillen jongens en meisjes in hun gedachten over groenten en fruit en eraan gerelateerde determinanten, zoals uiterlijk en gezondheid. En rond welke leeftijd beginnen deze verschillen duidelijk te worden. Zowel kwalitatief onderzoek als kwantitatief onderzoek is nodig om meer licht op deze verschillen te werpen. Door middel van kwalitatief onderzoek kan meer inzicht verkregen worden in de manier waarop jongens, aan de ene kant, en meisjes, aan de andere kant, aankijken tegen voeding in het algemeen en groenten en fruit in het bijzonder. Door middel van kwantitatief onderzoek kan dan bekeken worden of deze groepen wat dat betreft ook daadwerkelijk significant van elkaar verschillen.
77
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
9.2.3 Verschil allochtonen/autochtonen Een opvallende constatering van het Voedingscentrum (1998) was dat mensen met een lage SES gemiddeld juist minder groenten en fruit eten dan mensen met de middel SESgroep of mensen met een hoge SES, maar dat mensen met een zeer lage SES juist weer ongeveer evenveel gram groenten per dag eten als mensen uit de middel SES-groep. Een verklaring hiervoor kan zijn dat er juist veel allochtonen in deze zeer lage SES-groep zitten, die nog steeds de voedingsgewoonten (een anders samengestelde maaltijd, met meer groenten en fruit) volgen die ze meegenomen uit het land van herkomst.
Verder onderzoek waarin verscheidene bevolkingsgroepen vergeleken worden kan meer inzicht geven in culturele verschillen wat betreft maaltijdsamenstelling en de gedachten en attitudes ten opzichte van voeding in het algemeen en groenten en fruit in het bijzonder. Dit kan vervolgens weer een bijdrage leveren aan voedingsinterventies; op wie ze gericht zouden moeten zijn en op welke manier de doelgroepen aangesproken dienen te worden.
9.2.4 Interventie -en effectstudies Dit onderzoek is een onderdeel van een breder interventieproject van het Voedingscentrum (zie hfdst. 2). Dit project is een voorbeeld van een studie waarbij gekeken wordt naar de effectiviteit van bepaalde interventiemethoden (peer-education en voedingsadviesop-maat). Het is belangrijk dat dit soort onderzoek gedaan wordt om te zien welke blijvende effecten bepaalde interventiemethodes hebben op de doelgroep. Aan de hand van dit type onderzoek kunnen de interventiemethoden uitgebalanceerd worden en wordt duidelijk welke methoden wel effect genereren en welke niet. Wat betreft het eten van groenten en fruit is toch de uiteindelijke doelstelling dat er een langdurige blijvende gedragsverandering plaatsvindt. Het is daarom belangrijk dat er niet alleen gekeken wordt naar korte termijneffecten, maar ook de effecten van een interventie op lange termijn zouden onderzocht moeten worden.
78
10
Literatuurlijst
Assema, van, P., Mesters, I., Kok, G., (1992). Het focusgroepsinterview: een stappenplan. Tijdschrift Sociale Gezondheidszorg, 70, nr. 7
Baan, M.J.M.L. & Breedveld, B.C. (1997) Denken en doen over voeding. Voedingskroniek 1998. Houten/Diegem: Bohn, Stafleu, Van Loghum Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward an unifying theory of behavioral change. Psychological Review, 84, 191-215
Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action. New York: Prentice-Hall
Bakker, W.E., Lehning, P.B., (1991). Kiezen en verdelen. Selectie van burgers als interventiestrategie. Beleid en Maatschappij (jaarboek 1990). Boom, Meppel/Amsterdam.
Baranowski, T. (1997). Families and Health Actions. Handbook of Health Behavior Research, I, 179-206
Baxter, SD, (1998). Are elementary schools teaching children to prefer candy but not vegetables. Journal of School Health, 68, No.3, 111-113.
Berting, J., Hoogenwerf, A., Leeuw, J. de, Pen, J., Smidt, M. de, Ultee, W.C., (1986). Sociale ongelijkheid. Coutinho, Muidenberg.
