Arteveldehogeschool Katholiek Hoger Onderwijs Gent Bachelor na bachelor in de creatieve therapie dans en beweging Campus Kantienberg Voetweg 66 BE 9000 GENT
MOVE(!) Mentaliseren bij For-‐ K-‐ jongeren binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie
Promotor: Mevrouw M. Foulon
Bachelorproef voorgedragen door
Meneer G. Ameye
Leen TITECA
Academiejaar: 2011-‐2012
tot het bekomen van de graad van Bachelor in de creatieve therapie -‐dans en beweging.
INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE WOORD VOORAF INLEIDING 8 DEEL 1: EEN KIJK OP FORENSISCHE JEUGDPSYCHIATRIE 1. THEORETISCH PERSPECTIEF BINNEN DE FORENSISCHE JEUGDPSYCHIATRIE 1.1 Inleiding in het ontstaan van de forensische jeugdpsychiatrie 1.2 Wetgeving en procedures binnen de forensische jeugdpsychiatrie 1.2.1
De POS-‐ procedures
3 6
9 10 10 12 12
1.2.2
1.3
De MOF-‐ procedures
13
Plaatsing binnen een intensieve behandeleenheid in Vlaanderen
13
1.3.1
14
IBE van het type For-‐K of het type SGA
2. PSYCHISCHE EN MAATSCHAPPELIJKE PROBLEMEN VAN FOR-‐K-‐JONGEREN 2.1 Onderzoeken naar gedragsstoornissen versus delinquent gedrag 2.2 Ontstaan van ‘de gedragsstoornissen’ binnen onze huidige samenleving 2.2.1
15 16 17
Van moeilijk GEDRAG naar ‘gedragsSTOORNIS als klinisch probleem’
18
2.2.2
Van SYMPTOOM naar ‘SYNDROOM als maatschappelijk probleem’
20
2.2.3
Van klassieke PSYCHOpathologie naar hedendaagse ACTUAALpathologie
22
DEEL 2: HET VERMOGEN TOT MENTALISEREN BIJ FORENSISCHE K-‐JONGEREN 1. BELANGRIJKE INVLOEDRIJKE THEORIEEN VAN DE MENTALISEREN BEVORDERENDE THERAPIE 1.1 De objectrelatietheorieën 1.2 De hechtingstheorie van Bowlby 1.3 De zelfpsychologie van Stern 1.4 De Lacaniaanse psychoanalytische theorie
24 25 25 26 26 27
2. MENTALISEREN BINNEN MENTALISEREN BEVORDERENDE THERAPIE (MBT)
2.1
29
De theorie van het mentaliseren
30
2.1.1
31
Zes ontwikkelingsstadia van het zelf of ‘agency of self’
2
2.1.2
Drie modi van ontwikkeling naar een stabiel Zelf………………………………………………………………………………….……. 32
2.2
De therapie van het mentaliseren……………………………………………………………………………………………………………………………… 34 2.2.1
Deelprocessen van Mentaliseren Bevorderende Therapie…………………………………………………………………….… 34 2.2.1.1 2.2.1.2
Arousalregulatie………………………………………………………………………………………………………………… 34 Affectregulatie…………………………………………………………………………………………………………………… 35
2.2.1.3
Mentaliseren……………………………………………………………………………………………………………………… 36
2.2.2
Algemene basisprincipes van MBT……………………………………………………………………………………………………..…… 37
2.2.3
Houding van de therapeut binnen MBT…………………………………………………………………………………………………… 38
2.3
De doelgroep voor MBT………………………………………………………………………………………………………………………………………………… 39
2.3.1 2.3.2
De borderline persoonlijkheidsstoornis…………………………………………………………………………………………………… 39 MBT bij onveilig gehechte jongeren met een mentale processtoornis……………………………………………………… 41
2.3.3
Mentaliseren Bevorderende Therapie bij For-‐ K-‐ jongeren…………………………………………………………..………….. 44
DEEL 3: CREATIEVE DANS-‐EN BEWEGINGSTHERAPIE ALS MBT BIJ FOR-‐K-‐JONGEREN…………………………………………………………… 45 1. THEORIE VAN DE CREATIEVE DANS-‐EN BEWEGINGSTHERAPIE………………………………………………………………………….….............46 1.1 Het nut van het non-‐verbale………………………………………………………………………………………………………………………………………… 46 1.2 Het nut van het creatieve…………………………………………………………………………………………………………………………………..………… 47 1.3 Het nut van het lichamelijke, dansante……………………………………………………………………………………………………………………… 48 2. MENTALISEREND BEVORDEREND WERKEN BIJ FOR-‐ K-‐ JONGEREN BINNEN CREATIEVE DANS-‐ EN BEWEGINGS-‐ THERAPIE……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….… 50 2.1 Kerngebieden voor creatieve therapie bij For-‐ K-‐ jongeren…………………………………………………………………………………… 50 2.2 Deelprocessen van mentaliseren in de praktijk van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie bij For-‐ K-‐ jongeren…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………................... 51 2.2.1
SPANNINGSREGULATIE binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie…………………….…………………………………… 52 2.2.1.1 Het kerngebied ‘zelfbeeld’ in relatie tot spanningsregulatie…………………………………………….… 53 2.2.1.2 De therapeutische houding binnen spanningregulatie………………………………………………………… 53
2.2.1.3
De Laban bewegingsanalyse in relatie tot spanningsregulatie…………………………….……………… 54
2.2.1.4
Praktijk van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie in functie van spanningsregulatie….. 55
2.2.1.5
Casuïstiek…………………………………………………………………………………………………………………………… 56
2.2.2
2.2.1.6 BESLUIT spanningregulatie binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie……………….………… 57 AFFECTREGULATIE binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie…………………………………………………………………. 58
3
2.2.2.1 2.2.2.2
Het kerngebied ‘emotie’ in relatie tot affectregulatie…………………………………………………….…… 58 De therapeutische houding binnen affectregulatie………………………………………………………………59
2.2.2.3
Vier momenten van affectregulatie volgens Meurs………………………………………………………….… 60
2.2.2.4
De Laban bewegingsanalyse in relatie tot affectregulatie……………………………………………………61
2.2.2.5
Praktijk van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie in functie van affectregulatie….……….62
2.2.2.6 2.2.2.7
Casuïstiek…………………………………………………………………………………………………………………………… 64
2.2.2.8
BESLUIT affectregulatie binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie ……………………………… 66
2.2.3
MENTALISEREN binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie……………………………………………………………………… 66 2.2.3.1
Het kerngebied ‘cognitie’ in relatie tot het mentaliseren………………………………………………….… 66
2.2.3.2
De techniek van het spiegelen binnen de methodiek van de Chace-‐ kring in relatie tot het bevorderen van het mentaliserend denken…………………………………………………………………….…… 67
2.2.3.3
De therapeutische houding voor het bevorderen van het mentaliseren………………………………. 68
2.2.3.4
Praktijk van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie in functie van mentaliseren……………..68
2.2.3.5
Casuïstiek…………………………………………………………………………………………………………………………… 69
CONCLUSIE………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….. 70
LITERATUURLIJST…….………………………………….………………………………………………………………………………………………..........................................72
BIJLAGENLIJST………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………77
Bijlage A
Overzicht van de verschillende Intensieve behandeleenheden in Vlaanderen 2012…………..…78
Bijlage B
Een opsomming van onderzoeken omtrent jongeren en delinquentie…..………………………..………79
Bijlage C
Beschrijvingen van psychische aandoeningen binnen de DSM………………………………………………… 87
Bijlage D
De hechtingstheorie van Bowlby………………………………………………………………………………………………….. 90
Bijlage E
De Zelfpsychologie van Stern……………………………………………………………………………………….................... 91
Bijlage F EIGEN TOEPASSING OP interactieontwikkeling Emerging Body Language van Marijke Rutten-‐Saris……………………………………………………………………………………………………………………..……………….92
Bijlage G
Laban bewegingsanalyse: LMA/Laban Movement Analyes………………………………..………………………93
4
WOORD VOORAF In de eerste plaats wens ik Melanie Foulon en Gino Ameye, mijn promotoren, te bedanken voor de goede begeleiding van deze eindverhandeling. Vooral de mogelijkheid die zij mij boden om mijn persoonlijk verlangen te volgen en zo mijn interesse in de psychonanalyse en mijn nieuwsgierigheid naar het mentaliseren uit te breiden en te laten zegevieren. Ik bedank hierbij in het bijzonder Evi Verbeke om een brug te vormen tussen de verschillende stromingen en meningen waarmee ik tijdens dit schrijven regelmatig geconfronteerd werd. Zij bood mij de tips en de ondersteuning die ik nodig had op de momenten dat ik het allemaal niet goed meer wist. Ik dank het PC Caritas te Melle om mij de vrijheid te geven mijn stageproject binnen hun ziekenhuis zelfstandig uit te stippelen. Hierdoor had ik het geluk een leerzame en boeiende stage te genieten waarbinnen ik kennis kon maken met het mentaliserend denken en de doelgroep For-‐K. Ik dank hierbij ook Joost voor zijn kritische houding ten opzichte van het mentaliseren. Net dit meningsverschil heeft mij er toe aangezet dit thema verder te willen onderzoeken en uitdiepen. Dank aan ieder van hen die deze eindverhandeling hebben ingelezen. In het bijzonder wil ik mijn trouwe collega Katia Holderbeke bedanken voor haar steun maar ook vooral omdat ze een schitterende collega is. Tot slot wens ik mijn ouders ontzettend te bedanken voor de mogelijkheid die zij mij telkens weer bieden om mijn dromen te verwezenlijken. Zij stelden de voorbije acht maand niet enkel hun aanwezigheid maar ook hun livingtafel fulltime ten dienste van dit project. Ondergetekende, Leen Titeca, draagt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor deze bachelorproef en staat toe dat dit werk in de mediatheek van de hogeschool wordt opgeslagen, geraadpleegd en gefotokopieerd. Gent, juli, 2012
5
Overgenomen van Ceci n’est pas une pipe (1966), door R. Magritte. Copyright 2012
6
INLEIDING Mentaliseren lijkt tegenwoordig een HOT item binnen onze hedendaagse kliniek. Twee jaar geleden was ‘Mentalization-‐ Based Treatment’ nog vrij ongekend in Vlaanderen en er werd hier slechts in beperkte kringen over gesproken. Langzamerhand doken meer lezingen e.d. op rond dit onderwerp en steeg de interesse voor dit thema. Mentaliseren bevorderende therapie, onder de vorm van MBT, werd reeds jaren geleden ontworpen vanuit een samenvloeien van verschillende stromingen. Het werd oorspronkelijk, door Fonagy en Bateman, gecreëerd voor de behandeling van de borderline-‐ persoonlijkheidsstoornis. Tegenwoordig is echter duidelijk geworden dat het niet enkel deze doelgroep aanbelangt maar dit gedachtengoed van MBT een veel ruimer publiek kan omhelzen. Binnen deze eindverhandeling ga ik op zoek naar de meerwaarde van mentaliserend werken bij jongeren die opgenomen worden op een afdeling voor forensische jeugdpsychiatrie. Hierbij wordt de vraag gesteld wat de benaming ‘jeugddelinquentie’ precies inhoudt en welke plaats deze krijgt binnen onze huidige maatschappij? In het eerste deel van deze eindverhandeling ga ik op zoek naar wie deze jongeren precies zijn achter hun etiket van POS of MOF en wat hen is overkomen om binnen onze huidige samenleving en zo vroeg in hun ontwikkeling dergelijk label opgespeld te krijgen. Wat betekent mentaliseren nu precies en wat is het belang hiervan voor de doelgroep For-‐ K? In het tweede gedeelte wordt naast een uitgebreide uiteenzetting van de theorie rond het mentaliseren gezocht naar gelijkenissen tussen de doelgroep waarvoor MBT oorspronkelijk werd ontwikkeld en jongeren die geplaatst worden op een Intensieve Behandel Eenheid (IBE), type For-‐K. Ik tracht hierbij de visie van de psychoanalyse te koppelen aan deze nieuwste therapievorm en beiden een plaats te geven binnen het werk en de houding van de creatief therapeut. Het derde deel van deze eindverhandeling krijgt een zeer belangrijke plaats binnen dit werk. In dit laatste gedeelte worden alle voorgaande bevindingen samengebracht en getoetst aan de praktijk van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie. Vanuit mijn persoonlijke ervaring met het werken rond MBT en For-‐ K-‐ jongeren binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie, tracht ik hier de lezer te overtuigen van de meerwaarde die MBT kan bieden binnen het medium dans. Ik tracht in dit laatste gedeelte een beeld te schetsen van wat nu precies gebeurt binnen de sessies creatieve dans-‐ en bewegingstherapie en in belangrijke mate wat de toegevoegde waarde en het belang ervan is voor deze veel besproken doelgroep. Via een uitgebreide casuïstiek tracht ik dit alles duidelijker weer te geven en de lezer te overtuigen van datgene wat ik de laatste twee jaar met eigen ogen heb zien en voelen gebeuren.
7
DEEL 1: EEN KIJK OP FORENSISCHE JEUGDPSYCHIATRIE
8
In welk opzicht zijn delinquente jongeren anders dan justitiële jongeren? En welke betekenis krijgt jeugdcriminaliteit in de huidige literatuur? Vooraleer ik me vastbijt in dit inleidend theoretisch deel van mijn scriptie vind ik het belangrijk mijn bezorgdheid te uiten omtrent de begrippen die in deze eindverhandeling aan bod komen. Wat is forensische jeugdpsychiatrie meer dan een omschrijving? Ik hoop aan de hand van dit inleidend deel een duidelijk antwoord te kunnen bieden op deze vragen rond ‘op het eerste zicht, alleen maar terminologie’. 1.
THEORETISCH PERSPECTIEF VAN DE FORENSISCHE JEUGDPSYCHIATRIE
DE forensische jeugdpsychiatrie bestaat niet. Onder deze noemer valt de groep van jongeren die via gerechtelijke stappen op een gespecialiseerde psychiatrische kinder-‐ en jeugdafdeling zijn opgenomen. Ik dien u niet te overtuigen van het feit dat dergelijke afdeling voor justitiële jongeren een verzameling is van jongeren met uiteenlopende psychische en sociale problemen. Op één gezamenlijk punt is men allen gelijk: het feit dat elke jongere op deze afdeling door een jeugdrechter, op basis van een dwangbevel, tot opname en behandeling wordt verplicht. Vooraleer ik tracht te omkaderen wat forensische jeugdpsychiatrie juist inhoudt en welke jongeren op een dergelijke afdeling worden opgenomen, lijkt het mij opportuun een korte omschrijving te geven van welke gebeurtenissen er zijn voorafgegaan om tot deze ‘indeling’ te komen. Een psychiatrische afdeling voor delinquente jongeren is er uiteraard niet zomaar gekomen maar kent een voorgeschiedenis van wetten, decreten en bepalingen, als gevolg van een veranderende maatschappij waarin jongeren opgroeien. 1.1 INLEIDING IN HET ONTSTAAN VAN DE FORENSISCHE JEUGDPSYCHIATRIE Zowel strafrecht, vanuit het oogpunt kinderbescherming, als geestelijke gezondheidszorg, vormen hier twee luiken die, alleen al in theorie, moeilijk samen te brengen zijn. Ook binnen onze huidige maatschappij vormt het koppelen van deze twee luiken nog steeds een mikpunt van hevige discussie, en raken hedendaagse gerechtsdeskundigen maar niet uitgediscussieerd over de grens tussen internering en detentie. De krankzinnigenwet van 1850 betekende een mijlpaal in de geestelijke gezondheidszorg. Deze wet beschouwde mensen met psychische en gedragsproblemen niet langer meer als misdadigers die moeten gestraft worden maar als mensen met ernstige problemen die geholpen moesten worden (Keirse, 2002, zoals geciteerd in Ledoux, 2010). Ook jongeren hadden het in die tijd zeker niet gemakkelijk en werden vaak overgeleverd aan de context waarin ze werden opgevoed. “’De witte van Sichem’1 bv. als schrijnend portret van de armoedige levensomstandigheden in het landelijke Vlaanderen van 1900. Lewie Verheyden krijgt meer slaag dan eten, en wanneer er geen school is dan is er het labeur op het land bij de tirannieke boer Coene. Uit onvrede met de realiteit haalt ‘de witte’ kwajongensstreken uit die hem evenwel steevast een pak slaag opleveren. In literatuur en verbeelding vindt hij kortstondig een vluchtroute uit de harde realiteit. Even maar want dan eisen het grauwe heden en de uitzichtloze toekomst opnieuw hun rechten”. (De Hert, 1980) In het begin van de twintigste eeuw konden minderjarigen die zich in een problematische opvoedingssituatie bevonden niet rekenen op enige vorm van bescherming. Enkel jongeren, jonger dan 16 jaar, die een misdrijf hadden gepleegd werden ter beschikking gesteld van de regering. Deze jongeren werden, als voorloper van de huidige beschermingsmaatregelen, onttrokken aan het gezag van hun ouders. Dit gebeurde alleen wanneer de rechter overtuigd was dat zijn of haar gedrag voortvloeide uit een slechte opvoedingssituatie. De jongere werd in een verbeteringshuis of liefdadigheidsinstelling geplaatst, afhankelijk van straf of bescherming. Ook in die tijd vormden minderjarigen die een misdrijf hadden gepleegd een probleem in functie van bestraffing. Men maakte gebruik van het principe van ‘het oordeel des onderscheid’. Dit is het vermogen van een kind om te oordelen over goed en fout. Vanuit dit denken heerste er het
1
Klassieker van Ernest Claes, verfilmd in 1934 door Jan Verheyden en Edith Kiek. Later tweede maal verfilmd door Robbe de Hert.
9
besef dat kinderen anders dienden berecht te worden. De rechter diende na te gaan of de jonge beklaagde verantwoordelijk kon geacht worden voor zijn daden (Vande Gucht, 2010, pp. 10-‐11). Als dit niet bekend in de oren klinkt… Met de eerste wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912 werd voor het eerst een leeftijd van strafrechtelijke minderjarigheid ingevoerd. Straffen voor kinderen beneden de 16 jaar werden afgeschaft en deze -‐16-‐jarigen werden per definitie strafrechtelijk onverantwoordelijk geacht. Sancties werden vervangen door bewarings-‐, opvoedings-‐, en behoedingsmaatregelen van onbepaalde duur en de nadruk kwam te liggen op de persoonlijkheid van het kind, minder op de ernst van de feiten. Er werd mede voorzien in de bescherming van kinderen van lager geschikte klassen wat er op wijst dat toen al sprake was van de indeling tussen minderjarigen die een misdrijf pleegden en minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie. Een eerste mijlpaal in de geschiedenis op vlak van forensische geestelijke gezondheidszorg is de wet van 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers. Door deze wet wordt de beschermingsmaatregel ‘internering’ ingevoerd. Vanaf dan worden sommige ‘geestesgestoorde delinquenten’ niet langer alleen maar gestraft maar krijgen ze een aangepaste behandeling (Keirse, 2002, zoals geciteerd in Ledoux, 2010). Een tweede erg belangrijke verandering inzake jeugdwetgeving is de wet van 8 april 19652. In deze wet wordt een onderscheid gemaakt tussen de sociale jeugdbescherming en de gerechtelijke jeugdbescherming. Het belang van het kind wordt centraal geplaatst. De sociale jeugdbescherming omvat alle maatregelen die kunnen genomen worden ten einde minderjarigen wiens gezondheid, veiligheid en zedelijkheid gevaar loopt. Hier moet men een tussenkomst van het gerechtssysteem zoveel mogelijk trachten te voorkomen. Het gezin blijft echter opvoedingsmilieu bij uitstek en blijft zoveel mogelijk zijn centrale plaats behouden. Enkel in extreme gevallen worden jongeren geplaatst buiten deze gezinscontext wat enkel kan worden opgelegd door het gerechtelijke luik. Het ‘kind in gevaar’, hetzij door zijn eigen gedrag, hetzij door het gedrag van de ouders, krijgt een nog meer centrale plaats. Er wordt van dan af intensiever opgetreden tegen jeugddelinquentie en tegen nalatigheid van de ouders. In diezelfde periode (1973) wordt door de herziening van de wet op de ziekenhuizen van 1963 het Ministerie van Volksgezondheid bevoegd omtrent de psychiatrische ziekenhuizen, en zo niet langer meer het Ministerie van Justitie. Gek zijn was dus niet langer een misdaad. In de loop van de jaren ‘80 was er een pleidooi voor de invoering van een vorm van jeugdsanctierecht. Dit pleidooi werd tijdelijk opgeborgen nadat in 1980 onze grondwet voor de vierde maal wijzigde waarbij de jeugdbeschermingmaterie opgedeeld werd in deels federale bevoegdheden en deels gemeenschapsbevoegdheden. Op dit niveau van gerechtelijke jeugdbijstand is nog niet zo heel erg veel veranderd sinds deze laatste staatshervorming en het Vlaams decreet van 27 juni 19853, laatst gewijzigd door het decreet van maart 20084. Dit decreet betreffende bijzondere jeugdbijstand is van start sinds maart 20095 en stelt de vrijwilligheid van de buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand centraal, in tegenstelling tot het gerechtelijke deel waar het dwangelement centraal staat. Sindsdien kan de jeugdrechter afdwingbare pedagogische maatregelen opleggen aan jongeren binnen een problematische opvoedingssituatie (POS). Eén van deze maatregelen is het toevertrouwen van de betreffende minderjarige aan een psychiatrische inrichting wanneer dit na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt.6 Begin 2000 laaide de discussie omtrent jeugdbeschermingrecht en jeugdsanctierecht opnieuw hevig op. De druk om repressiever op te treden tegenover minderjarigen, die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, blijft een hevig
2
Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. 3 Decreet van 27 juni 1985 betreffende de bijzondere jeugdbijstand. 4 Decreet van 7 maart 2008 inzake de bijzondere jeugdbijstand. 5 Uitvoering van het decreet van 7 maart 2008 en het kaderdecreet ‘Bestuurlijk Beleid’ van 18 juli 2003. 6 Art. 23, par. 1,13°, Gecoördineerd Decreet. In realiteit blijkt echter dat deze psychiatrische expertise niet strikt nageleefd wordt.
10
discussiepunt en wordt steeds maar groter. De situatie waarin jongeren die een zwaar misdrijf plegen dezelfde maatregelen worden opgelegd als jongeren in een problematische opvoedingssituatie roept opnieuw heel wat discussie op. In die periode, op 12 april 2002, wordt Joe van Holsbeek vermoord. Twee jongeren van Poolse afkomst spreken hem aan in het station van Brussel. Ze eisen zijn MP3-‐speler. Wanneer Joe weigert wordt hij door één van de jongeren brutaal neergestoken. Deze MP3-‐moord, zoals omschreven in de volksmond, roept heel wat commotie op7. De wettelijke bepalingen op vlak van jeugdrecht worden opnieuw hevig in vraag gesteld. Het is echter wachten tot 2006 voordat het tweede concreet wetsontwerp van toenmalig minister Onkelinx8, gebaseerd op het eindverslag van de commissie Cornelis9, wordt ingediend. Dit wetsontwerp resulteert in twee wetten: de wet van mei 200610 en de wet van juni 200611 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een ‘als misdrijf omschreven feit’ hebben gepleegd. De oude wet van 1965 blijft echter de basis om enkele nieuwe maatregelen door te voeren. De wet op de jeugdbescherming van 1965 wordt ‘gemoderniseerd’ en de mogelijkheid van de ‘uithandengeving’12 voor jeugdige delinquenten vanaf 16 jaar wordt uitgebreid. Tegenwoordig spreekt men van een jeugdbeschermingsrecht met een vleugje jeugdsanctierecht, waarbij de heropvoeding en de behandeling van de dader centraal staat. Eén belangrijke verandering binnen deze nieuwe jeugdwet is de bepaling dat minderjarigen niet verder gelijkgesteld worden met meerderjarigen, maar wel bewust gemaakt worden van de gevolgen van hun daden. Er wordt veel meer aandacht gegeven aan het slachtoffer, de maatschappij en de verantwoordelijkheid van de minderjarige, waardoor binnen deze nieuwe wet op de jeugdbescherming voorzien wordt van sociaaleducatieve en herstelgerichte, sanctionerende maatregelen (Deboutte, 2007). Deze hervorming heeft voor het eerst een aantal maatregelen geïntroduceerd op vlak van psychische en psychiatrische hulp, die hiërarchisch zijn opgesteld en enkel door een jeugdrechter kunnen worden opgelegd. 1.2 WETGEVING EN PROCEDURES BINNEN DE FORENSISCHE JEUGDPSYCHIATRIE Hoewel in de omschrijvingen betreffende deze nieuwe jeugdwet13 van 2006 uitsluitend gesproken wordt over ‘delinquente jongeren’, blijkt dit in de realiteit toch helemaal anders te verlopen. Voor een doelmatig kinder-‐ en jeugdpsychiatrisch aanbod zijn de ‘problematische opvoedingssituatie’ (POS) of het als ‘misdrijf omschreven feit’ (MOF) geen valide uitgangspunten. Psychisch zieke jongeren die tot psychiatrische hulp aangewezen worden en die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, blijken zich in regel zo goed als steeds, ook in een problematische opvoedingssituatie te bevinden, en vice versa (Deboutte, 2007). Het lijkt mij dus beter om vanaf nu niet meer te spreken over ‘delinquente jongeren’ maar die minderjarigen, opgenomen in een forensische psychiatrische kinder-‐ en jeugdafdeling, als ‘forensische K-‐ jongeren’ te omschrijven. 1.2.1
De POS-‐ procedure
Jongeren waarbij zich een problematische opvoedingssituatie (POS) voordoet kunnen samen met hun ouders aan de jeugdrechtbank worden toegewezen via het ‘comité voor bijzondere jeugdzorg’14 . Dit doet zich voor indien er ernstige
7
Mede doordat dader Adam G. (17j) uit handen werd gegeven en zijn 16 jarige kompaan niet. De individuele vrijheid van de jeugdrechter, die beslissingen neemt op basis van de persoonlijkheid van de dader, werd hier in vraag gesteld. 8 Minister van justitie Onkelinx dient in 2004 een tweede concreet wetsontwerp in met als doel de modernisering van het Jeugdrecht. 9 De commissie Cornelis of ‘De Nationale commissie voor de Hervorming van de Wetgeving’ inzake jeugdbescherming 10 Wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het wetboek van strafvordering, het strafwetboek, het burgerlijk wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie. 11 Wet van 13 juni 2006 tot wijzigingen van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. 12 Minderjarigen kunnen vanaf 16 jaar kunnen onder bepaalde voorwaarden onder het gewone strafrecht vallen en dus naar een gewone rechtbank worden doorverwezen. 13 Hervorming van de wet van 1965 betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Deze nieuwe jeugdwet is helemaal van kracht sinds 2009. 14 Het comité voor bijzondere jeugdzorg kan hulp bieden aan ouders en kinderen in problematische opvoedingssituaties (POS). De
11
problemen optreden in de thuiscontext en de ouders en/of de jongere niet meer vrijwillig willen meewerken waardoor bemiddeling niet mogelijk is. Men wordt dan verder opgevolgd door een consulent op de sociale dienst van de jeugdrechtbank15. Wanneer een jongere bij de jeugdrechtbank terecht komt wordt een dossier geopend. Het is de taak van de consulent om deze persoon in nood verder op te volgen, rekening houdend met de beslissingen van de jeugdrechter. Het is de opdracht van de consulent om er op toe te zien dat zowel de jongere zelf, als diens ouders, de voorwaarden naleven die de jeugdrechter hen heeft opgelegd. De consulent brengt hierover verslag uit aan de jeugdrechter en geeft advies over hoe het mogelijks verder kan. De bijzondere jeugdbijstand bestaat echter nog steeds uit twee gescheiden delen: het niet gerechtelijk luik of de vrijwillige hulpverlening, en het gerechtelijke luik of de gedwongen hulpverlening. Het comité voor bijzondere jeugdzorg helpt jongeren die vrijwillig hulp zoeken of bereid zijn zich te laten begeleiden. Enkel indien de samenwerking tussen het comité, de jongere en zijn gezin spaak loopt wordt de bemiddelingscommissie16 ingeschakeld. Indien deze laatste er niet in slaagt om tot een samenwerkingsakkoord te komen wordt de zaak naar het parket doorgespeeld. De plaatsing in een instelling of pleeggezin is in sommige gevallen noodzakelijk. De jeugdrechter kan de minderjarige voor een termijn van hoogstens één jaar toevertrouwen aan een psychiatrische inrichting ‘na verslag van een psychiaterdeskundige’17 . Deze termijn kan telkens met één jaar worden verlengd na een ‘procedure ten gronde’18 . 1.2.2
De MOF-‐ procedure
De MOF-‐ procedure valt steeds onder het gerechtelijk luik. Er wordt steeds uitgegaan van een proces-‐verbaal bij de politie, dat wordt doorverwezen naar het jeugdparket. Deze laatste beslist wat met het dossier van de jongere gebeurt. Jongeren die een als misdrijf omschreven feit (MOF) hebben gepleegd worden uiteraard niet altijd geplaatst. De jeugdrechter dient rekening te houden met de ernst van de feiten, de persoonlijkheid van de dader, en het milieu waarin deze jongere opgroeit. Aan de hand van voorwaarden en richtlijnen komt de jeugdrechter tot een constructieve en alternatieve sanctionering. Deze ambulante maatregelen dienen echter strikt te worden opgevolgd en kunnen bepaalde voorwaarden, zoals regelmatig schoollopen, en/of richtlijnen inhouden zoals bv. zich ambulant laten behandelen door een psycholoog. Er wordt steeds een onpartijdige bemiddelaar aangesteld die helpt de betrokken schade te vergoeden aan het slachtoffer of deze verontschuldigingen aan te bieden met als bedoeling ten aanzien van het slachtoffer of de maatschappij de emotionele of materiële schade te herstellen. De jonge dader kan ook zelf creatief zijn en een zelfgeschreven project voorleggen. Belangrijk hierbij is dat datgene wat de jeugdrechter oplegt, of de jongere zelf voorstelt, strikt nagevolgd wordt om te voorkomen dat de jeugdrechter alsnog over gaat tot plaatsing. Er wordt alleen geplaatst als het echt niet anders kan. 1.3 PLAATSING BINNEN EEN INTENSIEVE BEHANDELEENHEID IN VLAANDEREN Wanneer bepaald gedrag dat de jongere stelt niet verder kan getolereerd worden of indien de jeugdrechter beslist dat deze minderjarige tegen zichzelf dient beschermd te worden kan deze een plaatsing bevelen binnen een gesloten setting. Vlaanderen beschikt over drie gemeenschapsinstellingen. De gesloten gemeenschapsinstelling in Beernem is gericht op
hulpverlening is vrijwillig, in tegenstelling tot de jeugdrechtbank, waar de hulpverlening gedwongen is. Het zijn in eerste instantie de consulenten van de sociale dienst die de hulpvraag ontvangen en beluisteren. De sociale dienst neemt kennis van de POS en poogt te helpen door advies, doorverwijzing en overleg, het uitwerken van een aangepast hulpverlening-‐ programma en/of het organiseren van een concreet hulpaanbod, rekening houdend met de verscheidenheid aan beschikbare voorzieningen. De sociale dienst werkt daartoe samen met andere organisaties en voorzieningen en brengt regelmatig verslag uit. 16 Een bemiddelingscommissie (BC) is opgericht in elk gerechtelijk arrondissement. Ze bestaat uit 6 leden die benoemd worden door de Vlaamse regering voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar. Leden van de BC moeten minstens 30 jaar oud zijn en bijzondere deskundigheid hebben verworven inzake problematische opvoedingssituaties. Het betreft hier Jeugdrechters, parketmagistraten, onderzoeksrechters, enz.. Beheerders en personeelsleden van erkende voorzieningen kunnen geen lid zijn van de BC. 17 Deze procedure m.b.t. een verslag van een psychiaterdeskundige blijkt in de realiteit minder grondig te verlopen. 18 Dit is een procedure gevoerd voor een rechtbank of rechtscollege die tot een uitspraak ten gronde leidt. In tegenstelling tot bijvoorbeeld een kortgeding wordt de verhouding tussen partijen doorgaans definitief vastgelegd. 15
12
de behandeling van meisjes. Jongens kunnen worden opgenomen in de gesloten gemeenschapsinstelling te Ruislede of Mol. ‘De Grubbe’ in Everberg is een federale instelling waar jongeren geplaatst worden die ‘uit handen werden gegeven’ door de jeugdrechter. Ook jongeren die wachten op een plaatsing binnen een gemeenschapsinstelling kunnen hier tijdelijk worden ondergebracht. Bij een opsluiting in Everberg kan men dus niet echt spreken over een maatregel van jeugdbescherming, maar wel een veiligheidsmaatregel, die wordt genomen in afwachting van. Deze federale instelling is het centrum voor voorlopige plaatsing. Indien uit het onderzoek blijkt dat deze jongere gespecialiseerde hulp nodig heeft kan hij of zij geplaatst worden in een jeugdpsychiatrische afdeling19. Dergelijke gespecialiseerde forensische afdelingen zijn in Vlaanderen vrij beperkt en maken in de meeste gevallen een opsplitsing naargelang de procedure waaronder de jongere valt, in theorie welteverstaan. Met de nieuwe en aangepaste wetten van mei en juni 200620, en op basis van de wet van 8 april 196521, werd een ‘samenwerkingsprotocol’22 opgesteld tussen de federale regering en de overheden, over de organisatie van een zorgtraject voor jongeren met een psychiatrische problematiek. Eén van deze punten beschreven in dit protocol stelt voorop dat, met het oog op het uitbouwen van een forensisch zorgtraject voor gans België, het aantal intensieve behandelbedden voor deze doelgroep dient te stijgen. Dit samenwerkingsakkoord trad in werking op 1 januari 2007 en regelt de afspraken tussen de Minister van Justitie, de Ministers van Volksgezondheid en de Ministers die Welzijn in hun bevoegdheden hebben (Deboutte, 2008). Enkel voor die minderjarigen, vanaf 12 jaar, bij wie een opname in het zorgcircuit forensische jeugdpsychiatrie aangewezen is, kan een plaatsing in een intensieve behandeleenheid (IBE) als maatregel opgelegd worden. Dergelijk vonnis, gebaseerd op een medisch psychologisch onderzoek, dient volgens dit samenwerkingsprotocol (Vlaamse overheid, 2007) aan strikte voorwaarden te voldoen en kan enkel door de jeugdrechter zelf uitgesproken worden. Vanuit dit samenwerkingsakkoord wees de overheid extra middelen toe aan de zogenaamde ‘For-‐ K projecten’ voor de uitbouw van een zorgcircuit en een netwerk met betrekking tot jongeren die een als Misdrijf Omschreven Feit (MOF) hebben gepleegd en bijkomende psychiatrische problemen hebben. Binnen elk juridisch werkingsgebied dat overeenkomt met de bestaande hoven van beroep werd een zorgtrajectcoördinator voorzien om een brugfunctie te realiseren over de verschillende sectoren heen. Deze brugfunctie neemt de coördinerende rol op zich om zorgtrajecten en de samenwerking met de verschillende partners, justitie, GGZ, bijzondere jeugdbijstand en de gemeenschapsinstellingen uit te bouwen. Er werden nieuwe residentiële settings geopend om deze justitiële jongeren zo veel als mogelijk, te kunnen opvangen en behandelen. 1.3.1
IBE van het type forensische K-‐ afdeling of het type SGA afdeling
Hoewel in het akkoord van 22 februari 2007 enkel gesproken wordt over het behandelen van jongeren met een MOF-‐ dossier werden ook eenheden voor jongeren met een POS-‐ dossier voorzien, aangezien er een verschil in aanbod noodzakelijk geacht wordt voor deze beiden. Sinds 2008 spreekt men niet meer van SGA-‐afdelingen maar vallen dergelijke afdelingen onder de noemer van IBE of ‘Intensieve Behandel Eenheid’. Om binnen deze groep onderscheid te maken tussen afdelingen waar voornamelijk gewerkt wordt met POS-‐ers of MOF-‐ers, zoals men in het vakjargon vaak
19
Hier stelt het samenwerkingsprotocol van 2007 voorop dat dit enkel kan door middel van psychiatrische expertise, uitgevoerd door een gerechtspsychiater. Dit blijkt in realiteit anders te verlopen. 20 Wet van 15 mei en 13 juni en 2006 tot wijzigingen van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming. 21 De wet van 8 april 1965 inzake jeugdwetgeving . In deze wet wordt een onderscheid gemaakt tussen de sociale jeugdbescherming en de gerechtelijke jeugdbescherming. 22 Protocol van 22 februari 2007 gesloten tussen de federale regering en de overheden bedoeld in de artikelen 128, 130, 135, 138, van de grondwet over de organisatie van een traject voor jongeren met een psychiatrische problematiek die vallen onder de toepassing van artikel 36, 4 en artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, als onderdeel van een globaal zorgprogramma voor kinderen en jongeren (B.S.26.VI.2007).
13
genoemd wordt, maakt men het onderscheid tussen IBE’s van het type For-‐ K en IBE’s van het type SGA. Toch blijkt dit in de realiteit nogal door elkaar te lopen wat verscheidene oorzaken heeft (Deboutte, 2008). Hoewel deze beide groepen jongeren elk een specifieke context, zorg en behandeling vragen komt vanuit de sector ook heel wat kritiek op deze indeling. De huidige taxatie van POS en MOF doet veelal onrecht aan bij deze jongeren die met een veel complexere realiteit te maken hebben. Ook blijkt in de praktijk dit onderscheid helemaal anders te verlopen. Veel hangt namelijk af van de persoon van de jeugdrechter, de voorgeschiedenis van de jongere, en/of ook de vrije plaatsen binnen deze units. Het is aan de jeugdrechter om te beslissen welke setting het beste past bij de jongere en waar hij het accent legt. Veel van de jongeren met een MOF-‐ dossier hadden namelijk reeds een POS-‐ dossier lopende op de jeugdrechtbank of omgekeerd. Zo kan deze jeugdrechter een maatregel opleggen waarbij hij het accent legt op de problematische opvoedingssituatie ofwel eerder de nadruk legt op het delict. Soms gebeurt het ook dat de plaatsing en het soort van setting waar de jongere terecht komt afhankelijk is van de open plaatsen binnen de IBE’s (Deboutte, 2008). Vlaanderen beschikt over 5 eenheden waar men jongeren residentieel opneemt met een MOF-‐ dossier. Deze IBE’s van het type For-‐ K zijn allen gericht op justitiële jongeren die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Jongeren met uitsluitend een POS-‐ dossier kunnen hier niet terecht. Deze jongeren kunnen wel opgenomen worden in één van de twee IBE’s van het type SGA in Vlaanderen (Zie bijlage A). Aanvankelijk had ik de intentie om in een volgend hoofdstuk ‘probleemgedrag’ en ‘delinquent gedrag’ bij jongeren, nader te bekijken vanuit puur theoretisch oogpunt. Ik hoopte via literatuurstudie tot een duidelijke slotsom te komen. Dit laatste is toch even anders gelopen… 23
Met statistiek kan je namelijk ALLES bewijzen en dat bezorgde me een wrang gevoel. Het stoorde mij dat ik de link niet vond tussen ‘gedragsstoornissen’, wat een zo wijd gegeven is, en het simplistische van de vele verklaringen rond oorzaak en risicofactoren van deze ‘gedragsproblematiek’. Het zette me er toe aan om uit te zoeken hoe psychoanalytici over dit 24
thema denken. De ontdekking van de Nationale meeting rond ‘gedragsstoornissen’ in 2008 , op initiatief van de ‘association de la Cause Freudienne-‐ Belgique’ en de ‘kring voor psychoanalyse van de New Lacanian school’, alsook het boek ‘Het einde van de psychotherapie’ van Paul Verhaeghe was voor mij dan ook een hele verrijking. Het volgende hoofdstuk is een voorstelling van de DSM-‐ gerichte theorie en de vele onderzoeken rond dit thema, vermengd met de cynische oproep TEGEN deze ‘gedragsstoornissen’, bekeken vanuit het oogpunt van de psychoanalyse. Ik omschrijf dit alles vanuit mijn eigen persoon omdat ik mezelf helemaal kan vinden in deze laatste bekommernissen.
De laatste jaren wordt duidelijk meer aandacht besteed aan het thema jeugd en delinquentie. Van waar die plotse interesse? Naast een veranderend jeugdbeleid en de opstart van nieuwe forensische jeugdunits wordt het thema ‘jeugdcriminaliteit’ ook door de media mee in de schijnwerpers geplaatst. Zijn jongeren nu werkelijk meer problematisch dan vroeger, of worden zij alleen maar meer dan voorheen door de volwassenen in onze maatschappij geviseerd? 2.
PSYCHISCHE EN MAATSCHAPPELIJKE PROBLEMEN VAN ‘FOR K-‐ JONGEREN’
De laatste twintig jaar is heel wat onderzoek verricht naar minderjarigen die via de jeugdrechtbank met de ‘geestelijke gezondheidszorg’25 in contact zijn gekomen. “Uit een veelheid aan onderzoeken blijkt dat deze vooral betrekking hebben
23
Zelfs met correcte statistiek kan je niets bewijzen. Statistiek kwantificeert enkel evidentie gevonden in data. Statistiek is geen formeel bewijs en resultaten mogelijks sterk afhankelijk van assumpties. 24 Op 14 juni 2008 werd de meeting “luister eens naar wat mijn gedrag verzwijgt, voor je het wegveegt” georganiseerd binnen de strijd tegen een al te eenzijdige visie op kinderen die met ernstige moeilijkheden kampen om zich binnen het sociale veld te handhaven. Deze meeting werd georganiseerd door ‘Association de la Cause freudienne-‐Belgique ‘en ‘de Kring voor Psychoanalyse van de New Lacanian School’ en vond plaats te Brussel in het Paleis voor Schone Kunsten. 25 “Psychiatrie wordt tegenwoordig omschreven als ‘geestelijke gezondheidszorg’. Met de idee van een ‘geestelijke gezondheidszorg’ ontstond een epidemiologische psychiatrie die gedragsanomalieën zo uitgebreid mogelijk wil opsporen en registreren” (Gori, 2008).
14
op ‘delinquente jongeren’ en in mindere mate op ‘uitsluitend’ ‘jongeren met gedragsproblemen’” (Peeters, 2003, pp. 9-‐ 12). Beiden worden steeds vaker gelijkgesteld met elkaar waardoor het lijkt dat kinderen en jongeren met gedragsproblemen automatisch in de criminaliteit belanden en dus preventief opgespoord dienen te worden26 (Jonckheere, 2008). De veelheid aan boeken en artikels die dit onderwerp belichten liegen er niet om. Er lijkt een vage grens te zijn ontstaan tussen gedragsproblemen enerzijds en de gedragsstoornis met normoverschrijdend gedrag anderzijds waaruit blijkt dat de lijn tussen hulpverlening en het rechtssysteem (te) onduidelijk is geworden. Of dien ik te zeggen: de grens tussen psychiatrische gedragsstoornissen en crimineel gedrag? Deze vage grens tussen gedragsstoornissen en delinquent gedrag wordt in het eerste punt van dit hoofdstuk verder omschreven om daarna, binnen een volgend punt, op zoek te gaan naar de psychische en maatschappelijke oorsprong van deze gedragsstoornissen bij jongeren. O.a. de mogelijke misvatting van onze huidige maatschappij, om een mismatch tussen het functioneren van een kind en de normatieve verwachtingen van onze samenleving automatisch te benoemen als een medische psychiatrische stoornis, wordt hierbij in vraag gesteld. Wordt het gedrag van kinderen niet te snel gepsychologiseerd en gemedicaliseerd? Plakken we hen niet te snel labels op? Wat voor ouders, leerkrachten maar ook professionals soms een voordeel lijkt, dreigt voor het kind zelf meer kwaad te doen dan goed. Het zal je maar overkomen een ADHD-‐er te zijn. In dit hoofdstuk stel ik mezelf de vraag: wie zijn deze kinderen achter het etiket van POS en MOF en van waar de nood van onze huidige controlemaatschappij om hen te viseren en vroegtijdig te detecteren? 2.1 ONDERZOEKEN NAAR GEDRAGSSTOORNISSEN VERSUS DELINQUENT GEDRAG In het laatste decennium van vorige eeuw is veel wetenschappelijk onderzoek verricht naar de oorzaak en gevolgen van ‘gedragsstoornissen’ en ‘delictgedrag’ bij adolescenten. Beiden worden steeds vaker in relatie gebracht met elkaar. Nochtans mogen we niet vergeten dat geweld27 en/of crimineel gedrag28, wat zich voordoet wanneer we over delictgedrag spreken, een symptoom kan zijn van een gedragsstoornis, maar dat is zeker niet altijd het geval.·∙. ‘Delinquentie’ is geen benaming vanuit psychiatrische hoek maar is een puur juridische benaming. Het is dus niet omdat een jongere probleemgedrag stelt of een gedragsstoornis opgespeld krijgt op basis van criteria volgens de DSM29, dat dit onmiddellijk als delinquent gedrag beschouwd mag worden en omgekeerd (Peeters, 2003). De term ‘stoornis’ geeft aan dat er niet alleen sprake is van klachten en symptomen maar dat deze symptomen er ook toe leiden dat men er niet goed door functioneert. Toch is het belangrijk stil te staan bij het te vaak, te snel benoemen van gedrag dat gestoord is. We spreken beter van onaangepast en gevaarlijk gedrag om zo de jongere op zich niet onmiddellijk in het hok van de gedragsstoornis te duwen. Verder heeft deze verwarring tussen ‘delinquent gedrag’, omschreven vanuit het strafwetboek, en ‘gedragsstoornissen’, bepaald vanuit de DSM, in belangrijke mate te maken met onderzoeken van o.a. Patterson et al. (1992) en Loeber (1997) (In Peeters, 2003, p.19) die aantoonden dat ‘een delinquent gedragspatroon zich ontwikkelt in de adolescentieperiode maar vaak start vanuit antisociaal probleemgedrag in de kindertijd’.
26
“Gedragsstoornissen zouden volgens de hoge gezondheidsraad van 10 maart 2008, een voorspellende waarde kunnen hebben voor de antisociale gedragsstoornis bij volwassenen, met al wat dit aan onverbeterlijke delinquentie impliceert” (Jonckheere, 2008). 27 Er zijn zeer diverse vormen van gedrag onder de noemer van geweld. Geweld blijft bovendien een sociaal construct waarvoor geen eenduidige definitie kan worden geformuleerd. Het is sociaal bepaald. Geweld (z.j.). In Wikipedia. Geraadpleegd op januari, 25, 2012, op http://en.wikipedia.org/wiki/geweld wordt omschreven als algemene term om acties te beschrijven die verwonding of schade bij mensen, dieren of voorwerpen veroorzaken of bedoeld zijn die te veroorzaken. Geweld wordt vaak geassocieerd met agressie. Bepaalde vormen van geweld zijn sociaal en juridisch sanctioneerbaar. Verschillende maatschappijen passen verschillende normen toe met betrekking tot goedgekeurde en niet-‐goedgekeurde vormen van geweld. 28 Van Dale. (2005) omschrijft criminaliteit als het begaan van misdaden. Crimineel gedrag is gedrag dat niet conform de wet is. 29 ‘The Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’ is een Amerikaans handboek voor diagnose en statistiek van psychische aandoeningen dat in de meeste landen als standaard dient binnen de psychiatrische diagnostiek. De huidige versie (uit 2000) is een tekstrevisie van de vierde editie, aangeduid als DSM-‐IV-‐TR.
