Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
Leer en inzicht
Scheppingsgeloof en Evolutietheorie Onder “scheppingsgeloof” verstaan we het geloof van de mens dat de wereld geschapen is door God. In dit artikel beschrijven we eerst de inhoud van het scheppingsgeloof en van de evolutietheorie. Daarna geven we een toelichting op het scheppingsverhaal in Genesis. Vervolgens proberen we het verband tussen wetenschap en geloof nauwkeuriger te bepalen. De twee genoemde begrippen sluiten elkaar niet uit, maar spreken ieder op eigen wijze over de concrete wereld. Het scheppingsgeloof "Ik geloof in God de Vader, de almachtige schepper van de hemel en de aarde", zo luidt het eerste artikel van onze geloofsbelijdenis. De belijdenis van God als de Schepper behoort is één van de fundamenten van het christelijk geloof en berust op uitspraken in de Heilige Schrift. In het Oude en noch in het Nieuwe Testament vindt men een oorspronkelijke scheppingsleer, met ander woorden, een theoretische onderbouwing van het scheppingsgeloof, zoals die later door theologen is gegeven. De Heilige Schrift stelt zich tevreden met een belijdenis van God als Schepper. Om dit onder woorden te brengen worden voorbeelden, ideeën en begrippen van uiteenlopende bron gebruikt. In het Oude Testament wordt het scheppingsgeloof verteld in Genesis en Exodus. Bovendien is in diverse psalmen sprake van God als de schepper (vgl. Ps. 8; 19:1-7 en Ps. 104). De oudtestamentische verhalen over Gods scheppende handelingen vormen de basis voor nieuwtestamentische uitspraken over de schepping (vgl. bijv. Rom. 11:36). Het scheppingsgeloof krijgt een extra dimensie omdat het nu ook in verband gebracht wordt met de Zoon van God. In Johannes 1:1-3 lezen we: "In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God. Het was in het begin bij God. Alles is er door ontstaan en zonder dit is niets ontstaan van wat bestaat." Met "Woord" (in het Grieks: “logos”) wordt Gods Zoon bedoeld (vgl. vers 14), waardoor alles werd geschapen. Er wordt hier dus gezegd: ook de Zoon is Schepper. Zo staat er over het "medeschepper zijn" van de Zoon in Kolossenzen 1:15-17 : "... welke is het evenbeeld van de onzienlijke God, de eerstgeborene van alle schepselen. Want door hem is alles geschapen wat in de hemel en op de aarde is, het zienlijke en het onzienlijke, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: het is alles door hem en tot hem geschapen en hij is vóór allen en alle dingen bestaan in hem." Hebreeën 11:3 stelt bovendien: "Door het geloof bemerken wij dat de wereld door Gods woord bereid is, zodat al wat men ziet uit het onzichtbare geworden is." Het geloof, zo wordt hieruit duidelijk, is de sleutel tot het inzicht dat God de Schepper is. Dat de wereld Zijn schepping is vloeit voort uit geloof, dat dit inzichtelijk maakt
© Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
pagina 1 van 5
Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
God schept door het woord Door het goddelijke woord komt de schepping tot stand. Het gebeurt door de spraak (vgl. Ps. 33:9). Daaronder verstaat men dat bij God woord en daad identiek zijn. Een schepping betekent enerzijds een vrije bepaling van het begin en anderzijds een gebiedend woord. In dit opzicht betekent schepping in de christelijke betekenis altijd een "creatio ex nihilo", een "schepping uit het niets". Hierin moet je het woord "niets" niet als iets negatiefs opvatten: het betekent dat God zonder voorwaarden de werkelijkheid schept. Enerzijds schept God "immaterieel" door Zijn machtswoord. Anderzijds maakt of vormt Hij uit stof, dus uit reeds geschapen materie, allerlei