Mededelen en samen leven in de Lange Lindelaan Basisvorming in de de informationele samenleving Henk Oosterling (Gepubliceerd in: Mensenkinderen. Tijdschrift voor en over Jenaplanonderwijs, febr. 2002, pp. 9-17)
Toen ik in 1970 voor het eerst de onderwijswereld betrad en als volstrekt onwetende kwekeling inzicht moest krijgen in de klas waarin ik werd gedropt, werd mij door de mij begeleidende leerkracht aangeraden een sociogram te maken. Door leerlingen vragen te stellen over hun relaties met mede-leerlingen – met wie speel je graag; wie vind je aardig; wie helpt jou met taken? – en vervolgens de ondervraagde kinderen met lijntjes kris kras door elkaar met elkaar te verbinden, zou mij duidelijk worden door welke relationele patronen de interacties in de klas werden bepaald. Het is nooit weg om de affectiepatronen en sociale interesses van je leerlingen te kennen. Tegenwoordig zouden we zeggen dat de netwerken in de klas in kaart werden gebracht om zicht te krijgen op het sociale kapitaal dat door leerlingen en leerkrachten in de loop van het schooljaar was geïnvesteerd. 0 Wegen, overwegen, bewegen Als ik tegen deze achtergrond het motto van deze conferentie lees – een citaat van Ofman dat de eindtermen bevat voor uw dagelijkse inspanningen - komt voor mij de nadruk op één aspect te liggen: "Mensen die verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen (werk-)leven, zich gedragen als delen van een groter geheel, vanuit hun eigen kernkwaliteiten handelen en realiseren wat ze (zeggen te) willen." Een drietal aspecten van het citaat - het nemen van verantwoordelijkheid voor het eigen werk/leven, handelen vanuit hun eigen kernkwaliteiten, realiseren wat ze (zeggen te) willen – cirkelen rond de zinswending: “zich gedragen als delen van een groter geheel”. Sta mij een preliminaire bespiegeling toe als inleiding op mijn visie op het samenleven in de Lange Lindelaan. U kunt die opvatten als een uitnodiging tot een gezamelijk denkexperiment. Als hersengymnastiek aan het begin van de conferentie om de denkspieren op te warmen. Laten we de beovengenoemde aspecten eens tegen het licht houden van de drie uitgangspunten van deze conferentie, te weten: - praktijk (u zegt: wat waarneembaar is), - theorie (u zegt: subjectieve beelden) - informatie (u zegt: meer geobjectiveerde kennis/ervaringen). In de vermelde basisprincipes lijken deze uitgangspunten samen te komen in basisprincipe nr. 20: “een consequente wisselwerking tussen denken en doen”. Ik vat de convergentie van de drie uitgangspunten als volgt op: er is een waarneembare empirie waarin en waarover individuen hun eigen beelden vormen;, eenmaal geobjectiveerd als kennis over ervaringen, kunnen deze beelden gecommuniceerd worden. ‘Dat’ daarbuiten en ‘dit’ hierbinnen worden met elkaar verbonden door informatie. Als ik de kwalificaties die u er verder nog aan toedicht even laat voor wat ze zijn – ik zal er zometeen mijn analyse op loslaten - kan ik deze drie uitgangspunten terugvinden in de drie eerder genoemde aspecten: “Handelen vanuit hun eigen kernkwaliteiten” duidt volgens mij op een praktijk;
“realiseren wat ze (zeggen te) willen” slaat deels op theorie – realiseren als ‘je bewustworden’ – en deels op een praktijk – realiseren als ‘verwerkelijken’; en inzoverre informatie dit tweevoudige ‘realiseren’ is, slaat informatie als het overdragen van kennis en het vormen van leerlingen een brug tussen praktijk en theorie. De genoemde tweeslachtigheid in realiseren ligt dus eigenlijk al besloten in de term ‘informatie’: het is enerzijds ‘informeren’, anderzijds een ‘formeren’. Deze gelaagde strategie lijkt mij de crux van het moderne