15
De onderzoeken omtrent dit onderwerp die in de literatuur werden gepubliceerd zijn enorm. Vooral tijdens de periode tussen 1980 en 2000 is heel wat te vinden. Ik verzamelde uit de veelheid aan artikels, diegene die mij het meest interessant leken met betrekking tot het thema van deze eindverhandeling (zie bijlage B). Ondanks deze hoeveelheid aan ‘wetenschappelijk’ onderzoek hieromtrent kennen we de precieze omvang van jeugdcriminaliteit niet. Ook de ontwikkelingen en trends van dit fenomeen blijven onduidelijk. Hoewel in de media en in de politiek de laatste jaren heel wat belangstelling is voor dit onderwerp en er steeds vaker beweerd wordt dat jongeren, nog meer dan vroeger, hun toevlucht zoeken in zinloos geweld, blijkt toch dat niet iedereen zich hierin kan vinden. Zo zijn, volgens o.a. Weijers (2008) en Eliarts (2006), dergelijke geruchten gebaseerd op populaire mythen en is het in de eerste plaats de stijgende aandacht voor dit onderwerp die ons een valse indruk wekt van grotere onveiligheid30. Sommige van de onderzoeken in bijlage B vormen een consensus, andere blijven nog steeds een punt van hevige discussie. Over de invloed van de ouder-‐ kind-‐ relatie en de gezinscohesie, beiden risicofactoren voor later delinquent gedrag, is er wel eensgezindheid. Of jongerengeweld al dan niet gestegen is de voorbije 20 jaar, blijft een punt van discussie en onzekerheid. De huidige theorieën rond de invloed van stoffen in onze hersenen, als oorzaak van psychische stoornissen, waren 20 jaar geleden al lang verleden tijd.31 We mogen dus bij deze ‘wetenschappelijke’32 bevindingen zeker niet vergeten het thema jongerengeweld een plaats te geven binnen de bredere maatschappelijke en sociaal-‐culturele context waarin het plaatsvindt. De mate waarin specifieke gedragingen als gewelddadig ervaren worden, wordt immers sterk bepaald door de maatschappelijke en culturele context waarin het zich afspeelt (S.Pleysier, D.Cops, E.verdonck & J. Put, 2010) 33. Van waar dan de huidige moral panic? Onze huidige samenleving is de omgang met geweld in grote mate ontwend. We lijken het Amerikaans voorbeeld te volgen, op weg naar een nultolerantiebeleid. 2.2 ONTSTAAN VAN ‘DE GEDRAGSSTOORNIS’ BINNEN ONZE HUIDIGE SAMENLEVING Zijn er in deze huidige samenleving meer ‘probleemjongeren’ of zijn er vooral meer ‘kinderen met problemen’? Na de jaren ‘80 is een opmars ontstaan in het onderzoek34 naar criminaliteit bij jongeren (zie bijlage B). Vanaf die periode, na de ‘bevrijding van de jaren 70’35 en de ‘emancipatie-‐ beweging’36 , viel het onaangepast gedrag bij jongeren niet meer te negeren. Meer en meer werd de aandacht hierop gevestigd en in die periode werden in de Verenigde Staten de eerste
30
Criminologisch onderzoek toont aan dat jeugddelinquentie in het algemeen een relatief stabiel gegeven is en dat de harde kern, die zich inlaat in ernstige persisterende criminaliteit, een kleine minderheid vormt (Weijers & Eliarts, 2008). 31 Reeds vóór 1920 werd onderzoek gedaan naar de overdracht van prikkels tussen de zenuwuiteinden van de hersenen als mogelijke oorzaak van psychische ziektes. De antipsychiatrie betwistte in de jaren 60 al dat de ‘geestesziekte’ een medische aangelegenheid is. Szasz, gekend psychiatrieprofessor van die tijd, beweerde in 1961 namelijk dat ‘de geestesziekte niet bestaat maar reacties zijn op de huidige zieke maatschappij van toen’. 32 Naast politionele cijfers trachtte men o.a. in Vlaanderen en Nederland zicht te krijgen op de omvang van geweld bij jongeren aan de hand van wetenschappelijk onderzoek gebaseerd op zelfrapportagestudies. Ook hier blijkt een grote mate van onbetrouwbaarheid aanwezig. Zo toont dergelijk onderzoek bv. aan dat het gebruik van vragenlijsten, zeker bij de jongere zelf, geen betrouwbare informatie oplevert. Er valt o.a. op dat jongeren op zelfrapportage-‐ vragenlijsten vaak zeer probleemontkennend antwoorden (R. Vermeiren, A. De Clippele, I. Konings, D. Deboutte, 2000). 33 Volgens Althoff (2005) stond het discours over adolescenten, in het onderzoek naar jeugd en jeugdculturen, altijd al in het teken van moraal en afwijking. De problematisering en dramatisering van de jeugd als delinquent en/of gewelddadig is in de historische jeugdanalyse niet nieuw (Althoff, 2005; Nagels 2005). 34 Tijdens mijn zoektocht in de literatuur viel mij op dat veel van deze onderzoeken reeds 20 à 30 jaar geleden werden uitgevoerd nadat Patterson in 1982 hierin het voorbeeld gaf. Deze onderzoeken werden echter, door de jaren heen, meer en meer georganiseerd vanuit kinder-‐ en jeugdpsychiatrische hoek en bleven zo niet langer een exclusief studiegebied voor sociologen en criminologen. (Peeters, 2003) 35 De generatie van mei ’68 bevrijdde zich van haar strenge opvoeding en vertaalde die vrijheid naar haar kinderen. 36 Gedurende een groot deel van de 20e eeuw speelde het verkrijgen van gelijke rechten voor de vrouw ten opzichte van de man een grote rol in de maatschappij. Ook de emancipatie van homoseksuelen kreeg voor een groot deel haar beslag in de 20e eeuw.
16
scholen uitgerust met metaaldetectoren aan de toegangspoort (Dewaele, 2008). Vormen jongeren een gevaar in de hedendaagse welvaartsmaatschappij of moeten zij net tegen deze maatschappij worden beschermd? De kinderen over wie ik het in dit hoofdstuk wil hebben worden in de literatuur aangeduid met verschillende benamingen. Vaak voorkomende terminologie voor deze groep jongeren zijn kinderen met probleemgedrag of een gedragsstoornis, delinquente jongeren, moeilijke jongeren en dergelijke. Om deze veelheid aan benamingen te vereenvoudigen en hun verscheidenheid aan betekenis te concretiseren wil ik het binnen dit werk vooral hebben over ‘For-‐ K-‐ jongeren’ of anders omschreven: ‘jongeren die worden opgenomen in een intensieve behandeleenheid van het type For-‐ K.’ Het zijn jongeren die zich mogelijks in een neurotische, psychotische of perverse structuur bevinden maar die onder de noemer van een ‘gedragsstoornis’ en een ‘als misdrijf omschreven feit’ in een gesloten behandelsetting worden opgenomen. 2.2.1
Van moeilijk GEDRAG naar ‘gedragsSTOORNIS als klinisch probleem’
Nadat velen het hen al hadden voorgedaan bevestigen Doreleijers (2004) en Vreugdenhil (2003)37 begin de eenentwintigste eeuw dat bij delinquente jongeren ‘relatief’ ‘vaak’ psychiatrische stoornissen voorkomen.38 Verder onderzoek39 (zie bijlage B) wijst uit dat bij het overgrote percentage van de jongeren in een behandelinrichting een stoornis aanwezig is op het niveau van de ‘gedragsstoornis’ of de ‘oppositioneel opstandige gedragsstoornis’. Uit internationaal onderzoek blijkt dat comorbiditeit40, of het gelijktijdig aanwezig zijn van stoornissen, eerder regel is dan uitzonderling (Teplin, 2002). De DSM-‐IV-‐TR spreekt over de oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD)41 en de gedragsstoornis (CD)42. Beiden vallen onder de ontwikkelingsstoornissen. De criteria die de DSM-‐IV-‐TR omschrijft voor ODD en CD zijn beiden na te lezen in bijlage C. Bruyninckx (2003) spreekt bij ‘de oppositioneel opstandige gedragsstoornis’ over een negativistisch, vijandig en openlijk ongehoorzaam gedrag zoals daar zijn tegenspreken, uitdagen, ongehoorzaamheid of druggebruik. Globaal genomen is deze oppositioneel opstandige gedragsstoornis een mildere vorm van de ‘antisociale’ gedragsstoornis, echter met een voorspellende waarde voor een latere ontwikkeling ervan. Deze laatste gedragsstoornis stelt gedrag centraal waarbij de jongere herhaaldelijk grondwetten van anderen schendt en sociale normen en regels overschrijdt zoals o.a. pesten, vernielen, diefstallen plegen, spijbelen en van huis weglopen (Bruyninckx, 2003)43 . Uit deze onderzoeken blijkt dat ook jongeren die worden opgenomen in een For-‐ K-‐ unit te kampen hebben met deze ‘gedragsstoornis’ de welke gedrag omschrijft dat afwijkt van een sociaal-‐maatschappelijke norm waardoor het verband met delictgedrag dan ook niet zo ver te zoeken is.
37
Zo werd vastgesteld dat de DSM-‐ diagnose ‘gedragsstoornis’ in relatie kan worden gebracht met risicovol delictgedrag en er een grote mate van terugval aanwezig blijft bij jongeren met deze stoornis. (De Clippele & Deboutte, 2002) Ook Bonte et al. (1998), Cottle et al. (2001) & Vermeiren, Schwab-‐Stone, Ruchkin (2002) 38 ‘relatief’ en ‘vaak’ geven ons beiden een onzeker gevoel van zekerheid wat bij wetenschappelijk onderzoek steeds in rekening dient te worden gehouden. 39 Van o.a. Van der Elzen (1999), Vreugenhil (2003), Hamerlynck et al. (in press) 40 Je zou hier kunnen veronderstellen dat men met de term comorbiditeit iets terug samen brengt wat men voordien zelf heeft opgesplitst. (Verhaeghe, 2009) In de onderzoeken van Doreleijers, Vermeiren, De Clippele en Deboutte (zie bijlage B) wordt vrijwel altijd gesproken van comorbiditeit. Dit wijst erop dat jongeren met een gedragsstoornis ook vaak te lijden hebben onder andere psychische problemen. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat jongeren die te kampen hebben met een externaliserende problematiek, vaak tezelfdertijd te maken krijgen met internaliserende problemen en omgekeerd. 41 ODD: Oppositional Defiant Disorder: zie bijlage C. 42 CD: Conduct Disorder: zie bijlage C. 43 Bruyninckx omschreef reeds in 2002 de term ‘gedragsstoornissen’ als volgt: “Bepaalde gedragingen vormen een ‘gedragsprobleem’ wanneer ouders, leerkrachten en anderen oordelen, dat ze in strijd zijn met de algemeen maatschappelijke normen en/of wanneer deskundigen ze als problematisch beschouwen.” Het lijkt alsof ‘de gedragsstoornis’ vooral de aandacht legt op het ‘gedrag wat anderen stoort’. Vanuit psychoanalytische hoek komt heel wat kritiek op het classificerende van de DSM waardoor diagnoses als ‘gedragsstoornis’, ADHD, persoonlijkheidsstoornissen e.d. meer en meer in vraag worden gesteld.
17
Binnen de kliniek van de hedendaagse forensische jeugdpsychiatrie krijgen veel van deze jongeren, naast de diagnose van gedragsstoornis, een hele opsomming van diagnoses op zich geplakt waardoor de validiteit en betrouwbaarheid van de DSM toch wel in vraag dient te worden gesteld. De diagnose ‘gedragsstoornis’ wordt binnen de DSM·∙ omschreven als een psychiatrische stoornis maar is volgens Verhaeghe (2009) een vergaarbak voor een grote verscheidenheid van externaliserende probleemgedragingen.44 Maar wat ligt nu mogelijks aan de basis van dit problematisch gedrag dat anderen stoort? Heel wat onderzoeken hebben zich op deze vraag toegespitst. Hieruit blijkt dat dit gedrag een complex kluwen van oorzaken en risicofactoren met zich meedraagt. Veel van deze onderzoeken tonen aan dat de persoonsgebonden factoren in combinatie met de contextgebonden eigenschappen (die op hun eigen manier invloed uitoefenen op het subject zelf) duidelijk de bovenhand nemen. Zo zouden jonge kinderen die al op zeer vroege leeftijd normoverschrijdend gedrag vertonen een minder gunstige prognose hebben wat later probleemgedrag betreft. Bij deze ‘vroege starters’ is er volgens Bruynincks (2003) ook dikwijls sprake van een jarenlang verstoord evenwicht tussen de risicofactoren enerzijds, en de compenserende beschermende factoren anderzijds, zoals o.a. de gezinscontext. De kans op later delinquent gedrag wordt dus groter naarmate er meer risicofactoren zijn (Loeber & Farrington, 1998). Wat mij vooral opvalt is dat For-‐ K-‐ jongeren vaak geconfronteerd worden met veel van deze risicofactoren tegelijkertijd. Uit longitudinaal onderzoek onder leiding van Patterson (1992) blijkt dat problematisch storend gedrag doorheen de tijd een chronologische weg volgt. “In verschillende leeftijdsfasen is het probleemgedrag blijvend aanwezig maar steeds onder een andere vorm. Het komt telkens op een andere manier tot uiting en het escaleert” (Patterson, 1992, zoals geciteerd in Peeters, 2003). Experimenteren met gedrag is volgens Patterson (1992) normaal. Binnen elke ontwikkelingsfase en in belangrijke mate de adolescentiefase, experimenteren en oefenen mensen met nieuw ongekend, zelfs antisociaal gedrag, wat een aanzet vormt tot een volgende stap in de ontwikkeling. Dergelijke ervaringen dragen zelfs bij tot het vormen van een identiteit met de hierbij aansluitende moraalvorming45. Uit zelfrapportageonderzoek van Junger-‐Tas (1994) blijkt de meerderheid van de jongeren gedurende de adolescentie één of meer strafbare feiten te plegen. Dit experimenteren met nieuw gedrag is een noodzaak om te groeien en te blijven groeien, ook later als volwassen persoon. Maar afhankelijk van de gevolgen voor zichzelf, voor anderen en voor de maatschappij, dragen deze bij tot het al dan niet verder zetten en herhalen van dergelijk gedrag. Jongeren die hierin helemaal niet of niet-‐ consequent begeleid worden en dus niet leren uit hun positieve en negatieve ervaringen stagneren in een bepaalde ontwikkelingsfase, wat mogelijks probleemgedrag met zich meebrengt. Patterson stelt dus in zijn model de factor ‘ouderlijk gedrag’ centraal. Zijn onderzoek (1992) toont, naast de vele andere onderzoeken (zie bijlage B), dat het mislopen in de basis van een mens gevolgen heeft voor de identiteitsvorming en de sociale integratie van het kind, waarbij ernstige gedragsproblemen een logisch gevolg kunnen zijn. Hierbij mag zeker de maatschappelijke invloed niet onderschat worden. Maatschappelijke normen en waarden zullen steeds hun invloed uitoefenen op de directe band tussen ouders en kind en bepalen mee hoe een ouder in zijn opvoeding staat of valt. Hiernaast mag ook niet uit het oog verloren worden dat elk psychisch probleem nog steeds een probleem is van het individu op zich, waarbij ‘de complexe verhouding tussen nature en nurture’46 voor elk subject anders is.
44
Dit lijkt echter niet zo vreemd, wetende dat de DSM kan worden aanzien als een omschrijvend psychiatrisch classificatiesysteem die criteria aanbiedt voor het klasseren van patiënten binnen een bepaalde categorie van mentale stoornissen. Eenmaal iemand aan verschillende van deze concrete gedragingen voldoet komt men al dan niet tot een klasserende uitspraak oftewel een ‘benaming’, een 44 ‘label’ en daarmee een ‘erkenning’ . Hierdoor kan iemand gevrijwaard worden voor de volledig verantwoordelijk van zijn daden. 45 Etiek en moraal maar ook de zeden en gewoonten van een volk en het verbod hierop bepalen wie normaal is en wie abnormaal. 46 Of anders omschreven: de complexe verhouding tussen aanleg en opvoeding.
18
Bovendien stelt men vanuit de psychoanalyse dat ‘ieder subject een eigen verantwoordelijkheid draagt’47 en geen enkel kind identiek zal reageren op bv. een traumatische gezinssituatie. Vanuit de veelheid aan onderzoeken zou je kunnen concluderen dat ‘de ouders’ hier ‘weer maar eens’ met de vinger worden gewezen. Toch zou dit een té simplistische oorzaak zijn van een veel complexer probleem. Ik wil dan ook de ouders onder de lezers geruststellen en doorverwijzen naar een volgend deel in deze scriptie met betrekking tot het mentaliseren. 2.2.2
Van SYMPTOOM naar ‘SYNDROOM als maatschappelijk probleem’
Daar waar vroeger meer nadruk werd gelegd op het individu ‘an sich’ en van hieruit heel wat onderzoek gepleegd werd naar de persoonsgebonden kenmerken, de risicofactoren en de invloed van een problematische gezinssituatie op dit subject, (bijlage B) lijkt het alsof hier een verschuiving is ontstaan die heel sterk past bij de samenleving van nu. “Het lijkt erop dat we gestopt zijn met het zoeken naar mogelijke persoonsgebonden en omgevingsgebonden oorzaken voor delinquent gedrag. Meer en meer wijst ‘wetenschappelijk' onderzoek uit dat het hier een neurologische ziekte betreft die de jeugd van tegenwoordig in zijn ban dreigt te krijgen” (Vanheule, 2011). Zo stelt Verhaeghe (2009) dat niet langer de individuele persoonskenmerken en de sociale context aangeduid worden als oorzaak, maar meer en meer de persoon en zijn ‘ziekte’, die hen op hun beurt vrijwaarden van schuld. Niet zijzelf zijn dader, maar hun ziekte. De neuropsychologie lijkt de overhand te nemen en de oorzaak van geweld wordt toegeschreven aan ‘het brain’. De remedie is medicatie, psycho-‐ educatie en aangepaste omkadering geworden. De ‘ziekte’ moet niet alleen genezen worden, ze moet vooral voorkomen worden of minstens vroegtijdig opgespoord, en liefst zo snel mogelijk. Er lijkt geen plaats meer voor psychotherapie behalve dan binnen de voorwaarden van evidence-‐ based medicine·∙. Het bio-‐ neurologisch model doet haar intrede… (Verhaeghe, 2009). “Het lijkt alsof we zijn vergeten dat achter deze moeilijke jongeren, jongeren schuil gaan die in moeilijkheden verkeren. Wie zijn deze kinderen, achter hun label, die onze maatschappij48 als ‘gevaarlijk’ bestempelt? Deze jongere in moeilijkheden, lijkt een ‘moeilijke’ jongere te zijn geworden, passend bij een tijdsklimaat49 waarin een gevoel van onveiligheid en angst op de voorgrond staat” (Roose, z.j., zoals geciteerd in forumpsy.be, 2008). We moeten voortdurend genieten én presteren, en een kind staat dit alles in de weg. Zeker een kind met gedragsproblemen. Maar wanneer behoort een bepaald gedrag nu tot het label van de gedragsstoornissen? De benaming ‘disorder’ zegt het eigenlijk letterlijk: het is een wanorde, een verstoring (van onze maatschappij?). We zouden dus kunnen stellen dat gedrag als gestoord aanschouwd kan worden wanneer dit gedrag de ‘normale’ klasse50 in die mate stoort dat het verwijderd dient te worden (Jonckheere, 2008). In die zin lijkt het erop dat we de DSM kunnen aanzien als een afspiegeling van deze huidige samenleving, gebaseerd op de sociale norm die beslist wat normaal is of abnormaal (Mooij,
47
“Daar waar in de jaren na Freud door vele van zijn volgelingen de schuld voor een psychische ziekte bij de moeder werd gelegd als bron van alle kwaad, spreekt Lacan over een onpeilbare beslissing van het subject” (Demuynck, 2007, p. 51). 48 “We leven in een consumptiemaatschappij waarbij jaloersheid op de voorgrond staat en ons de illusie wekt dat in elk ‘product’ ‘het object van verlangen’ schuil gaat. In vele gevallen de eeuwige jeugd die de onzekere dood op een veilige afstand houdt “ (Verhaeghe, 2009). “Het onvoorspelbare kind is een last geworden dat we de oorlog hebben verklaard” (Laceur, z.j.) (In forumpsy.be, 2008) . “‘het kind’, lijkt in onze huidige maatschappij niet langer meer het product van het verlangen van de ander” (Quintens, 2008). Veel van de jongeren die worden opgenomen in een forensische K-‐ dienst kennen een langdurig instellingsverleden of werden slachtoffer van traumatische ervaringen (Peeters, 2003). “De mens verlangt niet langer de Ander maar verlangt het object van verlangen van de Ander” (Quintens, 2008). Een kind is niet langer meer het product vanuit de romantische gedachte maar is een norm geworden. Mensen willen perfecte kinderen en tezelfdertijd zelf ook de beste zijn, ten koste van die zelfde kinderen. 49 “Elke maatschappij definieert haar eigen identiteit, en dus ook haar eigen stoornissen” (Verhaeghe, 2011). 50 Het woord zegt het zelf: wie zich aan de norm houdt. De zeden en gewoonten van een volk, de etimonologie (ethiek en moraal) bepaalt wie normaal is (wie volgt) en wie abnormaal (wie niet volgt). In die zin is ethiek en moraal NORMaal als ziekmakend.
19
2006). Hierbij mogen we zeker niet het gevaar vergeten dat dergelijke labels kunnen veroorzaken. Denken we aan stigmatisering, selffulfilling prophecy maar ook de onnodige bemoeienissen van de overheid. Aan de hand van een resem meetinstrumenten tracht men tegenwoordig gedragsproblemen bij kinderen zo vroeg mogelijk op te sporen en te controleren, om hen zo snel als mogelijk te kunnen behandelen. Dit zou probleemgedrag op latere leeftijd ‘kunnen’ voorkomen en zo de criminaliteit voor eens en voor altijd uit onze samenleving verbannen! Kinderen en jongeren dienen een waslijst van preventieve testbatterijen e.d. te doorstaan. Zo werd in 2005 een 51
collectieve expertise van het INSERM opgesteld die gedragsstoornissen zo vroeg mogelijk, voor de leeftijd van 3 jaar, wil laten opsporen, teneinde latere delinquentie te voorkomen. “Jongeren voelen zich meer dan ooit gecontroleerd en wie gecontroleerd wordt moet ofwel hoe langer hoe minder zelf controleren, ofwel gaan over-‐ controleren, met de bedoeling dat niks meer te controleren valt, tot dat moment dat we onze zelfcontrole verliezen”. (Jonckheere, 2005) Het lijkt er op dat het onveiligheidgevoel in Vlaanderen in een stroomversnelling is geraakt. Begin de jaren ‘80 leefde nog een collectieve bezorgdheid naar de zwakkeren in de maatschappij en heerste er een bezorgdheid omtrent de groeiende ongelijkheid vanuit een toenmalig groep-‐ en welvaartsgevoel. Eind vorige eeuw is hier geleidelijk aan verandering in gekomen waarbij de sociale angst, de angst voor de ander, enorm is gestegen. Deze kanteling kenmerkt zich met het Dutroux-‐ tijdperk waarbij, naast de angst voor de pervert, er een stijgend wantrouwen leefde in diegenen die voor de veiligheid van de maatschappij garant stonden, wat uitmondde in een enorme witte mars te Brussel. Twintig jaar later moeten we jammerlijk concluderen dat deze toenmalige volksopstand, de dag van vandaag, weinig veiligheidsgevoel heeft opgebracht. “O.a. ‘globalisering’, sterk gestimuleerd door de media en de start van één groot Europa; ‘vermarkting’, waarbij we worden blootgesteld aan overproductie en -‐consumptie en hun overvloed aan keuzemogelijkheden en de ‘individualisering’, o.a. gegroeid vanuit de ontkerkelijking resulteerden in kwalen als vervreemding, vereenzaming en uitsluiting” (Loeckx, 2006, zoals geciteerd in De Marez, 2011). Dit leidde tot een dalend groepsgevoel dat naast een verschuiving op vlak van normen en waarden een verschuiving kent van de collectieve verantwoordelijkheid naar de schuld van het individu op zich, waardoor de morele paniek alleen maar groter is geworden. Door een stijgende invloed van de economische markt met haar opgelegde perfectionistische idealen wordt de kloof tussen winnaars en verliezers, normaal en abnormaal, steeds groter. De angst om te falen en in de groep van ‘losers’ terecht te komen leidt er toe dat volwassenen hun sociale angsten en faalangst gaan projecteren op de zwakkeren van deze samenleving: ‘de kinderen’.52 Wat begon als ‘De eeuw van het kind’ lijkt zo te eindigden met ‘De eeuw van het risicokind’. Een eeuw waar ‘ziektes’ als ADHD, gedragsstoornissen en autisme centraal staan en een afspiegeling vormen van een controlemaatschappij met het volwassen ‘chronisch vermoeidheidssyndroom’ als spiegelbeeld. Het verlangen is van zijn troon geduwd. Het ‘subject’ lijkt verdwenen. We blijven obsessioneel op zoek naar ‘DE waarheid’, het ultieme genot, de onmiddellijke behoeftebevrediging, die nooit bevredigd wordt. Het ‘weten’ staat voorop en meten is weten! “Sinds het verdwijnen van het godsbeeld en de grote ideologieën moet elk zijn eigen normatieve gedragsgids opstellen, en daarvoor wendt men zich bij voorkeur tot de biowetenschappen. Een wetenschap, die maar al te graag de illusie wekt alles te weten en te verklaren. Men tracht hierbij te ontsnappen aan de kern van onze verbondenheid met anderen en met onszelf ‘het niet weten’. We trachten de existentiële angst voor dit ‘niet weten’ te overdekken door een rationele samenleving”. (Jonckheere, 2005)
Frans onderzoekinstituut: Instituut National de la Santé et de la Recherche en Médecine. Vandaag de dag lijkt iedereen verdacht! De bevolking is een dreiging geworden voor onze perfectiemaatschappij en de slechteriken dienen verwijderd te worden. De normen en waarden die vroeger door religie werden aangereikt worden nu door de reclamewereld bepaald, gestuurd vanuit de economie. Wat is de ideale levenswijze? Wat is de ideale verhouding tussen man en vrouw? Opvoeding en genot zijn producten geworden. Wat is goed en wat is slecht? Op naar de perfectie… (Verhaeghe, 2009).
51 52
20
Het lijkt mij dat controle en controleverlies ook binnen de kliniek van de For-‐ K-‐ dienst kan gekaderd worden als twee ·∙.
tegenovergestelde polen binnen de verhouding tot de grote Ander Heel wat van onze jongeren trachten voortdurend hun gedrag en hun gevoelens te controleren tot op het moment dat ze de houdgreep op deze controle verliezen. Het is niet deze controle alleen waarmee we aan de slag moeten maar, op de eerste plaats, de oorzaak, het subject zelf waarnaar dient geluisterd te worden. Het lijkt er bijna op alsof de notie ‘gedragsstoornissen’ er gekomen is ter bescherming van de maatschappij. Een maatschappelijk discours waarbij men steeds vaker de ogen richt op het gedrag van jongeren ‘an sich’ in plaats van deze jongeren tegen deze maatschappij te beschermen. Terwijl ik de lezer tracht te overtuigen van de grote invloed van onze samenleving op de term ‘gedragsstoornissen’, mogen we uiteraard niet vergeten dat zich ook werkelijk een verschuiving heeft plaatsgevonden op het niveau van het ziektebeeld als gevolg van deze veranderende maatschappij (Verhaege, 2009). 2.2.3
Van klassieke PSYCHOpathologie naar hedendaagse AKTUAALpathologie53
Het is niet mijn bedoeling de problemen van onze hedendaagse jongeren te ontkennen. Het lijkt er echter wel op dat we op dit terrein voorlopig nog in het duister tasten. Dit ‘niet weten’ lijkt beangstigend en leidt tot het vormen van labels en groeperingen.·∙. Hoewel ik in het vorige punt mijn ongenoegen uitte omtrent de trend van stigmatisering en de plaats die een kind in onze huidige maatschappij al dan niet inneemt, lijkt het erop dat de hedendaagse psychische problemen zich inderdaad meer gedragsmatig tonen en zich minder op het niveau van het denken representeren (Verhaeghe, 2009). “De ziektebeelden in onze huidige kliniek zijn voornamelijk te onderscheiden van de klassieke psychopathologieën op basis van drie grote verschillen. Eén heel belangrijke hierbij is het ‘impulsief tot actie overgaan’. De klassieke patiënt diende eerst een bepaalde grens te hebben bereikt vooraleer daadwerkelijk te handelen. Dit impulsief handelen, welke de nadruk legt op ‘gedrag’, is erg opmerkelijk bij die jongeren waarover ik het binnen dit eindwerk heb en waar o.a. agressief gedrag of wegloopgedrag als probleemgedrag naar voren komt. Er lijkt ‘iets’ afwezig te zijn. Dat ‘iets' wat zich plaatst tussen het denken en het doen noemt men de representatie-‐ of symbolisatiefunctie” (Verhaeghe, 2009, p. 104). Hierover zal ik het in mijn volgend deel uitgebreid hebben. De oude neurotische symptomen daarentegen manifesteerden zich, veel meer dan nu, in de gedachtewereld, waardoor onbewuste onopgeloste zaken symbolisch tot uiting kwamen in o.a. fobieën en dwangneurosen. Het lijkt erop dat bij de huidige stoornissen er nog niet tot symbolisatie gekomen is en dat de patiënt van tegenwoordig blijven hangen is in het imaginaire. Met andere woorden: het imaginaire lichaam staat voorop wat meteen een tweede groot verschil benadrukt54 Deze stagnatie op het lichaam brengt voor de patiënt heel wat problemen met zich mee. Door deze moeilijkheden op vlak van drift-‐ en affectregulering wordt de stap naar het symbolische, een denkbeeldige bewerking ervan, nauwelijks nog gezet, waardoor heel wat psychische problemen rechtreeks op het lichaam terug te vinden zijn. Denk maar aan de vele psychosomatische klachten, agressieproblemen, automutilatie, eetstoornissen, drugs-‐ en alcoholmisbruik en het seksueel ageren. In al deze reacties ontbreekt de psychische bewerking nagenoeg volledig en lijkt het er dus op dat de patiënt van tegenwoordig zijn driften en affecten niet meer kan reguleren, maar impulsief dient uit te ageren. Dit heeft uiteraard zijn gevolgen voor de identiteitsontwikkeling. Hiermee wordt meteen ook een derde grote verschil aangebracht. Dergelijke
53
“Freud maakte reeds in 1894 (1978) een onderscheid tussen ‘afweerneuropsychosen’ en ‘aktuaalneurosen’. De oorzaak bij de eerste groep ligt in de bewerking van de infantiele seksualiteit. Deze patiënten vertonen betekenisvolle symptomen. De tweede groep vertoont geen symptomen maar fenomenen zonder bijkomstige geschiedenis. De etiologie ligt in de actuele seksualiteit, niet in het verleden en er is een onmogelijkheid tot psychische bewerking . Verhaeghe neemt dit terug op en omschrijft dat het continuüm ‘aktaal-‐ pathologie’-‐‘psychopathologie’ bij elk van de structuren voorkomt.” (Verhaeghe, 2002) 54 Het is nu net dat lichaam waar onze socio-‐economische maatschappij zoveel nadruk op legt. Denk maar eens aan de vele reclames in tijdsbladen en op tv over gezonde voeding, make-‐up en andere schoonheidsproducten, en zo veel meer.
21
impulsieve en lichaamsgerichte symptomen missen de betekenisgelaagdheid van de klassieke symptomen, samen met de historisering (Verhaege, 2009). Deze drie grote verschillen op het niveau van de impulsiviteit, symbolisatie en historisering vormen de basis van een continuüm wat zich beweegt tussen de psychopathologie en de aktuaalpathologie. “Elke psychopathologie bevat dus een actuaalpathologische kern waarnaar men, zij het meestal kortstondig, kan terugvallen (‘regressie). Ook omgekeerd is mogelijk maar in die richting gaat het een stuk minder vlot.” (Verhaeghe, 2009, pp. 112-‐113) “Aan de basis van de actuaalpathologie ligt dus de onmacht om een lichamelijke opwinding psychisch meester te worden en af te voeren via denkbeeldige constructies.” (Verhaeghe, 2009, p. 112)
DEEL 2: HET VERMOGEN TOT MENTALISEREN BIJ FORENSISCHE K-‐JONGEREN
22
Zoals reeds tot uiting kwam in het inleidend gedeelte van deze eindverhandeling is er wel vaker een verband tussen delinquent gedrag vanuit een gedragsstoornis enerzijds, en een problematische opvoedingssituatie anderzijds. Bij een groot aantal jongeren die worden opgenomen op een For-‐ K-‐ afdeling blijkt dat, naast de jongere zelf, ook de ouders vaak problemen hebben. Deze problemen manifesteren zich mogelijks op vlak van drugs-‐ en alcoholmisbruik, psychische problemen, geweld in het gezin, vechtscheidingen enz. (zie bijlage B). Je zou hieruit kunnen vaststellen dat de forensische psychopathologie nogal vaak haar oorsprong kent in het prille begin van het menselijk wezen, zonder hierbij een ‘nurture’55 standpunt in te nemen. Toch worden dergelijke bevindingen, heden ten dage, overheerst door de bio-‐ psychologie die de oorzaak van psychische stoornissen niet langer toeschrijft aan temperament, opvoeding en ouderfiguren binnen een veranderende maatschappij en mensbeeld, maar deze halsstarrig biologisch en genetisch tracht te verklaren. We kunnen er niet van onderuit dat de moeilijkheden die deze vaak getraumatiseerde jongeren hebben om affecten en driften te reguleren wijzen op een defect in hun verhouding ten opzichte van ‘de Ander’56 . Die Ander, die zowel de ouders, de groep, de cultuur en maatschappij waarvan zij deel uitmaken omvat en die ons een identiteit verwerven. Het belang van deze allereerste relatie werd reeds door heel wat verschillende theorieën aangetoond en als belangrijkste oorzaak van psychopathologie voorop gesteld. Deze gedachte betreffende deze eerste moeder-‐ kind relatie laat toe om vanuit de theorie van het mentaliseren een verband te leggen met de hedendaagse sociaaleconomische maatschappelijke veranderingen. Ook de verschuivingen op vlak van de hedendaagse psychische identiteitsproblematiek bij jongeren, en in belangrijke mate bij forensische K-‐ jongeren, kunnen aan de hand van deze theorieën, grotendeels gebaseerd op de ontwikkelingspsychologie en de hechtingstheorie, beter worden begrepen. 1.
BELANGRIJKE INVLOEDRIJKE THEORIEEN VAN DE MENTALISEREN BEVORDERENDE THERAPIE
Fonagy brengt met zijn theorie rond mentaliseren een aantal belangrijke ontwikkelingstheorieën samen tot één duidelijke en werkbare theorie. Omdat heel wat verschillende stromingen hun invloed hadden op het mentaliseren benoem ik hier enkel diegene die het belangrijkst zijn binnen het creatief werk met jongeren in creatieve danstherapie.
Alle eigenschappen van het individu zijn bepaald door opvoeding, met name door de leefomgeving. Met ‘Ander’ duiden we het geheel aan van de typische menselijke omgevingsfactoren (opvoeding, cultuur, onderwijs, media…) die langs de taal, via een ander, uitgeoefend wordt op elk individu, en dan vooral tijdens diens ontwikkeling.
55 56
23
1.1
DE OBJECTRELATIETHEORIEËN
Vele namen zijn verbonden aan de objectrelatie theorie, die feitelijk om verscheidene stromingen gaat. Het zijn o.a. Melanie Klein, Margareth Mahler en Winnicott die een invloed hebben uitgeoefend op de tegenwoordig vrij populaire ‘mentaliserende georiënteerde therapie’ van Fonagy en Bateman. “Vanaf zeer jonge leeftijd gaat het kind ervaringen van zichzelf in interactie met anderen, in de eerste plaats de moeder, internaliseren. Deze geïnternaliseerde ervaringen kunnen we objectrepresentaties57 noemen. Deze bewuste en onbewuste object-‐ representaties dragen we ons hele leven mee en zijn van invloed op de manier hoe we met anderen omgaan. Dergelijke ‘blauwdrukken’ beïnvloeden het gedrag, het gevoel en de cognitie in de relatie met de ander, ons hele leven lang.” (Dirckx, 2011, pp.129-‐ 135) De omvang van dit eindwerk laat het echter niet toe om deze objectrelationele theorieën, waar Fonagy zijn mentalisatietheorie o.a. op baseerde, hier uitgebreid te omschrijven. 1.2
DE HECHTINGSTHEORIE VAN BOWLBY58
Gehechtheid is de eerste pijler van het concept mentaliseren. Centraal in het werk van John Bowlby (1907-‐1990), pionier van de attachmenttheorie59, staat dat het kind zich hecht aan de eerste ander. Deze eerste relatie staat model60 voor de verdere affectieve relaties die het kind in zijn leven aangaat. Het jonge kind richt zijn gedrag op het behouden van deze eerste gehechtheidrelatie, welke het beschermt en in functie staat van overleven, zowel fysiek als psychologisch. Kinderen moeten zich nu eenmaal hechten volgens de dwingende wetten van de natuur, of hun ouders nu liefdevol zijn of mishandelend. Volgens Bowlby is er al bij de geboorte een primaire behoefte aanwezig om zich te hechten, wat zich uit in nabijheid zoeken, vastklampen, lachen enz. Bij de ouder uit zich dit in vasthouden, knuffelen en troosten. Het doel van het gehechtheidsysteem is veiligheid, dus het reguleren van emoties. De gehechtheidpersoon wordt opgezocht voor troost, steun en bescherming, teneinde zich veilig te voelen en te overleven. Emotionele zekerheid op volwassen leeftijd heeft volgens Bowlby te maken met basisvertrouwen wat zijn fundamenten vindt in de fysieke en emotionele beschikbaarheid van figuren met wie men zich verbonden voelt. Zowel de gehechtheidtheorie als de objectrelationele theorie geloven dat de vroegste ervaringen van een kind met de primaire verzorgers mee verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van mentale representaties. Deze laatste hebben een grote invloed op het latere inter-‐persoonlijk functioneren (Goodman, 2005 & Zepf, 2006, zoals geciteerd in Dirkx, Hebbrecht, Mooij, Vermote, 2011). “De objectrelatietheorie en de
57
M. Klein ziet zowel introjectie m.a.w. het goede via de fantasie naar binnen brengen, als ook projectie of het kwade naar buiten voeren, als continu plaatsvindende processen die uiteindelijk resulteren in het opbouwen van een innerlijke wereld (de Wolf, 2002). Op deze manier vormt het kind zich een beeld van de ander en van zichzelf. Identificatie is een onbewust selectief proces waarbij het kind bepaalde aspecten introjecteert en andere aspecten weer projecteert (Heimann, 1952, zoals geciteerd in de Wolf, 2002). In psychoanalytisch theoretisch kader worden personen meestal ‘objecten’ genoemd. 58 Bowlby zijn werk riep aanvankelijk kritiek op bij psychoanalytici. De kritiek luidde onder meer dat zijn theorie te simplistisch was, het driftmatige zou onderschatten en hij hiermee dus gebrekkige aandacht had voor onbewuste fantasieën, wensen en impulsen. Door de enorme toename van onderzoek op baby’s en kinderen, en het evolueren van de psychoanalyse van een eenpersoonspsychologie naar een meer relationele en interpersoonlijke theorie, worden zijn ideeën niet meer zo revolutionair gezien (Slade 1999 zoals geciteerd in Deben-‐Mager, 2005). 59 Attachment: gehechtheid. Bowlby richtte zich vooral op het belang van de primaire band met het moederobject de welke volgens hem instinctmatig is. 60 “Aan de hand van deze eerste hechtingsrelatie ontwikkelt een kind namelijk een ‘intern werkmodel’. Interne werkmodellen vormen een systeem van verwachtingen en meningen over zichzelf en de ander, dat het individu in staat stelt het gedrag van de ander te interpreteren en erop te anticiperen. Deze werkmodellen worden opgenomen in de structuur van de persoonlijkheid en zijn bepalend voor later te ontwikkelen sociale relatiepatronen, zij organiseren het gedrag. Dit model zal activiteiten in andere sociale relaties richting geven en structureren, een heel leven lang (Bowlby, 1969, 1982).” (de Wolf, 2002, p. 58-‐62)
24
gehechtheidtheorie houden zich bij uitstek bezig met de relaties met belangrijke anderen, hun ontwikkeling en verstoring, en het verband met de psychopathologie” (Dirkx, Hebbrecht, Mooij & Vermote , 2011, p. 131 ). De gehechtheidtheorie spreekt niet over objectrepresentaties maar over gehechtheid-‐representaties en de daaruit voortvloeiende blauwdrukken of het interne werkmodel. Mary Ainsworth, medewerkster van Bowlby, onderscheidt naast de veilige hechtingsstijl, twee belangrijke vormen van onveilige gehechtheid: de ‘vermijdende’ en ‘ambivalente’ hechtingsstijl. Een vierde hechtingsstijl, door Main en Solomon (1990) geïntroduceerd, wordt de ‘gedesoriënteerde’ of ‘gedesorganiseerde’ gehechtheid genoemd. De hechtingsstijl heeft in belangrijke mate invloed op het vermogen tot mentaliseren wat zich ontwikkelt in de vroege moederskindrelatie (zie bijlage B). Hoe iemand met zijn fysieke en emotionele gevoelswereld omgaat wordt bepaald door de wijze hoe met spanning en affecten werd omgegaan in de vroege hechtingsrelatie. Dit zal duidelijker worden in een volgend hoofdstuk mentaliseren en ‘mentaliseren bevorderende therapie’. Meer uitleg over de verschillende hechtingsstijlen zijn te lezen in bijlage D van deze eindverhandeling. 1.3
DE ZELFPSYCHOLOGIE VAN STERN
“Daniël Stern wordt door Bateman en Fonagy (2008) genoemd als de meester in de kunst van het mentaliseren” (Verfaille, 2011, p.44). “Stern deed uitgebreid onderzoek naar de preverbale interactiepatronen tussen moeder en kind. Hij gaat ervan uit dat het kind van het begin af aan in staat is zichzelf te differentiëren van andere objecten en zichzelf beleeft als afgegrensd”61 (de Wolf, 2002, p.76). Stern neemt binnen deze eindverhandeling een belangrijke plaats in omdat hij een brug bouwt tussen de verbale en non-‐verbale psychotherapieën. Binnen vakwerk is hij o.a. bekend van het ‘analoge-‐ procesmodel’62 van Smeijsters, de ‘Emerging Body Language’ van Rutten-‐Saris en de ‘Movement Analyses’ van Laban in danstherapie. Hij ontwikkelde een ‘developmental line’ voor de ontwikkeling van het Zelf (Zie bijlage E). 1.4
DE LACANIAANSE PSYCHOANALYTISCHE THEORIE
Aangezien de Lacaniaanse psychoanalyse binnen de opleiding centraal staat is het een evidentie het verband tussen mentaliseren en de psychoanalytische theorie van Lacan te overdenken en in vraag te stellen. Ik moet hierbij eerlijk bekennen dat ikzelf beide theorieën mooi bij elkaar zie aansluiten waardoor ik voor mezelf deze uitdaging wilde aangaan. Ik ben me er echter van bewust me hier op glad ijs te begeven aangezien niet iedereen mijn mening hierin zal volgen. Hieronder tracht ik de primaire moeder-‐ kind relatie gestructureerd weer te geven vanuit Lacaniaans oogpunt met een beweging richting het mentaliseren. Lacan is het niet eens met de objectrelatietheorie die de relatie met de moeder voorop stelt63. Volgens hem staat ‘de relatie tot het eigen spiegelbeeld’64 centraal binnen de ontwikkeling (Van Haute, in kinet & Vermote, 2005). Vanuit psychoanalytisch oogpunt wordt gesteld dat elke mens bij de geboorte leeg is van een eigen persoonlijkheid (Verhaeghe,
61
Dit impliceert echter een duidelijke kritiek op de voorheen besproken theorie van Klein en Mahler. Fonagy volgt echter op dit punt de psychoanalytische visie die van mening is dat een kind zich dient te ontwikkelen naar een autonoom Zelf. Aanvankelijk is er geen eenheid. Het jonge kind beleeft zichzelf als verbrokkeld in een symbiose met de moeder. Het is de moeder die via de spiegeling deze verbrokkeling tot eenheid maakt, afgescheiden van zichzelf en anderen. 62 Volgens deze theorie kan er door middel van een creatief medium (zoals muziek, beeldende vorming of drama) therapeutisch worden gewerkt zonder verbale reflectie. Smeijsters stelt dat er eenheid is tussen medium en psyche (Wikipedia, z.j.). 63 Lacan stelt de vader centraal (NvdV). Klein en Winnocott leggen vanuit het Angolsaksische model de nadruk op de moeder. 64 Het is een verwijzing van Lacan naar het spiegelstadium waarbinnen zich drie opeenvolgende stadia voordoen: In eerste instantie reageert het kind op geen enkel beeld in de spiegel (blik van de moeder), maar alleen op het reële beeld van de moeder-‐ ander. Vervolgens reageert het kind op de spiegelbeelden van de anderen, het kind reageert op de irreële moeder. In de derde fase identificeert het kind zich met zijn eigen spiegelbeeld (de Wolf, 2002, p.101 ).