dingen en levende wezens (vgl. Gen. 2:7, 8 en 19). Terwijl de "schepping uit het niets" verwijst naar de totale superioriteit van God over de wereld, wordt door Zijn "maken" en "handelen" Zijn betrokkenheid met de wereld duidelijk zichtbaar. Daarbij wordt steeds weer Zijn "hand" opvallend benadrukt (vgl. Ps. 8:7 en Jes. 64:7). Dat God Zijn schepping is toegewijd blijkt in alle grootsheid en onbegrijpelijkheid uit de menswording van de Zoon van God (vgl. Joh. 3:16). Wat zegt de evolutietheorie? De evolutietheorie, een vast onderdeel van het natuurwetenschappelijke denken, gaat er van uit dat de hele materiële wereld - het heelal, de aarde en het leven - in een geleidelijk ontwikkelingsproces is ontstaan: de evolutie. De grondgedachte is dat de aanwezige materie en energie, en het leven dat daaruit ontstaan is, zich via natuurwetten voortdurend veranderen en verder ontwikkelen. Omdat toevallige processen hierbij mogelijk zijn, kan men geen einde van de ontwikkeling in de evolutie voorspellen. Stabielere vormen van materie, energie en leven, die "toevallig" zijn ontstaan, kunnen zich alleen over langere tijd staande houden wanneer de voorwaarden van hun omgeving hun dit toestaan. Op deze wijze komen en verdwijnen de soorten van levende wezens. De bron van deze gedachtegang ligt in de oudheid; het idee van een ontwikkeling van het heelal en de natuur vinden we al bij de filosofen in de Griekse oudheid, bijvoorbeeld bij Thales en Heraclitus. Uitgangspunten voor de moderne evolutietheorie treffen we bijvoorbeeld aan in de morfologie (leer van de vorm der dingen) van J.W. Goethe. Charles Darwins boek On the origin of species by means of natural selection ("Het ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeus") leidde in 1859 tot een doorbraak in de evolutietheorie. Hierin wordt gesteld dat de mens zich vanuit een dier zou hebben ontwikkeld: de afstammingsleer. Zoals alle wetenschappelijke theorieën onderging ook de evolutietheorie een gestage verfijning en herziening. Binnen de natuurwetenschappen geldt de evolutie als een vaststaand gegeven dat op vele manieren kan worden bewezen. Hoe voltrok zich de evolutie? We noemen nu enkele feiten over de evolutie van het biologische leven. Het bestaan van eenvoudige levensvormen (bacteriën) over een tijdvak van 3,7 miljard jaar kan op aarde worden bewezen. Complexere levensvormen: eerst de planten, dan de dieren en ten slotte de mensen, treden pas veel later op. Vaak kunnen levende wezens worden vastgesteld die als het ware fasen op de weg van het dier naar de mens belichamen. De huidige mens, de "homo sapiens", leefde reeds meer dan 130.000 jaar geleden. Door zwerftochten heeft hij zich vermoedelijk vanuit Afrika langzamerhand over de gehele aarde verspreid. De fysieke evolutie van de mens ging samen met een culturele evolutie. Dit wordt o.a. bewezen door de wijze waarop de vroege mensheid met haar doden omging. Begrafenissen worden gerekend tot het eerste stadium van een culturele ontwikkeling. De © Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
pagina 2 van 5
Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