onderwijssysteem. Maar hoe staat het met “het nemen van verantwoordelijkheid voor het eigen werk/leven”? De hamvraag wellicht. Onmiddellijk dringt zich aan mij een andere vraag op [u begrijpt het al: filosoferen is niet veel meer dan vragen toelaten]: in welke verhouding staat “verantwoordelijkheid nemen voor je eigen leven en je eigen werk” tot “je gedragen als delen van een geheel”? Is ‘verantwoordelijkheid nemen’ een praktijk of theorie, een beseffen of een verwerkelijken? Misschien moeten we van het zelfstandige naamwoord ‘delen’ een werkwoord maken: is het “delen van een geheel” dan tevens “verantwoordelijkheid nemen”? Zodra we hieraan de component ‘informatie’ toevoegen, wordt duidelijk dat ieder mededelen – als theorie – altijd tevens een mede-delen – als praktijk - is. Kortom, informatie is een tweevoudig mede-delen. Wat ik in het volgende te berde zal brengen, cirkelt rond deze vragen. Het kernconcept dat ik hanteer is simpel: inter-esse. En wel in de meest letterlijke betekenis van het woord: het bestaan of ‘zijn’ – esse – van een ‘tussen’ – inter. In een wat conventionelere terminologie heet dat in uw jargon wellicht ‘sociale vaardigheden’. Maar door ‘interesse’ als uitgangspunt te nemen, wordt er tegelijk een kritisch toon gezet bij de nadruk die in het citaat wordt gelegd op het ‘eigen’: ‘eigen werk’, ‘eigen leven’, ‘eigen kernkwaliteiten’. Wat is er eerst: inter-esse of het eigen? Anders geformuleerd: is er eerst een relatie en dan pas twee zelfbewustzijnen of ikken of zijn de ikken primair? Zijn kinderen eerst een ‘tussen’ voordat ze bij zichzelf verzeild raken (gevormd worden)? Of moeten ze eerst zichzelf worden voordat ze een relatie kunnen aangaan? Iets abstracter geformuleerd: is er eerst een identiteit of is er eerst verschil? En niet onbelangrijke vraag in een wereld van verschillen die wij sociaal-politiek slechts als ‘multicultureel’ kunnen concipiëren. Ik hoor het u zeggen: het bekende ‘kip of ei’ probleem. Voer voor filosofen wellicht, maar niet voor psychologen en zeker niet voor pedagogen en leraren. Immers, zodra het kind de school binnenstapt heeft het al een egootje met een eigen willetje. Het egootje moet alleen wat ontwikkeld en het willetje enigszins georiënteerd worden. De manier waarop dit gebeurt, staat hier niet zozeer ter discussie alswel te bezien. De blauwe maandag dat ik mij panisch van stamgroep naar stamgroep bewoog en me opgelucht – het betekende immers ook het einde van een lange hospiteerweek - aan de viering overgaf, liggen ver achter me. Tussen die tijd en mijn huidige didaktische beslommeringen zijn vele schooltypen en leerlingpopulaties aan me voorbij getrokken. Op dit moment is mijn enige band met het basisonderwijs mijn dochterYukio, die – vergeeft u mij – op een Montessorischool zit. Op het voorgaande kom ik aan het eind van mijn verhaal nog terug. Ik maak een grote omweg. Ik heb niet het denken en het doen van individuen op het oog. Mij gaat het om de cultuur-historische structuren en de dynamiek die deze relatie samenhang geven. Reflecterend op de relatie tussen praktijk, theorie en informatie zal ik een beeld schetsen van een samenleving – wat altijd allereerst een werkwoord is: samenleven en mededelen - die menigeen aan het eind van de Lange Lindelaan meent te ontwaren. Ik prefereer de weg: de Lange Lindelaan is de samenleving, leren lopen is een doel op zich. Laten we de samenleving waar Lientje – of is het Leentje? - Lotje leert lopen gemakshalve karakteriseren als de informatie- of netwerksamenleving. Of als een wereld van verschil. En laten we eens nagaan wat dit voor onze opvattingen over kennisverwerving en vorming betekent.