25
2009). Behalve enkele erfelijk bepaalde, vastliggende eigenschappen kan men dus bij de geboorte spreken over de afwezigheid van een oorspronkelijke identiteit (Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002 zoals geciteerd in Clusters & Meurs, in Kinet & Vermote, 2005). We worden dus allen geboren als een wit blad, een zo goed als lege persoonlijkheid, in combinatie met een enorme overvloed aan driften en jouissance.. De niet-‐sprekende baby wordt overspoeld door iets wat hij niet kent, een lichamelijke (on)lustervaring, een spanningsophoping die vanuit het lichaam komt maar waar geen woorden voor zijn. Deze prikkels van o.a. honger en dorst hebben voor de baby echter geen betekenis en kunnen dus als reëel worden beschouwd. Het Reële is bij Lacan de moeilijkst te vatten dimensie. Het staat buiten de zin, het heeft geen betekenis en er zijn geen woorden voor. Lacan brengt het Reële in verband met de doodsdrift als volgt: “De doodsdrift is het Reële voor zover deze enkel kan worden gedacht als het onmogelijke. Dit onmogelijke toch proberen te benaderen kan geen hoop bieden, precies omdat het ondenkbaar is, het is de dood. De grond van het reële is dat het niet kan worden gedacht” (Demuynck, 2007). We zouden hieruit kunnen concluderen dat we in dat reële worden geboren, wat we niet in de taal kunnen brengen.65 Vanuit de hulpeloosheid en een levensnoodzakelijke afhankelijkheid richt de baby zich tot de ander, via het huilen, als enige taal die voor hem/haar op dat moment ter beschikking staat. Het kind richt een appel tot overleven op die eerste belangrijke ander. “Het kan echter zijn lichaam nog niet coördineren en het beleeft zichzelf van binnenuit nog niet als een zelfstandig object, zelfs niet als een eenheid, maar eerder verbrokkeld”66 (de Wolf, 2002, p. 99-‐101). Het is de Ander, als een spiegel, die deze onbekende onlust dient op te heffen en via beelden en woorden betekenis geeft aan wat zich intern afspeelt bij het kind. Hierdoor krijgt het een eerste besef van interne toestanden67 en van zijn eigen controle hierop (Fonagy, 2002, zoals geciteerd in Verhaeghe, 2009). Door zich als spiegelbeeld aan te bieden brengt de moeder deze reële aandrift binnen in het veld van het Imaginaire68. Dit verlies van het Reële, door het aangereikt worden van woorden en beelden, geeft betekenis aan ons lichaam dat we nu, vanuit die kennis, tot op zekere hoogte leren begrijpen en sturen. Dit proces, wat Lacan het spiegelstadium noemt, is een eerste proces van driftregulering en identificatie. Het spiegelstadium verwijst ernaar dat het jonge kind voor het eerst geconfronteerd wordt met zijn lichaam als totaliteit. Als een afgelijnde eenheid waarin driften, gevoelens en affecten gevat zijn of met elkaar in relatie staan en waarmee objecten als in-‐ of uitwendig kunnen verschijnen. Op grond van identificatie met het (spiegel)beeld als eenheid kan het infans het idee krijgen dat het een zekere controle heeft over zichzelf en het zo zijn lichaam leren zien in de omgeving (Van Haute, in Kinet & Vermote, 2003). Dit spiegelstadium wat behoort tot de orde van het imaginaire vormt de introductie tot het symbolische als typisch menselijk register van taal, tekort, wet, verlangen, enz. Later komen hier steeds meer woorden aan te pas, het register van de taal, wat ons nog een stap verder brengt in de orde van het symbolische (Kinet, 2006). We mogen hierbij echter niet uit het oog verliezen dat het imaginaire en het symbolische al tijdens dit spiegelstadium onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het kind heeft hier echter de benoeming van de Ander nodig. Lacan spreekt binnen de context van het symbolische over de vadermetafoor69, zijn herbewerking van het
65
Toch is er altijd al een verhaal geschreven over het kind, al voor het wordt geboren. Zelfs nog vóór de bevruchting is er reeds een symbolisch verhaal geschreven, een symbolisch vat. Daarin wordt het kind geboren. Dit toont ook aan dat het reële, symbolische en imaginaire in elkaar verweven zitten. 66 Een verbrokkeling die veroorzaakt wordt door de driften (Demuynck, 2007, p.15 ). 67 Interne toestanden zoals organen en spieren bv. bij krampen 68 In de Lacaniaanse theorie leeft een subject binnen een verknoping van drie registers: het Reële, Symbolische en Imaginaire register. “Het onderscheid van Lacan tussen imaginair en symbolisch is handig, omdat het imaginaire register ook het register van dualiteit is (alles of niks / zwart of wit) en het symbolische register van de triangulariteit en de nuancering” (Kinet, 2006). 69 “Aanvankelijk is het verlangen van de moeder (VM) voor het kind onbegrijpbaar. Het is de functie van de Naam-‐van-‐de-‐Vader (NvdV) die hier verandering in brengt. Met het benoemen van het Verlangen van de Moeder (VM) wordt dit verlangen ook begrensd (het incestverbod wat ‘de wet’ voorstelt). Zo kan het kind een eigen verlangen ontwikkelen”(Demuynck, 2007, p. 24).
26
oedipuscomplex70 (Freud). Dit mechanisme boordt de grenzeloze liefde van de moeder voor haar kind af en is zeer belangrijk omdat het kind op deze manier een eigen verlangen kan ontwikkelen met een ik-‐ ideaal als uitkomst. Naast de lust en onlustvolle prikkels die zich in het lichaam manifesteren zal de moeder dus ook betekenis geven aan de emoties van het kind·∙. Doordat het kind zichzelf en de ander in de ogen van de Ander zal (h)erkennen leert het zichzelf, zijn lichaam en z’n affecten te reguleren waardoor een identiteit kan ontstaan (Fonagy et al., 2002). We leren onszelf kennen in de blik van de Ander. Naast de interne wereld leert het kind, met de taal, de externe wereld onderzoekend te exploreren en komt het dus op deze wijze in de orde van het Symbolische. Door opmerkingen en verwachtingen van Anderen (betekenaars71 ) vormen wij ons een lichaam (ideaal-‐ ik72 ) in de 74
buitenwereld en de daarop gebaseerde identiteit73 (ik-‐ ideaal ). Het imaginaire en symbolisch gedefinieerde lichaam is nu juist de manier om het reële lichaam te bedwingen of minstens hanteerbaar te maken, en dan vooral wat die energetische spanning betreft (Verhaeghe, 2009). Echter, dit alles wordt enkel mogelijk wanneer hiervoor voldoende veiligheid en hechting geboden wordt (Fonagy et al., 2002, zoals geciteerd in Verhaeghe, 2009). We kunnen dus afleiden dat identiteitsontwikkeling en affectregulatie hand in hand gaan. Hoe meer veiligheid en geborgenheid geboden wordt hoe meer het kind geneigd zal zijn de wereld te gaan verkennen, te exploreren en zichzelf en zijn identiteit te gaan onderzoeken en ontwikkelen (via aliënatie én separatie). M.a.w. alles wat we kennen komt dus via de Ander. Het is de Ander die ons leert wat we voelen, waarom we het voelen, hoe we ermee om kunnen of zelfs moeten omgaan, en dit zowel op vlak van pijn als dat van genot, wat driftregulering wordt genoemd. Elk van ons verwerft in eerste instantie zijn of haar identiteit door te proberen identiek te zijn aan wat de Ander ons voorhoudt. Het kind zal zich identificeren met het beeld wat het krijgt via de Ander, waarin het verlangen van de Ander vervat zit. Afhankelijk van het verloop hiervan zal het kind zich meer of minder tot gezond en zelfstandig persoon kunnen ontwikkelen. Het wordt wie het gezegd wordt te zijn. Ons ‘zelfbeeld’ is het beeld dat we van de anderen aangereikt kregen en ons zelfvertrouwen heeft alles te maken met de mate waarin die ander ons vertrouwen schonk (Verhaeghe, 2009). 2
MENTALISEREN BINNEN MENTALISEREN BEVORDERENDE THERAPIE (MBT)
“Mentaliseren doen we allemaal, elke dag waarbij we de gebeurtenissen die om ons heen plaatsvinden interpreteren, afhankelijk van het persoonlijk verbeeldingsvermogen en de eigen gemoedstoestand op dat moment. ‘Mentaliseren is als het ware nadenken over wat een ander zou kunnen bedoelen, voelen of wensen en tegelijkertijd ook blijven nadenken over je eigen gevoel, wens of verlangen’” (Verfaille, 2011). In tegenstelling tot wat velen denken mentaliseren we grotendeels non-‐verbaal, waarbij lichaamstaal een zeer belangrijke plaats inneemt. De ontwikkeling van het mentaliseren staat in nauwe relatie met het lichaam, de taal en haar verwerving. Er werd reeds vanuit verschillende psychologische invalshoeken gewezen op de wisselwerking tussen lichaam en taal. Zo wees Kugel75 in 1979 reeds op dit verband. Hij omschreef dat “handelingsbetekenissen ontstaan in de vroege kindertijd, vanuit het actief omgaan met dingen en
70
“Dit heeft betrekking op de ‘oedipale fase’: Steeds meer gaat het kind oog krijgen voor de mogelijkheden die de werkelijkheid biedt. Dit is de fase waarin het kind meer en meer beseft dat mensen verschillen (o.a. geslachtsverschil) en dus anders zijn dan zichzelf. Het kind beseft dat moeder anders is en andere dingen verlangt, o.a. vader. Hierdoor gaat het rivaliseren enerzijds maar anderzijds ook een eigen verlangen ontwikkelen om een eigen persoon te worden. Dit conflict leidt tot ambivalente gevoelens en gedragingen” (de Wolf, 2002, pp. 133-‐143). 71 “Duidt het verschil aan tussen die anderen: Een betekenaar is een woord dat steeds meerduidig is omdat het naar een andere betekenaar verwijst. Een betekenaar bestaat niet uit zichzelf maar vertegenwoordigt het subject voor andere betekenaren.” (Demuynck, 2007, p. 23) 72 Het ideaal-‐ ik of de imaginaire ander met imaginaire wortels. Heeft betrekking op het lichaam (Demuynck, 2007, p.16 ). 73 Het ontwikkelen van een eigen persoonlijkheid met een eigen min of meer controlesysteem (geweten) en een eigen ego (Zelfgevoel) dat ons in staat stelt eigen wensen en verlangens onder ogen te zien (de Wolf, 2002). 74 Het ik-‐ ideaal heeft een symbolische oorsprong en staat in relatie met onze principes en idealen. Het ligt aan de basis van ons geweten (Demuynck, 2007, p. 16). 75 Jakob Kugel schreef verscheidene boeken over de psychologie en filosofie van het lichaam. O.a. ‘Psychologie van het lichaam’.
27
mensen, waar aan een volwassene een benaming geeft”. Op deze manier leert het kind betekenisvoorstellingen·∙ maken zonder de handeling te verrichten. Ook Lowen76 benoemt in 1993 een gevoel van identiteit, dat voortkomt uit een gevoel van contact met het lichaam. Een mens moet zich eerst bewust zijn van wat hij voelt om te weten wie hij is. Kennis van het zelf en het lichaamsgevoel is belangrijk, zowel van de houding, van de manier van bewegen als van de gezichtsuitdrukking, wat in nauw verband staat met de taal. Ook binnen de psychoanalyse krijgt, zoals eerder omschreven, ‘het in de taal komen’ een zeer belangrijke rol toebedeeld en staat dit in nauwe relatie met de symbolische orde van Lacan. Het kind krijgt een spiegel, een totaalbeeld, aangereikt via de grote Ander om zo een imaginaire spiegeling, in hechte relatie met het lichaamsbeeld en het zelf, aan te nemen. Het kind leert door middel van de taal, zijn lichaam als een totaalbeeld, als het zijne te zien in de omgeving. We leren onszelf dus kennen via de Ander, de Ander die onze identiteit en onze driftregulering ‘vertaalt’77. Taal maakt de overgang mogelijk van loutere gewaarwording naar bewustzijn, met als noodzakelijke stapsteen daartussen de woorden. “Het zijn de anderen die ons vertellen wie we zijn, die benoemen wat we voelen en aangeven hoe we daar mee moeten omspringen” (Verhaeghe, 2009, pp. 70-‐96). 2.1 DE THEORIE VAN HET MENTALISEREN Mentalisatie behelst volgens Fonagy & Target (2003) en Kinet & Vermote (2005) “het vermogen intenties en gevoelens bij anderen en bij zichzelf te erkennen, interpersoonlijk gedrag te begrijpen in termen van mentale toestanden en dit alles te situeren binnen een psychische realiteit die weliswaar met de externe realiteit is verbonden maar er toch van te onderscheiden valt.” Hoewel de theorie van het mentaliseren haar wortels haalt uit de hechtingstheorie van Bowlby was Fonagy het op één bepaald punt helemaal niet eens met Bowlby’s theorie. “Fonagy gaat er voornamelijk van uit dat de vroegkinderlijke ontwikkeling veel meer is dan een verzameling van hechtingservaringen met een intern werkmodel als einddoel. Hij ziet dergelijke hechtingservaringen als een mechanisme waarmee nieuwe ervaringen kunnen worden tegemoet getreden en gemedieerd.” (Peeters, 2005) 2.1.1
Zes ontwikkelingsstadia van het ZELF of ‘agency of self’78
Om een gezonde ontwikkeling van de ‘Inter-‐persoonlijke Interpretatieve Functies’79 te verwerven dienen we als mens verscheidene stadia te doorlopen. Tijdens deze ontwikkeling verwerft het kind gradueel begrip voor vijf in toenemende mate complexe niveaus van executieve functies van het zelf: fysiek, sociaal, teleologisch, intentioneel en representationeel 80 (Fonagy, Target, Gergely, Allen & Bateman, 2003, p. 2).
76
Lowen ontwikkelde een psychotherapie die een link legt tussen het lichaam en de geest met de naam ‘Bio-‐energetica’.
77
“Een taal die bestaat uit differentieel bepaalde betekenaars die slechts betekenen krachtens hun verschil, want betekenaars verwijzen niet in de eerste plaats naar de werkelijkheid, maar naar elkaar, wat het verschil aanduidt. Op die manier zijn subjectiviteit en taal volgens Lacan wezenlijk met elkaar verbonden” (Van Haute, In Kinet & Vermote, 2005, pp. 61-‐62). 78 Bateman, Gergely en collega’s (2002) noemen dit ‘de niveaus van zelfbepaling’ (Fonagy, Target, Gergely, Allen & Bateman, 2003). 79 Deze IIF’s volgens Fonagy bestaan uit stress-‐ regulatievaardigheden, aandachtsvaardigheden en mentaliserende vaardigheden naast het beschikken over een symbolisch representatiesysteem voor mentale toestanden en effortfull control. Deze laatste betreft de capaciteit om selectief bepaalde geestestoestanden te activeren in lijn met bepaalde intenties. Fonagy gelooft dat onveilige hechting verstoring van de ontwikkeling van deze IIF’s veroorzaakt, wat deze personen net zo kwetsbaar maakt (Fonagy et al., 2003, zoals geciteerd in Allen, Bateman & Fonagy, 2008). 80 Verfaille (2011) voegt er nog een zesde fase aan toe ‘ het autobiografisch zelf’. Het kind heeft vanaf de leeftijd van ongeveer 5 jaar een autobiografisch Zelf opgebouwd aan de hand van herinneren aan zijn handelingen en ervaringen. Dat wil zeggen dat het een vermogen heeft opgebouwd om meervoudige representaties van zichzelf te hebben met een historisch causaal zelfconcept, geïntegreerd in een autobiografische zelfrepresentatie (Fonagy et al., 2002 zoals geciteerd in Verfaille, 2001).
28
Fysiek (tss o–2 mndn) In het begin is er een lichaam. Het kind beleeft zijn lichaam aanvankelijk in de vorm van spanning en onlust vanwege ongekende overweldigende prikkels. Het ervaart vrij snel dat het met eigen kracht gerichte acties kan maken wat lust oplevert. Sociaal (tss 3-‐6 maand) Het kind ontdekt dat het invloed heeft op externe objecten. Het gaat huilen bij onlust en glimlachen bij het ontdekken van de relatie tussen actie en gevolg. In deze fase is het er vooreerst op uit die stimulatie te ontwikkelen die perfect gelijklopen. Even later gaat de baby op zoek naar net niet perfecte ‘contingente stimuli’81 die zo typisch zijn voor de spontane reacties van de verzorgers. Het jonge kind stelt verwachtingen naar het gedrag van die ander waardoor die ander voorspelbaar wordt. De focus verschuift van zelfexploratie naar exploratie en representatie van de sociale wereld. Teleologisch of de teleologische wijze van denken: Vanaf +/-‐ 6 maand Het kind gaat ‘nadenken’ over de fysieke doelgerichtheid van al deze acties en gaat zijn eigen reacties afstemmen op al datgene wat voor hem zichtbaar, hoorbaar en voelbaar is. Om de bedoeling van deze acties af te lezen richt het kind zich op het ‘fysiek waarneembare’82 waarbij nog geen mentale inhouden bestaan. Dit in tegenstelling tot de intentionele positie. Het is het begin van een begrip van zichzelf met eigen doch beperkt aantal keuzemogelijkheden. Deze verwachtingen t.o.v. de ander worden gebruikt om het gedrag van de ander te voorspellen. Actie-‐reactie of juist geen reactie is hier toepasbaar. Het kind zal hierdoor langzamerhand gaan beseffen dat er meer keuzemogelijkheden zijn dan die één enkele reactie en wel net omdat moeder niet steeds op dezelfde manier reageert zoals de baby verwacht. Deze positie wordt de teleologische positie genoemd en is erg belangrijk omdat we vanuit deze positie ontwikkelen naar verdere ‘intentionele mentaliserende modellen wat ons tot mens maakt’83. “De basis van het teleologische denken die een overgang mogelijk maakt naar intentioneel denken wordt echter vorm gegeven in de primaire relatie die de baby heeft met zijn verzorgers” (Fonagy et al., 2002, geciteerd in Verheugd-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 10). “Deze wijze van denken is presymbolisch in die zin dat gedachten en gevoelens niet overdacht of gementaliseerd worden. Alleen het fysiek zichtbare doet er nu voorlopig nog toe” (Bateman & Fonagy, 2004, zoals geciteerd in Verheugd-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 10). Deze teleologische positie van het denken kan ook later in het leven het denken domineren waarbij de intentie van de ander wordt afgeleid uit het fysiek waarneembare. Uitleg over eventuele interpretaties die een andere bedoeling laten zien dan welke zichtbaar wordt in het fysieke gedrag, worden niet geaccepteerd. Dit denken op een fysiek waarneembare wijze is echter een uitingsvorm van een onvermogen tot mentaliseren. Problemen bij jongeren die in deze fase gestagneerd zijn worden als ‘preneurotisch’84 of als ‘defect’85 beschouwd (Meurs, 2011). Ook wij kunnen in dit denken vervallen bvb bij conflicten. Soms is het juist ook goed zich te houden aan het fysieke en niet met de intenties bezig te zijn. Denken we aan de dokters op een operatiekwartier.
81
In de Angelsaksische literatuur betekent ‘contingentie’ hetzelfde als gelijklopend of op hetzelfde moment. Wanneer de baby lacht, lacht moeder terug en er heerst dus een besef dat hij/zij ook effect heeft op het gedrag en de emoties van die ander. Babylief ontdekt dat niet alleen hijzelf maar ook moeder uitvoerder is van fysieke en ook sociale handelingen. 82 Aanvankelijk worden levende en levensloze objecten door de baby op dezelfde manier benaderd. 83 Deze intentionele positie loopt bijna gelijk met het in de taal komen (symbolische orde) wat een uitsluitend menselijk vermogen is. 84 Wilber (1996) omschrijft een pre neurotische subject als een subject dat nog niet sterk genoeg is om mentale inhouden te verdringen. Dit pre neurotisch subject kan volgens Wilber (1996) nog geen mentale inhouden verwerken alsook zijn emoties niet verdringen, maar wordt er juist door overweldigd. Het wordt er als het ware door overspoeld. Er is geen sprake van een verdrongen onbewuste omdat er überhaupt geen verdringing plaatsvindt. Het graven in de geschiedenis heeft hier dus voorlopig weinig zin. 85 “‘Majeure pathologie’ kent verschillende benamingen. Al naargelang de auteurs spreekt men van structurele pathologie (de Wolf, 2002), actuaalpathologie (Verhaeghe, 2002) of mentale processtoornissen (Fonagy et al., 2002)” (Kinet, 2008). Ook de alledaagse psychose (Lacan, 2005) wordt binnen deze reeks vernoemd.
29
Intentionele wijze van denken: Vanaf +/-‐ 2 jaar Via de spiegeling van de moeder die gemarkeerd86 is, ontwikkelt het kind meer en meer een begrip voor de intentie of het verlangen van de ander. Vanaf de leeftijd van ongeveer twee jaar zal het kind beseffen dat z’n eigen voorkeur niet langer automatisch gelijkgeschakeld wordt met de voorkeur van die ander. Het jonge kind zal zich steeds beter gaan realiseren dat er meer in het spel is dan enkel fysiek handelen maar dat hijzelf of ‘moeder’ intenties heeft, de welke anders zijn dan enkel het fysiek waarneembare. Bvb wanneer de baby wijst naar een object op tafel om mee te spelen maar het niet krijgt omdat moeder het te gevaarlijk vindt. Dergelijke acties laten het kind meer en meer beseffen dat de intentie of bedoelingen van een ander niet steeds gelijk zijn met zijn eigen verwachtingen. Bij een handeling als wijzen wordt de focus gelegd op een derde punt. Deze gedeelde aandacht benadrukt het verschil nog meer. Dit is het begin van het vermogen tot mentaliseren (Bateman & Fonagy, 2004, in Verheugd-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 10). Representationeel: vanaf +/-‐ 3 jaar Weer iets later begint het kind beter te begrijpen dat zijn intenties representationeel87 zijn, als weergave van iets van zichzelf en niet als ‘de enige waarheid’. Ze leren denken over denken en hebben een ‘theory of mind’ ontwikkeld, weg van het fysieke, in de richting van het conceptuele, abstracte. We zitten hier op het niveau van het talige, het symbolische. Via de gemarkeerde spiegeling van de moeder die verschillend is van het kind, ontstaat bij de peuter een psychische ruimte die nodig is om zelf over het primaire affect te kunnen denken en voelen. Het primaire affect van het kind wordt door de moeder beleefd, verwerkt en contingent en gemarkeerd ‘teruggegeven’. Deze primaire representatie wordt dan, via de interactie met de moeder een beleefde representatie van het primaire affect van de baby. Dit ‘teruggeven’ van de bewerkte, voldoende gemarkeerde ervaring, als een lus van spiegeling, leidt tot secundaire representatie bij de baby. “Fonagy et al. (2002) spreken over ‘secundaire representatie’88 of ‘tweedeorde-‐ representatie’ wanneer de primaire representatie samenvalt met de beleving van het affect. Verondersteld wordt dat persoonlijkheidsproblematiek kan begrepen worden vanuit (deel) verstoringen in dit vermogen tot tweedeorde-‐ representatie.” (Verheugd-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 11) 2.1.2
Drie modi van ontwikkeling naar een stabiel Zelf
Naast deze normale ontwikkelingsfasen beschrijven Bateman en Fonagy drie verschillende modi of gemoedstoestanden van hoe de (psychische) realiteit beleefd kan worden. Deze modi zijn uiteraard in relatie met de verschillende ontwikkelingsstadia. Vooraleer iemand tot mentaliseren komt, doorloopt het volgens Fonagy twee meer basale manieren of modi om de psychische realiteit te beleven. Anders dan bij de ontwikkelingstadia zijn deze modi veranderbaar naargelang het spanningsniveau waarin de persoon op het moment verkeert. Ook al heb je als volwassene dit model goed doorlopen, toch blijft een tijdelijke terugval steeds mogelijk bvb wanneer je onder spanning komt te staan. Goed blijven mentaliseren, ook in uiterste stress, is een kunst die bvb van topmanagers wordt verwacht. Toch zijn er heel wat jongeren en volwassenen die voornamelijk of gedeeltelijk op een meer primitief niveau blijven denken. De psychische equivalentiemodus of de actual mode In deze modus worden de interne en externe wereld als identiek, equivalent ervaren wat in twee richtingen werkt. Een angstige gedachte (fantasie) kan hier als heel bedreigend beleefd worden, doordat ze als werkelijkheid (realiteit) wordt
De verzorger overdrijft het affect van het kind. De baby ervaart een Ander, die anders is dan zichzelf. Om in staat te zijn te denken over denken hebben we manieren ontwikkeld die corresponderen met de actuele interne ervaringen die de mentale toestand hebben veroorzaakt. De actuele interne fysieke ervaring is dan de eerste orderepresentatie of primaire representatie omdat de moeder ze werkelijk maakt, het concept ervan wanneer het kind het affect mentaal zelf kan brengen noemt men de tweede orderepresentatie of secundaire representatie (Bateman & Fonagy, 2004, zoals geciteerd in Bateman & Fonagy, 2007). 88 Via een gemarkeerde en contingente spiegeling door de primaire verzorger biedt deze een affectrepresentatie aan de ruwe ervaringen van het kind. Deze primaire representaties leiden ertoe dat het kind ook zelf (tweedeorde) affecten gaat representeren (Verheugt-‐Pleiter, Schmeets, Zevalkink, 2010, pp.11-‐12). 86 87
30
ervaren. Een monster onder bed kan dan bvb een reden zijn om niet te willen of durven gaan slapen. Omgekeerd kan een boze blik (realiteit) de indruk nalaten dat die persoon het op jou heeft gemunt (fantasie). Het kind verkeert hier nog in de teleologische positie. Er is nog geen bewustzijn van een intentie waarbij dat de ander iets anders kan denken, willen of voelen. Fantasie en werkelijkheid worden als realiteit beleefd.89 Wanneer jongeren voor bepaalde gedachte-‐inhouden in deze modus blijven hangen, waarbij fantasie en realiteit niet onderscheiden worden, bvb bij trauma, blijft dit idee bedreigend voor het kind. Deze kinderen kunnen niet echt ‘spelen’ met deze gedachten omdat ze als te werkelijk en te reëel ervaren worden en dus overspoelend zijn. Wanneer dit meerdere gedachte-‐inhouden betreft, staat deze de ontwikkeling naar de alsof-‐ modus in de weg. Deze foute gedachte-‐inhouden omvatten soms het volledige zelf waarbij Winnicott spreekt over een ‘alien Self’90. Dit leidt tot verkeerde interpretaties van de werkelijkheid en in extreme situatie tot verdraaiing van die realiteit wat tot een crisis kan leiden op fysiek handelend vlak. Agressie gericht naar zichzelf of naar anderen zijn hierbij geen uitzonderingen. De inhoud van de primaire representatie wordt niet gerepresenteerd. Een goede ‘contingente en gemarkeerde’91 spiegeling van de primaire ander is dus een absolute voorwaarde voor de ontwikkeling van het mentale beeld van het kind. Door deze ‘spiegelende houding’92 gaat het kind zichzelf meer en beter ervaren als een geheel persoon, los van de ander. Hij/zij zal zich hierdoor herkennen en gerepresenteerd zien in het beeld van zichzelf door ‘de spiegeling’93 met de ouders.
De doe-‐ alsof-‐ modus of de pretend mode De peuter ervaart zichzelf nu meer losstaand van de moeder, met een eigen lichaamsbeeld, en krijgt tegelijkertijd meer besef van de realiteit. Hierdoor wordt de innerlijke ervaring losgekoppeld van de externe/fysieke wereld maar tegelijkertijd ook afgesplitst van de rest van het zelf (Fonagy, Target, Gergely, Allen & Bateman, 2003). Het kind heeft beide denkwijzen (fantasie en werkelijkheid) ter beschikking maar denkt ofwel volgens de ene ofwel volgens de andere manier. Integratie vindt niet plaats. Emotie en ratio zijn twee afzonderlijke begrippen geworden en dit blijft een manier om de almacht te handhaven en de frustraties van het leven te kunnen compenseren (Fonagy, 1995). De koppeling tussen de emotie en de realiteit ontbreekt. Fantasiespelletjes94 worden in deze fase gebruikt om affecten te reguleren, zonder toedoen van een volwassene. Een kind zal bv na een ziekenhuisbezoek doktertje spelen met z’n poppen maar laat hierbij de bemoeienissen van een volwassene niet toe. Het kind spiegelt als het ware zichzelf om zo de angstige gevoelens van de opname een plaats te geven. Stagneren in deze fase wil veelal zeggen dat men bij overspanning of ‘controleverlies’ de emoties niet voldoende gereguleerd krijgt waardoor men overspoeld dreigt te raken en men dus via
89
De jongere vereenzelvigt wat het voelt, wenst en denkt met de waarneembare werkelijkheid en verkeert als het ware in een almacht. Dit kan erg beangstigend worden wanneer deze almacht dreigt te worden vernietigd door bv. een gezagsfiguur. 90 Deze term van Winnicott (1971) omschrijft een beeld van het kind wat vreemd is en niet van zichzelf. “Het is een beeld wat gevormd werd door een gedwongen internalisatie van de representatie van de ander en heeft geen verbindingen met de structuren van het constitutionele zelf” (Thoomes & Vreugdenhil, 2006). Bv. de bedreigende fysiek agressieve ander: ‘jij verdient niet beter’ of bij ernstige verwaarlozing. ‘jij bent het niet waard om liefde te krijgen’. 91 De verzorger imiteert of ‘volgt’ de baby, en zet hiervoor de eigen gevoelens opzij. De baby ervaart ‘controle’ te hebben over de uitdrukkingen van de verzorger. Het negatieve gevoel wordt hierdoor vermengd met een positieve ervaring en dus als minder erg ervaren. Dit wordt ‘contingent’ genoemd. Met een ‘gemarkeerde’ spiegeling bedoelt men dat de verzorger het affect van het kind overdrijft. 92 Het gaat dus om veel meer dan enkel om de geruststelling van het kind door de beveiligde aanwezigheid van een verzorger waar men het in de klassieke definitie van hechting over heeft. Door deze interacties krijgt het kind begrip van de eigen innerlijke ervaren toestanden die zo de status krijgen van een gevoel. Dit heeft een regulerend effect. Het kind ontwikkelt hierdoor het vermogen om negatieve gevoelstoestanden zoals angst, pijn en woede te herkennen en te verdragen zonder erdoor overweldigd te worden. De basis wordt gelegd voor de ervaring dat ‘het naar buiten toe uitdrukken’ van affecten leidt tot de regulatie ervan. (Van Gael, 2005). 93 Deze spiegeling kan omschreven worden als een ‘lus van spiegeling’ waarbij de primaire representatie, via de moeder in de interactie, een beleefde representatie van het primaire affect van de baby wordt . Dit ‘teruggeven’ van de bewerkte, voldoende gemarkeerde ervaring leidt tot secundaire representatie bij de baby. 94 “Het kind echter heeft in deze fase reeds geleerd dat het voor het externaliseren en reguleren van affecten geen directe tussenkomst nodig heeft van de ander. Het laat die ander, behorende tot de externe realiteit, zelfs amper toe in z’n spel. Wanneer een volwassene bv. zegt: ‘jij hebt een mooie auto’, wanneer het kind met een stoel door de kamer bromt, dan stopt het kind met spelen en zegt: ’dit is geen auto, dat is een stoel'. De stoel en de auto zijn twee losstaande werelden en mogen niet aan elkaar gekoppeld worden” (Verfaille, 2011).
31
afweermechanismen als bvb rationaliseren95 de draad terug opneemt. Bij de jongeren die overheersend denken vanuit deze modus vond meestal wel representatie plaats door de moederfiguur maar deze representatie was te weinig in overeenstemming met de primaire representatie. Dit zou kunnen veronderstellen dat de moeder zich te weinig kon distantiëren van haar eigen gevoelens en gedachten en deze niet kon opzij plaatsen in functie van haar kind. De pretend mode is hierbij wel op gang gekomen maar er is onvoldoende aansluiting met de eigen leefwereld waardoor deze als ongekend en beangstigend wordt ervaren (false-‐self96 ). Zij beleven zichzelf als weinig coherent, met weinig gevoel van zelfbepaling, en ervaren hun emoties niet, of slechts van op afstand. Dergelijke jongeren kunnen zich vaak perfect sociaal wenselijk opstellen maar hun belevingen missen de aansluiting met de actuele primaire beleving van het moment. Confrontaties worden bijvoorbeeld consequent uit de weg gegaan. De integratieve modus Vanaf de leeftijd van ongeveer 5 jaar worden de equivalent mode en pretend mode met elkaar geïntegreerd tot een integration mode. “Het kind ontwikkelt zich meer en meer tot een ‘stabiel Zelf’97 die het eigen functioneren, dat van anderen en inter-‐persoonlijk gedrag leert begrijpen in termen van intenties, gedachten en gevoelens ofwel in termen van mental states98. “Mentaliseren is dus niet alleen een zuiver cognitief proces, maar impliceert sterk de aanwezigheid van affecten99 . In mentaliseren als gemoedstoestand zijn affecten en cognities onlosmakelijk met elkaar verbonden.” (Fonagy & Target, 2003, zoals geciteerd in Eurelings -‐Bontekoe, 2009). “Mentalisatie is het gevolg van een integratie van de twee bovengenoemde modi de welke ontstaat dankzij een (speelse) interactie met de verzorger in een ‘transitionele ruimte’ (Winnicott) als tussenruimte tussen de werkelijke externe wereld en de gefantaseerde innerlijke wereld” (Peeters, 2005). Binnen-‐ en buitenwereld worden met elkaar verbonden maar ook als verschillend van elkaar beleefd. Er ontstaat een speelse uitwisseling tussen werkelijkheid en fantasie. 2.2 DE THERAPIE VAN HET MENTALISEREN Het zijn Fonagy & Bateman (2004) die het begrip mentaliseren nieuw leven inblazen. Zij steken de veelgebruikte therapeutische techniek van het mentaliseren in een nieuw jasje, onder de noemer van mentalisatie georiënteerde therapie (MBT), maar dan wel in een sterk verfijnde vorm. 2.2.1
Deelprocessen van Mentaliseren Bevorderende Therapie
Leren mentaliseren is een proces bestaande uit deelprocessen waarbij mentaliseren zelf het eindresultaat vormt. Vaak moet men op therapie echter tevreden zijn met het bereiken van bepaalde bouwstenen. Naast de houding van de therapeut, die binnen deze therapievorm een centrale plaats krijgt, samen met het in acht nemen van de belangrijke basisprincipes, is het als behandelaar noodzakelijk eerst te bepalen in welk deelproces van mentaliseren de cliënt
Denk aan de ‘nuchtere’ mens die keihard werkt en vrij emotieloos door het leven gaat onder het motto ‘niet denken maar doen’. Deze term van Winnicott is een defensieve structuur die zich ontwikkelt als het kind verwaarloosd wordt in zijn behoefte aan zorg en veiligheid. Wanneer de moeder niet in staat is de wensen van het kind (het ware zelf) te begrijpen en aan te voelen en er betekenis aan te geven. Het kind wordt min of meer gedwongen zich geheel op de moeder te richten en zich in haar te verplaatsen waardoor het een ‘vals zelf’ ontwikkelt. Deze kinderen kunnen zich inleven in de ander maar vaak niet in zichzelf (Eurelings -‐Bontekoe, 2009). 97 Het kind ontwikkelt tot een eigen individu, een eigen zelf, losstaand van de ander, die zowel spanning en affecten op een zelfstandige manier kan reguleren, wat bijdraagt tot een positief zelfgevoel. 98 Een psychische toestand, een stemming of een gemoedstoestand 99 Het is net door de spiegeling van deze affecten dat het kind in eerste instantie een beeld van zichzelf als een actief regulerende instantie ontwikkelt. Affecten van het kind worden door de moeder mentaal verwerkt en vervolgens beschouwd als waren het de intenties en de wensen van het kind. Het kind gaat bestaan omdat over hem/haar wordt gedacht (Eurelings-‐Bontekoe, 2006). 95 96
32
voornamelijk functioneert om hierop zijn interventies af te stemmen. Deze categorieën staan in directe relatie met het ‘niveau van zelfbepaling’100 waarin de cliënt gestagneerd is en kan dus in rechtstreeks verband gebracht worden met de modi en de gehanteerde ‘afweermechanismen’101 . Dit alles maakt duidelijk dat een goede voorbereidende observatie van het gedrag en het denken van de cliënt van uiterst groot belang is. Deze deelprocessen worden hieronder kort omschreven maar in het derde deel van deze eindverhandeling meer uitgebreid en praktijkgericht besproken. 2.2.1.1
Arousalregulatie
Deze categorie of doelstelling voor therapie wordt ook spanningsregulatie of aandachtsregulatie genoemd. Dit deelproces van mentaliseren is vrij gelijklopend met het niveau van het teleologisch denken en met de equivalentiemodus. We leren onze lichaamssignalen en fysieke gewaarwordingen (ver)kennen door onze aandacht te richten op ons lichaam. Aandachtsregulatie is de aanwezige capaciteit om impulsiviteit te controleren en het vermogen om controle te krijgen over zich van binnen aandienende impulsen. Bij mentaliseren is de rol van deze aandachtsregulatie bijzonder groot (Allen et al., 2008) Er is in dit deelproces nog geen sprake van emotie. Enkel primaire gevoelens van pijn en genot worden ervaren maar nog niet (h)erkend. De mogelijkheid om deze fysieke prikkels te beheersen, wat een totaallichaam tot stand brengt, vormt de basis voor het latere verwerven van het symboliseren wat helpt om gedachten, intenties en fantasieën dragelijk te maken. Hiervoor is objectpermanentie102 nodig. Een (positief) beeld kunnen vasthouden en dit beeld in tijden van frustratie, wanneer het niet aanwezig is, kunnen oproepen (bv. dagdromen). Jongeren die problemen hebben met het reguleren van hun spanningen en hierdoor veelvuldig in dit deelproces terugkomen worden ook wel ‘ik-‐ zwakke’ jongeren genoemd. Hun problematiek wordt als ‘defect’103 omschreven waarbij sprake is van een ‘pre-‐ neurotische stoornis’104 (Meurs, 2011). Hier is de basis van de persoonlijkheid getroffen waarbij het IK niet sturend genoeg is. De therapeut beoogt in deze fase dat de jongere onafhankelijker wordt van de sensorische input van de externe wereld en de aandacht meer naar binnen leert richten. De jongere heeft in deze fase nog geen uitgewerkte representaties van affecten ter beschikking maar ook op vlak van lichamelijkheid heerst er een tekort. In de kliniek wordt in dit opzicht vaak gesproken over een tekort aan lichaamsbesef. “Het vermogen om controle te krijgen op fysieke innerlijke impulsen is een noodzakelijke voorwaarde om controle te leren krijgen over de affecten die in een volgend deelproces aan de orde zijn. In deze eerste fase van ontwikkeling gaat het dus over het vermogen om kalm, gematigd en geïnteresseerd in de wereld te staan en kennis te hebben van hoe het perceptuele en motorische apparaat in het lichaam werkt. Problemen in deze fase blijken uit overspoeld zijn, uit elkaar vallen en pogingen tot veelzijdige over-‐control.” (Verheugt-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 102) Hoewel de kinderen die in deze fase stagneren erg gespannen en drukdoend door het leven gaan, vanuit een onvermogen frustraties te tolereren, blijven zij schijnbaar steeds op zoek gaan naar situaties waar deze spanning blijft bestaan. Dit is
Niveau van zelfbepaling of het ontwikkelingsstadium van het zelf. Een afweermechanisme is een 'techniek' die vaak onbewust gehanteerd wordt om bepaalde driftmatige fantasieën en verlangens of affecten die te veel angst of verdriet oproepen, uit het bewust te verdrijven of weg te houden. 102 Dit beeld is nog niet intentioneel gekleurd. Het is enkel een beeld, zonder emotie. 103 “Al naargelang de auteurs spreekt men van een defectmodel, symbolische hypotrofie, structurele pathologie (de Wolf, 2002), actuaalpathologie (Verhaeghe, 2002) en de mentale processtoornissen van Fonagy et al. (2002).” (Kinet, 2008) Lacan (2005) spreekt in dit opzicht mogelijks over de alledaagse psychose maar dit wordt in een volgend hoofdstuk besproken. 104 Wilber (1996) omschrijft een pre-‐neurotische subject als een subject dat nog niet sterk genoeg is om mentale inhouden te verdringen. Dit Pre neurotisch subject kan volgens wilber (1996) nog geen mentale inhouden verwerken alsook zijn emoties niet verdringen, maar wordt er juist door overweldigd. Het wordt er als het ware door overspoeld. Er is geen sprake van een verdrongen onbewuste omdat er überhaupt geen verdringing plaatsvindt. Het graven in de geschiedenis heeft hier dus voorlopig weinig zin. 100 101
33
mogelijks te verklaren vanuit hun zoektocht naar ‘herhaling’, waardoor zij door deze spanning worden aangetrokken en waardoor zij bvb vaker in discussie treden. Het ontstaan van stilte of leegte kunnen zij amper verdragen waardoor het wachten om bvb op therapie te vertrekken alleen al een hele opgave lijkt. Het kan allemaal niet snel genoeg gaan. Als therapeut is het soms een hele opgave deze jongeren te volgen en te blijven structureren. 2.2.1.2
Affectregulatie
“Vaak moet op therapie eerst langdurig aandachtregulerend worden gewerkt voordat het over affecten kan gaan. Affectregulatie kan betrekking hebben op het soort emotie, het moment van opkomen en verdwijnen, de stijl van ervaren en de wijze van uiten. Toelaten dat je iets voelt, te voelen wat je voelt, te begrijpen wat je voelt, het ergens mee te benoemen en het kunnen benoemen en bespreken.” (Verheugt-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 120) Daar waar bij spanningsregulatie de nadruk ligt op de gewaarwordingen en fysieke prikkels van lust en onlust in het lichaam en dit alles een plaats leren geven in dit lichaam tot eenheid, als afgezonderd persoon, ligt de nadruk hier op het gevoel, het affect dat speelt in dit lichaam. Affectregulatie is steeds in relatie met de mate van arousal en het type van gehechtheid. De wijze hoe een kind met gevoelens leert omgaan is steeds in nauw verband met de manier hoe in de thuissituatie werd omgegaan met deze gevoelens. Een kind gaat zich namelijk steeds aanpassen aan het milieu waarin het is opgegroeid vanuit de hechtingstheorie. De manier hoe hij/zij heeft leren omgaan met spanning en stress zal in belangrijke mate bijdragen hoe dit kind later functioneert. De ‘arousal’ die deze affectregulatie mogelijks in de weg staat zal echter in elke ontwikkelingsfase opnieuw de kop op steken waardoor bvb zich vaker problemen zullen voordoen in de kleuterfase en binnen de adolescentieperiode. Een moeder die het gevoel van haar kind gaat imiteren door bvb mee angstig te worden in plaats van dit gevoel gemarkeerd terug te geven zal haar baby leren dat angst werkelijk overspoelend is, waardoor het kind dit gevoel niet leert reguleren. Hierbij opnieuw rekening houdend met de ‘complexe verhouding tussen nature en nurture’105 wat voor elk subject anders is. Elk psychisch probleem blijft namelijk nog steeds een probleem van het individu zelf, waarbij eigenschappen zoals bvb temperament zeker invloed uitoefenen op de manier hoe het subject omgaat met de dingen des levens zoals bvb een depressieve moeder. Affectregulatie houdt echter in dat men tussen het werkelijke gevoel en het beleven ervan een brug vormt, ‘een ruimte tussen realiteit en fantasie’106 . Door dit oorspronkelijke gevoel te gaan symboliseren leert het kind dit gevoel te interpreteren, relativeren en zo ook reguleren zonder hiervoor de spiegeling van moeder nodig te hebben. Als therapeut is het in die zin dus belangrijk een gevoel dat geprojecteerd wordt door het kind niet terug te duwen via een interpretatie maar dit gevoel te containen107 . Dit leidt tot integratie en de ervaring van begrepen worden. Deze gedeelde ervaring die veilig is kan het begin zijn om te gaan denken over eigen gedrag. Het communiceren over behoeftes en gevoelens vormt dus een brug tussen fantasie en realiteit zodat deze gevoelens niet steeds meer onmiddellijk uitgeleefd dienen te worden. Door het steeds meer en beter in de taal komen wordt dit gevoel nog verder genuanceerd en gereguleerd. Bij dit reguleren van emoties wordt altijd gezocht naar een optimaal evenwicht tussen spanning en ontspanning wat de relatie met ‘arousal’ accentueert. Zo zal een ouder wiens kind weent zijn kind troosten om zo deze spanning te laten dalen. Anderzijds wanneer het kind eerder passief en lusteloos is gaat men het uitdagen door bv. te kietelen. Door dit evenwicht ontstaat de mogelijkheid om over dit gevoel in communicatie te treden. Ook op therapie is het belangrijk oog te hebben voor dit evenwicht. Enerzijds is het stellen van grenzen zeer belangrijk om zo de veiligheid te garanderen en acting out gedrag te
De complexe verhouding tussen aanleg en opvoeding. De ‘transitionele ruimte van Winnicott’ houdt in dat er een veilige ruimte gevormd wordt tussen fantasie en realiteit die een brug vormt tussen externe gebeurtenissen en interne gevoelens. Een transitionele ruimte is een ruimte waarbinnen symbolen, spel en creativiteit hun plaats kunnen vinden en waarbinnen het kind leert symboliseren (Smet, Van Bouwel & Vandenborre, 2003). 107 De metafoor van de container vormt een centraal thema in het werk van Bion. Het betreft het bevatten of verdragen (door de moeder) van zintuiglijke gewaarwordingen en emoties (van de baby), het in zich op kunnen nemen van indrukken, ze een betekenis kunnen geven en er gedachten over kunnen ontwikkelen. In een behandeling komt dit vaak neer op een poging om te begrijpen van wat aanvankelijk niet te begrijpen lijkt (Berkouwer, 2004). 105 106
34
verminderen. Anderzijds zorgt een eigen enthousiaste en gemotiveerde houding en aansluiten op hun leefwereld ervoor dat verbaliseren over gevoelens mogelijk gemaakt wordt. 2.2.1.3
Mentaliseren
Het kind leert hoe het zich moet gedragen binnen een andere sociale omgeving dan het gezin, bv. de klas, wat gepaard gaat met een toenemend vermogen tot rolneming en empathie. Het leert zich stijgend verplaatsen in de ander, daar waar het voordien nog veel meer egocentrisch ingesteld was. Rond de leeftijd van vier tot vijf jaar kunnen kinderen beginnend mentaliseren en ontwikkelen zij een autobiografisch zelf108 (Fonagy et al., 2002, zoals geciteerd in Verfaille, 2011). Ook op dit niveau neemt de vaderfiguur109, als ‘derde persoon’110 , een belangrijke functie in. In deze leeftijdsfase heeft men echter heel veel tijd voor fantasiespelen wat dit leerproces enkel deugd kan doen. Samenspelen wordt belangrijker en dus ook het begrijpen van spelregels (sociale regels) krijgen hier een meer centrale plaats. Men moet o.a. leren omgaan met winst en verlies. Men beseft dat wat men innerlijk voelt iets anders kan zijn dan wat men uiterlijk toont, voor zichzelf maar ook bij de anderen. Hierdoor ontdekken ze het vermogen tot privacy111 . De regulatie op dit niveau verloopt ongelijk en kan op deze leeftijd heel erg verschillend zijn. De verschillen onder elkaar worden ook alsmaar groter en duidelijker. Op lagere schoolleeftijd zijn er o.a. twee domeinen die het leren goed mentaliseren extra in de weg kunnen staan. Leerproblemen zoals dyslexie en problemen op vlak van sociale vaardigheden zoals bv. pesterijen tasten een gevoel van waardigheid aan waardoor emotieregulatie in de knoei kan komen en een gevoel van minderwaardigheid kan veroorzaken. Zeker kinderen die voordien al problemen hadden om emoties te reguleren hebben hier minder eigen mogelijkheden om met deze negatieve gevoelens iets te doen en om ze om te keren (P. Meurs, persoonlijke communicatie, 2011 ). 2.2.2
Algemene basisprincipes van MBT
Werken in het hier en nu van de relatie (IN de overdracht) Het gaat niet om wat er gebeurd is of zal gebeuren, maar wat aan het gebeuren is. Werken in het hier-‐ en-‐ nu, in een nieuwe relatie met een therapeut, binnen het geleefde moment van de opgeroepen ervaring en binnen de vitaal ontluikende gemoedstoestand. In relatie met een therapeut die goed genoeg is en die via een houding van containment de jongere een contingente en gemarkeerde reflectie van diens eigen innerlijke wereld teruggeeft (Verfaille, 2011). Ook wanneer de jongere zelf steeds in het verleden duikt is het aan te raden hun focus terug op het heden, de gebeurtenissen
108
Dat wil zeggen dat het kind een vermogen heeft opgebouwd om meervoudige representaties van zichzelf te hebben met een historisch causaal zelfconcept, geïntegreerd in een autobiografische zelfrepresentatie (Fonagy e.a., 2002). 109 De vaderfiguur neemt bij Lacan een belangrijke functie in. Lacan spreekt hierbij over diegene die de NvdV vertegenwoordigt. Hij is het die de introductie van het imaginaire naar het symbolische mogelijk maakt. Ook in de theorie van het mentaliseren spreekt men over een derde object, de gedeelde aandacht die sterk bijdraagt aan de ontwikkeling van het mentaliseren, omdat het een besef van meerdere perspectieven bevordert, wat in de Lacaniaanse psychoanalyse wordt omschreven als betekenaars. 110 Het is de taak van deze derde persoon om naast het temperen van deze agressieve gevoelens het kind enerzijds te blijven aanmoedigen maar het ook te leren omgaan met de moeilijkheden van het leven, om zo hun zelfkritiek te temperen. Lagere schoolkinderen neigen namelijk nogal zelfkritisch te zijn vanuit de angst niet te voldoen aan de ideaalbeelden die zij zichzelf stellen of vanuit de angst om geen aansluiting te vinden of de goedkeuring van de ouders kwijt te spelen. Het geweten bij vroeg lagere school-‐ kinderen kan zeer streng en compromisloos zijn naar aanleiding van de stem van het eigen geweten. Soms lijkt het moeilijk om hier rustig onder te blijven en heel vaak hoor je kinderen in deze leeftijdsfase zeggen: ‘het is niet eerlijk’. 111 Rond deze leeftijdsfase gaan kinderen soms gebruik maken van een geheim dagboek. Daar waar men in het begin van de lagere school een andere situatie gaat opzoeken om van hun negatief gevoel af te komen gaan kinderen in de latere lagere school leren om te gaan met dit negatief gevoel. Zij gaan bv. aan iets anders denken of hun gevoelens gaan opschrijven.