Birch, L.L. (1999). Development of food preferences. Annual Review Nutrition, 19, 41-62
Brugman, E., MeulmeesterJ.K., Spee-van der Wekke, J., Beuker, R.J., Radder, J.J. (1995). Peilingen in de jeugdgezondheidszorg. PGO-Peiling 1993/1994. Leiden: TNO Preventie en Gezondheid
Brug, J., Glanz, K., Kok, G., (1997). The relationship between self-efficacy, attitudes, intake compared to others, consumption and stages of change related to fruit and vegetables”, American Journal of Health Promotion, 12, No.1, 25-30
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Child poverty action group, “It’s time to protect children from advertisers”, http://www.cpag.org.uk/info/Povertyarticles/Poverty109/adverts.htm , gedateerd: zomer 2001,
Cockerham, W.C. (1995), Medical Sociology (6th ed.). Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall
Cockerham, W.C. (1997). Lifestyles, social Class, Demographic Characteristics, and Health Behavior. Handbook of Health Behavior Research, I, 253-266
Contento, I.R., Michela, J.L. (1997). Nutrition and food choice behavior among children and adolescents. Handbook of Pediatrics and Adolescent Health Psychology, Allyn and Bacon, Boston, MA
Cullen, K.W., Baranowski, T., Rittenberry, L., Olvera, N. (2000). Social-environmental influences on children’s diets: results from focus groups with African-, Euro- and MexicanAmerican children and their parents, Health Education Research, 15, No. 5, 581-590
Cullen, K.W., Baranowski, T., Rittenberry, L., Cosart, C., Hebert, D., De Moor, C. (2001). Child-reported family and peer influences on fruit, juice and vegetable consumption: reliability and validity of measures. Health Education Research, 16, No. 2, 187-200
De Bourdeaudhuij, I., Van Oost, P. (1996). De relatie tussen op jonge leeftijd aangeleerde voedingsregels en voedingskeuze in de adolescentie. Gedrag en gezondheid, 24, No.4, 215-223
De Bourdeaudhuij, I. (1997). Perceived family members’ influence on introducing healthy food into the family. Health Education Research - Theory and Practice, 12, No. 1, 7790
De Bourdeaudhuij, I., Brug, J., Vandelanotte, C., Van Oost, P. (2002). Differences in impact between a family- versus an individual-based tailored intervention to reduce fat intake. Health education research - Theory and Practice, 17, No. 4, 435-449
Domel, S.B., Baranowski, T., Thompson, W.O., Davis, H.C., Leonard, S.B. & Baranowski, J. (1996). Psychosocial predictors of fruit and vegetable consumption among elementary school children”, Health Education Research -Theory and Practice, 11, 299-308
80
Literatuurlijst
Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief , attitude, intention and behavior: An introduction to theory and research. Reading, MA: Addisson-Wesley
Foerster, S., Gregson, J., Lane Beall, D., Hudes, M., Magnuson, H., Livingston, S., Davis, M., Block Joy, A. & Garbolino, T. (1998). The California children’s 5-A-Day power play ! campain: evaluation of a large-scale social marketing initiative. Family and Community Health, 21, No. 1, 46-64
French, S.A., & Jeffery, R.W. (1994). Consequences of dieting to loose weight: Effects on physical and mental health. Health Psychology, 13, 195-212
Galst, J. (1980). Television food commercials and pro-nutritional public service announcements as determinants of young children’s snack choices. Child Development, 51, 935-938
Gibson, E., Wardle, J. & Watts, C. (1998). Fruit and vegetable consumption, nutritional knowledge and beliefs in mothers and children. Appetite, 31, 205-228
Giddens, A. (1991). Modernity and self-identity. Stanford, CA: Stanford University Press
Hayes, D., & Ross, C.E. (1987). Concern with appearance, health beliefs, and eating habits. Journal of Health and Social behavior, 28, 120-130
Hsu, L.K.G. (1989). The gender gap in eating disorders: Why are the eating disorders more common among women? Clinical Psychology Review, 9, 393-407
Hearn, M.D. & Baranowski, T. (1998). Environmental influences on dietary behavior among children: Availability and accessibility of fruit and vegetable enable consumption. Journal of Health Education, 29, 26-32
Hochbaum, G.M., (1958). Public participation in medical sreening programs: A sociopsychological study. PHS Publication No. 572. Washington, DC: U.S. Government Printing Office
