1 Neue Kontakte Kapitel 3
3de klas
Wie war dein Urlaub? Einfach toll! Wo wart ihr? Wir waren zuerst in Frankreich und dann in Spanien. Mit wem warst du in Urlaub? Mit meinen Eltern und mit einer Freundin von mir. Wie lange wart ihr weg? Drei Wochen. Wie seid ihr gereist? Mit dem Auto. Wann bist du zurückgekommen? Vorgestern. Und du? Ich bin schon seit einer Woche zurück. Und wo warst du? Ich war in der Schweiz. Mit wem? Mit drei Freunden. Und wo habt ihr übernachtet? Auf einem Campingplatz. Was habt ihr denn so alles gemacht? Wir haben einen Kanukurs gemacht. Das war wirklich spitze! Und du, wo warst du? Ich war in Italien. Bist du nach Rom geflogen? Nein, ich bin mit dem Zug gefahren. Wo hast du übernachtet? In einem kleinen Hotel. Was hast du in Rom gemacht? Ich bin im Colosseum gewesen. Und ich habe viele Kirchen gesehen. Und wie war das Wetter? Wir hatten tolles Wetter. Hast du Lust mit uns in den Winterurlaub zu fahren? Wohin denn? Nach Österreich. Und wann?
Redemittel Hoe was je vakantie? Gewoon fantastisch! Waar zijn jullie geweest? Wij waren eerst in Frankrijk en toen in Spanje. Met wie ben je op vakantie geweest? Met mijn ouders en een vriendin van mij. Hoe lang zijn jullie weg geweest? Drie weken. Hoe zijn jullie gegaan? Met de auto. Wanneer ben je teruggekomen? Eergisteren. En jij? Ik ben al (sinds) een week terug. En waar ben jij geweest? Ik was in Zwitserland. Met wie? Met drie vrienden. En waar hebben jullie overnacht? Op een camping. En wat hebben jullie zoal gedaan? We hebben een kanocursus gevolgd. Dat was echt klasse/top! En jij, waar ben jij geweest? Ik was in Italië. Ben je met het vliegtuig naar Rome gegaan? Nee, ik ben met de trein gegaan. Waar heb je overnacht? In een klein hotel. Wat heb je in Rome gedaan? In ben in het Colosseum geweest. En ik heb veel kerken gezien. En hoe was het weer? We hadden fantastisch weer. Heb je zin met ons op wintersportvakantie te gaan? Waar naar toe dan? Naar Oostenrijk. En wanneer?
2 In den Frühlingsferien, vom zwanzigsten Februar bis zum dritten März. Fahren wir mit dem Auto? Nein, zuerst mit dem Zug und dann mit dem Bus. Und was kostet es? Es kostet 250 Euro. Da muss ich erst mal meine Eltern fragen.
In de voorjaarsvakantie, van 20 februari tot (en met) 3 maart. Gaan we met de auto. Nee, eerst met de trein en dan met de bus. En wat kost het? Het kost 250 euro. Dan moet ik het eerst aan mijn ouders vragen.
Wir machen gerade Pläne für den Winterurlaub. Wohin fahren wir? In die Schweiz. Hast du schon eine Adresse? Ja, dieses Haus habe ich im Internet gefunden. Hoffentlich ist die Wohnung noch frei. Liegt in Sölden immer Schnee? Ja, garantiert. Da kann man sogar im Sommer Ski fahren! Und kann man da auch etwas unternehmen? Ja, es gibt da drei Discos und man kann ins Kino gehen. Gibt es da auch einen Wintercampingplatz? Klar, der ist auch da. Wann seid ihr losgefahren? Am 27. Juli um vier Uhr morgens. Und wann wart ihr auf dem Campingplatz? Nach elf Stunden. Ihr habt also gezeltet? Ja, wir hatten zwei große und zwei kleine Zelte mit. Und wie war der Urlaub? Er hat uns sehr gefallen.