oudste graven worden gedateerd op 90.000 jaar geleden. Grafgiften, die op ideeën over een hiernamaals wijzen, worden gevonden in graven die 30.000 jaar oud zijn. Meer dan 10.000 jaar geleden begon de mensheid nederzettingen te vormen (bijv. Jericho). Men legde zich toe op landbouw en bouwde de eerste steden. In deze periode vindt ook de vroege vorming plaats van staten in China, Egypte en Mesopotamië. De ideeën van de evolutieleer worden vandaag de dag op scholen en universiteiten onderwezen en behoren veelal tot de algemene ontwikkeling. Daarmee worden ook nieuwapostolische volwassenen, jeugd en kinderen geconfronteerd. Daarom is het wijs om te bezien wat de relatie is tussen het scheppingsgeloof en de evolutieleer. Het scheppingsverhaal in Genesis Ons beeld over het scheppend handelen van God wordt vooral gevormd door de beschrijving in de bijbelboeken Genesis en Exodus. Wanneer we over de schepping spreken, dan denken we vooral aan de uitspraken in het begin van de bijbel. Daarom is het noodzakelijk om uitvoerig op deze boeken in te gaan en te vragen naar hun betekenis voor ons scheppingsgeloof. De eerste vijf bijbelboeken zijn niet door één persoon geschreven, maar diverse groepen van schrijvers hebben daaraan eeuwenlang gewerkt. Er waren groepen van auteurs die zeer vaak de naam Elohim voor God hebben gebruikt, een andere groep gaf de voorkeur aan de naam Jahweh. Deze laatste groep wordt Jahwist genoemd. En weer een andere groep, bij wie we ook de naam Elohim vinden, is verantwoordelijk voor het zogenoemde "Priesterlijk Geschrift" (vgl. “Het ontstaan van de oudtestamentische canon” deel I; Onze Familie nr. 1, januari 2005, pag. 36-37). Wat betekent dit voor het eerste en het tweede hoofdstuk van Genesis? In die twee hoofdstukken komen de twee namen van God voor. De benaming van God "Elohim" (dit betekent "goden" of “de goddelijken") wordt gebruikt in Genesis 1:1-31 en 2:14a. In Genesis 2:4b-25 wordt God daarentegen "Jahweh" genoemd. Door het gebruik van verschillende namen voor God en op grond van aanzienlijke verschillen in de wijze van beschrijving is de oudtestamentische wetenschap al meer dan 200 jaren geleden tot de overtuiging gekomen dat hier sprake is van niet één, maar twee scheppingsverhalen. Het eerste scheppingsverhaal, dat toegeschreven wordt aan de auteurs van het "Priesterlijk Geschrift", is ook het jongste in jaren. Men neemt aan dat de tekst ongeveer 500 jaar voor Christus is ontstaan. Het tweede scheppingsverhaal van de Jahwisten is veruit het oudste; het zou dateren uit de 9e of 10e eeuw v. Chr. Het eerste scheppingsverhaal (Genesis 1:1 tot 2:4a) Het eerste scheppingsverhaal beschrijft hoe God in opeenvolgende fasen het heelal, de aarde, de levende wezens en ten slotte de mens schiep. De tekst geeft acht handelingen aan (1. het licht, 2. de hemel, 3. de aarde, 4. de planten, 5. het gesternte, 6. de gevleugelde dieren en de waterbewoners, 7. de landdieren, 8. de mens), die in zes dagen zijn geschapen. In het middelpunt van dit verhaal staan de scheppende handelingen van God, die alleen op grond van een bevelend woord plaatsvinden ("Er moet licht komen, en er was licht”: Gen. 1:3). Als men de tekst nauwkeurig leest, dan valt op dat God niet alleen door Zijn woord allerlei werken, zaken en wezens schept, maar bovendien aanwijzingen geeft voor een verdere ontwikkeling en ontplooiing van wat geschapen is. En niet alleen dàt, want God
© Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
pagina 3 van 5
Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
beschermt ook Zijn schepping en geeft haar structuur en orde. De schepping is niet alleen een gebeurtenis voor één keer, maar zet zich voort in hetgeen al geschapen is. God zegt bijvoorbeeld: "Overal op aarde moet jong groen ontkiemen: zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten dragen met zaad erin." Wat God wil, dat gebeurt: "De aarde bracht jong groen voort: allerlei zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten dragen met zaad erin" (Gen. 1:11-12). Het doel van Gods scheppende werkzaamheid is de mens. Aan die schepping gaat een uitnodiging vooraf