Newsletter November 2014
INTRO Geachte lezers,
In onze Newsletter van november 2014 zullen wij u trachten te onderhouden met een aantal evoluties in het Europese mededingingsrecht, zowel in de regelgeving (de nieuwe de–minimismededeling), alsook in hoe de Belgische rechtspraak (HvB Gent) de regels met betrekking tot misbruik van machtspositie in de naverkoop binnen de markt van de motoren interpreteert. Verder zijn er nog twee bijkomende nieuwigheden die wij kort belichten : de nieuwe wet met betrekking tot rechtsvordering tot collectief herstel, ook de Class Action genoemd, en de evolutie met betrekking tot de nieuwe Pandwet. Tot slot bespreken we ook nog kort dat het Hof van Justitie zich opnieuw heeft uitgesproken aangaande de Belgische wetgeving inzake aankondigingen van prijsverminderingen. Wij wensen u veel leesplezier, en staan uiteraard steeds te uwer beschikking voor verdere toelichting.
Filip Desmedt Olivier Van Fraeyenhoven
IN DEZE UITGAVE Misbruik van machtspositie in de naverkoop markt voor motoren ........ 2 Nieuwe pandwet uitgesteld....................... 5 De « class-action » in België .......................... 6 Mededingingsrecht: nieuwe deminimismede deling ............................ 7 De Belgische wetgeving inzake aankondigingen van prijsverminderingen is te streng .................... 8
MISBRUIK VAN MACHTSPOSITIE IN DE NAVERKOOP MARKT VOOR MOTOREN Het Hof van beroep te Gent heeft zich op 1 oktober 2014 uitgesproken over een geschil m.b.t. de toegang tot de naverkoop markt voor Ducati-motoren en hervormt gedeeltelijk het vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde dd. 3 november 2010. Context De procedure werd opgestart door garage DD BIKES tegen DUCATI (de invoerder van Ducati motoren). Nadat DD BIKES door Ducati aan de kant werd gezet als “Ducatie Dealer”, had zij DUCATI verzocht om aangesteld te worden als “Ducatie Werkplaats”, zodat zij haar herstellers-activiteit zou kunnen verder zetten. Zij had immers gedurende meer dan 20 jaar een expertise en cliënteel opgebouwd in de Ducatinaverkoop markt, naar alle tevredenheid van DUCATI. Dit verzoek werd echter geweigerd door DUCATI op basis van de stelling dat zij in België niet werkte met een apart statuut van “Ducati Werkplaats”. Met andere woorden: de officiële Ducatiherstellingen worden enkel gedaan door Ducati Dealers, die naast de verkoop van nieuwe motoren ook naverkoop diensten leveren. Indien DD BIKES haar herstellers-activiteit m.b.t. Ducati-motoren op onafhankelijke basis zou willen verderzetten, dan zou zij de specifieke onderdelen moeten kopen bij de Ducati Dealers (die zelf ook deze diensten aanbieden en dus eigenlijk concurrenten zijn). DD BIKES beschouwde deze weigering als een inbreuk op het mededingingsrecht en vorderde de staking van zulke “oneerlijke marktpraktijk” conform artikel VI.104 van het Wetboek Economisch recht. Marktaandeel op de naverkoopsmarkt Bij de beoordeling van dit geschil, is het marktaandeel van DUCATI en de afbakening van de “relevante markt” een essentieel element. Er bestond discussie tussen partijen over het feit of de relevante markt van de naverkoop diensten m.b.t. motoren al of niet “merkspecifiek” is: waar DD BIKES stelde dat de relevante markt enkel “de markt van de herstellingen van Ducati-motoren” betrof, beweerde DUCATI dat dit “de markt van de herstellingen van alle motoren” betrof. Over dit aspect werd een prejudicieel advies van de Europese Commissie ingewonnen. In navolging van zulk advies, besloten zowel de rechtbank in eerste aanleg als het Hof van beroep dat de relevante markt in casu “merkspecifiek” is, zodat enkel rekening moet worden gehouden met de markt van de herstellingen van Ducati-motoren. Beide instanties achtten het voldoende aanneembaar dat DUCATI op die markt een marktaandeel van minstens 50% (en dus een machtspositie) had. Onrechtmatige beperking van de mededinging Conform artikel 101 lid 1 van het EG Verdrag zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, die de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en ertoe strekken of tot gevolg kunnen hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, principieel verboden. Art. IV.1§1 van het Wetboek Economisch Recht vermeldt een gelijkaardige bepaling m.b.t. de mededinging op de Belgische betrokken markt.