81
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Lechner, L., Brug, J., DeVries, H & Van Assema, P. (1998). Stages of change for fruit, vegetable and fat intake: consequences of misconception. Health Education Research Theory and practice, 13, no. 1, 1-11
Lechner, L., Brug, J. & de Vries, H. (1997). Misconceptions of fruit and vegetables consumption: differences between objective and subjective estimation of intake. Journal of Nutrition Education, 29, No. 6, 313-320
Leininger, M. (1990). The significance of cultural concepts in nursing. Journal of Transcultural Nursing, 2, No.1. 52-59
Lytle, L., Seifert, S., Greenstein, J. & McGovern, P. (2000). How do children’s eating patterns and food choices change over time? Results from a cohort study. American Journal of Health Promotion, 14, No. 4, 222-228
Kirby, S., Baranowski, T., Reynolds, K., Taylor, G. & Binkley, D. (1995). Children’s fruit and vegetable intake: Socioeconomic, adult child, regional, and urban-rural influences. Journal of Nutrition Education, 27, 261-271
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (1998). Nederland: goed gevoed? Nota gezondheid en voeding. Den Haag: SDU
Mennel, S., Murcot, A. & Otterloo, van A.H. (1992). The sociology of food: Eating, Diet and Culture. Sage Publications, London, Newbury Park, New Delhi
NIGZ (2001). Factsheet gezond leven: gezonde voeding.
Nooij, A.T.J., (1990). Sociale Methodiek: normatieve en beschrijvende methodiek in grondvormen. Stenfert Kroese, Leiden.
Orlet-Fisher, J., Mitchell, DC., Smiciklas-Wright, H. & Lipps-Birch, L. (2002). Parental influences on young girls’ fruit and vegetable, micronutrient, and fat intakes. Journal of the American Dietetic Association, 102, No. 1, 58-64
Prochaska, J.O., Diclemente, C.C. & Norcross, J.C. (1992). In search of how people change: Aplications to addictive behaviors. American Psycholgist, 47, 1102-1114 82
Literatuurlijst
Prochaska. J.O., Velicer, W.F., Rossi, J.S., Goldsteidn, M.G., Marcus, B.H., Rakowski, W., Fiore, C., Harlow, L.L., Redding, C.A., Rosenbloom, D. & Rossi, S.R. (1994). Stages of Change and decisional balance for 12 problem behaviors. Health Psychology, 13, 39-46
Productschap Tuinbouw (1998). Groente -en fruitconsumptie in Nederland. Voorlichtingsmateriaal
Raaij, van W.F. (1984). Een model van het voedingsgedrag. Voeding, 11, 375-382
Reich, J.W., Erdal, K.J. & Zautra, A.J., (1997). Beliefs about Control and Health behaviors. Handbook of Health Behavior Research, I, 93-112
Reizema, A.M. (2000): Voedingsprojecten voor achterstandsgroepen: Een inventarisatie. Voedingscentrum, Den Haag.
Resnicow, K., Davis-Hearn, M., Smith, M., Baranowski, T., Lin, L., Baranowski, J., Doyle, C. & Wang, D. (1997). Social-cognitive predictors of fruit and vegetable intake in children. Health Psychology, 16, No. 3, 272-276
RIVM (1997). Volksgezondheid Toekomst Verkenning 1997. De som der delen. En: I. De gezondheidstoestand: een actualisering. Maarsen: Elsevier/De Tijdstroom, 1997.
RIVM (2002): Gezondheid in de grote steden. Achterstanden en kansen.
Rogers, R.W. & Prentice-Dunn, S. (1997). Protection Moitivation Theory. Handbook of Health Behavior Research, I, 113-132
Rosenstock, I.M. (1966). Why people use health services. Milbank Memorial Fund Quarterly, 44, 94-124
Sociaal Cultureel Planbureau (2000). Nederland in een Europees perspectief. Sociaal Cultureel rapport 2000.
Stasse-Wolthuis, M. & Wiegersma, W. (2000). Goede voeding voor iederen ?! Advies op basis van platformdiscussie over effectieve voedingsinterventies gericht op achterstandsgroepen. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 83
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Strecher, V.J., Champion, V.L. & Rosenstock, I.M., (1997). The Health belief model and health behavior. Handbook of Health behavior Research, I, 71-92
Tibbs, T., Haire-Joshu, D., Schechtman, K., Brownson, R., Nanney, M., Houston, C. & Auslander, W. (2001). The relationship between parental modeling, eating patterns, and dietary intake among African-American parents. Journal of the American Dietetic Association, 101, No. 5, 535-541
Voedingscentrum (1998). Zo eet Nederland. Resultaten van de voedselconsumptiepeiling 1997 – 1998. Den Haag.
