Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 1
n3 AFP.g02 A. Toetsdoelstellingen 1. Je • • • • • • • • • • • • • • • •
kunt in een afbeelding aanwijzen grote en kleine hersenen de hypofyse schildklier hart halsslagader aorta longen luchtpijp lever galblaas nieren bijnieren urineblaas urinebuis (plasbuis) urineleider slokdarm
Je kunt 2. organen 3. organen 4. organen 5. organen 6. organen
noemen noemen noemen noemen noemen
die die die die die
in in in in in
de de de de de
• • • • • • • • • • • • • • •
maag twaalfvingerige darm dunne darm dikke darm milt endeldarm alvleesklier baarmoeder eierstokken prostaat zaadballen middenrif de borstholte de buikholte de bekkenholte
borstholte te zien zijn aan de voorkant borstholte meer naar achteren liggen buikholte te zien zijn van voren buik tegen de achterkant aan liggen bekkenholte liggen
B. Reader Afbeeldingen in de reader die je kunt gebruiken vind je door te bladeren door de reader. Gebruik in ieder geval: fig. 6.1; 7.6; 17.1; 17.4; 18.2; 19.1; 21.1; 22.1; 22.4; 25.2; 27.4; 31.5. Van deze figuren moet je de nummers kunnen benoemen.
C. Opgaven 1. Teken de organen in de volgende drie afbeeldingen - begin met het middenrif - houd het schematisch 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Noem Noem Noem Noem Noem Noem
alle organen die boven het middenrif liggen. alle organen die onder het middenrif liggen. alle organen waar er in het lichaam twee van zijn. alle organen waar er in het lichaam maar één van is. de organen die duidelijk rechts van het midden liggen. de organen die duidelijk links van het midden liggen
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 2 I. De organen die van de voorkant te zien zijn:
als je huid, ribben, borstbeen en buikspieren wegdenkt, waar kijk je dan van voren direct tegenaan? Rechts
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Links
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 3 II. De organen (en de grote bloedvaten) meer in de diepte (deze organen liggen achter de organen van tekening I en zijn daarom in tekening I niet te zien)
Rechts
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Links
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 4 III. Organen vanaf de rugzijde
Links
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Rechts
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 5
D. Casus met vragen 1. Dhr. van der B. heeft een sterk vergrote schildklier. Vooral de rechterhelft is sterk opgezet. Wijs bij jezelf en bij een ander aan waar dan de voornaamste zwelling zit. Zoek op internet een afbeelding van een struma. 2. Mevr. L. heeft een aandoening van het afdalende deel van de dikke darm. Wijs aan waar je denkt dat de pijn waarschijnlijk zit. 3. Dhr. F. heeft een sterk vergrote milt. Zo groot dat de arts de milt kan voelen zitten - hij wordt niet meer helemaal door de ribben bedekt. Zoek in de reader een afbeelding met de milt. Wijs daarna aan bij jezelf hoe groot de milt dan is. Zoek ook op internet een afbeelding van een vergrote milt.
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 6
n3 AFP g.03 – de plaats van de organen en orgaanstelsels A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. vertellen wat een orgaan is en wat een weefsel is 2. vertellen wat een orgaansysteem is (ook wel orgaanstelsel genoemd) 3. van de volgende orgaansystemen herkennen welke organen er bij horen: ademhalingsstelsel spijsverteringsstelsel nieren en urinewegen (urinewegstelsel) hormoonstelsel 4. van elk orgaansysteem vertellen welke belangrijke taak het heeft voor het hele lichaam (hoeft niet van alle organen apart) 5. de drie vitale functies noemen en uitleggen waarom men deze vitaal noemt
B. Reader Hoofdstuk 1
C. Opgaven Teken in de onderstaande afbeeldingen de organen die bij de verschillende orgaanstelsels horen.
ademhalingsstelsel
hart en grote bloedvaten
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 7
spijsverteringsstelsel: het maagdarmkanaal spijsvertering: organen om het kanaal heen
nieren en urinewegen
hormoonklieren
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 8
inwendige geslachtsorganen
organen voor het bloed en de lymfeklieren
Korte informatie over de orgaanstelsels (orgaansystemen) vind je in in de inleidingen van de verschillende hoofdstukken van de reader. Onderstaande vragen kun je gebruiken om de les voor jezelf te herhalen. 1.Geef van elk orgaansysteem een of twee van de belangrijkste functies. 2.Bloedsomloop, bewustzijn en ademhaling noemen we de vitale functies. Zoek eventueel op (internet?): Wat betekent de term 'vitale functies? 3.Wanneer noemen we iets een orgaan? Waarom is het oog wel een orgaan en een nagel niet? 4. Vul de tabel in. Bijvoorbeeld eerst de linker kolom en later de rechter kolom. Tabel organen en andere belangrijke onderdelen Stelsels: 1. ademhalingsstelsel 2. hart en bloedsomloop 3. spijsverteringsstelsel 4. uitscheidingsstelsel (nieren en urinewegen) 5. hormoonstelsel 6. voortplantingstelsel 7. bloed en afweerstelsel 8. zenuwstelsel 9. spierstelsel en geraamte ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 9
hoort bij stelsel
een, twee of drie woorden die de functie heel kort weergeven
alvleesklier aorta baarmoeder beenmerg (voorbeeld van een plaats) bijnier blaas bovenste holle ader bronchus dikke darm dunne darm eierstokken endeldarm galblaas halsklieren hart hersenen hypofyse lever liesklieren long longslagader luchtpijp maag middenrif milt nier okselklieren onderste holle ader prostaat ruggenmerg schildklier ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 10
slokdarm speekselklieren strottenhoofd twaalfvingerige darm urinebuis urineleider vagina zaadballen
D. Casus met vragen 1. Na een groot ongeval moeten bij een patiënt de vitale functies gecontroleerd worden en veilig gesteld worden. Zoek op en schrijf op wat daarvoor gedaan wordt. 2. Dhr. A. krijgt een operatie waarbij de alvleesklier verwijderd moet worden. Voor welke orgaansystemen geeft dat gevolgen? 3. Dhr. van der K. is ernstig ziek en het blijkt dat het bloed veel te veel afvalstoffen bevat. Het wordt niet goed schoongemaakt. Welke organen zorgen samen voor het schoonmaken van het bloed?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 11
n3 AFP g.04: Bloedsomloop en bloed A. Toetsdoelstellingen 1. Je • • • • •
kunt van het hart aanwijzen de hartkleppen het harttussenschot de aortaklep de oorsprong van de aorta de hartboezems
• • • • •
de hartkamers de bovenste en onderste holle ader de longslagader de longaders plaatsen met zuurstofrijk en zuurstofarm bloed
2. de grote bloedsomloop beschrijven, hoe die loopt en de volgende grote bloedvaten ervan noemen en aanwijzen: aorta, halsslagader, nierslagader, darmslagader, beenslagader, bovenste holle ader, onderste holle ader 3. de kleine bloedsomloop beschrijven, hoe die loopt en de volgende grote bloedvaten noemen en aanwijzen: longslagader, longaders 4. vertellen welk bloedvat het begin van de grote bloedsomloop is 5. vertellen welk bloedvat het begin van de kleine bloedsomloop is 6. vertellen in welke ruimte van het hart de grote bloedsomloop eindigt 7. vertellen in welke ruimte van het hart de kleine bloedsomloop eindigt 8. verschillen noemen tussen de linker en de rechter harthelft, kijkend naar de bouw, de kracht en het soort bloed 9. vertellen wat de functie is van het harttussenschot 10. noemen wat de functie van een ader is 11. noemen wat de functie van een slagader is 12. vertellen wat haarvaatjes zijn en wat hun functie is 13. uitleggen waarom de wand van een haarvaatje zo dun is 14. vertellen waarom er kleppen in de aders nodig zijn, en dat uitleggen bij hoe bloed uit het been terugkomt naar het hart 15. vertellen wat de functies van bloed zijn 16. beschrijven wat bloedvloeistof (plasma) is 17. de taak van de witte bloedcellen noemen 18. de taak van de rode bloedcellen noemen 19. de stof noemen waar rode bloedcellen vol mee zitten 20. de taak van de bloedplaatjes noemen
B. Reader Bestudeer hoofdstuk 5. Maak een samenvatting waarin de termen die in de toetsdoelstellingen staan worden uitgelegd.
C. Opgaven 1. Geef in de tekeningen van het hart de volgende onderdelen aan: A = rechter hartkamer; B = rechter hartboezem; C = longader; D = aorta E = longslagader; F = bovenste holle ader; G = boezemkamerkleppen; H = aortaklep I = longslagaderklep; J = harttussenschot; K = onderste holle ader (alleen de uitmonding en niet het bloedvat zelf)
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 12
2. Geef bij dit plaatje van het hart (van voren gezien, let goed op wat links en wat rechts is) de volgende dingen aan Waar komt het bloed vandaan? (onderlichaam, bovenlichaam, longen, etc.) Waar gaat het bloed naar toe? (onderlichaam, bovenlichaam, longen, etc.) Bloed bij pijl A komt uit …...... en gaat het hart in. Het komt aan in de …........... van het hart. Bloed bij B komt uit …..... en gaat naar …..... Bloed bij C komt uit …...., en gaat het hart in. Het komt aan in de …............ van het hart. Bloed bij D komt uit …...... en gaat naar ….....
3. Vul in onderstaande zinnen de ontbrekende woorden in. Kies daarvoor uit de volgende woorden (sommige kun je beslist niet gebruiken!): linker kamer, rechter kamer, linker boezem, rechter boezem, aorta, longslagader, longaders, zuurstofrijk, zuurstofarm, haarvaatjes, weefsels, bovenste en onderste holle ader, lichaam, longen, orgaanslagaders, longblaasjes De grote bloedsomloop begint in de …........ Het allereerste bloedvat aan het begin van de grote bloedsomloop is de …...........; dat kun je ook het begin noemen van de grote bloedsomloop. Het bloed gaat dan via de … naar het … Dit bloed is ….......... en verspreidt zich via …......... over de …........... Het bloed komt via de … terug naar het hart. Intussen is het bloed …......... Het bloed komt aan in de …...... van het hart.
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 13 4. Vul in onderstaande zinnen de ontbrekende woorden in. Kies uit de volgende woorden (sommige kun je beslist niet gebruiken!): linker kamer, rechter kamer, linker boezem, rechter boezem, aorta, longslagader, longaders, zuurstofrijk, zuurstofarm, haarvaatjes, weefsels, bovenste en onderste holle ader, lichaam, longen, orgaanslagaders, longblaasjes De kleine bloedsomloop begint in de …........ Het allereerste bloedvat aan het begin van de kleine bloedsomloop is de …...........; dat kun je ook het begin noemen van de kleine bloedsomloop. Het bloed gaat dan naar de … Dit bloed is ….......... en verspreidt zich via …......... over de …........... Het bloed komt via de … terug naar het hart. Intussen is het bloed …......... Het bloed komt aan in de …...... van het hart. 5. Op welke plaatsen is het bloed zuurstofarm? Waar is het bloed zuurstofrijk? Noem de bloedvaten bij de nummers en zeg erbij of het grote of kleine bloedsomloop is.
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 14 6. Wat is een slagader en wat is een ader? Schrijf op waar je dat allemaal aan ziet. In welke van deze twee vaten is de druk hoog en waar is het laag? Welk van deze twee bloedvaten kan 'kloppen' en waar komt dat vandaan? 7. Waar kun je bij jezelf bloedvaten voelen 'kloppen'?