Wij maken juist plannen voor de wintervakantie. Waar gaan we naar toe? Naar Zwitserland. Heb je al een adres? Ja, deze woning heb ik op internet gevonden. Hopelijk is de woning nog vrij. Ligt er in Sölden altijd sneeuw? Ja, gegarandeerd. Daar kan men zelfs in de zomer skiën! En kan je daar ook iets ondernemen?
Einmal Wien, einfach, bitte. Natürlich, Moment bitte.
Enkele reis Wenen, a.u.b. Natuurlijk, ogenblikje a.u.b.
Ja, er zijn drie disco’s en je kunt naar de film gaan. Is er ook een camping die ’s winters open is? Natuurlijk, die is er ook. Wanneer zijn jullie vertrokken? Op 27 juli om vier uur ’s ochtends. En wanneer waren jullie op de camping? Na elf uur (rijden). Jullie hebben dus gekampeerd? Ja, we hadden twee grote en twee kleine tenten bij ons. En hoe was de vakantie? We vonden het erg leuk.
3 Können Sie mir sagen, wann der Zug abfährt? Um Viertel nach drei. Von Gleis 6. Und muss ich auch umsteigen? Ja, in Frankfurt. Wie viel bekommen Sie? 44 Euro, bitte. Hast du den Wetterbericht gehört? Nein. Aber es sieht nach Regen aus. Schade, ich möchte nämlich Tennis spielen. Daraus wird nichts, es ist ja auch noch zu kalt. Hat es geschneit? Nein, geschneit hat's nicht. Und hat es gefroren? Ja, sogar stark. Es war minus zwölf Grad! Und wie viel Grad ist es jetzt? Zwei Grad unter null. Was kann ich für Sie tun? Ich möchte einen Ortsplan. Und sonst noch etwas? Haben Sie vielleicht auch einen Prospekt mit dem Freizeitangebot? Natürlich, bitte sehr. Wie viel macht das? Der Plan kostet 1 Euro. Und wo kann ich hier am besten Skier mieten? Etwa l00 Meter von hier ist ein Sportgeschäft. Was denken Sie, wird es morgen noch schneien? Wir hoffen es. Vielen Dank. Auf Wiedersehen. Warum segelt ihr nicht? Weil es zu viel Wind gibt. Und was werdet ihr heute machen? Wenn es trocken bleibt, werden wir in die Stadt gehen.
Kunt u mij zeggen, wanneer de trein vertrekt? Om kwart over drie. Van spoor 6. En moet ik ook overstappen? Ja, in Frankfurt. Hoeveel krijgt u/ ben ik u schuldig? 44 euro, a.u.b. Heb je het weerbericht gehoord? Nee, maar het ziet er naar uit dat het gaat regenen. Jammer, ik wil namelijk graag gaan tennissen. Dat wordt niets/ gaat niet lukken, het is immers ook nog te koud. Heeft het gesneeuwd? Nee, gesneeuwd heeft het niet. En heeft het gevroren? Ja, flink zelfs. Het was min 12 graden. En hoe koud is het nu? Twee graden onder nul. Wat kan ik voor u doen? Ik wil graag een plattegrond van de stad. En verder nog iets? Hebt u misschien ook een folder met recreatiemogelijkheden? Natuurlijk, a.u.b. (bij het overhandigen) Hoeveel is dat? De plattegrond kost 1 euro. En waar kan ik hier het beste ski’s huren? Ongeveer 100 meter hiervandaan is er een sportzaak. Wat denkt u, gaat het morgen nog sneeuwen? We hopen van wel. Hartelijk dank. Tot ziens. Waarom gaan jullie niet zeilen? Omdat er te veel wind staat. En wat gaan jullie vandaag doen? Als het droog blijft, zullen we naar de stad gaan.
