MEDISCH CONTACT OFFICIEEL O R G A A N V A N DE K O N I N K L I J K E NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ T O T BEVORDERING DER GENEESKUNST
REDACTIONEEL
H E T D O K T E R S B R I EFJ E Nu een kwart eeuw geleden, midden in de tweede wereidooriog, speelde het doktersbhefje een grote rol. Het was een rol die enerzijds soms absurd was en zelfs hier en daar caricaturale trekjes vertoonde, maar anderzijds voor opgejaagden en vervoigden levensreddend kon zijn. Waren er reeds voor de oorlog telkens problemen gerezen rondom de „geneeskundige verklaring" — zo is de officieie en meest omvattende benaming van het doktersbriefje in al zijn vormen —, gedurende de bezetting kwam de arts in zuike uitzonderlijke omstandigheden te verkeren en voor zodanig veranderde, van het
23e JAARGANG
-
23 FEBRUARI 1968 -
Nr. 8
INHOUD Het doktersbriefje De bejaarde patienten in d e psychiatrische ziekerhuizen Wegverkeersongevalien in Nedertand Het toekomstig aantal liuisartsen Discussie over abortus provocatus Premie ziektekostenverzekering w o r d t steeds hoger Het Vrije Beroep IV De organisatie van het ziekenhuiswezen in E.E.G.-verband De toekomst van het huisartsenberoep Migratie van Nederiandse academici Programma congres Geneesheer en recht ... Van het Centraal Bestuur L.H.V.: Enquete huisartsen Van de S.R.C.: Nieuwe inschrijvingen Uit de afdelingen: Voordrachten Personalia Brieven aan d e redactie Varia
201 203 205 207 209 214 215 216 219 221 223 224 224 225 226 227 227
Hoofdredacteur: C. L. van Woelderen. Redactie-secretaris: J. J. van Mechelen. Colofoon op biz. 228
omstreden doktersattest een wapen in zijn hand werd in de strijd tegen en het afbreuk doen aan de bezetter. Door de toenemende schaarste aan goederen en voedsei werd voor bijna alles een verklaring van een of andere instantie gevraagd en zo vond het publiek al snel ook de weg naar de arts. Het was niet alleen het publiek dat deze weg vond, maar ook de instellingen trachtten zich door het vragen van doktersbriefjes te dekken tegen weer andere hogere instanties voor hun daar af te leggen verantwoordelijkheid. Doktersverklaringen, die niet helemaal of nauwelijks of helemaal niet door de beugel konden, gemeten naar normale maatstaven, waren aan de orde van de dag en gingen zelfs een soort sport vormen om de bezetter toch vooral maar zoveel mogelijk tegen te werken en schade te berokkenen. Slechte gewoonten hebben de eigenschap een lang leven te hebben en zo zag de leiding van het Medisch Contact zich genoodzaakt — de Maatschappij was nog niet uit haar as herrezen — reeds in September 1945 een besluit uit te vaardigen over het afgeven van doktersbriefjes, hetwelk inhield dat vele soorten verklaringen niet meer mochten worden verstrekt. Dit besluit bleek slechts matig succes te sorteren. In de loop der oorlogsjaren bij artsen en publiek en instellingen gegroeide opvattingen en gewoonten bleken niet met een pennestreek terug te brengen tot meer normale proporties. Achteraf bezien, moet worden erkend dat het besluit wat te weinig genuanceerd was in zijn motiveringen van de uitgevaardigde verboden, dat er geen alternatieven warden gesteld hoe te handelen bij weigering van een geneeskundige verklaring; er werd bovendien te weinig rekening gehouden normale patroon afwijkende, situaties, dat het 201
met de veelsoortigheid van de gevraagde attesten. Een en ander was aanleiding voor de constituerende vergadering van de Maatschappij in februari 1947 een commissie in te stellen die het brede terrein van de geneeskundige verklaringen moest verkennen en aan weike commissie werd gevraagd het hoofdbestuur te adviseren hoe op te treden tegen dit alom gegroeide euvel bij artsen en publiek. Twee jaar later werd het uitgebrachte rapport inzake Geneeskunde Verklaringen door de Algemene Vergadering aanvaard en werd daarna gepubliceerd in de vorm van het bekende ,,groene boekje". De permanente commissie Geneeskundige Verklaringen onder voorzitterschap van collega Denekamp — hij maakte reeds van de eerste commissie deel uit als secretaris-rapporteur — heeft in de loop der jaren twaalf maal een ,,lijst van Aanvullingen en Wijzigingen" opgesteld om bij te blijven bij de ontwikkelingen in de maatschappij met haar snelle sociale groei en veranderingen. In nummer 6/1967 van Medische Contact heeft men van het opnieuw geheel bewerkte eerste deel van de concept-vijfde uitgave kunnen kennis nemen. In het vorige nummer het tweede herziene en bijgewerkte speciele deel. In de komende Algemene Vergadering der Maatschappij op 20 april a.s. zai daze uitgave ter goedkeuring worden voorgelegd. * ** Dat wij thans reeds, nog voor de officiele goedkeuring, de aandacht vestigen op deze nieuwe vijfde uitgave van het ,,groene boekje", vindt niet zijn reden in het feit dat er veel principiele veranderingen in de nieuwe uitgave zouden zijn te vinden, maar veeleer dat bij velen de indruk bestaat dat, vooral bij de jongeren, de
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST Voigens besluit van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst is het de behandelende arts als regel niet toegestaan schriftelijk of mondeling verklaringen af te geven omtrent gezondheid, ziekte, invaliditeit of arbeidsongeschiktheid van zijn eigen patienten. Voorzover de Instelling, weIke een verklaring nodig acht, geen genoegen kan nemen met een verklaring van de patient zelf, dient zij hiervoor een keurend of controlerend geneesheer aan te wijzen. Ook verklaringen omtrent spreekuurbezoek en informaties over persoonlijke eigenschappen of omstandigheden van de patient worden door de behandelende arts niet verstrekt.
202
Erkenning en registratie specialisten Verschenen is (zie M.C. no. 50/1967 biz. 1201) een losbladige uitgave ,,Erkenning en registratie van medische specialisten", een handleiding met betrekking tot de reglementen en voorschriften terzake van erkenning en registratie van medische specialisten met aile gegevens, betreffende opleiding en de daarbij betrokken organen, de aan de opleiding gestelde eisen, enz. enz. De prijs van deze losbladige handleiding bedraagt f'id,—, inclusief vervolgbladen. Geinteresseerden kunnen zich in het bezit van deze handleiding stellen door storting van het genoemde bedrag op het postgironummer van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, no. 58083, Amsterdam na ontvangst van welk bedrag de Specialisten Registratie Commissie de uitgave zaI toezenden.
r'ichtlijnen niet goed meer bekend zijn en dat het ,,groene boekje" bij velen in een vergeten hoekje — ook van het geheugen — is terecht gekomen. Het is toch eigenlijk beschamend bijvoorbeeld te moeten vernemen dat enige (goedwillende en goed wetende) instanties ertoe zijn overgegaan de artsen in hun rayon in een schrijven erop te wijzen dat er een ,,groen boekje" bestaat. Deze instanties kwamen tot dit besluit omdat hun laden zich bleken te vullen met door artsen, ongevraagd afgegeven, ongeoorloofde geneeskundige verklaringen. Gaarne willen wij toegeven dat het ,,groene boekje" geen spannende lectuuren daarnaastvan een behoorlijk grote omvang is. De commissie is zich daar zeer wel van bewust en heeft daartoe een korte samenvatting van de hoofdiijnen van het rapport uitgegeven, in de hoop daarmede het raadplegen van de in het rapport gegeven speciele regels te vergemakkelijken. De behandelde materie is nu eenmaal bijzonder gecompliceerd — ook daar is de commissie zich bewust van — maar er zaI toch welhaast geen arts zijn die met alle gegeven voorschriften, alle goed beredeneerd en gefundeerd, dagelijks te maken krijgt. De meesten onzer hebben maar met een klein aantal gevraagde, al of niet toegestane, verklaringen te maken en dan is raadplegen van het boekje voor een enkele keer meestal voldoende. Een geneeskundige verklaring — ook een dok-
tersattestje, een verzuimbriefje, een gezondheidsverklaring, een spreekuurbriefje enz. vallen daar onder — moet worden beschouwd als een document, waarvan mag worden geeist dat het betrouwbaar is en gegrond op medische, objectieve gegevens. Het is niet en behoort ook niet te zijn, een briefje dat de dokter ,,eventjes" uit de mouw schudt, zoals het pubiiek vaak meent; er dient bovendien een redelijk en behooriijk belang mede te zijn gediend. Maar al te vaak meent de patient dat een verklaring alleen maar even behoeft te worden geschreven, terwijl een uitgebreide kritische anamnese of grondig lichamelijk onderzoek moet geschieden; de vragende installing tracht zich in feite vaak aan eigen verantwoordelijkheid te onttrekken door het vragen van een doktersattest. Wanneer men de vraag stelt waarom bij de geneeskundige verklaring de vuistregel geldt, dat deze niet mag worden afgegeven door de behandelend arts (b.g.), dan hoort men meesta! verkondigen dat dit zou samenhangen met bezwaren ten aanzien van het beroepsgeheim. Uit dien hoofde kunnen er bezwaren zijn, maar deze zijn vaak niet de belangrijkste. Belangrijker in deze blijkt te zijn de vertrouwensverhouding tussen de arts en zijn patient. De arts voelt zich naast medisch helper ook als de pleitbezorger van zijn patient. Deze gevoelens kunnen een ernstige belemmering vormen voor de juistheid van zijn neer te schrijven verklaring, waarvan wij boven reeds stelden dat het een betrouwbaar en objectief document behoort te zijn. Deze
strijdigheid van gevoelens kan aanieiding geven tot wrevel en wrijving en de gewenste en bestaande vertrouwensverhouding ernstig schaden en wellicht zeifs totaal verbreken. Het gevolg van bovenstaande is dat in de meeste gevallen een andere arts — een willekeurige andere arts, een aangewezen controlerend of keuringsarts of de afdelings-vertrouwensarts (A.V.A.) — beter de verklaring zai kunnen afgeven, waarbij hij zonodig later na door hem verricht onderzoek, nog andere gegevens van de b.g. kan verkrijgen. Het weigeren van het afgeven van een verklaring door de b.g. vereist soms een langdurige uitleg aan de patient of de vragende instelling. Dit inziende, heeft de Maatschappij een uniform ,,weigeringsformuliertje" uitgegeven en beschikbaar gesteld, waarvan in dit artlkel een facsimile is afgedrukt. In het bovenstaande zijn siechts enige ruwe schetslijnen getrokken naar aanieiding van het in het vorige nummer en dit nummer afgedrukte concept voor de vijfde uitgave van het Rapport inzake Geneeskundige Verklaringen. De bedoeling was nog weer eens de aandacht te vragen voor dit zo uiterst belangrijke onderwerp. Beiangrijk, omdat het de verhouding arts-patient ernstig kan vertroebelen en de collegiale verhoudingen kan bemoeilijken — grote toegevendBvenuheid is niet altijd een goede eigenschapl Wij zouden de lezers dringend willen verzoeken (nogmaals) kennis te nemen van genoemde publikaties.
I
De bejaarde patienten in de psychiatrische ziekenhuizen R a p p o r t van de Katholieke
De Katholieke Vereniging van Bejaardentehuizen heeft een rapport gepubliceerd, dat een verslag Inhoudt van een enquete, Ingesteld naar het bejaarde patlentenbestand In de Nederlandse psychiatrische ziekenhuizen. Dit rapport, getiteld: ,,De bejaarde patienten In de psychiatrische ziekenhuizen" *, Het zich als volgt samenvatten: Een van de centrale vraagstukken In de bejaardenzorg vormt het toenemend aantal psychlsch-gestoor-
*) Katholieke Vereniging van Bejaardentehuizen, Wassenaarseweg 22, 's-Gravenhage, 1967, f3,50 per exemplaar.
Vereniging
van
Bejaardentehuizen
de bejaarden. Hier en daar bestaat er wel een aparte voorzlening voor hen, maar vele verzorglngstehu'izen en verpleegtehulzen kunnen hen niet elders geplaatst krijgen, wanneer onder hun bewoners of patienten ernstig gestoorden voorkomen. Toen bij een onderzoek in 1963 In de katholieke bejaardentehuizen bleek hoe talrijk daar de ernstig psychisch gestoorden waren werd aanstonds de behoefte gevoeld, dit nader te onderzoeken. Daar de verpleegtehulzen overglngen tot inventarisatle van hun elgen patlentenbestand (Cfr.: het rapport ,,Het Verpleegtehuls in Ontwikkeling", in december 1967 verschenen), lag het voor de hand na te gaan hoe de feitelijke toestand was In de psychiatrische ziekenhuizen (c.q. inrichtin203
gen). Ook zij klaagden over een gebrekkige doorstroming van deze oudste patienten. Om deze redenen stelde de Gerontologische Commissie der Katholleke Vereniging van Bejaardentehuizen op 31 december 1964 in overleg met de Katholieke Vereniging van Inrichtingen voor Behandeling en Verpleging van Geestelijke Gestoorden en de Vereniging van Psychiatrische Inrichtingen in Nederland een onderzoek in, in aile bestaande psychiatrische ziekenhuizen van Nederland. In totaal zijn dat er 38 in getal. Daarin werden op 31 december 1964 lijks voorkomt. In de meeste gevaiien wordt de doorstroming bepaald door het sterven der patienten. Duidelijk spreekt uit het rapport, dat tal van bejaarden op een verkeerde plaats worden verzorgd en verpleegd. Zou er meer samenspel zijn, en zou men 25.901 patienten verpleegd. Van hen waren er liefst 7.248 (28,3%) bejaard. Van deze 38 werkten 33 psychiatrische ziekenhuizen volledig aan het onderzoek mee. Het onderzoek is dus representatief voor Nederland. In deze ziekenhuizen verbleven 6.351 bejaarden. Van hen was 30% opgenomen om redenen, die met hun hoge leeftijd samenhingen. Het merendeel (70%) bestond dus uit oud geworden psychisch-gestoorden, die gemiddeld reeds ruim 22 Jaar in het psychiatrisch ziekenhuis verbleven. De gemiddelde verpleegperiode van de bejaarde patienten, die eerst tijdens hun ouderdom psychisch-gestoord waren geraakt, was ruim 7 jaar. Van deze laatste groep zouden er 1.067 of 55% naar het oordeel van de behandelend geneesheer elders dan in een psychiatrisch ziekenhuis kunnen verblijpven, Het merendeel (792) wel in aparte tehuizen voor psychisch-gestoorden, 161 in verpleegtehuizen, 86 in verzorgFngstehuizen voor bejaarden en 24 zouden er weer naar huis (eventueel met aparte voorzieningen aldaar) kunnen. Van de oud geworden patiSnten zouden er 1.417 of 33% elders opgevangen kunnen worden; 998 in tehuizen voor psychisch-gestoorde bejaarden, 194 in verpleegtehuizen, 138 in bejaardentehuizen en 85 thuis (al of niet voorzien van speciale hulpmiddelen). In totaal zouden er dus 2.484 of 39% van de gehele bejaardenpopulatie in de 33 onderzochte psychiatrische ziekenhuizen elders kunnen worden verzorgd en verpleegd. En van hen zou 72% goed opgevangen kunn en warden in tehuizen voor psychisch-gestoorde bejaarden. Er bestaat dus een grote behoefte aan deze instituten. Eveneens is bij dit onderzoek nagegaan hoeveel bejaarde patienten in de loop van 1964 zijn vertrok-
ADRESWIJZfGINGEN kunnen om technlsche redenen niet spoorslags worden gerealiseerd. Men verzekere zich toezending van Medisch Contact op een nieuw adres door van adreswijziging ten .ninste vier weken tevoren opgave te doen aan de administratie.
204
Maatschapplj agenda 1968 — Ledenvergadering L.H.V. — Centraal Bestuur L.S.V. met districtsvoorzitters — Algemene Vergadering 20 aprii Maatschapplj — Ledenvergadering L.S.V. 27 aprii — Algemene Vergadering 7 September Iviaatschappij — Centraal Bestuur L.S.V. met 26 September districtsvoorzitters 4 en 5 oktober — Ledencongres te Groningen — Ledenvergadering L.S.V. 19oktober — Ledenvergadering L.A.D. 23 november — N.H.G.-congres te Amsterdam 23 november — Algemene Vergadering 14 december Maatschapplj
23 februari 4 aprii
ken of overleden. De gemiddelde doorstroming was 27%. De gemiddelde verpleegduur was dus ongeveer 4 jaar per patient. Bij bejaarde patienten, die eerst tijdens hun ouderdom gestoord zijn geraakt, lag de verpleegduur lager en kwam op ongeveer 3 jaar, bij de oud geworden patienten lag deze daarentegen op ongeveer gemiddeld 13 jaar. In feite blijkt ook hieruit, dat de gebrekkige doorstroming in de psychiatrische ziekenhuizen meer bepaald wordt door de oud geworden patienten dan door de tijdens de ouderdom getroffen bejaarden. Uit de gegevens betreffende de ex-patienten blijkt opnieuw, dat de doorstroming naar een tehuis voor psychisch-gestoorde bij gebreken daaraan nauweeen psychisch-gestoorde, die weer voldoende hersteld is om terug te keren naar de maatschappij, al of niet in een beschermd milieu, weer een kans willen geven, dan zou er reeds veel gewonnen zijn. Daarbij dient de samenleving te leren afzien van het vooroordeel, dat deze patienten nog ernstig gestoord zijn. Met het toenemend aantal ouderen moeten wij ook rekening houden met een groter aantal psychisch-gestoorde bejaarden. Niet alleen dienen er adequate voorzieningen te komen, maar bovendien zullen de instituten, die zich voor de bejaarde mens inzetten, meer met elkaar moeten gaan samenwerken. Door een juist benutten van de bestaande voorzieningen kan veel leed adequaat en tijdig worden opgevangen, Dit zou bovendien de gemiddelde verpleegduur bekorten. Hierbij speelt het observatie- en dlagnostischcentrum natuurlijk een kardinale rol. Het rapoprt breekt een lans voor deskundige aanpak daarvan in een algemeen ziekenhuis, een psychiatrisch zlekenof in een observatiekliniek. Voorlopig lijken de twee eerste mogelijkheden het meest aangewezen. Dit sluit wel in, dat er haast gemaakt wordt met de verdere ontwikkeling van de geriatrie in de algemene ziekenhuizen en met de opieiding in de geriatrie aan de universiteiten.