35
in de sessie te richten. In de overdracht werken is een therapeutisch middel waarbij therapeut en cliënt trachten te begrijpen wat hier en nu gebeurt. Bij jongeren met een mentale processtoornis wordt ik-‐ steunend of ik-‐ versterkend gewerkt, waarbij de therapeut spiegelt wat hij ziet maar waarbij nog niet van overdrachtsduidingen112 kan worden gesproken. Aansluiten op het niveau van psychisch functioneren van het kind Om vastgelopen ontwikkelingsprocessen bij jongeren met een mentale processtoornis opnieuw op gang te helpen is het in de eerste plaats van belang om bij hun natuurlijke neigingen en belangstellingen aan te sluiten (Greenpan, 1997, zoals geciteerd in Verheugt-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p.6). De therapeut zal hierbij werkelijkheidswaarde geven aan de ervaringen van de adolescent door zo dicht mogelijk aan te sluiten bij het ontwikkelingsniveau en/of de modus of gemoedstoestand waarin de cliënt zich bevindt. Het eerste belangrijke element waarmee de therapeut aansluit op het niveau van psychisch functioneren is ‘holding’. Hoewel ‘holding’ in de eerste plaats ‘het fysiek vasthouden’ betekent van haar kind door de moeder, betekent het op therapie dat de houding van de therapeut in die mate geruststelt dat het de diepste angst van de cliënt weet en begrijpt (Winnicott, 1963). Werkelijkheidswaarde geven aan innerlijke ervaringen In therapie is het van belang om de beleving van het kind, als primaire affectrepresentatie, te laten exploreren en hier werkelijkheidwaarde aan te geven. Zo laat de therapeut weten dat hij/zij begrijpt wat er in de jongere omgaat waardoor deze (h)erkenning krijgt en het ‘zelf’ in zijn bestaan wordt bevestigd in plaats van te worden onderkend. Op die manier wordt gebouwd aan een innerlijke structuur waardoor de jongere zelf affecten weet eigen te maken, wat secundaire affectrepresentatie wordt genoemd. In een verder stadium kunnen dergelijke gedeelde ervaringen leiden tot een besef dat meningen naast elkaar kunnen bestaan, dat het belevingen zijn en geen feiten. Dit vormt de basis voor het kind om over zijn eigen gedrag en de eigen stemming na te denken. Playing with reality Spelen is een zeer belangrijk thema binnen deze therapie. Toch is het net datgene waar IK-‐ zwakke jongeren vaak moeilijkheden mee hebben. Sommigen van hen durven zelfs helemaal niet te spelen. Zij nemen gedachten en gevoelens te letterlijk waardoor spel of creativiteit als te beangstigend echt wordt ervaren. “Door het erkennen van de dwingende realiteit van de ervaring sluit de therapeut zich aan bij de beleving van deze jongere en gaat hem zo langzamerhand laten zien, door contact te maken met zijn/haar binnenwereld, dat het om een aantal representaties gaat die gedeeld kunnen worden, waar je mee kunt spelen (door bv. te dramatiseren) en die veranderd kunnen worden.” (Fonagy, et al., 2002, zoals geciteerd in Deben-‐Mager, 2005) Voor anderen staan fantasie en realiteit juist volledig los van elkaar. Alsof-‐ spel of creativiteit kan hierbij een manier zijn om fantasieën en beelden te doen ontstaan waarbij de connectie met de realiteit hierbij een belangrijk punt blijft. Je tracht als therapeut de jongere te verleiden zich over te geven aan zijn weggedrukte gevoelens en deze in een veilige, transitionele ruimte als die van Winnicott, met een veilige therapeut die goed genoeg is, tot uitdrukking te brengen binnen creatieve dans, muziek, beeld of drama. Op deze manier trachten we samen de complexe binnenwereld te symboliseren aan de hand van bv. non-‐verbale therapie. Primeren van het proces boven de techniek Niet het eindproduct is belangrijk, maar de dynamiek, het terug op gang brengen van een ontwikkeling die geheel of gedeeltelijk gestagneerd is. Het werken met jongeren die dreigen te ontsporen in de persoonlijkheidsontwikkeling verloopt met vallen en opstaan. Als therapeut sta je hier soms machteloos tegenover. MBT legt hierbij de nadruk op het
112
Een overdrachtsduiding is een duiding waarin de overdracht centraal staat. De overdracht wordt verwoord waarbij de relatie op zich centraal komt te staan.
36
stap voor stap tot stand brengen van een beter probleemoplossend vermogen in plaats van het oplossen van problemen. De therapeutische relatie en de houding van de therapeut zijn hier cruciaal, veel meer dan de gebruikte technieken. 2.2.3
Houding van de therapeut binnen MBT
Ook hier staat, als in vele andere analytische therapievormen, de therapeutische relatie voorop. Een steunende en empathische attitude van een therapeut die ‘good enough’113 is, is van vitaal belang om een adequaat psychotherapeutisch proces tot ontwikkeling te laten komen. Ik zal hier enkel die eigenschappen aan bod brengen die extra benadrukt worden binnen MBT. In een volgend praktijkdeel zal de houding van de creatief therapeut verder belicht worden, de welke hier uiteraard nauw bij aansluit. Fonagy en Bateman zeggen over de mentaliserende houding dat wanneer je samen een mentalisatieproces tot ontwikkeling wilt brengen, de cliënt zichzelf moet zien in de geest van de therapeut waarbij deze zich gebruiksvriendelijk opstelt en zichzelf aanbiedt als ontwikkelingsobject. Stern spreekt hier over de therapeutische relatie als een wederzijds binnentreden in elkaars psyche of een ‘sprankelend spel tussen twee zelven’114 . Verfaille omschrijft in haar boek (2011) de houding van de mentaliserende therapeut als onderzoekend, nieuwsgierig en speels ten opzichte van de gemoedstoestanden van de cliënt en van de therapeut zelf. Dit impliceert echter een ‘houding van niet weten’. Deze houding van niet weten is te vergelijken met de ‘analytische positie’ van Lacan, ver verwijderd van de meesterpositie of het wetenschappelijk vertoog maar zonder hierbij enige afstand te doen van de noodzaak structuur en veiligheid te bieden. Een dergelijke houding impliceert soms opgelegde verwachtingen naar gedrag en attitude van de jongeren waarmee wordt gewerkt maar is in situaties waarin de regels van therapie bedreigd worden een noodzaak om de ‘arousal‘ veroorzaakt door mogelijke angst en gevoelens van onveiligheid in evenwicht te brengen. Bij jongeren met een mentale processtoornis is het niet aangewezen hen te veel in het ongewisse, de leegte te laten fungeren waardoor de therapeut binnen MBT toch ook actief aanwezig blijft. Enerzijds is er dus een houding van ‘niet weten’ maar daarnaast is de therapeut als externe steun actief onderzoekend waardoor hij zijn cliënt aanmoedigt om zelf op zoek te gaan naar wat binnenin allemaal gebeurt en dit ook zowel verbaal als non-‐verbaal laat zien en weten. Het samen op zoek gaan naar wat de cliënt denkt en voelt staat hier centraal om dolende cliënten op een spoor te zetten dat nieuwe perspectieven biedt. De therapeut legt hierbij zijn focus niet op WAT gezegd of gedaan wordt maar HOE iets naar voor wordt gebracht bv in de beweging. Zo ontstaat een verschuiving van nieuwsgierigheid naar de intenties, bedoelingen en doelen van de cliënt naar nieuwsgierig zijn HOE de intenties ontluiken in zijn geest, naar het proces van creëren, van ontluiken en in wording zijn (Verfaille, 2011). Van bij de eerste ontmoeting gaan we dus onderzoekend op weg om na te gaan hoe het staat met de gehechtheid, het reflectief functioneren, het meer emotioneel symbolisch te begrijpen mentaliserend vermogen, het basisvertrouwen, zijn/haar houding tegenover de wet, het tekort enz. Het is belangrijk dat de therapeut zich ervan bewust is dat niet mentaliserend gedrag bij zijn cliënt een onvermogen tot mentaliseren bij zichzelf kan oproepen. Ook dient de therapeut zelf een duidelijk zicht te hebben over de eigen innerlijke processen en eigen tegenoverdrachtelijke gevoelens om zichzelf als therapeutisch instrument te kunnen aanbieden115 .
113
‘The good enough mother’ van Winnicott: de houding van de moeder is ‘goed genoeg’ wanneer ze zich in die mate aanpast aan het kind waardoor het controle, almacht en troost ervaart. Deze ‘holding enviroment’ stelt het jonge kind in staat op zijn eigen manier meer autonomie van het zelf te ervaren. 114 De therapeut gaat zelf actief mentaliseren opdat de cliënt uitgenodigd wordt tot primitieve vormen van mentaliseren. Dit is vergelijkbaar met het spiegelen van het kind door de grote ander. De therapeut maakt een interne representatie van het gedrag van de cliënt in zichzelf, herkent het gevoel en reageert daar op haar eigen, meelevende wijze op met dezelfde intensiteit, maar in een andere vorm. Deze interactie tussen moeder en kind noemt Stern ‘affect attunement’. De focus wordt verlegd van vormaspect via imitatie naar gevoelscomponent via ‘attunement’. Dit hier-‐ en nu moment is een ervaring die nog niet vertaald of gesymboliseerd is. Het gaat hierbij enkel over het gedrag of het gevoel op dat moment vanuit de overdracht. 115 Wanneer men zich niet bewust is van de eigen hechtingsstijl of de eigen issues uit de kindertijd is de kans reëel dat hij/zij zich te weinig als kleurloos instrument kan openstellen ten opzichte van zijn cliënt wat zorgt voor stagnatie in het behandelproces. Enkel wanneer je als therapeut zelf kan mentaliseren kan men de cliënt helpen leren mentaliseren.
37
2.3 DE DOELGROEP VOOR MBT 2.3.1
De borderline persoonlijkheidsstoornis
“In de eerste publicaties over mentaliseren bevorderende psychotherapie (MBT), omschreven Bateman en Fonagy (2004) deze therapie als behandelvorm voor volwassen patiënten met een ‘borderline persoonlijkheidsstoornis’. Onderzoek stelde vast dat deze doelgroep een tekort ervaart op vlak van mentaliserende vermogens én nogal vaak over een onveilige hechtingsstijl beschikt (Fonagy, 1996).” De DSM laat (voorlopig) niet toe bij kinderen en adolescenten te spreken over een dergelijke persoonlijkheidsstoornis116 . Heden ten dage bestaat hier veel discussie rond. In de afgelopen decennia werd er echter door verschillende kinderanalytici gesproken over het ‘borderline kind’ (o.a. Bleiberg, 2001; Frijling-‐Schreuder, 1969; Van Melsen & Meurs, 2004; Verhulst, 1981, zoals geciteerd in Verheugt-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 22). Dit blijft echter een delicate kwestie. Zeker adolescenten tonen in hun ontwikkeling verschillende kenmerken die typerend zijn voor deze stoornis. De vraag of dergelijke diagnose in deze leeftijdsfase dan wel of niet mag gediagnosticeerd worden blijft dus een belangrijk discussiepunt. Ook ‘normale’ processen uit de pubertijd kunnen namelijk onder de noemer ‘borderline’ geclassificeerd worden, vooral wanneer we het typische gedrag van een puber vergelijken met de geklasseerde kenmerken van deze stoornis volgens de DSM. Identificatie met een diagnostisch etiket kan erg negatieve gevolgen hebben voor het kind of de jongere zowel op korte maar ook op lange termijn. Labels werken namelijk niet alleen beperkend maar kunnen daarbij een selffulfilling prophecy veroorzaken waardoor er bij het stellen van een diagnose steeds heel goed afgewogen dient te worden welke de motivatie hiervoor is. Bij ‘borderline’ is ondertussen duidelijk geworden dat er steeds een ontwikkelingsproces aan deze stoornis vooraf gaat waarbij bijna altijd sprake is van onveilige hechting (Fonagy, 1996). Plots ‘borderline’ worden is in die zin onmogelijk. Dit toont aan dat het bij kinderen en adolescenten heel belangrijk blijft de focus te leggen op het proces in plaats van op het label alleen door hierbij vooral aandacht te hebben voor de mentalisatiecapaciteiten, de overdracht en de wisselwerking tussen het emotionele en het rationele van de cliënt. Een andere kijk op al deze DSM-‐ omschrijvingen is dus de kijk op het terrein van de gehechtheid. MBT is in principe ontwikkeld voor de behandeling van personen met de ‘borderline’ persoonlijkheidsstoornis maar sluit dus nauw aan bij die groep van jongeren met een probleem of stoornis op het vlak van hechting. “Zowel Bleiberg (2001) als Kernberg, Bateman en Fonagy (2006) maar ook Meurs gaan uit van een duidelijk verband tussen disfunctionele gehechtheid en de ontwikkeling op latere leeftijd van een ‘borderline’-‐ of antisociale persoonlijkheidsstoornis.” Ik zal het begrip “borderline” hier verder zo min mogelijk aan bod laten komen en het in volgend hoofdstuk vooral hebben over de hechtingsstoornis en de mentale processtoornis en hun onderlinge relatie, waarbij jongeren die onveilig gehecht zijn vast zijn komen te zitten op vlak van spanning en/of affectregulatie met stoornissen op het niveau van de persoonlijkheid tot gevolg. “De belangrijkste zaken bij MBT zijn dus niet de diagnose op zich maar de disfunctionele gehechtheid en de lage mentalisatiemogelijkheden wat zich uit in een tekort aan basisveiligheid en/of vertrouwen, onduidelijke zelf-‐ object-‐ differentiatie, gebrekkige integratie enz.” (Kinet, 2011). De ‘Borderline persoonlijkheidstoornis’, die nog steeds een toppositie inneemt binnen onze hedendaagse hitparade blijft een punt van hevige discussie. Zoals ik reeds aanhaalde sust het ‘weten’ ons geweten waardoor het gebruik van de DSM het kind een naam geeft, wat ons tijdelijk geruststelt. Toch ligt het grootste probleem bij de DSM vooral op vlak van de behandeling. Dergelijke DSM-‐ diagnose houdt echter geen rekening met de onderliggende dynamiek en is dus geen raadgever in de te volgen behandeling (Reynders, 2009).
116
De DSM-‐IV-‐TR stelt voor het diagnostiseren van ‘trekken van persoonlijkheidsstoornis’ bij adolescenten als richtlijn: ten minste 1 jaar.
38
Wanneer we ‘borderline’ bekijken vanuit psychoanalytisch oogpunt botsen we hier alleen al op grote onenigheid. Een aantal Lacanianen nemen het concept ‘borderline’ niet op in hun denkkader waarbij enkel wordt gedacht vanuit de drie structuren. Bij hen behoort de ‘borderline persoonlijkheidsstoornis’, gebaseerd op haar beschrijvingen binnen de DSM, tot de psychotische structuur, in het bijzonder tot de alledaagse psychose of de ‘psychose ordinaire’ (Reynders, 2009). Andere Lacanianen nemen dit concept wel op in hun diagnostisch kader o.a. onder de noemer van de actuaalpathologie. Toch heersen ook hier onderling opnieuw verschillen tussen het Gentse en Leuvense model. Het Gentse model gebaseerd op Verhaeghe e.a. (2002), spreekt over een ‘continuüm’ binnen zowel de psychotische, perverse als neurotische structuur waarbij men ‘borderline’ plaatst op het niveau van de actuaalpathologie binnen de neurotische structuur en men zich hiervoor baseert op Freud. Bij Kernberg
117
(1975), het meer Leuvense model, plaatst men in diezelfde dialectiek
‘borderline’ op een spectrum tussen de neurose en de psychose. Binnen deze eindverhandeling wil ik mij enkel toespitsen op die jongeren die, vanuit de idee van de mentale processtoornis, problemen ondervinden in de hechting en/of op vlak van mentalisatie zonder meer. Ik ben me er echter van bewust dat naast een neurotische problematiek op het niveau van de actuaalpathologie van Verhaeghe een deel van de jongeren op een For-‐ K-‐ afdeling gesitueerd kunnen worden binnen de psychotische of perverse structuur. Fonagy e.a. raden aan om voorzichtig te zijn met MBT toe te passen op psychose (Persoonlijke communicatie tussen Rudi Vermote en Bart Vandeneede met Evi Verbeke, z.d.). In tegenstelling tot het werken met een psychoticus heeft MBT tot doel de cliënt tot een hogere vorm van denken te brengen, met mentalisatie als hoogste doel. Psychotici zijn volgens de structurele psychoanalyse niet binnengetreden in de taal waarbij de ‘Naam van de Vader’, Lacans herschrijving van Freuds oedipuscomplex, niet geïnstalleerd werd. Hierdoor kunnen psychotici nooit tot de symbolische orde, wat mentalisatie inhoudt, toekomen118 . Er is met andere woorden weinig sprake van triangulatie119 waardoor het zich verplaatsen in een ander bij psychotici zo goed als onmogelijk is. Bij jongeren met een mentale processtoornis die opgenomen worden op een For-‐ K-‐ dienst is wel sprake van triangulaire relaties maar het derde punt is niet voldoende stevig verankerd waardoor zij voortdurend terugglijden in dualiteit. 2.3.2
MBT bij onveilig gehechte jongeren met een mentale processtoornis
We hebben het hier dus over jongeren met een mentale processtoornis die door een gebrekkige basale laag bv. door een trauma niet goed kunnen mentaliseren. Zij ondervinden heel wat moeilijkheden met het reguleren van spanning en affecten. Affectregulatie als capaciteit om affecttoestanden te moduleren is een voorwaarde om te kunnen mentaliseren.
117
Kernberg typeerde de borderline-‐ persoonlijkheidsorganisatie door niet-‐specifieke manifestaties van egozwakte en neiging tot primair procesdenken, verdedigingsmechanismen zoals splijting, projectieve identificatie, almachtsfantasie en devaluatie en de aanwezigheid van pathologisch geïntegreerde objectrelaties (Vermote, 2000). 118 “Eén van de manieren om een onderscheid te maken tussen neurose en psychose is de ‘point-‐ de-‐ capiton’ van Lacan. Deze point-‐ de-‐ capiton (Pdc) heeft alles met het bestaan van de Ander te maken. Wanneer deze niet meer bestaat dan gaan we over tot de vertogen, als antwoord op de Pdc. Deze laatste zal niet langer betekenaar en betekende aan elkaar vastnieten maar wordt ‘het symptoom’ datgene wat de zin en het Reële aan elkaar vastniet” (Demuynck, 2007, p.44 ). 119 Binnen de neurose is wel sprake van triangulatie. De psychose is steeds duaal of is het ‘niet getrianguleerde’. Binnen de neurose is nog steeds besef van het symbolische. De persoon valt niet uit de sociale band en kan er zich dus nog in ankeren. Aktuaalpathologie binnen een neurotische structuur biedt intense overdrachten waarbij de therapeutische relatie als intens en verwerpend en/of idealiserend wordt ervaren. Bij psychotici kan men moeilijk spreken over een echte relatie zoals bv. het volledig ontbreken van de reflectieve functie.
39
Zodra mentaliseren optreedt, is er sprake van een verdere ontwikkelde regulering van affecten, vooral door de grote invloed die het mentaliseren heeft op het zelfgevoel (Fonagy et al., 2002). Frustraties bij een bepaald affect of impuls worden bij jongeren met een mentale processtoornis niet verdragen waardoor het mentalisatieproces wordt kortgesloten. De frustraties worden dan afgereageerd door te ageren of door spanning op een andere manier weg te werken. Dit kan door middelengebruik zijn, agressieve of seksuele handelingen. Ook bij deze doelgroep is meer sprake van primitieve verdedigingsmechanismen zoals splitsing120. (Vermote, 2000) Persoonlijkheidsstoornissen veronderstellen een voortdurend en terugkerend patroon van problemen in relaties, samen met onaangepaste patronen van denken, voelen en omgaan met. Gehechtheid heeft hier een doorslaggevende rol in die zin dat de hechtingsstijl in de vorm van een ‘intern werkmodel’
121
in het impliciet geheugen is vastgelegd en als basale
overdracht onze verhouding met anderen bepaalt. Steeds terugkerende en onaangepaste patronen kunnen dus in rechtstreeks verband worden gebracht met het hechtingspatroon, opgebouwd in de prille moeder-‐ kind relatie. De manier hoe iemand met zijn verleden omgaat, met biologische en psychosociale kwetsbaarheden en met eigen sterktes en zwaktes, wordt volledig bepaald door eigen specifieke gevoeligheid voor bepaalde inter-‐persoonlijke situaties en gevoelstoestanden. Relationele situaties triggeren bepaalde aangeleerde overlevingsstrategieën122 die het mentaliseren kunnen belemmeren en rigide, haast dwangmatige reacties tot gevolg hebben. Men gaat zoals hierboven omschreven een primitieve manier van denken hanteren. Het ontbreken van voldoende mentaliserende vaardigheden van de verzorger, geheel of in bepaalde gebieden zoals bv. bij trauma, leidt tot verstoorde inter-‐persoonlijke interpretatieve functies en een niet integreren van de intentionele denkwijze of de alsof-‐ modus (Fonagy, 1995). “Veilige containment op zichzelf en voldoende holding leidt tot lichamelijke en geestelijke ontwikkeling in de vorm van spanning-‐ en affectregulatie en mentalisatie bij het kind” (Kinet, 2011). Onderzoek door Fonagy (1995) toont aan dat een mentaliserende houding van de ouders ten opzichte van hun kind tot veilige hechting leidt. “Uit onderzoek is ook gebleken dat bij jongeren die ontwikkelen naar de persoonlijkheidsstoornis ‘borderline’ meer sprake is van ‘ambivalent of gedesorienteerde’ hechting (Bleiberg, 2001) & (Bateman & Fonagy, 2006). Voor jongeren die zich meer ‘narcistisch’ ontwikkelen beschrijft Bleiberg (2001) dat zij vaker een ‘vermijdend gehechtheidspatroon’123 hebben” (Nicolaï, 2001). Onveilige hechting en het verband met de ‘antisociale-‐ persoonlijkheid’ Niet-‐ contingente spiegeling leidt tot de internalisatie van gerepresenteerde oudergevoelens in plaats van bruikbare spiegelversies van de eigen gevoelens. Het kind vindt niet zichzelf maar moeder in de geest van de eerste ander124
120
Sterke affecten worden niet geïntegreerd maar als aparte zelf-‐ ander-‐ relaties mentaal gerepresenteerd. Het ik en objecten worden als ‘geheel goed’ of ‘geheel slecht’ beleefd en er bestaat een onvermogen tot ambivalentie (Vermote, 2010, zoals geciteerd in Ghijsens, Lodewyck & Vermote, 2010). 121 “We proberen er als kind lustzoekend en onlustvermijdend voortdurend het ‘beste’ van te maken. We bouwen als kind constant theorieën over hoe de wereld, de anderen en van alles en nog wat in elkaar zitten. Er vormen zich sjablonen en schema’s die voortaan als een solsleutel voor de notenbalk komen te staan en hun overdrachtelijke stempel op onze latere ervaringen drukken” (Kinet, 2011). 122 Deze strategieën dienen tot twee doelen: ten eerste het in stand houden van een illusie van controle en zelfregulatie en ten tweede een reactie bij de ander opwekken die het gevoel geeft dat er toch iets van contact of hechting bestaat (Allen, Bleiberg 2003). Voorbeelden hierbij zijn bvb het gebruik van agressie of het op de vlucht slaan, zowel letterlijk als figuurlijk door bv. het gebruik van drugs of alcohol of automutilatie. Dergelijke vecht-‐ of vluchtpatronen zijn voor deze personen vaak essentieel geweest voor hun emotionele of zelfs soms fysieke overleving maar zijn tot op de dag van vandaag vaak moeilijk los te laten en te ruilen voor andere iets onzekerder en onbekende strategieën, rekening houden dat dergelijke patronen vaak gebaseerd zijn op immense gevoelens van angst wat verandering des te moeilijker maakt. 123 We mogen hierbij echter niet vergeten dat een ‘onveilige gehechtheidrelatie’ niet hetzelfde is als een ‘gehechtheidstoornis’. Verstoorde gehechtheidrelaties zijn altijd onveilige gehechtheidrelaties maar onveilige gehechtheidrelaties zijn waarschijnlijk alleen ‘verstoord’ aan het extreme uiteinde van elk onveilig type. 124 “Ook veilig gehechte mensen hebben oneigen delen omdat zelfs de meest gevoelige verzorger in minstens de helft van de gevallen de geestestoestand van het kind niet precies aanvoelt of begrijpt. Een (volledig) coherent Zelf, een (volledig) geïntegreerde identiteit is
40
(Winnicott, 1967). Het beeld van moeder koloniseert de eigen zelfrepresentatie waardoor dit een gezonde mentaliserende ontwikkeling beperkt en affectregulatie in de weg staat. Bepaalde delen van het Zelf zijn nooit coherent en gemarkeerd teruggekeerd. De persoon is zich dus niet bewust van deze vaak negatieve, beangstigende delen van zichzelf en projecteert deze ongekende gevoelens naar buiten als defensiemechanisme en als enige manier om coherentie van het zelfgevoel te herstellen of te behouden. Ook het gevoel ‘angst’ wordt vaak niet herkend waardoor deze jongeren delicten plegen zonder zich zorgen te maken of bang te zijn voor de mogelijke gevolgen die dit gedrag met zich meebrengt. Het betreft vaak personen die heel wat buiten zichzelf leggen en zichzelf vaak als slachtoffer zien. Dit ongekende gevoel (bv. angst) is te beangstigend, ongekend om mee aan de slag te gaan. Dit leidt wel vaker tot een narcistische, onechte structuur in de persoonlijkheid125 . Dergelijke ‘negatieve’ gevoelens, vaak veroorzaakt door afwijzing en/of verlating, blijven voor het kind ongekend en bedreigend waardoor deze, in situaties waar men met dit ongekende gevoel (bv. schuldgevoel) geconfronteerd wordt, terugkeert naar een primitievere wijze van denken. Men neemt de eigen fantasie voor werkelijkheid aan vanuit een verdedigingmechanisme: dit was niet met opzet, ik kon hier niks aan doen (Ghijsens, Lowyck & Vermote, 2010; Kinet, 2011; Vermote, 2000). Dergelijke jongeren waarbij een ontwikkeling naar een antisociale persoonlijkheid wordt verondersteld en vaak terugkerend delictgedrag wordt vastgesteld, komen soms terecht op een forensische K-‐ afdeling. Vanuit een vaak heftige weerstand tegen verandering worden zij vermoedelijk te snel als onbehandelbaar aanzien waarbij mogelijks vergeten wordt wat bij deze jongeren schuil gaat achter dit delictgedrag. Onveilige hechting en het verband met de ‘borderline persoonlijkheid’ Bepaalde adolescenten hebben in tegenstelling tot voorgaande vermijdende hechtingsstijl juist wel nood aan uitageren van beangstigende ongekende gevoelens. Deze ‘vreemde’ gevoelens werden door hun verzorger de ene keer wel congruent, de andere keer niet teruggegeven. Deze hechtingsstijl komt vaak voor bij kinderen van moeders die de ene keer wel, de andere keer niet emotioneel dan wel fysiek aanwezig en bereikbaar zijn waardoor een leegte, door het niet adequaat spiegelen, is achtergebleven. Dit tekort aan identiteit leidt echter tot heel wat onzekerheid en onvoorspelbaarheid bij het kind. Deze jongeren hebben geleerd hun klachten te maximaliseren, in plaats van deze weg te duwen, en hun hulpeloosheid en afhankelijkheid wel degelijk te ‘communiceren’. Zij ervaren voortdurend angst voor afwijzing en houden anderen nauwlettend in het oog, vooral die mensen die voor hen emotioneel belangrijk zijn. Hun identiteitsgevoel is diffuus vanuit het niet kunnen begrijpen van de eigen mentale belevingen wat tot een verminderd gevoel van bestaansrecht en een te kort aan zelfliefde leidt. Zij lijken voortdurend op zoek naar geruststelling, maar zijn tegelijkertijd nauwelijks gerust te stellen. De geruststelling is hoe dan ook van korte duur want een volgende onvoorspelbare situatie houdt weer een nieuwe mogelijkheid tot afwijzing in. Op de voorgrond staat dan ook de angst om in de steek gelaten te worden waardoor zij soms alles uit de kast halen om dit te voorkomen. Anderzijds willen deze personen graag een autonoom persoon zijn, net als die anderen, wat voor een voortdurend aantrekken en afstoten zorgt. Zij zijn vaak heel eisend en bepalend in hun relaties, waardoor afwijzing en verlating bij hen dan ook realiteit blijft. Zij worden geregeld overspoeld door separatieangst waarbij ze worden teruggekatapulteerd in de teleologische wijze van denken. Zij schipperen voortdurend tussen verschillende denkwijzen wat in de kliniek vaak als stemming-‐ schommelingen aanzien wordt. Deze persoonlijkheid wordt omschreven als de ‘borderline’ persoonlijkheidsstoornis en kent dus net als de antisociale persoonlijkheidsstoornis haar wortels in de vroege moederkindrelatie waarbij langdurig trauma door bv. verwaarlozing of mishandeling niet uitzonderlijk is. Beide identiteitsproblemen zijn eerder te situeren binnen een gestoorde affectregulatie maar staan in nauw verband met de equivalentiemodus of de spanningregulatie aangezien
dan ook een illusie die we in stand houden door zelf te gaan projecteren en externaliseren” (Peeters, 2005). Denken we bv. aan een moeder die zich schuldig voelt vanuit de angst niet aan de verwachtingen van een goede moeder te zullen voldoen (vanuit eigen traumatische ervaringen) en zo bij een huilbui van haar baby even angstig wordt als het kind zelf ofwel de schuldgevoelens van haar peuter na bestraffing onmiddellijk tenietdoet vanuit een onvermogen met dit schuldgevoel van het kind om te gaan.
125
41
heftige emoties hen sneller tot een primitief teleologische wijze van denken zullen terugbrengen (Ghijsens, Lowyck; Vermote, 2010; Kinet, 2011 & Vermote, 2000). De gedesorganiseerde hechtingsstijl Deze laatste onveilige hechtingsstijl wordt volgens Fonagy, Target, Gergely, Allen en Bateman (2003) gekoppeld aan agressief en potentieel gewelddadig gedrag op latere leeftijd. Het ontstaansmechanisme van deze hechtingsstijl blijft tot op heden nog steeds onduidelijk. Nicolaï (2001) spreekt over een zeer duidelijke correlatie tussen de gedesorganiseerde hechtingsstijl in combinatie met trauma’s van onverwerktheid van verlies, misbruik of mishandeling en persoonlijkheid-‐ en dissociatieve stoornissen. Volgens Peeters (2005) leidt de gedesorganiseerde hechtingsstijl tot niet geïntegreerde delen in de persoonlijkheid van het kind. Wanneer een gebeurtenis in die mate als reëel ervaren wordt dat er geen symbolisatiemogelijkheden voor gevonden worden, wordt een gebeurtenis als traumatisch ervaren. Wanneer het symbolico-‐ imaginaire er maar niet in slaagt het trauma een bewerking te geven, blijven de herinneringen de persoon in vele gevallen achtervolgen. De onveilig gehechte persoon of het (te) jonge kind is (nog) niet in staat, om te symboliseren waardoor het door arousal of jouissance wordt overspoeld. Dit overspoeld worden is in die mate beangstigend dat het als apart deel wordt afgescheiden van de rest van het denken. 2.3.3
Mentaliseren Bevorderende Therapie bij For-‐ K-‐ jongeren
Allerlei onderzoeken wezen uit dat crimineel gedrag bij jongeren in meer of mindere mate te maken hebben met o.a. traumatische of hechtingsgestoorde ervaringen, vervormde denkpatronen, onderontwikkelde vaardigheden, impulsief gedrag en/of problemen op vlak van het denken en emoties. Ook de kernovertuigingen van deze jongeren blijken vaak vervormd (Smeijsters, Van den Braak, Helmich, Reumers & Van der Wekken, 2012, pp. 28-‐33). (bijlage B) Uitgangspunt hierbij is dat het overgrote deel van de jongeren, opgenomen in een forensische psychiatrische afdeling onder de noemer van een gedragsstoornis, zijn blijven steken in de processen van ‘aandacht voor’ en/of ‘afstemming op’ hun mentale toestanden zoals gedachten, gevoelens, wensen, fantasieën en verlangens (Dodge & Coie, 1987). Veel van deze jongeren vertonen agressief gedrag naar zichzelf en/of naar hun omgeving of vertonen impulsief gedrag, waarbij ook vluchtgedrag en druggebruik behoort. We kunnen hieruit vaststellen dat deze vaak getraumatiseerde jongeren, die maar al te vaak een gespannen of hyperactief beeld vertonen, die hun emoties afreageren en die strategieën hanteren als externaliseren en/of vluchten, perfect aansluiten bij de doelgroep die de mentaliseren bevorderende therapie voor ogen heeft. Het zijn met name deze jongeren die op momenten waar het emotioneel moeilijk loopt, overspoeld worden door mentale inhouden. In plaats van met hun spanningen en jouissance om te gaan geven zij zich over aan agressief, delinquent, vaak impulsief gedrag. Alles lijkt rechtstreeks in het reële te worden afgereageerd. Vanuit hun zoektocht naar zichzelf, de groep waartoe men wil behoren of uitsluitend het gevoel te (over)leven laat men zich verleiden tot criminaliteit. Met al deze extreme vormen van dreigende ontsporing in de persoonlijkheidsontwikkeling worden wij als therapeut meer en meer geconfronteerd. Binnen deze doelgroep dienen vooral factoren als zelfbeeld, emotie, interactie en cognitie speciale aandacht te krijgen in therapie (Smeijsters, Van den Braak, Helmich, Reumers & Van der Wekken, 2012, p. 35). Het zijn deze gebieden waarmee ik binnen creatieve therapie aan de slag ga, vanuit het gedachtegoed van mentaliseren bevorderende therapie.
42
DEEL 3: CREATIEVE DANS-‐EN BEWEGINGSTHERAPIE ALS MENTALISERENDE THERAPIE BIJ FOR-‐K-‐JONGEREN
43
1.
THEORIE VAN DE CREATIEVE DANS-‐ EN BEWEGINGSTHERAPIE
Binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie wordt gebruik gemaakt van het lichaam en haar beweging om integratie en groei van een persoon te bevorderen. “Het is een therapievorm die zich baseert op de relatie tussen geest en lichaam. Via beweging communiceert het lichaam op een meer directe manier. De taal van het lichaam geeft rechtstreeks het onbewuste, de instincten, de emotionele behoeften en de gevoelens weer”. (Vlaamse Vakgroep dans-‐ en bewegingstherapie, 2012) Binnen het medium van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie zijn drie kenmerken te onderscheiden die deze therapievorm zo bijzonder maakt. Zowel het non-‐verbale, het creatieve maar ook het dansante nemen binnen deze therapie een centrale plaats in. 1.1 HET NUT VAN HET NON-‐VERBALE Personen met een mentale processtoornis kunnen vaak niet verwoorden wat er in hen omgaat. Verbaal omzetten wat innerlijk ervaren wordt is voor hen heel moeilijk of zelfs helemaal niet mogelijk om de eenvoudige reden dat ze het vaak niet weten. Hun gevoelens werden binnen de interactie met hun omgeving te weinig (h)erkend waardoor ze hun eigen binnenwereld gaan ontkennen zijn en verwaarlozen. Hierdoor zijn ze niet in staat affectief te gaan denken over zichzelf, laat staan affectief te denken over anderen m.a.w. mentaliseren. Deze achterstand wordt pas zichtbaar in situaties van verhoogde spanning. Doordat men te weinig mogelijkheden heeft om overspoelende affecten te reguleren hanteert men in stressvolle situaties meer primitieve afweermechanismen. Deze basale copingstrategieën zijn typerend voor de pre-‐ verbale periode. Het woordenloze van wat hen op dat moment overkomt, brengt hen terug naar de meest primaire wijzen van handelen, vanuit een teleologische wijze van denken.1 “Creatieve therapie heeft het zintuiglijke, het tastbare, het zichtbare of hoorbare als uitgangspunt, vandaar dat het ervaren en nadenken over vaak onbegrepen gevoelens van jezelf of de ander hier geleidelijk aan kan beginnen” (Verfaille, 2011, p. 101). Het is bv. het grotesk dansen en tegelijkertijd de gehele zaal hiervoor in beslag nemen wat opeens een vlaag van verdriet kan veroorzaken. De wijze waarop iemand binnen creatieve therapie gebruik maakt van de ‘open ontmoetingsruimte’2 zegt veel over de innerlijke wereld van de persoon, datgene wat voorbij de woorden zit. We hebben het binnen creatieve therapie dus wel vaker over problemen die zijn ontstaan in de preverbale fase. Creatieve therapie sluit namelijk zeer nauw aan bij deze preverbale periode. De processen van projectie en introjectie binnen de moeder-‐ kind-‐ relatie, zijn van een onbewust en bewust niveau en worden herhaald in het medium waardoor een misgelopen spiegeling nieuwe kansen krijgt. In de beginfase van de creatieve therapie geeft de cliënt zich over aan impulsen of gevoelens die uit zijn onbewuste afkomstig zijn, daarna neemt het ordenende bewustzijn het over en wordt structuur en betekenis aangebracht. Dit is de kracht van de non-‐ verbale therapie. De projectie en introjectie die plaatsvinden tussen moeder en kind lijken ook plaats te vinden tussen de cliënt en de therapeut waarbij het medium, de beweging, het ritme, het werkstuk als derde punt binnen een driehoeksrelatie fungeert. De jongere laat zichzelf zien in een ‘aan de kunst ontleend medium’ via expressie en projectie waarbij het medium datgene teruggeeft via introjectie, in een weliswaar gemarkeerde vorm. De therapeut neemt in dit opzicht een begeleidende rol in en helpt deze inhoud te bewerken en te beïnvloeden.
1
Het zijn jongeren die met het reële worden geconfronteerd en in deze confrontatie schiet voor hen het symbolische tekort, zij kunnen enkel met dit reële omgaan via acten in het reële, wat zich soms gaat uiten in een passage à l’acte. 2 Winnicott spreekt binnen deze terminologie over een ‘transitional’ of ‘reflective space’. Dit is een overgangsruimte waar gedachten, gevoelens en belevingen noch louter aan de binnenwereld, noch alleen aan de buitenwereld toebehoren, waardoor zij hun overweldigende kracht kunnen gaan verliezen. Een vrije gedachte en gevoelsruimte waar alles gevoelt, gedacht, verbeeld en gezegd mag worden (Verfaille, 2011).
44
1.2 HET NUT VAN HET CREATIEVE Door de impact van een bezwarende preverbale periode, waar spel een fundamentele rol heeft, dient het kind manieren te zoeken om te overleven in plaats van binnen-‐ en buitenwereld te exploreren via spel. Een onvermogen te ‘spelen’ is niet te onderschatten binnen een vastgelopen preverbale ontwikkeling. Binnen de unit van de For-‐ K neemt ‘spel’ een zeer belangrijke plaats in. Zeker ook binnen de sessies creatieve dans-‐ en bewegingstherapie. Deze jongeren hebben vaak nooit de tijd en ruimte gehad om te leren spelen. Dit spel bij kinderen is te vergelijken met het creatieve spel bij volwassenen. Creatieve therapie met jongeren kent een afwisseling tussen het echte kinderlijke spelen en het aanzetten en stimuleren tot creativiteit. Smeijsters (2008) omschrijft “dat je het eigen denken, voelen en handelen ontdekt door je los te maken van opgelegde normen van buitenaf en je over te geven aan een creatief proces van vrije improvisatie.” Vanuit een kunstzinnig medium dat zich bevindt tussen fantasie en realiteit wordt gepoogd onafgewerkte taken alsnog te voltooien. Via het werken in een creatief medium tracht men de kloof tussen het primaire gevoel en de representatie ervan te overbruggen. Daar waar beiden aanvankelijk met elkaar samenvallen3 tracht men via improvisatie een brug te slaan tussen beide denkwijzen om via spel en creativiteit, het emotionele en rationele en woord en lichaam opnieuw met elkaar te integreren. Op deze manier, door het zoeken naar authentieke wijzen om iets tot expressie te brengen, krijgt de eigen beleving betekenis wat de cliënt tot een meer stabiel zelf verheft. Bateman en Fonagy (2004) omschrijven creatieve therapie als volgt: “Het gebruik van kunst, poëzie of andere vaktherapieën maakt het mogelijk het innerlijke extern uit te drukken, zodat het ‘verwoord’ kan worden van op een afstand, via een alternatief medium en vanuit een verschillend perspectief.” Ervaring en gevoel worden uit de binnenwereld gehaald en in de buitenwereld geplaatst. Men brengt iets van zichzelf naar buiten. Het is van hen, maar nu ook buiten hen, waardoor het zowel een aspect van henzelf vertegenwoordigt (fantasie), als ook gewoon een beweging, muziek-‐ of werkstuk is (werkelijkheid). De taak van de therapeut is om een transitionele ruimte als veilige overgangsruimte te creëren waarin kan en mag geëxperimenteerd worden met fantasie en werkelijkheid en hun integratie. Via creatieve therapie leer je dus de eigen gevoelens toe te laten en te ervaren, hen waarnemen, beschouwen en bespreken om er zo woorden en betekenis aan te geven. Hoewel het werken met MBT binnen creatieve therapie in de eerste plaats ‘het bevorderen van een meer mentaliserende wijze van denken’ voorop stelt wil ik hier kort de creatief therapeutische werkwijzen bespreken die binnen de therapie met For-‐ K-‐ jongeren aan bod komen en met dit mentaliseren in relatie staan. Deze creatief therapeutische werkwijzen (Smeijsters, 2008) zijn categorieën van met elkaar samenhangende doelstellingen. Deze geven de algemene richting aan die de vaktherapeut opgaat. §
De ‘ortho(ped)agogische werkwijze’ is gericht op het ontwikkelen en verbeteren van vaardigheden die het (h)erkennen van lichaamssignalen bevorderen en het lichaamsbewustzijn stimuleren. Zoals het verbeteren van motoriek, vergroten van de aandacht en concentratie, stimuleren van doelgericht werken, verbeteren van de sociale vaardigheden en leren omgaan met emotionaliteit.
§
De ‘supportieve creatieve werkwijze’ heeft een ondersteunend, stabiliserend of ontwikkelingsgericht karakter waarbij het verbeteren van de emotionele aanpassing, het bereiken van een emotioneel evenwicht, verstevigen van de bestaande afweer en het ontwikkelen van controlemechanismen, alsook zelfactualisatie centraal staan.
§
De re-‐ eduactieve werkwijze: Onder deze categorie vallen doelstellingen zoals het leren uiten en reguleren van emoties, het afremmen van impulsief gedrag, grenzen leren trekken, verstevigen van het zelfbeeld en doelstellingen afgestemd op het verkrijgen van een beter inzicht in intra-‐ en inter-‐psychische conflicten en de verwerking hiervan. Beïnvloeden en doorwerken maar ook veranderen en behandelen staan hier centraal.
3
In de equivalentiemodus zijn realiteit en fantasie gelijk met elkaar en vallen het primaire gevoel en de representatie ervan dus samen.
45
§
De reconstructieve of inzichtgevende-‐ plus werkwijze bevat doelstellingen die zijn afgestemd op het bewust maken van onbewuste psychische inhouden, ervaringen en conflicten die vaak een oorsprong hebben in het verleden.