Bloed 8. In de tabel hieronder staan de verschillende bestanddelen van bloed genoemd, geef van alle onderdelen een omschrijving. Bestanddeel
Te herkennen aan: Hun taak is:
Witte bloedcel Rode bloedcel Bloedplaatje Plasma
D. Casus met vragen 1. Mevr. B. heeft een hartaanval gehad waardoor een stukje van de wand van de linker kamer afgestorven is. Wijs op een afbeelding aan waar dat is. 2. Bij dhr. W. is een ader in het been verstopt door een stolsel. Daardoor zijn het been en de voet helemaal opgezet. 3. Mark is 8 jaar en door leukemie heeft hij geen goed werkende witte bloedcellen meer en veelte weinig bloedplaatjes. Welke gevaren loopt hij?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 15
n3 AFP g.05: De huid A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. de opbouw van de huid vertellen van buiten naar binnen: de lagen, je kunt de lagen aanwijzen 2. vertellen wat de hoornlaag is en wat de moederlaag is 3. uitleggen waar de hoornlaag allemaal tegen beschermt en hoe dat gebeurt 4. vertellen welke onderdelen er in de lederhuid te vinden zijn en wat daar de functie van is 5. vertellen welke zintuigen in de huid te vinden zijn 6. vertellen wat zorgt voor de stevigheid van de huid 7. vertellen wat de huid elastisch maakt 8. vertellen hoe de huid in staat is om micro-organismen buiten de deur te houden (meer onderdelen!) 9. vertellen op welke plekken de huid gevoelig is voor infecties en waarom dat is 10. vertellen wat de functie is van de manier waarop opperhuid en lederhuid aan elkaar verbonden zijn 11. vertellen hoe de huid meehelpt bij het regelen van de temperatuur 12. vertellen wat je merkt aan iemand die warmte kwijt moet raken 13. vertellen wat je merkt aan iemand die warmte moet vasthouden 14. vertellen hoe de opperhuid aan zuurstof komt 15. uitleggen wat je rapporteert als iemand een afwijking heeft aan de huid
B. Reader Neem de reader hoofdstuk 4. Onderstreep de belangrijkste termen, die ook in de toetsdoelstellingen staan.
C. Opgaven 1. Geef de volgende onderdelen zelf in deze afbeelding op de volgende pagina met een cijfer en lijntjes aan: 1. bevat vezels die de huid stevig maken 2. bron van zuurstof voor de opperhuid 3. de bescherming tegen ultraviolet licht 4. de plaats in de huid waar zintuigen zitten 5. laag die voor elasticiteit zorgt 6. laag met de meeste bloedvaten 7. ondoordringbare laag met hoornstof 8. produceert talg 9. regeling van de temperatuur door wijder te worden of nauwer 10. snelste celdeling van de huid 11. zorgen samen voor kippenvel 12. zorgt voor afkoeling via verdamping
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 16
2. Wat zijn de enige normale openingen in het huidoppervlak? Wat kan daar dus het gemakkelijkste gebeuren? 3. Welke rol speelt de huid bij de uitscheiding van afval? Vermeld de bron waar je je antwoord vandaan hebt. 4. Als er iets mis is met de huid, wat observeer je dan en wat schrijf je dan op? D. Casus met vragen 1. Jan heeft psoriasis. Er gaat iets helemaal mis met de opperhuid. Wat gaat er mis en hoe merkt hij dat? Zoek de ziekte op via het trefwoordenregister van het ziekteleerboek en zoek op internet afbeeldingen erbij. 2. Mevr. D. heeft een moedervlek die van vorm verandert. De kleur verspreidt zich uit de vlek naar de omgeving. De huisarts is erg ongerust en is bang dat het een melanoom is. Wijs op een afbeelding aan waar in de huid een melanoom ontstaat. 3. Mevr. de H. heeft decubitus graad 1. Er is een rode plek die niet weg te drukken is. Wijs op de afbeelding aan waar de afwijking zit en schrijf op wat er mis is. 4. Even later is er decubitus graad 2. Zoek op wat een blaar is en wijs op de afbeelding aan wat er dan mis is. ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 17
n3 AFP g.06 Micro-organismen en de verdediging ertegen A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. de volgende begrippen en termen uitleggen, omschrijven • • • • • • • • • • •
bacterie micro-organisme toxinen virus gastheercel schimmel besmetting druppelbesmetting SOA infectie incubatietijd
• • • • • • • • • • •
kruisbesmetting kruisinfectie algemene afweer immuniteit resistentie antibioticum desinfecteren steriliseren fagocytose en fagocyteren antistof specifieke afweer
Verder kun je 2. drie groepen micro-organismen noemen die in je werk belangrijk zijn 3. aangeven hoe bacteriën zich vermeerderen 4. het verschil tussen bacteriën en virussen uitleggen in hoe en waar ze overleven 5. aangeven dat de stoffen die bacteriën maken ziekmakend kunnen zijn (toxinen) 6. voorbeelden herkennen van nuttige bacteriën in verschillende organen 7. uitleggen hoe virussen zich vermenigvuldigen 8. uitleggen waarom virusinfecties moeilijk met geneesmiddelen te bestrijden zijn 9. vertellen hoe een virus een cel gebruikt om zichzelf te vermenigvuldigen 10. vertellen waar een virus uit bestaat 11. omstandigheden vertellen waaronder schimmels gemakkelijk groeien 12. de verschillende onderdelen van de aangeboren (algemene) afweer noemen 13. vertellen welke aangeboren en algemene afweer in de mond en keel zit, in de maag, in de blaas, in de dikke darm, in de vagina en op de huid 14. vertellen wat een besmetting is, wat een infectie is en wanneer besmetting overgaat in infectie 15. uitleggen hoe een besmetting kan leiden tot dragerschap en tot kruisinfectie 16. de rol van de lymfeklieren in het afweersysteem noemen
B. Reader Reader hoofdstuk 12. Maak een samenvatting waarin zoveel mogelijk de termen die in de toetsdoelstellingen staan worden uitgelegd.
C. Opgaven 1. Geef van onderstaande groepen micro-organismen een korte omschrijving en een paar voorbeelden
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 18
Micro-organisme
hebben ze een stofwisseling?
waar groeien ze? speciale omstandigheden nodig?
virus bacterie schimmel
2. Micro-organismen komen het lichaam niet zomaar binnen. Hoe zorgen de onderstaande dingen voor bescherming? in de opperhuid en in slijmvliezen liggen cellen strak tegen elkaar aan de mond is vochtig van speeksel de tong kan goed bewegen in maagsap zit zuur er zitten talgklieren in de huid in de dikke darm leven vele soorten commensale bacteriën en schimmels in de vagina leven vele soorten bacteriën in de neus en de luchtpijp werken trilharen in het bloed zitten witte bloedcellen die fagocyteren de blaas heeft een spierlaag die heel krachtig samentrekt 3. De afweer heeft een geheugen. a. Wat wordt er onthouden? b. Welke cellen onthouden dat? c. Waar zitten ze? d. Wat zijn twee manieren om dat geheugen op te bouwen? e. Wat heb je aan dat geheugen?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 19
4. Dit is een tekening van een cel, met celkern, celoppervlak, onderdelen van wat er met virussen gebeurt. Wijs onderstaande onderdelen aan (ze staan niet in volgorde, zet ze daarom ook in de goede volgorde! 1.virus versmelt met celoppervlak en gaat de cel in 2.virus valt uit elkaar 3.virus maakt contact met celoppervlak 4.receptor waar virus aan vast komt te zitten 5.nieuwe virusdeeltjes worden samengesteld 6.nieuwe virusdeeltjes versmelten met celoppervlak en verlaten de cel 7.eiwit aan virusoppervlak dat werkt als een soort zuignap om contact met receptor te maken 8.DNA (of RNA) gaat in de celkern zitten 9.de cel maakt eiwitten bestemd voor de nieuwe virusdeeltjes 10.de cel gaat nieuw virus DNA maken
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 20
n3 AFP g.07 Veel voorkomende stoornissen en beperkingen bij ouderen A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. de verschijnselen van een delier vertellen en hoe een delier in de tijd kan verlopen 2. vertellen wat er bij een delier aan de hand is met het bewustzijn en de aandacht 3. oorzaken van een delier vertellen en wat ze met elkaar gemeen hebben 4. vertellen wat een hemiparese is en waar dat bij voorkomt 5. vertellen wat een CVA is en veel voorkomende verschijnselen vertellen 6. vertellen wat de verschillende verschijnselen van de ziekte van Parkinson zijn 7. vertellen wat artrose is, waar de afwijkingen precies zitten en welke klachten erdoor ontstaan 8. vertellen wat de gevolgen en gevaren zijn van botontkalking (osteoporose) 9. vertellen wat nuttige maatregelen zijn tegen botontkalking 10. vertellen wat oorzaken zijn van een wankel evenwicht op hoge leeftijd 11. vertellen welke factoren iemand duizelig kunnen maken bij het rechtop komen 12. vertellen wat er mis is bij cataract en bij glaucoom: waar zit de afwijking en waardoor gaat iemand slecht zien. 13. vertellen wat het nadeel is van het gebruik van veel medicijnen tegelijkertijd
B. Reader Literatuur: reader hoofdstuk 11. Schrijf in de kantlijn de nummers van de toetsdoelstellingen die je al terug hebt kunnen vinden in de tekst C. Opgaven 1. Zie de volgende bladzijde: Ga na welke termen en omschrijvingen in de rechter kolom het beste passen bij een begrip in de linker kolom. Werk van links naar rechts. Soms zijn er meer mogelijkheden. Daarom staat rechts bij sommige termen dat ze vaker nodig zijn. Gebruik de informatie die je opgezocht hebt via het register van het de reader. 2. Vul in: Bij een cataract zit de stoornis in …................ . Daar verandert iets, hij wordt namelijk …............. Glaucoom is een ziekte van ….............; de …................ wordt binnenin zo ….......... dat het …....................... kapot gaat. Het gevolg is een speciale vorm van blindheid, namelijk …...................... Dat is niet meer te genezen. Met oogdruppels probeert men de ….... zo …....... mogelijk te krijgen als preventie van blindheid. Bij inprentingsstoornissen lukt het niet meer om …..................... Geheugenstoornissen zijn typisch voor …................ op hoge leeftijd. De meest voorkomende ziekte die tot dementie leidt is de ziekte van ….................. Bij artrose verdwijnt het …........................... in …................................. . Twee opvallende gevolgen: ….................... en …..................... Bij osteoporose verdwijnen er twee dingen uit het ….................... : …............ en …........... Het gevolg is dat er een sterk verhoogd gevaar is voor …............... Bij een hemiparese is er een ….............................. van een …....................... Bij de ziekte van Parkinson gaat iemand beven, dat heet een …................... ; iemand gaat anders lopen, de houding is meer …............... en de passen worden …................ . Spontane bewegingen worden …................. , daardoor is de gezichtsuitdrukking ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 21 …........... Incontinentie voor urine betekent dat iemand urine …........................... Twee veel voorkomende oorzaken kunnen zijn: …............................ ; …......................... Bij het duizelig worden als je snel opstaat, gaat het meestal om een ….......... van de …......... . Dat kan op hoge leeftijd vooral komen door …................ en door …............... . Zeker als iemand een paar dagen op bed heeft gelegen vanwege ziekte of bij ziektes met …......... . 3. Zoek in het ziekteleerboek op via het trefwoordenregister wat een delier is. Vat dat samen en zorg dat in je samenvatting staat: verschijnselen, de gevaren, de veel voorkomende oorzaken. Zoek in je verpleegkunde-literatuur wat je in zo'n situaite allemaal moet doen. Bij opgave 1: na een paar dagen bedrust vanwege ziekte
1
a
delier (3 keer!)
botontkalking (osteoporose)
2
b
desoriëntatie (2 keer!)
