GESCHREVEN IN OPDRACHT VAN HET LETTERENHUIS, ANTWERPEN VOOR HET TIJDSCHRIFT ZUURVRIJ
LIEUX DE MÉMOIRE
-
DECEMBER 2008
BART MOEYAERT
Mijn moeder werd zeventig. Het cadeau dat ik haar gaf was niet iets wat ze op de kast kon zetten om er af en toe naar te kijken. Ik gaf haar iets wat ze helemaal voor zichzelf kon houden. We gingen met z’n tweeën drie dagen naar Parijs. Dat was een goed idee. Aan het ontbijt in Hotel Jeanne d’Arc in de rue Jarente zat ze als een meisje van zeventig rechtop. De gids van de stad lag open tussen ons in, en ze deed alsof ze met me meedacht over wat we vandaag zouden bezoeken. Haar vinger dwaalde boven de Marais, maar haar aandacht ging naar het merk van de boter, naar de kwaliteit van het tafelkleed, haar oor zat bij andere mensen aan tafel, en als er iemand binnenkwam, monsterde ze altijd eens: welke schoenen, wat voor kleren, wat voor haar. Mijn moeder is als enige dochter van een hoofddienstmeid opgegroeid in de kelderverdieping van een kasteel. Boven haar hoofd lag een andere wereld. Boven haar hoofd kwamen de mensen van stand net terug uit Brussel of Parijs. Daar werd de boter op zilveren schaaltjes geserveerd. Het tafellinnen was er gesteven, de conversaties het afluisteren waard. Aan de ontbijttafel in Hotel Jeanne d’Arc duurde het lang voor mijn moeder besliste welke belangrijke plaats ze wilde bezoeken. Het was haar verjaardagsfeest. Als zij zin
had om hier te blijven zitten, dan deden we dat. Ze was niet vaak met mij alleen en ze was niet vaak van huis. Volgens mij vond ze alleen al de gedachte prachtig dat haar voeten op Parijse grond stonden, dat hadden ze sinds haar huwelijksreis niet meer gedaan. Tijdens de trip van drie dagen besefte ik regelmatig dat de stad voor mijn moeder een geheel andere lieu de mémoire was dan voor mij. Ik besefte ook dat we Parijs, terwijl we er verbleven, ter plekke aan het veranderen waren in een nieuwe plaats van herinnering. De stad veranderde voor haar door er met mij te zijn, en voor mij werd Parijs anders door er te zijn met haar. Om kwart voor elf waaide een vrouw naar binnen. Ze was te laat voor een croissant, maar ze vroeg of ze nog een koffie kon krijgen. ‘Om over mijn jet-lag heen te komen,’ zei ze tegen mijn moeder, waarschijnlijk omdat mijn moeder naar haar zat te kijken — wat voor schoenen, wat voor kleren, wat voor haar. Het werd een paar tellen stil. In die stilte gebeurde er veel: de vrouw en mijn moeder gaven elkaar een onzichtbare hand. Tot mijn verbazing vroeg mijn moeder in haar mooiste Engels, dat ze jaren geleden van Assimil had geleerd, waar de vrouw dan wel vandaankwam, als ze een jet-lag aan haar reis had overgehouden. De vrouw gaf antwoord op alle vragen die mijn moeder verder stelde. Ze kwam uit New York, ze was hoogleraar, niet getrouwd, voor kinderen had ze nooit tijd gehad, ze ging straks een lezing geven in Beaubourg, dat was vlakbij, dat deed ze wel eens vaker, lezingen geven, over de hele wereld, want literatuur en kunst is overal te vinden, en daar was ze in thuis, de literatuur en de kunst. En u? Mijn moeder zei dat ze huisvrouw was. Ze had een man en zeven zonen.