Wegverkeersongevallen in Nederland Een epidemiologische studie
Van de zijde van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO, afdeling Sociale Hygiene, is verschenen een epidemiologische studie van wegverkeersongevallen in Nederland *) een studie, die mede dank zij subsidie van het minJsterie van Sociale Zaken en Voksgezondheid tot stand kon komen en steunt op het grondmateriaal, dat door het Centraal Bureau voor de Statistiek is gepubliceerd of verstrekt. De monografie wordt door een der samenstellers, J. H. de Haas, onder meer als volgt ingeleid: In de roes van triomfen, die de moderne geneeskunde behaalt of meent te behalen, zien arts en publiek gemakkelijk over het hoofd, dat de toeneming van ziekte en sterfte door wegverkeersongevallen, die zich voornamelijk beneden 30 jaar afspeelt en bij jonge mannen verontrustende vormen aanneemt, niet op zichzelf staat, maar aansluit op de toeneming van ziekte en sterfte, die zich sinds de vijftiger jaren bij mannen van 30 tot 70 jaar voltrekt. Voor deze noodlottige ontwikkeling zijn (in volgorde van belangrijkheid) hart-infarct, long-carcinoom, chronische respiratoire aandoeningen en wegverkeersongevallen verantwoordelijk. Wegverkeersongevallen vormen bij mannen van 5 tot 35 jaar verreweg de belangrijkste doodsoorzaak en een belangrijke oorzaak van morbiditeit. Op alle leeftijden domineert het sterke geslacht in extreme mate. Dit geldt ook voor de chronische ziekten, die op latere leeftijd mortaliteit en morbiditeit omhoog stuwen. De toenemende oversterfte en het toenemende ziekte-surplus van mannen hebben consequenties in gezin en maatschappij — sociaal en demografisch — waarvan men zich nog weinig rekenschap geeft. Men kan twisten over de academische vraag of sociaal-medische aspecten van meer of minder betekenis zijn dan technische voorzieningen in het totale vraagstuk van de wegverkeersongevallen. Maar men kan niet meer van mening verschillen over het antwoord op de vraag of preventie van wegverkeersongevallen en planmatige organisatie van eerste hulp en transport, behandeling en nazorg van de slachtoffers een belangrijke plaats moeten innemen in het volksgezondheidsbeleid. De epidemiologische analyse spreekt een duidelljke taal.
Sinds 1950 is de mortaliteit verdubbeld, de morbiditeit 21/2 maal zo hoog geworden en de letaliteit, althans tot 1958, gedaald. De stijging van mortaliteit en morbiditeit in de zestiger jaren heeft de daling door de snelheidsbeperking in 1957 niet ongedaan gemaakt. De letaliteit is sinds 1958 onveranderd gebleven. In alle perioden en op eike leeftijd zijn mortaliteit en morbiditeit veel hoger voor mannen dan voor vrouwen, vooral vanaf 15 jaar. De oversterfte van mannen is het hoogst van 20-24 jaar (vroeger van 3034 jaar). De sex-ratio varieert van 2 tot 6, afhankelljk van de leeftijd. Bejaarden (vooral mannen) vertonen de hoogste leeftijdspecifieke sterfte tengevolge van wegverkeersongevallen, maar deze doodsoorzaak omvat nog geen 2 % van de totale bejaardensterfte. Twintig procent van de doden in het verkeer en 7 % van de ernstig gewonden zijn ouder dan 65 jaar. Volwassenen en bejaarden tonen in de laatste tien jaar slechts geringe stijgingen van de rates. Het hoofdprobleem van wegverkeersongevallen vormen jonge mannen van 15-29 jaar. Van deze leeftijdsgroep stijgen mortaliteit en morbiditeit zonder onderbreking, veel meer dan op andere leeftijden. Sinds 1950 zijn de rates resp. verdrie- en verviervoudigd. Bij jonge vrouwen treedt, op een lager niveau dan bij mannen, ongeveer een verdubbeling op. Bijna 3 0 % van de doden en 4 3 % van de ernstig gewonden ( 4 5 % van manlijke en 3 5 % van vrouwelijke) komen op rekening van 15-29 jarigen. Bij mannen van 5-34 jaar en bij meisjes van 15-19 jaar vormen wegverkeersongevallen de belangrijkste doodsoorzaak, tot ruim 4 0 % van de totale sterfte bij jonge mannen van 15-24 jaar. Bijna de helft van het totaal aantal overledenen sterft ter plaatse van het ongeval. Van de niet ter plaatse overledenen sterft Vs deel binnen 24 uur en Vio deel in de rest van de eerste week. Buiten de bebouwde kom sterven V/2 maal zoveel mensen ter plaatse van het ongeval als binnen de bebouwde kom. De verwondingen van mannen zijn ernstiger dan van vrouwen. Berekend op ernstig gewonden is de letaliteit het laagst bij jonge volwassenen, zowel bij mannen als vrouwen, resp. 4 % en 2 % en het hoogst bij bejaarden: bij mannen 15-30% en bij vrouwen
Samenvatting De studie liet zich als volgt samenvatlen: In Nederland sterven per jaar 2700 mensen ten gevolge van wegverkeersongevallen en worden rond 40.000 mensen ernstig gewond.
*) „Wegverkeersongevallen", een epidemiologische studie door J. H. de Haas, J. T. P. Bonte en J. H. de HaasPosthuma, uitg. J. B. Wolters Groningen 1967, f 14,90.—
205
10-20%. Na 1958 toont de leeftijdspecifieke letaliteit van ernstig gewonden bij mannen onder 25 jaar een voortgezette daling en daarboven weinig verandering. Bij vrouwen treedt een tendens tot stijging op. Bijna 60% van de sterfte is het gevolg van ongevallen op het platteland en minder dan 20% in de grote stad. Twee derde dee! van de ernstig gewonden wordt binnen de bebouwde kom getroffen, voornamelijk in gemeenten zonder ziekeniiuis of met een klein ziekenlnuis. Buiten de bebouwde kom zijn 2V2 niaai en binnen de bebouwde kom 11/2 maal zoveel ernstig als licht gewonden. De situatie wordt geleidelijk gunstiger voor de grote stad en ongunstiger voor iiet platteland. Het platteland — en daarmee het kleine en middelgrote ziekenhuis — is van grote en toenemende betekenis in het vraagstuk van de wegverkeersongevallen. Seizoen-, week- en dag-ritme beinvloeden sterk het niveau van de mortaliteit en morbiditeit tengevolge van wegverkeersongevallen. In het eerste kwartaal is de sterfte het laagst en in de zomer het hoogst. Het jaar 1963 was schijnbaar gunstig door de strenge winter. Voor mannen is donderdag een gunstige en woensdag een ongunstige dag geworden, voor vrouwen resp. dinsdag of zondag en vrijdag. Het aantal manlijke slachtoffers van 15-24 a 29 jaar en vrouwelijke slachtoffers van 15-40 a 50 jaar is per weekenddag hoger dan per werkdag. Het dag-ritme laat zien, dat bij mannen de top van 16-20 uur op werkdagen V3 deel eist van alle doden en bij vrouwen de middagtop van 14-20 uur de helft. Het piek-uur ligt voor beide geslachten tussen 17 en 18 uur met 1/7 deel van alle slachtoffers. Van 1962 tot 1964 is deze piek bij mannen nog hoger geworden en bij vrouwen lets lager. In de tweede helft van een weekenddag (12-24 uur) valt 70% van alle doden en gewonden. Het eerste uur na middernacht van zaterdag op zondag eist 2^/2 maal zoveel mannelijke doden als het uur-gemiddelde. Onder de doden in de avond- en nachturen (de helft van de sterfte van 20-29 jaar) domineren jonge volwassenen. Gedurende het piek-uur zijn 30-64 jarigen de meest bedreigde groep en op de uren van aan- en uitgaan van scholen overwegen de kinderen. Hst dag-ritme van de gewonden vertoont een overeenkomstig beeld als van de doden. De wisselende niveauverschillen van de curven van het dag-ritme van doden en gewonden verklaren het eigen patroon van de letaliteit. Op werkdagen en weekends is de letaliteit van mannen van uur tot uur hoger dan van vrouwen. Op werkdagen is 's nachts de letaliteit hoog, zowel bij mannen als vrouwen, hetgeen betekent, dat de uren van lage ongevallenfrequentie samengaan met een hoog risico per ongeval. De uren met hoge ongevallenfrequentie (piek-uren) tonen voor beide geslachten een lage of gemiddelde letaliteit. Gedurende de weekends is de letaliteit lager geworden dan op werkdagen. 206
De letaliteit van de wegverkeersongevallen met ernstig letsel is buiten de bebouwde kom van uur tot uur 2-3 maal zo hoog als binnen de bebouwde kom. Deze verhouding is 's nachts nog ongunstiger. Sedert 1950 is het aantal doden 2/2 maal zo hoog geworden en het aantal gewonden ruim 3 maal. Het aantal motorrijtuigen is bijna verzesvoudigd. Van 1950 tot 1964 is onder autobestuurders het aantal doden verzesvoudigd en het aantal gewonden vervijfvoudigd: een kleinere toeneming dan van het aantal personenauto's (8 maal). Voor bromfietsers zijn deze factoren resp. 8 maal (doden), 15 maal (gewonden) en 15 maal (bromfietsen). Voor alle leeftijden tezamen nemen onder de doden de voetgangers nog altijd de eerste plaats in, gevolgd door fietsers, bromfietsers, passagiers en bestuurders. Onder gewonden staan bromfietsers bovenaan (I/3 deel), nemen passagiers de derde en voetgangers de vierde plaats in en komen fietsers en bestuurders resp. op de tweede en vijfde plaats, evenals bij de doden. Deze rangorde varieert sterk naar leeftijd. Onder kinderen zijn ruim 80% van de slachtoffers niet-gemotoriseerde weggebruikers. Bij adolescenten zijn de bromfietsslachtoffers gaan domineren (ruim 60%): 50% bromfietsers en bijna 10% passagiers. Van 1924 jaar is de toeneming van gedode en gewonde autobestuurders aanzienlijk. Onder jonge slachtoffers gaan de passagiers een steeds belangrijker plaats innemen. Hetzelfde geldt, met kleine varieties, voor 25-64 jarigen. Vanaf 65 jaar nemen voetgangers en fietsers weer een belangrijke plaats in. Het aandeel van de fietsers loopt in alle leeftijdsklassen terug. De letaliteit is het hoogst bij voetgangers, gevolgd door bestuurders van auto's, fietsers, passagiers en motorfietsen en het laagst bij bromfietsers, onafhankelijk van de leeftijd. Van ernstig gewonde voetgangers sterft 1 op 11, van autobestuurders 1 op 12, van fietsers 1 op 15 en van bromfietsers 1 op 25-30. De letaliteit bij bejaarden en kleuters is (zeer) hoog. Bij bejaarden geldt dit voor alle klassen van weggebruikers, kleuters zijn uiteraard alleen voetgangers of passagiers. Wat de kwetsbaarheid betreft, dient aan motorfietsers en bromfietsers de grootste aandacht te worden geschonken. Naar het aantal doden en gewonden staan voetgangers en bromfietsers bovenaan, gevolgd door passagiers, fietsers en autobestuurders. In internationaal verband neemt Nederland, wat betreft de sterfte tengevolge van wegverkeersongevallen (voor alle leeftijden tezamen) een middenpositie in, maar de stijging van deze sterfte gaat sneller dan in andere landen, speciaal in de leeftijdgroep 15-24 jaar. In de landen met de hoogste sterftecijfers (WestDuitsland en Zwitserland) is de sterfte van 20-24 jarige mannen dalend. Noorwegen en Schotland vertonen de gunstigste rates. De sterfte door ongevallen met motorvoertuigen blijft in alle landen in bijna alle leeftijdsklassen voor beide seksen toenemen. In alle landen domineert het sterke geslacht in extreme mate.
Prof. R. Hornstra in „hu'isarts en wetenschap" over;
HET TOEKOMSTIG AANTAL HUISARTSEN In het februari-nummer van ,,huisarts en wetenschap" schrijft Prof. R. Hornstra sen artikel over het toekomstig aantal huisartsen. Voor een juiste waardering van zijn beschouwing moge vooreerst naar het artikel zelf worden verwezen, doch het lljkt doenlijk althans een indruk te geven van zijn betoog door hier enkele fragmenten daaruit te citeren. Prof. Hornstra zegt na een inleidende beschouwing onder meer: ,,Het is mogelijk een model op te stellen voor bijvoorbeeld een aanvoer van 450 jonge artsen. De laatste jaren waren bij de artsen van de Nederlandse universiteiten constant zes procent buitenlanders, met de Noren als belangrijkste groep. Dit percentage wordt in de toekomst veel lager door de huidige wering van de buitenlanders in het algemeen. Deze zes procent vertrekt na het artsexamen en komt niet op de Nederlandse artsenmarkt. Van de resterende 423 is rond twintig procent vrouwen en het is een gangbare arbitraire beslissing de waarde van de vrouweiijke arts op de arbeidsmarkt op 50 procent te schatten. Daarmee zijn er weer 42 verdwenen. Het nettoverlies door vestiging in het buitenland is niet bekend. Zending en missie en emigratie naar de Verenigde Staten van Amerika zijn de voornaamste verliesposten. Tijdelijk bedoelde studie in Amerika loopt nogal eens uit op emigratie. Op grond van de Utrechtse cijfers schat ik het nettoverlies in Nederland op ongeveer twintig. Dan schat men zeker niet te hoog en kan er ook niet van een „brain-drain" worden gesproken. In totaal moeten er dus van de 450 beschikbaar gekomen artsen 27 + 42 + 20 = 89 worden afgetrokken. Er resteren dan nog slechts 360. Daaruit moet de vervangingsbehoefte als gevolg van overlijden en het neerleggen van de praktijk worden gedekt. De vervangingsbehoefte bij een 35-jarig actief werkzaam zijn komt op ongeveer drie procent, dus totaal op 300 artsen. Op het eerste gezicht lijkt dit laag, doch gelet op de wel nauwkeurig bekende vervangingsbehoefte bij de specialisten is het niet onwaarschijniijk dat het aantal van 300 niet geheel nodig zai zijn. In de afgelopen vijf jaar is het stellig lager dan 300 geweest. Van de resterende 360 artsen die nog beschikbaar waren van de jaargroep van 450, zouden dus nauwelijks meer dan 60 overblijven voor het opvangen van de bevolkingsvermeerdering. Het aantal specialisten is in de afgelopen vijf jaar belangrijk meer toegenomen dan de bevolkingsvermeerdering wenseiijk deed zijn, maar de in deze periode ingeschreven specialisten zijn afkomstig uit
de jaarklassen van jonge artsen van gemiddeld vijf jaar eerder en toen waren deze jaarklassen groter". Na een uitvoerige verhandeling over de houding ten opzichte van een artsentekort, waarin hij ook een terugblik werpt over hetgeen dienaangaande de laatste decennia in publikaties naar voren is gebracht, komt Prof. Hornstra tot de redenen, waarom een overschot aan artsen kan worden verwacht en schrijft daar: „ 0 p grond van de met goed gevolg afgelegde artsexamens kan wat dit betreft met de meeste zekerheid een prognose worden gegeven. Indien men als uitgangspunt de eerstejaarsstudenten neemt, moet men met meer dubieuze factoren rekening houden. Zulks is in nog sterkere mate het geval indien men voorspellingen voor een verdere toekomst wil doen, want dan moet men uitgaan van de gemiddelde schoolbevolking. Teneinde over grotere aantallen te kunnen beschikken zaI worden uitgegaan van perioden van vijf jaar, terwiji wordt aangenomen dat met het uitoefenen van de huisartspraktijk en met het volgen van een opieiding tot specialist wordt begonnen twee jaar na het artsexamen, terwiji de registratie als specialist vijf jaar later plaatsvindt. Deze premissen bevatten onnauwkeurigheden, doch indien deze constant blijven, hebben zij geen storende invloed op de conclusies. Bij hetgeen volgt wordt niet te ver in het verleden teruggegaan, terwiji evenmin in de verre toekomst wordt gekeken. Overzicht schijnlijk te leden en in den van vijf
van het aantal behaalde casu quo waarbehalen artsdiploma's in het recente verde nabije toekomst, verdeeld over periojaar. Aantal artsdiploma's: 1955-1959 3372 1960-1964 2229 1965-1969 ongeveer 3000 1970-1974 ongeveer 4400
De laatste twee getallen uit de tabel kunnen slechts benaderend worden geschat op grond van de acht jaar tevoren aanwezige eerstejaarsstudenten; op deze getallen is het studierendement toegepast voor zover ons dat thans bekend is. De vijfjarengroep uit de periode 1955-1959, groot 3372 personen, leverde de huisartsen uit de twee jaar later gesitueerde periode, dus de jaren 1957-1961. Blijkens de ziekenfondssta207
tistiek betreffende het aantal huisartsen met ziekenfondspraktijk op een bepaalde peildatum, nam het aantal huisartsen toe met 447. In die periode waren er, uitgaande van de bevolkingsvermeerdering, ongeveer 300 huisartsen nodig. Voor een vergroting van de dichtheid waren er in deze periode van vijf jaar dus nog 147 artsen beschikbaar. De plaatsing van deze 447 huisartsen was evenwel niet gemakkelijk. Die hield verband met het sterk opiopen van de kosten van praktijkovername en met het feit, dat verschillende artsen zich vroegtijdig en te frequent gingen vestigen in nieuwe stadswijken. Voor de periode 1962-1966 moesten de huisartsen komen uit de bijzonder kleine vijfjarenklassegroep jonge artsen van 2229 personen uit de jaren 19601964. Uit de ziekenfondsstatistiek blijkt dat In deze periode van vijf jaar het aantal huisartsen met 26 afnam. Er was dus geen toename van het aantal huisartsen conform de bevolkingsvermeerdering. Hier is dus sprake van een tekort aan huisartsen en dit tekort beleven wij thans. Gezien de in het voorafgaande gegeven cijfers kan worden gesteld dat het resultaat hiervan in de praktijk nogal meevalt. Van de artsen die zich in de vroegere vijfjarenperlode zonder succes in nieuwe wijken hadden gevestigd zullen sommigen elders opnieuw praktijk zijn gaan uitoefenen, maar deze maken het totale aantal huisartsen niet groter." Na enige aspecten van het specialisten-bestand te hebben belicht gaat Prof. Hornstra ten besluite dan aldus weer verder: ,,Wat de huisartsen betreft, op grond van de gang van zaken in de periode toen deze moesten worden gerecruteerd uit 3372 respectievelijk 2229 afgestudeerden kan worden verwacht dat in de jaren 1967 tot en met 1971 het aantal huisartsen weer zai toenemen met een aantal, dat waarschijniijk in de buurt van de 300 zaI liggen. Er zaI dus nauwelijks of in het geheel geen vergroting van de gemiddelde praktijk plaatsvinden. Rekenkundig gezien zaI moeten worden ingehaald hetgeen in de vorige periode verloren ging. In de praktijk gaat het echter niet overeenkomstig de maatstaven van de wiskunde. Het tekort is in de structuur opgenomen. Het ziet er ook near uit dat het huisartsenbestand in de komende vijf jaar minder le-
INTERNATIONALE AUTO EMBLEMEN ziJn voor leden van de MaatschappiJ verkrijgbaar op het Bureau der MaatschappiJ, Keizersgracht 327, Amsterdam-C. De prijs van het Maatschappij-embleem (internatlonaal model), vervaardigd van astralon, is fOJS. Ook is verkrijgbaar een embieem van plak-plastic a fOAO. IVlen wordt verzocht bij bestelling de kosten te voidoen door overschrijving op postgiro 58083 der MaatschappiJ.