2
Standpunt DD BIKES:
DD BIKES verwijst naar rechtspraak en rechtsleer die bevestigt dat artikel 101 lid 1 van het EG Verdrag impliceert dat de toegang tot een selectief netwerk enkel gebaseerd kan zijn op kwalitatieve criteria, zijnde criteria die vereist zijn door de kwaliteit van het goed/de dienst in kwestie. De toegang tot een selectief netwerk kan volgens DD BIKES dus niet beperkt worden door kwantitatieve criteria, zijnde criteria die het maximum aantal leden vastleggen.
DD BIKES stelt dat de weigering van DUCATI om haar aan te stellen als Ducatie Werkplaats, in feite neerkomt op een (verboden) kwantitatief selectiecriterium. Zij kon immers niet aangesteld worden enkel omdat zij geen Ducati Dealer was. De verplichting om nieuwe motoren te verkopen is volgens DD BIKES echter geen kwaliteit die vereist wordt door “de aard” van de dienst (de herstelling van Ducatie-motoren). Aangezien de Ducati Dealers wél in aantal beperkt zijn (numerus clausus), vormt de weigering volgens DD BIKES dus een onrechtstreekse beperking van het aantal leden van het naverkoop netwerk, hetgeen verboden is.
DD BIKES stelt dat de Europese Groepsvrijstellingsverordening nr. 330/2010 m.b.t. verticale overeenkomsten en feitelijke gedragingen in casu niet van toepassing is, gezien het hoge marktaandeel van DUCATI.
DD BIKES stelt tenslotte dat deze praktijk evenmin in aanmerking komt voor een individuele vrijstelling (op grond van artikel 101°3 EG Verdrag). Aangezien DUCATI de controle heeft over 80% van de Ducatie-onderdelen, alle Ducati-accessoires en kledij, toegang tot technische informatie, specifieke tools, … kan zij de prijzen en de toegang tot de markt immers controleren, zodat een wezenlijk deel van de mededinging wordt uitgeschakeld, hetgeen de consument niet ten goede komt.
Standpunt van de rechtbank:
De rechtbank in eerste aanleg aanvaardde bovenvermelde argumentatie integraal en verplichtte DUCATI (onder meer) om DD BIKES “te erkennen als erkende Ducati Werkplaats zonder enige vorm van discriminatie t.a.v. andere werkplaatsen (los van het feit of zij tevens concessiehouder zijn)”.
Standpunt van het Hof:
Het Hof stelt echter dat in casu niet aangetoond is dat de weigering door DUCATI voortspruit uit een mededinging beperkende overeenkomst of gedragingen, “afgestemd” met haar verkopers, maar wel uit een “eenzijdige” gedraging van DUCATI. Het Hof verbreekt het vonnis op dit punt en wijst de gerelateerde vordering van DD BIKES af.
Misbruik van machtspositie Conform artikel 102 van het EG Verdrag is het verboden dat een onderneming “misbruik van machtspositie” maakt, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig beïnvloed kan worden. Art. IV.2 van het Wetboek Economisch Recht vermeldt een gelijkaardige bepaling m.b.t. de mededinging op de Belgische betrokken markt. Standpunt DD BIKES:
DD BIKES stelt dat DUCATI haar machtspositie misbruikt door te weigeren om met haar te contracteren op grond van niet-kwalitatieve, niet-objectieve of niet-noodzakelijke criteria.
3
Standpunt van de rechtbank:
De rechtbank in eerste aanleg aanvaardde bovenvermelde argumentatie integraal. Zij erkende dat “voor een wezenlijk deel van de betrokken producten en diensten de mededinging werd uitgeschakeld” door DUCATI en oordeelde dat DUCATI een misbruik van haar machtspositie maakt.