4 Sie fahren nach Sölden, stimmt das? Ja, das ist richtig. Wie lange wird die Fahrt dauern? Fast eine Stunde. Wir wollen zur Pension Gletscherblick. Kennen Sie die? Ja, wenn wir da sind, sage ich Bescheid. Warum seid ihr nicht mitgekommen? Weil es ununterbrochen geregnet hat. Vielleicht kommen wir morgen. Und wie lautet die Wettervorhersage? Sonnig. Nur nachmittags einzelne Schauer. Ich hätte gerne einige Auskünfte. Was möchtest du denn wissen? Wo ist hier das Hallenbad? Das befindet sich im Sportzentrum. Du gehst hier die Straße hoch, und dann die dritte links. Und kann ich irgendwo Mountainbikes leihen? Leider nicht in der Wintersaison. Was ist dein Vorname? Ich heiße Theo. Wie heißt du mit Nachnamen? Mein Name ist Schulz. Wann hast du Geburtstag? Ich habe am 17. September Geburtstag. Wo bist du geboren? Ich bin in Arnheim geboren. Was kann ich für Sie tun? Ich möchte Anzeige erstatten. Was ist denn passiert? Mein Handy wurde gestohlen. Wann haben Sie das bemerkt? Vor 20 Minuten, als ich anrufen wollte. Wo waren Sie zu diesem Zeitpunkt? Ich war in der Stadt einkaufen. Wo hatten Sie das Handy? Es war in meiner Tasche.
U gaat naar Sölden, klopt dat? Ja, dat klopt. Hoe lang zal de reis/rit duren? Bijna een uur. We willen naar Pension Gletscherblick, Kent u dat? Ja, als we er zijn, zeg ik het u. Waarom zijn jullie niet meegegaan? Omdat het onafgebroken geregend heeft. Misschien komen we morgen. En hoe luidt de weersverwachting? Zonnig. Alleen ’s middags hier en daar een regenbui. Ik had graag een paar inlichtingen. Wat wil je dan graag weten? Waar is hier het overdekte zwembad? Dat zit het sportcentrum. Je moet hier de straat omhoog nemen en dan de derde links. En kan ik ergens mountainbikes huren? Helaas niet in het winterseizoen. Wat is jouw voornaam? Ik heet Theo. Wat is jouw achternaam? Mijn naam is Schulz. Wanneer ben je jarig? Ik ben op 17 september jarig. Waar ben je geboren? Ik ben in Arnhem geboren. Wat kan ik voor u doen? Ik wil aangifte doen. Wat is er dan gebeurd? Mijn mobieltje werd gestolen. Wanneer hebt u dat ontdekt? Twintig minuten geleden, toen ik wilde bellen. Waar was u op dat tijdstip? Ik was in de stad aan het winkelen. Waar had u het mobieltje? Dat zat in mijn tas.
5 Bitte füllen Sie dieses Formular aus. Das werde ich machen. Was hast du der Polizei erzählt? Alles, was ich weiß. Hast du es deinen Eltern gesagt? Ich habe es nur meiner Freundin erzählt.
Vult u dit formulier in, alstublieft. Dat zal ik doen. Wat heb je tegen de politie gezegd? Alles wat ik weet. Heb je het aan jouw ouders verteld? Ik heb het alleen maar aan mijn vriendin verteld. Ich kann meinem Freund jetzt nichts Ik kan nu niets meer voor mijn vriend mehr kaufen. kopen. Ich habe alles verloren. Ik heb alles verloren. Er wird es bestimmt verstehen. Hij zal het vast en zeker begrijpen. Ich möchte Polizist(in) werden. Ik wil graag politieagent(e) worden. Das ist ein schwerer Beruf. Dat is een zwaar beroep. Was muss man alles können? Wat moet je allemaal kunnen? Du musst eine gute Kondition haben und Je moet een goede conditie hebben en du musst gut mit Menschen umgehen je moet goed met mensen kunnen können. omgaan. Was möchtest du werden? Wat wil jij worden? Ich will auch mit Menschen arbeiten. Ik wil ook met mensen werken. Vielleicht ist der Beruf auch was für dich? Misschien is het beroep ook iets voor jou? Nein, das ist nichts für mich. Nee, dat is niets voor mij.