CVA
3
c
hemiparese (2 keer!)
ernstig verward en angstig en tegelijkertijd 4 niet helder wakker
d
lens is troebel
geneesmiddelengebruik
5
e
netvlies wordt kapot gedrukt
gewrichtsslijtage (artrose)
6
f
ongewenste invloed op elkaar
glaucoom
7
g
osteoporose
halfzijdige verlamming
8
h
pijn bij het lopen
infectieziekte met koorts
9
i
pols breken bij een val
inzakken van wervels
10
j
risico om te vallen bij rechtop komen (2 keer!)
medicijnen tegen hoge bloeddruk
11
k
ziekte van Alzheimer
niet weten welke dag het is
12
l
ziekte van Parkinson (3 keer)
schuifelend lopen
13
grijze staar
14
steeds vergeetachtiger worden en niet meer 15 goed kunnen spreken, niet meer begrijpen wat er gebeurt stijve, stramme spieren
16
trillen in de handen en in andere lichaamsdelen
17
uitdroging
18
verdwalen
19
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 22
n3 AFP g.10 Ademhaling: bouw en functie A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. aanwijzen in een afbeelding • strottenhoofd • longblaasjes • luchtpijp • middenrif • bronchiën • hulpademhalingsspieren • bronchioli 2. vertellen welke stoffen bij de ademhaling worden uitgewisseld 3. de organen en onderdelen noemen waar de lucht bij de ademhaling langs komt 4. de voordelen noemen van neusademhaling 5. vertellen wat trilhaartjes in de neus en de luchtpijp doen 6. vertellen wat er bij inademen gebeurt, welke spieren daarvoor zorgen 7. vertellen waarom bij inademen de buik naar voren komt 8. vertellen wat er bij uitademen gebeurt, welke factoren daarvoor zorgen 9. bij je zelf en op een afbeelding aanwijzen waar ongeveer de bovenkant van het middenrif is na inademing en na uitademing 10. de functie van de longblaasjes noemen bij het uitademen en de rol van de elastische vezels vertellen 11. uitleggen wat er gebeurt als de elastische vezels in de longblaasjes kapot gaan 12. vertellen wat het ademcentrum doet en waar dat zit 13. de voornaamste stof in het bloed noemen waar het ademcentrum op reageert 14. de functie noemen van kraakbeen in de luchtpijp 15. vertellen wat er allemaal in een longblaasje zit (behalve de elastische vezels nog twee dingen) en wat er gebeurt 16. in de goede volgorde vertellen waar zuurstof allemaal doorheen moet om goed opgenomen te zijn in het bloed 17. vertellen wat longvliezen zijn 18. uitleggen hoe de longvliezen aan elkaar vast geplakt kunnen blijven en wat daar het nut van is 19. vertellen welk deel van de hersenen de ademhaling bestuurt en aanwijzen waar dat zit
B. reader Bestudeer de reader hoofdstuk 25 en geef aan welke toetsdoelstellingen je al hebt gevonden bij het lezen.
C. Opgaven 1. Geef in onderstaand figuur de volgende onderdelen aan: 1 = luchtpijp 5 = hoofdbronchi 2 = neus 6 = strottenhoofd 3 = longblaasjes 7 = bronchioli 4 = middenrif 8 = longkwab
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 23
2. Wijs in de tekening de plaatsen aan: • plaats van de gaswisseling • gladde spiertjes kunnen zorgen dat de lucht gemakkelijk of juist moeilijk de longblaasjes bereikt • maken van stemgeluid • gaat omlaag bij inademen • gaat omhoog bij inademen • kraakbeen houdt luchtweg open • trilhaartjes bewegen slijm richting keel • waar het ademen geregeld wordt
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 24
3. Boven links: een trosje longblaasjes; boven rechts: een foto met een speciale microscoop); links onder: longblaasjes; rechts onder: tekening van hoe lucht en bloed naast elkaar komen te liggen. Wijs aan: 1.waar hemoglobine zit 2.het plasma 3.longblaasje 4.aanvoer en afvoer van bloed 5.haarvaatjes van de kleine bloedsomloop 6.waar de elastische vezels zitten 7.de route van zuurstof 8.de route van koolstofdioxide
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 25
n3 AFP g.11 Hart: bouw en functie A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. de volgende onderdelen aanwijzen en de ligging ook beschrijven • linker boezem en kamer • de bovenste en onderste holle ader • rechter boezem en kamer • de longslagader • boezem-kamerkleppen • de longaders • longslagaderkleppen • de sinusknoop • aortakleppen • de boezem-kamerknoop • harttussenschot • de ligging van de bundel van His • de oorsprong van de aorta • de kransslagaders en waar ze ontspringen 2. de functie van de kransslagaders beschrijven 3. beschrijven wat de functie is van kamers en boezems 4. uitleggen waarom de linker hartkamer het sterkst is van de hartruimten 5. omschrijven wat de diastole is 6. omschrijven wat de systole is 7. vertellen hoe de bloedstroom in het hart loopt 8. vertellen wat het verschil is in de druk tussen de linker en de rechterkant van het hart 9. uitleggen hoe het komt dat bloed in het hart maar één kant op kan 10. waar de kleppen in het hart zitten 11. vertellen waar de twee harttonen door ontstaan 12. één hartslag beschrijven met behulp van de termen boezems, kamers, kleppen, systole, diastole, grote slagaders 13. beschrijven hoe het hartritme ontstaat, en daarbij de termen sinusknoop, boezemkamerknoop en bundel van His gebruiken 14. omschrijven wat de functie is van de sinusknoop 15. omschrijven wat de functie is van de boezem-kamerknoop 16. het effect van adrenaline op de hartwerking beschrijven 17. vertellen wat de wand van de aorta doet bij een systole en welk effect dat heeft op de snelheid van de bloedstroom en op de bloeddruk 18. noemen wat normale waarden zijn voor de polsfrequentie in rust 19. aangeven bij welk bot je de hartslagfrequentie telt en voelt 20. vertellen wat de kleinste slagadertakjes kunnen doen 21. kenmerken van de bloedstroom in slagaders en aders vertellen 22. het belang van de spierpomp uitleggen in de beenspieren 23. uitleggen hoe het bloed uit de onderste holle ader de laatste centimeters richting hart aflegt, tegen de zwaartekracht in
B. Reader Reader hoofdstuk 27 -
anatomische onderdelen begrippen die belangrijk zijn processen die zich afspelen, functies die belangrijk zijn verbanden die je moet uitleggen
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 26 Neem daarom van a. tot en met d. de volgende stappen a. schrijf de titels van de paragrafen en tussenkopjes in het hoofdstuk onder elkaar b. in de toetsstofomschrijving staan onderstaande anatomische onderdelen genoemd: linker boezem en kamer; rechter boezem en kamer; boezem-kamerkleppen; longslagaderkleppen; aortakleppen; harttussenschot; de oorsprong van de aorta; de bovenste en onderste holle ader; de longslagader; de longaders; de sinusknoop; de boezem-kamerknoop; de bundel van His; de kransslagaders en waar ze ontspringen Zet deze allemaal in een tabel – zie hieronder en breid hem uit: onderdeel in welke op welke functie paragraaf? afbeelding goed te zien? linker boezem linker kamer ….. etc. c. in de toetsstofomschrijving staan de volgende vreemde begrippen om uit te leggen: systole, diastole. pulsaties, begrip
in welke paragraaf staat het en wat is het?
op welke afbeelding goed te zien?
systole ….... tabel uitbreiden d. in de toetsstofomschrijving staan de volgende processen en functies genoemd: functie van kransslagaders, boezems en kamers, bloed kan maar een kant op; ontstaan van de harttonen; een hartslag; ontstaan van het hartritme; functie van sinusknoop, boezemkamer-knoop; effect van adrenaline; en verder zoals het staat bij doelstelling 20 tot en met 23 processen
staan beschreven in paragraaf:
hoe gaat het in zijn werk?
wat is de functie ervan?
functie van kransslagaders tabel uitbreiden Let op: de derde en vierde kolom zijn niet altijd meteen goed in te vullen; sommige onderdelen kun je halen uit wat je bij b. vond
Opgaven 1. links: het hart van voren; rechts het hart van achteren gezien
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 27
Wijs aan met lijnen en cijfers 1.plaats waar zuurstofarm bloed het hart in komt 2.plaats waar zuurstofrijk bloed het hart in komt 3.plaats waar zuurstofarm bloed het hart verlaat 4.plaats waar zuurstofrijk bloed het hart verlaat 5.sterkste deel van de hartspier 6.de rechter boezem
7.de linker boezem 8.de linker kamer 9.de rechter kamer 10.de aorta 11.de longslagader 12.de bovenste holle ader 13.de onderste holle ader 14.longaders 15.kransslagaders
2. Zet de letters A en B op de goede plek. A = rechter hartkamer B = rechter hartboezem Wat zijn dan de nummers 1, 2 en 3? 3. Geef ook aan wat de weg is die de prikkel volgt waardoor het hart samentrekt. 4. Hoe reageert de hartspier op deze prikkels? 5. Beschrijf een hartactie en gebruik de volgende termen in de goede volgorde. (a)boezems trekken samen (b)bundel van His (c)hartpunt (d)lichte vertraging van de prikkel (e)prikkel verspreidt zich over de beide kamers (f)prikkel bereikt boezemkamerknoop (g)sinusknoop (h)spiercellen kamers trekken samen 6. Hoe wordt de hartspier zelf van bloed voorzien? Hoe heten deze slagaders? Hoeveel zijn er daar van? Waar beginnen deze? 7. Beredeneer: Wat gebeurt er als de draadjes afscheuren waar de linker boezemROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 28 kamerklep mee vastzitten? 8. Beredeneer: Welk deel van het hart krijgt een groot probleem als de aortaklep vernauwd is door een ziekte? 9. Wat is het hartzakje? Zoek op: kan dat pijn doen? 10. Zoek op (Google): wat is een harttamponnade? Hoe kan dat komen? Wat heeft het voor gevolg voor de werking van het hart? 11. Zoek op (Google, of hoofdstuk 30.2): Kan de hartspier pijn doen? Wanneer ontstaat dat? Hoe heet dat?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 29
n3 AFP g.12 Nieren: bouw en invloed op de bloeddruk A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. de ligging van de nieren beschrijven 2. vertellen welke kracht voor de nieren belangrijk is om genoeg urine te maken 3. uitleggen wat met de term bloeddruk wordt bedoeld: over welke bloedvaten het dan gaat 4. uitleggen wat de nieren met natrium doen als de bloeddruk dreigt te dalen 5. vertellen wat daarvan de gevolgen zijn voor het bloedvolume 6. hormonen herkennen die hierbij belangrijk zijn
B. Reader Bij de reader hoofdstuk 21 en 29 Omdat dit een erg ingewikkeld onderwerp is, met veel verschillende onderdelen uit het boek, neemt dit document je stap voor stap mee door de paragrafen.
1. Wat moet je volgens het onderwijsmagazijn lezen? Zet de titels van de paragrafen op een rij 2. a. Neem hoofdstuk 21.2. Welk toetsdoel kun je hier uithalen? b. welke organen en anatomische onderdelen worden in die beschrijving genoemd en hoe liggen de nieren ten opzicht van die organen? Het begint met buikholte, maar er staan er een aantal meer in 21.2 (acht ongeveer). Bekijk ook figuur 21.1 c. Lees nu paragraaf 21.3; en vul in in de tabel waar in de nier
functie voor de urinevorming
kleine bloedvaatjes buisjes d. Lees 21.4 helemaal, ook de teksten in de omlijnde hokken De nieren doen een heleboel dingen, lang niet alles hoef je nu voor deze toets te onthouden. Andere dingen moet je goed weten. Welke activiteiten zijn er in de nieren (zoek de belangrijke ‘werkwoorden’ in de tekst): ze maken ….. ze maken schoon …… regelen hoeveel …. ze maken …. ze regelen …. ze maken actief …. ze hebben voor een goede werking nodig 3. Neem hoofdstuk 29, is ook nodig voor g.13 Pak eerst 29.1 ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 30 Er staan de volgende anatomische onderdelen genoemd, wat zegt de reader over wat ze met de druk en de kracht van bloedstroom te maken hebben? Onderdeel
wat kun je zeggen over de druk die er is of de invloed van dit onderdeel op de druk?