We kunnen er dus niet van onder uit dat de eerste preverbale werkwijzen zeer nauw aansluiten op de mentaliseren bevorderende therapie met interventies op vlak van spanningregulatie en affectregulatie. Dit is anders voor de creatieve therapie die gericht is op het beïnvloeden en doorwerken van problemen en onbewuste conflicten via de ‘re-‐ educatieve’ en ‘reconstructieve’ werkwijzen4. Vooraleer deze laatste werkwijzen worden ingezet dient de cliënt al beter te kunnen mentaliseren m.a.w. niet al te snel verglijden naar een primair niveau van denken. Men moet al tot een minimale vorm van intentioneel denken gekomen zijn om meer conflictgericht te kunnen werken (Smeijsters, 2008). Bij dergelijke jongeren wordt behandeling dus minder gericht op het wegwerken van het ‘defect’ binnen het reguleren van spanning en affecten maar op het doorwerken van een ‘conflict’ op het niveau van het mentaliseren. Deze werkwijzen worden vaak door elkaar gebruikt en zijn steeds afhankelijk van patiënt tot patiënt. 1.3 HET NUT VAN HET LICHAMELIJKE, DANSANTE Binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie komt de jongere tot de mogelijkheid zich te tonen in vitaliteit en te voelen wat hem/haar drijft of bezighoudt. “Dans is een vorm van non-‐verbale communicatie en een manier om in contact te treden met de ander. Het is een andere manier om de communicatie tussen de cliënt en therapeut te bevorderen. ‘Marian Chace’, pionier van de creatieve danstherapie, was van mening dat de lichamelijke expressie die binnen dans tot uitdrukking komt een weg kan bieden om emoties zichtbaar te maken” (Loenen, 2010, p.5). ‘Marijke Rutten-‐Saris’ (1990) schrijft: “Onze lichaamstaal ‘verklapt’ in wezen, zonder dat we ons daarvan bewust zijn, wat er in ons omgaat. Door ritmisch af te stemmen op de houding van het lichaam, de gebaren, de beweging, de klank van de stem en de ademhaling van de ander, kunnen we in direct contact komen met een diepere gevoelslaag van die ander” (Verfaille, 2011, p. 94). Dit non-‐verbaal tot relatie komen vormt de basis van contact, van goed verstaan, van begrip voor de ander. Het vormt ook de basis van het ‘spiegelen’ of ‘kinesthetische empathie’ als therapeutische techniek binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie, wat in vakterminologie ‘mirroring’5 wordt genoemd. Dit spiegelen, als danstherapeutische houding en vergelijkbaar met het spiegelen in de vroege moederskindrelatie wordt, afhankelijk van de behoeften van de jongere, steeds in een andere vorm toegepast. Geleidelijker aan zal de therapeut binnen dit spiegelen meer afstand nemen. ‘Marijke Rutten-‐Saris’ gebruikt bij haar omschrijving hiervan uitgangspunten van Stern, waaronder zijn ‘ontwikkelingsfasen van het zelf’. Zij past hier haar eigen interactiestructuren op toe en beschrijft achtereenvolgens: afstemming, beurtwisseling, uitwisseling, speldialoog en verbale identiteit. Schalkwijk (1988) omschrijft in het ‘handboek van de creatieve therapie’ van Smeijsters (2008) deze therapeutische techniek als volgt: soms zijn we samen, soms zijn we gescheiden en soms zijn we samen alleen. Beide opeenvolgingen doen mij sterk denken aan de theorie van Veronica Sherborne. Omdat ook haar methodiek naar mijn gevoel hierbij aansluit en ikzelf binnen therapie mij door deze theorie laat inspireren, dan wel in een aangepaste, persoonlijke, ‘Sherborne geïnspireerde’ vorm, wil ik deze hier kort toelichten. Veronica Sherborne ontwikkelde een eigen bewegingspedagogiek. Ze inspireerde zich hiervoor op de bewegingsmethodiek van Laban waarbij ze in de leer ging.
4
De interventies binnen deze werkwijze zijn gericht op het voelbaar en verteerbaar maken van het interne conflict. Deze werkwijze binnen creatieve therapie is te vergelijken met de psychoanalytisch georiënteerde therapie die veronderstelt dat de wensen van mensen zich (onbewust) symbolisch uiten in de activiteiten die zij ondernemen. Binnen creatieve danstherapie wordt hier in plaats van de taal op zich, gebruik gemaakt van de lichaamstaal. Net als bij de verbale analyse zal de therapeut op zoek gaan naar de achterliggende betekenis van deze lichaamstaal om deze nadien, samen met de cliënt, te ontleden en naar betekenis te zoeken. Van een onbewust conflict kan sprake zijn als bij de cliënt in bepaalde situaties emoties optreden die hijzelf niet begrijpt. (Smeijsters, 2008) 5 Mirroring wordt door Levy (1992) omschreven als de kunst om diepgaande emotionele acceptatie en communicatie te reflecteren door het observeren en spiegelen van non-‐verbaal gedrag. Om een therapeutische bewegingsrelatie op gang te brengen is mirroring of spiegeling zeer goed toepasbaar. In de praktijk spiegelde of reflecteerde Marian Chace met behulp van haar eigen fysieke bekwaamheden en verbale ondersteuning, hetgeen ze bij de cliënt in zijn beweging waarnam.
46
De Laban bewegingsanalyse (LMA) van Rudolf Laban is een notatiesysteem voor beweging waarmee kan worden weergegeven WAT iemand doet en HOE iemand deze beweging uitvoert. Naast kwalitatieve en de kwantitatieve aspecten van het bewegen zal ook het lichaam in de ruimte de nodige aandacht krijgen. Al deze beschrijvingen helpen een beeld te vormen van de lichaamstaal die iemand hanteert. Lichaamstaal is preverbaal en daarom in deze vroeg gestoorde problematiek extra interessant. Net als bij de verbale psychoanalyse is de taal binnen dit medium, in dit opzicht de lichaamstaal, ‘het’ middel om een beter begrip te krijgen van iemands gevoelsleven. De creatief therapeut dient op zoek te gaan naar herhaling binnen de (lichaams)taal om samen met de cliënt hieraan betekenis te verlenen. LMA is een systeem dat wordt gebruikt bij het bestuderen, benoemen en beschrijven van de beweging. Het interpreteert niet, maar geeft aan wat in het hier-‐ en-‐ nu zichtbaar is. Dit schept mogelijkheden om je als therapeut beter op de cliënt af te stemmen. ‘De beweging’ kan volgens Laban onderverdeeld worden in vier categorieën: body, space, effort en shape. Elke categorie legt de nadruk op bepaalde aspecten van de beweging de welke in relatie worden gebracht met het psychisch functioneren van de cliënt. Er kunnen in theorie geen verbanden worden gelegd tussen specifieke pathologische stoornissen en de lichamelijke gesteldheid. Wél wordt uitgegaan van een duidelijke relatie tussen lichaam en geest. Door verbreden en veranderen van het aanwezige bewegingsrepertoire en bewegingstimbre kunnen veranderingen optreden op het niveau van het psychisch denken en handelen. Het gaat hierbij dus altijd om de betekenis van de beweging waarbij deze beweging in een andere context wordt geplaatst, met als doel psychische verandering. Een uitgebreid overzicht van deze ‘Laban bewegingsanalyse’ is na te lezen in de bijlage van deze eindverhandeling en zal binnen dit gehele praktijkdeel een belangrijke plaats innemen. Het bestuderen van Laban’s methode en visie gaf Veronica Sherborne de nodige kennis wat betreft het menselijk bewegen, de bewegingsopvoeding en de bewustwording van het eigen lichaam. Sherborne stelde o.a. vast dat elke mens een bepaalde bewegingsstijl heeft die de persoonlijkheid kenmerkt met eigen mogelijkheden en beperkingen. Ze trachtte via haar programma het bewegingsrepertoire van haar leerlingen en cliënten uit te breiden en te verstevigen door hen o.a. te laten kennis maken met die bewegingskwaliteiten waar men minder vertrouwd mee is. Bewustwording van het eigen lichaam als baby gebeurt aanvankelijk door passief bewegingen te ondergaan tijdens het gedragen en gesteund, ingepakt, gevoed en gewassen worden. Deze eerste lichamelijke gewaarwordingen laten het kind ervaren hoe het wordt bewogen, aangeraakt, vastgehouden en verzorgd. Iets later zal deze bewustwording meer actief gebeuren doordat men zelf gaat bewegen. Ook Sherborne was van mening dat een goed lichaamsgevoel de basis vormt voor het ontdekken en verkennen van de buitenwereld wat ondertussen reeds heel bekend in onze oren klinkt. Na het ontdekken van het eigen lichaam zal het ook ‘de ander’ ontdekken waar men al snel een relatie mee aangaat, in eerste instantie gebaseerd op fysiek contact en oogcontact. Lichaamsbewustzijn en een rijke mogelijkheid om relaties aan te gaan vormen in haar bewegingsmethodiek de twee basisvoorwaarden van haar programma. Ontwikkeling van het individu op sociaal en affectief-‐ emotioneel vlak vormt het hoogste doel. De basispijlers waarrond dit hele oefenprogramma is opgebouwd zijn zelfbewustzijn (door lichaamsbewustzijn en bewustzijn van de ruimte) en bewustzijn van anderen. Beiden vormen van bewustzijn worden gestimuleerd aan de hand van lichamelijke stimuli en relatiespelletjes waarbij zelfvertrouwen en vertrouwen (in de omgeving) twee centrale begrippen zijn. Ontwikkelingsstimulerend bewegen kan dus tezelfdertijd bijdragen tot het ontwikkelen van de bekwaamheid om met anderen een relatie aan te gaan en te communiceren. Net als ‘Marijke Rutten-‐Saris’ onderscheidt ‘Sherborne’ verschillende types van relaties die elkaar in stijgende lijn opvolgen en waarbij op elk niveau een beter bewustzijn ontstaat van zichzelf en de ander. Eerst is er de ‘MET-‐ relatie’ waarbij de aandacht wordt gelegd op het opbouwen van basisvertrouwen vanuit het ‘zorgen voor elkaar’. Aanvankelijk draagt de therapeut zorg voor de cliënt maar deze rollen kunnen worden omgedraaid. Hieruit ontstaat een ‘TEGEN-‐relatie’ waarbij zelfzekerheid, kracht en zelfcontrole centraal staan en waarbij men tezelfdertijd rekening leert houden met elkaar. De derde relatievorm of ‘SAMEN-‐relatie’ is hier het eindpunt met ‘samenwerking’ als belangrijkste aspect waarbij de cliënt zich leert af te stemmen op de ander.
47
2.
MENTALISEREN BEVORDEREND WERKEN BIJ FOR-‐K-‐JONGEREN BINNEN CREATIEVE DANS-‐EN BEWEGINGSTHERAPIE
Ons ‘zelf’ wordt telkens weer opgebouwd in iedere nieuwe situatie. Dit ‘zelf’ wordt o.a. ontwikkeld én ontdekt door spel en creativiteit. Kinderen die door omstandigheden, bv. door trauma, te weinig tot spel gekomen zijn hebben minder mogelijkheden gekregen een positief zelfbeeld op te bouwen. Die kinderen die al vroeg in hun ontwikkeling voornamelijk bezig waren met overleven, omdat hun omgeving niet veilig genoeg was en zij zich daardoor niet konden overgeven aan exploratie van binnen-‐ en buitenwereld, experimenteren met nieuwe handelingen, gedrag en improvisatie zullen vooral in de adolescentieperiode problemen ondervinden. Voor hen is het tot een identiteit komen een nog onmogelijke taak. Bateman (2002) maakt, zoals reeds uitgebreid omschreven, onderscheid tussen drie mechanismen die een mentaliserend zelf tot ontwikkeling brengen en die elk op zich als voorwaarde dienen voor een volgende stap in de ontwikkeling. Deze drie mechanismen (spanningregulatie, affectregulatie en het mentaliseren) volgen elkaar op als bouwstenen van het mentaliserend denken om zo dit ‘denken over denken en voelen’ naar een hoger liggend niveau te verheffen. De ontwikkelingsfasen6 lopen parallel met deze drie mechanismen die op hun beurt in nauwe relatie staan met de modi of gemoedstoestanden. Allen sluiten op elkaar aan. Wanneer een jongere een ontwikkelingsfase niet goed heeft doorstaan zal hij/zij geheel of gedeeltelijk vastlopen op een meer basaal niveau en kwetsbaarder zijn voor gespannen situaties. Dergelijke spanning, vaak veroorzaakt door ambivalente gevoelens van separatie en autonomie, leidt vooral bij hechtingsgestoorde jongeren sneller tot een terugval naar een meer primitieve manier van denken en handelen. Bij hen is dus sprake van een verstoring op het vlak van spanning-‐ en/of affectregulatie. Vooral dit spanningsniveau in evenwicht brengen staat aanvankelijk centraal op therapie. Eenmaal deze spanning op een gezond evenwichtniveau is gebracht zal een verstoring op vlak van de affecten of binnen de integratie tussen fantasie en realiteit beter zichtbaar en behandelbaar worden. Elk deelproces van mentaliseren heeft eigen kenmerken op vlak van de beweeglijkheid en het lichaamsbewustzijn van de cliënt. Een verstoring binnen een deelproces zal hierdoor ook zeker zijn gevolgen hebben voor de bruikbare methodieken en werkvormen binnen de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie. Jongeren die voornamelijk binnen de equivalent mode fungeren of op een teleologische wijze denken zullen andere noden hebben op vlak van lichamelijkheid doordat hun lichaam vaak nog als vreemd ervaren wordt dan wie vooral problemen heeft op het niveau van de affecten of voornamelijk binnen de alsof-‐ modus functioneert. Dans-‐ en bewegingstherapie maakt, zoals eerder omschreven, gebruik van de Laban bewegingsanalyse om de beweeglijkheid en lichamelijkheid van de cliënt te observeren en analyseren. 2.1 KERNGEBIEDEN VOOR CREATIEVE THERAPIE BIJ FOR-‐ K-‐ JONGEREN In de periode van 2008 tot 2010 onderzochten studenten en onderzoekers uit Utrecht (Nederland) de vaktherapie die wordt gebruikt in de behandeling van jonge delinquenten. Ze ontwikkelden vanuit het lectoraat ‘KenVak’7 interventies voor beeldende therapie, dans-‐ en bewegingstherapie, dramatherapie, muziektherapie en psychomotorische therapie. Het resultaat van dit werk werd tot stand gebracht onder het toeziend oog van Henk Smeijsters, bekend creatief therapeut en auteur van o.a. het ‘Handboek
6
Ontwikkelingsfasen of zes ontwikkelingsstadia van het zelf of agency of self. Bateman, Gergely en collega’s (2002) noemen dit ‘de niveaus van zelfbepaling’. (Verheugt-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 9) 7 KenVak (kenniskring kennisontwikkeling vaktherapieën) is een kenniskring voor vaktherapieën onder leiding van lector dr. Susan van Hooren. het is een samenwerkingsverband tussen de hogeschool Zuyd, hogeschool Utrecht, Artez hogeschool en Stenden hogeschool. KenVak heeft als doel om door middel van onderzoek de ‘body of knowledge’ van de vaktherapieën te ontwikkelen. De resultaten van het onderzoek worden opgenomen in het curriculum van de bacheloropleidingen en de masteropleiding.
48
voor creatieve therapie’ en ‘De kunsten van het leven’.8 Hieruit blijkt o.a. dat door gehele of gedeeltelijke stagnatie binnen één van de deelprocessen van mentaliseren For-‐ K-‐ jongeren voornamelijk moeilijkheden ervaren betreffende ‘het zelfbeeld’, ‘de emoties’, ‘de interacties’ en ‘de cognitie’ (Helmich et al., 2009, zoals geciteerd in Smeijsters, Kil, Kurstjens, Welten, Willemars, Dijkema, 2012, p. 35 ). Deze vier kerngebieden9, waar de vaktherapie in de justitiële jeugdinrichting en gesloten jeugdzorg zich volgens Hemlich et al. (2009) dient op te richten, komen binnen elk deelproces van mentaliseren aan bod maar elk met eigen accenten. Deze kerngebieden van het ‘zelf’ waarbinnen For-‐ K-‐ jongeren het meest problemen ervaren worden hieronder algemeen omschreven en worden elk op zich kort besproken binnen dat deelproces van mentaliseren waar het het dichtst bij aansluit. Dit project werd in 2011 bekroond met de prijs voor ‘Praktijkgericht onderzoek van het jaar’. Hieruit blijkt dus o.a. dat behandeling gericht op één van de vier geselecteerde kerngebieden (zelfbeeld, emotie, interactie en cognitie) vaak effect heeft op het gehele ‘zelf’. “In de praktijk van de dans-‐ en bewegingstherapie worden deze kerngebieden niet uiteengerafeld en los van elkaar behandeld maar ze worden tegelijkertijd geactiveerd. Doordat dans-‐ en bewegingstherapie werkt binnen het actuele moment (Stern, 2004) en de directe ervaring (LeDoux, 1998) wordt binnen dit medium in het bijzonder gewerkt aan de kerngebieden ‘zelfbeeld’ en ‘emotie’10.” (Smeijsters, Kil, Kurstjens, Welten, Willemars, Dijkema, 2012) Elk kern-‐ of probleemgebied bevat typische uitdagingen voor dans-‐ en bewegingstherapie. Dans-‐ en bewegingstherapie kan worden ingedeeld in verschillende aspecten waarbinnen IN en MET het medium gewerkt kan worden. Deze ‘aspecten van dans-‐ en bewegingstherapie’ (Opleiding creatieve therapie, 2009) kunnen worden onderverdeeld in ‘het lichamelijke aspect’ dat het meest aansluit bij het kerngebied zelfbeeld, ‘het sociale aspect’ in relatie tot interactie en ‘het expressieve aspect’ wat in verband gebracht kan worden met het probleemgebied emotie. Allen hebben een duidelijke link met de Laban bewegingsanalyse en lopen in overeenstemming met drie grote ontwikkelingen in de adolescentie, met name het lichamelijke-‐ seksuele, het sociale en het cognitieve vlak (Craeynest, 2004, zoals geciteerd in Craeynest, 2006). Verder in dit onderzoek van ‘KenVak’ (2010) werden ook doelstellingen bepaald die vooral binnen het medium dans en beweging het beste behandeld worden. Zo werd vastgesteld dat thema’s voor creatieve dans-‐ en bewegingstherapie bij dergelijke jongeren voornamelijk betrekking hebben op lichaamsbeleving, zelfbeeld, imago, grenzen (afstand en nabijheid) en de regulatie van spanning en emotie. Ik wil er persoonlijk nog drie aan toevoegen omdat mij via de praktijk duidelijk geworden is dat met dergelijke zwaar hechtingsgestoorde jongeren vaak niet onmiddellijk gedanst kan worden. Hierdoor zou ik zelf de doelstellingen ‘durven spelen’, het ‘bevorderen van de creativiteit’ en het ‘symbolisch aan de slag gaan op non-‐verbaal niveau’ willen aan toevoegen. 2.2 DEELPROCESSEN VAN MENTALISEREN IN DE PRAKTIJK VAN DE CREATIEVE DANS-‐EN BEWEGINGSTHERAPIE BIJ FOR-‐ K-‐ JONGEREN In dit hoofdstuk wordt per deelproces van mentaliseren een theoretisch perspectief geschetst gericht op de praktijk. Hierbij aansluitend wordt kort weergegeven welk(e) kerngebied(en) er het dichtst bij welk deelproces van mentaliseren aansluit(en) en waar de aandacht binnen de Laban bewegingsanalyse zich per interventie dient op te richten. Op deze manier wordt de theorie van het mentaliseren, de doelgroep For-‐ K-‐ jongeren en de praktijk van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie geïntegreerd en tracht
8
Henk Smeijsters is ook lector van KenVak, hoofdopleider en onderzoeker. Hij studeerde o.a. muziekwetenschappen en is sinds begin 2012 met pensioen (Verfaille, persoonlijke communicatie, 2011). 9 Helmich et al. (2009) beschrijven dat de vaktherapie in de justitiële jeugdinrichting en gesloten jeugdzorg zich richt op jeugdigen die als gevolg van de problematiek en psychische stoornissen te kampen hebben met problemen betreffende zelfbeeld, emoties, interacties en/of cognities. (Smeijsters, Kil, Kurstjens, Welten, Willemars, Dijkema, 2012) 10 Persoonlijk vind ik ‘interactie’ ook zeker van toepassing binnen dans-‐ en beweging omdat dit naar mijn gevoel verweven zit in de therapeut-‐ cliënt-‐ relatie, met name ‘het spiegelen’, die binnen creatieve danstherapie een erg belangrijke plaats inneemt. Het kerngebied ‘cognitie’ krijgt binnen de interventies van de therapeut een plaats maar komen vooral elders in de behandeling aan bod. Het aansluiten op het niveau van de cliënt rekening houdend met zijn/haar niveau van denken, als interventie, heeft toch steeds tot doel mogelijkheden aan te reiken om dit denken tot een hoger niveau te verheven.
49
ik een duidelijk beeld te schetsen van wat nu precies allemaal gebeurt binnen de sessies creatieve dans-‐ en bewegingstherapie met deze doelgroep. For-‐ K-‐ jongeren hebben in de eerste plaats moeilijkheden om hun spanning te reguleren waardoor het werken aan emotie en cognitie aanvankelijk weinig zin heeft. Als therapeut op een dergelijke afdeling zorgt dit in de eerste plaats voor heel wat gevoelens van tegenoverdracht. O.a. de theorie van het mentaliseren zorgt hierbij voor verheldering waardoor ikzelf in de waarde van deze theorie durf te geloven. Om mentaliseren te kunnen vertalen naar de concrete praktijk moet je als therapeut naast de algemene theorie ook rekening houden met de ontwikkelingsfase, de persoonlijke dynamiek en de situationele context. Mentaliseren is geen losstaande behandelmethode maar moet steeds gezien worden binnen een geheel kader waarin ook heel wat andere voorwaarden een plaats moeten krijgen zoals bv. opvoedingsvoorwaarden en het bieden van structuur. Persoonlijk ervaar ik het mentaliseren eerder als een houding van waaruit het mentaliserend denken bij jongeren actief wordt gestimuleerd en bevorderd. De deelprocessen van het mentaliseren worden hieronder als aparte onderdelen besproken maar moeten eerder worden gezien als lagen die over elkaar heen lopen, elkaar afwisselen en die zeer nauw met elkaar samenhangen. Het is hierbij belangrijk dat de interventies parallel lopen aan het mentalisatieproces van de jongere ‘op dat moment’. Vaak is de manier van werken binnen therapie hierdoor in de eerste plaats afhankelijk van het gemoed van de cliënt(en) en zijn/haar manier van denken binnen het hier en nu. De aan-‐ of afwezige spanning bij de jongere zal hierdoor de beslissende factor vormen voor de keuze of al dan niet spanningregulerend, affectregulerend ofwel uitzonderlijk mentalisatie-‐bevorderend gewerkt kan worden. Deze jongeren, vaak met een verhoogde narcistische kwetsbaarheid, vragen eerst een langere aanloop van steungevende therapie via spanningsregulatie en affectregulatie vooraleer gedacht kan worden aan het therapeutisch aan de slag gaan met innerlijke conflicten! 2.2.1
SPANNINGREGULATIE binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie
Wanneer jongeren problemen ervaren met het reguleren van hun innerlijke spanning dient ‘steungevend’ maar vooral ook ‘onderzoekend’ te worden gewerkt. Dit is enkel mogelijk wanneer de individuele spanning bij deze jongeren op een evenwichtig niveau gebracht wordt door het bieden van veiligheid en structuur. Beiden maken de situatie voorspelbaar waardoor een toestand van kalmte en alerte regulering wordt gecreëerd. Om dit optimaal te kunnen verwezenlijken is het aangewezen binnen therapie individueel of in tweetallen met hen aan de slag te gaan. Een grotere groep brengt vaak meer ‘arousal’ teweeg doordat deze jongeren de spanning van anderen sneller overnemen. Ook ‘de interactie op zich’ zorgt bij deze vaak getraumatiseerde jongeren al voor heel wat spanning.11 Binnen dit deelproces proberen we vooral de regulatie van focus (aandacht) en intensiteit te bespelen. ‘De focus’, zijnde de voeling met zichzelf door de aandacht te verleggen naar het lichaam, het lichaam in de ruimte12 en de lichaamsgrenzen (afstand en nabijheid). ‘De intensiteit’ waarbij de aandacht gericht wordt op het onder controle krijgen. Psychoanalytisch bekeken wordt op dit niveau getracht een eenheidsbeeld te creëren door de organen en lichaamsdelen een plaats en functie te geven binnen het imaginaire13 waardoor het reële wordt begrensd. We leren op dit niveau de jongere zijn/ haar lichaamsdelen te benoemen en er een goed gebruik van te maken (Demuynck, 2007, p. 17). De genieting wordt gelokaliseerd en krijgt zijn plaats als ‘lust’ waardoor we over ons lichaam denken als één geheel dat samengehouden wordt door onze huid. De genieting zal hierdoor het lichaam niet langer overspoelen (onlust) maar wordt begrensd. De doelstellingen binnen dit deelproces van mentaliseren liggen hier dus op het niveau van spanningregulatie en het bevorderen van het lichaamsgevoel. Jongeren die het
11
Getraumatiseerde jongeren hebben door de heftigheid van de ervaring in hun vroegste kinderjaren geen tijd gehad om hun eigen lichaam te ontdekken en te leren kennen en zo hun lichamelijke sensaties een plaats te geven. Overleven stond toen vaak op de voorgrond waardoor zij te weinig afstand hebben kunnen doen van de equivalent mode. Doordat zij in deze modus blijven hangen blijft ook vaak de getraumatiseerde ervaring hen achtervolgen. 12 Een ontmoeting-‐ of reflectieve ruimte. Winnicott spreekt binnen deze terminologie over een ‘transitional-‐ of reflective space’. 13 Het Imaginaire is de dimensie van het beeld, van het lichaam en van het lichaamsbeeld.
50
moeilijk hebben met het reguleren van hun spanningen hebben het vaak erg lastig met te hoge maar ook met te lage intensiteiten. Tijdens therapie wordt geprobeerd de jongere zelf aan te leren deze intensiteit terug in evenwicht te brengen. Hiervoor moet men echter eerst leren dit ‘te veel’ of ‘te weinig’ bij zichzelf in te voelen in hun lichaam. 2.2.1.1
Het kerngebied ‘zelfbeeld’ in relatie tot spanningregulatie
Wat gebeurt er in dit fysieke lichaam en hoe ga ik hiermee om in functie van op-‐ of ontlading? Controle van de primaire affecten van lust of onlust die worden veroorzaakt door lichamelijke gewaarwordingen vormt de eerste stap om zich te richten op de eigen gedachten en gevoelens, zodat er geen impulsiviteit optreedt en het eerste zelfgevoel als lichaams-‐ zelf versterkt kan worden (Meurs, 2009). Greenpan (1997) spreekt over ‘pre-‐ representationele interventies’. Deze interventies zijn erop gericht de arousal te leren reguleren door hen binnen een veilige ruimte te helpen exploreren wat in hun gespannen en vaak impulsieve binnenwereld omgaat (Verheugt-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 101). Als therapeut dien je er rekening mee te houden dat deze jongeren slechts beperkte mentale representaties van affecten ter beschikking hebben waardoor interventies met betrekking tot affectieve gevoelens al een stap te ver is. De aandacht wordt hier gelegd op het lichamelijke gevoel van lust of onlust m.a.w. de lichaamseigen sensaties. Damasio14 (2001) is van mening dat ‘het Zelf’ in de eerste plaats informatie verwerft over het eigen bestaan en het bestaan van anderen door het denken aan zichzelf en het voelen van zichzelf vanuit het fysieke en affectieve lichaam (het imaginaire). Dit autonome ‘Zelf’ wordt gekenmerkt door evenwicht15 en is steeds beter in staat tot empathisch reageren (Damasio, 2006). Een autonoom zelf, afgescheiden van de anderen, verloopt volgens ‘Hoffman’ (2000) in vier fasen (Loenen, 2010, p.20).
1) Een ontbrekende of onduidelijke differentiatie tussen zelf en anderen. 2) Zelf en anderen worden onderscheiden als verschillende entiteiten. 3) Zelf en anderen worden onderscheiden als individuen met verschillende wensen, ideeën en gevoelens. 4) Zelf en anderen worden onderscheiden als individuen die door hun persoonlijke achtergrond en geschiedenis verschillend kunnen reageren op dezelfde gebeurtenis.
“Tot het kerngebied ‘zelfbeeld’, m.b.t. het fysieke Zelf, dat aansluit bij het deelproces ‘spanningregulatie’ behoort het lichamelijke aspect van dans-‐ en bewegingstherapie. Specifiek voor dans-‐ en bewegingstherapie is dat er lijfelijk gewerkt wordt. De aandacht wordt in functie van het bevorderen van lichaamsgevoel en lichaamsbesef naar binnen gericht op het eigen lichaam en de eigen zintuigen. Het ervaren en bewust worden van het eigen lichaam en haar natuurlijke begrenzing, om het overspoeld worden tegen te gaan en een eenheid te vormen, zijn doelstellingen die hierbij aansluiten. Zelfs binnen een ‘normale’ adolescentieperiode wordt het veranderende lichaam als ‘vreemd’ aangevoeld wat onzekerheid en onbestemdheid oproept. Voor jongeren die hun lichaam altijd al als ongekend hebben ervaren, vanuit een disregulatie van lichamelijke spanning en een gebrekkige ‘ik-‐ ander differentiatie’·∙, is deze adolescentieperiode extra moeilijk. Door hun lichaam opnieuw (positief) te ervaren via beweging, spel, dans of relaxatie kan er binnen het ‘actuele moment’ van de ervaring verandering plaatsvinden” (Stern, 2004 & Smeijsters, 2008c zoals geciteerd in Smeijsters, Kil, Kurstjens & Welten, 2012, p. 86). 2.2.1.2
De therapeutische houding binnen spanningregulatie
14
Antonio R. Damasio is hoogleraar in de neurologie en wordt internationaal beschouwd als één van de belangrijkste onderzoekers op neurologisch gebied. Het boek ‘ik voel dus ik ben’ werd een internationaal succes waar hij uitleg geeft over de manier waarop ons brein functioneert en de lezer naar het inzicht leidt dat ons bewustzijn wordt gevormd door ons lichaam en gevoel (Damasio, 2003). 15 Evenwicht zorgt voor stabiliteit en structuur tegenover labiliteit en chaos.
51
Een goed regulatiemodel als therapeut is binnen dit deelproces van mentaliseren erg belangrijk om te leren de intensiteit te reguleren. Vertrouwen en veiligheid staan hier centraal waarbij de interventies van de therapeut aansluiten bij het regulatieprofiel en de vitaliteit16 van de jongere. Hier wordt de basis, de bodem17 of het kader gevormd voor intentioneel gedrag vanuit een empatische, transparante houding waarbij onvoorwaardelijke aanvaarding van de therapeut erg belangrijk is. De therapeutische houding is er op dit basaal niveau op gericht om de arousal in evenwicht te brengen. Dit kan worden bekomen door het bieden van holding en containment. Holding18 kan hier begrepen worden als lichamelijk-‐ emotioneel van aard. Later krijgt holding een meer metaforische betekenis (Kinet & Van Mechelen, 2007). Binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie met als doel ‘spanningregulatie’ is het meegaan in het ritme van de jongere, fysiek dichtbij en vanuit een steunend optreden, erg belangrijk om via het kinesthetisch invoelen het juiste affect te kunnen teruggeven, weliswaar in een gemarkeerde vorm maar nog zeer gelijklopend en zonder interpretatie. ‘Steun bieden’ blijft hier voorlopig nog het belangrijkst omdat dit veiligheid en vertrouwen biedt, wat bij veel jongeren nog moet opgebouwd worden. Containment is in deze fase de capaciteit om de ondraaglijke lichamelijke gevoelens voor het kind, via de eigen mentale processen, draaglijk te maken. Hierbij rekening houdend met de intenties van het kind die zich vaak in de equivalent mode bevindt. “Ideaal zal de therapeut aan de jongere laten zien en voelen dat zij bijvoorbeeld de oorzaak van zijn ongenoegen begrijpt en dat ze zijn affectieve toestand inschat. Tegelijk zal ze hem geruststellen. Haar antwoord weerspiegelt haar bekwaamheid te kunnen omgaan met angst en leed zonder hierdoor overspoeld te geraken” (Verschueren, z.j.).
2.2.1.3
De Laban bewegingsanalyse in relatie tot spanningregulatie
Gekeken vanuit LMA is dit fysieke zelfbeeld het meest zichtbaar in de categorieën body en body in relatie tot shape (zie bijlage G). Hierbij staat centraal: WAT beweegt er en WELKE VORM neemt het lichaam aan in de ruimte (Bartenieff, 2002)? Beide betekenen zoveel als: wat is er letterlijk zichtbaar? Het is zowel een fysieke als praktische benadering van het lichaam en geeft ons binnen therapie informatie over het totaal van het lichaam. Bij body gaat het om de beweging van het lichaam, de lichaamsdelen en lichaamsconnecties. Lichaamsbewustzijn en zelfbewustzijn gaan namelijk hand in hand. Binnen dit concept van LMA wordt gekeken welke delen van het lichaam sterk of juist zwak ontwikkeld zijn en hoe de verhoudingen zijn tegenover elkaar. Vanuit het aanwezige potentieel kan de keuze worden gemaakt de jongere nieuwe bewegingservaringen te laten opdoen ofwel de reeds aanwezige bewegingsmogelijkheden te versterken. Dit gaat echter steeds samen met gevoelens van lust en onlust en hun onderscheid. Om hiertoe te komen is het opbouwen van een veilige therapeut-‐ cliënt-‐ relatie met ‘moments of meeting’19 essentieel. Vaak hebben jongeren die in dit deelproces zijn vastgelopen te weinig basisvertrouwen meegekregen wat een vertrouwensrelatie sterk bemoeilijkt. Binnen Laban bewegingsanalyse is dit sociale aspect, waaronder o.a. (zelf)vertrouwen en grenzen, het meest zichtbaar in de categorie space en space in relatie tot shape. (zie bijlage G) Deze laatste zeggen iets over de vorm van het lichaam en de richting van het lichaam waarmee wordt bewogen in de ruimte. Het geeft hiermee informatie over hoe iemand in relatie staat tot zichzelf (positief of eerder negatief) of hoe dit zelfbeeld zich verhoudt tegenover de Ander en de omgeving. Het lichaam kan bv. veel of net weinig ruimte innemen, steun en zekerheid zoeken door laag bij de grond te bewegen of zich net laten zien door zich groot te maken. Bewegingsveranderingen kunnen impulsief gebeuren of net eerder afwachtend. Al deze observaties kunnen boeiende informatie opleveren mede met betrekking tot het (zelf)vertrouwen van de cliënt.
16
De vitaliteit of de geleefde ervaring op het moment zelf. Levenskracht, bezieling of uitstraling. Een manifestatie van leven en levend zijn (Verfaille, 2011). 17 Zwaar hechtingsgestoorde kinderen worden wel vaker ‘bodemloos’ genoemd vanuit een gemis aan basisvertrouwen. 18 Holding kan begrepen worden als een ‘omgeving’ die het kind toelaat te bestaan en te gedijen. Aanvankelijk op zichzelf en later op een meer relationele wijze, waarin het kind zichzelf als een ‘geheel’ kan vinden zoals in vorig punt omschreven werd. 19 Moment van echt gevoeld contact in elkaar (Verfaille, 2011).
52
Onderstaande casus is een voorbeeld van hoe de LABAN bewegingsanalyse kan bijdragen tot het observeren en behandelen van jongeren waar de problemen zich ook tonen op het niveau van het lichaam. Tim komt heel graag naar de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie. Hij is één van de enige jongens die hiervoor interesse heeft. Binnen therapie valt mij echter op dat er weinig connectie is tussen onder-‐ en bovenlichaam. Het lijkt alsof beiden afzonderlijk van elkaar bewegen zonder op elkaar afgestemd te zijn. Tim heeft een symbiotische relatie met zijn moeder en kende een mishandelende vader. De ouders zijn al lange tijd gescheiden. Tim is door zijn moeder, die ten opzichte van hem met schuldgevoelens kampt, erg beschermend opgevoed. Tijdens dans en beweging komt hij opvallend moeilijk tot ‘echt’ spelen of het zich creatief openstellen. Naast het stellen van wetten en regels is de vaderfiguur diegene die het kind zal uitdagen en er mee gaat ravotten door te rollen, te springen, te duwen, te zwaaien enz.… Hierdoor wordt het lichaamsbesef gestimuleerd waarbij de romp als verbinding tussen boven-‐ en onderlichaam een zeer belangrijke plaats inneemt. Van hieruit zouden we mogelijks kunnen vaststellen dat Tim te weinig vaderlijk uitdaging en ‘steun’ ervaren heeft waardoor hij zich o.a. door leeftijdgenoten steeds maar weer laat beïnvloeden. Dit zorgt op school voor heel wat problemen. Binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie daag ik hem uit tot rollen, kruipen, sluipen en allerlei bewegingen te maken op de grond. De grond geeft echter steun en Tim leert zijn lichaam kennen en ervaren op een speelse wijze. 2.2.1.4
Praktijk van de creatieve dans-‐ bewegingstherapie in functie van spanningregulatie
De ervaring leert mij dat For-‐ K-‐ jongeren die problemen hebben op het niveau van spanningregulatie vaak niet tot creatief of expressief dansen komen. Deze jongeren die hoofdzakelijk functioneren vanuit de psychische equivalentie modus en dus op een teleologische wijze denken en handelen, weigeren vaak te dansen wanneer hier geen vaststaand kader, in de vorm van vaststaande bewegingen of opdrachten, geboden wordt. Hun lichaamcoördinatie en ritme zijn vaak minder goed vanuit een verstoord lichaamsbewustzijn en een eerder ongekend lichaamsgevoel. Het terugvallen op het lichaam wordt hierdoor snel als bedreigend ervaren. Dansen is voor sommigen van hen te esthetisch, te mooi en met een te hoge intensiteit om zich hieraan over te geven. Mooi zijn als positief gevoel staat haaks op een lichaamsbeeld dat vaak zeer negatief gekleurd is. Anderzijds staat bij sommigen hun imago dit dansen in de weg. Afhankelijk van de normen en waarden die de peergroep oplegt dansen zij vaak niet of selectief, uitsluitend op het eigen muziekgenre, mee. Het is dus binnen het werk met jongeren die in deze fase gestagneerd zijn vaak een hele opgave om creatief en expressief in beweging te komen. Hierbij is de houding van de therapeut, waar men in deze eerste fase eerder wantrouwig tegenover staat, van uiterst groot belang. Binnen de praktijk van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie krijgen holding en containment een belangrijke plaats binnen de techniek van het spiegelen. Dit ‘spiegelen’ binnen vaktherapie is door Marian Chace, pionier van de creatieve danstherapie, rond 1946 ingezet en bekend geworden. Het basisidee van deze techniek is dat communicatie een basale menselijke behoefte is en dus ook dans, als non-‐verbale communicatie, die behoefte kan inwilligen, zeker bij diegene die moeilijk tot spreken komen. Via ‘kinesthetische empathie’20, reflectie en reactie op de emotionele expressie van de cliënt trachtte Chace zich een beeld te vormen van de gemoedstoestand en eventuele tekorten van haar cliënt. Door de non-‐verbale en symbolische communicatie van de jongere serieus te nemen en geleidelijk aan uit te breiden en te verduidelijken treedt de therapeut in interactie via een bewegingsrelatie. Dit alles heeft tot doel deze jongere te begrijpen en te accepteren op een écht niveau en staat in nauwe relatie met LMA. Spiegelen21 in creatieve danstherapie is dus een technische weergave van wat gebeurt tussen moeder en kind in hun prille relatie. In het begin van deze relatie gaat het meer om imitatie van
Fysiek inleven of door aandacht geven aan hoe de beweging in het lijf voelt, beter weten wat er echt in het contact gebeurt. Enerzijds zal de moeder door holding het kind het gevoel geven dat het er mag zijn en het beschermen wat op dit basaal niveau van spanningregulatie vooral aan de orde is. Anderzijds zal de moeder die ‘goed genoeg’ is via containment in communicatie treden met haar kind om het zo te leren spanning en affecten te reguleren via de representatielus.
20 21
53
het gedrag van het kind/jongere door de ouder/therapeut. Er is nog niet zo veel sprake van persoonlijke uitwisseling. De therapeut reageert, accommodeert, stemt zijn/haar gedrag af door te spiegelen en zo met dezelfde intensiteit te reageren. Binnen dit eerste deelproces van mentaliseren is het dus vooral belangrijk als therapeut om de jongere het gevoel te geven dat hij/zij geaccepteerd wordt en aan te sluiten op het ritme van de cliënt door zo dicht mogelijk bij de bewegingen en gevoelens van de jongere te blijven. Binnen de methodiek van Sherborne is hier vooral de MET-‐ relatie van belang waarbij vanuit een veilige therapeutische relatie, de welke hier zeer centraal staat, de therapeut in eerste instantie zorg draagt voor de cliënt waardoor een aanzet geboden wordt tot rolomkering en waarbij de cliënt zorg leert dragen voor de therapeut. Van hieruit wordt een ontwikkeling gestimuleerd naar het (leren) spelen binnen een TEGEN-‐relatie. Om het spanningniveau tot een evenwichtig niveau te verheffen moet je als therapeut de spanning helpen dempen ofwel de jongere, die eerder apathisch, ongeïnteresseerd en soms erg negatief aanwezig kan zijn gaan uitdagen. Dit is waarmee ikzelf binnen creatieve dans-‐ en bewegingtherapie met For-‐ K-‐ jongeren heel sterk geconfronteerd word. 2.2.1.5
Casuïstiek
Kimmy is een 15-‐jarige puber die een tijd geleden opgenomen werd op de IBE-‐ afdeling type For-‐ K van ons ziekenhuis. De reden van haar opname is een resem aan fugues waarbij zij zichzelf steeds in gevaar brengt, vaak met betrekking tot oudere mannen. Wat precies gebeurt tijdens dergelijk acting-‐ out gedrag blijft steeds erg vaag en onduidelijk. Kimmy loopt zelden alleen weg maar wordt in haar delictgedrag sterk beïnvloed door haar jongere zus waarmee zij een relatie heeft die zich kenmerkt door aantrekken en afstoten. Aanleiding tot dit wegloopgedrag is meestal een ongenoegen tegenover opgelegde beslissingen en beperkingen en/of ruzies tussen Kimmy en haar omgeving waar zij letterlijk ‘geen weg mee weet’. Ook tijdens het leefgroepgebeuren valt op dat Kimmy erg moeilijk kan verwoorden wanneer zij iets niet wil. Zij laat dit ongenoegen wel non-‐verbaal merken door zich weigerachtig en uitdagend op te stellen maar de twijfel en onzekerheid speelt haar steeds weer parten. Soms verblijft zij dagenlang op haar kamer en weigert elke vorm van activiteit. Heel wat zaken worden benoemd als zijnde ‘saai’ en Kimmy uit heel wat lichamelijke klachten die het haar vaak onmogelijk maken deel te nemen aan therapie. Vooral PMT weigert zij steevast. Ze zit tijdens de bewegingstherapie bijna altijd op de bank en weigert elke uitnodiging van de therapeut. Na enkele minuten bankzitten gedraagt zij zich keer op keer erg negatief en verstoort op deze manier het therapeutisch gebeuren voor de gehele groep. Kimmy lijkt mij op die momenten op zoek naar (negatieve) aandacht. Er wordt beslist om jongens en meisjes niet langer samen PMT te laten volgen wat duidelijk zijn effect heeft bij Kimmy. Verder stel ik haar voor om op individuele danstherapie te komen. Kimmy knikt hier goedkeurend op zonder verder enige vorm van enthousiasme. Tegenover de andere meisjes van de groep, waar zij erg naar op kijkt, lijkt zij erg fier over dit voorstel. Kimmy komt vaak apatisch over. Zij lijkt mij zelden blij en eerder angstig maar over dergelijke gevoelens kan zij niet spreken. Hoewel zij zichzelf graag en mooi opmaakt neemt zij eerder een stoer jongensachtig hip hop-‐ imago aan. Zij tracht zichzelf meer volwassenen te laten ogen dan ze werkelijk is. Kimmy vindt zichzelf lelijk, dik en dom en spiegelt zich voortdurend aan de andere meisjes van de groep. Binnen deze relaties is zij erg beïnvloedbaar. Tijdens de sessies dans valt mij op hoe onzeker Kimmy is. Het is opvallend dat het één op één contact haar eerder gespannen en wantrouwig maakt. Het dansen lukt niet al te best en de meest eenvoudige bewegingen lijken voor haar te moeilijk. Onrechtstreeks brengt zij de boodschap dit individueel moment ‘saai’ te vinden. Via de psycholoog van de afdeling krijg ik te horen dat Kimmy in feite niet meer wil komen. Zij externaliseert en brengt naar hem de boodschap dat wat ik haar leer tijdens haar individueel moment helemaal geen dans is. Ik beslis dan ook dit moment een andere wending te geven zonder haar rechtstreeks met deze boodschap te confronteren. De volgende sessie gaan we naar de sportzaal waar ik haar zelf een activiteit laat kiezen. Ze kiest om gezamenlijk badminton te spelen waarbij zij positieve ervaringen kan opdoen. Als afsluiter laat ik haar het relaxatielokaal zien. Kimmy lijkt mij hierover heel erg enthousiast. De weken nadien wil zij graag verder het relaxatielokaal gaan onderzoeken. Ik stel haar het
54
wiegtoestel voor en Kimmy stemt hierin toe. Dit wiegtoestel beweegt haar voeten en zorgt voor een ontspannen wiegbeweging van het gehele lichaam. Ik pak haar in met dekens en leg tezelfdertijd warme stenen in haar hals en handen. Kimmy geniet met volle teugen. Zij is hier heel erg enthousiast over en vraagt me keer op keer of het individueel moment toch wel zeker door kan gaan. Ook onze relatie wordt sterker. Doordat het relaxatielokaal niet steeds beschikbaar is wordt Kimmy genoodzaakt op bepaalde momenten een andere activiteit te bedenken. In het begin lukt dit vrij moeilijk. Elke keer als we de kleine sportzaal binnen treden wil Kimmy alleen maar op de bank zitten en niks doen. Ik ga hierin mee door naast haar plaats te nemen en haar te spiegelen. Zij hangt letterlijk op de bank. Ik spiegel haar door deze beweging te imiteren waarna ik mij op de grond laat glijden. Kimmy lacht en doet mij na. Samen liggen we languit op de grond. Ik geef aanstalten samen terug recht te komen maar Kimmy lacht en weigert. ‘probeer mij maar recht te trekken’ zegt ze. Ik tracht haar recht te trekken maar Kimmy duwt tegen. Ze lacht steeds meer en meer. Na haar armen komen haar voeten aan de beurt. Ik trek aan haar voeten waardoor Kimmy over de grond glijdt. Ze lacht opnieuw. Ik geef haar de opmerking dat ik de grond met haar zal poetsen. Kimmy geeft zich volledig aan mij over. Om te voorkomen dat ik haar kledij bevuil rol ik haar in de lengte op een deken om haar zo steeds harder over de grond te laten glijden. Eenmaal mijn energie volledig is opgebruikt val ik naast haar op het deken. ‘Ik ben kapot’ zeg ik. Kimmy geniet met volle teugen. Ze stelt zich recht en zegt dat ze mij wil vooruit trekken. Ik laat dit toe. Ze trekt mij vooruit aan beide voeten. We liggen samen in een deuk. De volgende sessies verlopen gelijkaardig. Toch is een zekere evolutie in de relatie te zien. Elke week lijken we beter op elkaar afgestemd en lijkt zij zich meer zelfzeker te voelen waardoor ze meer initiatief durft nemen. Tijdens een volgende sessie enkele weken nadien, neemt zij uit de materiaalruimte een karretje in plaats van het deken. Het valt me op dat ik een minder belangrijke rol inneem en zij meer en meer aan het spelen gaat. Zij maakt van dit karretje een soort voertuig met touwen en stokken waarmee eerst ikzelf haar vooruit dien te trekken om nadien de rollen om te keren. Elke keer worden de tekorten aan het karretje verder afgewerkt. Kimmy lijkt te zijn beginnen ‘spelen’ en stelt zich creatief op in functie van probleemoplossend denken. De relaxatie is ondertussen een echt verzorgingsmoment geworden. Alles hierbij is afhankelijk van wat dat moment ‘toevallig’ ter onzer beschikking heeft. De ene keer komt haar gezicht aan de beurt, de andere keer het hoofd en haar, en een andere keer de handen. Alles onder het motto van ‘wellness’ waar Kimmy zoveel belang aan hecht. Kimmy haar zelfvertrouwen lijkt met de week te stijgen. Op een gegeven moment geef ik haar de boodschap ook zelf wel eens verzorgd te willen worden. Kimmy stemt hierop in en terwijl ze aanvankelijk nogal angstig mijn nagels een laklaag bezorgt, praat ze voluit. Meer en meer lijkt het hierbij over situaties te gaan waarin ze zich verdrietig of blij voelde. Gevoelens worden beter bespreekbaar. Zij lijkt volledig opengebloeid. Enkele weken later kom ik opnieuw aan op de afdeling voor het individuele moment. Kimmy vraagt zoals gewoonlijk: ‘wat kom jij hier doen'? Waarop ik zoals gewoonlijk antwoord:’ ik kom jou halen voor therapie. Wat wil je doen vandaag?’ Kimmy lacht en antwoordt: ‘vandaag wil ik dansen’!