van God voor zichzelf: "Laten wij mensen maken....” Dit kan men zien als een aanwijzing dat de drie-enige God - Vader, Zoon en Heilige Geest - ook in de scheppingsdaad één is. De uniciteit van de mens wordt benadrukt doordat hij enerzijds als "een evenbeeld van God" wordt geschapen en anderzijds de opdracht krijgt: "... bevolk de aarde en breng haar onder je gezag." De mens als Gods evenbeeld neemt deel aan de goddelijke heerschappij; hij vervangt als het ware God in de geschapen wereld. Wanneer in het eerste scheppingsbericht sprake is van "dagen" ("Het werd avond en het werd morgen. De eerste dag": Gen. 1:5), dan worden daarmee niet de aardse dagen met een lengte van 24 uur aangegeven, maar tijdperioden van een niet te bepalen duur. Het hiermee overeenkomende Hebreeuwse begrip voor "dag" kan ook "tijd" of "tijdsperiode" betekenen. Dat God niet aan tijd onderworpen is, maar dat Hij Heer over de tijd is en volmacht over haar bezit, daarop wijst Psalm 90:4: "Duizend jaar zijn in uw ogen als de dag van gisteren die voorbij is, niet meer dan een wake in de nacht" (vgl. ook 2 Petr. 3:8). In samenhang hiermee volgt ook dat men niet met behulp van de bijbelse geslachtsregisters (vgl. Gen. 5) de ouderdom van de mensheid kan berekenen. Het tweede scheppingsverhaal (Gen. 2: 4b - 25) Terwijl het Priesterlijk Geschrift de schepping van het heelal, de natuur en de mens beschrijft, beperkt de Jahwist zich tot de levende wezens en planten. Toch staat de schepping van de mens door God centraal in beide scheppingsverhalen. Op beeldende wijze wordt beschreven hoe God eerst de mens schiep en daarna alles ten dienste van de mens gereed maakte. De mens krijgt uiteindelijk de verantwoording over de schepping. Hij geeft namen aan de dieren (Gen. 2:19). God draagt de mensen op zijn aardse levensruimte te bewerken en erover te waken (Gen 2:15). Gelijk aan wat het Priesterlijk Geschrift zegt, wordt ook hier duidelijk dat de mens de heerschappij over de aardse schepping is gegeven. Afwijkend van het eerste scheppingsverhaal wordt in het tweede nog een ander thema behandeld, en wel de oorsprong van de zondigheid en sterfelijkheid van de mens. De Jahwist beschrijft de manier waarop God vorm geeft. Dit lijkt enigszins op een ambachtelijke handeling: God vormt de mens "uit stof, uit aarde" en "legde een tuin aan" (Gen. 2: 7 en 8). Hier wordt reeds het motief van "God als pottenbakker" aangekondigd zoals dit in Jesaja 45:9 vermeld is: "Zegt klei soms tegen wie hem vormt: 'Wat ben je eigenlijk aan het maken?” of "Deze pot heeft niet eens oren!" De nadruk op de hand van God die werkzaam wordt en mensen vormt, maakt duidelijk dat de Heer een heel bijzondere verhouding heeft met Zijn schepsel. Immers, als God zou handelen als een mens, dan zouden we hierin al een zelfvernedering van God kunnen zien zoals die heeft plaatsgevonden in de menswording van de Zoon van God. De kerkvader Origenes (185-254) karakteriseerde dit scheppende werk als een medelevende zelfvernedering van God (condescendentie). Dit kenmerkt het hele tweede scheppingsverhaal: God vormt de mens uit aarde van een akker (vgl. Gen. 2:7), Hij legt een tuin aan (Gen. 2:8), Hij bouwt een vrouw uit een rib van een man (Gen. 2:22) en uiteindelijk gaat God als de wind koel is geworden naar Zijn tuin (Gen. 3:8). Dit alles zijn illustraties van Gods toewijding aan de mensheid en de verhouding tot zijn schepping. © Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
pagina 4 van 5
Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