slagaders slagaderwand kleine slagadertakjes in de organen glad spiertje in kleine slagadertakjes
C. Opgaven 1. Wat is de bloeddruk? 2. Waar is die voor nodig? 3. Wat gebeurt er als die wegvalt? De nieren helpen bij het regelen van de bloeddruk, want ze bepalen hoeveel bloedvolume er is. Ze worden geholpen door hormonen. Lees paragraaf 21.4 en hoofdstuk 29 4. Wijs aan in de afbeelding: - plaats waar de urinevorming begint - plaats waar de urine definitief wordt gemaakt - plaats waar de urine wordt verzameld 5. zoek op internet: - wat zijn diuretica? - wat is de Nederlandse naam voor die medicijnen? - wat doen ze en waar doen ze dat? - wat heeft dat voor nut bij hoge bloeddruk? - wat zijn ACE-remmers? - welk hormoon wordt door deze medicijnen geremd? - wat doet dat hormoon dan en waarom wordt het geremd? Lees 29.1 6. Wanneer staan de kleinste slagadertakjes in de huid ver open? En wanneer gaan ze dicht? Hoe zie je die verschillen? 7. Wanneer gaan de kleinste slagadertakjes in spieren ver open? En wat zou een reden zijn om ze dicht te laten zitten?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 31
n3 AFP g.13: De regeling van de bloeddruk A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. vertellen welke factoren samen de bloeddruk goed houden 2. vertellen wat de systolische bloeddruk is 3. vertellen wat de diastolische bloeddruk is 4. welk deel van het hart belangrijk is om de druk goed te houden 5. wat de rol is van de kleine slagadertakjes in de weefsels bij het regelen van de bloeddruk 6. uitleggen waar je feitelijk naar luistert als je de bloeddruk meet 7. vertellen wat je meet als de geluiden er voor het eerst zijn en als ze verdwijnen 8. normale waarden van de bloeddruk noemen
B. Reader Bij de reader hoofdstuk 21 en 29 1. Neem de toetsdoelstellingen erbij en geef een antwoord op doelstelling 1 tot en met 5 2. Lees onderstaande tekst uit de uitleg bij het vaardigheden protocol: De bloeddruk wordt gemeten aan een van de bovenarmen door rond de bovenarm een manchet te doen, die met lucht kan worden opgepompt. Door druk op te bouwen in de manchet wordt de slagader in de bovenarm dichtgedrukt. Op het linker plaatje is de slagader volledig dichtgedrukt. Op het moment, dat het hart weer bloed door de slagader kan persen, is er een geruis (de zogenaamde Korotkoff tonen) te horen. Het moment dat dit net gebeurt er dus net tonen te horen zijn, komt overeen met de systolische bloeddruk. Het moment, dat het bloed onbelemmerd door de slagader stroomt en er net geen tonen meer te horen zijn (rechter plaatje), komt overeen met de diastolische bloeddruk.
3. Werk nu de resterende toetsdoelstellingen uit
C. Opgaven De grote bloedsomloop 1. Beschrijf de grote bloedsomloop en gebruik daarbij de namen van belangrijkste slagaders en aders.
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 32 Bloeddruk 2. In welke eenheden wordt de bloeddruk opgegeven? 3. Bij meting van de arteriële bloeddruk (kortweg ‘de bloeddruk) spreken we van de systolische bloeddruk en de diastolische bloeddruk. Beschrijf die termen zo precies mogelijk (niet alleen zonder de woorden bovendruk en onderdruk te gebruiken. 4. Noem bij gezonde volwassenen normale bloeddrukwaarden. 5. Leg uit hoe de geluiden ontstaan als je bij het meten van de bloeddruk de systolische druk meet. Gebruik de afbeelding hieronder. 6. Leg uit waar je precies op let als de diastolische druk wilt bepalen. Waar komt die verandering in het geluid precies vandaan? Regeling van de druk 7. Welke drie factoren zorgen samen voor een goede druk in de grote slagaders? Je ziet het golfpatroon in de bloeddruk: de systolische en diastolische druk A: de manchet is opgepompt tot boven de systolische druk B: de druk in de manchet wordt minder en bedraagt een waarde tussen systolische en diastolische druk in C: de druk in de manchet is gedaald tot onder de diastolische druk
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 33
n3 AFP g.14 Stoornissen in de ademhaling A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. vertellen wat sputum is 2. vertellen wat een normale ademfrequentie is in rust 3. uitleggen wat een droge hoest is 4. uitleggen wat een productieve hoest is 5. de term kortademigheid uitleggen 6. uitleggen waarom kortademigheid een subjectief symptoom is 7. uitleggen waarom kortademigheid een objectief symptoom is 8. verschillende soorten oorzaken van kortademigheid noemen 9. vertellen hoe je kunt zien of iemand erg kortademig is of steeds meer kortademig wordt 10. het gebruik van hulpademhalingsspieren beschrijven en herkennen 11. uitleggen waarom een ernstig kortademige zorgvrager extra moet drinken 12. de emotie vertellen die bij kortademigheid zal ontstaan en wat dat betekent voor wat je moet doen 13. kort vertellen waarom iemand kortademig wordt bij • hartfalen • astma-aanval • longontsteking • longemfyseem • teveel vocht in de buik 14. cheynestokesademen beschrijven en herkennen 15. vertellen wanneer cheynestokesademen optreedt 16. Kussmaul ademen herkennen 17. vertellen wat oorzaken kunnen zijn dat de inademing heel goed te horen is 18. oorzaken van piepen bij het uitademen noemen 19. uitleggen wat een ademdepressie is 20. oorzaken van een ademdepressie noemen (aandoeningen en speciale vergiftigingen) 21. vertellen wat de oorzaak is van een acute ademstilstand bij volwassenen 22. de relatie tussen angst en hyperventilatie omschrijven 23. maatregelen bij hyperventilatie uitleggen
B. reader Literatuur: reader hoofdstuk 26 Bij het leren van de onderdelen ziekteleer moet je drie dingen als voorbereiding op de les hebben gedaan:
1. Op de eerste plaats de opgegeven paragrafen helemaal lezen (behalve als er staat dat je iets via het trefwoordenregister moet uitzoeken) 2. Op de tweede plaats uit elkaar halen wat belangrijk is en wat minder belangrijk is 3. Op de derde plaats moeilijke woorden opzoeken via het trefwoordenregister en als het daar niet staat: via internet of een woordenboekje. Om dat voor elkaar te krijgen doe je het volgende: voorbereidingsvraag 1. hoofdstuk 26 helemaal ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 34 Maak drie lijstjes: A. van de ziektekundige begrippen en symptomen (kenmerken van symptomen) die besproken worden B. van de onderdelen uit de anatomie en fysiologie die genoemd worden C. van de specifieke ziektes die genoemd worden Als voorbeeld: A. termen en symptomen
B. anatomie en fysiologie
C. ziektes
kortademigheid
ventilatie in de longen
longontsteking
subjectief
opname van zuurstof
longoedeem
objectief
adrenaline
struma
ademfrequentie
strottenhoofd
COPD
verstaanbaar praten
.......... zelf compleet maken
astma
hulpademhalingsspieren
overgwicht
snelle polsslag
.......... zelf compleet maken
.......... zelf compleet maken voorbereidingsvraag 2. kijk nu naar de toetsdoelstellingen en zet een kruisje bij de termen die ook in de doelstellingen staan. voorbereidingsvraag 3. bij de onderdelen met een kruisje ga je a. de term uitleggen (op papier) b. als je behalve de betekenis van de term nog iets meer moet weten van dat onderdeel: probeer het al uit te werken met wat er in het boek staat.
C. Opgaven 1. Waarom ademt iemand hoog in de bergen, in ‘ijle lucht’, veel 'zwaarder'? We kunnen oorzaken van zuurstofgebrek in het bloed in verschillende soorten opdelen; de twee belangrijkste daarvan zijn stoornissen in de ventilatie en stoornissen in de opname van zuurstof in het bloed (de diffusie). Bij een stoornis in de ventilatie komt er niet genoeg verse lucht in de longblaasjes. Bij een stoornis in de diffusie gaat de zuurstof maar moeilijk het bloed in, omdat de weg te lang is. 2. a. Wat heb je nodig voor een goede ventilatie? Zeg het zo precies mogelijk, en gebruik daarbij de namen van de onderdelen van het lichaam die erbij nodig zijn. b. Wat kan de diffusie verstoren? 3. Zoek de volgende aandoeningen op in de reader of via internet, en deel ze in als een ziekte waardoor de ventilatie stoornis verstoord raakt of (de snelheid) van de diffusie (of allebei?)
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 35
stoornis in de diffusie
stoornis in de ventilatie
astma-aanval gezwel dat een hoofdtak van de luchtpijp afsluit gebroken of gekneusde rib verlamming van het middenrif longontsteking (pneumonie) longoedeem vergiftiging met heroïne of morfine iemand in de terminale levensfase met ophoping van vocht tussen de longvliezen iemand met kanker met die helemaal uitgeput is
4. Vul de tabel op de volgende pagina in. Het gaat over allerlei observaties van de ademhaling. Sommige vakjes zijn al ingevuld. • In de linker kolom staat het onderdeel van het ademen waar de observatie over gaat. • In de tweede kolom zet je neer hoe dat onderdeel normaal verloopt. • In de derde kolom zet je neer wat er bij ziekte kan veranderen en als het een aparte naam heeft, schrijf je die op. • In de meest rechtse kolom zet je, daar waar dat kan, een voorbeeld neer van ziektes die een oorzaak kunnen zijn van deze afwijking.
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 36
normaal
ademfrequentie in rust
12 tot 16 per minuut
ademfrequentie in rust
12 tot 16 per minuut
hulpademhalingsspieren
niet gebruikt
pijn bij ademen en hoesten
afwezig
wat is afwijkend / heeft dat een aparte naam? te hoge frequentie, dat heet: …..
bijvoorbeeld bij
te lage ademfrequentie; dat heet …...
het doet wel pijn
gekneusde ribben
linker en rechter helft van de borstkas bewegen gelijk buik komt naar voren bij inademen regelmatig ademen
kleur rond de mond
roze
inademing is te horen uitademing is te horen
astma
verhouding in lengte tussen inademing en uitademing hoest met sputum?
nee
hoest zonder sputum?
nee
benauwd worden bij plat liggen?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 37
n3 AFP g.15 Stoornissen in de polsslag A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. vertellen wanneer we spreken van een te snelle hartslag een te langzame hartslag boezemfibrilleren AV-blok 2. in verschillende situaties het ontstaan van een te snelle pols verklaren bij koorts bij longontsteking bij angst bij medicijngebruik bij pijn bij shock bij hartziekte bij te snelle schildklierwerking 3. vertellen hoe de polsslag voelt bij boezemfibrilleren en hoe dat komt 4. oorzaken van een veel te trage hartslag noemen en herkennen 5. vertellen waarom een goed getraind hart zo langzaam werkt 6. de betekenis van de volgende termen noemen: de pols is regelmatig de pols is gelijkmatig de pols is onregelmatig de pols is ongelijkmatig de pols is slecht gevuld
B. Reader Literatuur: 'reader hoofdstuk 28 1. Op de eerste plaats de opgegeven paragrafen helemaal lezen (behalve als er staat dat je iets via het trefwoordenregister moet uitzoeken) 2. Op de tweede plaats uit elkaar halen wat belangrijk is en wat minder belangrijk is 3. Op de derde plaats moeilijke woorden opzoeken via het trefwoordenregister en als het daar niet staat: via internet of een woordenboekje. Om dat voor elkaar te krijgen doe je het volgende: voorbereidingsvraag 1. hoofdstuk 26 helemaal Maak drie lijstjes: A. van de ziektekundige begrippen en symptomen (kenmerken van symptomen) die besproken worden B. van de onderdelen uit de anatomie en fysiologie die genoemd worden C. van de specifieke ziektes die genoemd worden Als voorbeeld: ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 38 A. termen en symptomen
B. anatomie en fysiologie
C. ziektes en speciale situaties die een symptoom kunnen uitlokken
frequentie
..................
regelmaat
zelf aanvullen
opwinding, pijn, angst, volle blaas hypoglycemie
vulling
koffie sigaretten
te snelle pols
..................
te langzame pols
zelf aanvullen
.................. zelf aanvullen
voorbereidingsvraag 2. kijk nu naar de toetsdoelstellingen en zet een kruisje bij de termen die ook in de doelstellingen staan. voorbereidingsvraag 3. bij de onderdelen met een kruisje ga je a. de term uitleggen (op papier) b. als je behalve de betekenis van de term nog iets meer moet weten van dat onderdeel: probeer het al uit te werken met wat er in het boek staat.