Standpunt van het Hof:
4
Het Hof oordeelde dat in casu de onmogelijkheid van DD BIKES om rechtstreeks bij DUCATI onderdelen en gereedschap te kopen en om over de nodige informatie te beschikken en aangesloten te zijn op de diagnosecomputer, tot gevolg heeft dat DD BIKES niet competitief kan zijn op de relevante markt. Gezien de specificiteit van de onderdelen, zijn er immers onvoldoende substituten. De onmogelijkheid om de “tools”, die onmisbaar zijn voor het uitoefenen van deze activiteit, te verwerven aan dezelfde voorwaarden als de Ducati Dealers, resulteert in de uitschakeling van een daadwerkelijke mededinging op de relevante markt. Het Hof merkt op dat DUCATI een bepalende rol kan spelen bij de prijzen die de Ducati Dealers aanrekenen voor herstellingen, die de klanten noodgedwongen bij hen moeten laten doen.
Het Hof oordeelt dat er geen enkel aangewezen risico is dat de verplichting van DUCATI om aan DD BIKES te leveren schadelijk zou zijn voor de prikkels van DUCATI om te investeren en te innoveren (hetgeen schadelijk zou kunnen zijn voor de consument). Zij verwijst daarbij naar de sterke verkoopcijfers en winstmarge voor DUCATI in België en naar het feit dat DUCATI in andere Europese landen wel met aparte Ducati Werkplaatsen werkt.
Het Hof oordeelt dat er geen andere objectieve redenen aanwezig zijn voor DUCATI om DD BIKES te weigeren de vereiste middelen te verschaffen.
Het Hof oordeelde ook dat er een kennelijk onevenwicht bestaat tussen het belang van DUCATI en dat van DD BIKES, rekening houdende met de concrete omstandigheden.
Op basis van het voorgaande besluit het Hof dat DUCATI zich schuldig maakt aan misbruik van haar machtspositie t.a.v. DD BIKES.
Het Hof erkent dat dit een “oneerlijke marktpraktijk” vormt en legt de staking hiervan op. Zij beveelt aan DUCATI om aan DD BIKES “aan identieke voorwaarden als de Ducati Dealers” enerzijds onderdelen, wisselstukken en specifieke tools te leveren en anderzijds toegang te verlenen tot het software programma, de diagnose apparatuur m.b.t. de naverkoop elementen, tot de onderdelen van de Dealer Website m.b.t. de naverkoop elementen en tot technische informatie. Tenslotte moet DUCATI DD BIKES ook uitnodigen voor technische bijscholingen en informatiesessies.
Het Hof verbreekt echter het vonnis wat betreft de verplichte aanstelling van DD BIKES als Ducati Werkplaats. Het Hof is duidelijk bevreesd om haar bevoegdheid als stakingsrechter te overschrijden. In een tussenarrest dd. 4 december 2013 vraagt zij partijen naar hun standpunt omtrent bepaalde specifieke aspecten hieromtrent: “In zover deze vordering zou beogen een contractbreuk ongedaan te maken, kan de stakingsrechter zich daarover in beginsel niet uitspreken.
Op contractuele grondslag kan van de stakingsrechter niet bekomen worden dat hij de beëindiging van een overeenkomst geheel of gedeeltelijk ongedaan maakt en de voortzetting ervan aan een partij oplegt.” “Wanneer de stakingsrechter vaststelt dat de vraag of er een inbreuk is, die tot een stakingsbevel aanleiding kan geven, minstens het voorwerp uitmaakt van ernstige betwisting, rijst de vraag of de toepassing van de beweerd geschonden regel afgedwongen kan worden in het kader van een procedure op de wijze van het kort geding door middel van een stakingsbevel, dat neerkomt op een positieve verplichting om te contracteren voor onbepaalde tijd en om duurverbintenissen na te komen onder de voorwaarden die in dit stakingsbevel worden opgelegd, al dan niet onder verbeurte van een dwangsom.” Ondanks de argumentatie van DD BIKES dat de vordering in casu gebaseerd is op een extra-contractuele basis (nl. een inbreuk op het mededingingsrecht) en dat de gevorderde maatregelen naar recht verantwoord zijn, neemt het Hof helaas geen juridisch standpunt hierover in. Zij wijst gemakkelijkheidshalve de vordering tot aanstelling als “Ducati Werkplaats” af op grond vanaf de feitelijke stelling dat er geen “aparte” Ducatie Werkplaatsen bestaan in België. Deze stelling is juridisch gezien voor kritiek vatbaar: ten eerste, is het niet omdat het statuut van Ducati Werkplaats momenteel niet bestaat in België, dat dit wettelijk is. Ten tweede, is het voor DUCATI perfect mogelijk om zulk apart statuut in te voeren, aangezien dit in het verleden reeds heeft bestaan in België en momenteel door DUCATI wordt gehanteerd in verschillende andere Europese landen. Deze stelling is ook in praktijk te betreuren voor DD BIKES, omdat zij op die manier enkel herstellingen zal kunnen doen voor Ducati-motoren na afloop van de garantietermijn. Aangezien de Ducati Dealer gedurende die jaren de Ducati-eigenaars aan zich kunnen binden, zal het voor DD BIKES zeer moeilijk zijn om stand te houden in deze markt. Dit dreigt het effect van bovenvermelde leveringsplicht in praktijk uit te hollen voor DD BIKES.