Het aantal verbaasde de Amerikaanse meer dan het feit dat het zónen waren. Zeven. ‘Dan spreekt u van geluk.’ ‘Ja,’ zei mijn moeder. ‘Ja.’ Toch klonk het alsof ze liever aan de andere kant van de ontbijtzaal had gezeten, op de plek van de Amerikaanse. Dan zou ze nu hebben zitten vechten tegen een jet-lag, en dan had ze al veel van de wereld gezien, en ze was thuis geweest in de literatuur en de kunst. Van het gezicht van de Amerikaanse las ik af dat ze aan iets gelijkaardigs dacht: ze had de schoenen van mijn moeder willen aanhebben, dan zou ze straks met haar zoon Parijs intrekken, en zeventig zijn, en thuis zijn geweest — niet in iets, maar gewoon: thuis. Mijn moeder en de Amerikaanse namen afscheid. Ze hadden elkaar de hand kunnen schudden, maar dat deden ze niet. Ze knikten, ze glimlachten, bleven net iets te lang aarzelen, waarmee ze duidelijk maakten dat er meer te vertellen was. Maar niet nu. Er moest een lezing worden gegeven in Beaubourg. De Sainte Chapelle wachtte. Onderweg naar het Île de la Cité was mijn moeder stil. Misschien was ze moe, misschien overweldigde de stad haar. Ik vroeg of er iets scheelde. Eerst zei ze dat er niets scheelde, en daarna zei ze dat ze een beetje aan het nadenken was, en daarna kwam het ongelogen antwoord. Ze zei precies wat ik had vermoed: dat de Amerikaanse het leven leidde waar mijn moeder als kind van had gedroomd. Op het kasteel had ze altijd de reisverhalen van de mensen van stand gehoord. Zulke reizen had ze ook wel willen maken. Het hoefde niet per se overzees te gaan, het mocht ook Venetië zijn, of ergens de bergen. ‘Twee kinderen,’ zei mijn moeder. ‘Dat was mijn plan. En als ze dan oud genoeg zouden zijn, dan zou ik dikwijls op reis gaan.’ Ze schrok van zichzelf en keek naar mij. ‘Maar het zijn zeven kinderen geworden,’ zei ze. ‘En dat is goed. En nu zijn wij hier.’
Ik ben blij dat ik mijn moeder een reisje naar Parijs heb gegeven. Ik heb er al vaak aan teruggedacht, en ik weet haast zeker dat zij dat ook doet. De herinnering aan die drie dagen zijn voor ons een soort van Arc de Triomphe geworden, een gedenkplaats waar we graag nog eens terugkomen. Het mooie is dat die Arc de Triomphe er voor mijn moeder geheel anders uitziet dan voor mij. Kunsthistoricus Pierre Nora, die de term lieux de mémoire heeft geïntroduceerd via zijn werk Les Lieux de Mémoire, merkt in zijn studie op dat de tijd tegenwoordig sneller lijkt te gaan dan vroeger, omdat de tijdspanne tussen de veranderingen in steeds korter wordt. Het heden lijkt daardoor te krimpen, terwijl het verleden alleen maar lijkt te groeien. In de trein naar Brussel, op de terugweg naar huis, maakte mijn moeder me duidelijk hoe zij met de krimpende tijd omging. Ik ving ook een glimp op van haar Parijs. Het begon ermee dat ze verzuchtte ‘dat die stad zo groot was’. Dat klonk haast hetzelfde als Pierre Nora’s tijd ‘die zo snel gaat’. Ik zei tegen haar dat we misschien eens moesten opnoemen wat ze allemaal had gezien. ‘Voor als papa straks wil weten wat u heeft gezien,’ zei ik. Mijn moeder dacht na en zei: ‘De eerste dag hebben we onze koffer naar het hotel gebracht, en daarna zijn we gaan wandelen, en we hebben koffie gedronken en jij hebt een pannenkoek gegeten en ik een stuk appeltaart.’ ‘Bij de Seine,’ zei ik. ‘Bij de Seine,’ zei ze. ‘Met een eh... kerk aan de overkant,’ zei ik. ‘Ja, een kerk,’ zei ze. ‘Een kathedraal,’ zei ik.