C. Opgaven 1. Noem vier alledaagse, normale situaties waarin je hart sneller gaat. 2. In de linker kolom staan situaties waarin tachycardie kan ontstaan. Schrijf kort op in de rechter kolom hoe die tachycardie dan ontstaat. Gebruik daarbij termen zoals: (a) overactieve sinusknoop, (b) teveel adrenaline of stoffen die erop lijken (vergiftiging), (c) emotie, (d) te lage bloeddruk die gecorrigeerd moet worden, (e) prikkelgeleidingssysteem is verstoord, (f) er is iets mis met de hoeveelheid zuurstof in het bloed. Situatie pijn
Hoe verklaar je de tachycardie?
longontsteking koffie, energizer, red bull atriumfibrilleren schrik en angst veel te laag bloedsuikergehalte overvolle blaas ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 39
shock amfetamine (speed) en cocaïne bloedarmoede (laag Hb, anemie) te snelle schildklierwerking koorts
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 40
n3 AFP g.16 Stoornissen in de bloeddruk A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. vertellen wat oorzaken zijn van hoge bloeddruk 2. gevaren van te hoge bloeddruk noemen 3. vertellen wat oorzaken kunnen zijn van bloeddrukdaling bij rechtop komen: orthostatische hypotensie 4. vertellen wat daar de gevaren van zijn 5. vertellen wat oorzaken van shock kunnen zijn 6. vertellen wat de gevaren zijn van shock 7. vertellen hoe iemand met een shock eruitziet en welke klachten hij kan hebben 8. vroege en latere symptomen van shock vertellen
B. Reader Literatuur: Zie reader hoofdstuk 29 Bekijk na het lezen van de paragrafen en na het maken onderstaande vragen, welke onderdelen van de toetsdoelstellingen je nu al hebt uitgewerkt
1.Wat heeft de hartspier precies te maken met de bloeddruk? 2.Wat heeft het bloedvolume precies te maken met de bloeddruk? 3.Waar in de bloedsomloop zitten er gladde spiertjes om de bloeddruk te regelen? 4.Wat is hoge bloeddruk (hypertensie)? Welke grenswaarden horen daarbij? 5.Wat is de meest voorkomende oorzaak van hoge bloeddruk? 6.Noem drie factoren die de bloeddruk kunnen verhogen. 7.Welke organen kunnen bij ziekte een hypertensie veroorzaken? 8.Wat zijn vier gevaarlijke gevolgen van hypertensie? 9.Wat is hypotensie? 10.Wat is het gevolg van een sterke bloeddrukdaling? 11.Wat is er typisch aan de hand bij flauwvallen? 12.Wat is een orthostatische hypotensie? 13.Wat zijn oorzaken van orthostatische hypotensie? 14.Wat is het verschil tussen hartstilstand en shock? 15.Wat is er bij shock met de weefsels aan de hand? 16.Wat gebeurt er bij shock met de bloeddruk in de aorta? 17.Wat hebben alle patiënten met shock met elkaar gemeen? 18.Wat zijn mogelijke verschijnselen bij een shock? 19.Wat is een afgenomen vulling van de pols? 20.Wat zijn oorzaken van een shock door verlies van bloedvolume? 21.Welke vicieuze cirkel maakt een shock onomkeerbaar? 22. Bedenk mogelijk zinvolle maatregelen bij een shock.
C. Opgaven 1. Hoge bloeddruk (hypertensie) wordt wel eens een sluipmoordenaar ('silent killer') genoemd. Waarom zou dat zijn? 2. Geef een mogelijke oorzaak van een tensie van 180/90. 3. Welke risico’s zijn er verbonden aan een tensie van 180/90? 4. Kun je van medicijnen in een shock komen? Hoe dan? En van een infectie? Hoe dan? ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 41 5. Schrijf de verschijnselen van shock bij ondervulling in de tabel. Onderdeel
Wat gebeurt daarmee bij hypovolemische shock?
kleur van de huid temperatuur van handen en voeten neus ogen hartfrequentie ademhaling bloeddruk urineproductie psychische functies de vulling van de pols adrenaline
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 42
n3 AFP g.21 Basiskennis zenuwstelsel A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. van de hersenen aanwijzen • de grote hersenen • de wandbeenkwab • de kleine hersenen • de achterhoofdskwab • de hersenstam • de linker hersenhelft • de voorhoofdskwab • de rechter hersenhelft • de slaapkwab 2. van de vier hersenkwabben van de grote hersenen elk een functie noemen 3. vertellen welk deel van de hersenen de coördinatie verzorgt 4. vertellen welke deel van de hersenen de ademhaling, de bloeddruk en andere lichamelijke functies bestuurt 5. van een zenuwcel de volgende onderdelen aanwijzen in een tekening en hun functie vertellen axon denrieten cellichaam myeline (ander woord: myelineschede) 6. beschrijven en in een tekening aangeven in welke richting de prikkel door een zenuwcel loopt Je kunt van de indeling van het zenuwstelsel vertellen 7. wat het centrale zenuwstelsel is en welke onderdelen dat heeft 8. wat het perifere zenuwstelsel is 9. wat grijze stof is en waar dat zit in de grote hersenen en in het ruggenmerg 10. wat witte stof is en waar dat zit in de grote hersenen en in het ruggenmerg 11. uitleggen wat een reflex is en voorbeelden noemen waar een reflex voor nodig is
B. Reader Neem hoofdstuk 7 van de reader, maar ook afbeeldingen verderop; bij vraag 11 en 14 heb je hoofdstuk 15 nodig 1. Wijs de volgende onderdelen aan (als dat kan) in figuur 7.6, 7.7, 8.5, 15.2; 15.3; kijk ook naar figuur 38.2 en 38.5 de de de de de
grote hersenen kleine hersenen hersenstam voorhoofdskwab slaapkwab
de de de de
wandbeenkwab achterhoofdskwab linker hersenhelft rechter hersenhelft
Neem hoofdstuk 7.2 2. Wat is het centrale zenuwstelsel? 3. Wat is het perifere zenuwstelsel? Neem hoofdstuk 7.3 ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 43 4. Wijs in figuur 7.2 aan: • zenuwcellichaam • korte uitlopers • lange uitloper • zoek nu een afbeelding met de myelineschede in hoofdstuk 7 5. Wat is een andere naam voor lange uitloper en wat is de functie ervan? 6. Wat is de andere naam voor korte uitlopers en wat is de functie ervan? 7. Hoe heet de plaats waar zenuwcellen contact met elkaar maken? 8. Noem twee voorbeelden van de grote afstanden die door een enkele zenuwcel wordt overbrugd 9. Wat is grijze stof is en waar dat zit in de grote hersenen en in het ruggenmerg? Op welke afbeelding van het ruggenmerg kun je dat zien? 10. Wat is witte stof is en waar dat zit in de grote hersenen en in het ruggenmerg? Neem 15.1 11. Beschrijf het verloop van een reflex? Noem voorbeelden waar je ze voor nodig hebt. Neem 7.8 12. Waar komt de informatie vandaan die door de kleine hersenen wordt gebruikt? 13. Wat doen de kleine hersenen met die informatie: met welk woord kun je dat samenvatten? Neem 15.3 met figuur 15.3 14. Wat is de invloed van gebied nummer 1, 2 en 3 op het bewegen? 15. Welke onderdelen van zenuwcellen vind je in wat bij nummer 4 wordt aangewezen? Neem figuur 8.5: over gebieden in de grote hersenen die met waarnemen te maken hebben 16. Waar in de hersenen liggen de gebieden die met waarnemen te maken hebben? Neem 13.7.3, het onderdeel hypothalamus 17. Welke hormoonklier ligt tegen de hypothalamus aan? 18. Welke informatie komt er allemaal in de hypothalamus terecht? 19. Noem voorbeelden van centra die in de hypothalamus zitten Neem nu hoofdstuk 7.7 en hoofdstuk 39 20. Welk deel van het zenuwstelsel zorgt voor de besturing van inwendige organen, bloedvaten en huid? 21. Welk deel daarvan is actief als je moet 'vechten of vluchten'? (De stressreactie?) 22. Welk deel daarvan brengt het lichaam tot rust?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 44
1. Wijs aan (zet zelf lijnen en cijfers), de gebieden die belangrijk zijn voor 1.zien 2.horen 3.spreken 4.bewegingen plannen 5.initiatief nemen 6.voelen van het lichaam 7.tasten
8.coördineren van bewegingen 9.regelen van het ademen en de bloeddruk 10.geheugen 11.begrijpen wat er tegen je gezegd wordt 12.besturen van spieren in de tegenoverliggende lichaamshelft
2. Welke soorten uitlopers heeft een zenuwcel? Wijs ze aan in figuur 3.19 van het boek. 3. Kun je ze ook goed terugvinden in figuur 3.18? In de afbeelding hieronder is een zenuwcel weergegeven. 4. Welke naam hoort er bij de nummers? 1 = …....... 2 = …....... 3 = …....... 5. Noem 5 onderdelen van wat zenuwcellen moeten doen (samengevat van wat er in het boek staat) 6. Wat is een synaps? 7. Wijs hem aan in fig. 3.19 8. In de synaps komt een neurotransmitter vrij. Zoek die term op in 13.4. Waar komt die stof uit vrij en waar gaat hij naar toe? 9. Wat is de functie van die stof?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 45 Bij 13.9: Grote hersenen 10. Zet in de afbeelding de goede letter op de goede plaats. Voorhoofdskwab Achterhoofdskwab Wandbeenkwab Slaapkwab Primaire motorische schors Primaire sensorische schors Centrale groeve Hersenstam Kleine hersenen
A B C D E F G H I
11. Wat zijn functies van de voorhoofdskwab? En de slaapkwab? en de achterhoofdkwab? De wandbeenkwab? 12. Waar in de hersenen zitten de zenuwcellen die ervoor zorgen dat je rechter hand kan bewegen? 13.Waar in de hersenen zitten de zenuwcellen die ervoor zorgen dat je woorden kunt zeggen en zinnen kunt maken? Bij 13.10 14. Welk deel van het autonome zenuwstelsel bereidt jou voor op een vecht-of vluchtreactie? Geef voorbeelden van wat er dan gebeurt in het lichaam. 15. Welk deel van het autonome zenuwstelsel zorgt ervoor dat het lichaam herstelt en voeding kan opnemen?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 46
n3 AFP g.22 Slapen, bewustzijn en stoornissen daarin A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. vertellen waar in de hersenen de helderheid van het bewustzijn wordt geregeld 2. vertellen wat slapen is en wat er gebeurt met spierspanning en bewustzijn 3. de functie van melatonine noemen 4. de opbouw van de slaap in verschillende fases vertellen 5. factoren noemen en herkennen die het slapen verstoren 6. het verschil vertellen tussen slapen en bewusteloosheid 7. verschillende soorten oorzaken van bewusteloosheid noemen
B. Reader Literatuur: lees hoofdstuk 16 en 38.1 1.waar in de hersenen wordt de helderheid van het bewustzijn geregeld? 2.wat is slapen? Wat gebeurt er dan in de hersenen en wat gebeurt er met spierspanning en bewustzijn 3. wat is de functie van melatonine en waar wordt het gemaakt? 4. wat voor fases zijn er in het slapen? 5.waarom zijn de diepe slaapfases belangrijk? 6.wat gebeurt er bij de REM-slaap? 7. zet op een rij allerlei verschillende factoren die slapen verstoren 8. wanneer noemen we iemand bewusteloos en wat is het verschil met slapen? 9.noem 6 verschillende soorten oorzaken van bewusteloosheid (echt verschillende aandoeningen)
C. Opgaven 1. Gebruik hierbij ook hoofdstuk 15 en hoofdstuk 39 om te kijken of je iets kunt vinden. In het uiterste geval gebruik je internet. Je ziet op de volgende bladzijde de hersenen vanuit het midden gezien, doorgesneden in de lengterichting van voor naar achter. Wijs aan (zet zelf lijnen en cijfers), 1. de plaats van de 24-uursklok; 2. de hypothalamus; 3. de plaats waar de hypofyse hoort te zitten; 4. de plaats waar melatonine wordt gemaakt; 5. deel van de hersenen voor de coördinatie; 6. gebied voor het zien; 7. gebied voor initiatieven; 8. gebieden voor ademhaling en bloeddruk; 9. het ruggenmerg; 10. gebied dat regelt hoe helder het bewustzijn is 2. Waar wordt melatonine gemaakt? Wat doet melatonine? Waardoor wordt de aanmaak van melatonine geregeld? En waar werkt melatonine? 3. Beschrijf wat erg helpt om ergens de aandacht bij vast te blijven houden. Beschrijf ook wat er bij jou voor zorgt dat aandacht voor iets achteruitgaat. 4. Wat is het verschil tussen: 'wakker zijn' en 'aandachtig zijn'. Zoek op via trefwoordenregister: delier ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 47 5. Hoe is het bewustzijn bij een delier? 6. Hoe is het met de aandachtsfuncties bij een delier? 7. Wat is daar het gevolg van? Zoek op in je reader: informatie over de hersenstam 8. Bij bewustzijnsverlies is er vaak een stoornis in de hersenstam, het verlengde merg. Leg nu uit waarom dan meteen levensgevaar ontstaat. 9. Wat zijn oorzaken van bewustzijnsdaling en bewusteloosheid? In een afbeelding zoals hieronder geeft men vaak de opbouw van fasen in de slaap aan, gedurende 8 uur. 10.Wijs de diepste slaapfases aan; wanneer zijn die er vooral? Wat is de functie daarvan? 11. Wijs de REM-fases aan. Wat gebeurt er in die fases? 12. Aan welke eisen moet een slaapomgeving voldoen? Wat zijn dingen die men voor het slapen moet doen en laten om slaap te bevorderen?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 48