208
PRAKTIJKWAARNEMING In verband met het tekort aan praktijkwaarnemers worden collegae, die in de gelegenheid zijn tijdelijk als waarnemer op te treden, verzocht daarvan opgave te doen aan het Bureau voor Waarneming en Vestiging der MaatschappiJ (tel: 24 25 35). Zieke collegae of zij, die zich een vakantie willen gunnen, zijn ten zeerste gebaat met een toereikend corps praktijkwaarnemers, voor wie, op hun beurt, het waarnemen van groot praktisch nut kan zijn. Richtlijnen betreffende voorwaarden en tarieven voor waarneming worden op verzoek door vermeld bureau der MaatschappiJ toegezonden.
den zaI zien vertrekken near een werkkring op het terrein van de verzekeringsgeneeskunde, zulks omdat thans door artsen minder veeivuidig ziekencontroles worden verricht. Hoewei er, op deze wijze tewerk gaande, wel enkele factoren zijn aan te wljzen die stimulerend of remmend zullen werken ten aanzien van het aantal huisartsen, blijft dit alles speculatief. De verwachting, gebaseerd op de in de afgelopen tien jaar opgedane ervaring, wordt hierdoor niet aangetast. Na het jaar 1972 zullen huisartsen en specialisten kunnen worden gerecruteerd uit een groep afgestudeerden van ongeveer 4400 personen. Naar mijn mening zullen in die periode grotere plaatsingsmoeilijkheden voor huisartsen moeten worden verwacht dan er in de achter ons liggende vijftiger jaren zijn geweest. Men zaI zich herinneren, hoe in die periode sprake was van vrijwillig langer in dienst blijven en van het gedurende een zekere tijd aangaan van volontair-assistentschappen in universiteitsklinteken. Indien er zich geen belangrijke veranderingen voordoen, zullen de moeilijkheden ongekend groot worden. Van een catastrofe zaI uiteraard geen sprake zijn, er zullen uitwijkmogelijkheden worden gezocht zowel buiten Nederland als op het terrein van de research. De bekwame arts zal zeker, zij het met meer of minder moeite, zijn plaats vinden. Bij dit alles wordt ervan uitgegaan dat er in het jaar 1972 meer opieidingsplaatsen voor specialisten beschikbaar zullen zijn; zou zulks niet het geval zijn dan meet de prognose ten aanzien van de huisartsen aanzienlijk somberder worden gesteld. Het is thans niet te zeggen of de omstreeks 1977 te verwachten sterke toename van het aantal specialisten zal kunnen worden opgevangen. Hoe dit ook zij, op grond van het voorafgaande meen ik te mogen stellen dat wij omstreeks 1972 rekening zullen moeten houden met een overschot aan huisartsen."
Discussie over:
ABORTUS
PROVOCATUS Door G. van Urk, arts
Nadat in de twintiger jaren in Europa een levendige discussie over abortus provocatus is gevoerd die in de dertiger jaren weer wegebde (Van Emde Boas 1967), werden de ontwikkelingen in de Oosteuropese landen sedert 1955 aanleiding tot hernieuwde uitwisseling der gedacliten, ook in het Westen. De Softenon-affaire gaf duidelijk een extra impuls. De redactie van dit blad stelde voor de geneeskundigen, als zeer nauw bij dit vraagstuk betrokkenen, de kolommen van Medisch Contact beschikbaar ter discussie en vooral in het tweede halfjaar van 1967 gaven door deelname hieraan de Nederlandse medici blijk van hun oordeel niet algeheel te moeten zwijgen. Het ziet ernaar uit dat het einde in zicht komt van de orienterende fase, waarbij het ene speciale gelijk en ongeiijk tegenover het andere kwam te staan. Hierna zai het erom gaan het vraagstuk zo veelzijdig mogelijk te belichten, opdat van medische kant kan worden beslist weike aanwijzingen er zijn voor de noodzaak van gezamenlijke besluitvorming en in weIke richting deze 20U moeten gaan. Er zijn beschouwingen in het geding gebracht over algemeen menselijke en medische ethiek; over voiksgezondheid en recht; over medisch-organisatorische en maatschappelijke problemen. Veronderstelde en feitelijke collisies van elementen uit deze sferen vergen respectievelijk nader onderzoek en — kiezend — de toekenning van het meeste gewicht aan wat het zwaarste weegt. Macro-sociale
overwegjngen
Bij de meningsvorming biijken o.a. macro-sociale overwegingen een rol te spelen: 1. een mogelijke invloed die van wetswijziging in Nederland zou kunnen uitgaan op een gew/enste preventieve attitude; 2. een eventueel verband tussen wetswijziging en verandering in frequentie der criminele abortus; 3. een wellicht bestaande samenhang tussen ,,liberalisering" der wettelijke bepalingen en de vraag naar iegaal verrichte abortus en het medisch-organisatorische probleem dat daardoor zou ontstaan. 1. Gevreesd wordt dat verruiming van de mogelijkheid om Iegaal abortus te doen verrichten leidt tot verkleining der kansen om anticonceptie (meer) ingang te laten vinden, een ontwikkeling die door Van Emde Boas (1967) wordt betreurd en waarvoor Treffers (1966) aanwijzingen meent te hebben gevonden. Deze gang van zaken zou feitelijk kunnen worden als de moeizaamheid, die wordt beleefd in het regelmatig hanteren van anticonceptionele techrrieken, in het
SamenvaWng: Wijziging der strafwet inzake abortus provocatus is op zichzelf niet voldoende om de criminele abortus genoegzaam te bestrijden. Er zijn geen gronden voor de veronderstelling dat ,,liberalisering" van de strafwet een gewenste preventieve attitude ongunstig zou beinvloeden. Het is onwaarschijnlijk dat liberalisering in Nederland een toeneming teweeg zou brengen van de abortus provocatus. Liberalisering schept in Nederland geen medisch-organisatorische problemen. Handhaving van de huidige bepalingen in ongewijzigde vorm is ongewenst; een eenvoudige toevoeging brengt deze in overeenstemming met de eisen des tijds.
algemeen als zwaarder zou worden ondervonden dan de moeizaamheid die is gelegen in een abortus-behandeling. A priori valt hierover geen uitspraak te doen; bij het meer en meer vertrouwd geraken met orale anticonceptie lijkt deze ontwikkeling echter niet waarschijnlijk (het zou overigens over de waardering der anticonceptie door de bevolking wel te denken geven). Onwaarschijniijk wordt deze gang van zaken voor Nederland tegen de achtergrond van een door Van Emde Boas (1967) in 1954 verricht onderzoek, waaruit bleek dat de gehuwde vrouwen in twee groepen uiteen vielen: een meerderheid die een krachtige preventieve houding heeft ontwikkeld en psychisch gezond genoeg is om met een normale contraceptieve instructie ongewenste zwangerschappen en daarmede abortus provocatus te kunnen voorkomen; een tweede groep, die ten gevolge van haar innerlijk ambivalente houding tegenover de contraceptie niet genoeg heeft aan een zuiver technische instructie, maar vooral in emotionele zin tot anticonceptie moet worden opgevoed. De eerste groep zaI dus ook onder andere wettelijke omstandigheden nauwelijks kandidaten voor abortus-aanvragen opieveren; de ambivalentie der anderen hangt meest samen met op wat oudere traditie teruggaande beleving en ideeen rond de seksualiteit en de religieuze waardering daarvan; het lijkt duidelijk dat de weerzin tegen abortus onder betrokkenen nog groter zaI zijn dan tegen anticonceptie. Wanneer men nu bedenkt, dat in Nederland de abor209
Tabel 1. Hongarije - geboorten en abortus jaar 1954
levend geborenen 230.000
andere gereg. abortus
legale abortus —
—
onbekende abortus X
— 20.000 1955
+ 47.000
— 20.000 1956
190.000 170.000
1958
—
1959
150.000
1960
—
1961
140.000
1962
—
1963
130.000
+ 41.000
—
—
—10.000
—
130.000
—
—
4.000
X X —10.000
+
4.000
— 2.000
X X
—
0
34.000
X X
+ 35.000
X X
34.000
+ 10.000
tus provooatus vooral een probleem is der gehuwden, dan maakt dit onderzoek het onwaarschijniijk dat in macro-verband een negatieve invloed op anticonceptiegebrulk zai uitgaan van een liberalisering der wetgeving. De aanwijzingen die Treffers (1966) meent te hebben gevonden, moeten worden gezocht in getallen betreffende abortus en geboorten in de Oosteuropese ianden, sedert de abortus daar — in zeer uiteenlopende vormen overigens — werd ,,vrljgegeven"; met name noemt Treffers bijvoorbeeid Hongarije. Om na te gaan wat uit Hongaarse cijfers valt af te leiden, heb ik deze samengebracht in tabel I (de cijfers werden ontleend aan Hartmund Meyden, 1966). In Hongarije werd abortus in 1956 gelegaliseerd; aanvragen worden beoordeeld door een commissie wier taak het is de vrouw ertoe te brengen de zwangerschap niet te onderbreken. Nu is het in eerste instantie — los van cijfermaterlaal — a! niet waarschijniijk dat in Hongarije de legale abortus de plaats zou innemen van anticonoeptie. In Oost-Europa (en Hongarije maakt hierop geen uitzondering) is anticonceptie een zeer weinig verbreide aangelegenheid (Meyden, 1966). De meest waarschijniijke oorzaken hiervoor zijn: onbekendheid, weerstanden en de slechte kwaliteit der middelen. Als gevolg van de ernorme hausse der abortus probeert de Hongaarse regering sedert kort de anticonceptie te propageren. Men kan due bezwaarlijk zeggen dat de legale abortus de plaats innam van de anticonceptfe; deze iaatste kwam ternauwernood 210
+ 18.000
174.000 184.000
+
36.000
170.000
0 1964
+ 29.000
152.000 —20.000
1.000
46.000
123.000 —10.000
X —
42.000
82.000 — 20.000
1957
43.000
35.000
210.000
1.000 X
voor, zodat zij moeilijk kon worden verdrongen. Beschouwing van tabel I wijst in dezelfde richting. Indien men ervan zou uitgaan dat alle abortussen zijn geregistreerd (er is dan geen kolom X of X = O), dan zouden de cijfers inderdaad de aanwijzing geven, waarop Treffers doelt. Immers: van bijvoorbeeid 1956 op 1957 nam het aantal abortusgevallen toe met 45.000 (41.000 -I- 4.000); het aantal levendgeborenen daalde met 20.000; er moeten dan dus 25.000 gravi'diteiten zijn gewaest die voorheen door anticonceptie niet zouden zijn ontstaan. Veel waarschijnlljker is echter, dat ook in Hongarije een groot aantal niet geregistreerde ( = X) gevallen voorkomt en dat de 25.000 hun herkomst hebben uit deze criminele sfeer. Wei zeker wordt dit wanneer men de ontwikkelrng beziet van 1961 op 1963. Men zou immers (bij X = O) de conclusie moeten trekken dat voor deze periode 6.000 (10.000-4.000) concepties door anticonceptie achterwege zijn gebleven, zodat de legalisatie nu eens aanletding is tot verminderde anticonceptie en dan weer tot vermeerderde anticonceptie, wat een absurde gedachtengang is. De getallen van tabel \ krijgen slechts lets aannemelijks, wanneer een vrij groot aantal X wordt aangenomen. De conclusie moet dus zijn dat ook Hongaarse cijfers geen gronden leveren voor de veronderstelling dat door legalisering de anticonceptie wordt verdrongen door abortus. 2. Er zou door liberalisering een drastische daling kunnen worden teweeg gebracht van de criminele
abortus, wat de volksgezondheid ten goede komt; dit laatste vormt dikwijis dan een der motieven om t o t liberalisering over te gaan. Volgens Meyden (1966) heeft deze daling in een groot aantal Europese landen inderdaad plaatsgevonden; in andere minder dan was verwacht. Treffers (1966) is wat betreft de landen Polen, Tsjecho-Slowakije en Bulgarije niet erg onder de indruk van de daling. Te berekenen valt dat in Polen (als men de jaren 1951 en 1959 vergelijkt) ongeveer 20.000 abortusgevallen per jaar aan de crimlnele sfeer werden onttrokken en legaal tot stand kwamen. O p een totaal van 79.000 legale abortusgevallen in 1959 kan men dit naar verkiezing als veel of weinig beoordelen. Van meer belang lijkt mij de constatering dat in Oost-Europa ook na de verschillende vormen van Ifberalisering de niet-legale abortus een aanzienlijk quantum is blijven vormen van het totaal. Het is daar dus niet gelukt door wetswijziging de criminele abortus tot het verleden te laten behoren. En dat was ook niet te verwachten, want de wettelijke situatie is slechts een van de vele relevante factoren: de criminele abortus wordt bepaald door de totale vraag naar abortus, die zeer sterk afhankelijk is van sociale en economische omstandigheden van een volk en van zijn daarmee samenhangende toekomstverwachting. In hoeverre legaliteit vervolgens de overhand krijgt op de criminaliteit hangt af onder andere van de vorm der liberalisering (geheel „ v r i j " ; commissie met weigeringsbevoegdheid; commissie met adviesbevoegdheid etcetera) en van de verhouding tussen vraag en medisch-organisatorische mogelijkheden. De conclusie moet dus zijn dat liberalisering niet zonder meer een opiossing betekent voor het probleem der criminele abortus. Een rol spelen het karakter der liberalisering en — vooral ook — de omstandigheden waaronder deze tot stand komt. Intussen is de problematiek ervan in Nederland ook anders dan elders. In gebieden waar de hygiene veel te wensen overlaat (Oost-Europa, woongebieden van negers in de U.S.A.) is het vooral een volksgezondheidsprobleem; in staten waar abortus strafbaar is gesteld, vormt deze dikwijis de belangrijkste oorzaak van maternale sterfte — in Californie bijvoorbeeld 1/3 van alle gevallen (Ruth Roemer, 1967) — die op zichzelf hoog is. In Nederland is de abortusmortaliteit lager dan 0,07% (Treffers, 1966), de orde van grootte van sterfte ten gevolge van bevallingen. Het probleem kan in Nederland dan ook niet worden gesteld in termen van volksgezondheid, waarmee een macro-sociaal argument voor liberalisering onder ons niet ter zake is; in Nederland moet het probleem worden gesteld in termen van individueel leed, van schuldgevoel en van stress door de collisie van persoonlijk besluit en sociale afwijzing. 3. Een vraag is ook of liberalisering een tendens zou kunnen doen ontstaan om vaker een graviditeit te laten beeindigen. De enorme hausse in legaal verrichte abortus in Oost-Europa wordt dikwijis aangehaald als bewijs v o o r een dergelijke ontwikkeling.