NIEUWE PANDWET UITGESTELD In onze Newsletter van januari 2014 bespraken wij de meest vernieuwende principes van de nieuwe Pandwet. Deze stond toen aangekondigd voor inwerkingtreding op 1 december 2014. Eén van de belangrijkste vernieuwingen
bestond
mogelijkheid
tot
in
de
register-
pand. Op heden moet worden vastgesteld
dat
de
wetgever
evenwel totaal niet klaar is om dit registerpand tot leven te roepen. Allerhande praktische problemen stellen zich momenteel m.b.t. dit registerpand, waardoor het onmogelijk is om deze operationeel te hebben tegen 1 december 2014. Er gaan zelfs stemmen op dat er nog aanbestedingen dienen te worden uitgeschreven teneinde de organisatie van dit registerpand tot leven te roepen, waardoor er ten vroegste op 1 januari 2017 sprake zou zijn van inwerkingtreding van de nieuwe Pandwet. Deze datum werd evenwel nog niet bevestigd.
Barbara Terriere
In
ieder
geval
zal
op
1
december 2014 deze wet nog niet in werking treden.
Filip Desmedt
5
DE “CLASS-ACTION” IN BELGIË Inwerkingtreding van de wet van 28 maart 2014 De wet van 28 maart 2014 tot invoeging van Titel 2 “Rechtsvordering tot collectief herstel” in het Wetboek van Economisch Recht trad in werking op 1 september 2014. Op die manier heeft de Belgische wetgever een eigen vorm van “class action” ingevoerd waarbij hij een betere naleving en verdediging van de rechten van de consument beoogt. Sinds deze datum is het immers mogelijk voor consumenten om een uitspraak te verkrijgen die bindend zal zijn voor een groep consumenten, zonder dat zij als procespartij in de procedure worden betrokken. De consumenten moeten dus niet meer elk afzonderlijk een geding instellen voor de rechtbank. Consumentenverenigingen (zoals bijv. Testaankoop) hebben aldus een nieuw middel van verhaal in handen om zich tot ondernemingen te wenden. Hier zullen ondernemingen rekening mee moeten houden. De nieuwe wet is echter geen algemene class action-wet en de collectieve rechtsvordering beperkt zich tot een “consumer-to-business”-verhouding. De vordering dient hierbij te worden uitgeoefend door één enkele groepsvertegenwoordiger. Zo voorzag de wetgever geen gelegenheid voor het instellen van collectieve herstelvorderingen in een B2B-context. De rechtsvordering zal bovendien slechts ontvankelijk zijn indien de oorzaak van de collectieve schade een inbreuk is door een onderneming op één van haar contractuele verplichtingen of op één van de Europese verordeningen of wetten die limitatief zijn opgesomd in de wet. Dit betreft het ontvankelijkheidsonderzoek. Na de ontvankelijkheidsfase zal systematisch een verplichte onderhandelingsfase worden opgelegd aan de partijen die worden opgeroepen om een collectief akkoord tot herstel te sluiten. Het is slechts bij gebrek aan een akkoord tussen de partijen dat de gerechtelijke weg zal worden gevolgd. Hierbij dient de rechter een fout van de onderneming vast te stellen, alsook het bestaan van collectieve schade en het causaal verband tussen de fout en de schade. Belangrijk ook is te weten dat alleen de Brusselse rechtbanken bevoegd zullen zijn om kennis te nemen van rechtsvorderingen tot collectief herstel. De gevolgen voor de ondernemingen Door de inwerkingtreding van deze wet dienen ondernemingen desgevallend hun algemene voorwaarden aan te passen. De wet “Rechtsvordering tot collectief herstel” heeft immers een dwingend karakter waardoor het niet toegelaten is om ervan af te wijken. Een beding waarbij de consument bijvoorbeeld expliciet afstand doet van zijn recht tot collectieve vordering creëert een beperking van de wettelijke rechten van de consument, die zich niet meer kan wenden tot een collectieve procedure van herstel.