n3 AFP g.23 Zintuigen en waarnemen A. toetsdoelstellingen Over de zintuigen kun je 1. de verschillende soorten gevoel in de huid vertellen 2. uitleggen wat de functie is van zintuigjes in spieren, gewrichten, pezen en botvliezen: waar moeten ze bij helpen? (meer dingen) 3. van het oog en wat eromheen zit aanwijzen en de functie vertellen van hoornvlies pupil lens glasachtig lichaam netvlies oogzenuw en de blinde vlek vaatvlies traanklier traanbuis 4. vertellen waar een lichtstraal doorheen moet, voor het op het netvlies komt 5. de functie van de gele vlek noemen 6. vertellen wat hemianopsie links is en wat hemianopsie rechts is 7. vertellen waar in de hersenen dan de stoornis zit 8. uitleggen wat hemineglect is, en in welke hersenhelft dan meestal de stoornis zit 9. vertellen wat kokerzien is 10. uitleggen wat agnosie is, waar in de hersenen er dan vaak stoornissen zitten 11. twee ziektes noemen waar dat bij voorkomt 12. onderdelen noemen van het middenoor en het binnenoor (de namen van de gehoorbeentjes hoeven niet apart) 13. de functie vertellen van het middenoor en het binnenoor 14. de functie van trommelvlies uitleggen
B. Reader Lees hoofdstuk 8 en 38.2 en zorg dat je zoveel mogelijk toetsdoelen opzoekt in de tekst
C. Opgaven Over het gevoel als zintuig Zie de afbeelding op de volgende pagina Links: een afbeelding van zenuwen en ruggenmerg en hersenen: het zenuwstelsel, perifere gedeelte met de zenuwen en het centrale gedeelte met ruggenmerg en hersenen. Schema rechts: bovenaan de tekening twee helften van de grote hersenen van voren gezien; onderaan: een stukje ruggenmerg; helemaal rechts onder: een stukje huid met zintuigen. Tussen ruggenmerg en hersenen in is als een rondje een overschakelstation getekend. Dit is allemaal heel schematisch. 1. Wijs aan: • de zenuwverbinding tussen zintuig in de huid en ruggenmerg • de route van de zintuiglijke prikkel in het ruggenmerg omhoog ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 49 • •
waar de prikkel oversteekt naar de overkant van het zenuwstelsel de plaats waar de prikkel in de hersenen wordt verwerkt
2. Geef een verklaring waarom bij een hersenbeschadiging in rechterhelft van de grote hersenen, door een CVA, het gevoel in de linker lichaamshelft minder wordt
3. a. Benoem op de afbeelding van het oog de onderdelen en wijs aan: - de onderdelen die voor een scherp beeld zorgen op het netvlies - de onderdelen die het gezichtsvermogen achteruit doen gaan als ze troebel worden - waar de zintuigcellen zitten - waar je kleuren mee ziet - waar je zwart-wit contrasten mee ziet - het onderdeel dat reageert op invallend licht en zo regelt hoeveel licht het netvlies bereikt
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 50
3. b. Op zoek naar oorzaken van slechtziendheid en blindheid. Gebruik je reader en gebruik alleen als het niet anders kan ook Google. Maak de onderstaande tabel compleet: ziekte
waar gaat het mis
wat gaat daar mis
cataract glaucoom diabetes mellitus maculadegeneratie hoornvlies ontsteking door koortsblaasjesvirus multipele sclerose
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
waarom wordt men blind of slechtziend
is er iets aan te doen en zo ja wat?
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 51 Alles overzien? Leg je hand op je oog; kijk met het andere oog recht vooruit en registreer voor jezelf wat er allemaal binnen je gezichtsveld valt, links en rechts van het midden. Doe hetzelfde met het andere oog: ook daarbij ga je na wat er allemaal binnen je gezichtsveld valt. Hoever overlappen deze gezichtsvelden elkaar? Hoe groot zou het effect zijn, als een oog blind wordt? Kijk daarna naar de volgende afbeeldingen en vragen. A. Dit is wat jij ziet.
B. Dit is wat een zorgvrager ziet van hetzelfde plaatje 4. Wat is er aan de hand? 5. Waar zit de stoornis?
C. Een andere zorgvrager ziet dit. 6. Wat is er aan de hand? Waar zit de stoornis?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 52 D. Een andere zorgvrager ziet dit. 7. Hoe noemt men dit? Wat is er aan de hand? Waar kan de stoornis zitten?
Bij onderzoek vraagt een psycholoog aan iemand die een CVA heeft gehad om een boom te tekenen op een leeg vel papier. 8. Wat gebeurt er? Hoe noemt men dat?
Bij onderzoek vraagt een psycholoog aan iemand die een CVA heeft gehad om een klok te tekenen. 9. Wat gebeurt er? Hoe noemt men dat? 10. Welke gevolgen zou dat kunnen hebben voor het dagelijks leven?
11. Wijs op de afbeelding op de volgende pagina aan: - het vlies tussen gehoorgang en middenoor - de onderdelen die binnenkomend geluid versterken - de verbinding die ervoor zorgt dat er lucht in het middenoor blijft zitten - het deel van het oor waar de zintuigcellen voor het horen zitten - onderdelen van het evenwichtsorgaan die de stand van het hoofd voelen - de twee onderdelen in het binnenoor - de plaats waar lawaai je doof maakt - de plaatsen waar geleidingsslechthorendheid kan ontstaan
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 53
12. Oorzaken van slechthorendheid en doofheid. onderdeel
welke ziektes (aandoeningen) komen voor? (de naam)
wat gaat daar mis
waarom wordt men doof of slechthorend
is er iets aan te doen en zo ja wat?
3 5 10 7 9 8 Gebruik waar het maar kan de termen geleidingsslechthorendheid en perceptiedoofheid (binnenoordoofheid)
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 54
n3 AFP g.24 en g.25 Verwardheid en stoornissen in het ervaren van de werkelijkheid / dementie A. Toetsdoelstellingen AFP-g. 24 Je kunt 1. drie aandoeningen noemen die tot de cognitieve stoornissen gerekend worden 2. vertellen wat cognitieve functies zijn 3. uitleggen wat het kortetermijngeheugen doet. 4. de functie van het langetermijngeheugen vertellen 5. de onderdelen noemen van goede oriëntatie AFP-g. 25 Je kunt 1. voorbeelden noemen van hogere hersenfuncties en hersengebieden aanwijzen die deze functies verzorgen 2. vertellen wat de volgende termen betekenen persevereren confabuleren decorumverlies desoriëntatie stoornis in uitvoerende functies apraxie agnosie 3. uitleggen wat afasie is 4. kenmerken noemen en herkennen van motorische afasie, sensorische afasie en globale afasie 5. oorzaken van afasie noemen 6. de meest voorkomende oorzaak van dementie noemen en kenmerken van het verloop noemen 7. vertellen wat vasculaire dementie is 8. vertellen wat kenmerken zijn van frontotemporale dementie
B. Reader Literatuur: herhaal de literatuur ziekteleer bij g.21 en 22. Verder: Reader hoofdstuk 38, paragraaf 38.2, 38.3, 38.4, 38.5 en 38.6. Soms heb je internet erbij nodig
C. Opgaven Taal en andere stoornissen in hogere hersenfuncties 1. In welke hersenhelft zitten de taalfuncties voor het overgrote deel? 2. Soms hoor je dat mensen zeggen: 'door een beroerte kan het spraakcentrum verstoord zijn'. Waarom is deze uitspraak feitelijk niet juist? 3. Omschrijf motorische afasie, sensorische afasie en globale afasie 4. Wat is de hippocampus, en waar is het voor nodig? 5. Wat is agnosie? 6. Wat is apraxie? 7. Wat zijn uitvoerende functies? 8. Wat is decorumverlies? ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 55 9. Wat zijn confabulaties? 10. Wat is een façade? 11. Wat is persevereren? Geheugen en verwarring In het verloop van dementie kan de verwarring toenemen en mensen kunnen veranderen. Daar horen symptomen bij. 12. Ga na welk symptoom bedoeld wordt in de volgende stukjes uit onderzoeksverslagen en de anamnese van mensen bij wie een dementie is vastgesteld: a. dhr. M is niet in staat zijn maandelijkse financiën bij te houden b. mevr. S laat regelmatig pannen met water droog koken c. mevr. de H. is niet meer in staat zichzelf aan te kleden. d. Twee weken geleden herkende mevr. L haar dochter niet toen deze aanbelde. e. Dhr. v.d. M is de afgelopen 3 weken drie maal aangetroffen in het winkelcentrum zonder dat hij wist waar hij naar toe moest. f. De afgelopen maanden zijn de ruzies tussen mevr. S en dhr S. toegenomen omdat dhr. S niet meer in staat is een moment geduld op te brengen: wat hij zegt moet op stel en sprong gebeuren. Vroeger was dat anders. g. Volgens dhr. K. is hij zelf al geruime tijd weduwnaar, terwijl zijn (tweede) echtgenote daar zwijgend bij zit. h. Meestal is de eerste helft van de zinnen die mevr. V. begint, redelijk te begrijpen, de tweede helft van haar boodschap verzandt en is meestal onbegrijpelijk. i. Tijdens de anamnese is dhr. F. alert; hij reageert snel op aanspreken maar kan niet aansluiten op wat er gevraagd wordt. j. Dhr. van A. ontkent bij hoog en bij laag dat hij problemen ondervindt van zijn duidelijk aanwezige inprentingsstoornissen. Hij wordt boos als je hem confronteert. k. De afstandsbediening van de televisie troffen we uiteindelijk in de magnetron aan. l. Dhr. van der H. spreekt iedereen aan met ‘meneer’, of het nu een vrouw of een man betreft. m. Als mevr. L. eenmaal begint met het borstelen van haar haren, houdt ze niet meer op, tot je haar hand zachtjes vastpakt. n. Dhr. de V. komt telkens weer op het kantoortje van de afdeling binnenlopen, en als iemand uit het kantoortje weggaat loopt hij er meteen achteraan. o. Dhr. Z. kleedde zich uit bij de receptie en ging zitten plassen in de plantenbak. p. Mevr. H. staat bij de buitendeur. Als je vraagt waarom ze daar staat zegt ze ‘ik moet naar huis, hoog nodig. Ik ben al laat. Mijn kinderen zitten thuis te wachten, ze moeten eten.’ q. Dhr. J en dhr. van der P. wonen in het verzorgingshuis en lijden beiden aan beginnende dementie. Dhr. J vraagt aan dhr. van der P. hoe laat het is. Dhr. J zegt: ‘Ik kan het u niet vertellen, ik moet vanmiddag mijn horloge naar de juwelier brengen ter reparatie. Het is toch wat met die nieuwe dingen, ze zijn zo snel kapot en geven de hele tijd de verkeerde tijd aan.’ r. Als mevr. G. haar tanden wil poetsen begint ze met tandpasta op haar tanden te spuiten. Verschillende soorten dementie 13. Welke oorzaak van dementie komt het meeste voor? 14. Hoe verloopt deze aandoening? Hoe begint het en hoe gaat het verder? 15.. Wat is vasculaire dementie? ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 56 16. Wat voor soort aandoeningen hebben deze zorgvragers dan ook vaak? 17. Wat zijn opvallende verschijnselen bij frontotemporale dementie? Verklaar de naam van deze vorm van dementie. Gebruik internet hierbij. Ook in de reader 15.3 vind je informatie over de rol van de voorhoofdskwabben bij het maken van bewegingen.