Dit is echter een wijze van beoordelen waarbij de f e i telijke gang van zaken wordt omgekeerd. De feitelijke gang van zaken was, dat als gevolg van zeer slechte sociaal-economische omstandigheden de criminele abortus naar omvang en gevolgen een probleem werd, dat dringend de aandacht trok der regeringen en dat men als antwoord daarop de gevolgen zo klein mogelijk trachtte te houden door onderscheidene vormen van liberalisering. De hausse in legale abortus is er dan ook slechts uitdrukking van dat van gecreeerde faciliteiten gebruik w e r d gemaakt, waardoor een deel van de criminele abortus verschoof naar de legale; zij vormt geen bewijs of aanwijzing dat legalisering de vraag naar abortus sterk beinvloedde. In Nederland is de veronderstelde werking niet waarschijniijk. Treffers (1966) laat voor ons land de in Europees verband uitzonderlijke situatie zien, dat het abortuspercentage de laatste twintig jaar waarschijniijk daalt. Wellicht moet dit worden verklaard door het veld winnen der anticonceptie. Het absolute aantal abortusgevallen, hoewel uiteraard niet bekend, zou moeten worden geschat op 5.000 (minimum schatting) tot 20.000 (maximum schatting). De relatieve daling en het — vergelijkenderwijs — lage t o taal wijzen op een geringe abortus,,druk", wel zeker mede een gevolg van in het algemeen als gunstig beleefde levensomstandigheden. Bij het ontbreken van een dergelijke ( o v e r ) „ d r u k " valt in Nederland het genoemde macro-effect door liberalisering niet te vrezen. Weike betekenis ten slotte zou wetswijziging kunnen hebben voor de belasting van huisartsen en gynaecologen? Wanneer men, om de gedachten te bepalen, ervan uitgaat dat na de wetswijziging alle gevallen zouden worden voorgelegd aan geneeskundigen, dan betekent dit dat een huisarts per jaar slechts 1 a 5 gevallen ter beoordeling krijgt (tabel II). Bij de tientallen patienten die een huisarts dagelijks behandelt, betekent dit dus geen enkel medisch-organisatorisch probleem. V o o r de huisartsen valt er dus alleen te besluiten, of het niet gewenst zou zijn dat deze ,,patienten" in eerste instantie door hen worden opgevangen, waartoe wetswijziging door het slechten van gevoelsbarrieres de mogelijkheid opent. De betrokken vrouwen weten dan, dat de Nederlandse huisartsen in ieder geval van oordeel zijn, dat zij in hun nood een natuurlijk en vanzelfsprekend object van hun medische zorg vormen; dit dus helemaal los van het advies dat van geval tot geval w o r d t gegeven. De wenselijkheid van de hier bedoelde v a n zelfsprekende opvang en het gevaar van een stellingname a priori w e r d met name benadrukt door De Wit en Mastboom (1967). Wanneer nu verder — wat zeker geen ireele schatting is — erop moet worden gerekend dat via de selecterende begeleiding door de artsen een vierde van het totaal aan de gynaecologen wordt voorgedragen, dan houdt dit — bij 100% concordantie der gynaecologen met het ontvangen advies — een maximum aantal verrichtingen in van ca. 14 per jaar (tabel II), een aantal dat medisch-organisatorisch
211
Tabel II. Medische bemoeienis met abortus na wetswijziging in Nederland
aantallen abortusgevallen in Nederland per jaar
aantallen gevallen per huisarts per jaar aantallen gevallen per gynaecoloog per jaar
minimum schatting:
maximum schatting:
5.000
20.000
±
±
1
±
5
3,5
±
14
± 4.500 huisartsen ± 350 gynaecologen
alweer geen probleem is. De ,,open deur" bij de huisartsen staat er borg voor dat de ,,patlenten" zeer vroeg in de graviditeit worden gezien en aan de gynaecologen worden voorgedragen. Uit het hierboven besprokene (de punten 1, 2 en 3) valt te concluderen dat macro-sociale overwegingen geen contra-indicaties opieveren tegen wetswijziging. De vraag is nu verder of een wijziging om andere redenen gewenst of ongewenst is. Juridische aspecten Volgens Muntendam (1966) zijn er juridische overwegingen die ertoe leiden dat er niet op een wetswijziging wordt aangestuurd. Over de feitelljke wettelijke situatie nu wordt zeer verschillend geoordeeld. De meest extreme opmerking is — voor zover ik heb kunnen nagaan — gemaakt door Kloosterman (1967) in de uitspraak ,,dat in Nederland de wet zo is dat alles mogelijk is op dit gebied". Ook Van Emde Boas (1967) is van mening dat de ruimte van handelen voor de Nederlandse medicus bijzonder groot is, maar betreurt het dat zoveel artsen hiervan niet op de hoogte zijn. Door anderen wordt erop gewezen dat het een nog kwalijker zaak is da de vrouwen die het aangaat, niet op de hoogte zijn met de naar het doel leidende ,,enlgszins hypocriete en slrnkse weg" (Fortuin, 1967). Ten slotte is — het andere extremum — De Winter (1966) van oordeel dat men ,,wanneer men de legalisering van de abortus provocatus blijft verhinderen, hierdoor mede verantwoordelijk zai zijn voor de dood van enkele vrouwen, voor de invaliditeit of ziekte van een flink aantal vrouwen en voor het gebrek aan levensgeluk van een enorm aantal vrouwen en kinderen". De opgave lijkt dus — alvorens kan worden beoor212
deeld of de een of andere wetswijziging gewenst is — helder te formuleren hoe de feitelijke situatie is. In eerste instantie is abortus provocatus zonder meer Btrafbaar gesteld (1886). Het opnemen van uitzonderingsbepalrngen voor de medicus, die zou hebben gehandeld bij ,,levensgevaar voor de vrouw of de vrucht", lA/erd door de toenmalige minister Modderman volstrekt overbodig geacht wegens de vanzelfsprekendheid dat de medicus in een dergelijk geval zou zijn gedisculpeerd. De medicus zou volkomen zijn gedekt, indien hij slechts — en dat kunnen de vakgenoten beoordelen — goede redenen had de operatie nodig of wenselijk te achten. Dit kleine cursief gedrukte tussenzinnetje nu is, naar het mij voorkomt, de oorzaak geworden van alle onzekerheid en wrevel. Tegen deze achtergrond kon de wet namelijk alleen maar werkelijk functioneren 1e. wanneer er onder de ,,vakgenoten" concordantie bestaat en 2e. wanneer voor de vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie duidelijkheid kan bestaan over de grenzen die door de vakgenoten in unanimiteit worden getrokken. Deze concordantie bestond in 1886; deze was betrokken op direct levensgevaar. Thans bestaat deze concordantie allerminst. Er zijn de vertegenwoordigers van het genoemde oudste standpunt (o.a. Mastboom, 1967); er zijn er die hun medisch handelen in deze als het beste begrensd en getypeerd ervaren in het begrip ,,existentiele nood" (Kloosterman); weer anderen hanteren het woord ,,psycho-sociale indicatie" (Prick, 1967), hetgeen zeker niet hetzelfde betekenisveld heeft als de eveneens voorgestane ,,sociale indicatie" (Van Osch, 1967). In verband van deze uiteenzetting is het niet zozeer van belang op deze medisch-ethische vraagstelling in te gaan als wel te constateren: a. dat in de jaren sedert 1886 de concordantie der medici geheel is verdwenen en b. dat voor de vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie ieder sprankje duidelijkheid is zoekgeraakt, waardoor actie tot onderzoek volkomen willekeurig tot stand komt. Het is om deze redenen dat er voorstanders kwamen voor een omschrijving van de ,,medische indicatie" in de wet (o.a. Valkhoff, 1933). Het bezwaar dat hiertegen in het algemeen wordt aangevoerd, is ten eerste de onmogelijkheid ervan (de medici zullen er, als gevolg van de divergentie in opvattingen, niet in slagen een juridisch hanteerbare formule te vinden voor wat onder medische indicatie dient te worden verstaan) en ten tweede dat de hedendaagse snelle veranderingen der meningen tot voortdurende wijzigingen der wet zouden nopen. Enschede (1966) meent dat ondanks de gegroeide discongruentie der medische opinies, wetswijziging toch niet nodig is. De medicus behoeft zich namelijk in voorkomende gevallen van vervolging niet meer te beroepen op in de wet verankerde algemene strafuitsluitingsgronden (die hem onvoldoende steun zouden geven), daar sedert een arrest van de Hoge Raad in 1933 een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond is erkend. Enschede verzuimt echter daarbij duidelijk in het
licht te stellen dat de bestaande jurisprudentie bepaald geen recht doet aan bij vele geneeskundigen levende irtzichten. Als illustratie hiervan is een ook door Enschede zelf aangehaald geval te noemen (Rb Amsterdam 26 maart 1953, NJ 1953, no. 377), waarbij is gesteld ,,dat het wettelijk beschermde belang niet mag worden opgeofferd aan het persoonlijk inzicht van de medicus in de levensdoeleinden van zijn patienten en in de mogelijl
Voor de andere mogelijkheld meet aan een voorwaarde worden voldaan. De president van de Hoge Raad, Mr. G. E. Langemeijer (1967) Is van mening dat men de bepallngen omtrent abortus in de Strafwet niet kan missen, zolang abortus strafbaar is. Wie de ontwikkeling nauwiettend heeft gevolgd, kan echter inzien dat na verloop van een niet zo groot aantal jaren het Nederlandse volk bij ultspraak van zijn volksvertegenwoordiging wel eens kan besluiten dat abortus provocatus geen strafwaardige daad Is. In dat geval zouden de desbetreffende bepallngen in de zedelljkheidswetten geheel komen te vervallen. Mocht deze situatie zich na verloop van tijd gaan voordoen, dan lijkt het mij evenzeer een door de Maatschapplj voor Geneeskunst te bepleiten belang dat abortus provocatus door niet-geneeskundigen strafbaar wordt gesteld. Waar deze bepaling in het W e t b o e k zijn plaats zou moeten krijgen, kan aan het oordeel der juristen worden overgelaten.
Slotcondusie De conclusle is dus dat wetswijziging gewenst Is en dat geheel aan de momentane situatie wordt tegemoet gekomen, Indien in de bestaande wetstekst de met name genoemde uitzondering wordt gemaakt voor de door bevoegde geneeskundigen uitgevoerde abortus.
Rijswijk, januari 1968. Literatuur: Emde Boas, C. van; N.U.B. no. 23, 1967. Enschede, Ch. J.: Ned. Tijdschrift v. Geneesk. 1966, 1349. Fortuin, J. N.U.B. no. 23, 1967. Katholieke Artsenvereniging; Katholiek Artsenblad 46 (1967) 10, 277. Kloosterman, G. J.: Medisch Contact, 1967, 504. Langemeijer, G. E.: Het Vaderland, 14 oktober 1967. Mastboom, J. Kahtoliek Artsenblad, 46 (1967), 10. Meyden, H.: Review of Sovjet Medical Sciences, Volume III, 1966, 2, 33. Muntendam, P.: Ned. TIjdschrijft v. Geneesk. 1966, 1337. Osch, van; Katholiek Artsenblad, 46 (1967), 10. Prick, J. J. Katholiek Artsenblad, 46 (1967), 10. Roemer, R. Public Health Reports, 82 (1967), 3, 237. Treffers, P. E.: T|ijdschr. v. Soc. Geneesk., 44 (1966), 609. Valkhoff, J. Abortus Provocatus en Strafwet, 1933. Winter, E. R. de; Abortus Provocatus, Kluwer, Deventer, 1966.
213
Premie ziektekostenverzekering wordt steeds hoger In een speciale financieel-economische bijiage van het Algemeen Handelsblad van 6 februari 1968 is een artikel opgenomen van Mr. H. J. Nijland, secretaris van de Contactcommissie Landelijke Organisaties van Ziektekostenverzekeraars, getiteld: ,,De premie voor ziektekostenverzekering wordt steeds hoger". In dit artikel constateert Mr. Nijland, dat de ontlasting, die de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (A.W.B.Z.) biedt voor de ziektekostenverzekeraars en de ziekenfondsen maar van geringe betekenis is. Slechts ongeveer 2 procent van de totale uitgaven, zowel bij de ziektekostenverzekeraars als bij de ziekenfondsen, heeft betrekking op A.W.B.Z.-gevallen. Tot de factoren, die de premies voor de ziektekostenverzekering steeds verder opjagen, rekent Mr. Nijland: 1. de gunstige ontwikkeling van de medische wetenschap; 2. de technische uitvindingen, die een steeds kostbaarder outillage in de ziekenhuizen noodzakelijk maken; 3. de vergrijzing van de bevolking; 4. de toeneming van de consumptie; 5. de stijging van de gemiddeide verpleegduur per opneming; 6. de bijzondere optrekking van de saterissen van het verplegend personeel; 7. de gestegen bouwprijzen, die er mede toe leiden, dat in nieuwe ziekenhuizen de prijs per bed meer dan f 100.000 bedraagt; 8. de zeer sterke stijging van de honoraria van de medici; 9. de algemene stijging van het kostenpeil. Z/ekenhu/starieven Verderop stelt Mr. Nijland ten aanzien van de ziekenhuistarieven: Nu de achterstand in de salariering is weggewerkt en de loonontwikkeling naar het zich laat aanzien wat kalmer zai zijn dan in de laatste jaren het geval was, bestaat er o.i. enige hoop, dat de ziekenhuistarieven in de komende jaren niet meer zo sterk zullen stijgen. Deze verwachting geldt alleen voor bestaande ziekenhuizen. Want telkens wanneer er een nieuw ziekenhuis wordt geopend, blijkt de verpleegprijs veel hoger te liggen dan in het oude ziekenhuis het geval was. Een ziekenhuisbed kost gemiddeld ruim f 100.000. Bij de huidige rentestand betekent dit, dat het aan rente en afiossing op te brengen bedrag per bed per dag ongeveer f 30,— vraagt. Alleen al aan salarissen, rente en afiossing is men dan pim. f 60,— per dag kwijt, hetgeen gemiddeld wel zaI neerkomen op een stijging van de verpleegprijs met pIm. f 15,— a f 20,— per dag. 214
Honoraria van arisen Ten aanzien van de honoraria van arisen merkt Mr. Nijland op: Het conflict tussen de huisartsen en de ziekenfondsen heeft nu rulm een jaar geleden in het brandpunt van de belangstelling gestaan. Minder aandacht werd besteed aan het feit, dat de huisartsen per 1 oktober 1966 de particuliere tarieven op f 8 , — voor een spreekuurbezoek en op f 12,— voor een visite vaststelden. Voor de ziektekostenverzekeraars stond het toen reeds vast, dat dit in het bijzonder voor de visites een exorbitante verhoging was. Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat dit inderdaad het geval was. De minister van Economische Zaken heeft toen om weike reden dan ook geen grond kunnen vinden om in te grijpen. Toen de huisartsen hun tarieven echter per 1 oktober 1967 weer wilden optrekken — namelijk tot f 9 , — en f 13,50, dus met 12,5 procent — was de minister er direct bij om een prijsstop af te kondigen. Sindsdien is het stil geworden rond de huisartsentarieven. Minder inzicht bieden de specialisten. ZiJ houden namelijk geheim weIke tarieven ziJ hanteren en weIke verhogingen daarop worden toegepast. Het is echter duidelijk, dat de nota's van de specialisten in de afgelopen jaren veel sneller ziJn gestegen dan de loonontwikkeling zou rechtvaardigen. Het is vermoedelijk de progressie in de belastingheffing, waarmee iedereen met een stijgend inkomen te maken krijgt, die de artsen er toe brengt hun tarieven te verhogen met percentages, weIke die van de loonontwikkeling te boven gaan. Als men van mening is dat de progressie onaanvaardbaar is, dient men zich tot de regering te wenden; het is onjuist de gevolgen van de progressieve belastingheffing af te wentelen op anderen, namelijk de patienten die immers al ziJn ziJ verzekerd de rekening toch weer gepresenteerd krijgen door middel van een premieverhoging. Over de specialistentarieven is het laatste woord beslist nog niet gesproken; het is de vraag, of de verzekeraars wat dit onderdeel betreft kunnen doorgaan met het verlenen van een kostprijsdekking, met andere woorden of niet moet worden teruggegrepen naar het vroegere systeem van vergoeding van maximum-bedragen, al naar gelang de aard van de behandeling. Conclusie Mr. Nijland concludeert tenslotte, „dat in de eerstkomende jaren de premies voor de ziektekostenverzekering zullen blijven stijgen. Om dit zoveel mogelijk te beperken is het beslist noodzakelijk, dat alle betrokkenen er zich steeds van bewust zijn, dat uiterste zuinigheid en efficientie geboden zijn. Met alle betrokkenen bedoelen wij in de eerste piaats onszelf als verzekeraar, maar ook de verzekerden, de huisartsen en specialisten, de ziekenhuisbesturen en wie het verder mag aangaan."
HET VRIJE BEROEP IV De arts en h^et dienstverband Door Dr. J. Th. Planten
Menig jurist neigt tot een — veelal beladen — gevoelsbenadering van het medisch denken en handelen. Omgekeerd ontdekken veel medici in zichzelf €en — nfiisschien zelfs negatief — affect in rebus iuris. Dit, natuurlijk nogal sterk gegeneraliseerde, feit vindt waarschijniijk zijn verklaring in de totaal verschillende benadering van de mens en zijn samenleving in beide wetenschappen. De juristen kennen geen eensluidende definltie of zelfs omschrijving van het begrip ,,vrij beroep". Ook de wetgever is in deze zeer summier. Anderen menen dan ook dat dit begrip eerder een sociologisohe dan een juridische benadering vraagt. Dat maakt overigens een nadere omschrijving van het begrip, wil men het in ruimere kring kunnen gebruiken, niet minder noodzakelijk. Bovenstaande opmerkingen mogen als excuus gelden voor de medicus, die vanuit zijn gezichtspunt en zijn indrukken daaromtrent in eigen krrng, alleen zijn mening geeft over het in de titel genoemde onderwerp voorzover het betreft zijn eigen beroep. Het valt onder medici vaak te beluisteren dat vele begrippen rond de vrije-beroeps-uitoefening door elkaar worden gehaald onder andere de persoonlijke vrijheid en de vrijheld van het beroep. Een goed voorbeeld daarvan meen ik te vinden in de talloze besprekingen rond de oude-dagsvoorziening voor medici. In eerste instantie zijn die uitgemond in de oprichting van de O.L.M.A., nadat de Algemene Vergadering zich bij herhaling duidelijk had uitgesproken tegen het verplichte systeem van de omslag-heffing. Hier werd in de verplichting een aantasting gevoeld van de vrijheid, terwiji doorvoering van dat systeem, los van alle praktische problemen, alleen maar een wettelijke vastlegging zou zijn geweest van een groot esprit de corps, dat zonder twijfel het vrije beroep, in de zin van het economisch onafhankelijke beroep, zou hebben gesteund. En dat is toch een van de kenmerken die zonder twijfel door de artsen in het vrije beroep als w/ezenlijk worden gevoeld: de economische onafhankelijkheid. Maar het dooreenhalen van de persoonlijke vrijheid en de vrijheid van de professie is typisch voor de arts in de gestelde problematiek, en iedere medicus zai op gezette tijden dit, overigens aan het vak inherente individualisme, biJ zichzelf herkennen en erkennen. Het tweede kenmerk van het vrije artsenberoep, dat zo mogelijk nog meer aanspreekt in medische kringen, is de, in de therapeutische praktijk, open patient —• arts — patient relatie — in beide richtingen dus — zonder enige inmenging van derden, ten-
zij dit beroepsgenoten zijn — zoals bijvoorbeeld in het geval van de verwijzende huisarts of specialist. Zo wordt ,,het ziekenfonds", hoewel dit door de Maatschappij oorspronkelijk zelf is opgericht en nog steeds van harte wordt gesteund, en hoewel dit, zij het plaatselijk zeer verschillend, in de praktijk uitermate weinig beperkingen aan de behandelende geneesheer opiegt, door menig arts als een aantasting van het vrije beroep gevoeld. De verzekering stelt zich hier immers tussen de patient en de arts, die een dienstverleningsovereenkomst met de verzekering sluit ten aanzien van de patient. Zo is ook het merendeel van de artsen van mening, dat het vrije beroep niet verenigbaar is met het arbeidscontract tussen arts en ziekenhuis: de ,,arts-in" situatie. Voorzover het betreft het arts-in gedeelte van de ziekenhuispraktijk stelt het ziekenhuis zich tussen de patient en de behandelende specialist: de medische behandeling wordt geleverd door het ziekenhuis, dat daartoe een specialist in dienst heeft. En dit brengt ons meteen in mediae res: de uitoefening van het vrije beroep is nog lets anders dan de vrije uitoefening van het beroep. Het is zeer we! denkbaar, en zaI in het algemeen ook wel zo zijn, dat in een dienstverband, bijvoorbeeld met een ziekenhuis, de arts volledig wordt vrijgelaten in de uitoefening van zijn medische werk. Toch beoefent hij dan niet het vrije beroep. En dat niet alleen omdat hij economisch afhankelijk is, maar omdat zijn werkgever zich stelt tussen hem en de patient, hoe vrij deze arts — na het tot stand komen van het contact tussen hem en de patient — in de verdere behandeling ook is. Samengevat: het vrije artsenberoep wordt gekenmerkt door economische onafhankelijkheid en de open patient — arts — patient relatie. Uit de aard der zaak is in deze korte inleiding geen enkele uitspraak gedaan over de juistheid of wenselijkheid van bepaalde maatschappelijke verhoudingen rond het artsenberoep. Dat in bovenstaande het onderwerp werd beperkt tot het artsenberoep was niet alleen om de daar genoemde redenen. Er is een groot verschil immers tussen de vrije beroepen onderling met name wat betreft hun rol in de maatschappij. En juist in dit opzicht heeft het artsenberoep een merkwaardige plaats. In onze samenleving gaan wij er van uit, dat iedereen recht heeft op medische verzorging. Dat wil dus zeggen dat de gemeenschap een claim legt op de groep die dit moot waarmaken, in de eerste plaats de medici. Dat lijkt zo op het eerste gezicht geen probleem, omdat de arts uit hoofde van zijn beroep 215
verplicht is zonder aanzien des persoons te helpen waar hulp wordt gevraagd, ook al mag hij om bepaalde gegronde redenen behandeling weigeren, indien hiJ weet, dat op adequate wijze toch hulp kan worden geboden. Maar in wezen is liet een groot verschil of de gemeenschap een claim legt op de artsenhulp of dat de artsen uit hoofde van hun beroepsethiek iedereen willen en zullen helpen. Met name wanneer onrust heerst in de vertrouwenssfeer tussen beide groepen en een van beide, of beide, regels willen gaan opstellen betreffende plichten en rechten of bestaande regels worden omstreden. Aan de andere kant gaan arts en patient in wezen uit van de volkomen vrijwiNige vertrouwensrelatie, die tussen hen bestaat en die de enige waarborg kan zijn voor het juiste niveau, waarop zich het work van de arts kan afspelen. Hier is dus een wezenlijk reactie-verschil tussen de enkeling en de groep. De groep is geneigd de artsen aan meer of minder banden te leggen om voor de gemeenschap, zo dat op die wijze al ooit zou kunnen, de medische verzorging onder controle te hebben. De enkeling zoekt de vrijwillige persoonlijke vertrouwensverhouding met de arts om zijn lichamelijke of geestelijke zorgen te doen behandelen en voelt op het moment dat hij de arts nodig heeft ook iedere regeling of beperking op dit punt als een inbreuk. En al deze stromingen speien zich dan nog af in het meest kwetsbare vlak van de mens: zijn ziek-zijn. Hij wordt afhankelijk van zijn geneesheer en kan daar zelf praktisch geen invloed op uitoefenen. Zonder twijfel wekt dit gevoelens van machteloosheid, waar-
aan alleen door volledig vertrouwen in behandelingen geneesheer tegemoet kan worden gekomen. Iedere onrust en weerstreving, hoe gemakkelijk en redelijk die ook kan ontsta.an gezien voorstaande beschouwing, moet tot vermindering van vertrouwen leiden tussen beide groepen, de artsenwereld en de gemeenschap, waarin zij werken en op den duur ook het vertrouwen tussen de enkeling en zijn arts aantasten. Daarom is het met het opstellen van voorwaarden om van het vrije artsen-beroep te kunnen^ spreken het verhaal niet af, omdat dit beroep zo apart is gesitueerd in de gemeenschap. Wil het vrije artsen-beroep volgens bovenstaande prealabelen te handhaven blijven, dan is een hecht© vereniging van de beroepsgenoten een eis. Een els namelijk om te kunnen voldoen aan een gesprekspartner met de talloze geledingen in de gemeenschap, waar de arts in werkt en mee in aanraking komt om het vertrouwen in de artsenstand te kunnen beschermen, maar niet minder in de tweede plaats om binnen de artsenkring een goede zelfdiscipline te brengen, te onderhouden en te toetsen, opdat de gemeenschap het vertrouwen aan de stand als zodanig en de enkele arts, volledig kan blijven schenken; in de derde plaats om mede te waken voor de kwaliteit van het corps en de enkeling, en tot slot en dat is zeker ook even belangrijk, om voor de groep mede de sociale en economische achtergrond te scheppen die de enkeling-arts niet kan realiseren en zonder welke een economische onafhankelljkheid snel te loor dreigt te gaan.