Voedingscentrum (2000). Goede voeding voor iedereen?! Advies n.a.v. platformdiscussie 8 februari 2000.
Waldron, I. (1988). Sex differences in illness incidence, prognosis and mortality: Issues and evidence. Social Science and Medicine, 17, 1107-1123
Walle, de J. (1990): Voorlichting aan achterstandsgroepen. Tijdschrift voor gezondheidsvoorlichting, 7, No. 5,
Wardle, J., Parmenter, K. & Waller, J. (2000). Nutrition knowledge and food intake. Appetite, 34, 269-275
Weinstein, N.D., & Sandman, P.M. (1992). A model of the precaution adoption process: Evidence from home radon testing. Health Psychology, 11, 170-180
Withaker, A., Davies, M., Shaffer, D., Johnson, J., Abrams, s., Walsh, B.T., & Kalikow, K. (1989). The struggle te be thin: A survey of anorex and bulimic symptoms in a nonreferred adolescent population. Psychological medicine, 19, 143-163
Zwart, P.S., (1996). Methoden van marktonderzoek. Stenfert Kroese, Houten
84
Bijlage I
Vragenlijst Kinderen 1. Hoe kijken kinderen aan tegen GFS en de consumptie ervan? Deelvragen: Wat zijn de eetgewoonten wat betreft GFS??(wanneer, waar, met wie, hoeveel, hoe?) Welke voedingsmiddelen zijn te vergelijken met GFS? Waarom worden GFS gegeten?(bepaalde situaties?) Waarom worden GFS niet gegeten?(bepaalde situaties?) Eet iedereen in het gezin groente en fruit? Op welke manieren worden GFS genuttigd? 2. Hoe kijken de kinderen aan tegen de invloed van henzelf en hun ouders op wat er door hen gegeten wordt? Deelvragen: Wie beslist er in het gezin wat er gegeten wordt? Hebben kinderen hier invloed op en hoe? Als ze iets niet lekker vinden eten ze het dan op? Wanneer wel, wanneer niet? Wie koopt het eten in huis? Zijn kinderen in staat hun eetpatroon te veranderen? 3. Welk belang kennen kinderen toe aan de consumptie van groente en fruit? Deelvragen: Welke relatie leggen kinderen tussen gezondheid en het eten van GFS? Zijn GFS een onmisbaar onderdeel van de dagelijkse voeding? Wat zijn dan eventuele vervangers van groente en fruit? Eet men genoeg groente en fruit? Zouden kinderen meer GFS willen eten/ drinken? 4. Hoe betrokken zijn kinderen bij het onderwerp GFS en wat zouden ze er over willen weten en waarom? Deelvragen: Zijn kinderen geïnteresseerd in het onderwerp GFS?
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Zijn kinderen gemotiveerd om dingen te leren over voeding in het algemeen en over GFS inhet bijzonder? Welke dingen zouden kinderen over GFS willen weten? 5. Welke manier van voorlichting sluit het beste aan bij de belevingswereld van de kinderen? Deelvragen: Hoe kunnen kinderen hun eetpatroon veranderen? Op welke manier kun je hen het beste aanspreken? Waar kun je hen het beste bereiken?
6. Hoe kijken kinderen aan tegen projecten op school en activiteiten in het buurthuis? Deelvragen: Wat vinden kinderen van projecten op school? Wat vinden ze er leuk aan en wat niet? Vinden ze projecten op school leerzaam? Wat vinden kinderen van activiteiten in het buurthuis? Wat vinden kinderen van het buurthuis? Waarom komen ze er wel, waarom niet?