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 57
n3 AFP g.27 Opnemen van voeding en vocht A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. de volgende termen uitleggen peristaltiek vertering chemische vertering enzym eiwitten koolhydraten vetten mineralen vitamine vezels 2. de organen van het spijsverteringsstelsel noemen 3. het hele spijsverteringskanaal in de goede volgorde noemen en aanwijzen 4. de klieren die om het spijsverteringskanaal aangelegd zijn, noemen en aanwijzen 5. van elk orgaan van het spijsverteringsstelsel een of meer functies noemen 6. omschrijven wat er gebeurt met het water dat via speeksel en spijsverteringssappen het spijsverteringskanaal bereikt
B. Reader Lees uit de reader AFP hoofdstuk 17.1 en 17.2, maar blader het hele hoofdstuk door en schrijf van elk orgaan minstens een functie op.
C. Opgaven Spijsvertering 1. In het spijsverteringsstelsel heb je 5 verschillende processen: – er is transport – er is mechanische vertering – er is chemische vertering – er is resorptie – resten worden verwijderd Vul tabel 1 in: wat hoort bij wat? 2. Benoem de verschillende onderdelen van het spijsverteringsstelsel in beide tekeningen.
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 58
3. Maak tabel 2 en 3 op de volgende bladzijden compleet Tabel 1: associeer een van de functies in de linker kolom met een of meer termen in de andere kolommen en leg uit waarom je dat met elkaar in verband brengt 1. transport
a. peristaltiek
l. maagzuur
2. mechanische vertering
b. kauwen
m. intrinsieke factor
3. chemische vertering
c. slikken
n. alvleesklier
4. resorptie
d. enzymen
o. tong
5. verwijderen van resten
e. vezels
p. kneden
f. gal
q. poortader
g. dikke darm
r. amylase
h. darmplooien i. darmvlokken j. feces k. bacteriën
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 59 Tabel 2: kruis aan welke dingen van toepassing zijn. Zorg ook dat je het kunt uitleggen, voorbeelden kunt geven; zie het voorbeeld transport
mechanische chemische vertering vertering
resorptie
verwijderen resten
tong
ja
ja
nee
nee
nee
gebit
nee
ja
nee
nee
nee
speekselklieren slokdarm keelspieren
maag
twaalfvingerige darm maagportier
dunne darm
dikke darm
endeldarm
lever
galblaas
alvleesklier
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 60 Tabel 3 werkt als brandstof
werkt als bouwstof
werkt regulerend
koolhydraten eiwit vetten mineralen vitaminen water vezels Opmerking: een regulerende werking betekent dat de stof de snelheid van de stofwisseling en van orgaanfuncties kan beïnvloeden, maar de stof wordt niet verbrand, levert geen energie en wordt ook niet ingebouwd in onderdelen van de cellen en weefsels, zoals calcium en aminozuren
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 61
n3 AFP g.28 Slikken, slikstoornissen en braken A. Toetsdoelstellingen Over mond, keel en slokdarm: Je kunt 1. functies van het gebit uitleggen 2. de oorzaken en gevolgen van tandvleesontsteking noemen 3. uitleggen waarom iemand bij een verlamde tong minder proeven kan 4. het belang van goed ruiken vertellen voor het proeven 5. de functie van de lippen bij de voedselopname omschrijven 6. de drie fases in het slikproces beschrijven (niet alleen de reflex) 7. de slikreflex beschrijven, welk onderdeel van het slikken dat is, hoe die verloopt en welke onderdelen eraan meedoen 8. functies van de tong noemen 9. de werking van de tong bij het slikken beschrijven 10. de functie van de speekselklieren noemen Over stoornissen in mond en bij het slikken: Je kunt 11. 3 verschillende soorten oorzaken van slikstoornissen noemen 12. aandoeningen noemen die de motoriek van de tong verstoren 13. uitleggen waarom het verboden is om iemand bij gedaald bewustzijn te laten slikken 14. aften en ragaden herkennen 15. oorzaken van een veel te droge mond noemen 16. vertellen waarom een zweertje aan de tong een alarmsymptoom kan zijn 17. vertellen waarom bij een droge mond en gestoorde motoriek in de tong eerder infecties optreden en een voorbeeld daarvan noemen 18. vertellen wat spruw is 19. de functie van de slokdarm omschrijven 20. de plaats aanwijzen waar de slokdarm door het middenrif gaat 21. uitleggen hoe het komt dat er normaal geen maaginhoud in de slokdarm komt Over de maag: Je kunt 22. 3 functies van de maag noemen 23. weergeven hoe de maagwand in lagen is opgebouwd 24. beschrijven welke functie slijm, zoutzuur en enzymen in de maag hebben 25. de functie van intrinsieke factor beschrijven 26. de functie van peristaltiek in de maag noemen 27. de functie van de maagportier noemen Over braken: Je kunt 28. verschillende soorten oorzaken van braken noemen 29. de gevaren en nadelen van braken en zeker langdurig braken noemen 30. uitleggen hoe de luchtwegen bij braken beschermd worden 31. vertellen en aanwijzen welke deel van de hersenen het braken regelt 32. vertellen wat retentiebraken is en hoe dat eruit ziet 33. vertellen hoe men herkent dat er vers bloed wordt gebraakt 34. vertellen hoe men oud bloed in braaksel kan herkennen
B. Reader Lees nogmaals uit 'de reader AFP: hoofdstuk 17.2 en 17.3. Lees ook hoofdstuk 20, paragraaf 20.1 t/m 20.4 ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 62
C. Opgaven Slikken 1. Wat moet de tong doen bij het slikken? 2. De tongbeweging is de eerste stap van het slikken; welke twee stappen volgen op deze eerste stap? 3. a. Beschrijf hoe het voedsel vanuit de mond in de maag komt. Verklaar daarbij ook hoe iemand, op zijn hoofd staand, een glas kan leegdrinken. b. Welk onderdeel van de maag zorgt ervoor dat er geen maaginhoud terugstroomt? Schadelijk maagzuur 4. Verklaar de term refluxziekte. Zoek op Google met: GORZ. Waaruit bestaat de reflux? 5. Wat voor soort wond ontstaat dan? 6. Wat gebeurt er als een dergelijke wond eerst geneest en daarna telkens opnieuw ontstaat, en opnieuw geneest? 7. Wat is daarvan het gevolg voor de slokdarm? 8. Welke klachten kunnen als gevolg daarvan ontstaan? 9. Zoek op wat een protonpompremmer is (Google). Hoe kunnen deze middelen de gezondheid beschermen, wanneer is dat nodig? Stoornissen in de mond en keel 10. Pijn in de mond kan heel vervelend zijn en het eten en drinken erg belemmeren. Wat kan er in de mond pijn doen en wat zijn daar de kenmerken van? wat is het; wat weet je van de hoe ziet het eruit? oorzaken? aften ragaden spruw ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 63
cariës parodontitis speekselstenen
Slikstoornissen in soorten en maten 11. Welke problemen en gevaren bij eten en drinken kun je verwachten bij een zorgvrager: a. die erg verkouden is b. die aan één kant van de mond niets meer voelen kan door een beroerte c. bij wie de tong half of geheel verlamd is door een hersenbeschadiging d. die een ziekte heeft die de speekselklieren kapot heeft gemaakt e. bij wie de amandelen ontstoken zijn f. die bewegingsarmoede heeft door de ziekte van Parkinson g. die niet meer weet hoe je je tong bestuurt als gevolg van een ver gevorderde dementie h. bij wie de slokdarm dichtgedrukt wordt door kanker i. bij wie de overgang van slokdarm naar maag slecht werkt zodat maagzuur terugstroomt naar de slokdarm De maag 12. Welk orgaan ligt er links van de maag? 13. Welk orgaan ligt er rechts van de maag? 14. Welk orgaan ligt er achter de maag? 15. De maag wordt omgeven door peritoneum. Zoek op wat dat is. 16. In de maag vindt een onderdeel van de chemische vertering plaats. Wat wordt er verteerd? 17. Uit welke bestanddelen bestaat maagsap? 18. Benoem in het plaatje wat nummer 1 en 4 is. 19. Geef ook de functie van deze onderdelen. 20. Als de slijmvorming in de maag heel slecht is, kan maagzuur zich een weg vreten dwars door de maagwand heen. Welke lagen worden achtereenvolgens aangetast? Waar komt maagzuur terecht als het gat (de perforatie) gemaakt is? Braken 21. Zet in een tabel op een rij: oorzaken van braken uit het spijsverteringsstelsel; overige oorzaken uit de buikholte; overige oorzaken 22. Wat is de ziektekundige achtergrond van: ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 64 – het braken van helderrood of donkerrood bloed – het braken van bruine korrelige bloedresten (Google: 'koffiedik braken') – het braken van gal – braaksel met de geur van rotting (fecaal) – braken van onverteerde maaginhoud – krachtig braken zonder voorafgaande misselijkheid 23. Hoe beschermt het braakcentrum het lichaam? 24. Waarom is het slecht of gevaarlijk voor de gezondheid als iemand de hele tijd moet braken?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 65
n3 AFP g.29 Darmkanaal, alvleesklier en galwegen: bouw en functie A. Toetsdoelstellingen Over de dunne darm in zijn geheel 1. Je kunt de drie onderdelen van de dunne darm in volgorde noemen en aanwijzen Over twaalfvingerige darm: Je kunt 2. aanwijzen waar de leverbuis en galbuis lopen 3. aanwijzen waar de uitmonding van de galwegen in twaalfvingerige darm ligt Over het vervolg van de dunne darm: Je kunt 4. vertellen en aanwijzen wat darmplooien, darmvlokken en borstelzoom zijn 5. verklaren waar deze drie dingen goed voor zijn 6. de functie omschrijven van de klep op overgang van dunne darm naar dikke darm Over de alvleesklier: Je kunt 7. de twee totaal verschillende functies van de alvleesklier noemen en op een tekening aanwijzen welk deel waarvoor zorgt 8. vertellen hoe de alvleesklier ligt ten opzichte van de maag en de milt Over de gal en de galblaas: Je kunt 9. beschrijven hoe de gal helpt bij het verteren van vet 10. vertellen waar de kleur in de gal vandaan komt 11. beschrijven wat er met gal gebeurt in de galblaas 12. beschrijven wanneer er veel gal uit de galblaas komt Over voedingsstoffen en vertering in het algemeen: Je kunt 13. verschillende functies van eiwitten in het lichaam noemen 14. de functies van koolhydraten noemen 15. de functies van vetten noemen 16. bronnen en functies van vezels noemen 17. de organen aanwijzen die betrokken zijn bij de eiwitvertering 18. de organen aanwijzen die betrokken zijn bij de koolhydraatvertering 19. de organen aanwijzen die betrokken zijn bij de vetvertering
B. Reader Lees uit de reader AFP hoofdstuk 17.4 en hoofdstuk 18.1 en 18.3
C. Opgaven 1. De dunne darm heeft van binnen een heel groot oppervlak. Welke 3 factoren zorgen daarvoor? Twee daarvan zijn rechts getekend. Welke twee zijn dat? 2. Waar is die vergroting van het oppervlak voor nodig? 3. Zoek op in het ziekteleerboek: coeliakie. Schrijf onder elkaar: stoornis, gevolgen voor de gezondheid en de bijbehorende symptomen 4. Zoek in het boek een afbeelding met de klep (een plooi) tussen dunne en dikke darm. ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 66 Waar zit die? Wat is de functie? 5. Wijs aan: - waar gal gemaakt wordt - het begin van de twaalvingerige darm - waar gal ingedikt wordt - waar de prikkel ontstaat om de galblaas te laten samentrekken - de plaats waar een galsteen zowel de galwegen als de hele alvleesklier in de problemen kan brengen