De organisatie van het ziekenhuiswezen in E.E.G.-verband Op de Najaarsconferentie van de Geneeskundige Vereniging tot bevordering van het Ziekenhuiswezen besprak Dr. J. C. J. Burkens de organisatie van het ziekenhuiswezen in E.E.G.-verband. Collega Burkens is geneesheer-directeur van het Oude en Nieuwe Gasthuis te Delft en voorzitter van de International Hospital Federation. Gaarne nemen wij zijn inleiding over, zoals wij die vonden gepubliceerd in „Het Ziekenhuiswezen" van januari 1968: Binnen EEG-verband bestaan talloze oommissies, die voor een belangrijk dee! gouvernementeei zijn, maar ook commissies, die dat niet zijn en weike in het algemeen door bepaalde belangengroeperingen zijn gevormd. Op het terrein van de medische organisatie binnen de EEG bestaat een aantal nietgouvernementele commissies. Een is het Comite Permanent des Medecins, een goed georganiseerde commlssie, welke alle artsen 216
vertegenwoordigt en waarvan tot enige tijd geleden onze landgenoot C. L. C. van Nieuwenhuyzen voorzitter was, en waarover in Medisch Contact geregeld wat te lezen is. Daarnaast bestaat de Union Europeene des Medecins Specialistes, welke feitelijk geen speciale EEG-formatie is, maar waarin de EEG-landen we! zeer actief zijn en welke Union de medische special'isten vertegenwoordigt. Sinds ruim twee jaren bestaat ook een Assoclatie van Ziekenhuisartsen, welke eveneens Europees is, maar waarin ook de EEG-landen een belangrijke rol speien. Deze assoclatie behartigt de belangen van de ziekenhuisartsen, waarbij onder ziekenhuisartsen niet alle in het ziekenhuis werkzame medici moeten worden verstaan, maar de chefs van de afdelingen, die men in het Duits „leitende Aerzte" noemt. Deze verschillende groepen van artsen zijn nogal actief, komen geregeld bij elkaar en hebben ook wel
•wat bereikt. Daarnaast hebben zij een zekere status gekregen, waarover wij ons van harte kunnen verheugen, maar waarbij wij wel rekening moeten houden met het feit, dat bijvoorbeeld in Nederland door de regering leden van het Comite Permanent wel «ens worden uitgenodigd hear te adviseren of zelfs in enkele gevallen of op lager niveau hear vertegenwoordiger te zijn in EEG-verband te Brussel. Het Comite Permanent heeft deze zomer In Berlijn vergaderd en, voorbereid door de Associatie van Ziekenhuisartsen, een zogenaamd handvest voor ziekenhuisartsen vervaardigd, hetwelk zij nu met kracht propageert en waarin uitstekende dingen staan, maar waarin aan de andere kant toch ook wel weer een tamelijk ouderwetse opvatting van de taak van het ziekenhuis wordt weergegeven. Een jaar geleden werd van Franse en Italiaanse zljde, tijdens een stud'iereis van de International Hospital Federation in Finland, waar vele vertegenwoordigers uit de ziekenhuiswereld bijeen waren, de vraag gesteld, of het niet noodzakelljk was In EEG-verband een commi'ssie uit de ziekenhuistoporganisaties te formeren om enerzijds de ziekenhuizen en hun organisaties een duidelijke en gecoordineerde stem in de EEG-besprekingen te laten krijgen, anderzijds de consequenties van het Tractaat van Rome voor de ziekenhuizen en de ziekenhuiswerkers nader te bestuderen. In Rome — een passende plaats als het om de implementatie van het Tractaat van Rome gaat — is het vorige jaar deze commissie tot stand gekomen. Alle niet-gouvernementele toporganisaties van de EEG-landen zijn er in vertegenwoordigd. De leden voor Nederland zijn op het ogenblik collega Baay en drs. Lupgens, terwiji ik, als voorzitter van de International Hospital Federation een soort neutrale tussenpersoon, tot voorzitter werd gekozen. Het Deutsche Krankenhaus GeseJlschaft in Dusseldorf verzorgt het secretariaat. Het Instituut voor Ziekenhuiswetenschappen te Leuven doet op het ogenblik veel voorbereidend en researchwerk voor ons. Zo'n commissie heeft uiteraard een aantal namen in verschillende talen, maar de gebruikelijke naam is Comite Hospitaller dans le Marche Commun. De commissie komt enige keren per jaar gedurende een dag of drie in een van de leden-landen bijeen, en voor bepaalde vragen gaan zich reeds subcommissies vormen. Waarom is het nu eigenlijk van belang, dat een dergelijke ziekenhulscommissie binnen EEG-verband tot stand komt? Enerzijds, omdat andere gesprekspartners, met name de artsen, maar ook wel de verpleegsters, een duidelijk georganiseerde en gecoordineerde stem laten horen, zodat een partner, weike het ziekenhuiswezen vertegenwoordigt, in het gesprek wel noodzakelljk is geworden. Anderzijds zijn wij in verband met de voortschrijdende uitvoering van het Tractaat van Rome in een stadium gekomen, waarin dit Tractaat en voor de vrije beroepen, ook die van verpleegsters en de paramedische beroepen, en voor de artsen praktische con-
sequenties gaat meebrengen, waarop men zich goed moet beraden. Feitelijk moeten de bepalingen over de vrije flow van kapitaal, over de vrije investering, over de vrije uitwiseling in de vrije beroepen en over de vrije vestiging van ziekenhuiswerkers, geeffectueerd worden in het jaar 1968. Er bestaat wel een zekere uitloopmogelijkheid, zelfs tot 1970, afgezien van het feit, dat door de Raad van Ministers bepaalde politleke beslissingen zullen moeten worden genomen, maar het Is duidelijk, dat wij niet heel veel tijd hebben. De duidelijke bedoeling van het Tractaat van Rome, is, dat er niet alleen een vrije circulatie van werknemers zai zijn, maar dat ook een vrije circulatie in de vrije beroepen tot stand zaI komen, al is in het Tractaat ten aanzien van de medische, para-medische en farmaceutische beroepen een extra zekerheid aangebracht, doordat is bepaald, dat deze vrije circulatie en vrije vestiging alleen tot stand kunnen komen, wanneer de betrokken regeringen hebben verklaard dat aan bepaalde voorwaarden met betrekking tot de erkenning van die beroepen waarborgen zijn geschapen voor een voldoende homogeniteit. Ten aanzien van de vrije kapitaalcirculatie binnen de landen van de EEG bestaat een dergelijke zekerheid niet, en zo moet tot stand worden gebracht een vrij recht van investering in alle winstnajagende ondernemingen, van weIke aard ook. Hier is op het gebied van het ziekenhuiswezen geen uitzondering gemaakt, omdat bij de vaststelling van het Tractaat kennelijk aan deze sector in het geheel niet is gedacht. Zowel wat de ziekenhuizen zelve als wat de werkers in de ziekenhuizen betreft, blijkt het bij nadere kennismaking steeds weer hoe het werk dat men doet en de problemen waarmee men wordt geconfronteerd in de verschillende landen grotendeels identiek zijn, terwiji de formele positie en de interne orgariisatie grote verschillen vertonen. Op een medisch congres zullen Nederlandse, Duitse, Engelse en Franse hartspecialisten zonder enige moeilijkheid over hun vraagstukken en ervaringen als gelijken discussieren, maar bij bestudering blijkt, hoezeer de formele positie, de opieiding en de erkenning of registratie van een hartspecialist in Nederland, Duitsland, Engeland en Frankrijk verschillen. De ziekenhuizen binnen de EEG-landen, binnen Europa, en eigenlijk binnen alle hoger ontwikkelde landen, worstelen alle met dezelfde vraagstukken, maar de formele positie van het ziekenhuis en bijvoorbeeld de verhouding tot de overheid is uitermate verschillend in Nederland en Duitsland, waar het merendeel der bedden in niet-overheidsziekenhuizen staat; in Engeland, waar alle ziekenhuizen zijn genationaliseerd, en in Frankrijk, waar 80 procent van de bedden in ,,h6pitaux publiques" staat. Terwiji het due van het hoogste gewicht is dat binnen het kader der EEG-besprekingen de ziekenhuizen en de ziekenhuisorganisaties gecoordineerd spreken, is dit helemaal niet zo eenvoudig te bereiken (zoals bij de artsen ook reeds is gebleken). Het was daarom voor de hand liggend, dat de Ziekenhuiscom217
missie binnen de EEG als eerste studie-onderwerp koos: „De positie van de arts In het ziekenhuis". Met weike problemen hebben wij in de Ziekenhuiscommissie op het ogenblik te maken? Laat ik er u een enkele noemen, om een indruk te geven van ons werk. Het Tractaat van Rome en de uitvoeringsbepalingen stellen vast, dat in 1968 een vrije circulatie van kapitaal tot stand moet worden gebracht en dat in de partnerlanden ondernemingen vrlj moeten kunnen worden gevestigd, ook van een partnerland uit of met gebruikmaking van kapitaal uit een partnerland. Dat in de zin van het Tractaat van Rome een ziekenhuis een onderneming is, staat vast. Het Tractaat bepaalt echter uidrukkeiijk, dat deze vrije vestiging alleen geldt voor ondernemingen, weike winst beogen. Dat is op zichzelf wel begrijpelijk, want toen het Tractaat van Rome werd opgesteld, dacht niemand speciaal aan ziekeninrlchtingen, maar dacht men aan industrigie en commerciele ondernemingen. Volgens de letter van het Tractaat is het echter zo, dat binnenkort, om een voorbeeld te noemen, Dultsers (of Duits kapitaal) geen ziekenhuis in Nederiand zouden mogen oprichten, dat geen winst beoogt, maar dat het vestigen van priveklinieken, die winstbeogend zijn, niet zou mogen worden geweigerd. In Nederland kennen wij eigenlljk geen priveklinieken die winst beogen. Voorzover ik weet, bestaatalleen de kh'niek ,,De Li'miten", waar managers van hun managerziekten onder medische leidlng kunnen worden afgeholpen, maar in andere landen is dat hele^ maal niet zo. Duitsiand en Belgie kennen heel wat priveklinieken met duidelijk winstoogmerk, en in Frankrljk is 20 procent van de bedden in priveklinieken, weIke winst beogen. Het ziJn dikwijis heel behoorlijke klinieken, maar sociaal gesproken betekenen zij toch een groot gevaar, want een winstbeogende privSkliniek zai zich niet daar vestigen waar de grootste behoefte aan medische zorg is, maar daar waar de meeste kans is een goed betalende clientele te krijgen. ZiJ zaI daarbij de neiglng hebben om risico's en onvoordellge gevallen af te stoten en bijvoorbeeld om geen chronische gevallen op te nemen. Deze belasten dan In nog hogere mate de publieke ziekenhuizen. Er zijn aanwijzingen dat Duits kapitaal interesse heeft om in Frankrijk particuliere en winstbeogende ziekenhuizen op te richten, en de Fransen zijn uiteraard verontrust over dit voorultzicht In Nederland, waar wij geen winstbeogende priveklinieken wensen te hebben, zullen wij deze buiten ons land moeten houden, wat op zichzelf wel mogelijk is, maar uiteraard toch weer niet mag met wettelijke bepalingen, die duidelijk strijdig zijn met het Tractaat van Rome. Ons systeem van tariefbepalingen via het Centraal Orgaan Ziekenhulstarieven, vormt overigens a! een belangrijke rem. Waar er aanwijzingen zijn dat het Internationale kapitaal zich interesseert voor investerlng in winstbeogende priveklinieken, staat hier duidelijk een probleem, waarin de ziekenhuisorganisaties diligent 218
moeten zijn en hun regeringen ook van advies moeten dienen. Een tweede probleem is de vrije circulatie van de ziekenhuisartsen. Op zich zelf is deze vrije circulatie al zeer moeilijk, met name wat de speclallsten betreft, omdat de opiei'ding, en daarmee de gelijkwaardigheid, de erkenning en de registratle in de verschillende landen van de EEG zo bijzonder uiteenlopend zijn. De verschillende artsenorganisaties in de EEG houden zich reeds jaren met dit vraagstuk bezig, zonder het tot een opiossing te hebben gebracht, maar zij hebben in dit opzicht wel verdienstelljk werk gedaan. Waar alle ziekenhuisartsen in ons land specialisten zijn, en waar de opleiding tot specialisten en in toenemende mate van huisartsen in de ziekenhuizen geschiedt, zijn de ziekenhuizen en hun organisaties in dit probleem betrokken. Men zou de overheid een verwijt kunnen maken dat zlj de ziekenhuizen in dit opzicht niet voldoende heeft geraadpleegd, maar men moet elgenlijk de ziekenhuisorganisaties nog meer een verwijt maken dat zij niet nadrukkelijk zelf stelling hebben genomen. Maar afgezien van de vraagstukken, verbonden aan opleiding er erkenning, brengt de implementalie van het Tractaat van Rome een hoogst merkwaardige moeilijkheid mee. Het is duidelijk dat een vrije circulatie binnen de vrije beroepen in de landen van de EEG doel is, en dat dit ook geldt voor verpleegsters, apothekers, para-medisch personeel en artsen, al eist het Tractaat van Rome bijzondere waarborgen, voordat de vrije circulatie van deze groepen tot stand kan worden gebracht. Wanneer men zich weer realiseert dat het Tractaat van Rome werd opgesteld met het oog op de werknemers in het algemeen, is het begrijpelijk dat er een bepaling in voorkomt, weIke vaststelt dat een vrije circulatie en een vrije vestiging voor werknemers en voor leden van de vrije beroepen tot stand moet worden gebracht, maar weIke uitsluit diegenen die in overheidsdienst zijn. De bedoeling was natuurlijk dat geen recht van benoeming bij het leger, bij de politie of bij een departement kon worden geeist door iemand die geen landgenoot was. Niemand dacht toen aan ziekenhuizen, die al dan niet overheidsziekenhuizen konden zijn, en nog minder aan het feit, dat in het ene EEGland de overgrote meerderheid der ziekenhuizen overheidsziekenhuizen zijn, terwiji het in een ander EEG-land slechts een kleinere minderheld is. Wat gaat dit nu betekenen? Laat ik als een voorbeeld twee uitersten nemen: Nederland en Frankrijk. In Nederland staat minder dan 40% der bedden in overheidsziekenhuizen, maar zelfs in vele overheidsziekenhuizen (denk bijvoorbeeld aan de gemeentezlekenhuizen in de kleinere gemeenten) werken de specialisten veelal niet op grond van een ambtelijke aanstelling, maar van een toelating of van een privaatrechtelijk contract tussen het ziekenhuis en de specialist. In ons land is een officieel standpunt der artsenorganisaties, dat men niet moet streven In zijn beroeps-
njjtoefertfng naar een ambtelijke functie. Zonder de Epreoieze getallen te weten, zou ik denken dat van al'le artsen die in de Nederlandse ziekenhuizen werken, slechts 20 of 25 procent de status van ambtenaar (op zijn Frans „fonctionaire") hebben. De overgrote meerderheid van de plaatsen in het Nederlandse ziekenhuiis is niet voor ambtenaren bestemd. In Frankrijk daarentegen staat 80 procent van de bedden in „li6pitaux pubtlques", en niet alleen dat: de werkzame artsen worden steeds benoemt door de 'overhefd, of dit nu het ministerie, de prefect van het departement of de plaatselijke overheid is, met ande•re woorden meer dan 80 procent van de plaatsen voor artsen in de Franse ziekenhuizen, en 100 procent van de plaatsen in de betere Franse ziekenhuizen, zijn bestemd voor ,,foncti'onaires". Zou nu de vrije circulatie volgens de letter van tiet Tractaat van Rome voor de artsen tot stand worden gebracht, dan zou dit ais gevolg hebben dat de Franse artsen zouden mogen soiliciteren (en in hun ^ollicitatie ook niet zouden mogen worden achtergesteld bij de Nederlanders) naar 80 procent der Ne•derlandse ziekenhuisplaatsen, terwiji de Nederlandse artsen in Frankrijk nooit terecht zouden kunnen komen in een van de ziekenhuizen anders dan de priveklinieken. Hier bestaat dus een zo sterke asymmetrie, dat de uitvoering van het verdrag niet tot stand kan konren zonder meer. Voorlopfg zijn pogingen om de moeilijkheden te omzeilen met een juri'dische slimheid, namelijk door een zeer enge interpretatie van het begrip „fonctionaire", niet gelukt, omdat de Fransen op het standpunt staan (formeel wellicht terecht), dat aan een „fonctionaire" door zijn benoeming toch een stukje overheidsmacht is gedelegeerd, en hij dus valt onder de groep waarvoor de vrije vestiging en circulatie op grond van het Tractaat van Rome niet kan worden geeist. Bij een bezoek dat ik enige tijd geleden bracht in Brussel, bleek dat men daar nog vasthoudt aan de letterlijke interpretatie van het Tractaat van Rome, maar
wel toegeeft dat hier zuike grote moeilijkheden bestaan, dat op den duur een polltieke beslissing door de ministers — vertegenwoordigers der partner-Ianden — noodzakelijk zai zijn. Ook hier moet men we! diligent blijven. Afgezlen van dergelijke praktische problemen is een bezinning btnnen EEG-verband op het karakter van het ziekenhuis, op de plaats ervan binnen het geheel van de nationale gezondheidszorg (weike i'mmers op haar beurt weer moet worden geharmoniseerd met die in de partner-landen) en op de positie en de arbeid van de werkers in de ziekenhuizen van groot belang. Onze ziekenhuizen zijn verschillend, maar om velerlei redenen, niet in het minst omdat er een EEG-verband bestaat, zaI samenwerking en coordinatie in toenemende mate noodzakelijk zijn. Het moderne ziekenhuis is onmiskenbaar van karakter aan het veranderen, en dit moet ook zo zijn, omdat de maatschappij verandert. Diegenen onder u, die het handvest voor de ziekenhuisartsen, zoals de associatie van Europese ziekenhuisartsen dit in Berlijn heeft aangenomen, hebben bestudeerd, zullen het vermoedelijk met mij eens zijn, dat er voortreffelijke dingen in voorkomen, doch dat van de kant van de ziekenhuizen wel een aantal vraagtekens moet worden gesteld: enerzijds om reden van praktische uitvoerbaarheid, maar vooral — en dat is nog veel belangrijker — omdat hier een conceptie van het ziekenhuls wordt gehanteerd, die is achterhaaid, namelijk die van het hotelziekenhuis, waarin de arts werkt, zonder dat het ziekenhuis een verdere taak heeft dan te zorgen voor goede omstandigheden met betrekking tot dit werk en voor een goede verpleging en voor hotellerie. Het ziekenhuiswezen binnen de EEC moet voor zichzelf vaststelien, en dan naar buiten duidelijk uitspreken, wat het als zijn toekomstige taak en karakter ziet en ook, voorzover dit op het ogenblik mogelijk is, gezien de nationale verschillen, aan weIke eisen de inwendige organisatie moet voldoen.