1 Informationele samenleving Institutioneel opvoeden en het overdragen van kennis in onze westerse cultuur hebben een geschiedenis die nauw samenhangt met de ontwikkeling van ons mensbeeld en met technieken en technologie om dit mensbeeld te realiseren. In verkort retrospectief: Griekse initiatiesriten waren gebaseerd op mythologische verhalen en de methoden op de kloosterscholen lagen ingebed in theologische kennis. De in de Renaissance opkomende humanistische en de daarop volgende Verlichtings inzichten monden in een 19e eeuwse Bildung uit. De laatste zijn nog tot op grote hoogte bepalend voor onze ‘intuïties’ over opvoeding en vorming. Inmiddels is ons onderwijs in toenemende mate afhankelijk van informatietechnologie en ligt het ingebed in een informationele infrastructuur van een ‘éducation permanente’. Individuen zijn van werk- en leermachines tot flexibele, beschikbare zoekmachines geworden voor wie kennis er niet meer toe lijkt te doen. De gestage Bildung is opgegaan in up to date informatisering, waarin alles wat je niet nodig hebt buiten beeld blijft. Voor een goed begrip van deze informatiemachinerie is een onderscheid tussen kennis en informatie onontbeerlijk. a. informatie en kennis Wat is informatie? Manuel Castells typeert in The Information Age (1996) informatie als ‘kennis van kennis’. Hij erkent dat agrarische en industriële hulpmiddelen ook informatie veronderstellen en er dus al veel eerder sprake is van een informatiesamenleving. In de huidige samenleving zijn het genereren en verwerken van informatie (I), symbolische communicatie (C) en kennistechnologie (T) echter de belangrijkste bronnen van productiviteit. Daarom kwalificeert hij onze maatschappij als een ‘informationele’ samenleving. Door kennis op kennis te stapelen ontstaat vrije informatie. Deze komt los van vermeend onmisbare behoeften. Sterker, dit proces schept op den duur een eigen behoeftestructuur. Dat deze dynamiek ingrijpende consequenties voor de hedendaagse onderwijspraktijk, laat zich raden. Door middel van didaktische modellen als studiehuis en electronische leeromgevingen wordt - onder het motto ‘leren leren’ - een op efficiënt vergaren en communiceren van informatie gerichte leerhouding geproduceerd. Kortom, leraren leren leerlingen leren leren. Laten we een stap verder zetten. Waaruit bestaat informatie? Informatie bestaat uit georganiseerde en gecommuniceerde data. Data zijn in fysiek opzicht electronische pulsen uitgedrukt in bits: aan/uit, 1/0. We zijn van een wereld van atomen - het onderzoeksproject van de 20ste eeuw, culminerend in de doorgronding van de subatomaire wereld en de al dan niet gewelddadige toepassing van atoomenergie – beland in een wereld van infotomen: ongevormde spanningsvelden die door organisatie en communicatie informatie opleveren. De 21ste eeuw wordt de eeuw van het infotoom. Wat betekent dit concreet? Allereerst blijkt informatie iets anders te zijn dan kennis. Kennis veronderstelt een belang, kennis is georiënteerd. In tegenstelling tot informatie wordt kennis geassocieerd met ervaring. In kennis zit een leerintentie. Je richt je op een probleem en dit veronderstelt interesse. Kennis verwerf je. Je moet er moeite voor doen en je inspanningen getroosten. Misschien doet kennis wel pijn. Kennis onderscheidt zich van informatie door een betrokkenheid. Kennis lost een verlangen in - of niet. Kennis veronderstelt, zoals Aristoteles in zijn Poetica opmerkt, een georiënteerd leergenot. Dit alles ontbreekt in de informatie. Deze wordt je in je handen gedrukt, valt in je postbus of wordt in je e-mail gepushed. Al lopend en browsend kom je informatie tegen of komt deze op je af. Informatie lost nooit een verlangen in. Informatie produceert infotome wensen: je had er nog niet eerder aan gedacht, maar nu ze het zeggen lijkt het je wel handig. Een goede vriendin van me woont in de bossen in Norwich in Vermont, USA. Ik ga er soms heen. Aan de rand