Het tweede scheppingsverhaal eindigt met de beschrijving van de zondeval. De mens handelt in strijd met het goddelijke gebod: gij zult niet eten van de boom van de kennis van goed en kwaad (vgl. Gen. 2:16 en 17). Het gaat hier om een oerervaring van de geschiedenis der mensheid, een ervaring waarin de bestaansbasis van het menszijn gethematiseerd wordt: de verstoorde verhouding van de mens tot God en Zijn geboden, het noodlot van zonde en dood. Gemeenschap met God is "leven" in de echte betekenis. De grens tussen leven en dood loopt tussen "leven met God" en "gescheiden zijn van God". Direct na de zondeval kondigt God een verlosser aan, die de mensen zal terugleiden naar de ongestoorde gemeenschap met God (Gen. 3:15). Wetenschap en geloof Het scheppingsgeloof en de evolutietheorie behandelen hetzelfde onderwerp, namelijk de mens en de natuur. Toch spreken ze daarover telkens op een verschillende manier. Terwijl het scheppingsgeloof de vragen naar het "waar vandaan" en "waarheen" stelt en ook beantwoordt, blijven déze vragen in de evolutieleer buiten beschouwing. De natuurwetenschap beperkt zich tot de vraag: "Hoe gebeurt alles?" De wetenschap wil bijvoorbeeld wel de wetten ontdekken volgens welke het leven zich heeft ontwikkeld en ook nog verder ontwikkelt. De vraag naar het "Hoe" kan door onderzoek van de wetmatigheden die eigen zijn aan de natuur, vérgaand worden beantwoord. In de natuurwetenschappelijke analyse komt God niet voor want Hij is in wetenschappelijke zin niet tastbaar. Door een dergelijk onderzoek kan dus het bestaan van God noch bewezen, noch bestreden worden. Wetenschap en geloof beschouwen de realiteit vanuit totaal verschillende gezichtspunten. In de natuurwetenschap gaat het om analytisch onderzoek; in het geloof om de belijdenis. Dat de kosmos een schepping van God is, is geen wetenschappelijke uitspraak, maar een geloofsbelijdenis. Terwijl het scheppingsgeloof de mens beschouwt als een wezen met een onsterfelijke ziel, beschouwt de evolutietheorie hem slechts als een biologisch en aan de natuurwetten onderhevig wezen. Dat geloof en wetenschap elkaar lijken tegen te spreken of zelfs diametraal tegenover elkaar staan, wordt voornamelijk veroorzaakt doordat men geen rekening houdt met de verschillen op het terrein van wetmatigheid en de manier van zeggen. De schepping, de zonde en de verlossing zijn geen natuurwetenschappelijke begrippen, maar realiteiten die alleen in geloof kunnen worden onderkend. Noch de Schepper en noch diens schepping kunnen onderwerp zijn van natuurwetenschappelijk onderzoek omdat zij slechts in geloof aangenomen en begrepen kunnen worden. Evolutieleer en scheppingsgeloof sluiten elkaar dus niet uit, maar spreken ieder op hun eigen manier over de materiële wereld. Men kan ook niet de verworvenheden van de natuurwetenschappen, die immers uitsluitend op de materiële wereld betrekking hebben (ook op het gebied van de natuur) overbrengen op de geestelijke belevingswereld. Evenmin kan men natuurwetenschappelijke uitspraken als "bewijs" op geloofsuitspraken toepassen of met behulp hiervan natuurwetenschappelijke visies ontkennen. Men zal altijd goed moeten beseffen dat wetenschap en geloof telkens een andere deur tot de werkelijkheid openen. Vanuit ons geloof belijden wij: heelal, natuur en mens zijn door God geschapen, en dit onafhankelijk van hoe ze nu precies in details zijn ontstaan. Ook het ontstaan door de evolutie kan in dit geloof worden inbegrepen. Want wij belijden God, die alles heeft geschapen en ook heden nog Schepper, behoeder en voleinder van de schepping is. (eerder verschenen in het kerkorgaan “Unsere Familie” 07/05, Verlag Friedrich Bischoff, Frankfurt). © Nieuw-Apostolische Kerk Internationaal
pagina 5 van 5