7. Welke concreten ideeën hebben kinderen voor de invulling van projecten of activiteiten over GFS?
86
Bijlagen
Bijlage II
Checklist FGI Kinderen
1. Introductie
2. Eetgewoonten Groenten, Fruit en Sappen(GFS) (hoofdvraag 1)
3. Beïnvloeding binnen gezin (hoofdvraag 2)
4. Groente en Fruit in relatie tot Gezondheid (hoofdvraag 3)
5. Voorlichting (hoofdvraag 4, 5, 6, 7)
6. Afsluiting
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
1. Introductie - welkom - Voorstellen gespreksleider + “assistent” - Waarom zijn wij hier - Spelregels van het gesprek - Vragen? - voorstelrondje respondenten
2. Eetgewoonten GFS Opdracht: 1. Noem zoveel mogelijk groenten 2. Noem zoveel mogelijk soorten Fruit
Groente: - Wat komt er allemaal in julie op, wanneer je denkt aan Groenten? - Als je naar de groep van groenten kijkt, wanneer eten jullie dat zoal? (Doorvragen: Hoeveel, met wie, waar, hoe, in combinatie met, waarom?) - Wat vinden jullie fijn/ lekker/ positief aan groente? - Wat vinden jullie vervelend/vies/ negatief aan groente? - concluderend: Groente is dus..........
Fruit: - Wat komt er allemaal in jullie op wanneer je denkt aan fruit? - Wanneer eten jullie nu fruit? (Doorvragen: Hoeveel, met wie, waar, hoe, in combinatie met, waarom?)
88
Bijlagen
- Kun je vruchtensappen ook in de groep fruit indelen? Waarom wel, waarom niet? Overeenkomsten/verschillen? - Wat vinden jullie fijn/ lekker/ positief aan fruit/sappen? - Wat vinden jullie vervelend/vies/ negatief aan fruit/sappen? - concluderend: Fruit is dus.........
3. Beïnvloeding binnen gezin Koopgedrag: - Wie koopt er in het gezin het eten? Koop je zelf wel eens iets van eten en zo ja, wat? - Wordt er vaak iets gekocht wat julllie lekker vindt? - Geldt dat ook voor groente/Fruit/vruchtensappen? Bereiding: - Wie maakt eten meestal klaar? - Wie zorgt ervoor dat je eten mee naar school krijgt? Of mag je zelf pakken wat je wil? - Hoe zit dat met GFS? Invloed: - Vinden jullie het eten altijd lekker? - Als je iets niet lekker vindt, eet je het dan toch? Waarom? - hoe zit dat dan als het gaat om GFS?
4. Groente en Fruit in relatie tot Gezondheid Gezondheid algemeen:
- Gezond zijn, wat houdt dat in? - Welke soorten eten zijn gezond/ongezond? Waarom?
89
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Gezondheid <-> GFS: - Moet je GFS eten om gezond te blijven of hoeft dat niet per se? Waarom wel/niet?? - Hoeveel zou je moeten eten? - Eten jullie genoeg GFS? Waarom?
5. Voorlichting Interesse GFS: - Wat vinden jullie van het onderwerp GFS? - Wat zouden jullie over GFS willen weten? Eigen Ideeën: - Wat vinden jullie leuk om te doen met GFS? - Waar zou je dat willen doen? Waarom?
Evaluatie ideeën voedingscentrum: Wat zouden jullie vinden van: - Krastest. - Kinderkookcafe. Waarom wel/niet? - Kinderpersbureau. waarom wel/niet? - GFS op de computer. Waarom wel/niet? - Zou je op school iets willen doen met GFS? Waarom wel/ niet? - Zou je in je vrije tijd(buurthuis) iets willen doen met GFS? Waarom wel/ niet?
6. Afsluiting - Bedanken van de respondenten - krastest Uitdelen “vergoeding” 90
Bijlagen
Bijlage III
Vragenlijst ouders 1. Hoe kijken ouders aan tegen GFS en de consumptie ervan? Deelvragen: Welke soorten voeding kunnen ouders onderscheiden? Wat zijn de verschillen tussen de verschillende soorten voeding? Welke positie neemt groente in het totale voedingspatroon in? Welke positie neemt fruit in het totale voedingspatroon in? Welke voedingsmiddelen zijn te vergelijken met groente en/of met fruit/sappen? Waarom worden GFS gegeten?(bepaalde situaties?) Waarom worden GFS niet gegeten?(bepaalde situaties?) Eet iedereen in het gezin groente en fruit? Op welke manieren worden GFS genuttigd? 2. Wie is er verantwoordelijk voor de aankoop en de bereiding van het eten binnen het huishouden? Deelvragen: Hoe kan het koopgedrag van een gezin wat betreft groente en fruit beschreven worden? Wie maakt het eten vooral klaar? Op welke manieren worden GFS zoal genuttigd? 3. Hoe kijken ouders aan tegen de invloed die zij uitoefenen op hun kinderen als het gaat om voeding in het algemeen en specifiek GFS? Deelvragen: Welke invloed hebben ouders op het eetgedrag van hun kinderen? Heeft het vraaggedrag van kinderen invloed op wat er gegeten wordt? Eten kinderen alles wat ze van hun ouders krijgen? (Wanneer wel, wanneer niet? En waarom wel/niet?) Denken de ouders in staat te zijn om het eetgedrag van hun kinderen te veranderen, en hoe?