2.2.1.6
BESLUIT spanningregulatie binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie
Wanneer een jongere zich de meeste tijd bevindt op het meer basale niveau van mentaliseren zal binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie vooral spanningregulerend worden gewerkt. Het leren spanning reguleren en begrenzen kan echter enkel worden nagestreefd met een therapeut die ‘good enough’ is. Dit betekent dat naast het aanbieden van holding en containment, veiligheid en structuur bieden evenwaardig voorop staat. Dit laatste impliceert dat de therapeut naast onvoorwaardelijk aanvaarding, empathie en echtheid hij/zij in staat is de wet of realiteit binnen te brengen aan de hand van duidelijke regels en afspraken, zonder hierbij in een machts-‐ of meesterpositie te vervallen. Lichaamseigen spanning leren uiten en tezelfdertijd begrenzen is echter enkel mogelijk wanneer ook de omgeving in die mate wordt begrensd dat de aandacht naar het lichaam van de jongere gebracht kan worden. Op deze manier leert de jongere zijn lichaam en de lichaamseigen grenzen kennen en leert hij/zij de eigen spanning te voelen en te reguleren wat de basis vormt tot identiteitsontwikkeling. Het aangeven van duidelijke grenzen is dus niet alleen gericht op het lichaam maar ook op het in relatie staan. (ik-‐ ander-‐ differentiatie) Binnen de praktijk van de creatieve
55
dans-‐ en beweging uit deze veilige werkrelatie zich in een spiegelende houding van de therapeut die nog zeer dicht staat hij de bewegingen van de cliënt. Hierdoor wordt holding geboden binnen een veilige ‘met-‐ relatie’ op weg naar een gezonde TEGEN-‐ relatie. Niet het expressieve karakter van de beweging staat hier centraal maar het puur lichamelijke.
2.2.2
AFFECTREGULATIE binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie
Daar waar in het eerste deelproces van mentaliseren de focus ligt op het innerlijk fysieke lichaam en de regulatie van spanning en intensiteit stelt men hier nu de vraag: ‘wat gebeurt er in dit affectieve lichaam?’ Voelt iets aangenaam of onaangenaam aan, maar vooral, waarin ligt het verschil? Werkelijkheidswaarde geven aan de innerlijke ervaring van de cliënt vormt ook hier een belangrijke interventietechniek. “Door eerst de primaire ervaring van lust en onlust te (h)erkennen, zonder deze te accentueren en zonder hieraan expliciete betekenis te verlenen, in functie van arousalregulatie, zal de jongere zich begrepen voelen en niet overspoeld raken. Hierdoor ontstaat geleidelijk aan ruimte22 om ook zijn affectieve binnenwereld verder te gaan verkennen. Deze ruimte vormt de basis tot affectregulatie.” (Verheugt-‐Pleiter, Schmeets & Zevalkink, 2010, p. 9-‐13) Wanneer jongeren voornamelijk problemen ervaren met het reguleren van hun affecten dient ‘steungevend’, dan wel ‘uitdagend-‐ onderzoekend’ te worden gewerkt (Meurs, 2011). Hierbij is nog geen sprake van confrontatie maar enkel duiden van dat wat je als therapeut ziet gebeuren. 2.2.2.1
Het kerngebied ‘emotie’ in relatie tot affectregulatie
Jongeren bij wie de problemen zich vooral lokaliseren binnen het kerngebied ‘emotie’ zijn vaak jongeren die onderhevig zijn aan stemmingsschommelingen of impulsiviteit vanuit het overspoeld worden door emoties of het moeilijk hebben om hun emoties toe te laten m.a.w. het kunnen reguleren van hun emoties. Deze jongeren hebben veelal moeite met het erkennen, uiten en ontladen van de eigen emoties en het (h)erkennen van andermans emoties. Via creatieve dans-‐ en bewegingstherapie zijn we in de mogelijkheid met nieuwe bewegingen te experimenteren en hierdoor ongekende weggestopte gevoelens te beleven binnen een veilige ruimte met een therapeut die veilig genoeg is. We geven de jongeren waarmee gewerkt wordt toegang tot nieuwe ervaringen die voordien ongekend, ontoegankelijk of onmogelijk waren. Damasio (2003) maakt onderscheid tussen ‘een ervaring hebben’ en ‘een ervaring kennen’. Je kunt pas iets herkennen als je de ervaring hebt gehad. Van hieruit is het belangrijk om binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie de cliënt uit te nodigen tot nieuwe gevoelservaringen (Damasio, 2006). Jongeren die moeilijkheden hebben met affectregulatie en van hieruit extra moeilijkheden ervaren met gevoelens van separatie en aliënatie23 proberen zich wel vaker af te zetten tegen de autoriteit in hun zoektocht naar zelfstandigheid. Ze trachten spelregels en sociale regels om te draaien en naar hun hand te zetten waarbij men vaak niet vies is van manipulatief of dreigend gedrag. Het zijn die jongeren die nog niet tot een goede affectregulatie gekomen zijn die in therapie wel eens voor problemen zorgen. Zij kunnen vaak geen afscheid nemen van de almachtspositie24 en hebben het hierdoor moeilijk met de geldende reglementering waardoor dit een mikpunt wordt van hevige discussie. Toch is het erg belangrijk steeds te vertrekken vanuit deze veilige en stevige grenzen en hen te wijzen op tegengestelde meningen. Zo zal bv. ook de morele ontwikkeling een tekort ervaren. De houding tegenover
22
Via de representatielus ontstaat een ruimte tussen de primaire beleving van de baby/jongere en de wijze waarop de moeder/ therapeut hem/haar ziet. Deze ruimte is van cruciaal belang voor de ontwikkeling van het vermogen tot mentaliseren. 23 Aliënatie is voor Lacan constitutief voor het menselijk subject, dat op fundamentele en niet op te heffen wijze verdeeld is. We kunnen ons nooit helemaal heel, volledig of samenhangend voelen. Een en ander is gevolg van de identificatie met een letterlijk of figuurlijk spiegelbeeld die aan de basis ligt van ons zelf(beeld). Dit is gevolg van het spiegelstadium, dat enerzijds een ontwikkelingsfase is, maar anderzijds een (vgl. de Kleiniaanse) positie die voor het gehele verdere leven de verhouding tot zelf en ander kenmerkt. 24 De almachtspositie is een overlevingsmechanisme die het kwetsbare Zelf overdekt en de illusie wekt anderen niet nodig te hebben. Anderen toelaten impliceert het opgeven van deze overlevingsstrategie en het accepteren van grenzen.
56
(gezags-‐)relaties is dus eerder negatief en zij gaan veelal op zoek naar leeftijdsgenoten die net als zijzelf regelmatig gedrag vertonen waarbinnen men zich afzet tegen wet en autoriteit. Binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie in functie van affectregulatie trachten we (op symbolische wijze) uitdrukking te geven aan een gevoel waarbij de nadruk gelegd wordt op het zichzelf ervaren in interactie met anderen. Niet de gevoelens van lust en onlust die ontstaan vanuit lichaamseigen sensaties staan hier centraal maar wel secundaire gevoelens zoals schaamte, jaloersheid, schuld, trots, … Deze gevoelens worden mede bepaald door de omgeving en/of de cultuur waarin men is opgegroeid. Het affectieve zelf ervaren en de eigen individualiteit tot uitdrukking brengen in relatie tot de ander staat hier centraal. For-‐ K-‐ jongeren kenmerken zich voornamelijk door een gebrek aan evenwicht tussen emo en ratio (fantasie/almacht & werkelijkheid/wet) in hun persoonlijkheid en aanpassingsvermogen. Ook in hun manier van bewegen is dit ‘uit balans zijn’ zichtbaar. 2.2.2.2
De therapeutische houding binnen affectregulatie
In dit tweede deelproces van mentaliseren neemt het congruent25 maar vooral gemarkeerd26 spiegelen van emoties een belangrijke rol in. De nadruk wordt hier dus gelegd op ‘differentiatie’. Deze dimensie noemt Stern (1986) ‘affect attunment’27 waarbij het niet meer uitsluitend om ‘imitatie’28 gaat van gedrag maar er zich een persoonlijke uitwisseling plaatsvindt tussen moeder en kind. De therapeut die de plaats inneemt van de belangrijke Ander reageert, accommodeert en stemt zijn of haar gedrag af door met dezelfde intensiteit te reageren MAAR in een andere vorm, een andere modaliteit (crossmodaal). Dit in tegenstelling tot het eerste deelproces van spanningregulatie waarbij de therapeut, zoals in de meest basale moeder-‐ kind-‐ relatie, de jongere eerder gaan imiteren, synchroniseren en zich hierbij gaat afstemmen op. Holding en containment blijven bij de arousalregulatie zeer dicht bij de primaire affectieve ervaring, anders dan bij affectregulatie. Gezien vanuit de interactielagen van Rutten-‐Saris (1990) (zie bijlage F) zal de afstand tussen cliënt en therapeut hier geleidelijk aan groter worden wat als symbolische weergave kan gezien worden van separatie en individuatie, op weg naar een autonoom en stabiel zelf. (zie fasen van Hoffman, p.53) Dit biedt binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie heel wat mogelijkheden om symbolisch mee aan de slag te gaan. 29
Een therapeutische relatie kan door middel van het spiegelen of ‘mirroring’ worden opgebouwd en sluit daarmee aan op het ontwikkelingsniveau van de jongere. Binnen dit spiegelen van affecten neemt dus vooral containment als therapeutische houding een belangrijke plaats in. Via het congruent en gemarkeerd spiegelen van affecten zal het kind zichzelf leren kennen via de blik van de ander. De therapeut zal, anders dan bij de spanningregulatie, de gevoelssignalen accentueren, articuleren en inbrengen aanvankelijk zonder expliciete betekenisverlening. Pas nadat dit door de cliënt zelf spontaan wordt overgenomen komt de therapeut tot een gedeelde en gevoelde vorm MET betekenis. Holding krijgt hier, in dit deelproces van affectregulatie, een meer metaforische betekenis (Kinet & Van Mechelen, 2007). Holding is hier dus eerder emotioneel-‐ cognitief van aard i.p.v. lichamelijk-‐ emotioneel (spanningregulatie).
Spiegeling die overeenkomt met wat de cliënt ervaart. Spiegeling waarvan duidelijk is dat het niet de expressie van eigen gevoelens van de ander is, maar een reactie van de ander die een aangepaste vorm teruggeeft wat de cliënt ervaart (Verfaille, 2011). 27 ‘Affect attunment’ als uitwisseling van gevoelsstromen tussen twee mensen, bv. moeder en kind. Moeder maakt een interne representatie van het gedrag van het kind, herkent het gevoel en reageert op haar eigen meelevende manier, met dezelfde intensiteit, maar in een andere vorm. (Verfaille, 2011) 28 Het gedrag van de ander letterlijk produceren, met dezelfde intensiteit en in dezelfde vorm. Strikte imitatie is niet voldoende om tot uitwisseling met de ander te komen (Verfaille, 2011). 29 Mirroring wordt als term gehanteerd binnen de creatieve danstherapie en betekent zoveel als het spiegelen van bewegingen en affecten. Levy (1992) omschrijft ‘mirroring’ als de kunst om diepgaande emotionele acceptatie en communicatie te reflecteren door het observeren en spiegelen van non-‐verbaal gedrag. 25 26
57
2.2.2.3
Vier momenten van affectregulatie volgens Meurs
Affectregulatietherapie of ART (Meurs, 2009) vormt de kinderspecifieke of ontwikkelingsfase-‐specifieke variant van Mentaliseren Bevorderende Therapie. ART werd als aparte therapie omschreven vanuit de idee dat de plaats van het affect bij MBT onderbelicht wordt. Van daaruit maakte Patrick Meurs de vertaling van MBT in de kindertherapie tot ART. Aangezien ik binnen deze eindverhandeling Mentaliseren Bevorderende Therapie bij adolescenten centraal stel, neemt ook ART hier dus een belangrijke plaats in. “Volgens Greenpan (1998) en Badley (2000) is het zo dat tot aan de adolescentie affectregulatie cruciaal en sturend is om de representationele wereld minder beangstigend te maken. Mentalisatie baseert zich, vanaf de adolescentie, meer op voorstellingen, voordien dus meer op affecregulatie.” (Meurs, 2009). Meurs (2012) heeft het in zijn lezing te Melle over vier momenten van affectregulatie: 1)
Arousalregulatie: het voorkomen van overweldiging door de intensiteit en het spanningsniveau van een affectieve stimulus in evenwicht te brengen.
2)
Affectregulatie: Het onderscheid tussen een positief en een negatief gevoel en verdere differentiatie van de basisaffecten·∙.
3)
Co-‐regulatie: Verdere differentiatie en uitwisseling van gevoelens (via de taalverwerving), als ook het terug samenbrengen, zorgt voor nog meer nuancering van de affecten.
4)
Zelfregulatie: Nog meer uitbreiding van de woordenschat die de affecten benoemt zorgt voor nog meer nuances. Men leert zelfstandig de functie van regulator te vervullen via het zowel verbaal als het non-‐ verbaal in symbolen omzetten.
Deze opeenvolging toont nog maar eens aan hoe belangrijk een evenwichtige basis (1) is vooraleer de overstap gemaakt kan worden naar werkelijke affectregulatie toe. Eenmaal men tot de basisuitrusting van ervaringen van lust en onlust en hun verschil (2) gekomen is, laat dit toe gevoelens van jezelf maar ook van andere af te lezen en er woorden voor te vinden. Het derde moment (3) van affectregulatie noemt Meurs de fase van spanningshantering. Daar waar men in de vorige fase aandacht had voor het verschil tussen een positief en negatief affect komt in deze fase het terug samenbrengen aan de beurt met nog meer nuancering tot gevolg. De vierde fase (4) behoort al meer tot het niveau van mentaliseren toe waarbij men de beleving gaat benoemen, bespreken en er een verwerkingsverhaal van maakt. Door rekening te houden met het gevoel van de ander en het kunnen uitstellen van de eigen impulsieve reacties kan op speelse wijze worden omgegaan met emoties door bv. transparant communiceren zoals emoties verbergen, faken en liegen. Deze fase behoort normaliter toe aan de lagere schoolleeftijd en wordt door Winnicott ‘playing with reality’ genoemd. Het leren onderscheid maken tussen een positief en negatief affect wordt naar mijn gevoel vaak onderschat. Doorheen mijn ervaring binnen het werk met zwaar hechtingsgestoorde jongeren valt mij op dat deze groep van jongeren soms erg negatief en destructief ingesteld is. Op teams hoor je wel vaker zeggen ‘het lijkt alsof het positieve niet mag aanwezig zijn’. Kunnen deze jongeren zich überhaupt plezierig voelen? Plezierbeleving wordt als doelstelling op zich binnen therapie vaak gezien als ‘niet voldoende therapeutisch’. Ik leerde echter vanuit mijn ervaring dat plezierbeleving bij dergelijke hechtingsgestoorde jongeren net van heel groot belang is. Het beleven van positieve gevoelens geeft hen een bodem om in een volgende fase onderscheid te leren maken tussen positief en negatief. Het is erg belangrijk binnen therapie situaties te creëren waarbij het plezier van ‘het samen, naast elkaar beleven’ en ‘het samen spelen’ tot stand komt. Dit is de vertrekbasis om meer nadruk te gaan leggen op tegenstellingen o.a. het onderscheid tussen lustvolle (positieve) en onlustvolle (negatieve) gevoelens, als een volgende stap in hun ontwikkeling.
58
2.2.2.4
De Laban bewegingsanalyse in relatie tot affectregulatie
Wanneer we het over affectregulatie hebben binnen de praktijk van de creatieve dans denken we hierbij onmiddellijk aan het expressieve aspect van de beweging. Binnen LMA wordt dit expressieve aspect het meest zichtbaar in de categorie ‘Effort’. (zie bijlage G) Hier verschuift de focus zich dus van binnen naar buiten. Niet meer alleen wat zich op en binnen in het lichaam afspeelt maar ook hoe dit tot uitdrukking wordt gebracht. “Dit tot uitdrukking brengen van emoties en affecten, evenals psychologische weerstand tegen bepaalde angsten gebeurt binnen de beweging vaak op verborgen of symbolische wijze. Het spiegelen krijgt hierdoor op dit niveau een centrale plaats doordat ‘mirroring’ tot functie heeft gevoelens naar de oppervlakte te brengen en bewust te maken. ‘Effort’, als Laban-‐term, betekent zoveel als de innerlijke overtuiging waarmee de beweging wordt gemaakt. Deze innerlijke overtuiging wordt in vier factoren onderverdeeld. (flow, weight, time en space) Elke factor kan voorkomen in twee tegengestelde uiterste kwaliteiten (‘fighting’ en ‘indulding’) met hiertussen een verscheidenheid aan gradaties. (zie bijlage G) “Deze indeling van de effort-‐elementen in ‘fighting’ (aanvallend) en ‘indulding’ (afwachtend) is voor de forensische jeugdzorg interessant omdat deze jongeren vaak een taboe en angst voor ‘fighting’-‐ elementen ervaren” (Smeijsters, Kil, Kurstjens, Welten, Willemars, Dijkema, 2012, p. 88-‐89). De Laban bewegingsanalyse wordt ook hierbij niet enkel gehanteerd als observatiemethode maar ook als middel om het bewegingsrepertoire met de bijhorende gevoelservaring uit te breiden. LMA wordt hier dus gebruikt om ongekende verdoken gevoelens uit te dagen via beweging en zo tot uitdrukking te brengen met als doel deze affecten beter onder controle te krijgen. (bv. zelfcontrole bij kwaadheid verbeteren) “Het hoofddoel op dit niveau is het omgaan met emoties m.a.w. het (h)erkennen van emoties (zowel fysiek als expressief), bewustwording van en differentiëren van gradaties binnen één emotie, vergroten van het gedragsrepertoire met betrekking tot het uiten en/of verdragen van emoties, vergroten van stemmingsregulatie, gevoelens onder ogen durven zien en een plek geven, bewust worden van (lichamelijke) kenmerken bij het oplopen van een emotie of spanning, verbeteren van zelfbeheersing, de zelfcontrole en frustratietolerantie vergroten, impulsiviteit verminderen en leren omgaan met grenzen” (Smeijsters, Kil, Kurstjens, Welten, Willemars, Dijkema, 2012, p. 91-‐100). Voor al deze doelstellingen is het nodig dat de jongere voldoende lichaamsbesef ontwikkeld heeft. Zowel voor spanningregulatie als affectregulatie vormt de Laban bewegingsanalyse de basis van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie. “Het algemene doel in de behandeling bij jongeren die zich kenmerken door disregulatie van hun affecten is gericht op het vergroten van de ‘adaptieve gedragspatronen’30 , zodat maladaptieve gedragspatronen of onaangepast of storend gedrag, zowel voor anderen als voor zichzelf, geleidelijk aan kunnen worden opgegeven. Voor het verbreden, ontwikkelen en verder uitbouwen van de adaptieve functies zal de dans-‐ en bewegingstherapeut zich richten op het aanbrengen van meer variatie in het bewegingspatroon en dus ook binnen de effort-‐ kwaliteiten” (Aarts, 2009). Het doel voor de dans-‐ en bewegingstherapie in dit deelproces van mentaliseren houdt dus in dat we binnen een veilige relatie, die zich kenmerkt door steeds groter wordende afstand en verschillen, de cliënt uitdagen in beweging waardoor zich een verschuiving kan plaatsvinden van extreem naar gemiddeld gebruik van een bepaalde Effortfactor (zie bijlage G). Binnen Effort worden vier zaken omtrent de innerlijke impuls in vraag gesteld: op welke manier benader ik de ruimte? Welke impact maakt mijn bewegingen op mijn lichaam? Wanneer kan ik mijn bewegingen afronden? Hoe laat ik mijn bewegingen doorgaan? Door het synchroniseren van hun bewegingen leert de jongere zijn lichaam, wat vaak als chaotisch wordt ervaren, te structureren. Onbewuste bewegingen worden geaccentueerd en bewust gemaakt. Bij dit spiegelen wordt de actie in de beweging meegenomen met als doel het expressieve bewegingsrepertoire van de cliënt uit te dagen en te veranderen. De therapeut-‐ cliënt-‐ relatie wordt mede door dit spiegelen sterk bevorderd. Dit spiegelen is momenteel ook onderwerp in onderzoeken vanuit de
30
Gedragspatronen gericht op het sociaal aanpassingsvermogen: aangepast, leren omgaan met.
59
neurowetenschappen31 . De Laban bewegingsanalyse maakt het ook mogelijk indirect te reflecteren via observatie van de beweging in plaats van binnen rechtstreekse interactie. Hierdoor kan het ‘zelf’ stabiel blijven. Valerie is een meisje van 17 waarbij wat ze zegt en doet niet in overeenstemming is met de lichaamshouding en lichaamstaal die zij hanteert. Zij onderdrukt haar emoties vanuit de angst om oude pijn lichamelijk te ervaren. Vanuit een onderzoekende houding nodig ik haar uit om via de beweging symbolisch uit te drukken dat iemands binnenwereld anders kan zijn dan zijn/haar buitenwereld. Ik laat haar denken over dit verschil en daag haar uit deze tegenstelling in beeld en dans te tonen. ‘jij bent hier wel maar waar denk jij aan?’ ‘Wat je denkt, wat je ziet en wat je voelt dat weten wij niet.’ Op deze manier nodig ik haar uit bewegingen te maken die voor haar nieuw en ongekend zijn en die haar in contact brengen met haar kwetsbare binnenkant. Zij experimenteert met uitersten wat het mogelijk maakt een zoektocht te starten op weg naar een meer evenwichtiger zelf.
Binnen het sociale aspect van dans-‐ en bewegingstherapie met het oog op affectregulatie wordt de nadruk gelegd op het zichzelf ervaren en beleven in interactie met anderen. Dit sluit aan bij ‘secundaire gevoelens’32 zoals schaamte, jaloezie, schuld, trots enz. Vanuit LMA sluit dit aspect het meeste aan op space en space in relatie tot shape (zie bijlage G). O.a. Afstand en nabijheid kunnen hier worden gesymboliseerd als centraal thema bij adolescenten (bv. binnen het naderen en terugtrekken in het sagitale vlak van de beweging) als ook ‘leiden en volgen’ is hier erg bruikbaar. Vele adolescenten zullen ofwel te weinig leiding durven nemen of juist te dominant optreden ten opzichte van hun leeftijdsgenoten of tegenover volwassenen (o.a. jongeren die het lastig hebben om afspraken en regels na te komen). Werkvormen rond leiden en volgen stimuleren enerzijds het ervaren en experimenteren maar stimuleren ook de ik-‐ ander differentiatie. Het thema ‘grenzen’ sluit hierbij nauw aan. 2.2.2.5
Praktijk van de creatieve dans-‐ bewegingstherapie in functie van affectregulatie
Het is in dit deelproces van mentaliseren dat binnen creatieve danstherapie meer nadruk gelegd kan worden op het expressief dansen, symboliseren en de creativiteit, waarbij een uitwisseling ontstaat tussen fantasie en realiteit. De spiegeling neemt zoals eerder omschreven nu iets meer afstand van de cliënt. Niet langer het opbouwen van een vertrouwensrelatie staat hier centraal maar het ‘samen’ tot een beweging, een spel, een dansje komen. De spiegeling zal hier dus minder op imitatie lijken maar door haar gemarkeerde en overdreven vorm meer ruimte creëren tussen de primaire en secundaire affectbeleving. Ook de gedeelde aandacht neemt hier een almaar belangrijkere plaats in. Niet een duale relatie maar een derde object, zoals een beweging, een liedje, een dansje, of een derde persoon wat een triangulatie vormt, bevordert het besef van meerdere perspectieven waardoor het verschil nog meer wordt geaccentueerd. Door de gedeelde aandacht voor de danspassen, de nieuwe spelregels of het verschil in muziekkeuze enz. verstevigt het besef dat er dingen verschillend gedacht kunnen worden. De jongere zelf wordt een meer autonome persoon met eigen gedachten en een eigen mening verschillend van die ander. In deze fase is het dus erg belangrijk oog te hebben voor tegenstellingen. Tegengestelde meningen omtrent muziekgenre, dansstijl, kledingdracht e.d. maar ook tegenstellingen in de manier van bewegen neemt hier een centrale plaats in. Het naast elkaar mogen bestaan van meningen en de mogelijkheid tot veranderen is hier zeer belangrijk. ‘Ik-‐ zwakke’ jongeren, die over relatief weinig draagkracht en verwerkingsmogelijkheden beschikken, bevinden zich ofwel op het niveau van het emotionele OF op het niveau van het rationele. Een evenwichtige uitwisseling tussen fantasie en realiteit lijkt hier (nog) onmogelijk. Hun denken bevindt zich gedurende langere tijd niet in de geïntegreerde modus. Het is ofwel het één ofwel het andere. De equivalente modus of pretend mode blijven overheersen. Dit wordt in vaktaal vaak als zwart-‐ wit-‐ denken omschreven.
Artikel van Berrol, C. (2006). Neuroscience meets dance/ movement therapy: Mirror neurons, the therapeutic process and empathy. Primaire emoties worden automatisch en onbewust door prikkels in de buitenwereld opgeroepen vb. schrikken. Secundaire emoties zijn complexer van aard en zijn sterker afhankelijk van omgevingsfactoren en cultuur.
31 32
60
Bepaalde van hen bevinden zich de meeste tijd binnen de equivalente modus waardoor zij bij de minste gebeurtenis worden overspoeld door emoties, vaak veroorzaakt door gevoelens van afwijzing of verlating. Zij lijken in de equivalente modus te blijven hangen en de eigen mentale ervaring als enige realiteit te beleven. Er is geen mentale ruimte voor de ‘mentale ander’ waardoor de eigen beleving bij momenten overspoelend, bedreigend en geëvacueerd wordt. Zij koesteren de dualiteit in de relatie want triangulatie betekent separatie en autonomie wat verlatingsangst met zich meebrengt. Zij stellen zich dan ook zeer afhankelijk op. Andere jongeren deactiveren vooral deze emoties en sluiten zich er helemaal van af waardoor zij zich ook in erg emotionele situaties blijvend rationeel opstellen. Deze jongeren kenmerken zich door hun over-‐ control. Zij splitsen vooral hun affectieve wereld af en maken zich een pseudo-‐identiteit (false self) eigen die vaak gebaseerd is op almachtsfantasieën. Zij stellen zich vaak zeer autonoom op en wekken hierdoor de indruk niemand nodig te hebben. “Echter, dit grandiose zelf kan vaak slechts behouden blijven door de waardering van anderen”. (Vermote, 2000, p. 672) Wanneer dit imago doorbroken wordt, is het overspoeld worden door emoties vaak niet te overzien. Deze laatste jongeren lijken gespecialiseerd in het mentaliseren van de ander, maar niet in zichzelf. Beiden groepen jongeren hebben eigen afweerstrategieën om hun verhouding tot de realiteit, de ander en zichzelf vorm te geven. In de praktijk van de creatieve dans –en bewegingstherapie hebben ze, rekening houdend met die verhouding, een iets andere benadering nodig. Met de groep van jongeren die zichzelf de meeste tijd halsstarrig afwenden van hun emotionele binnenkant tracht ik binnen therapie op zoek te gaan naar methoden om in de eerste plaats hun spanning, gecreëerd door het stevig binnen houden, tot uitdrukking te brengen. Wat betekent kracht voor jou? Wat is dat kracht die dingen geheel laat of kracht die dingen kapot maakt? Het probleem bij veel van deze jongeren is dat men over weinig probleeminzichtelijk vermogen beschikt doordat zij voornamelijk externaliseren en dus vaak de schuld bij anderen leggen. Zij hebben geleerd negatieve emoties in die mate te onderdrukken en controleren dat ook schuldgevoelens en menselijk leed weinig plaats krijgen en zij hun eigen aandeel niet zien. Zij voelen vaak ook niet, vanuit een disconnectie met hun affectieve lichaam, wanneer hun emmer dreigt over te lopen. Naast het helpen om in een eerste fase hen beter in contact te krijgen met hun fysieke lichaam probeer ik, samen met hen, in een tweede fase, naar kanalen te zoeken om ook hun affecten, hoe minimaal deze ook moge zijn, te (h)erkennen en tot uitdrukking te brengen. Ik tracht hiervoor mogelijkheden te creëren waarin hun problematiek oproepbaar is en waarbij een therapeutische houding van ‘niet weten’, holding en containment dus erg belangrijk is om hen voldoende veiligheid te kunnen bieden. Ik duid, zonder hierbij te interpreteren, en stimuleer hen tot het zelf nadenken. Samen met hen op zoek gaan naar welke bewegingsvorm, welk ritme, welk geluid we kunnen hanteren om vorm te geven aan hun spanning of affect, binnen veilige grenzen, is hierbij erg belangrijk. De andere groep jongeren vallen samen hun emotionele binnenkant (equivalente modus) en mentaliseren de ander niet. Ook bij hen is er een ongepaste afstemming op de buitenkant, zij zullen sneller een onechte indruk nalaten doordat verbale en non-‐ verbale taal niet in overeenstemming zijn, en hun emoties vaak gedramatiseerd worden. Hier dient vooral dit VERSCHIL benadrukt te worden, tussen de eigen mentale toestand en die van de ander. Deze jongeren vragen een voorzichtiger aanpak op therapie doordat zij sneller overspoeld raken door hevige emoties. Bij deze jongeren is het spiegelen via de Laban-‐ bewegingsanalyse een zeer boeiend middel om samen met hen op zoek te gaan naar evenwicht in hun kwalitatieve en kwantitatieve manier van bewegen die, net als hun stemming, vaak in uitersten verloopt. De meeste jongeren die in deze fase verkeren, vertonen veel weerstand tegen het expressief, creatief dansen of de improvisatie. De groep van For-‐ K-‐ meisjes die bij mij op therapie komt vraagt mij meestal om hen een dansje aan te leren. Op deze manier trachten ze zo veel mogelijk hun gevoelsleven weg te houden van de realiteit. Een dansje aanleren vanuit het puur rationele lijkt mij
61
typerend voor deze groep van For-‐ K -‐ meisjes of jongens die in de doe-‐ alsof-‐ modus verkeren. Dit vormt voor mij meestal het beginpunt om van hieruit meer fantasie en creativiteit te proberen integreren in hun bewegingen.
2.2.2.6
Casuïstiek
Jonas is een jongen die bij ons wordt geplaatst naar aanleiding van verschillende agressie-‐ incidenten met leerkrachten. Binnen de afdeling valt op hoe moeilijk het voor hem is zich aan de geldende regels en afspraken te houden. Hij zet hierbij wel vaker een stoute mond op en ondanks zijn verontschuldigingen achteraf merken we op dat deze niet echt doorleefd lijken. Jonas kan zich heel moeilijk in de ander verplaatsen, lijkt over weinig empatisch vermogen te beschikken en denkt volgens het ‘oog om oog–tand om tand principe’. Hij fungeert bijna voortdurend in een almachtspositie. Hij benoemt op therapie geen spanningen te voelen en minimaliseert zijn delictgedrag. Toch valt mij op dat hij de laatste tijd meer ontlading opzoekt door op therapie tegen alles wat in zijn weg ligt te schoppen of te kloppen. Het is zeer moeilijk hem hierin af te grenzen. Ik stel voor om hem individueel op therapie te laten komen. De eerste sessie zoeken we samen uit wat hij wil doen. Jonas wil kost wat kost op de bokszak slaan. Dit lijkt mij een goede ontlading maar te weinig afgebakend en gestructureerd om een volledig uur te doen. Ik sluit een ‘dealtje’ met hem. Als we het eerste half uur ‘een nieuw ontladingsspel’ maken kunnen we de rest van de tijd zijn overige spanning afreageren op de bokszak. Jonas lijkt hier aanvankelijk weinig zin in te hebben maar gaat hier toch op in. Hij gaat op zoek naar materiaal om dit ‘nieuw spel’ te creëren en lijkt zich toch meer en meer te interesseren in deze opdracht. Hij herinnert zich nog vaag iets van toen hij in de gesloten instelling verbleef en wil hier verder aan bouwen. Het nieuwe spel krijgt een vrij gewelddadig en uitdagend karakter. Aanvankelijk is het vooral het slaan en kloppen op de bal wat Jonas lijkt te boeien. Hij lijkt te zijn vergeten ook na te denken over noodzakelijke spelregels en afspraken die de veiligheid garanderen. Stap voor stap komen we, vanuit het beleven en de ervaring, tot een duidelijke reglementering. Het spel is zeer geslaagd en doet Jonas zichtbaar deugd. Hij lijkt zich volledig te kunnen uitleven en is zeer fier wanneer hij bij dit spel ook een naam mag bedenken. Hij kiest ervoor om het spel ‘hitbal’ te noemen. De laatste 15 minuten wordt, zoals beloofd, de bokszak boven gehaald. Jonas gaat, buiten mijn verwachtingen om, gemakkelijk in op mijn voorstel om gebruik te maken van een spanningsmeter. Vooraleer we starten met schoppen en slaan, duidt hij op een continuüm aan op hoeveel zijn spanning zich op dit ogenblik bevindt. Na exact 45 sec. zich hevig uitleven, doet hij dit opnieuw. Vooraleer we afsluiten blijven we even kort stil staan bij HOE Jonas nu precies weet of hij nu minder of meer gespannen is en wat er in zijn lichaam gebeurt bij spanning en ontspanning, en wat is nu eigenlijk het verschil (waarbij ikzelf een onwetende en nieuwsgierige houding aanneem)? Deze ‘spanningmeter’ wordt sinds kort ook altijd gebruikt bij aanvang van de individuele therapie. Dit maakt het mogelijk een kort gesprekje te voeren over de gebeurtenissen op de afdeling en wat dit allemaal met hem doet. Op die manier krijg ook ik bij aanvang een beeld van hoe Jonas op therapie is aangekomen. Limke is een meisje van 17 jaar dat is opgenomen op onze For-‐ K-‐ dienst. Zij wordt hier geplaatst vanwege extreem wegloopgedrag waarbij zij zichzelf telkens weer in groot gevaar brengt. Zij vertoeft in deze periodes in de meest foute milieus waarmee ze drugs en alcohol gebruikt. Om deze te bekostigen prostitueert zij zichzelf. Limke zegt dit destructief gedrag niet als problematisch te ervaren maar het zijn ‘wij’ die volgens haar hier een probleem van maken. In contact naar de begeleiding en therapeuten stelt zij zich zeer sociaal wenselijk op. Achter de rug om is zij voortdurend, vooral de zwakkere groepsgenoten aan het plagen en uitdagen. Zij manipuleert en liegt om haar eigen zin te bekomen. Bij confrontatie met dit gedrag is het ‘kot’ te klein en externaliseert zij voortdurend. Zij tracht begeleiding tegen elkaar op te zetten en probeert op die manier het team te splitsen. Op therapie echter komt Limke aanvankelijk heel erg sociaal en ontspannen over. Zij laat mij weten erg graag te dansen en blij te zijn creatieve danstherapie te mogen volgen. Wanneer ik naar haar gemoed vraag tijdens het rondje landen en parkeren, vooraleer we starten met de therapie, krijg ik steevast een ‘prima’ te horen, vaak verbonden met één of andere somatische klacht. Tijdens de fitness een
62
tijd terug kwam tot uiting dat achter dit rustige voorkomen een extreem hoge hartslag schuilgaat. Limke zelf heeft hier echter geen verklaring voor behalve dat er mogelijks iets fysiek aan de hand zou kunnen zijn. Na onderzoek bij een cardioloog lijkt alles normaal. De oorzaak van haar hoge hartslag is mogelijks te wijten aan spanning doordat zij heel wat emoties tracht weg te duwen en te camoufleren. Tijdens het rondje ‘landen en parkeren’ de eerste sessie, vertelt Limke dat ze van ‘hardcore’ houdt en op feestjes vaak gaat ‘jumpen’. De twee meisjes lijken mij naarmate het dansen nadert toch een beetje gespannen omtrent wat komen zal. Ik tracht hen tot kalmte te brengen door mezelf ontspannen aan te bieden en hen te ondersteunen in hun gevoel. Zo tracht ik op speelse manier onder woorden te brengen en te bevragen wat ik bij hen aanvoel. ‘Die eerste sessie dans is altijd een beetje onwennig hé. Vinden jullie dit ook best spannend?’ Ik leg drie zandzakjes in de vorm van een driehoek. Ieder neemt een plaatsje in. Limke geeft hierbij onmiddellijk aan heel blij te zijn ver uit de buurt van die spiegel te kunnen blijven. Als opwarming vraag ik hen mijn bewegingen over te nemen. (Chace-‐ kring) Op het ritme van de muziek tracht ik hun bewegingen, hun gemoed en de vitaliteit van de twee meisjes, wat zich weerspiegelt in hun non-‐verbale taal, weer te geven en te spiegelen. Limke staat er erg onzeker bij. Haar bewegingen zijn erg klein en starten vanuit de periferie, ver weg van het centrum van haar lichaam. Het zijn vooral de armen en benen die bewegen terwijl haar hoofd en het centrum strak gehouden blijft. Haar mislukte pogingen over het gebeuren heen te praten maakt haar nog meer onwennig. Haar gehele houding laat zien dat zij overvallen wordt door gevoelens van schaamte en onzekerheid die waarschijnlijk alleen maar worden versterkt door het zien van de danscapaciteiten van haar ‘vriendin’ die nogal overdondert met haar beweeglijkheid. Ook hier zie ik Limke worstelen om dit ‘lastige’ en eerder ongekende gevoel zo veel mogelijk te camoufleren door o.a. het uiten van somatische klachten. Ik probeer haar in de eerste plaats gerust te stellen door ook haar bewegingen, hoe klein deze ook mogen zijn, over te nemen en uit te vergroten. Op die manier wordt zij in haar dansen in haar gehele zelf (h)erkend waardoor ze langzamerhand ietsje losser en meer ontspannen wordt. Samen met de meisjes ga ik dus op zoek naar een evenwicht tussen hun beide manieren van bewegen. Limke lijkt er langzaam maar zeker toch iets meer plezier aan te beleven. Zoals afgesproken worden drie nummers gedanst als opwarming om dan over te gaan tot de werkelijke opdracht van deze sessie. De twee meisjes krijgen van mij de opdracht elk twee bewegingen te kiezen die hen vanuit de opwarming zijn bijgebleven. Limke heeft het moeilijk om zich twee bewegingen te herinneren. Toch lukt dit haar mits enige hulp en ondersteuning. De vier bewegingen worden in een bepaalde volgorde geplaatst waardoor een bewegingszin wordt samengesteld. Ik dien hierbij Limke aan te moedigen haar plaats te bemachtigen in deze creatie en tracht tezelfdertijd het enthousiaste van haar groepsgenoot, die zich hierin eerder lijkt te verliezen, juist te dimmen en te structureren. Ik neem de tijd om hen beiden even te observeren waarbij het bepalende karakter van het andere meisje, binnen deze opdracht, sterk zichtbaar wordt. Limke schikt zich hierbij opvallend naar diens wensen. Dit doet me stil staan bij het feit dat de dagdagelijkse rollen zich hier tijdelijk maar sterk lijken te hebben gewisseld. Van op de achtergrond tracht ik Limke te motiveren haar plaats in te nemen. Als afsluiter bespreken we het gebeuren tijdens de gehele sessie. Beide meisjes schijnen erg enthousiast. Toch heb ik een dubbel gevoel bij Limke en maak ik me wat zorgen om haar. Non-‐verbale taal en verbale taal kwamen bij haar, ook binnen deze sessie, helemaal niet overeen. Ik stel voor om samen met Limke de volgende weken individueel aan de slag te gaan om de confrontatie met haar groepsgenote en haar vermoedelijke onzekerheid uit de weg te gaan. Limke geeft tijdens dit moment aan dat de opwarming (de Chace-‐ vorm) voor haar te moeilijk is. Zij kiest er voor om een dansje aangeleerd te krijgen. Aanvankelijk loopt alles heel technisch waarbij er weinig echt contact met mij wordt gemaakt. Toch verklapt haar onzekere houding dat zij in gedachten wel erg bezig blijft met haar omgeving. Naarmate de sessies vorderen en ik haar voldoende holding en containment blijf bieden, merk ik op dat zij een stuk losser wordt in haar bewegingen. De flow in haar bewegingen kenmerkte zich aanvankelijk door heel wat ‘bound’ (Laban) of over-‐ controle. Hier komt langzaam maar zeker verandering in en Limke durft nu tijdens het dansen al meer de ogen op mij te richten en haar aandacht naar de ruimte te verplaatsen. Ze blijft haar eigen muziek meebrengen waarover ze bij de start van de sessie telkens heel rationeel vertelt. Dit lijkt mij voor haar de manier om zich voor te bereiden op het dansen en haar enthousiasme te tonen. De laatste weken wisselen we af waarbij eerst zij een nummer kiest en daarna ikzelf aan de beurt ben. Hierdoor krijgen we een
63
combinatie van verschillende soorten muziek met verschillende emoties en ritmes. De danspassen die ik haar aanleer krijgen nieuwe variaties en ik tracht haar te stimuleren de danscombinatie uit te breiden met zelf gekozen bewegingen. Langzaam maar zeker zie ik meer plezierbeleving en zelfzekerheid ontstaan, en lijkt zij minder gespannen en speelser in haar gehele zijn binnen de creatieve dans-‐ en bewegingtherapie. Het bouwen aan een eigen danscreatie binnen een veilige omgeving waarbinnen zij kan experimenteren met nieuw ongekend gedrag doet haar ECHT openbloeien.
2.2.2.7
BESLUIT affectregulatie binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie
Bij jongeren die problemen ervaren met het reguleren van hun affecten staat werkelijkheidswaarde geven aan wat je als therapeut affectief ziet en voelt gebeuren, zowel bij jezelf als bij de cliënt, centraal. Niet alleen wat zich lichamelijk aanbiedt maar vooral de mogelijke emotionele oorzaak van gedrag en de nieuwsgierigheid hiernaartoe wordt geduid. Door het aanbieden van een verscheidenheid aan dansante bewegingen en bewegingsopdrachten binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie wordt het gevoelsspectrum van de jongere uitgebreid. Hij/zij leert in eerste instantie onderscheid maken tussen positieve en negatieve affecten en hun verscheidenheid aan gradaties. Affecten worden op dit niveau vooral gespiegeld in een gemarkeerde vorm waarbij containment als therapeutische houding wordt benadrukt. De eigen affecten worden hierdoor (h)erkend als iets van zichzelf en niet als iets van de ander om in een volgende fase ook de affecten van die ander te (h)erkennen. Laban krijgt ook hier een zeer belangrijke plaats maar dan vooral het expressieve aspect van de beweging en haar uitersten. Op dit niveau wordt binnen het gedrag en de beweging, en dan vooral binnen het tot uitdrukking brengen van iets in beweging, naar evenwicht gezocht. 2.2.3
MENTALISEREN binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie
Op dit niveau wordt verder gezocht naar manieren om het gevoel (emotionaliteit) en het denken (realiteit) dichter bij elkaar te brengen en beter met elkaar, op een constructieve manier, in dialoog te brengen. Een integratieve modus betekent speels en creatief kunnen omgaan met realiteit door o.a. probleemoplossend denken en het leren relativeren maar ook omgekeerd, het aanvaarden van spel-‐ en sociale regels en hier rekening mee kunnen houden. Eenmaal zich psychische problemen voordoen vanuit deze modus (integrative mode) wordt niet meer, in de eerste plaats, over defecten gesproken maar eerder over conflicten. Een conflict is wat ontstaat vanuit twee tegenstellingen wat spanning veroorzaakt zoals een ontmoeting tussen de almachtspositie van de mens (ik heb de controle over mijn leven) en de structuur die het leven ons brengt (het reële). Het is een conflict tussen realiteit en verlangen, tussen leven en dood of zoals Freud het benoemde tussen ‘Eros’ (levensdrift) en ‘Thanatos’ (doodsdrift) wat ons tot de ethiek en existentiële levensvragen leidt. Psychische conflicten in deze fase van de ontwikkeling tonen zich meestal in symbolische vorm en uiten zich, vanuit de strijd tussen fantasie en realiteit, in de vorm van bv. dwangneurotische gedachten en handelingen, fobische constructies, conversiesymptomen en dergelijke meer (Verhaeghe, 2009). 2.2.3.1
Het kerngebied ‘cognitie’ in relatie tot mentaliseren
Eenmaal impulsiviteit, lichamelijkheid en affectlabiliteit beter onder controle zijn zal de focus komen te liggen op het vergroten van affectinzicht en inzicht in inter-‐persoonlijke en sociale aspecten van het functioneren. Anders gezegd wordt de aandacht binnen dit laatste niveau gericht op het denken waarbij wordt gepoogd het denken over mentale toestanden en over mentale processen verder te bevorderen. Naast inzicht in eigen gedrag en gevoel krijgt ook het nadenken over de ander hier een belangrijke plaats. Door te leren je aandacht te richten en de eigen affecten te reguleren kan er een ruimte ontstaan voor de belevingswereld van de ander. Mentaliserende interventies zijn dus enkel zinvol wanneer de basis van aandachtregulatie en affectregulatie aanwezig is.
64
Iedere therapie betreft een geheel van interventies van verschillende niveaus maar het is belangrijk dat het overgrote deel van de interventies parallel lopen aan het mentalisatieproces van de jongere op dat moment! (Bateman & Fonagy, 2007) 2.2.3.2
De techniek van het spiegelen binnen de methodiek van de Chace-‐ kring in relatie tot het bevorderen van het mentaliserend denken
Marian Chace is de grondlegger van de danstherapie. Van het allergrootste belang in haar methodiek (Chace-‐ kring) is de empatische houding van de therapeut naar de groep, het bewegen met de groep als geheel en inspelen op wat leeft op het moment binnen de groep. Chace gebruikte het systeem van de kring als basisformatie om een betekenis van samenhorigheid en gemeenschap te creëren en gebruikte de muziek om de ritmische groepsactiviteit te stimuleren. Binnen de Chace-‐ kring kunnen vier basisbegrippen onderscheiden worden die niet los van elkaar kunnen worden gezien maar elkaar voortdurend overlappen (Het geheel is meer dan de som van de delen). De vier centrale begrippen binnen deze Chace-‐ kring zijn: (Opleiding creatieve therapie, 2010) -
Actie: Via het bewegen worden emoties losgemaakt waardoor het in beweging komen op zich al een belangrijke doelstelling is. Het tot actie overgaan om tot een eenheid te komen tussen beweging en affect, lichaam en geest.