van het dorp staat een enorme supermarkt waarin een bord hangt met het volgende opschrift: “If we don’t have it, you don’t need it”. Zo kan het ook. In de reeks data-informatie-kennis is sprake van toenemende betrokkenheid. In mijn boek Radicale middelmatigheid (Boom 2000) voeg ik nog een term aan deze reeks toe: wijsheid. Wijsheid duidt op een geïntegreerde vorm van kennis: het gaat niet alleen om een willekeurige ervaring, maar om een doorleefde ervaringstructuur die samenhang verleent van jouw bestaan en aan dat van anderen. Wijsbegeerte is in termen van de huidige informatisering en globalisering een redundante activiteit, maar in dit jargon zou het wel eens kunnen duiden op een ongebreideld verlangen naar lokaal doorleefd en globaal doorgrond weten. b. menswetenschappen: mens als vertoogsconstruct Wat betekent dit alles voor een ‘eigen’ leven, als we dit ‘eigen’ in teremen van identiteit opvatten? En hoe verhoudt deze identiteit zich tot kennis? Wat heeft binnen uw optiek kennis met de tegenstelling tussen theorie en praktijk te maken? De Franse filosoof Michel Foucault onderzoekt in De woorden en de dingen. Een archeologie van de menswetenschappen uit 1966 de aard van onze moderne kennis over de mens: de menswetenschappen. Losse kennisfeitjes over het menselijke bestaan worden slechts dan als waar ervaren als deze op een cultuur-historisch breder ‘weten’ steunen. Dit weten wordt mede gedeeld in wetenschappelijke tractaten en in dagelijkse praktijken. Filosofen plegen dit een ‘discours’ of vertoog te noemen. In de loop van de geschiedenis verandert de vertoogsbasis van het weten: de aarde is niet meer plat, god is voor de wetenschap dood, de ideologieën zijn onder het puin van de muur bedolven en aanhangers van het rond 1970 gepropageerde normschrift zijn op één hand te tellen. Wat voor maatschappijbeelden geldt, geldt echter ook voor mensopvattingen en mensbeelden. Maar hoe er ook over de mens is gedacht – in de hellenistische, christelijke of humanistische wereld - dit mensweten is altijd belichaamd geweest. Hoe weten wordt geïncorporeerd in de lichaamsconcepten en -ervaringen van kinderen en volwassenen wordt pas duidelijk als iemand respectievelijk voor hen of zelf de vraag stelt: ‘wie ben ik’ of ‘wat is mijn diepste waarheid?’ Deze vragen stel je doorgaans pas wanneer de kritische massa van je geest ondragelijk wordt en door de bodem van je ziel zakt. Het specifiek moderne zelfbeeld blijkt onlosmakelijk verbonden met ‘menswetenschappelijke’ inzichten. ‘Menswetenschappen’ wordt ook wel getypeerd als ‘geestes’wetenschappen of in het angelsaksische taalgebied als ‘social sciences’. Met name de sexuologie en de dieptepsychologie nemen een hoge vlucht, maar het menswetenschappelijk palet is vanzelfsprekend veel diverser. Deze menswetenschappelijke kennis is bepalend voor de waardering en verandering van gedragingen. Op grond van de wetenschappelijke resultaten van onderzoekingen waar hij of zij tijdens de studie of de laatst gevolgde applicatiecursus hard op heeft geblokt, vertelt de psychiater neurotische cliënten hoe deze zich moeten gedragen - of welke pillen ze moeten slikken. Iets meer toegespitst: u past als leraar Jenaplanmatig moeizaam toegeëigende psychologische en pedagogische inzichten toe om het gedrag van kinderen zo in banen te leiden dat ze zich op den duur het door Peter Petersen ontworpen mensbeeld eigen maken. Kortom, op scholen worden specifieke individuen geproduceerd