6
Zulk beding zal dus nietig worden verklaard aangezien een (juridische) ongelijkheid wordt gecreëerd tussen ondernemer en consument. Het Wetboek Economisch Recht voorziet immers dat elk onrechtmatig beding verboden en nietig is (Art. VI.84 § 1). De consument kan volgens hetzelfde wetboek geen afstand doen van het verbod op onrechtmatige bedingen. Hier moeten de ondernemingen dus op letten nu deze wet van kracht is. In Angelsaksische landen, waar de vordering tot collectief herstel vaak voorkomt, dragen ondernemingen permanent het risico om een groep van consumenten die schade leden door praktijken in strijd met de wetten te moeten vergoeden. In België is het risico voor de ondernemingen echter veel minder groot. Zo zorgt de opeenvolging van de drie fases voor een screening van de groep consumenten die een zogenaamde schade lijdt, van het orgaan dat hen vertegenwoordigt alsook van de zogenaamde geleden schade. Bovendien valt de volledige financiële last op de instantie die de consumenten vertegenwoordigt, aangezien de Belgische wetgever niet voorzag in een financieringsmechanisme. Het is dus slechts wanneer de groep die de consumentenbelangen verdedigt voldoende financieel draagkrachtig is, dat deze met de nodige behoedzaamheid deze niet erg toegankelijke rechtsvordering in gang zal zetten. Helena De Groof
MEDEDINGINGSRECHT: NIEUWE DE-MINIMISMEDEDELING Op 30 augustus 2014 publiceerde de Europese Commissie een nieuwe de-minimismededeling (voluit: “Mededeling betreffende overeenkomsten van geringe betekenis die de mededinging niet merkbaar beperken in de zin van artikel 101, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie”) (Pb. (2014) C 291/1). Het EU mededingingsrecht verbiedt overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (artikel 101, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). Dergelijke overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn op deze grond niet verboden “wanneer zij de markt slechts in zeer geringe mate” beïnvloeden, m.a.w. er moet een “merkbare beperking” van de mededinging op de interne markt zijn om verboden te zijn. Wat is dan een niet-merkbare beïnvloeding van de markt? Het is op deze vraag dat de nieuwe de-minimismededeling van de Europese Commissie een antwoord wil bieden. Expedia arrest De nieuwe de-minimismededeling stemt overeen met het belangrijke Expedia arrest van 13 december 2012 (ECLI:EU:C:2012:795). In dit arrest heeft het Hof van Justitie verduidelijkt dat overeenkomsten die een ‘mededingingsbeperkende strekking hebben’ - dit zijn bepaalde vormen van collusie tussen ondernemingen die naar hun aard worden geacht schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging — ”haar (hun) aard en los van elk concreet gevolg ervan een merkbare
7
Beperking van de mededinging vorm(en)” (punt 37). Kort gezegd, overeenkomsten met een mededingingsbeperkend doel worden geacht de mededinging merkbaar te beperken. De nieuwe de-minimismededeling slaat dan ook niet op overeenkomsten die tot doel hebben de mededinging te beperken (punt 2): deze overeenkomsten kunnen niet genieten van de “safe harbour” die de nieuwe de-minimismededeling biedt aan bepaalde overeenkomsten die mededingingsbeperkende gevolgen (kunnen) hebben. Marktaandeeldrempels De nieuwe de-minimismededeling heeft de Commissie ook een document beschikbaar gemaakt met een leidraad om te bepalen welke overeenkomsten een mededingingsbeperkend doel hebben. Deze leidraad—(Commission Staff Working Document, “Guidance on restrictions of competition “by object” for the purpose of defining which agreements may benefit from the De Minimis Notice”) - is niet beschikbaar in het Nederlands. De leidraad is op zich niet vernieuwend, maar geeft, aan de hand van bestaande EU regelgeving en rechtspraak en de beslissingspraktijk van de Europese Commissie, een overzicht van overeenkomsten die worden geacht een mededingingsbeperkend doel te hebben. Dit overzicht slaat zowel op de ‘horizontale overeenkomsten’ (nl. overeenkomsten tussen concurrenten) als de ‘verticale overeenkomsten’ (nl. overeenkomsten tussen niet-concurrenten). Pieter Paepe