De toekomst van het huisartsenberoep Zonder sensationeef aspect maar wel van eminent belang In zijn medische kroniek in de editie van „Het Parool" van zaterdag 10 februari schreef Dr. F. Wibaut: „De geneeskundige beiangstelling van het publiek gaat vooral uit naar het sensationele. Op wereldniveau vindt men bijvoorbeeld de harttransplantatie waarover de deskundigen (met uitzondering van de direct betrokkenen) zich slechts uiterst terughoudend willen uitlaten. Dit neemt niet weg dat men het publiek dat geen notie kan hebben van al het onderzoek dat
er aan voorafging en van alle problemen die nog moeten worden opgelost, ertoe uitnodigt zijn — door geen enkele feitenkennis belemmerd — oordeel telefonisch kenbaar te maken en daarmee de telefoon van Hilversum urenlang te blokkeren. ,,Ook zeer geliefd is het onderwerp „medische fouten". Dat betreft dan integendeel de heel kleine wereld van de omgeving van de „beschuidigde". Ais men overweegt dat dagelijks 15.000 medici ± 35 beslissingen per dag nemen (dat is dus samen een half 219
miljoen) kan men er geen ogenblik aan twijfelen dat daarbij wel fouten worden gemaakt. De pers vindt deze zo gewichtig dat zij het oirbaar acht de alleen nog maar „beschuldigde", die zich nog moet verdedigen of verantwoorden, met naam en toenaam bekend te maken. Het publiek doet er dan meestal nog een schepje op; men noemt immers geen koe bont of er is wel een viekje aan!" Dr. Wi'baut waagt het er op, na deze inleiding, dan toch de aandacht te vragen van zijn lezers voor een zaak zonder sensationeel aspect doch niettemin van emiment belang en schrijft dan over de huisarts en zijn opiei'ding het volgende: „Het gaat erom voor ons land het beroep van huisarts ook in een wat verdere toekomst te behouden. Wanneer men dat wil dan zai men de voorwaarden moeten scheppen die het mogelijk maken dit beroep in een snel veranderende wereld zo uit te oefenen dat niet alleen de geestelijke en de lichamelijke volksgezondheid maximaal worden gediend, maar dat ook de harde weaker die het beroep van huisarts uitoefent, daarln voldoening en arbeidsvreugde kan vinden. Wanneer men hierin niet slaagt zai men het beroep snel zien achteruitgaan en de huisarts zien verworden tot een onbevredigd man, een door de sleur meegesleepte deskundige ziekentrooster die alles wat van belang is naar een of andere specialist verwijst. ,,Dat zou een ramp zijn voor onze bevolking. De huisarts toch is, en moet nog in sterkere mate warden, de geroepene om zijn gezag made te laten gelden bij tal van beslissingen voor de patient en zijn gezin, weike de specialist die de mensen niet kent, onmogelijk kan overzien. Ik denk hier aan soc'iale en gezinsproblemen, aan het geven van raad als het gaat om de keuze tussen operatie, interne behandeling of afwachten. Hij moet ook raad geven aan de patient als die van verschillende specialisten tegenstrijdige adviezen heeft gekregen of wanneer familie of kennissen hem bijzondere behandelingswijzen wi'llen opdringen enz.
moet zich voortdurend een oordeel kunnen vormen over de nieuwe mogelijkheden van behandeling en de waarde hiervan — ook waar hij het werk zelf aan specialisten overlaat. ,,Een enquete heeft geleerd dat er voor de nodige na-scholing voldoende belangstelling bestaat, maar deze zai nog belangrijk toenemen als de te volgen wegen duldelijker zijn aangegeven en beter begaanbaar worden. Wat op het ogenblik ter beschikking staat zijn: tijdschriften, boeken, brochures, vakcursussen, lezingen enz. Maar het geheel is te weinig gecoordineerd en wat vooral ontbreekt is tijd. Er is geen centrale organisatie en er bestaat geen enkele verplichting. ,,Dit laatste kent Engeland wel. Maar toen dit 18 jaar geleden door een commissie van artsen die de zaak had bestudeerd werd voorgesteld, wilde men er niet aan. Een dergelijke verplichting kajn natuurlijk niet al te absoluut zijn en zou vergezeld moeten gaan van een redelijke vergoeding voor de deelnemers en een speci'ale regeling voor het waarnemen van hun praktijken. In een dergelijke vorm zou er nu wel een behoorlijke kans van slagen zijn. ,,Voor de uitvoering der na-scholing zouden de overheid, de universiteiten, de verenigingen van artsen enz. tot hechte samenwerking moeten komen. Voor speciale na-scholingsuniversiteiten zoals Amerika die kent zie ik voorlopig bij ons nog geen plaats Bij de coord'inatie is het belangrijk dat de gelegenheid tot nascholing niet te zeer beperkt is tot grote steden en universiteiten, maar dat men ook de ,,periferie" erin betrekt. ,,De nascholing van de huisarts wordt op het ogenblik in de gehele medische pers uitvoerig besproken en onlangs heeft de geneesmiddelenindustrie op een openbare vergadering met forumdiscussie hier belangrijk stimulerend werk gedaan. Men kan alleen maar hopen dat de drang tot het scheppen van een goede organisatie zo sterk zai worden dat de organisatorische en financiele moeilijkheden spoedig overwonnen zullen worden" — aldus Dr. Wibaut.
,,Bij al deze dingen moet de huisarts leiding kunnen geven. Maar ook in zijn dagelijks contact met het gezin kan hij door zijn gehele houding tegenover klachten en noden een onschatbare raadsman zijn. „ln ons land is naar verhouding tot andere landen de betekenis van de huisarts nog groot. Verknipt men zijn taak door die over tientallen specialisten te verdelen, dan wordt de patient de dupe van een oneindig aantal onderzoekingen en tegenstrijdige adviezen. ,,Wij willen dus de huisarts behouden om de combinatie van mensenkennis, vakkennis en vooral toewijding aan de hem blijvend toevertrouwde patienten. Dit is echter geen eenvoudige zaak. Evenals eike praktische wetenschapsbeoefenaar moet de geneeskundige de zeer snelle ontwikkeling van zijn vak kunnen blljven voigen. De universitaire opielding legt alleen de grondslagen om dit te kunnen doen. De huisarts 220
GAR^
Migratie van Nederlandse academici Sftuat/e voor Nederland geeft in kwantitatief opzicht geen aanleiding tot ongerustheid In het informatiebulletin van de Federatie Organisaties Intellectuele Beroepen (no. 33, januari 1968) wordt de volgende beschouwing gewijd aan het vraagstuk van de migratie van Nederlandse academic!: Het vraagstuk van de migratie van academici is in de publieke belangstelling gekomen toen in begin 1963 een rapport van de Britse Royal Society werd gepubliceerd, waarin ernstige verontrusting werd uitgesproken over het toenemende aantal wetenschapsmensen dat per jaar vanuit het Verenigd Koninkrijk naar de Verenigde Staten van Amerika emigreerde. Meer nog dan in de kosten, die aan hun opieiding verbonden zljn geweest, werd het nadeel van hun vertrek gezien In de consequenties van het verlies aan leidinggevend en creatief vermogen voor het moederland. Bovengenoemd rapport is door de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aanleiding geweest zich tot de Konlnklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de Academische Raad te richten met het verzoek om advies ten aanzlen van de vraag in hoeverre de In het Britse rapport geslgnaleerde situatie zich ook in Nederland voordeed en wat daarvan de consequenties zouden kunnen zljn. De naar aanleiding hiervan door belde eerdergenoemde wetenschappelijke instanties ingestelde ,,Werkgroep Emigratie Geleerden" heeft onder voorzltterschap van Prof. Hofstee door middel van een analyse van statistlsch materiaal uit Nederland en elders en met behulp van enquetes bij de Industrie en de universiteiten een studie verricht waarvan het resultaat onlangs aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen is aangeboden. Anders dan de naam van de werkgroep zou doen vermoeden heeft de werkgroep zich niet alleen bezig gehouden met de migratie van geleerden of hoger gekwalificeerde academici. Het onderzoek heeft aan alle universiteiten en hoge scholen afgestudeerden betroffen, hetgeen in overeenstemming is met de inmiddels ook in andere Europese landen verrlchte onderzoekingen. Voorts zljn In het rapport van de werkgroep niet alleen de emigratie- doch ook de immigratiecijfers van de Nederlandse academici in beschouwing genomen. Bjj een beschouwing van de resultaten van dit onderzoek dient te worden bedacht dat de onvolkomenheid van het statistlsch materiaal tot enige voorzichtlgheid met betrekking tot de daarop gebaseerde conclusles noopt. Dit geldt zowel voor de cljfers van andere landen als voor die van Nederland. Bovendlen dient rekening te worden gehouden met het felt, dat men bIj dit onderzoek noodzakelijkerwijs enige jaren bIj de actuaitteit achter loopt, en dat geen zekerheid
bestaat dat niet Inmiddels een verandering in de situatie Is opgetreden. Voorts heeft het onderzoek slechts een relatief korte perlode bestreken, waardoor slechts een beperkt Inzlcht In bepaalde tendentles kon worden verkregen. De aanbevellngen waartoe de werkgroep In haar rapport komt betreffen dan ook hoofdzakelljk voorstellen tot verbetering van de statistische waarneming van de migratie van academici. De minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft in dit verband besloten, met het nemen van eventuele maatregelen te wachten op de uitkomsten en eventuele aanbevellngen terzake van door OESO In breder verband ondernomen studie met betrekking tot dit vraagstuk. De conclusie waartoe de werkgroep komt is dat de situatie voor Nederland, althans In kwantitatief opzicht, geen aanleiding geeft tot ongerustheid. Om een julst beeld van een eventueel kwantitatief verlies aan academici te verkrijgen zljn tegenover de emlgratiecljfers de immigratiecijfers geplaatst Er blijkt dan over de twee onderzochte jaren 1963 en 1964 in de groepen ingenieurs en geneeskundigen slechts een betrekkelijk klein (niet meer dan 30) vertrekoverschot te zljn opgetreden; voor de hoogleraren over belde jaren zelfs een vestiglngsoverschot (namelljk 15 over 1963; 1 over 1964). Bovendlen werden deze vertrekoverschotten in de twee basisjaren gecompenseerd door de vestigingsoverschotten van bultenlandse academici in dezelfde categorien, met als gevolg een uiteindelljk vestiglngsoverschot voor alle onderzochte categorien, namelljk: voor ingenieurs voor medici voor hoogleraren
in 1963 + 96 In 1963 -I- 37 In 1963 -I- 32
in 1964 + 189 in 1964 + 15 In 1964 + 2
Het kwalitatleve aspect van het probleem heeft de werkgroep veel minder diepgaand kunnen onderzoeken. Over de vraag of gevaar bestaat voor een kwalitatief verlies is zij dan ook veel minder positief in haar oordeel. De (onvolledige) gegevens die zljn verkregen van de universiteiten en hogescholen dulden niet in de richting van kwaliteitsverlies; de inllchtingen, afkomstig van partlculiere bedrljven en instelllngen wel enlgszins. Eventueel zou In de toename van gepromoveerde ingenieurs die In het bultenland verblijven (van 3,3% van de In de periode 1945-1949 gepromoveerden tot 14,5% van degenen die in de periode 1960-1964 promoveerden) eveneens een aanwljzing van een kwalitatief verlies kunnen worden gezien. De minister van Onderwijs en Wetenschappen stelt zich voor In overleg met de Konlnklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de Academische 221
Raad te onderzoeken op weike wijze een beter inzicht in de kwalitatieve aspecten van het verschijnsel, voor zover dit de wetenschappelijke staven van universiteiten en hogescholen betreft, zou kunnen worden verkregen. Uit de gegevens, die in enkele gevalien teruggaan tot 1945, heeft de werkgroep de gevolgtrekking gemaakt dat de academic! die ons land verlaten in drie groepen kunnen worden Ingedeeld: a. een vrlj grote mobiele groep die op betrekkelijk korte termijn afwisseiend in Nederland en in het buiteniand verkeert; b. een groep, een aanzienlijk kieiner dee! van iiet totaal der emigranten omvattende, die zich voor lange tijd of blijvend in het buitenland vestigt; c. een groep gevormd door degenen die zlch gedurende minder dan 5 jaren voor verdere wetenschappelijke vorming in het buitenland vestigen. Hier openbaart zich dat er naast de „brain drain" ook een ,,brain gain" is in de vorm van een verrijking aan kennis en ervaring. Tot de onder a. genoemde groep behoren voornamelijk personen die in dienst zijn van Nederlandse ondernemingen. Deze groep beinvioedt de statistiek in aanzienlijke mate. Ook verlekent ze het beeld wei enigszins wanneer, zoals bij de Amerikaanse statistieken het geval is, immigratiecijfers over een reeks van jaren worden gegeven. Het is dan wel zeker dat in het totaal van de over een dergelijke periode gegeven Gijfers dezelfde personen meer dan een maal geteid zijn. Deze dubbeltellingen zouden kunnen worden gecompenseerd indien hier tegenover de emigratiecijfers over dezelfde periode werden geplaatst. Voor de V.S. bestaan dergelijke emigratiecijfers
Medische informatiekaart Het is voor patienten, die daarvoor In aanmerking komen, van groot belang dat zij een medische informatiekaart biJ zich dragon. De arts, die incidenteel aan zodanige patienten hulp moet verlenen, is er — en de patient zelf vooral — ten zeerste mee gebaat wanneer hij door middel van deze medische informatiekaart onmiddellljk kan vaststelien van weIke medicijnen degeen, die acuut medische hulp behoeft, gebruik maakt en tot weIke behandelende huisarts of familleleden van de betrokkene hij zich kan wenden. De medische informatiekaart van de Koninklljke Nederjandsche MaatschappiJ tot bevordering der Geneeskunst — een herziene uitgave van de vroegere „Medicamentenkaart voor noodgevallen" — is bij het Bureau der Ivlaatschappij verkrijgbaar tegen kostprijs. De prijs is vastgesteld op f 0,20 per stuk bIJ aflevering in plastic hoesje; de verzendkosten zijn hierbij Inbegrepen. Grotere hoeveelheden van deze medische informatiekaarten kunnen ook worden afgenomen zonder plastic hoesje a f 0,10 per stuk, eveneens verzendkosten inbegrepen.
222
echter niet. Een andere bron van onzuiverheid in de^ Amerikaanse cijfers is dat ze voor wat de indeling naar het beroep betreft gebaseerd zijn op opgaven, van de immigranten zelf. Ook het begrip ..engineer" dat in Engels sprekende landen meer dan alieen d& academische gevormden omvat kan aanleiding geven tot misverstand. Ter adstructie en aanvulling van bovenstaande gegevens volgen hieronder enlge getallen. (Voor een. juiste beoordeling van de situatie dienen de emigratiecijfers tegenover de migratiecijfers te worden geplaatst): A. Nederlanders: Voor de ingenieurs is het beeld: saldo: Voor 1963 emigratie 258; immigratie 228; Voor 1964 emigratie 261; immigratie 241;
— 30 — 20
Voor de geneeskundigen is het beeld: saldo: Voor 1963 emigratie 101; immigratie 119; Voor 1964 emigratie 132; immigratie 101;
+ 18 — 31
Voor de hoogleraren is het beeld: saldo: Voor 1963 emigratie Voor 1964 emigratie
2; immigratie 17; 6; immigratie 7; B.