door de stelselmatige incorporering van deze menswetenschappelijke inzichten. Letwel, deze zijn niet louter ‘geestelijk’. De inzichten werken ook door in de indeling van ruimte en tijd. De architectuur van scholen – aan welke kant zaten de ramen in het klaslokaal van uw lagere of basisschool? - en de opdeling van de tijd in progressief-accumulatieve curricula is vanaf het midden van de 19e eeuw weliswaar veranderd, maar zij hebben niettemin gelijke tred gehouden met de inzichten in het reilen en zeilen van de in de menswetenschappen geconcipieerde mens. Ergonomie is slechts de laatste
loot aan deze stam. Lichamen van kinderen zijn altijd onderhevig geweest aan disciplinerende structuren die zonder dat daar direkt geweld aan te pas hoefde te komen, hun zelfbewustzijn hebben gevormd. Geweld gaat over in dwang, dwang ten slotte in zelfdisciplinering. Het klinkt allemaal wat manipulatief, maar het gaat hier niet om bewuste manipulatie van gefrustreerde machtswellustelingen. Psychiater en cliënt, arts en patiënt, leraar en leerling staan beiden in hetzelfde ‘format’. Het gaat om wat Foucault ‘subjectiveringspraktijken’ noemt: opgroeiende en afwijkende individuen leren zichzelf in deze structuren ‘ontdekken’. Subjectivering veronderstelt een ervaring van normaliteit. Daarbinnen leren we ons zelf kennen. Eigenwaarde of zelfrespect zijn functies van deze disciplinering. Vanuit een identificatie met anderen – met de geschiedenis en met de cultuur – ontwikkelen we altijd een voorlopige identiteit. Deze kan zelfs als uniek worden ervaren. Maar hoe je het ook wendt of keert: uniciteit is een functie van dat wat we met anderen delen. Theorie en praktijk, denken en doen vallen samen in de mededeling. De ervaring van het moderne ‘eigen’ komt tot stand door de toepassing van menswetenschappelijke kennis in institutionele praktijken: in de school, maar ook in het kerngezin en op het werk. Val je buiten de boot, dan volgt resocialisering of therapeutisering: in klinieken, ziekenhuizen en gevangenis. Van de wieg tot het graf wordt de ‘mens’ als zelfervaring letterlijk ‘weten’schappelijk geïncorporeerd. Zo stoelt iedere vorm van weten volgens Foucault op cultureel en historisch verankerde vertogen. In de loop van de westerse geschiedenis is, als gevolg van de technologie, kennis steeds sneller en onlichamelijker aan volgende generaties opgelegd en overgedragen. Werd in het relaas dat van mond op mond werd doorgegeven een kleine gemeenschap nog geanimeerd en geïnspireerd, door de introductie van het schrift kon in afwezigheid van de ingewijde verteller kennis beargumenteerd worden doorgegeven. Door de uitvinding van de drukpers werd het aanvankelijk nog fysiek bemiddelde relaas tot vrije, voor iedereen toegankelijke kennis en kon iedere handige alfabeet zich deze kennis toeëigenen. Met de pc ten slotte zijn het mondelinge relaas en de persoonlijke brief een informationeel verband geworden dat ons met de wereld en de anderen verbindt. Het is verleidelijk deze ontwikkelingsgang ook ontogenetisch of ontwikkelingspsychologisch op te vatten: in het kind herhaalt zich de cultuurgeschiedenis. Dat is echter iets te simpel. Deze analogie gaat alleen al daarom mank, omdat tegenwoordig informatietechnologie vanaf het allerprilste begin geest en lichaam van peuters beroerd. 