‘Eh... ja, een kathedraal. De Notre-Dame. En toen zijn we weer aan een lange wandeling begonnen. Toen het donker begon te worden hebben we een aperitief gedronken in dat sjiek café.’ ‘In een groot gebouw,’ zei ik. ‘Ja, in een groot gebouw.’ Ze stak haar vinger omhoog. ‘Café Marly!’ ‘Café Marly, in dat grote gebouw met die piramide,’ zei ik. ‘Het Louvre,’ zei mijn moeder. ‘En dan zijn we ’s avonds uit eten gegaan in dat ronde restaurant.’ ‘Met die zanger,’ zei ik. ‘Ja, die die zanger nadeed,’ zei ze. ‘Charles Trenet,’ zei ik. ‘Ja, die. Die kende ik van vroeger, maar die hoorde ik niet graag. En dan zijn we gaan slapen en hebben we ontbeten en er was een Amerikaanse vrouw die een jet-lag had, en daarna zijn we door les Tuileries naar dat museum gewandeld in dat station van vroeger. Dat zo groot is, we hebben lang naar het restaurant gezocht.’ ‘Musée d’Orsay,’ zei ik. ‘Ja, Musée d’Orsay,’ zei ze. ‘En ’s middags de dinges, met dat café op het tweede, en dat uitzicht. De dinges, de Eiffeltoren. Daar hebben we postkaartjes geschreven. En ’s avonds zijn we gaan eten in dat verkeerde restaurant.’ Ze giechelde bij het idee. In het ene restaurant, La Bourguignonne, hadden we ons opgewonden omdat ze onze tafel hadden weggegeven, terwijl we wel op tijd waren en gereserveerd hadden. Uiteindelijk hadden we er toch een tafel gekregen, maar later bleek dat we eigenlijk bij Le Vieux Bourguignon verderop in dezelfde straat hadden gereserveerd. Mijn moeder maakte er zich opnieuw vrolijk over en ze boog tegelijk naar het gangpad toe, om een man na te kijken. Ze vond de man verdacht. Ze zei dat hij al drie
keer heen en weer was gelopen, en dat ze aan drugs dacht. Ik zag dat ze dat ook spannend vond. ‘En dan dat museum van vandaag,’ zei ze ineens. ‘Het Louvre, moeder,’ zei ik. ‘Dat gaan we niet meer doen, jongen, dat Louvre. Dat is veel te groot. Je kunt het je niet voorstellen zo groot, hoe die mensen vroeger moeten hebben geleefd in al die gangen en zalen. Hoe wisten ze waar ze waren?’ Ze schudde haar hoofd en kneep haar lippen op elkaar. Haar ogen waren vochtig, omdat ze alweer aan iets anders dacht. Iets waar ze al eerder treurig van was geworden. Zometeen zou ze nog eens herhalen wat ze de afgelopen dagen al een paar keer had gezegd. Iets in de aard van ‘er is zoveel op de wereld’. Waarmee ze dan bedoelde dat ze het allemaal niet kon bevatten. Ik begreep ook meteen waarom mijn moeder niet de bezienswaardigheden als ijkpunten in haar geheugen gebruikte. Die waren te groot en teveel. De momenten dat we aan tafel zaten en iets aan elkaar vertelden, die kon ze zich wel meteen herinneren. Wat had ze aan de gebouwen die er al lang stonden? Ze waren mooi om te zien, maar ze zouden er morgen ook nog staan. Wij daarentegen zouden morgen alweer op verschillende plekken zijn, zij de moeder in Brugge, ik de zoon in Antwerpen. Ze zweeg. Ze pakte de geïllustreerde gids van Parijs en ging erin zitten bladeren. Na een tijdje keek ze op en liet haar hoofd tegen de leuning aan zakken. Ze zuchtte, en die zucht was een allesomvattende gedachte.
(c) Bart Moeyaert