Verschillende voedingsstoffen 5. Vul de tabel in. Koolhydraat Functie voor ons lichaam Waar chemisch verteerd? Door welk enzym? Dat zit in sap dat komt uit: Enzym wordt daarbij geholpen door*: * Zeg dan ook waar die hulp uit bestaat
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Eiwit
Vet
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 67
n3 AFP g.30 De uitscheiding van feces en stoornissen daarbij A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. de dikke darm aanwijzen 2. de onderdelen van de dikke darm aanwijzen en noemen 3. de appendix aanwijzen 4. de endeldarm aanwijzen 5. het anale kanaal aanwijzen 6. de functie van twee sluitspieren van de anus omschrijven 7. beschrijven hoe de defecatiereflex verloopt 8. omschrijven hoe de binnenste kringspier van de anus reageert als de endeldarm gevuld wordt 9. noemen wat de functie van de dikke darm bij het vormen van ontlasting is 10. noemen wat de bestanddelen van de ontlasting zijn 11. de normale kleur van ontlasting verklaren 12. de functie vertellen van de darmbacteriën in de dikke darm 13. vertellen waar vitamine K voor nodig is 14. vertellen wat obstipatie is 15. verschillende soorten oorzaken van obstipatie omschrijven 16. aangeven waarom obstipatie nadelig is voor de gezondheid 17. vertellen wat een fissuur is 18. verschillende soorten oorzaken van diarree noemen 19. beperkingen en gevaren van laxantia noemen en uitleggen 20. bloed bij de ontlasting beschrijven en herkennen als gevolg van aambeien, ontstekingen en gezwellen 21. vertellen waarom bloed bij de ontlasting zeker bij ouderen een alarmverschijnsel zijn 22. uitleggen wat melena is en oorzaken ervan noemen
B. Reader Lees uit de reader AFP: hoofdstuk 19 en hoofdstuk 20.5, 20.6 en 20.7
C. Opgaven Dikke darm (met daarbij de endeldarm) 1. Beschrijf de ligging van de dikke darm met de 4 verschillende onderdelen ervan. 2. Waarom is de naam 'blinde-darm-ontsteking' feitelijk niet juist? Wat is er werkelijk ontstoken? 3. Beschrijf de ligging van de endeldarm. Wat ligt er bij een vrouw vóór? En bij een man? 4. Noem 4 taken van de dikke darm. 5. Beschrijf hoe de wand van de dikke darm verschilt van de dunne darm. 6. Geef de namen van de genummerde onderdelen. Feces 7. Wat zijn de bestanddelen van (normale) feces? 8. Wat is de functie van de darmflora? ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 68 9. Wat is de functie van vitamine K? 10. Omschrijf hoe de defecatiereflex verloopt. Gebruik daarbij de woorden: slijmvlies, rek, zenuwen, ruggenmerg, hersenen, inwendige sluitspier, uitwendige sluitspier, bekkenbodem. 11. Wat zijn oorzaken van obstipatie? 12. Bedenk een vicieuze cirkel die bij obstipatie kan ontstaan; gebruik daarbij de volgende onderdelen en zet ze in de goede volgorde: • aandrang gaat weg • darminhoud blijft te lang in de dikke darm • fissuur of pijnlijke hemorroïden • ontlasting te hard • pijn bij de ontlasting • teveel water uit de darminhoud terug naar het bloed • uitstellen van de ontlasting 13. Wat is een fissuur? Welke gevolgen heeft dat? 14. Welke groepen mensen lopen het meeste gevaar bij diarree? 15. Hoe komt het dat bij alvleesklierziekten diarree ontstaat? 16. Wat is paradoxale diarree (schijndiarree)? Wat is dan de oplossing van het probleem? 17. Waarom is bloed bij de ontlasting bij ouderen een speciaal alarmerend signaal? 18. Wat zijn verschillende manieren waarop er bloed bij de ontlasting kan zitten? bron
oorzaak kan zijn:
melena (gitzwarte papperige ontlasting) er komt alleen bloed als er aandrang is, of het komt voorafgaand aan de feces of erna bloed door de ontlasting heen gemengd bloed zit aan het papier of het doekje bij het schoonmaken van de billen
19.Zie het schema (oorzaken en gevolgen van obstipatie) volgende pag. en geef alle onderdelen die rechts staan een goede, logische plek in het schema, tussen de andere oorzaken en gevolgen in. Je kunt alles een keer kwijt.
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 69
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 70
n3 AFP g.33 Urinelozing en stoornissen daarbij A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. stoffen noemen die door de nieren (vrijwel) voortdurend worden uitgescheiden 2. stoffen noemen die de nier alleen maar uitscheidt als het nodig is voor het lichaam 3. stoffen noemen die door de nier zoveel mogelijk worden bewaard (vastgehouden) voor het lichaam 4. stoffen en bestanddelen noemen die niet in de urine aanwezig mogen zijn 5. normale waardes van de urineproductie per etmaal noemen 6. uitleggen wanneer de urine donkerder wordt en hoe dat komt 7. de urineleider aanwijzen 8. vertellen hoe urine van nier naar blaas komt 9. de opbouw van de blaaswand vertellen 10. de uitmonding van de urineleiders in de blaas aanwijzen 11. vertellen hoe de reflex loopt waarmee de blaas zichzelf leegmaakt 12. uitleggen hoe tijdens de urinelozing terugstroom van urine vanuit de blaas naar de urineleiders tegengegaan wordt 13. de urinebuis bij de vrouw aanwijzen 14. de rol van ruggenmerg en grote hersenen omschrijven bij continent zijn 15. de ligging en de functie van de prostaat beschrijven 16. aanwijzen waar de urinebuis van mannen vernauwd is, en bij het ouder worden toenemend vernauwt 17. blaaskatheter herkennen als infectiebron
B. reader Hoofdstuk 22 en 23
C. Opgaven Urineleider 1. Wat zorgt ervoor dat urine van de nieren naar de blaas kan komen? 2. Verandert er normaal gesproken onderweg nog iets aan de samenstelling van de urine? 3. Wat gebeurt er met een nier als de urineleider verstopt zit? 4. De urineleider loopt heel schuin door de spierwand van de blaas, voordat hij uitmondt in de holte van de blaas. Leg nu uit wat er met de urineleider gebeurt als je plast en bedenk wat daar het voordeel van is. 5. Vervolg op vorige vraag: wat is dus het gevaar als de wand van de blaas helemaal slap is door een of andere ziekte? Blaas en urethra 6. Wat zijn de functies van de blaas? Er zijn twee verschillende onderdelen aan te onderscheiden. 7. Hoe is de blaas gebouwd? 8. Wat is de blaasdriehoek? Op welke afbeelding kun je die zien? 9. Wanneer begint iemand normaal gesproken aandrang te voelen? 10. Hoe komt het dat de urine dan niet meteen wegloopt? 11. Welke twee sluitspieren zijn er bij de blaas? Op welke afbeelding kun je die zien? 12. Welke daarvan kun je beïnvloeden met je hersenen? ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 71 13. Wat bepaalt hoe krachtig je kunt plassen? 14. Beschrijf het verloop van de urinebuis bij de man en de vrouw 15. Waar in de urethra (urinebuis) bevindt zich bij mannen een vernauwing en waarom is deze bij het ouder worden vaak nog meer vernauwd? Stoornissen in de urine en de urinelozing 16. wat is het?
mogelijke oorzaken?
polyurie oligurie anurie hematurie proteïnurie nycturie retentie incontinentie
17. Wat betekent de term mictie? 18. Hoe verloopt de mictiereflex? 19. Leg uit hoe het iemand lukt om continent te blijven en gebruik daarbij de woorden: slijmvlies, zintuigjes voor rek, zenuw naar ruggenmerg toe, ruggenmerg, zenuw naar blaasspier toe, inwendige sluitspier, zenuwverbindingen naar de hersenen, zenuwverbindingen van hersenen naar ruggenmerg, zenuw naar de uitwendige sluitspier en de sluitspier rond de urethra, bekkenbodem. 20. Waarom moet retentie altijd bestreden worden? 21. Wat is een overloopblaas? 22. Wat voor vorm van incontinentie ontstaat er dan? 23. Benoem de nummers in de afbeelding hieronder. 24. Vergelijk met de afbeelding ernaast. Welke orgaan is 'verzakt'? Welk effect heeft dat op de blaashals? Welk probleem kan ontstaan?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 72
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 73
n3 AFP g.36 De waterhuishouding: regeling en stoornissen A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. vertellen hoeveel procent water er in het lichaam is en hoe dat verdeeld is over cellen, weefselvocht en plasma 2. vertellen waar natrium zit en waar kalium het meeste zit 3. uitleggen waar het dorstgevoel ontstaat en wanneer dat ontstaat 4. het hormoon noemen dat bij dorst erg actief is en vertellen waar het gemaakt wordt en wat het doet 5. onderdelen van de vochtbalans noemen, en de begrippen positieve en negatieve balans goed gebruiken.
B. Reader Lees uit de reader AFP 34 en 35. Eerst water 1. Hoeveel water heeft een volwassene van 70 kg. ongeveer a. in het lichaam? b. in de cellen? c. in het weefselvocht? d. in het bloed? 2. Zoek op: hoeveel vocht verliest men extra per etmaal bij koorts? 3. Zoek op: Wat gebeurt er met het waterevenwicht (vochtbalans) bij een oudere patiënt met een longontsteking? 4. Welke factoren spelen daarbij een rol? 5. Hoe reageren de nieren als je te weinig drinkt? 6. Wat gebeurt er dan met de samenstelling van de urine? 7. Hoe reageren de nieren als je heel veel (water) drinkt? 8. Wat gebeurt er dan met de samenstelling van de urine? Waterverlies 9. Als een volwassene door diarree in een etmaal 1,5 liter water verliest, hoeveel procent van het lichaamswater is dat? 10. Als een zuigeling van 8 kilo in een etmaal een halve liter water verliest. hoeveel procent van het lichaamswater is dat dan? 11. (Zoekopdracht internet) Hoeveel water wordt er per etmaal gemaakt door: • de speekselklieren • de maagwand • de lever • alvleesklier • de darmwand Wat moet er met dat water gebeuren? Waar gebeurt dat? Kijk bij een klasgenoot (zonder gelakte nagels!). Oefen op een van de nagels druk uit zodat het nagelbed wit wordt. Laat vervolgens los. 12. Wat zie je gebeuren? 13. Dit heet ‘capillary refill’. Kun je het eerste woord verklaren. En het tweede? 14. Wat zou je conclusie over de bloedsomloop zijn als het langer dan twee seconden ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3
Werkboek AFP - generieke fase niveau 3 BOL - blz. 74 duurt voordat de kleur helemaal teruggekeerd is? 15. Welke verschijnselen (subjectief en objectief) heb je dan waarschijnlijk al eerder kunnen observeren? Mineralen Natrium en kalium zijn twee belangrijke mineralen. 16. Welk orgaan moet ervoor zorgen dat het kalium niet te hoog wordt? 17. Welk gevaar zit er aan een te hoge concentratie van kalium in het plasma? 18. Welk van de twee, natrium of kalium, zit vooral in het bloedplasma en komt niet zomaar in de cellen? 19. Welk mineraal heeft dus alles te maken met de vulling van de bloedsomloop en de hoogte van de bloeddruk? 20. Hoe heet het hormoon dat in de nieren precies regelt hoeveel natrium door de nieren wordt gespaard? 21. Wat doen diuretica precies?
ROC ASA SvG opleiding MBO Verzorgende IG BOL niveau 3