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
4. Welk belang hechten ouders aan de consumptie van GFS voor henzelf en voor hun kinderen? Deelvragen: Welke relatie leggen ouders tussen hun eigen gezondheid en het nuttigen van groente en fruit? Welke relatie leggen ouders tussen de gezondheid van hun kinderen en het nuttigen van groente en fruit? Zijn GFS een onmisbaar onderdeel van de dagelijkse voeding? Wat zijn dan eventuele vervangers van groente en fruit? Eet men genoeg groente en fruit? Zouden ouders meer GFS willen eten of willen dat hun kinderen meer GFS gaan eten? 5. Zijn ouders betrokken bij (of geïnteresseerd in) het onderwerp GFS en wat zouden ze erover willen weten? Deelvragen: Zijn ouders geïnteresseerd in het onderwerp GFS? Zijn ouders gemotiveerd om dingen te leren over voeding in het algemeen en over GFS in het bijzonder? Zijn ouders gemotiveerd om hun eetpatroon te veranderen? Welke dingen zouden ouders over GFS willen weten? 6. Welke manier van voorlichting over GFS sluit het beste aan bij de belevingswereld van ouders en hun kinderen? Deelvragen: Wat zou ouders er toe kunnen bewegen hun eetpatroon te veranderen? Op welke manier zou je ze dan het beste aan kunnen spreken? Waar zou je hen het beste kunnen bereiken? Hoe denken ouders over voedingsvoorlichting aan kinderen(heeft dat zin?)? Op welke manier zouden kinderen volgens hen het beste aangesproken moeten worden? Waar zou je hen het beste kunnen bereiken? 7. Hoe betrokken zijn ouders bij projectactiviteiten van hun kinderen op school en in het buurthuis? Deelvragen: Hoe betrokken zijn ouders bij activiteiten op school?(waarom wel betrokken, waarom niet?) Gaan ouders veel naar activiteiten in het buurthuis?(waarom wel/waarom niet?) Waar moet een project op school aan voldoen om ervoor te zorgen dat er veel ouders geïnteresseerd zijn? 92
Bijlagen
Waar moet een activiteit in het buurthuis aan voldoen om ervoor te zorgen dat veel ouders geïnteresseerd zijn? 8. Welke concrete ideeën hebben ouders voor de invulling van een activiteit of project over GFS voor henzelf en voor hun kinderen?
93
Bijlagen
Bijlage IV
Checklist Volwassenen
1. Introductie 2. Positie GFS(groente fruit sappen) in voedingspatroon (hoofdvraag 1)
3. Koopgedrag (en kookgedrag) (hoofdvraag 2) 4. Beïnvloeding (hoofdvraag 3)
5. Gezondheid (hoofdvraag 4)
6. Betrokkenheid (hoofdvraag
5)
7. Voorlichting (hoofdvraag 6) (Hoofdvraag 7) (Hoofdvraag 8)
8. Afsluiting
Bijlagen
1. Introductie - Welkom heten - Voorstellen gespreksleider en “assistent” - Waarom zijn wij hier - Spelregels gesprek - Vragen? - Voorstel rondje respondenten
2. Eetgewoonten GFS Voeding algemeen - Genereren etenswaren - Categoriseren van verschillende etenswaren(groepen maken) * Hoe kunnen de groepen getypeerd worden? (doorvragen:waarom?) * Waarom hebben jullie de groepen op deze manier ingedeeld? * Wat zijn de kenmerken van de verschillende groepen? * Wat zijn de verschillen/overeenkomsten tussen de groepen? Groente - Brainstormen(wat komt er in je op als je aan groente denkt?) - Wanneer eten jullie zoal groente? - Waar? Met wie? Hoeveel? Hoe?(doorvragen: waarom?) - Wat zijn de overeenkomsten met de groep Fruit? - Wat zijn de verschillen met de groep Fruit? - Conclusie: Groente is dus........