-
Symboliek: Het gebruik van beelden, fantasie, visualisaties en uitbeelden om het in beweging omzetten te stimuleren, een beweging beter te begrijpen en als hulp om de beweging beter in te voelen. Symboliek maakt het mogelijk om te werken met thema’s die op dat moment in de groep spelen (thema’s als sterk zijn of zich zwak voelen, blij zijn of zich triestig voelen maar ook afstand en nabijheid, verlaten of binden, enz.…).
-
Spiegelen: Het spiegelen is een manier om de jongere te ont-‐moeten waar hij/zij is op dat moment. Via het kinetisch invoelen tracht de therapeut te achterhalen wat er op dat moment aan de orde is om mee verder te werken. De therapeut tracht zich in zijn volledige persoon af te stemmen op de groep. Afhankelijk van de noden van de groep zal deze spiegeling meer of minder gemarkeerd verlopen.
-
Ritme: Ritme ondersteunt en vergemakkelijkt de expressie. Het is veilig, geruststellend brengt structuur aan.
Deze centrale begrippen samen (actie, symboliek, spiegelen en ritme) vormen een geheel, in relatie tot de verschillende deelprocessen van het mentaliseren. Hierdoor is de Chace-‐ kring op zijn geheel een methodiek die vooral gebruikt wordt om het mentaliseren te bevorderen en dus vooral van toepassing is binnen dit laatste niveau van mentaliseren. Bij de vorige niveaus zullen delen van deze methodiek aan bod komen maar eerder opgesplitst en met andere accenten. Zo wordt binnen het niveau van spanningregulatie de nadruk gelegd op het imiteren van de bewegingen via het spiegelen om de jongere hierin te bevestigen doordat men zich (h)erkent voelt. Ritme helpt deze jongeren bv. te structureren waarbij de nadruk gelegd wordt op het ritmisch samen bewegen wat rust kan bieden. Binnen affectregulatie echter zal de nadruk meer gelegen zijn op het teruggeven en benoemen van de affecten via bv. over-‐ acting. Hierdoor worden deze gevoelens op een gemarkeerde wijze teruggeven. Op deze manier leert men gevoelens te (h)erkennen en uit te drukken bv. Hij/zij lijkt mij triest en ik breng dit in beweging. Binnen het laatste niveau van mentaliseren neemt vooral het symboliseren een belangrijke plaats in zoals bv. bij het elkaar bespatten met ingebeelde waterdruppels op muziek. Hoe voelt dit voor jou en hoe zet je dit om in beweging? Wat de therapeut in beweging spiegelt, is erg afhankelijk van de cliënt en de situatie. Volgende categorieën zijn te onderscheiden waarop de respondenten spiegelen: mimiek, beweging (bewegingsgedrag), houding, intentie van de beweging of van de emotie en sfeer. Wanneer de beweging gespiegeld wordt, wordt hiervan vaak een deel gespiegeld. Vaak wordt van de beweging de energie, het ruimtegebruik, het tempo en ritme of een van de effortkwaliteiten van Laban gespiegeld (Loenen, 2010, pp. 26-‐27).
65
2.2.3.3
De therapeutische houding voor het bevorderen van het mentaliseren
De therapeutische houding op dit niveau is minder structurerend en voorspelbaar. De aanwezigheid van de therapeut als ‘good enough’ met onvoorwaardelijke aanvaarding, echtheid en empathie, zorgt er voor dat de jongere zich toch veilig genoeg voelt om het meer confronterende gedrag van de therapeut te kunnen verdragen. Echter moet dit confronterend gedrag steeds aangepast zijn en afhankelijk zijn van de draagkracht en de arousal van de jongere op dat moment. De spiegeling of reflectie van de mentale toestanden en processen van de adolescent door de therapeut blijft ook op dit niveau congruent33, contingent34 en gemarkeerd35 om zo de tweedeorde-‐ representatie en zelfregulatie van de jongere te gaan bevorderen 2.2.3.4
Praktijk van de creatieve dans-‐ en bewegingstherapie in functie van het bevorderen van mentaliseren
Eenmaal ongekende affecten beleefd of ervaren worden is het binnen therapie een volgende stap om deze tot uitdrukking te brengen, te symboliseren en zo gevoelens die in het hier-‐ en nu beleefd worden, vorm te geven door deze in beweging om te zetten. Niet meer alleen het voelen wat innerlijk (lichamelijk en affectief) gebeurt maar voelen wat affectief gebeurt EN hieraan vorm geven staat binnen creatieve dans, in functie van het leren mentaliseren, meer en meer centraal. Door te leren beter de aandacht te richten en affecten beter te reguleren kan er ruimte ontstaan om na te denken over deze affecten en wat deze teweeg brengen. Binnen dit laatste deelproces worden de interventies dus gericht op het ‘denken’. Hierdoor krijgt men inzicht in eigen gedrag en kan men nadenken over de ander. Alle interventies die interne belevingen een uitingsvorm proberen te geven vallen hier onder, zodat ze gecommuniceerd en geïntegreerd kunnen worden. Hierdoor wordt getracht een representationele structuur te creëren om binnen een gehechtheidrelatie te begrijpen wat zich tussen mensen kan afspelen aan communicatie en miscommunicatie bv. via de Chace-‐ kring. Binnen voorgaande deelprocessen van mentaliseren, waarbij vooral ontwikkelingsgericht en supportief gewerkt wordt, wordt samen met de jongere naar evenwicht gezocht. Evenwicht zowel op fysiek vlak als evenwicht binnen het emotioneel-‐ en spanningsniveau. Om dit te bereiken wordt binnen deze voorgaande niveaus samen met de jongere naar manieren gezocht om de bestaande afweer te verstevigen via bv. ontladingsactiviteiten zoals dansvormen als jumpen en het ontwikkelen van controle-‐ mechanismen gebaseerd op het (h)erkennen van lichamelijke signalen. Binnen dit laatste niveau van mentaliseren wordt meer confronterend en controlerend, dus re-‐ educatief gewerkt door bv. bewust spanningoproepende activiteiten in te zetten die de arousal kunnen verhogen en deze spanning dus binnen het actuele moment concreet maken. Door het inzetten van bewegingsopdrachten die het probleemgebied van de jongere aanspreken, wordt de mogelijkheid gecreëerd dit probleem of conflict binnen het hier-‐ en nu bespreekbaar te stellen. Echter om hiermee aan de slag te gaan, moet zich dus een evenwicht bereikt hebben tussen hyper-‐ en hypo-‐ arousal. Het heeft helemaal geen zin om complexe interventies te doen wanneer de arousal niet in evenwicht is. Op dit niveau wordt dus meer met trainingsgerichte bewegingsopdrachten gewerkt waarbij de Laban bewegingsanalyse heel wat structuur kan bieden. Niet het verbeteren van lichaamsbewustzijn en het verdragen van gevoelens en
33
Een gelijkvormige spiegeling wat wil zeggen dat de juiste affecten worden teruggegeven. Het is een spiegeling die teruggeeft wat de cliënt ervaart (Verfaille, 2011). 34 Het is een spiegeling in tijd juist volgend. Door de reactie van de therapeut op het net geuite gevoel leert de cliënt dit te koppelen aan elkaar, of er bij stil te staan (Verfaille, 2011). 35 Het is een spiegeling waarvan duidelijk is dat het niet de expressie van eigen gevoelens van de ander is, maar een reactie van de ander, die in een aangepaste vorm teruggeeft wat de cliënt ervaart (Verfaille, 2011).
66
affecten, maar wel het leren uiten van emoties, verstevigen van het zelfbeeld en doelstellingen afgestemd op het verkrijgen van een beter inzicht in intra-‐ en interpsychische conflicten en hun verwerking, staat hier centraal. Onbewuste ervaringen en gevoelens krijgen, via een symbolische of metaforische wijze, uitdrukking binnen de dansimprovisatie en zo toegang tot het bewustzijn. 2.2.3.5
Casuïstiek
Ine is een meisjes dat sinds 7 maand opgenomen is op de For-‐ K-‐ dienst van ons ziekenhuis. Alles moet steeds mooi en perfect zijn dus ook het dansje dat we samen samengesteld hebben. Ik probeer met haar het gevoel van onvolmaaktheid te creëren door haar de opdracht te geven er een ‘foute MTV-‐ clip’ van te maken. Ik bots hierbij meteen op heel wat weerstand waardoor ik dit opnieuw laat varen. Toch laat ik het niet los en tracht ik haar keer op keer kort en met wat humor te motiveren om ons dansje eens ‘ongecontroleerd’ naar voor te brengen. Enkele keren probeert ze wel maar stopt steeds na enkele tellen. Ondanks dat ze hiertoe meer en meer bereid is en zelfs op zoek gaat naar een passend muziekje lukt het haar niet. Ine vertelt overvallen te worden door een gevoel van diepe schaamte en vraagt zich af wat de oorzaak hier mogelijks van zou kunnen zijn. Op dit laatste niveau van mentaliseren zal meer confronterend gewerkt worden waarbij de therapeut zich zal becommentariëren over de mentale inhouden en de (interactieve) mentale processen van de cliënt. Op sommige momenten, wanneer de spanning tot een evenwichtig niveau is gekomen, kan één enkele For -‐K-‐ jongere zich op dit niveau bevinden maar dit is eerder uitzonderlijk en vaak van korte duur. Dergelijke ver-‐ ontwikkelde jongeren zijn binnen de gehele geestelijke gezondheidszorg, en in het bijzonder de For-‐ K-‐ units, eerder uitzondering dan regel waardoor het niveau van mentaliseren binnen deze eindverhandeling logischerwijs minder omvangrijk is geworden. Mentaliseren op zich lijkt een ideaal eindpunt maar vaak moeten we, zeker bij For-‐ K-‐ jongeren, met het bereiken van bepaalde bouwstenen tevreden zijn! (Meurs, persoonlijke communicatie, 2011)
67
CONCLUSIE Niet zelden hoor je hulpverleners zeggen dat de behandeling van jongeren met ernstige emotionele-‐ en/of gedragsstoornissen een knelpunt vormt en behandeling bij deze doelgroep zelden tot verandering leidt. Verschillende onderzoeken tonen aan dat er een grote mate van recidive aanwezig is bij delinquente jongeren en dat deze jongeren vaak te kampen hebben met psychische problemen. Dergelijke vooroordelen weerhielden me niet de uitdaging aan te gaan om aan de lijve te ondervinden waar deze uitspraken hun oorsprong vinden. Terwijl het er meer en meer op lijkt dat de huidige maatschappelijke houding tegenover deze jongeren eerder negatief gekleurd is, vanuit een gevoel van onveiligheid en controleverlies, bemerkte ik binnen mijn werk als therapeut met deze doelgroep iets merkwaardigs op. Er bestaat in mijn contact met hen een soort van haat-‐ liefdesverhouding die ik heel moeilijk kan verklaren. Dit sterk wisselende gevoel in deze relatie, zette me ertoe aan op zoek te gaan naar enige houvast binnen mijn therapiesessies. Een theorie die mij handvatten kon bieden om met hen therapeutisch aan de slag te gaan en mij een betekenis kon geven voor het sterk wisselende gevoel van trots en onzekerheid die ik ervoer. Gevoelens die deze jongeren, ook bij mij als therapeut, voortdurend opriepen. De theorie van het mentaliseren gaf me de steun om naast gevoelens van tegenoverdracht toch in deze doelgroep te blijven geloven. Via literatuurstudie ben ik op zoek gegaan naar een mogelijke verklaring van wat ik binnen therapie met deze jongeren heb zien, maar vooral, heb voelen gebeuren en wat mentaliseren bevorderende therapie (MBT) hier als meerwaarde kan bieden. Dit aanvankelijk onverklaarbare gevoel zette me er toe aan mijn eigen persoon en werkmethode blijvend in vraag te stellen en de meerwaarde van MBT en creatieve dans-‐ en bewegingstherapie bij deze doelgroep verder te gaan onderzoeken. Jongeren die worden opgenomen op een IBE (Intensieve behandel eenheid) type For-‐ K, lijken niet in de mogelijkheid om van op een afstand naar zichzelf te kijken. Deze jongeren die wel vaker te kampen hebben met problemen op vlak van hechting en van hieruit niet kunnen denken over denken en voelen zijn ook op therapie vaak (nog) niet in staat conflictgericht aan de slag te gaan. Het non-‐verbale niveau, waar hun problematiek zich op bevindt, beperkt hen in het vinden van woorden voor datgene wat hen is overkomen of nog steeds overkomt. Vanuit deze denkwijze wordt op therapie met dergelijke jongeren beter ook non-‐verbaal gewerkt. Creatieve dans-‐ en bewegingstherapie is een therapievorm die zich baseert op de relatie tussen lichaam en geest en de lichaamstaal als non-‐verbaal communicatiemiddel hanteert om in contact te treden met de Ander. Hier wordt lijfelijk gewerkt wat binnen de therapie van het mentaliseren erg belangrijk is. Binnen MBT kunnen drie mechanismen onderscheiden worden die een mentaliserend Zelf tot ontwikkeling brengen. Elk mechanisme op zich dient als voorwaarde voor een volgende stap in de ontwikkeling. De drie mechanismen, spanningregulatie, affectregulatie en mentaliseren, volgen elkaar op als bouwstenen van het mentaliserend denken om zo dit denken over denken en voelen naar een hoger niveau te verheffen. Afhankelijk van het ontwikkelingsniveau, waar de For-‐ K-‐ jongere problemen ondervindt en in welk deelproces van mentaliseren hij /zij hierdoor de meeste tijd fungeert, zal binnen therapie anders worden gewerkt. Jongeren die vooral moeilijkheden hebben binnen het meest primaire mechanisme van spanningsregulatie en van hieruit moeilijkheden hebben om hun lichamelijke spanning te reguleren kunnen problemen ondervinden met het reguleren van affecten en het denken over denken en voelen. Bij hen is het belangrijk binnen therapie vooreerst het lichaamsgevoel te bevorderen wat
68
hen onderscheid leert maken tussen lust en onlustvolle spanning en haar begrenzing. Van hieruit leert men deze spanning zelfstandig te reguleren. Jongeren die zich kenmerken door een disregulatie van spanning en een gebrekkige ik-‐ ander-‐ differentiatie, hebben vaker problemen met het heftig impulsief reageren waarbij men hun zelfcontrole durft te verliezen. Op dit niveau zal binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie vooral gewerkt worden rond lichaamsbewustzijn, begrenzing en spanningregulatie. Lichaamsbewustzijn en zelfbewustzijn gaan namelijk hand in hand. Een veilige therapeutische relatie staat hier centraal. Een goed regulatiemodel als therapeut is de basis voor veiligheid en vertrouwen om zo de spanning binnen de relatie tussen de jongere en de therapeut op een evenwichtig niveau te brengen. Jongeren bij wie de problemen zich lokaliseren op vlak van de affecten zijn vaak onderhevig aan stemmingsschommelingen of impulsiviteit. Deze worden veroorzaakt door het overspoelende effect van hun emoties of het net hevig wegduwen ervan. Hierdoor kan het beleven van emoties op zich al erg bedreigend zijn. Vanuit een onvermogen om deze affecten bij zichzelf en bij de ander te herkennen en te erkennen kunnen zij deze gevoelens ook niet overdenken. Dit denken over denken en voelen dient als voorwaarde om te kunnen relativeren en symboliseren. Op het niveau van het mentaliseren wordt verder gezocht naar manieren om het gevoel en het denken dichter bij elkaar te brengen en beter met elkaar, op een constructieve manier, in dialoog te brengen. Hier leert de jongere op een speelse en creatieve wijze omgaan met de werkelijkheid door o.a. probleemoplossend denken en het leren relativeren. Ook omgekeerd, het aanvaarden van sociale en maatschappelijke regels en hier rekening mee leren houden, behoort tot de mogelijkheden van een mentaliserend zelf. Om het mentaliserend denken verder te stimuleren zal binnen creatieve dans-‐ en bewegingstherapie nog uitgebreider vorm worden gegeven aan wat zich innerlijk afspeelt. Via een creatief proces worden affecten hier nog meer tot uitdrukking gebracht en gesymboliseerd, waardoor ruimte ontstaat om verder over deze affecten na te denken. Hierdoor wordt inzicht bijgebracht in eigen gedrag en gedrag van de ander. Mentaliseren op zich lijkt een ideaal eindpunt maar in de realiteit blijkt dat we met het bereiken van bepaalde bouwstenen tevreden moeten zijn. Het leren mentaliseren is, ook bij deze doelgroep, een werk van lange adem die binnen de huidige sociale sector o.a. beperkt wordt door tijdsdruk en dergelijke meer. Binnen deze eindverhandeling wordt duidelijk dat MBT, die zich oorspronkelijk richt op borderlinepatiënten, perfect aansluit bij de problematiek van vele delinquente jongeren. De problemen bij hen lokaliseren zich vooral op vlak van impulsiviteit, lichamelijkheid en affectlabiliteit. Het imaginaire lichaam bij deze jongeren blijft voorop waardoor heel wat psychische problemen bij hen rechtstreeks op het lichaam terug te vinden zijn. For-‐ K-‐ jongeren kampen vaak met agressieproblemen, verslavingsproblemen, seksueel ageren en dergelijke meer wat als weerspiegeling kan gezien worden van onze huidige maatschappelijke problemen. Binnen deze eindverhandeling wordt duidelijk geaccentueerd dat de Ander, de relatie op zich, voor vele van deze jongeren spanning veroorzaakt. Een gebrekkige ik-‐ ander-‐ differentiatie en gestoorde gevoelsbeleving en lichaamsbeleving zorgt bij hen voor problemen. Van hieruit vind ik het noodzakelijk te benadrukken hoe belangrijk het is om in een eerste fase met deze jongeren individueel aan de slag te kunnen gaan. Het individuele therapeutisch werk zorgt ervoor dat een veilig klimaat gecreëerd wordt waarbinnen met deze For-‐ K-‐ jongeren actief rond spanningregulatie en affectregulatie gewerkt kan worden. Dit vormt de basis om in een volgende fase meer groepsgericht te kunnen werken.
69
70
LITERATUURLIJST Schriftelijke bronnen -
Aarts, S. (2006). A joint effort to change. Rotterdam: onuitgegeven bachelorproef , RDA Codarts, Voortgezette Opleiding voor Danstherapie.
-
Allen, J.G., Bateman, A.W., & Fonagy, P. (2008). Mentaliseren in de klinische praktijk, Amsterdam: Nieuwezijds.
-
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders IV-‐TR, 4de editie, Washington DC: Author.
-
Bateman, A.W., & Fonagy, P. (2007). Mentaliseren bij de borderline persoonlijkheidsstoornis, Houtem: Bohn Stafleu van Loghum.
-
Bruyninckx, W. (2003). Oppositioneel opstandig en antisociaal gedrag bij pubers (1). Psychopraxis, (5), 4, 48-‐53.
-
Bruyninckx, W. (2003). Oppositioneel opstandig en antisociaal gedrag bij pubers (2). Psychopraxis, (5), 5, 196-‐201.
-
Boon den C.A.& Geeraerts D.(2005) Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal.14 editie. Utrecht: Van Dale
-
Creaynest, P. (2006). Psychologie van de levensloop: inleiding in de ontwikkelingspsychologie, Leuven, Voorburg: Acco.
-
Damasio, A.R., (2006). Ik voel dus ik ben, hoe gevoel en lichaam ons bewustzijn vormen. Amsterdam: uitgeverij
de
wereldbibliotheek bv. -
Das, J., De Ruiter, C., Van Heteren, M., & Doreleijers, T. (2004). Psychopathie bij kinderen en jeugdigen: stand van zaken en diagnostische instrumenten. TOKK, (29), 30-‐43.
-
De Groot, T., Van Loon, M., & Marquenie, M. (2009). Mentaliseren en hechting, een casus. Tijdschrift kinder-‐ en jeugdpsychotherapie, (36), 3, 81-‐91.
-
De Marez, A. (2011). Criminaliteit als politiek probleem: Een kritische visie in 10666 duivels woorden. Kortrijk: Onuitgegeven bachelorproef, KATHO-‐IPSOC, Voortgezette Opleiding Bachelor in de maatschappelijke veiligheid.
-
De Waal, J. (2002). In den beginne was er hechting… De waarde van theorieën over hechtingsstijlen voor de psychotherapeutische behandeling en indicatiestelling. Tijdschrift voor psychotherapie, 28, 483-‐500.
-
Deben-‐Mager, M. (2005). Gehechtheid en mentaliseren. Psychoanalytische perspectieven, (23), 2, 1-‐17.
-
Deboutte, D. (2008). jeugdpsychiatrische opname als sanctie. Bescherming van het kind of van de maatschappij? (deel 2). Psyche, (20), 1, 14-‐16.
-
Deboutte, D. (2007). jeugdpsychiatrische opname als sanctie. De rechten van het kind in het geding? Psyche, (19), 4, 10-‐12.
-
Delfstra, G., & Peeters, G. (2011). Mentalisatie bevorderende therapie (MBT) in de groep -‐ Samen ontdekken hoe de geest werkt. Tijdschrift voor psychotherapie, (37), 1, 5-‐17.
-
Demuynck, J. (2007). Inleiding in de psychoanalyse, Zonder plaats: ongepubliceerd.
-
Den Exter Blokland A.W., E. (2002). Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie. de psycholoog, (37), 2, 62-‐66.
-
Dirkx, J., Hebbrecht, M., Mooij, A.W.M., & Vermote, R. (2011). Handboek psychodynamiek, Utrecht: De tijdstroom.
-
Doreleijers, TH.A.H. (2000). Oppositioneel-‐Opstandig en antisociale gedragsstoornissen en delinquent gedrag in de adolescentie, klinisch beeld, comorbiditeit, diagnostiek en forensisch kader en behandeling. Tijdschrift voor psychiatrie, (42), 10, 739-‐749.
-
Doreleijers, TH.A.H. (1999). De dokter en de zware jongen. Cobo-‐Bulletin, 28-‐33.
-
Doreleijers, TH.A.H., Coelman, F.J.G, & Blanken, P. (1993). De minderjarige delinquent en jeugdpsychiatrische rapportage pro justitia. Tijdschrift voor psychiatrie, (35), 6, 408-‐415.
-
Duits, N., Van Den Brink, W., & Doreleijers, TH.A.H. (2005). Inschatting van de kans op geweldrecidive in het onderzoek pro justitia van jongeren, een klinische benadering. Tijdschrift voor psychiatrie, (47), 671-‐678.
71
-
Eurelings-‐Bontekoe, L. (2006). In ieder van ons woont een huilend kind. Altrecht: onuitgegeven verslag, lezing afscheidsymposium ‘verbinden en loslaten’.
-
Fonagy, P., Target, M., Gergely, G., Allen, & Bateman, A. (2003). Borderlinepersoonlijkheidsstoornis als ontwikkelingsstoornis van de vroege hechtingsrelatie, een theorie en enig bewijs. Psychoanalytic Inquiry, (23), 3, 412-‐459.
-
Ghijsens,
R.,
Lowyck,
B.,
&
Vermote,
R.
(2010).
Psychodynamische
visie
op
automutilatie
bij
borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Tijdschrift voor psychiatrie, ( 52), 321-‐330. -
Hamming, J. (2009). Gevoelens in beeld. De therapeutische kracht van beelden en beeldend werk bij het stimuleren van het mentaliserend vermogen. Tijdschrift voor vaktherapie, (5), 3, 9-‐16.
-
Hutsebaut, L. (2009). Mentaliseren in de adolescentie. Tijdschrift kinder-‐ en jeugd-‐ psychotherapie, (36), 3, 34-‐51.
-
Jacobs, D. (2002). Hechting en hechtingsstoornissen. TOKK, (27), 2-‐15.
-
Jans, V. (2003). Studiedag over mentalisatie van de VVPT, Kortenberg 14 juni 2002. Tijdschrift voor psychoanalyse, (9), 1.
-
Kaarsemaker-‐Verfaille, M. (2009). Mentalization-‐Based Treatment voor vaktherapeuten ook de nieuwste trend? Tijdschrift voor vaktherapie, (5), 2, 23-‐29.
-
Keirse, M. (2002). Mijlpalen in de forensische geestelijke gezondheidszorg. Tijdschrift klinische psychologie, (32), 4, 267-‐270.
-
Kinet, M. (2011), Van strijkijzer tot scalpel en van ontwikkelingshulp tot spitstechnologie: psychotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen. Lezing studiedag ‘waarom doet u zo moeilijk? Een gepersonaliseerde kijk op persoonlijkheidsproblematiek’ Sint-‐Niklaas: APZ St. Lucia
-
Kinet, M. (2008, November). A cry in the dark, appel en antwoord in psychoanalytisch perspectief. Amsterdam: onuitgegeven verslag, voordracht studiedag van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalytische psychotherapie,
-
Kinet, M. (2006). Freud & co in de psychiatrie. Klinisch-‐psychotherapeutisch perspectief. Antwerpen/Apeldoorn: Garant
-
Kinet, M. (2004). Inleiding: Klinische psychotherapie tussen wetenschap en kunst. Mededelingen Belgische School voor Psychoanalyse, (38), 50-‐54.
-
Kinet, M. (1996). Weerzien met…Melanie Klein. Tijdschrift voor psychotherapie, (22), 3, 197-‐211.
-
Kinet, M., & Vanmechelen, (Red.). (2007). Tussen ruis en storingen…, de golflengte vinden in psychoanalytische therapie. Antwerpen/Apeldoorn: Garant
-
Kinet, M., & Vermote, R. (2005). Mentalisatie, Antwerpen-‐Apeldoorn: Garant.
-
Kjelberg, E., & Dahl, AA. (1999). A long-‐term follow-‐up study of adolescent psychiatric in-‐patients. Part II. Predictors of delinquency. Acuta psychiatrica Scandinavica, (99), 237-‐242.
-
Ledoux, S. (2010). De rol van het leefklimaat op de afdeling bij de behandeling van adolescenten met een forensische problematiek. Kortrijk: onuitgegeven bachelorproef, verpleegkunde, Katholieke hogeschool Zuid-‐ West-‐ Vlaanderen-‐ associatie K.U. Leuven, Hoger instituut verpleegkunde en biotechnologie.
-
Lodewijks, H. (2008). Een kinder-‐ en jeugdpsychiater in een justitiële jeugdinrichting. Tijdschrift voor orthopedagogiek, (47), 92-‐99.
-
Lodewijks, H., De Ruiter, C., & Dorelijers, T. (2002). Risicotaxatie en risicohantering van gewelddadig gedrag bij adolescenten. Dth., 23, 25-‐42.
-
Loenen, S. (2010). Gezien worden, Heerlen: onuitgegeven bachelorproeft, creatieve therapie dans-‐ en beweging, Hogeschool Zuyd Heerlen, Faculteit Gezondheid en Zorg.
-
Matthys, W. (1986). Objectcontantie: de betekenis voor de behandeling van het gedragsgestoorde kind. Tijdschrift voor psychiatrie, (28), 6, 383-‐403.
-
Merkx, I.J.M. (2009). Stampen, springen, swingen… Afrikaanse dans in dans-‐ en bewegingstherapie. Heerlen: onuitgegeven bachelorproef, creatieve therapie dans-‐ en beweging, Hogeschool Zuyd Heerlen, Faculteit Gezondheid en Zorg.
-
Museum Dr. Guislain Gent. (2011). Gevaarlijk jong: kind in gevaar, kind als gevaar. Tielt: Lannoo.
72
-
Nicolai, H. (2001). Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor psychiatrie, (43), 5, 333-‐342.
-
Nicolai, H. (2001). Hechting en psychopathologie: de reflectieve functie. Tijdschrift voor psychiatrie, (43), 10, 705-‐714.
-
Opleiding creatieve therapie (2010). notities lessen uitdieping creatieve dans-‐ en bewegingstherapie, Gent: Artevelde.
-
Opleiding creatieve therapie (2009). BODY (wat beweegt er) nader bekeken. Onuitgegeven cursus, Hogeschool Zuyd, Heerlen.
-
Peeters, J. (2003). Antisociale jongeren, Antwerpen-‐Apeldoorn: Garant.
-
Peeters, G. (2005). Veranderingen n.a.v. de invoering van het MBT-‐ model. Eindhoven: Onuitgegeven verslag, psychotherapeutische kliniek ‘De Wende’.
-
Pleysier, S., Cops, D., Verdonck, E., & Put, J. (2010). Jongeren en geweld: geweldadige jeugd of ‘usual suspects’? Tijdschrift klinische psychologie, (40), 4, 248-‐258.
-
Put, J., & Rom, M. (2007). Het nieuwe jeugdrecht, Brussel: De Boeck & Larcier NV.
-
Put, J., & Rom, M. (2006). De nieuwe jeugdwet, aanvulling voor handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge: die Keure.
-
Reynders, B. (2009). De ‘alledaagse’ psychose, een Lacaniaanse benadering. Tijdschrift voor psychoanalyse, (15), 2, 75-‐87.
-
Smeijsters, H. (2008). Handboek creatieve therapie, Bussum: Countinho.
-
Smeijsters, H. (red.), Kill, J., Kurtjens, H., Welten, J., Willemars, G., & Dijkema, P. (2012). Dans-‐ bewegingstherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVak/KenVak.
-
Smeijsters, H. (red.), Kill, J., Kurtjens, H., Welten, J., Willemars, G., & Dijkema, P. (2012). Vaktherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVak/KenVak.
-
Spoor, S.T.P., & De Kemp, R.A.T. (2004). Jongere recidiverende delinquenten: de noodzaak van intensieve en multimethodische behandeling. Tijdschrift voor orthopedagogiek, (43), 301-‐311
-
Van der Ende, W. (2011). Affectregulatie en mentalisatie door improvisatie in vaktherapeutische procesvoering. Onuitgegeven verslag, voordracht, Presentatie FVB Congres: Vaktherapie in zicht.
-
Van Domburg, L., De Ruiter, C., & Doreleijers, T. (2004). De rol van dynamische risicofactoren bij recidive van jeugdige delinquenten: een internationaal literatuuronderzoek, (29), 44-‐53.
-
Van Gael, M.(2005). Het fantoom in de spiegel. Mortsel: studienamiddag
-
Van Gael, M.(2005). Het vreemde of ‘oneigen’ zelf. Mortsel: workshop
-
Van Gael, M.(2005). Zelfbeschadiging en suïcide. Mortsel: workshop
-
Van Pelt, E. (2006). Out of the Ordinary-‐Outreach-‐team OPZ Geel. Tijdschrift voor klinische psychologie, (36) , 4, 238-‐244.
-
Vande Gucht, I. (2010). Jeugdsanctierecht tegenover jeugdbeschermingsrecht: punten van overeenkomst en punten van verschil. Gent: onuitgegeven masterproef, Burgerlijk recht & strafrecht, Universiteit Gent, Faculteit rechtsgeleerdheid.
-
Vanheule, S. (2011). Opvoeden vanuit de apothekerskast. TVW, (35), 318, 5-‐15.
-
Vanheule, S. (2005). Lacan’s constructie en deconstructie van de dubbele spiegelopstelling. Skripta, 1, 27-‐39.
-
Verbeke, E. (2010). Een kwalitatieve studie naar de verhouding en invloed van broers en zussen bij borderlinepatiënten. Gent: onuitgegeven masterproef, klinische psychologie, Universiteit Gent, Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen.
-
Verfaille, M. (2011). Mentaliseren in beeldende vaktherapie, Antwerpen-‐Apeldoorn: Garant
-
Verhaeghe, P., (2011). De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit en interpersoonlijke verhoudingen. Oikos, (56), 4-‐22.
-
Verhaeghe, P. (2009). Het einde van de psychotherapie, Amsterdam: De bezige bij.
-
Verhaeghe, P. (2009). Over normaliteit en andere afwijkingen, Leuven/Den Haag: Acco.
-
Verhaeghe, P. (2006). Aktuaalpathologie: Hoe luisteren als het spreken niet dragend is? In Kinet, M. & Vanmechelen, W. (eds). Tussen ruis en storingen… De golflengte vinden in psychoanalytische therapie. Antwerpen-‐Apeldoorn: Garant.
-
Verheugt-‐Pleiter, J.E., Schmeets, M.G.J., & Zevalkink, J. (2010). Mentaliseren in de kindertherapie, Assen: Van Gorcum.
73
-
Verheugt-‐Pleiter, A. (2009). Denken over gevoelens en voelen over gedachtes. Over mentaliseren in ouderbegeleiding en kindertherapie. Tijdschrift Kinder-‐ en jeugdpsychotherapie, (36), 3, 5-‐20.
-
Vermeiren, R., De Clippele, A., Konings, I., & Deboutte, D. (2000). Psychosociale problemen en psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren. TOKK, (25), 158-‐167.
-
Vermote, R. (2000). Psychoanalytische en psychiatrische diagnostiek bij persoonlijkheidsstoornissen. Tijdschrift voor psychiatrie, (42), 667-‐674.
-
Verschueren, R. (z.d.). Hechtingsstoornissen en psychotherapie, KERN v.z.w. Centrum voor psychotherapie en relatievorming, 1-‐10.
-
Vlaamse overheid. (2007). Protocol tussen de federale regering en de overheden bedoeld in de artikelen 128, 130, 135, 138, van de grondwet over de organisatie van een traject voor jongeren met een psychiatrische problematiek die vallen onder de toepassing van artikel 36, 4 en artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, als onderdeel van een globaal zorgprogramma voor kinderen en jongeren (B.S.26.VI.2007).
-
Vliegen, N., Meurs, P., & Van Lier, L. (2009). Geduldig gereedschap, Leuven: Acco.
-
Winnicot, DW. (1960) Theory of the parent-‐child relationship, International Journal of Psycho-‐Analysis, (41), 585-‐595.
-
Wolf de, M.H.M. (2002). Inleiding in de psychoanalytische psychotherapie, Bussum: Coutinho.
Audiovisuele & elektronische bronnen -
Billiet, L. (2008). Inleidend verslag Internationale meeting ‘luister eens naar wat mijn gedrag verzwijgt’. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
De Hert, R. (1980 ). De witte van Sichem [speelfilm]. België.
-
Dewaele, C. (2008). Twintig jaar straathoekwerk: gezond, wel én veilig? Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐ nl.blogspot.com/
-
Goeminne, G. (2008). Jan Verplaatse bestaat niet. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Gori, R. (2008). Psychiatrische norm in zicht. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Jacquard, J. (2008). Voorwoord bij het boek door het Collectief ‘Pas de zéro de conduite pour l’enfant de trois ans’. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Jonckheere, L. (2008). Conduct disorder en antisocial personality disorder in Holland. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Jonckheere, L. (2008). Preventie van anti-‐ sociale persoonlijkheidsstoornis (delinquentie) via vroegtijdige opsporing en correctie van gedragsordeloosheid bij kinderen ? Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Jonckheere, L. (2005), De gevaren van de evaluatie. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Luyten, A. (2008). Jeugdconsulenten voeren actie. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Mertens, E. (2005). Ons ‘tuig’ revolteert…. Veel meer dan alleen de genen! Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Meurs, P. (2011). Notities bijscholing ART, op 18 november 2011, Leuven: RINO
-
Mooij, A. (2006). Begripsvorming in de DSM-‐IV. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Mulders, S. (2011). Steeds meer jongeren in de jeugdzorg, en ze blijven er langer. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://koenbrowaeys.blogspot.com/view/magazine
-
Precht, R.D. (2011). Liefde vervangt God en religie. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://koenbrowaeys.blog spot.com/view/magazine
74
-
Quintens, I. (z.d.). Waarom sommige adolescenten afhaken van school. Geraadpleegd op 21 januari, 2012, op http://forumpsy-‐ nl.blogspot.com/
-
Schaek, A. Mortelmans, L. (2011), Amper zeven en zot gedraaid in de kindercarrousel, Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://koenbrowaeys.blogspot.com/view/magazine
-
Van Maanen, H. (2011). Encyclopedie van misvattingen. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://koenbrowaeys.blogspot. com/view/magazine
-
Van Os, J. (2011). We moeten die nietszeggende labels zoals schizofrenie afschaffen. Geraadpleegd op 21 januari2012, op http://koenbrowaeys.blogspot.com/view/magazine
-
Vandenbroeck, M. (2008). De pretentie van preventie. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Verbeke, G. (2008). Kun je met statistiek werkelijk alles bewijzen? Geraadpleegd op 6 februari 2012, op http://perswww. kuleuven.be/geert_verbeke
-
Verhaeghe, P. (2011). We leven in de eeuw van de gestoorde ander. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http:// koenbrowaeys.blogspot.com/view/magazine
-
Verhaeghe, P. (2011). Teveel mensen gaan kapot aan deze samenleving. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://koen browaeys.blogspot.com/view/magazine
-
Verhaeghe, P. (2002). Klinische psychodiagnostiek versus medische diagnostiek. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Verplaetse, J. (2011). Weg met de verwijtcultuur. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://koenbrowaeys.blogspot.com/ view/magazine
-
Vlaamse Vakgroep dans-‐ en bewegingstherapie. (2012). Danstherapie. Geraadpleegd op 27 juli 2012, op http://www. danstherapie.be/content/vlaamse-‐vakgroep-‐dans-‐en-‐bewegingstherapie
-
Wacjman, G. (2006). Hier is ie dan, de baby delinquent. Geraadpleegd op 21 januari 2012, op http://forumpsy-‐nl.blogspot.com/
-
Wikipedia. (z.j.). geweld. Geraadpleegd op 25 januari 2012, http://en.wikipedia.org/wiki
75
BIJLAGENLIJST Bijlage A: Bijlage B:
Overzicht van de verschillende Intensieve behandeleenheden in Vlaanderen 2012…………………………………………………78
Bijlage C:
Beschrijving van psychische aandoeningen binnen de DSM………………………………………………….……………………………………. 87
Een opsomming van onderzoeken omtrent jongeren en delinquentie…….…………………………………………………………………79
Bijlage D:
De hechtingstheorie van Bowlby…………………………………………………….…………………………………………………………………………………90
Bijlage E:
De Zelfpsychologie van Stern…………………………………………………………………………………………………………….………………….……………91
Bijlage F: Bijlage G:
EIGEN TOEPASSING OP interactieontwikkeling Emerging Body Language van Marijke Rutten-‐ Saris 2009…….….…92 Laban bewegingsanalyse: LMA / Laban Movement Analyses………………………………………………………………………………………93
BIJLAGE A.
76
OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE INTENSIEVE BEHANDELEENHEDEN IN VLAANDEREN 2012 1
Residentiële plaatsingsmogelijkheden voor justitiële jongeren binnen een psychiatrische jongerenafdeling in Vlaanderen Voorziening/werkgebied Type IBE Dossier geslacht Residentieel beddenaantal Hof van beroep van GENT
Brugfunctie:
[email protected]
0474/48.61.62
PZ Heilige Familie Kortrijk
For-‐K
MOF
Enkel jongens
7+1 hervalbed
“DE PATIO”
PC Caritas Melle
For-‐K
MOF
Jongens & meisjes
7+1 hervalbed
“DE BRANDING”
PC Sleidinge
SGA
POS & MOF
meisjes
7+1 hervalbed
In praktijk enkel POS
“YIDAM”
Hof van beroep van Antwerpen Brugfunctie:
[email protected] 0491/86.84.08
AZ Middelheim Antwerpen
For-‐K
MOF & POS
Jongens & meisjes
8
ZNA/UKJA
OPZ Geel
For-‐K
MOF & POS
Jongens & meisjes
8
Hof van beroep van Antwerpen Brugfunctie:
[email protected]
011/69.06.11
PZ Sancta Maria St-‐Truiden
SGA
MOF & POS
Jongens & meisjes
8
“DE ASSTER” Hof van beroep van Brussel
Brugfunctie: joke. nauwelaert@uc-‐kortenberg.be
02/758.09.57
UPC K.U. Leuven Campus Kortenberg
For-‐K
MOF & POS
Jongens & meisjes
7+1 hervalbed
“FORDULAS”
1
Crisisbedden en outreaching zijn niet in deze tabel opgenomen
77
BIJLAGE B. EEN OPSOMMING VAN ONDERZOEKEN OMTRENT JONGEREN EN DELINQUENTIE Het resum aan artikels die dit onderwerp belichten en waarin de referenties van deze onderzoeken kunnen teruggevonden worden, zijn allen na te lezen in de literatuurlijst van deze eindverhandeling. 1981
Spence
Uit onderzoek blijkt dat jonge delinquenten aanzienlijk minder oogcontact maken, minder 1
spreken, meer onrustig gedrag vertonen en meer grove motorische bewegingen maken. 1982
Patterson
Als het kind in voldoende mate leert om innerlijke gevoelens te reguleren en ongewenst gedrag te vermijden, is het minder waarschijnlijk dat het betrokken raakt bij antisociale of delinquente 2
gedragingen. 1985
Ross & Fabiano
Aanzienlijk aantal daders heeft verschillende cognitieve tekorten o.a. impulscontrolestoornissen, een rigide denkpatroon, rigide overtuigingen, een tekort in probleembesef en onvermogen om het perspectief van de ander in te nemen. Daarnaast zijn rationalisaties en cognitief-‐ emotionele 3
gemoedstoestanden, zoals woede, wanhoop, wrok en verzet sterke voorspellers van recidive. 1985
Stern
Op basis van herhaalde ervaringen met specifieke, lichamelijke manieren van omgaan tussen ouder en kind, bouwen kinderen verwachtingen op over de aard van de interacties tussen 4
henzelf en de hechtingsfiguur. 1986
Hollin & Trower
Jongeren die recidiveren hebben vaker een gebrek aan sociale vaardigheden en probleemoplossende vaardigheden wat omvat: sociale perceptie, sociale cognitie en sociaal 5
gedrag. 1987
Lewis
Vooral agressieve vormen van delinquentie zouden zich kenmerken door ernstige psychiatrische stoornissen. Een groot aantal probleemjongeren zou daarenboven een geschiedenis van 6
misbruik en mishandeling kennen. 1987
Flavell et al.
The theory of the mind bestaat uit vier vermogens van het menselijk brein: het vermogen tot het maken van onderscheid tussen beelden van het zelf en de anderen, tussen veranderingen van representaties of beelden, tussen schijn en werkelijkheid en het kunnen denken over het eigen 7
denken. 1987
Dodge & Coie
Vele van de jongeren opgenomen in justitiële inrichting vertonen agressief gedrag, naar zichzelf 8
en/of naar anderen gericht. 1991
Robins & Prince
Wanneer gedragsstoornissen niet intensief behandeld worden ontwikkelen zich in 80% van de gevallen in antisociale persoonlijkheden of andere psychische stoornissen zoals depressie, 9
verslaving of een borderline persoonlijkheidstoornis.
SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers A.W. DEN EXTER BLOKLAND, E., Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie, de psycholoog, jaargang 37, (2002), 2, 62-‐66 SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 4 VERSCHUEREN, R., Hechtingsstoornissen en psychotherapie, KERN v.z.w. centrum voor psychotherapie en relatievorming, 1 -‐ 10 5 SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 6 VERMEIREN, R., DE CLIPPELE, A., KONINGS, I., DEBOUTTE, D., Psychosociale problemen en psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren, TOKK, jaargang 25, (2000), 158-‐167 7 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie:de reflectieve functie, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 10, 705-‐714 8 SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 9 LODEWIJKS, H., Een kinder-‐ en jeugdpsychiater in een justitiële jeugdinrichting, Tijdschrift voor orthopedagogiek, jaargang 47, (2008), 92-‐99 1 2 3
78
1991
Hare
In een onderzoek onder volwassen gevangenen vond Hare in bijna alle gevallen een antisociale gedragsstoornis, maar niet bij iedereen een psychopathie. De psychopathiegroep maakte zich in de gevangenis vaker schuldig aan agressief gedrag en liep een duidelijk verhoogd risico op 10
gewelddadige recidive na ontslag 1991
Gottfredson &
11
Zelfcontrole ligt als enige intra-‐ individuele factor ten grondslag aan criminaliteit.
Hirschi 1991
Lamborn et al.
Adolescenten die weinig ondersteuning en controle ervaren, blijken in deze studie vaker betrokken bij delinquent gedrag, blijken vaker drugs en alcohol te gebruiken en minder 12
betrokken te zijn bij school. 1991
Fonagy et al.
Fonagy et al. vonden herhaaldelijk een relatie tussen het vermogen reflectief te functioneren van de ouders en het mentaliserend vermogen van hun kinderen. Ook werd aangetoond dat het kind 13
tegenover beide ouders verschillende hechtingspatronen kan ontwikkelen. 1992
O’Shaugnessy
Een kleine groep delinquente jongeren die frequent ernstige feiten pleegt, zou al op jonge leeftijd crimineel gedrag vertonen, waarbij een chronisch verloop en persistentie tot in de volwassenheid zou voorkomen. Deze groep zou meer psychosociale problematiek en meer 14
psychiatrische problemen vertonen. 1992
Junger-‐Tas
Volgens criminologische onderzoeken maakt 80% van de jeugd zich in de adolescentie wel eens 15
schuldig aan delinquent gedrag. 1994
Luntz & Widom
Bij de ouders komt vaker geweld, crimineel gedrag en psychopathologie voor. o.a. depressieve 16
stoornissen, drugsmisbruik en de antisociale persoonlijkheidsstoornis bij de ouders 1994
Feldman &
Longitudinaal onderzoek toont een duidelijke relatie tussen opvoeding en delinquent gedrag. De
Weinberger
opvoedingsdimensies blijven tijdens de gehele opvoeding vrij constant en blijven een sterke
Steinberg et al.
relatie vertonen met kenmerken van het kind. Toename van delinquent gedrag in de adolescentieperiode is gevolg van een opvoedingsstijl die gekenmerkt wordt door een gebrek aan ondersteuning en controle. Ouderschapsstijl en zelfcontrole bij het kind blijkt duidelijk 17
gerelateerd aan elkaar. 1995
Van Ijzerdoorn
Een veilige of onveilige hechting blijkt ook transgenerationeel: veilige of onveilige innerlijke 18
werkmodellen worden ‘doorgegeven’ aan de volgende generatie. 1995
Aseltine
Een belangrijke omgevingsfactor bij de verklaring van delinquent gedrag van adolescenten is het 19
gezin waaruit de jonge overtreder komt.
10
DORELEIJERS, TH.A.H., Oppositioneel-‐Opstandig en antisociale gedragsstoornissen en delinquent gedrag in de adolescentie, klinisch beeld, comorbiditeit, diagnostiek en forensisch kader en behandeling, Tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 42, (2000), 10, 739-‐749 11 A.W. DEN EXTER BLOKLAND, E., Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie, de psycholoog, jaargang 37, (2002), 2, 62-‐66 12 A.W. DEN EXTER BLOKLAND, E., Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie, de psycholoog, jaargang 37, (2002), 2, 62-‐66 13 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie:de reflectieve functie, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 10, 705-‐714 14 VERMEIREN, R., DE CLIPPELE, A., KONINGS, I., DEBOUTTE, D., Psychosociale problemen en psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren, TOKK, jaargang 25, (2000), 158-‐167 15 DORELEIJERS, TH.A.H., Oppositioneel-‐Opstandig en antisociale gedragsstoornissen en delinquent gedrag in de adolescentie, klinisch beeld, comorbiditeit, diagnostiek en forensisch kader en behandeling, Tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 42, (2000), 10, 739-‐749 16 VERMEIREN, R., DE CLIPPELE, A., KONINGS, I., DEBOUTTE, D., Psychosociale problemen en psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren, TOKK, jaargang 25, (2000), 158-‐167 17 A.W. DEN EXTER BLOKLAND, E., Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie, de psycholoog, jaargang 37, (2002), 2, 62-‐66 18 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie:de reflectieve functie, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 10, 705-‐714
79
1996
Raine et al.