2 ICT: informatiewetenschappen Gaat het tegenwoordig dan nog wel om menswetenschappen, als we over de ‘vorming’ van kinderen spreken? Verloopt de hedendaagse ‘subject’vorming niet via andere dynamieken? Ontlenen we in de spektakelsamneleving onze identiteit niet veeleer aan media en brands? Wordt onze ziel niet gepeild door informatiewetenschappen met het inzicht in DNA structuren als ultieme zelfkennis? Deze transformatie heeft zich vanzelfsprekend niet van de ene op de andere dag voltrokken. Foucault kon zijn inzicht in de crisis van de menswetenschappen in de jaren zestig van de vorige eeuw ontwikkelen, omdat hij reeds op een breukvlak stond. Het is niet alleen de tijd van de anti-autoritaire opvoeding en antipsychiatrie. Alles en iedereen is in verzet. Laat ik ze nog even in herinnering roepen. a. verzet tegen de ‘mens’ In de loop van een decennium ontwikkelt zich een scala van collectieve verzetsvormen: van de ecologische en de milieubeweging, via de anti-psychiatrie, de ex-delinquenten- en expatiëntencollectieven, de actiecomités voor buitenlandse werknemers – toen nog ‘gast’arbeiders geheten - tot aan alle vormen van de homo- en de vrouwenbeweging. Aan deze veelheid van verzetsvormen heb ik in De opstand van het lichaam (1989) retrospectief
een fictieve norm onttrokken. Deze zou wel eens bepalend kunnen zijn geweest voor de periode waarin de moderne menswetenschappen opkomen, dat wil zeggen van ongeveer 1850 tot 1950. Deze fictieve norm is: de menselijke, westerse, redelijke, blanke, volwassen, gezonde, rechtschapen, werkende, heteroseksuele, getrouwde, monogame, kinderen producerende – u raadt het al - man. De opkomst van allerlei tegenbewegingen kan mijns inziens grotendeels begrepen worden als het effect van lokale weigeringen van aspecten van deze illusoire identiteit. Verzetsvormen blijken stuk voor stuk geënt op het negatief van één of meerdere elementen ervan: het dierlijke, niet-westerse, waanzinnige, gekleurde, kinderlijke, zieke, delinquente, werkloze, homoseksuele, ongetrouwde of celibataire, polygame, kinderloze en ten slotte het vrouwelijke. Vanaf het midden van de jaren zeventig is de wereld razendsnel veranderd. De oliecrisis is zo’n ijkpunt, maar even zo belangrijk is de afbouw van de verzorgingsstaat en de opkomst van wat wij nu de informationele samenleving noemen. In de loop van de jaren zeventig begint de informatietechnologie greep te krijgen op het dagelijkse leven, een greep die na de introductie van de pc in 1985 en die van Internet in 1992 exponentieel wordt vergroot. Sinds een kleine tien jaar wordt informatie- en communicatietechnologie - ICT – ingebouwd in alledaagse gebruiksvoorwerpen. In Radicale middelmatigheid ontwikkel ik de these dat we zo zijn ingewebd in allerlei media – van medische implantaten via tv en computer tot aan auto’s en vliegtuigen – dat we ons nauwelijks meer kunnen voorstellen dat we zonder deze middelen kunnen bestaan. De middelen zijn onmisbare behoeften geworden. Ze maken de kwaliteit van ons leven uit. In Radicale middelmatigheid werk ik het idee uit dat dit volstrekt middelmatige leven maakt dat we op ieder moment volledig beschikbaar en razendsnel bereikbaar zijn. We zijn lokaal altijd al globaal en actueel en virtueel ineen. Wat is de ‘mens’ in dit getransfromeerde samenleven en mededelen? Media verbinden ons met anderen, met de wereld en met ons ‘innerlijk’. Media zijn ons eigen. We verkeren in alle staten van paraatheid en zijn druk, druk, druk, al was het alleen maar om ieder moment de razendsnelle bewegingen van opties en aandelen via het gsm’etje bij te houden. Informatie is overal, maar vooral gelaagd: CNN kijken betekent luisteren naar talking heads in twee afzonderlijke kaders, terwijl onderin het wereldnieuws meeloopt en rechts erboven de beurs via rode en groene driehoekjes meeschommelt. ICT heeft de oude media op digitaliteit toegesneden. Alles kan met alles gelinkt worden. Er zitten censoren in auto’s, microchips in de koelkast, binnenkort in het onderbeen voor de thuisgevangene of de hoogbejaarde. Hun vrije medemensen bewegen