95
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
Fruit - Brainstormen(Wat komt er in je op als je aan fruit denkt?) - Wanneer eten jullie zoal fruit?(bij de maaltijd, tussendoor) - Waar? Met wie? Hoeveel? Hoe?(Doorvragen: waarom?)
- Kun je vruchtensappen ook in de groep fruit indelen? Waarom wel, waarom niet? Overeenkomsten/verschillen? - Wat vinden jullie fijn/ lekker/ positief aan fruit/sappen? - Wat vinden jullie vervelend/vies/ negatief aan fruit/sappen? - concluderend: Fruit is dus.........
3. Koop gedrag(en kookgedrag) - Wie doet er in het gezin de boodschappen? * Geldt dat ook voor Groente en Fruit? * Wat betreft de kinderen? - Wie maakt het eten klaar? * Geldt dat ook voor Groente en Fruit? - Hoe wordt Groente en Fruit zoal gegeten?
4. Beïnvloeding - Als je je eigen gezin bekijkt, hoe wordt er dan bepaald wat eten betreft wat er in huis is? Geldt dat ook voor groente en fruit? - Met wie houd je rekening?(waarom, wanneer wel/niet) - Wat zijn belangrijke dingen waar je op let wanneer je voor het gezin boodschappen doet? - Hoe gaat dat met de kinderen? - Als zij iets niet lekker vinden moeten ze dat dan toch eten? - houdt je rekening met de smaak van je kinderen?
96
Bijlagen
- Wat betekent dat voor de voedingsmiddelen die in his zijn?
5. Gezondheid - Ouders * Wat doen jullie zoal om gezond te blijven? * Welke rol speelt voeding hierbij? * Vinden jullie GFS belangrijk? * Is Groente en fruit onmisbaar als dagelijkse voeding? * Vinden jullie dat jullie genoeg GFS eten? * Waar halen jullie je voedingsinformatie vandaan? - Kinderen * Vinden jullie dat je kinderen bepaalde dingen moeten eten voor de gezondheid? * Geldt dat hetzelfde voor jezelf? * Vinden jullie GFS belangrijk voor je kinderen? * Eten zij genoeg GFS? Waarom wel/ waarom niet?
6. Betrokkenheid - Wat vinden jullie van je eetpatroon op dit moment? - Zou je er verandering in willen aanbrengen? Welke en waarom? - Zijn jullie actief op zoek naar informatie over voeding? - Van wie neem je bepaalde voedingsadviezen aan? Van wie niet? - Zijn jullie geïnteresseerd in het onderwerp GFS? - Welke dingen zou je over het onderwerp GFS nog willen weten?
97
“Nou, al ga ik op mijn kop staan, dan eten ze het nog niet op”
7. Voorlichting Gespreksleider legt uit: al geldt het misschien niet voor hen, uit onderzoek blijkt dat er door kinderen, door ouders trouwens ook, te weinig groente en fruit wordt gegeten - Waar zou dat volgens jullie aan liggen?(doorvragen) - Wat vinden jullie van voedingsvoorlichting in het algemeen? - heeft dat invloed op jullie? - Op welke manier zou voedingsvoorlichting en specifiek voorlichting over groente en fruit effect hebben? - Waar zou op gelet moeten worden?
Ideeën - Hebben jullie ideeën voor het voedingscentrum om activiteiten te organiseren? waar, wanneer, hoe laat, met wie? Voor henzelf, voor de kinderen of samen? - Hoe zijn jullie betrokken bij activiteiten op school? (Doorvragen) - Wat vinden jullie van activiteiten in het buurthuis? Waarom? - Wat vinden jullie van de volgende ideeën? * Huiskamerbijeenkomsten * Kooklessen * Computer * Op school * In het buurthuis * ......
8. Afsluiting - Bedanken respondenten - Wat vonden ze van het gesprek - Uitdelen “vergoeding” 98