DE BELGISCHE WETGEVING INZAKE AANKONDIGINGEN VAN PRIJSVERMINDERINGEN IS TE STRENG Het Hof van Justitie heeft zich in een arrest van 10 juli 2014 opnieuw uitgesproken over de nietconformiteit van de Europese Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken met de oude Wet van 6 april 2010 betreffende de marktpraktijken en consumentenbescherming (“WMPC”), meer bepaald met betrekking tot de aankondigingen van prijsverminderingen. Deze aangelegenheid wordt inmiddels geregeld door de artikels VI.26 §2 en §3 van het Wetboek Economisch Recht (“WER”). Aangezien de bepalingen inzake aankondiging van prijsverminderingen ongewijzigd overgenomen zijn in het Wetboek Economisch recht, blijft deze uitspraak uiteraard relevant. De artikels VI.26 §2 en §3 WER (de oude artikels 20 en 21 WMPC) voorzien dat de aankondigingen van prijsverminderingen maximum 1 maand mogen duren en slechts mogelijk zijn voor zover wordt verwezen naar de referentieprijs, zijnde de laagste prijs die van toepassing was gedurende de maand voorafgaand aan de eerste dag waarop de nieuwe prijs wordt aangekondigd voor de aankondiging van de prijsvermindering. Dit bracht in de praktijk al heel wat moeilijkheden en vragen mee.
8
Volgens de Europese Commissie, die een beroep had ingesteld bij het Hof van Justitie, zijn deze beperkingen zoals voorzien in de Belgische wetgeving, te streng en niet conform de Europese Richtlijn aangezien deze een uitputtende lijst (bijlage I bij de Richtlijn 2005/29/EG) voorziet van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd doch maken de praktijken inzake prijsverminderingen hier geen deel van uit. Het gevolg hiervan is dat aankondigingen van prijsverminderingen die de beperkingen van artikels VI.26 §2 en §2 WER niet naleven, sowieso verboden zouden zijn terwijl na een individuele toetsing perfect zou kunnen blijken dat deze aankondigingen niet oneerlijk of misleidend zijn. Het Hof van Justitie heeft deze redenering van de Commissie gevolgd en heeft de argumentatie van België verworpen. Het Hof herhaalde dat de Belgische nationale regeling, waarbij praktijken die niet vermeld zijn in bijlage I bij richtlijn 2005/29 in het algemeen worden verboden, zonder dat individueel wordt getoetst of zij “oneerlijk” zijn volgens de in artikelen 5 tot en met 9 van die richtlijn geformuleerde criteria, niet te rijmen zijn met de inhoud van artikel 4 van die richtlijn en is zij in strijd met de door de richtlijn nagestreefde volledige harmonisatie, ook al beoogt die regeling een hoger niveau consumentenbescherming tot stand te brengen.
OVER ASTREA Astrea is een advocatenkantoor met sterke competenties in alle rechtsgebieden waar een onderneming of entrepreneur mee wordt geconfronteerd.. Astrea bestaat uit één team van meer dan 35 gespecialiseerde en ervaren advocaten die volgens de noden van de cliënt worden ingezet en met een pragmatisch gerichte aanpak de meest efficiënte oplossing nastreven. Astrea werkt vanuit Antwerpen en Brussel voor een nationaal en internationaal cliënteel en is actief op het vlak van vennootschapsrecht, lokale en internationale samenwerkings- en overnamecontracten (M&A), milieurecht, ruimtelijke ordening en vastgoedrecht, administratief recht, sociaal recht, internationale tewerkstelling, distributierecht, algemeen handelsrecht, transport en logistiek, fiscaal recht en intellectuele eigendomsrechten.
Dit arrest brengt met zich mee dat de Belgische rechtbanken niet langer rekening zouden mogen houden met de artikels VI.26 §2 en §3 WER en het dus mogelijk is om aankondigingen van prijsverminderingen te doen zonder rekening te moeten houden met de beperkingen voorzien in deze artikels doch— uiteraard—steeds in het achterhoofd houdende dat de aankondigingen van prijsverminderingen niet oneerlijk mogen zijn.
Aurélie Wauters
9