+ 15 -t- 1
Bultenlanders
Voor deze groep worden hier alieen de saldi vermeld: Voor de ingenieurs in 1963 + 126; in 1964-f-209 Voor de medici in 1963 -f- 19; in 1964 -j- 46 Voor de hoogleraren in 1963 + 17; in 1964-j- 1 Uit het bovenstaande blijkt dat de vestigingsoverschotten van de buitenlanders de vertrekoverschotten voor de Nederlanders, waar deze optreden, ruimschoots compenseren. Het totaal van A en B levert dan ook voor de twee onderzochte jaren voor alle groepen een vestigingsoverschot. Het blijkt dat van het totaal sinds 1945 afgestudeerde ingenieurs ( = 9752 in het jaar 1964) 11,9% ( = 1163) in het buitenland werkzaam was. Slechts 8% van de sinds 1945 afgestudeerde ingenieurs is niet meer direct (Nederlandse bedrijven) of indirect (Internationale organisaties) voor Nederland werkzaam. Van het totaal van de op 15 november 1964 in het buitenland verblijvende Nederlandse ingenieurs was ongeveer 30% in dienst van Nederlandse ondernemingen. Duur van het verblijf De immlgrerende Nederlander verblijft, naar gelang het beroep varierend van 29% tot 7 1 % , gedurende minder dan 3 jaar in het buitenland. Van de emigrerende Nederlanders blijkt dat doorgaans een opmerkelijk groot aantal reeds eerder in het buitenland gevestigd is geweest. De migratie mag dus waarschijnlijk gedeeltelijk op rekening geschoven worden
van een sterk mobiele groep, die op betrekkelijk korte termijn afwisselend in Nederland en het buitenland verkeert. Richting
van de
migratie
Wat de Nederlandse ingenieurs aangaat, blijkt het verkeer met de ontwikkelde landen even intensief te zijn als met de overige landen. Voor de medici blijkt het verkeer met de overige landen intensiever te zijn. Het onderzoek van de w^erkgroep heeft niet geleid t o t een beter gefundeerd inzicht in de motieven die de academici tot emigratie bewegen. Men kan echter w e ! met enige zekerheid stellen dat bij de wetenschappelijke onderzoekers economische motieven bij de beslissing om te emigreren wel een rol spelen, doch niet doorslaggevend zijn. Het gaat bij deze categorie in de eerste plaats om de mogelijkheden die "worden geboden om zich op het eigen vakgebied te ontplooien. Handhaving van een voldoende aantrekkelijk wetenschappelijk klimaat in het moederland is uit dit oogpunt bezien van groot belang. Tenslotte dient de aandacht te worden gevestigd o p de door de werkgroep uitgesproken waarschuwing dat geen v^raarborg bestaat dat het voor Nederland relatlef gunstige beeld dat uit de cijfers naar voren komt in de toekomst (bijvoorbeeld onder invloed van een omstreeks 1970 verwacht groter tekort aan academici in de Verenigde Staten) niet in nadelige zin zou kunnen veranderen. Wat het verkeer met Amerika en Canada betreft, blijkt dat in 1963 van de 258 emigrerende ingenieurs 41 naar de U.S.A. en Canada zijn vertrokken en 87 naar Europese landen.
Abonnementen op Medisch Contact, weike niet voor het einde van de jaargang schriftelijk zijn opgezegd, worden geaclit opnieuw voor dezelfde termijn te zijn ingegaan.
Voor 1964 zijn deze cijfers: van de 261 emigrerende ingenieurs gingen 34 naar de U.S.A. en Canada en 102 naar Europese landen. Voor de medici is het beeld als volgt: in 1963: Van het totaal van 122 gingen er naar de U.S.A. en Canada 2; naar Europa 33; in 1964: Van het totaal van 158 gingen er naar de U.S.A. en Canada 2 1 ; naar Europa 35. Uit het bovenstaande volgt dat van deze twee groepen die het merendeel van de intellectuele emigratie uitmaakt er in de twee onderzochte jaren 1963 en 1964 meer intellect aan de Europese landen is ,,verloren" dan aan Canada en U.S.A. tezamen. Vergelijking
met recente
Amerikaanse
gegevens
Het blijkt dat de emigratiecijfers weinig verschillen met de Amerikaanse weIke worden genoemd in de in 1967 ten behoeve van de Committee on Government van het House of Representatives van de V.S. samengestelde studie.
Programma Congres „De Geneesheer en het Recht' Het programma voor iiet congres ,,De Geneesheer en het Recht", dat op vrijdag en zaterdag 15 en 16 maart aanstaande wordt gehouden in het Preklinisch Hoofdgebouw van de Kathoiieke Universiteit, Sint Annastraat 313 te NiJmegen, en wordt georganiseerd door de Nijmeegse faculteit der rechtsgeieerdheid met medewerking van de faculteit der geneeskunde, is als volgt samengesteld: vrijdag 15 maart 1968 14.00 uur: opening door Prof. IVIr. F. F. X. Cerutti, voorzitter van de faculteit der rechtsgeleerdheid; Prof. Mr. J. M. Ivl. Maeijer: ,,De juridische relatie tussen geneesheer en patient"; 15.30 uur: theepauze; Dr. G. M. J. Veldkamp: ,,De plaats van
de geneesheer in de wettelijke structuur van de sociale gezondheidszorg";
gehouden voordrachten onder leiding van Prof. Mr. J. Th. M. de Vreeze;
17.30 uur; aperitief en koud buffet;
13.00 uur: sluiting van het congres door de rector magnificus, Prof. Dr. A. Th. L M. Mertens;
20.00 uur: Prof. Mr. W. C. L. van der Grinten: ,,Het ziekenhuis en zijn juridische relaties met geneesheer en patient"; koffiepauze; 21.30 uur: discussie naar aanleiding van de drie gehouden voordrachten onder leiding van Prof. Dr. J. B. Stolte. zaterdag 16 maart 1968 9.30 uur: Prof. Mr. D. van Eck: „Het msdische beroepsgeheim"; koffiepauze; Prof. Dr. F. J. H. M. van der Yen: „Het beroep van geneesheer: nog steeds een vrij beroep?"; discussie naar aanleiding van de twee
lunch; 14.00 uur: voor belangstellenden bezichtlging van de universiteitsbibliotheek en eniqe gebouwen van de medische faculteit. Het inschrljfgeld bedraagt f ^Q,—, waarblj inbegrepen lunch, koffie, thee, aperitief en programmaboekje. De kosten voor het koud buffet zijn f 12,50 (incl. wijn). Aanvragen voor inschrijfformuiieren kunnen telefonisch of schriftelijk worden gericht aan: Kathoiieke Universiteit, Bureau Pers en Voorlichting, Sint Annastraat 333, Nijmegen (telefoon 08800-58711, toestel 2232). De sluitingsdatum voor inschrijving is bepaaid op 1 maart 1968.
223
NC
V A N HET CENTRAAL BESTUUR L.H.V.
E n q u S t e huisartsen Het is zeer gewenst, dat de Commissie Z i e k e n fondstarieven kan beschikken over zeer recente gegevens der Nederlandse huisartsen met betrekking t o t datum van vestiging, leeftijd, aantal ziekenfondspatienten en partlkulieren per arts en per praktijk, Het is daarom van groot belang, dat alle huisartsen met spoed het enqueteformulier, dat aan alle betrokkenen op 9 februari Jl. is toegezonden, invullen en retourneren. Tot dusver noteren w i j een respons van 3100 geretourneerde formulieren. Amsterdam, 19 februari 1968
V A N DE S.R.C.
N i e u w e inschrijvingen De Speclalisten Registratie Commissie der Koninklijke Nederlandsche MaatschappiJ tot bevordering der Geneeskunst heeft in de periode van 1 oktober 1967 tot en met 31 december 1967 de navolgende specialisten ingeschreven.Anaesthesie: A. Gijsberts, Karel Doormanlaan 223, Utrecht, per 1 november 1967. W. D. van Pelt, Rekhemseweg 99, Doetlnchem, per 1 augustus 1967. Mej. H. Vis, Oostelljk Halfrond 47, Amstelveen, per 1 oktober 1967. E. van Zelm, Burg. Keizerlaan 41, Leidschendam, per 1 oktober 1967. Chirurgie: S. J. H. Heimel, Spinozaweg 167, Rotlerdam, per 1 december 1967. P. A. Heydenrljk, Joh. Verhulststraat 172, Amsterdam, per 1 juni 1967. R. K. J. l
De fractle, waarin alle verzekerde bedragen bij de Onderlinge Levensverzekerlng MaatschappiJ voor Arisen O.LMA. warden uitgedrukt, heeft — berekend volgens de artikelen 25 en 26 van de Statuten — voor het eerste kwartaal 1968 een waarde van
fh14.
A. E. G. M. Weijenborg, arts, voorzitter Commissie Ziekenfondstarieven.
MC
(pIma;
hwendige
geneeskunde;
Mej. A. H. A. M. Bolsius, Treubstraat 188, Nijmegen, per 1 november 1967. J. A. Businger, Benzenraderweg 269 B, Heerlen, per 1 oktober 1967. A. F. Casparie, Driehulzerweg 400, Nijmegen, per 1 mei 1967. O, Cohen, Arnodreef 37, Utrecht, per 1 november 1967. H. J. de Hiep, Daiweg 2, Hilversum, per 1 oktober 1967. J. Hoekstra, Mearsloatswal 139, Dokkum, per 1 oktober 1967, met de aantekenlng Rontgenologie. A. C. J. M. Holdrinet, Slotemaker de Brulneweg 15, Nijmegen, per 1 november 1967. Mej. J. E. Straatman, de Wadden 12, Emmeloord, per 1 aprll 1967. P. C. Stuiver, Livingstonelaan 412, Utrecht, per 1 oktober 1967. J. Thompson, Boerhaavelaan 60, Leiden, per 12 november 1967. P. M. de Vries, Prinses Irenelaan 16, Oegstgeest, per 1 november 1967. F. C. Wildervanck, Savornin Lohmanlaan 74, Gronlngen, per 1 oktober 1967. Keel-, neus- en oorheelkunde: Dr. J. van der Borden, Coienbranderhof 6, Amsterdam, per 1 december 1967. W. A. Dankbaar, Nic. Beetsstraat 9, Hazerswoude, per 1 december 1967. Kindergeneeskunde: H, -del Canho, Marco Pololaan 283, Utrecht, per 1 december 1967. Mej. M. Th. Th. Grimberg, Veiazquezstraat 2, Amsterdam, per 1 december 1967. R, Kuyten, Schuttenburg 7, Abcoude, per 16 oktober 1967. R. de Leeuw, Menus Peetstraat 35, Amstelveen, per 1 oktober 1967. Mej. M. Spaa, Soestdijksestraatweg 25, Bilthoven, per 1 September 1967. P. A. Voute, Oranje Nassaulaan 42, Amsterdam, per 1 juli 1967. Laboratorium-onderzoek: A. C. Jobsis, Witte de Withlaan 22. Oegstgeest, per 15 oktober 1967 (hoofdvak: Pathologische Anatomie).
J. S. Kuipers, van Ketwich Verschuurlaan 163, Groningen, per 1 december 1967 (hoofdvak: Bacteriologie). C. P. Sieburgh, DondersJaan 54, Groningen, per 1 September 1967 (hoofdvak: Bacteriologie). A. J. M, van Unnik, de la Reyweg 37, Breda, per 15 oktober 1967 (hoofdvak: Patholooische Anatomiel. Longziekte en tuberculose: M. Cohen, Kromrtie Elleboog 1c, Haren (Gr.), per 1 September 1967. J. Spijker, Pelikaanstras.': 36, Leeuwarden, per 15 September 1967. Maag-, darm- en stofwisselingsziekten: Dr. A. H. Wiebenga, per 15 September De inschrijving voor 5 november 1949,
Richard Wagnerstraat 2, Amsterdam, 1967. inwendige geneeskunde d.d. is hiermede vervallen. Oogheelkunde:
H. J. Buitenhuis, G. v. d. Veenstraat 35^ Amsterdam, per 1 november 1967. W. A. Houtman, Johan Huizingalaan 160^, Amsterdam, per 1 november 1967. Orthopaedie: A. M. van der Heyden, Einsteinstraat 86, Nijmegen, per 1 november 1967. De inschrijving voor chirurgie d.d. 1 mei 1965, is hiermede vervallen. Dr. O. S. Ingwersen, Heiweg 198, Nijmegen, per 1 mei 1967.
Dr. A. A. Haspels, Wisentstraat 10, Bussum, per 1 oktober 1967. J. C. C. Stut, Bolerostraat 62, Neerbos-Oost, Nijmegen, per 1 december 1967. Zenuw- en zielsziekten: R. G. H. Albrecht, Stadhouderslaan 12, Grave, per 1 augustus 1967. Mevr. H. Donker-Gerritsma, Dolderscheweg 160 A, Den Dolder, per 1 november 1967. I. J. Fedder, Juffermansstraat 58, Oegstgeest, per 1 juli 1967. J. Fossen, Ceintuurbaan 300^, Amsterdam, per 1 oktober 1967. Mej. P. van Houtum, 't Harde 12, Haren (Gr.), per 1 oktober 1967. (De inschrijving voor Kindergeneeskunde d.d. 1-7-1959 is hiermede vervallen). R. M. C. M. Janssen, Einsteinstraat 63, Nijmegen, per 1 September 1967. H. E. van Leeuwaarde, Wortmanstraat 101, Kampen, per 10 april 1967. Mej. J. Middendorp, Slootstraat 15, Amsterdam, per 1 September 1967. Dr. H. F. H. Tacken, Rembrandtlaan 8, Velp, per 1 juni 1967. Dr. H. J. Troelstra, Plesmanlaan 94, Amsterdam, per 1 november 1967. A. A. Tuin, p/a Emmastraat 19, Alkmaar, per 1 oktober 1967. R. N. Zeven, Schepenstraat 11, Leiderdorp, per 1 augustus 1967. A. van der Zwan, Prins Hendriklaan 13, Oegstgeest, per 1 oktober 1967. De aantekening
Plastische chirurgie: H. P. W. Boer, Morgental 2, Krimpen aan de IJssel, per 15 oktober 1967. Radiologie: G. Coerkamp, Prinses Irenelaan 54, Oegstgeest, per 1 oktober 1967. F. L. M. Peeters, Vossenlaan 77, Nijmegen, per 1 november 1967.
eiectro-encephalografie:
J. ten Brink, zenuwarts, Lonbar Petrllaan 12, Overveen, per 1 oktober 1967. G. D. M. van Hellemondt, zenuwarts, Ui"banusweg 22, Venio, per 7 augustus 1957. Th. M. G. J. Hochstenbach, zenuwarts, Gitaarstraat 19, Nijmegen, per 1 oktober 1967.
Revalidatie:
MC
W. H. Eisma, Wilhelminalaan 26, Haren, per 1 november 1967. C. J. Gever, de Rijpstraat 3, Alphen aan de Rijn, per 15 juli 1967. T. E. Hoffman, Dr. Leiylaan 9, Huizen (N.H.), per 1 oktober 1967.
U I T DE AFDELINGEN
Voordrachten
Rheumatologie: Mej. H. J. B. van Dijk, Middenweg 155, Amsterdam, per 1 September 1967. Urologie: J. Bast, Jadelaan 39, Utrecht, per 15 September 1967. F. J. van der Beek, lepenlaan 33, Bloemendaal, per 1 november 1967. L. H. R. I. Cuypers, Kempstraat 12, Sittard, per 1 oktober 1967. Dr. R. A. Janknegt, Lijsterbeslaan 3, Rosmalen, per 15 december 1967. Verloskunde en gynaecologie: Mej. J. van Gent, Karbouwstraat 5, Nijmegen, per 1 oktober 1967. E. V. van Hall, Van Randwijckweg 15, Beek bij Nijmegen, per 1 november 1967.
Op de agenda's voor de afdelingsvergaderingen werden de volgende voordrachten vermeld: Apeldoorn en Omstreken: A. W. Bom, Revalidatie-arts te Groningen, onderwerp: „ O v e r de verhouding arts-fysiotherapeut". Alphen en Omstreken: Prof. Mr. J. Th. M. de Vreeze, Buitengewoon hoogleraar in het nationale en Internationale gezondheldsbeleid, onderwerp: „Recente ontwikkellngen in de gezondheldspolitiek". Bergen op Zoom, Roosendaal en Omstreken: Prof. Dr. W. H. Tegelaers te Amsterdam, onderwerp: ,,Chronische recidiverende bulkklachten". Deventer en Omstreken: Dr. R. J. H. Kruisinga, staatssecretaris Sociale Zaken en Volksgezondheid, onderwerp: ,,Milieuverontreinigende factoren". Emmeloord
en Omstreken:
J. G. Lingeman, provin-
225
ciaal kinderarts van de Stichting kinderhygiene te Zwolle, onderwerp: ,,Preventie bij de rhesus-antagonisme". Friesland-Oost: Prof. Dr. P. Kuyer, onderwerp: ,,Wat verwachten wij van de chirurg en wat verwacht de chirurg van ons?" Gooi- en Eemland: A. Verkuyl, direoteur-geneesheer Revalidatiecentrum „ D e Hoogstraat", onderwerp: „ D e revalidatie gezien vanuit het oogpunt van de revalidatie-arts". Gorinchem en Omstreken: Prof. Dr. L. W. Mosterd, bondsarts Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond, onderwerp: ,,Cardio-vasculaire aspecten bij de sportbeoefening". Groningen en Omstreken: Prof. Dr. E. L. Noach te Leiden, onderwerp: ,,Nieuwe farmacologische opvattrngen over het sympathische zenuwstelsel en hun implicaties voor de kliniek". Den Helder en Omstreken: D. van Peursem, onderwerp: ,,Seksuele vooriichting". Kennemerland: Drs. J. W. Huisman, apotheker te Velsen-Noord, onderwerp: „Metabolisme van geneesmiddelen". ,,Oldambt": E. Th. Edens, Keel- neus- en oorarts te Groningen, onderwerp: „Traumatologie van het strottenhoofd". „Oude IJssel": J. B. de Vries, rontgenologie van v a n d a a g " .
onderwerp:
„De
Sittard-Geleen: Mr. E. Boelmans, fiscaal adviseur van de V.v.A.A., onderwerp: „Fiscale aspecten van het medisch beroep onder andere de fiscaal vrije besteding van de winst". Utrecht: Dr. G. Mik, jeugdpsychlater te Groningen, onderwerp: ,,Gezag en opgroeiende jeugd in deze tijd". „ D e Vecht en Omstreken": Th. Donkerlo, cardioloog te Leeuwarden, onderwerp: ,,Fonocardiografische diagnostiek met demonstratie". West-Friesland: Prof. Dr. J. Hampe, Patholoog-anatoom te Amsterdam, onderwerp: „Pathos, logos en klinisch pathologische samenwerking". „Zaanland": Mejuffrouw J. Klomp, onderwerp: „ N i e u w e inzichten over de perinatale z o r g " .
MC
PERSONALIA
Nieuwe leden: P. M. Aarts, de Bockhofweg 16, Schimmert. Th. Anken, Maria van Oosterwijckstraat 16, Nootdoro fZ.H.) Mej. J. Assies, Lijndenstraat 34^ Amsterdam-Oost. Mej. H. E. Astrego, Dorpsstraat 5, Bunschoten. R. Baan, Pleinweg 41 D, Rotterdam. C. J. Bos, Kon. Juiianastraat 114, Deventer. P. H. Breedveld, Hoofdweg 56 hs., Amsterdam. Mej. E. J. Broesterhulzen, Churchilllaan 121 hs., Amsterdam. H. Brouwer, Zonnebrink 5, Winterwijk.