Gecombineerde individuele problemen met sociale factoren op heel jonge leeftijd vormen een groot risico tot later crimineel gewelddadig gedrag. Ook geboortecomplicaties en verwerping 20
door de moeder vormen een groot risico. 1996
Moffit et al.
Individuele eigenschappen van de adolescent spelen naast opvoeding een rol als het gaat om delinquent gedrag. Bvb. Het temperament, het cognitieve vermogen of het vermogen zich in te 21
leven in de ander. 1997
Farrington
Het aantal risicofactoren is meer bepalend voor delinquent gedrag dan de aard van de risicofactoren. Vroege starters werden op vroege leeftijd aan risicofactoren blootgesteld en zijn 22
over het algemeen verantwoordelijk voor de meest ernstige delicten. 1997
Novaco
De aanwezigheid van de diagnose gedragsstoornis blijkt hier een vrij sterke voorspeller van recidive. Ook blijkt er vanuit dit onderzoek een sterke relatie tussen impulsief, boos, agressief 23
gedrag en zware delicten. 1994
Hoge & collega’s
Een zwakke hechting aan de ouders, in combinatie met weinig structuur en controle door de 24
ouders hebben een slechte invloed op het recidiverisico. 25
1994
Benoit & Parker
De hechtingsstijl blijkt in longitudinaal onderzoek opmerkelijk stabiel.
1995
Loeber et al.
Over het algemeen hebben de (antisociale) gedragsstoornissen een slechte prognose: 80% van
1997
de jongeren met een dergelijke stoornis ontwikkeld later enige psychiatrische stoornis en 50% Kazdin,
26
ontwikkelt een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
1998 Farrington 1995
Doreleijers
Bij 65% van de onderzochte jongeren die in contact kwamen met de jeugdrechtbank vond Doreleijers een psychiatrische stoornis (DSM-‐III-‐R), 58% vertoonde een gedragsstoornis. Bij 9% was sprake van een oppositioneel opstandige stoornis en bij 14 % een aandachtsstoornis en bij 11% een emotionele stoornis. Bij meer dan 50% werden meerdere stoornissen vastgesteld. De 27
intelligentie van deze jongeren was gemiddeld. 1996
Allen et al.
Uit follow-‐up onderzoek bij 25-‐jarigen met een psychiatrische voorgeschiedenis in de vroege adolescentie, bleek er bij angsten en effectieve stoornissen voornamelijk sprake van een
Rosenstein & Horowitz
gepreoccupeerde gehechtheidstijl. Vrouwen vormden de meerderheid van deze groep. In het algemeen vertonen vrouwen eerder internaliserende stoornissen. Bij gedragsstoornissen en
A.W. DEN EXTER BLOKLAND, E., Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie, de psycholoog, jaargang 37, (2002), 2, 62-‐66 VERMEIREN, R., DE CLIPPELE, A., KONINGS, I., DEBOUTTE, D., Psychosociale problemen en psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren, TOKK, jaargang 25, (2000), 158-‐167 21 A.W. Den Exter Blokland, E., Opvoedingsdimensies, zelfcontrole en jeugddelinquentie, de psycholoog, jaargang 37, (2002), 2, 62-‐66 22 DORELEIJERS, TH.A.H., Oppositioneel-‐Opstandig en antisociale gedragsstoornissen en delinquent gedrag in de adolescentie, klinisch beeld, comorbiditeit, diagnostiek en forensisch kader en behandeling, Tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 42, (2000), 10, 739-‐749 23 SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 24 VAN DOMBURG, L., DE RUITER, C., DORELEIJERS, T., de rol van dynamische risicofactoren bij recidive van jeugdige delinquenten: een internationaal literatuuronderzoek, jaargang 29, (2004), 44-‐53 25 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 5, 333-‐342 26 VERMEIREN, R., DE CLIPPELE, A., KONINGS, I., DEBOUTTE, D., Psychosociale problemen en psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren, TOKK, jaargang 25, (2000), 158-‐167 27 VERMEIREN, R., DE CLIPPELE, A., KONINGS, I., DEBOUTTE, D., Psychosociale problemen en psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren, TOKK, jaargang 25, (2000), 158-‐167 19 20
80
verslaving, narcistische en antisociale persoonlijkheidspatronen is het aantal mannen met 28
gereserveerde gehechtheidstijlen groter. 1996
Allen et al.
Bij jonge mannelijke adolescenten met antisociale trekken die minachting vertonen ten opzichte t.o.v. hechtingservaringen en hechtingspersonen werd vaak een hoge score voor onverwerktheid van trauma gevonden. Bij follow-‐uponderzoek kwam tot uiting dat deze subclassificatie 29
criminaliteit kon voorspellen. 1996
Fonagy et al.
Patiënten met een ernstig trauma in hun jeugd die reageren met een remming van het vermogen tot reflectie, maken een grotere kans op het ontwikkelen van de borderline 30
persoonlijkheidsstoornis. 1996
1997
Van Ijzendoorn &
14% van de ouders van kinderen met gedragsproblemen is veilig gehecht, 41% gereserveerd en
Bakermans-‐
43% is gepreoccupeerd gehecht. / In hoge risicogroepen en klinische groepen volwassenen is 8%
Kranenburg
veilig gehecht, 26% vermijdend, 25% gepreoccupeerd en 40% onverwerkt trauma.
Warren
Ambivalent-‐ gepreoccupeerde baby’s kregen later significant meer angststoornissen, zelfs
31
32
wanneer temperamentfactoren uitgesloten waren. 1998
Dowden & Brown
Problemen binnen het gezin zoals middelenmisbruik van de ouders, psychopathologie van de ouders, een niet intacte gezinsstructuur en een geringe draagkracht-‐ draaglastverhouding van de 33
ouders hangen samen met een verhoogd recidiverisico. 1999
Kjelsberg, Dahl
1999
Doreleijers
Factoren die mogelijk invloed hebben op later delinquent gedrag: mannelijk geslacht, laag IQ, aanvallend gedrag in de kindertijd, middelen gebruik, persoonlijkheidsstoornissen, antisociaal gedrag, impulsiviteit, psychiatrisch verleden, armoede, criminaliteit bij ouders, slechte opvoedingscontext, psychiatrische stoornis bij ouder(s), verstoorde economische status, geweld 34
in het gezin. Schoolproblemen, eerdere uithuisplaatsingen en eerdere politiecontacten, psychosomatische klachten, stemmingsproblemen in voorgeschiedenis, geweld buiten het gezin, risicovolle gedragingen in de vroege jeugd en klachten als gevolg van misbruik van middelen blijken allen 35
indicaties te zijn voor ernstige psychopathologie. 1999
Van den Elzen
Men vond bij 90% van de jongens en meisjes in een open behandelinrichting een stoornis op het niveau van een oppositioneel opstandige stoornis of de antisociale gedragsstoornis. Bij 70% van deze jongeren ligt volgens dit onderzoek het probleem ook bij andere psychische stoornissen.
1999
Boendermaker
De problematiek volgens onderzoek naar strafrechtelijke en civielrechtelijke geplaatste jongeren in justitiële behandelingrichtingen wees uit dat het vaak gaat om meervoudige problematiek van antisociale
persoonlijkheid,
oppositioneel
opstandige
gedragsstoornis
en
ADHD.
NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 5, 333-‐342 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 5, 333-‐342 30 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 5, 333-‐342 31 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 5, 333-‐342 32 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 5, 333-‐342 33 VAN DOMBURG, L., DE RUITER, C., DORELEIJERS, T., de rol van dynamische risicofactoren bij recidive van jeugdige delinquenten: een internationaal literatuuronderzoek, jaargang 29, (2004), 44-‐53 34 KJELBERG, E., DAHL, AA., A long-‐term follow-‐up study of adolescent psychiatric in-‐atients. Part II. Predictors of delinquency, Acuta psychiatrica Scandinavica, (1999), 99, 237-‐242 35 DORELEIJERS, TH.A.H., Oppositioneel-‐Opstandig en antisociale gedragsstoornissen en delinquent gedrag in de adolescentie, klinisch beeld, comorbiditeit, diagnostiek en forensisch kader en behandeling, Tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 42, (2000), 10, 739-‐749 28 29
81
Gedragsproblemen spelen een rol in 99% in combinatie met andere sociale of psychische problemen voor 86% en 83% van deze jongeren maakt zich schuldig aan delictgedrag. In 73% van de gevallen is sprake van een hechtingsstoornis, 68% druggebruik en weglopen en 35% van deze 36
jongeren hebben last van hyperactiviteit. 1999
Boendermaker
Veel van de geplaatste jongeren in justitiële behandelingrichtingen komen uit een onstabiele gezinssituatie, hebben vaak een lange hulpverlening achter de rug en een verbrokkelde 37
schoolloopbaan. 1999
Boendermaker
Bij veel van de geplaatste jongeren in justitiële behandelingrichtingen is sprake van veel wisselende opvoeders door echtscheiding, In bijna 50% van de gevallen is sprake van één 38
oudergezinnen en bij circa 12% kan niet van een gezin worden gesproken. 1999
Liotti
Hun onderzoek toonde de relatie aan tussen de desorganisatie van hechting en latere 39
gevoeligheid voor trauma’s en ontwikkeling van dissociatieve en persoonlijkheidstoornissen. Carlson (1998) & Orgawa (1997)
1999
Fonagy et al.
De ontwikkeling van the theory of the mind of mentaliseren, zoals Fonagy dat noemt, valt of staat 40
met de wijze waarop het kleine kind gezien en behandeld wordt door de belangrijke anderen. 1991 ’93 &’96 1997
Fonagy et al.
Onveilig gehechte kinderen blijken op vijfjarige leeftijd theory of the mind taken (TOMM) slecht 41
uit te voeren. 2000
Vermeiren,
70% van de geplaatste jongeren krijgt ten minste één psychiatrische diagnose toegewezen. De meest voorkomende stoornissen zijn: gedragsstoornis, middelenmisbruik en ADHD. Daarnaast
De Clippele,
ook depressieve stoornis, de manische stoornis, de gegeneraliseerde angststoornis en de 42
Deboutte 2000
Vermeiren,
posttraumatische stress-‐ stoornis
Zij vonden in hun onderzoek dat gezinnen van delinquente jongeren zich kenmerken door socio-‐ economische problemen, psychiatrische stoornissen van één of mogelijks beide ouders en
De Clippele,
criminaliteit bij voornamelijk de vader. De jongeren komen voornamelijk uit lagere socio-‐ 43
Konings & Deboutte 2000
Doreleijers
economische klassen.
Gedragsstoornissen, zeker wanneer zij gepaard gaan met comorbiditeit, zijn ernstige stoornissen met een slechte prognose wanneer diagnostiek en behandeling te laat plaatsvinden. In 80% van
SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 38 SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 39 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 5, 333-‐342 40 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie:de reflectieve functie, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 10, 705-‐714 41 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie:de reflectieve functie, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 10, 705-‐714 42 VAN PELT, E., Out of the Ordinary-‐Outreach-‐team OPZ Geel, Tijdschrift voor klinische psychologie, jaargang 36 , (2006), 4, 238-‐244 43 VERMEIREN, R., DE CLIPPELE, A., KONINGS, I., DEBOUTTE, D., Psychosociale problemen en psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren, TOKK, jaargang 25, (2000), 158-‐167 36 37
82
de gevallen resulteren zij bij volwassenen in allerlei psychiatrische stoornissen, waaronder de 44
antisociale persoonlijkheidsstoornissen. 2000
Goedseels,
jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. (zelfrapportages) geleidelijke groei van
Vetteburg,
gewelddelicten (tegen personen) afgelopen decennia.
Walgrave
Heiden-‐Attema &
In dit onderzoek kwam tot uiting dan in meer dan de helft van de gevallen de ouders van de
Van der Bol
delinquente jongere van elkaar gescheiden zijn. Slechts een kwart van deze jongeren is afkomstig
2000
uit een volledig gezin. Het overgrote deel van deze jongeren heeft (meermaals) te maken gehad met veranderingen in hun woonomstandigheden, ruzie en onenigheid tussen ouders komt bij bijna de helft van de jongeren regelmatig voor, bijna één derde van de ouders gebruikt regelmatig geweld tegen hun kinderen en meer dan een derde van de jongeren is verwaarloosd, waarvan de helft zowel emotioneel als pedagogisch, bijna de helft van de ouders houdt meestal 45
weinig toezicht en straft erg mild of inconsequent. 2001
2001
2001
2001
Coie & Miller-‐
Opvoedingsvaardigheden zullen vooral in de vroege jeugd van belang zijn, terwijl de invloed van
Johnson
leeftijdsgenoten zich vooral in de adolescentie laat gelden.
Cottle, Lee &
Een slechte band tussen ouders en kind, weinig cohesie binnen het gezin en een slechte
Heilbrun
onderlinge communicatie blijken samen te hangen met recidive.
White, Bates &
Fysiek geweld, seksueel misbruik en verwaarlozing binnen het gezin voorspellen recidive tot in
Buyske
de volwassenheid.
Bartels
Komt tot de vaststelling vanuit zijn onderzoek dat het denken en emoties, vaardigheden en
46
47
48
gedrag zijn begrippen die onderling veel overlap hebben. Het zijn aspecten van het handelen Orobio de Castro (2000), Crick & Dodge, 1994
door de jongere die op elkaar ingrijpen. Wanneer het gaat om agressief gedrag, brengen verschillende onderzoekers bovenstaande problemen in verband. De rode draad hierbij is de manier waarop de jongere informatie vanuit alledaagse situaties opneemt, verwerkt en omzet in 49
een reactie. 2001
Lay en collega’s
De aanwezigheid van negatieve psychosociale gezinsfactoren vormen een predictor voor 50
persisterend delictgedrag, zelfs tot in de volwassenheid.
Levinson & Fonagy
In een onderzoek naar de RSF (Reflective Functioning Scale) bij jeugdige delinquenten, psychiatrische patiënten en een normale controlegroep bleek er een correlatie tussen een lage
44
DORELEIJERS, TH.A.H., Oppositioneel-‐Opstandig en antisociale gedragsstoornissen en delinquent gedrag in de adolescentie, klinisch beeld, comorbiditeit, diagnostiek en forensisch kader en behandeling, Tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 42, (2000), 10, 739-‐749 45 SMEIJSTERS, H., (2012), Vaktherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 46 VAN DOMBURG, L., DE RUITER, C., DORELEIJERS, T., de rol van dynamische risicofactoren bij recidive van jeugdige delinquenten: een internationaal literatuuronderzoek, TOKK, jaargang 29, (2004), 44-‐53 47 VAN DOMBURG, L., DE RUITER, C., DORELEIJERS, T., de rol van dynamische risicofactoren bij recidive van jeugdige delinquenten: een internationaal literatuuronderzoek, TOKK, jaargang 29, (2004), 44-‐53 48 VAN DOMBURG, L., DE RUITER, C., DORELEIJERS, T., de rol van dynamische risicofactoren bij recidive van jeugdige delinquenten: een internationaal literatuuronderzoek, TOKK, jaargang 29, (2004), 44-‐53 49 SMEIJSTERS, H., (2012), Vaktherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 50 VAN DOMBURG, L., DE RUITER, C., DORELEIJERS, T., de rol van dynamische risicofactoren bij recidive van jeugdige delinquenten: een internationaal literatuuronderzoek, TOKK, jaargang 29, (2004), 44-‐53
83
RSF en onveilige hechting bij zowel psychiatrische patiënten als delinquenten. Het onderscheid 51
zat vooral in de hoogte van de RSF, die significant lager was bij de delinquentengroep. 2001
N. Nicolai
Vanuit literatuuroverzicht wat de recente onderzoeken beschrijft op het gebied van hechting en psychopathologie komt tot uiting dat vrijwel alle patiënten met stemmingsstoornissen, angststoornissen en persoonlijkheidsstoornissen een onveilige gehechtheidstijl vertonen. Een duidelijke relatie tussen specifieke gehechtheidstijl en psychopathologie is er echter niet. Wel blijkt desorganisatie van de hechting rond trauma en verlies in de vroege jeugd én later, de 52
kwetsbaarheid voor de ontwikkeling van psychopathologie te vergroten. 2001
2002
Bartels, Shuursma &
Gerichte programma’s om denkpatronen (denken en emoties), gedrag en vaardigheden aan te
slot
pakken kunnen de recidivekans verkleinen.
Teplin
Uit internationaal onderzoek blijkt dat comorbiditeit, of gelijktijdig aanwezig zijn van
53
stoornissen, eerder regel is dan uitzonderling. 2003
Ijzendoorn en Juffer
Hechtingstheoretici geloven dat onveilige hechting veroorzaakt wordt door ouderfactoren zoals bijvoorbeeld gebrekkige of sterk wisselende sensitiviteit van de moeder. Ook Morton en Browne (1998) concluderen vanuit onderzoek dat de sensitiviteit van de moeder een cruciale rol speelt binnen de gehechtheidtheorie.
2003
Boendermaker &
Bij ongeveer een derde van de onderzochte groep delinquente jongeren was er sprake van
Van Yperen
ernstige gedragsproblemen samen met lichamelijke en psychische klachten (depressieve, angst 54
maar ook psychotische stoornissen), teruggetrokkenheid en aandachtsproblemen. 2003
Vreugdenhil
kwam in haar onderzoek in gesloten opvang-‐ en behandel justitiële jeugdinrichtingen tot de bevindingen dat 72 % van de jongeren kan worden geclassificeerd met een stoornis op het niveau van een oppositioneel opstandige stoornis of de antisociale gedragsstoornis, en voor 67% in combinatie met andere stoornissen. 90% van de jongeren, voornamelijk jongens, in een justitiële jeugdinrichting zou dus een psychische stoornis hebben. Het gaat hier zowel om internaliserende (angst, depressie) als externaliserende stoornissen (ADHD en andere gedragsstoornissen). Ook middelenmisbruik en verslaving van psychoactieve middelen worden in dit onderzoek frequent vastgesteld. Bij veel van deze jongens is sprake van comorbiditeit bvb 55
psychotische stoornissen in combinatie met middelenmisbruik. 2004
Kruissink,
Delinquent gedrag zou stijgen met de leeftijd. Er tekent zich geen verjonging af.
Essers 2005
Vogelvang et al.
Uit hun onderzoek is gebleken dat veel delinquente jongeren verschillende cognitieve tekorten en een gebrek aan sociale en/of probleemoplossende vaardigheden hebben. Cognitieve tekorten zijn belemmeringen om gebeurtenissen adequaat op te merken en te interpreteren. Evenals rationalisaties, de aanwezigheid van gedragsstoornissen en een laag IQ zijn dit sterke voorspellers van recidive. De kernovertuigingen bestaande uit ‘de belangrijkste elementen van
NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie:de reflectieve functie, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 10, 705-‐714 NICOLAI, N. Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht, tijdschrift voor psychiatrie, jaargang 43, (2001), 5, 333-‐342 53 SMEIJSTERS, H., (2012), Vaktherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 54 SMEIJSTERS, H., (2012), Vaktherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 55 SMEIJSTERS, H., (2012), Vaktherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 51 52
84
iemands zelfbeeld & iemand beeld van anderen, de wereld en het leven en de kernstrategieën’ van deze jongere vormen een belangrijke dynamische factor. Deze kernovertuigingen liggen vaak ten grondslag van agressief gedrag. De jongeren nemen selectief waar en gaan er snel van uit dat 56
iemand zich vijandig tegen hen opstelt. 2005
Grietens
Delinquent gedrag zou dalen met ouder worden (vanaf 17 jaar)
2007
Orobio de Castro
Volgens dit onderzoek hangen agressieve gedragsproblemen samen met verschillende factoren zoals het vaak ten onrechte intenties van anderen als vijandig interpreteren en emoties van anderen zien als boosheid of leedvermaak, sterkere overspoelende emoties van woede bij sociale problemen, minder vaardigheid in emotieregulatie en een grotere behoefte en goedkeuring van wraak. (oog om oog, tand om tand) de welke onder de noemer van re-‐ actieve agressie behoren. Tot de proactief agressieve factoren behoren: Op egocentrische en minder op vriendschap en positieve uitkomsten gerichte doelen, een beperkt repertoire aan sociale oplossingen, een geringere voorkeur voor niet-‐agressieve oplossingen, minder probleemoplossende vaardigheden en onderschatting en onbegrip van het belang van regels en 57
afspraken waarbij overschatting van de eigen sociale competentie. 2007
Kamminga e.a.
Een belangrijk kenmerk van delinquente jongeren is dat ze zich slecht kunnen verplaatsen in gedachten, gevoelens en intenties van anderen en de neiging hebben acties van anderen direct 58
als vijandig te interpreteren. 2008
Van der Laan
Sinds 1980 is een stijging van delicten gezien gepleegd door meisjes, met een enorme stijging in 2003. (140 meisjes tegenover 1700 meisjes in 2003) Het fenomeen ‘samenplegen’ lijkt populair. Bij 90 % van alle jeugdcriminaliteit zou twee of meer daders betrokken zijn. Er is volgens Van der Laan (2008) geen sprake van verjonging: meer aandacht op dit thema zorgt voor sneller ingrijpen van de politie. Sterke stijging van gehoorde minderjarigen tussen 2001 & 2003. Reeds Vanaf 1960 enorme stijging merkbaar van jeugdbevolking de welke in contact komt met de politie.
2008
2009
Wittebrood &
De jeugd, die vaker oorzaak vormt van geweld, onveiligheid en overlast wordt vaker dan andere
Wilsem
leeftijdsgroepen zelf het slachtoffer van diezelfde vormen van geweld, onveiligheid en overlast.
Deboutte
Het plegen van delicten komt meest voor bij jongens waarbij de leeftijd waarop delicten gepleegd worden daalt en het delictgedrag na de leeftijd van 17 jaar, meer dan vroeger blijft voortduren.
SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 58 SMEIJSTERS, H., (2012), Valtherapie in de justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdzorg, Heerlen: KenVaK/KenVaK Publishers 56 57
85
BIJLAGE C. BESCHRIJVING VAN PSYCHISCHE AANDOENINGEN BINNEN DE DSM onder de stoornissen die meestal voor het eerst op zuigelingenleeftijd, kinderleeftijd of in de adolescentie gediagnosticeerd worden, worden de aandacht-‐ tekortstoornissen en gedragsstoornissen onderverdeeld. Binnen de gedragsstoornissen wordt onderscheid gemaakt tussen -
GEDRAGSSTOORNIS niet anders omschreven of ‘Conduct Disorder, en de
-
OPPOSITIONEEL-‐OPSTANDIGE GEDRAGSSTOORNIS of ‘Oppositional Defiant Disorder’.
1
Criteria die de DSM-‐IV-‐TR beschrijft voor de Oppositioneel Opstandige Gedragsstoornis/ (ODD) A. Een patroon met negativistisch, vijandig en openlijk ongehoorzaam gedrag met een duur van ten minste zes maanden waarin vier (of meer) van de volgende kenmerken aanwezig zijn, in een mate die onaangepast is en niet past bij het ontwikkelingsniveau: Ü
Is vaak driftig
Ü
Maakt vaak ruzie met volwassenen
Ü
Is vaak opstandig of weigert zich te voegen naar verzoeken of regels van volwassenen
Ü
Ergert vaak met opzet anderen
Ü
Geeft anderen vaak de schuld van eigen wangedrag of eigen fouten
Ü
Is vaak prikkelbaar en ergert zich gemakkelijk aan anderen
Ü
Is vaak boos en gepikeerd
Ü
Is vaak hatelijk en wraakzuchtig B. De gedragsstoornis veroorzaakt in significante mate beperkingen in het sociale, school-‐of beroepsmatige functioneren C. De gedragingen komen niet uitsluitend voor tijdens het beloop van een psychotische of stemmingsstoornis D. Er wordt niet voldaan aan de criteria van een gedragsstoornis EN indien betrokkene achttien jaar of ouder is wordt niet voldaan aan de criteria van de antisociale persoonlijkheidsstoornis.
2
Criteria die de DSM-‐IV-‐TR beschrijft voorde gedragsstoornis niet anders omschreven / (CD) A.
Een zich herhalend en aanhoudend gedragspatroon waarbij de grondrechten van anderen of belangrijke bij de leeftijd horende sociale normen of regels worden overschreden zoals blijkt uit de aanwezigheid gedurende de laatste twaalf maanden van drie (of meer) van de volgende criteria, met ten minste de laatste zes maanden één criterium aanwezig.
1 2
ODD of ‘Oppositional Defiant Disorder’ of de oppositioneel opstandige gedragsstoornis CD of ‘Conduct Disorder’ of de antisociale gedragsstoornis in de DSM omschreven als de gedragsstoornis niet anders omschreven.
86
-‐ Agressie gericht op mensen en dieren
-‐ Pest, bedreigt of intimideert vaak anderen
-‐ begint vaak vechtpartijen
-‐ heeft een ‘wapen’ gebruikt dat anderen ernstig lichamelijk letsel kan toebrengen
-‐ heeft mensen mishandeld
-‐ heeft in een direct contact een slachtoffer bestolen
-‐ heeft iemand tot seksueel contact gedwongen
-‐ Vernieling van eigendom
-‐ heeft opzettelijk brand gesticht met de bedoeling ernstige schade te veroorzaken
-‐ heeft opzettelijk eigendommen van anderen vernield (anders dan door brandstichting)
-‐ Leugenachtigheid of diefstal
-‐ heeft ingebroken in iemands huis, gebouw of auto
-‐ liegt vaak om goederen of gunsten van anderen te krijgen of om verplichtingen uit de weg te gaan
(bvb oplichting)
-‐ heeft zonder direct contact met het slachtoffer voorwerpen van waarde gestolen
(bvb winkeldiefstal maar zonder in te breken, valsheid in geschrifte -‐ Ernstige schendingen van regels
-‐ blijft vaak, ondanks het verbod van de ouders, ‘s nachts van huis weg, beginnend voor het dertiende jaar
-‐ Is ten minste tweemaal van huis weggelopen en ‘s nachts weggebleven (of eenmaal gedurende een
langere periode zonder terug te keren)
-‐ spijbelt vaak, beginnend voor het dertiende jaar
B.
De gedragsstoornis veroorzaakt in significante mate beperkingen in het sociale, school-‐ of beroepsmatig functioneren
C.
Indien betrokkene achttien jaar of ouder is EN niet wordt voldaan aan de criteria van een antisociale persoonlijkheid.
Onder cluster B van de persoonlijkheidsstoornissen vind je de Ü
BORDELINE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS En de
Ü
NARCISTISCHE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS
Criteria die de DSM-‐IV-‐TR beschrijft voor de BORDERLINE persoonlijkheidsstoornis A.
Een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten en van duidelijke impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vijf (of meer) van de volgende:
Ü
Krampachtig proberen te voorkomen om feitelijk of vermeend in de steek gelaten te worden
Ü
Een patroon van instabiele en intense intermenselijke relaties gekenmerkt door wisselingen tussen overmatig
idealiseren en kleineren
87
Ü
Identiteitsstoornis: duidelijk en aanhoudend instabiel zelfbeeld of zelfgevoel
Ü
Impulsiviteit op ten minste twee gebieden die in potentie betrokkene zelf kunnen schaden bvb geld verkwisten, sex,
misbruik van middelen, roekeloos autorijden, vreetbuien Ü
Recidiverende suïcidale gedragingen, gestes of dreigingen, of automutilatie
Ü
affectlabiliteit als gevolg van duidelijke reactiviteit van de stemming bvb periodes van prikkelbaarheid, intense
somberheid of angst meestal enkele uren durend en slechts zelden langer dan een paar dagen Ü
chronisch gevoel van leegte
Ü
inadequate, intense woede of moeite kwaadheid te beheersen bvb frequente driftbuien, aanhoudende woede of
herhaaldelijke vechtpartijen Ü
voorbijgaande, aan stress gebonden paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve verschijnselen
Criteria die de DSM-‐IV-‐TR beschrijft voor de ANTISOCIALE persoonlijkheidsstoornis A.
Een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van anderen , vanaf het vijftiende jaar aanwezig, zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende:
Ü
Niet in staat zich te conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de wet moet houden, zoals blijkt uit
het bij herhaling tot handelingen komen die een reden tot arrestatie kunnen zijn Ü
Oneerlijkheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk liegen, het gebruik van valse namen of anderen bezwendelen ten behoeve
van eigen voordeel of plezier Ü
Impulsiviteit of onvermogen ‘vooruit te plannen’
Ü
Prikkelbaarheid en agressiviteit zoals blijkt uit bij herhaling komen tot vechtpartijen of geweldpleging
Ü
Roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf en anderen
Ü
Constante onverantwoordelijkheid zoals blijkt uit het herhaaldelijk niet in staat zijn geregeld werk te behouden of
financiële verplichtingen na te komen Ü
Ontbreken van spijtgevoelens, zoals blijkt uit de ongevoeligheid voor of het rationaliseren van het feit anderen gekwetst,
mishandeld of bestolen te hebben B.
De leeftijd is ten minste achttien jaar
C.
Er zijn aanwijzingen voor een gedragsstoornis dat begint voor het vijftiende jaar
D.
Het antisociale gedrag komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie of manische episodes
88
BIJLAGE D. DE HECHTINGSTHEORIE VAN BOWLBY Mary Ainsworth, medewerkster van Bowlby, onderscheid drie belangrijke vormen van gehechtheid: Een “veilige hechtingsstijl”, Type B, associeert zij met een gezonde ontwikkeling gekenmerkt door een aanwezige en verzorgende Ander. Deze verzorgende Ander is gevoelig, empatisch en behulpzaam. Het kind voelt zich gewenst en veilig genoeg om de omgeving te verkennen. Bij onveilige hechting worden drie patronen onderscheiden. Ainswrth schetste twee van deze onveilige hechtingsstijlen, die een gestoorde ontwikkeling voorspellen. Later introduceerden Main en Solomon (1990) een derde onveilige hechtingsstijl. In de “onveilig ambivalente” of de “angstig-‐afwijzende hechtingsstijl”, type C, is er voor het kind heel wat onzekerheid of het al dan niet kan rekenen op zijn verzorger. De aanwezigheid en de reactie van deze primaire hechtingsfiguur is onvoorspelbaar waardoor het kind angstig reageert op scheidingen, blijft hangen aan deze grote Ander en bang is om de omgeving te verkennen. Het kind toont sterk aanklampend gedrag maar wijst tezelfdertijd de ouder af uit angst, boosheid en frustratie. Het kind zendt sterke afhankelijkheidsignalen uit om respons bij de belangrijke Ander uit te lokken. Zulke kinderen zullen meer aandachtvragend en gespannen functioneren, zijn vaker impulsief, raken sneller gefrustreerd en stellen zich vaak passief en hulpeloos op. (de Wolf, 2002) Een patroon van aantrekken en afstoten vanuit een hulpkreet om aandacht is hierin herkenbaar. De vrees voor afwijzing blijft echter levensgroot aanwezig, als ook een gevoel van afhankelijkheid, angst en schuldgevoelens. De “vermijdende hechtingsstijl” , Type A, wordt daarentegen gekenmerkt door een zekerheid dat de belangrijke Ander er voor hem/haar niet is wanneer men deze nodig heeft. Er is een gebrek aan vertrouwen en het kind verwacht afwijzing. Toch is dit voor het kind een stressvolle situatie. Echter, het weet de angstgevoelens te onderdrukken om daarmee de gevreesde afwijzing van de ouder te neutraliseren. Dergelijk patroon komt voor bij kinderen die fundamenteel zijn afgewezen, over bekritiseerd en/of gecontroleerd of langdurig zijn gehospitaliseerd. Dit kan leiden tot een overlevingspatroon waarin het kind als volwassene niemand denkt nodig te hebben en tracht te leven zonder liefde of steun van anderen. Anderzijds worden hij/zij gekenmerkt door een aandachtvragende dan wel eerder eisende attitude. Bowlby benoemd hierbij dat deze stijl mogelijks leidt tot persoonlijkheidsstoornissen en delinquentie op volwassen leeftijd. (Bowlby, 1988) Een vierde hechtingsstijl, door Main en Solomon (1990) geïntroduceerd, wordt de “gedesoriënteerde of gedesorganiseerde gehechtheid “, type D, genoemd. Deze kinderen vertonen een bizarre en chaotische afwisseling van uiteenlopende gedragingen. Dit gehechtheidgedrag is niet té sterk of té zwak maar op de één of andere manier onlogisch vervormd.
89
BIJLAGE E. DE ZELFPSYCHOLOGIE VAN STERN
Stern ontwikkelde een ‘DEVELOPMENTAL LINE’ voor de ontwikkeling van het zelf. FASE
LFTD
THE SENSE
0-‐2
Baby’s zijn in staat verbindingen te maken met de verschillende zintuigen. Hierdoor tracht het
OF
Mnd
jonge kind de veelheid aan indrukken te ordenen en te categoriseren waardoor het
AN EMERGING
ONTWIKKELING
(verwachtings)patronen en ritmiek ontwikkelt. Het helpt hen de wereld rondom zich te
SELF
structureren. Het ‘gewaar’ worden van een Zelfgevoel staat centraal
2-‐6
Het jonge kind gaat plezier beleven aan het actief zijn doordat het besef ontstaat dat niet-‐
THE SENSE
Mnd
reflexmatige acties onder de eigen controle staan. (Self-‐agency) Het kind gaat in toenemende
OF
mate zichzelf en zijn omgeving exploreren via het tactiele en de gedeelde aandacht. Het
A CORE SELF
sociale komt meer op de voorgrond te staan. Naast ‘patronen’ lijkt ‘variatie’ een belangrijke voorwaarde te zijn om het constante, op een meer abstract niveau, te bereiken (Self-‐ 1
continuity). De baby ervaart zichzelf als één geheel, één lichaam (self coherence)
6-‐15
Het kleine kind gaat zichzelf toenemend beleven in relatie tot een ander object. Het ontlokt
THE SENSE
Mnd
feedback aan de primaire verzorgende objecten. Het non-‐verbaal communiceren krijgt hier
OF
een belangrijke plaats aan de hand van het delen van gerichte aandacht door bv. te wijzen,
A CORE SELF
het delen van bedoelingen. Het kind ‘weet’ namelijk dat moeder zijn non-‐verbaal gedrag 2
WITH ANOTHER
begrijpt en gaat hier dus actief gebruik van maken. Maar ook via het delen van gevoelens treedt het kind meer en meer in relatie. Het leert namelijk wat goed (veilig) is en wat slecht (onveilig) is door de emoties van de verzorger te lezen.
THE
+15
De Wolf (2002) omschrijft deze slotfase van Stern als volgt: “Met een verbal self wordt het
VERBAL
Mnd
vermogen aangeduid woorden en symbolen te gebruiken om een eigen innerlijke wereld te
SELF
creëren.” Het kind leert op een nieuwe symbolische manier te denken en zich uit te drukken.
THE
+4 jaar
NARRATIVE
Bosman (2010) die in het nieuw handboek van Verfaille (2011) een bewerking geeft van de theorie van Stern, voegt er deze fase aan toe. Hij benoemt deze fase als de mogelijkheid om te praten over, in plaats van het louter benoemen van de dingen en de situaties om ons heen. Terwijl we spreken leren we niet alleen de namen van de dingen maar tegelijk ook de sociale waarden en regels van onze omgeving en cultuur. “Door over de wereld te denken, praten en
SELF
fantaseren vormt, het kind zijn autobiografisch Zelf.” (Verfaille, 2011)
Deze fasen lopen over elkaar heen. De ene laag vervangt de andere niet en ze blijven allen gedurende het hele leven werkzaam
1 2
Volgens de objectrelatietheorie is dit de fase dat het Zelf los komt te staan of zich gaat onderscheiden van de Ander. Stern zelf omschreef deze fase als ‘the subjective Self’
90
Van fasen naar 1 lagen Het gewaar worden van een Ontluikend-‐ Zelf Het gewaar worden van een Geheel-‐ Zelf
4de Fase wordt Laag D
5de Fase wordt Laag E
Het gewaar worden van een Subjectief-‐ Zelf
Het gewaar worden van een Verbaal-‐ Zelf
Verbale identiteit
1
VERTROUWENSRELATIE Opbouwen Zorgen voor elkaar MET RELATIE TEGEN RELATIE
SAMEN RELATIE SAMEN RELATIE
Verdere uitleg van fasen tot lagen zie http://www2.bsl.nl/hboswitch/files/handboek_beeldende_therapie/rs-‐matrix.pdf
Rutten Saris Index Motorische Elementen LABAN bewegingsanalyse & EFFORT/ SHAPE analyse (Laban) Langskomend Uitstraling, gewaarzijn & ogenspel Ü BODY Ü SHAPEFLOW spanningregulatie Sporen-‐ trekkend Fysieke inzet (kracht),intensiteit & positie, ruimte Ü BODY/SPACE Ü DIRECTIONAL MOVEMENT Aandachtsregulatie Beelden-‐ bouwend Opkomend-‐beeld, toevoegen,contour,wezen Ü EFFORT Ü CARVING Affectregulatie Het-‐verhaal-‐vertelt-‐zichzelf Verwachtingen benoemen Samen SPELEN Vertellen-‐over-‐het-‐verhaal Praten-‐over Denken-‐over Symbool Representeren Toepassen
3de Fase wordt Laag C
A Afstemming In elkaars ritme, kort hetzelfde doen, met Ritmische Pauzes Plezier in motorische activiteit B Beurtwisseling Vanuit A in elkaars Ritme, hetzelfde doen na elkaar, met Ritmische Pauzes. Plezier in heftige heen-‐ en weer bewegingen C Uitwisseling Vanuit AB tijdens de Beurtwisseling een kleine passende variatie invoegen Plezier in actie-‐reactie D Speldialoog Vanuit ABC spelen met de verwachtingen die voortkomen uit de nu bekende Uitwisseling Plezier in het samenstellen en samen spelen E Taak / Thema Vanzelf vanuit ABC een opgedragen Taak uitvoeren en een thema toepassen/samen denken
De opbouw in (SOORT) RELATIE volgens SHERBORNE
BIJLAGE F.
2de Fase wordt Laag B
Interactiestructuren TIJDENS HET SPIEGELEN binnen creatieve danstherapie gebaseerd op M. RUTTEN SARIS
EIGEN TOEPASSING OP INTERACTIEONTWIKKELING EMERGING BODY LANGUAGE Marijke Rutten-‐Saris 2009 DOOR W. DER ENDE (2011) (in relatie tot Sherborne & LMA)
1ste Fase wordt Laag A
Zelf en Identiteit STERN 1985 (Zie bijlage C)
BIJLAGE G. LABAN BEWEGINGSANALYSE :LMA / LABAN MOVEMENT ANALYSES De Laban bewegingsanalyse (LMA) is een systeem dat gebruikt wordt bij het observeren, benoemen en beschrijven van de beweging. De grondlegger en ontwikkelaar van dit systeem is Rudolf Laban. LMA interpreteert NIET, maar beschrijft wat in het hier en nu zichtbaar is. Dit betekent dat er geen specifieke verbanden gelegd kunnen worden tussen pathologische stoornissen en de lichamelijke gesteldheid. Wel wordt uitgegaan van een ‘relatie’ tussen beiden. Wanneer we op regelmatige basis op verschillende momenten gebruik maken van LMA en van hieruit de herhalingen in de beweging van de cliënt kunnen vastleggen komen we, via dit systeem, tot typische bewegingskenmerken van een persoon. Binnen LMA wordt ‘de beweging’ gezien als een uiterlijke vorm van innerlijke beweegredenen, waarbij de intentie van het bewegen aanwezig is. In die zin zegt de manier van bewegen iets over het karakter, het temperament e.d. van de cliënt. Er valt namelijk niet te ontkomen aan vaste, ingeroeste beweegpatronen. In die mate dat we er kunnen van uitgaan dat het lichaam niet liegt en ons dus dingen zal vertellen wat op therapie zeer bruikbaar is. Door aan de hand van observatie via LMA de cliënt te motiveren om gebruik te maken van een breder bewegingsrepertoire en daardoor de bewegingsmogelijkheden stimuleren zal er ook een verandering optreden in het psychisch functioneren. Beweging wordt in LMA beschreven en onderverdeeld in vier categorieën, namelijk body, space, effort en shape. (Opleiding creatieve therapie, 2004-‐2005, Hogeschool Zuyd te Heernem) 1.
BODY WAT beweegt er in het fysieke lichaam? Bij body kan gekeken worden naar: -
Wat is de initiatie of aanzet van de beweging? Eerder de ledenmaten of meer centraal?
-
Hoe zit het met de lichaamsconnecties of relatie tussen L-‐R, onder-‐ en bovenlichaam
-
Bewegen de lichaamsdelen opeenvolgend of bewegen de lichaamsdelen eerder gelijktijdig?
-
Verplaatst het lichaam zich eerder van houding tot houding of ligt de klemtoon meer op geïsoleerde gebaarbewegingen?
2.
SPACE WAAR beweegt het? / De verplaatsing door de ruimte. Bij space wordt gekeken naar: -
De richting van de beweging in het lichaam: (1 dimensionaal) §
Verticale as: Hoog – laag
§
Horizontale as: Rechts – links
§
Sagitale as: Voor –achter
-
De vlakken waarin het lichaam beweegt: (2 dimensionaal) §
Verticaal vlak of deurvlak: bewegingen krijgen vorm in rijzen en dalen
§
Horizontale vlak of tafelvlak: bewegingen krijgen vorm in openen en sluiten
§
Sagitale vlak of wielvlak: bewegingen krijgen vorm in naderen en terugtrekken
-
De richting van de beweging in de ruimte: §
De lage laag: bewegen bij de grond onder kniehoogte met accent op zwaartekracht en steun
§
De middenlaag: tussen knie en schouderhoogte met accent op de omgeving, op communicatie
§
De hoge laag: bewegen op de tenen en sprongen maken.
-
De eigen persoonlijke ruimte of kinésfeer: §
Perifere benadering: handen en voeten vormen de grens, is grensbepalend
§
Transverse benadering: volume aangevend wat gebeurt binnenin de kinésfeer, is opvullend
§
Centrale benadering: ruimte wordt doorgestoken van centrum naar centrum, is bepalend
3.
EFFORT HOE wordt er bewogen? / De KWALITEIT van de beweging! Effort geeft de eigen bewegingskwaliteiten weer die nauw verbonden zijn met de persoonlijkheid. In beweging laten we ons zien! Iedereen heeft alle effort-‐kwaliteiten in zich maar de persoonlijkheid wordt pas zichtbaar in een bepaalde subjectieve combinatie van elementen in beweging en effort-‐patronen. Zo zijn patronen in de beweging van een persoon consistent en worden sommige specifieke patronen in beweging herhaald. (North, 1972) Volgens Bartenieff en Lewis (1980) bepalen de voorkeuren voor bepaalde effort-‐kwaliteiten en een onverschilligheid naar andere effort-‐kwaliteiten de individuele bewegingsstijl en mede hun karaktertrekken zoals de eigen karakteristieke manier van mentaal, emotioneel reageren in verschillende situaties. Hoe meer variatie, hoe meer potentieel in manieren van reageren (North, 1972) Binnen therapie wordt dus vanuit de beweging gezocht naar evenwicht, wetende dat niemand precies in evenwicht is! Sommigen zullen hierbij opvallend excessief gebruik maken van een beperkt gebied van effort-‐factoren terwijl andere gebieden nauwelijks of verminderd aanwezig zijn. (North, 1972) Het is niet in de eerste plaats de bedoeling de beweging van cliënten te gaan veranderen maar hen uit te nodigen om ook van andere manieren van bewegen te proeven, hiermee te experimenteren en eventueel zich hiernaartoe te bewegen. Andere, eerder ongekende manieren van bewegen voelen niet alleen eigenaardig in ons lichaam maar brengen ook affectief andere en nieuwe gevoelens teweeg die op therapie worden (h)erkend en waarmee rond gewerkt kan worden. ‘Vitality affects’ zijn de dynamische kwaliteiten van gevoelens, gedachten en gedragingen (Smeijsters, 2006) en kunnen vergeleken worden met combinaties van de elementen uit de categorie EFFORT -
Weight factor gaat over het element KRACHT of ENERGIE oftewel de houding ten aanzien van het gebruik van het eigen lichaamsgewicht of de zwaartekracht:
-
§
(eerder) Licht bewegen
§
(eerder) Krachtig bewegen
Ü
De intentie van de beweging wordt hier zichtbaar
Ü
Time factor gaat over het element TIJD oftewel de houding ten aanzien van je innerlijke tijd. wanneer dient de beweging beëindigd te worden in functie van versnellen, vertragen, aanhouden of plots veranderen: §
(eerder) Plots
§
(eerder) Doorgaand
Ü
Het nemen van een beslissing
93
-
Space factor gaat over het gebruik van RUIMTE waar iemand staat, naartoe gaat in de ruimte en/of hoe hij deze ruimte benut in functie van denkend of oriënterend: §
(eerder) Direct, doelgericht, recht
§
(eerder) Indirect, rond
Ü
Aandachtig of gefocust zijn al dan niet
-
Flow factor gaat over de spanning of stroming in een beweging. HOE is de beweging t.a.v de continuïteit: in welke mate voelt iemand zich levendig: vrij bewegen, gecontroleerd of ongecontroleerd: §
(eerder) Freeflow: ontspanning, het vrij bewegen
§
(eerder) Boundflow: gespannen, onvrij bewegen
Ü
Spierspanning in functie van controle
Ø
De EFFORT elementen zijn in alle bewegingen terug te vinden. Ze zijn BEWUST of ONBEWUST, EVENWICHTIG of ONEVENWICHTIG vertegenwoordigd.
Als er twee EFFORT elementen te zien zijn spreken we van ‘STATE’. Er zijn zes ‘STATES’: §
Dream
sensing, feeling
§
Awake
thinking, intuitive
space + time
§
Near, rhythym
sensing, intuitive
weight + time
§
Remote
thinking, feeling
space + flow
§
Stable
sensing, thinking
weight + space
§
Mobile
feeling, intuitive
flow + time
weight + flow
Als er drie EFFORT elementen te zien zijn spreken we van ‘DRIVE’: §
Action drive:
§
Passion drive: spaceless (zonder space)
§
Spell drive:
§
Vision drive:
flowless (zonder flow) timeless (zonder time) weightless (zonder weight)
94
4.
SHAPE HOE verandert het lichaam in relatie tot andere fenomenen? Hierbij gaat het over VORMVERANDERING van het LICHAAM waarbij een onderscheid te maken is in: -
De manieren van vormverandering §
Shapeflow:
vormstroom, bv. Losschudden, rillingen, wrijven
§
Directional movements:
richtingsbewegingen Spoke-‐like > spaakachtig: van centrum naar centrum
§
vb. wijzend Arc-‐like > boogvormig vb. schilderen van een hek
§
§
Carving:
beeldhouwende bewegingen §
Rising
heeft affiniteit met
light
§
Sinking
sprong
§
Advancing
sustain
§
Retraiting
sudden
§
Widening
indirect
§
Closing
direct
§
Shaping:
rotatiebewegingen
-
De vorm van het lichaam in stilstand Pin, ball, wall, screw, tertrahedron
-
De vorm t.o.v. de ruimte Klein, groot, harmonie
95