226
J. Busser, C. Huygensstraat 40, Barneveld. H. P. Cremers, Wibautstraat 5, Nljmegen. W. M. V. Dolmans, J. W. Passtraat 79, Nijmegen. Mevr. L. M. Dulfer-Luyendijk, Schapenburgerpad 2, Amsterdam. J. D. A. van Duren, Van Coothplein 2, Grave. D. W. Erkelens, NIeuwsteeg 31, Leiden. I. F. R. van Erp, Dr. Nolenslaan 25^, Sittard. W. F. Eijgenstein, Catharina van Clevepark 59, Amstelveen. E. G. Faber, Prins Hendrikkade 150', Amsterdam. Dr. T|h. B. Gebbink, Weideweg 96, Hengelo (O). P. W. Gelderman, Woonark ,,Point d'Orgin", Frieselaan, Paterwolde. F. H. M. Gitmans, Aubadestraat 132, Nijmegen. J. P. M. de Groot, Ressensestraat 5. Bemmel. P. C. Harting, Diepenbrocklaan 66, Arnhem. J. B. Moving, Westhaven 18, Gouda. J. W. G. Jansen, Van Eysingalaan 382. Utrecht. A. W. Jessurun, Merckenburg 10, Amsterdam. J. de Jong, Madernastraat 74, Rotterdam. M. Kabela, Lijsterstraat 2, Leiden. J. C. Koetsier, de Bosporus 73, Amstelveen. P. C. Lange, Woonschip ,,Flierefluiter", Oude Leidseweg, Utrecht. Mevr. C. Lange-Laverman, Woonschip ,,Flierefluiter". Oude Leidseweg, Utrecht. Mej. K. H. A. van der Lied, Prinsenstraat 80, Utrecht. H. J. Lim, Jan Luykenstraat 60, Amsterdam. E. J. P. Lommen, Menuetstraat 8, Nijmegen. B. Madai, Haringvliet 64, Rotterdam. P. F. H. Mathyi, Nic. Maesstraat 78, Amsterdam-Z. J. H. J. M. Meuwissen, Schlatmaeckerstraat 28, Nijmegen. P. M. G. A. W. Mulkens, St. Jacobslaan 484, Nijmegen. Mevr. P. Noordenbos-Galjaart, Chr. Huygensplein 14', Amsterdam. Y. B. Oei, Nic. Anslijnstraat 106, Amsterdam. F. L. M. Peeters, Vossenlaan 77, Nijmegen. Th. J. H. M. van der Putten, Deken Jasperstraat 56. Helden (L.). F. M. T. Rasker, Nwe. Uilenburgerstraat 119 A\ Amsterdam. J. W. van Ree, Citerstraat 5, Nijmegen. C. J. H. Reijnen, Prof. Hoogveldstraat 27, Nijmegen. C. H. Scheffer, Akker 223, De Bilt. Mej. E. J. M. Scholten, Graafschap Hornelaan 30A. Weert (L.). Mevr. C. A. Schreuders-Bais, Prinsengracht 1075, Amsterdam. Chr. F. Sepmeijer, Nieuwe Rijn 30A, Leiden. Dr. P. Stevens, Stationsplein 168, Leiden. G. A. M. de Vaan, Prof, van Ginnekenstraat 21, Nijmegen. Mevr. C. de Vaan-Romeijn, Prof, van Ginnekenstraat 21. Nijmegen. H. Venema, Groningerstraatweg 50, Grijpskerk. (Gr.) A. Vink, Vijverlaan 21, Bodegraven. Mej. G. J. Visser, Wanswerd 159 A, Wanswerd. (Fr.). S. Walma van der Molen, Van Vollenhovenlaan 30. Utrecht. M. H. Wetzels, J. Marisstraat 1, Boxmeer (N.Br.). Overleden: Mevr. P. van den Belt-Rens, Pieter de Hooghflat B 43, Bilthoven. R. T. Elema, Landbouwstraat 10, Schagen. L. Frenkel, Graaf Florisstraat 48, Rotterdam. M. D. Hage, Nwe. Duinweg 46 A, Katwijk. Dr. H. A. Ph. Hartog, Bloemendaalseweg 142, Bloemendaal. Dr. A. J. M. Krens, De Lairessestraat 130, Amsterdam-Z. H. J. J. Montanus, Rembrandtlaan 1, Loosdrecht. P. Proost, Gotmarsumsestraat 100, Almelo.
MC
BRiEVEN A A N DE REDACTIE
Plaatsing van brieven in deze rubriek houdt niet in dat de redactie de daarin weergegeven zienswijze onderschrijft.
gressienadeel, om van ,,gewetensgeld" (!) maar niet te spreken. Aangezien het hier om eenmalige ,,inkomsten" gaat, lijkt mij uitsluitend een 20-40% tarief verdedigbaar. Zeist, 3 februari 1968 B. M. de Mars.
KASSTELSEL EXIT?
Uit het artikel van Mr. L. Wolfsbergen in Medisch Contact van 2 februari jl. maak ik op, dat de fiscale duimschroeven al we%r voor ons klaar liggen. Zeer node heb ik in dit artikel gemist de argumenten, die pleiten tegen afschaffing van het kasstelsel. Ik meen toch als bekend te mogen veronderstellen: 1. Dat afrekeningen van ziekenfondsen wel sens sen half jaar op zich laten wachten na declaratie, over een vorig kwartaal dus, wat impliceert, dat verrichte diensten in sommige gevallen na negen maanden worden gehonoreerd. Dit geldt zeker voor specialisten. 2. Dat van particuliere rekeningen pas na vier maanden een belangrijk gedeelte betaald is door patient of verzekering. 3. Dat een aantai particuliere declaraties nimmer betaald w/ordt. 4. Dat een ziekenfondsdeclaratie, wanneer deze tijdens verzending in het ongerede raakt, niet betaald wordt. Dit is mij overkomen. In flagrante tegenstelling tot bovenstaande wordt van alle praktijkonkosten zoals polikliniekhuren, medicijnen, instrumenten, salaris hulpkrachten enz. verwacht, dat zij per ommegaande worden voldaan. Tegen de hierboven geschetste gang van zaken, zoals die onder het kasstelsel plaats vindt, heb ik geen enkel bezwaar, hoewel ik het prettiger zou vinden, als declaraties vlotter werden afgerekend. Waar ik wel uitvoerig bezwaar tegen heb, en ik hoop velen met mij, is om belasting te gaan betalen over inkomsten, die ik nog niet heb genoten en waarvan ik toch altijd nog af moet wachten of ik ze ooit zai gaan genieten. Wat dit laatste betreft, uiteindelijk liggen voor de medicus de zaken bij het aanmanen van onwillige debiteuren toch iets anders dan bij een zaak in huishoudelijke artikelen. Hoe moeten overigens oninbaar gebleven vorderingen verwerkt worden in het declaratiestelsel? Tenslotte enige opmerkingen over een mogelijke verandering van systeem. Wanneer tot op dit moment het kasstelsel als goed koopmansgebruik geaccepteerd is, ontgaat het mij ten enen male, waarom op een eventuele overgang op het declaratiestelsel een boete zou moeten worden gelegd in de vorm van pro-
Nasclirift — Onze belastingmedewerker heeft niets willen bepleiten. Hij heeft de redenen aangegeven, waarom het kasstelsel bij medici populair is en er op gewezen, op grond van rechtspraak dienaangaande, dat het voor de medicus steeds moeilijker zaI worden om zich te verzetten tegen het verlangen van de fiscus om voortaan zijn jaarlijkse winst niet meer volgens het kasstelsel te bepalen — Red. M.C.
MC
VARIA
Voor de bestemming van het terrein van het Wilhelminaziekenhuis te Amsterdam wordt gedacht aan een concentratie van een aantai kleine ziekenhuizen. exploitabel in verband met goedkope centrale voorzieningen. Den Haag staat welwillend tegenover deze moqelijkheid. Het verlangen om daar een alqemeen ziekenhuis te creeren, zou strijdig zijn met het plan een gemeentelijk ziekenhuis te bouwen in Siotervaart. De olannen ,,Slotervaart-ziekenhuis" zjjn 1 mei 1966 ingediend; ze liggen bij de ziekenhuiscommissie en er is contact met de betrokken staatssecretaris. De bestemming van het W.G.-complex houdt mede verband met de totstandkoming van een academisch ziekenhuis in de Bijlmermeer, een van de drie academische ziekenhuizen, die in het westen (Utrecht en Leiden) moeten worden gebouwd. Deze mededelingen deed, aldus de Amsterdamse gemeenteraadsverslaggever van Trouw, wethouder A. Verhey tijdens de begrotingsbehandeling over de gezondheidszorg.
De Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) is bezig met een onderzoek naar de giftigheid van marihuana. Na een voorlopig onderzoek meent de WHO al te kunnen constateren, dat een der werkzame bestanddelen aan marihuana een giftigheid verleent die op hetzelfde niveau ligt als de giftigheid van LSD. Dit heeft, aldus een verslaggever van het Vaderland, de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr. R. J. H. Kruisinga, meegedeeld bij zijn terugkomst uit Kopenhagen, waar hij een bijeenkomst van de WHO had bijgewoond. ,,Als het juist blijkt te zijn, en dit zaI nog dit jaar worden nagegaan, dan
zullen wij onze gehele visie op marihuana volledig moeten herzien", aldus de staatssecretaris, die in dit verband wees op de tendentie het gevaar van marihuana te bagatelliseren. De WHO heeft met voldoening kennisgenomen van een regeringsbesluit in Libanon (centrum van de hennepcultuur) om te pogen deze agrarische activiteit met medewerking van de VN om te schakelen op andere produkten.
Associated Press meldt vanuit New York, dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties binnenkort de verklaring zaI afleggen, dat voorllchting en materiaal voor geboortenregeling het recht zijn van ieder gezin. Dit staat in een ontwerp-verklaring over sociale ontwikkeling en vooruitgang. De verklaring is opgesteld door een werkgroep voor sociale ontwikkeling. In deze werkgroep had ook Nederland zitting.
De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, de heer B. Roolvink, heeft een commissie van onderzoek ingesteld, die hem verslag moet uitbrengen over de in november 1967 afgenomen examens A voor fysiotherapeut en over de naar aanleiding daarvan binnengekomen klachten. Twee leden van de Tweede Kamer — mevrouw Veder-Smit en de heer Tans — hebben hier vragen over gesteld. In de commissie van onderzoek hebben zitting: mr. Dr. A. A. van Rhijn uit Den Haag, oud-staatssecretaris van Sociale Zaken en oud-lid van de Raad van State; Prof. Dr. P. A. Biersteker uit Aerdenhout, hoogleraar In de fysiologie aan de Rijksuniversiteit in Utrecht; Dr. L. P. Bruyel uit Delft, revalidatiearts; Mej. W. B. Uytenhoudt uit Rotterdam, coordinerend inspectrice van het nijverheidsonderwijs en Mr. C. J. Goudsmit, voorzitter van de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs in Den Haag. Mr. Dr. Van Rhijn zaI als voorzitter en Mr. Goudsmit, als secretaris optreden. De commissie is bevoegd belanghebbenden te horen. Deze belanghebbenden kunnen zich schriftelijk tot de commissie wenden, p.a. Dokter Reijersstraat 10 in Leidschendam.
? Nu het Praeventiefonds in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten over meerdere financiele middelen beschikt is het Bestuur van het Fonds voornemens, uitbreiding te geven aan het toekennen van subsidies als tegemoetkoming in de kosten van wetenschappelijk onderzoek. De voorkeur gaat daarbij uit naar onderzoekingen op
227
het gebied van de geriatrie/gerontologie, de jeugdproblematiek, het vraagstuk van de verkeersongevallen en de evaluatie van de verstrekkingen krachtens de Ziekenfondswet en de A.W.B.Z., echter zonder andere mogelijkheden uit te sluiten. Daze onderzoeken, bij voorkeur van toegepast wetenschappelijke aard, dienen gericht te zijn op de preventie van ziekte of de bevordering van de gezondheid en zowel wat de tijdsduur als de kosten betreft overzienbaar te zijn. Belanghebbenden kunnen zich voor de toezending van een aanvraagformulier en de algemene richtlijnen wenden tot het Bestuur van het Praeventiefonds, Frankenstraat 3 te 's Gravenhage.
Enkele bewoners van de hoge flats in de wljk Kerckebos in Zeist hebben in een verzoekschrift aan B. en W. gevraagd om de galerijen van hun flats met platen af te schermen. Zij hopen, dat hierdoor een einde komt aan de ,,galerijziekte" — ontstekingen aan blaas en nieren — waardoor op het ogenblik vele kinderen en ook oudere bewoners van de flats worden getroffen, aldus bericht het Nieuw Utrechts Dagblad (Parooipers). De indieners van het verzoekschrift wijzen B. en W. ercip, dat regen en wind vrij spel hebben ir. de open galerijen en dat deze door de kinderen dikwijls als speelplaats word( n gebruikt. De GG en GD in Zeisi deelde mee nog geen enkele klacht te hebben ontvangen. De GG en GD acntte het al te voorbarig om te spreken van „galerijziekte" en wees erop, dat Oe mensen die dagelijks door weer en wind fietsen of op een brommer zitten veel vlugger een blaasontsteking of nierontsi eking kunnen opiopen. De gemeente Zeist deelde desgevraagd mede, dat op het ogenblik wordt overwogen om de galerijen met platen af te schermen.
De dokters van het academisch ziekenhiris in de Japanse stad Osaka worden, aldus het Vaderland, sinds kort bijgestaan door ,,automatische assistenten". Deze machines kunnen voorlopige diagnoses stellen op grond van de klachten van de patient en aangeven walk soort madisch onderzoek verelst is. De wachttijd voor de zieken wordt hierdoor aanzienlijk bekort en da arisen houden meer tijd en enargie over voor de eigenlijke behandeling. De patient kan kiezen uit drie typen machines, al naar gelang van de aard van zijn klachten. Hij bevestigt dan een kaart aan het apparaat voor het opnamen van gegevens, en beantwoordt vervolgens de vragen die door de machine worden aan-
228
gegeven. Door middel van een lamp geeft de automaat ten slotte aan welk soort medisch onderzoek vereist Is. De uiteindelijke diagnose blijft de dokter echter zelf vaststellen.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr. R. J. H. Kruisinga heeft zijn voorganger in dit ambt. Dr. A. J. H. Bartels, geinstalleerd als voorzitter van de Ziekenhuiscommissie. Dr. Bartels volgt in deze functie Drs. D. Roemers op, die het voorzitterschap heeft neergelegd in verband mat zijn benoeming tot burgemeester van Vlissingen. De Ziekenhuiscommissie, die in november 1965 werd ingesteld, heeft tot taak de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid te advisaren omtrant vraagstukken betreffende de bouw van inrichtingen voor gezondheidszorg.
Op vrijdag 16 februari aanvaardde Prof. Dr. H. H. van Gelderen het ambt van gewoon hooglaraar in de klinische aspecten van groei an rijping van hat kind aan de Leidse Universiteit met het uitsprekan van een oratie, gatitald ,,Ontregelde groei van het kind". In zijn rede merkte Prof. Van Gelderen op, dat de studie van da groei een fundamenteel onderdeel is van da klinische kindergeneeskunde, zij het geenszins het exclusieve domain van dit specialisme. Groei, rijping en ontwikkaling kunnen avenwel op zoveel wijzen worden bestudeard, dat alleen door samenwerking van velerlei madische en niet-medische desbeeld kan worden gegeven. Zo vereist kundigen een enigermate compleet ook de behandeling van stoornissen op dit gebied een open oog voor de vele aspecten, De aanstaande arts, aldus Prof. Van Gelderen, dient reads vroeg in zijn opieiding op veel geintegreerdera wijze dan thans in de problemen van normale en afwijkande groei te worden ingewijd. Prof. Van Gelderen pleitte in zijn rede o.m. voor mear aandacht voor biometrischa gegevens bij hat onderzoek van kinderen op school en in de madische praktijk. Vaak kunnen stoornissen en ziekten of bedreigda ontwikkeling op deze wijze worden herkend, voordat mear specifieke symptomen optreden. Voorts vestigde hij de aandacht op da moeilijkheid bij het medisch ondarwijs voldoende rekening te houdan met de motiveringen van de jonge studenten en de eisen, die hun latere warkkring stalt. Deze zijn noch is overeenstemming met het model, dat de docenten vormen, noch met de wijze, waarop de universitalre genaeskunda zich ontwikkelt.
MEDISCH CONTACT Verschijnt wekelijks Bestuur: K. Vaandrager, Deventer, voorzitter; A. Taminiau, Tllburg, vice-voorzitter; Dr. S. A. de Lange, Essenweg 54, Rotterdam, secrataris; Dr. M. van der Stoal, Voorschotan, penningmeester; Prof. D. C. den Haan, Leiden. Redactie: Keizersgracht 327, Amsterdam-C, telefoon 020-242535. Uitgever: Uitgeversmlj. Kruyt n.v., Groot Hertoginnelaan 28, Bussum, telefoon 02159-32259*, postgiro 142554. Advertenties: In te zenden — ook briaven op advertenties onder nummer — uitsluitend bij de uitgever. Advertenties behoeven de goedkeuring der redactie en kunnen zonder opgaaf van redenen worden gewelgerd. Abonnementen: Voor niet-leden der Kon. Ned. Mij. t.b.d. Geneeokunst f25,—. bultenland f 3 0 , — . Opgaven en adreswijztging uitsluitend bij de uitgever. Opiage: 15.000 exemplaran. Druk: Verweij-Mijdrecht.
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TOT B E V O R D E R I N G DER G E N E E S K U N S T Adres der MaatschappiJ en haar organer): Keizersgracht 327, Amsterdam-C., telefoon 020-242535, postgiro 58083; hoofdbeetuur, dagelijks bestuur, boekhouding, bureau voor waarneming en vestlging van 8.30 tot 17 uur, (na 18 uur en ook 's zondags telefoon 798984), — Landelijke Specialisten Vereniging — Landelijke Verenlging van Artsen in Dienstverband — Specialisten Registratie Commissie — Onderlinge Levensverzekering MaatschappiJ voor Artsen, O.L.M.A. (telefoon 67101). Landelijke Huisartsen Vereniging, Korte Prinsengracht 34-111, (telefoon 248984). Ondersteuningsfonds voor weduwen en wezen (postgiro 111950, secretarls P. J. M. Baudoin, Parkstraat 7, Assen, telefoon 059202184. Raad van beroep: Dr. H. Navia, secretaris, Sonsbeekweg 6, Arnhem.