zich op hun beurt panisch gereguleerd door de wereld. Door het inbouwen van microchips in alle huishoudelijke voorwerpen worden niet alleen werksters en boodschappenjongen of meisjes, maar ook oppassers overbodig. Zodra onze kinderen, evenals de electronisch gedetineerde thuis, gemicrochipped worden, zijn ze overal door de haastig opgebliepte private veiligheidsdienstemployee op te sporen. Hopelijk nog niet vermoord. Ouders hebben hun eigen sores. Op de hoek een pakje sigaretten halen en nooit meer terug komen, is er niet meer bij. Global Positioning System achterhaalt iedereen. Vaarwel magisch-realistische roman. Ietwat bijterig cultuur-pessimistisch geformuleerd: zoals een varken of rund met een chip in zijn oor overal in de wei te traceren is, zo zijn ook onze schreden via de GPS tot op de meter na te trekken. We zijn ge’oor’merkt door ons gsm’etje, dat ons door transnationals als KPN of Ben is aangenaaid. b. politiek en media Niet atomen, maar infotomen verbinden ons met elkaar. We ‘zijn’ slechts in zoverrre we geïnformeerd en dus ingelogd zijn. De ‘mens’ leeft nu in een wereld die geeneens meer bol staat, maar barst van de informatie. Een wereld waarin iets al actualiteit is voordat het is gebeurd. Het gat tussen gebeurtenis en de oneindige reeks commentaren wordt onmiddellijk
door de (in)formerende media gedicht. De media stonden de Amerikaanse interventiemacht op de stranden van Mogadishu op te wachten. Even dachten de zwaarbepakte soldaten dat de media hun vijanden waren, maar bij nader inzien wisten ze dat politiek en media nagenoeg samenvielen. De media bereiken de werkelijkheid eerder dan het politiek gestuurde leger. In de ‘war on terrorism’ laakt Holbrook het achterhaalde en stigmatiserende mediabeleid van president George W. Bush en dit wordt onmiddellijk bijgesteld. In deze informationele samenleving zijn communicatienetwerken doorslaggevend voor de besluitvorming. De politiek spreekt in de taal van de ICT over transnationale interacties. Dit heeft diepgaande consequenties heeft voor de kenmerken, organisatie en doelen van politieke processen, politieke actoren en politieke instituties. 'Spindoctors' staan ontredderde politici bij. Media hebben formeel weliswaar geen direkte invloed op de beleidsbeslissingen van regeringen, maar dat neemt niet weg dat sommige mediamagnaten zoals Ted Turner en Rupert Murdoch meer invloed op internationale issues hebben dan de meerderheid van de staatshoofden en hun ministers van buitenlandse zaken. Iedere politicus heeft de ‘CNN factor’ in het achterhoofd. Dat mediamedewerkers van kranten en tv stations èn politici worden gefêteerd op enveloppen met wit poeder laat zich tegen deze achtergrond eenvoudig begrijpen. c. ICTheologie: het geloof in de nieuwe mens Nogmaals, wat is de ‘mens’ in deze informationele constellatie? Hierin wordt de mens niet langer gedefinieerd door psychologie, sociologie, sexuologie of welke menswetenschap dan ook. Niet alleen op de beurs, maar ook in de beurs – dat wil zeggen: de chipkaart - voelen wij de informatie zinderen. Zelfs in het diepst van onze ziel voelen we aan dat we informatiedragers zijn geworden. De mens wordt sinds kort in laatste instantie gedefinieerd door zijn DNA structuur. Deze wordt in kaart gebracht in het antropologische globaliseringsproject par excellence: het Genoomproject. Zoals ooit de theologische vertogen van de Kerk dit deed, openbaart nu de ICTheologie de diepste geheimen van het menselijke leven. Niet dat we er direkt zicht op krijgen: evenals in de godsdiensten moet ieder zicht op het geheim worden bemiddeld. Daar zijn pastoors en imams voor. In het geval van het DNA interpreteren wetenschappers een interface, waarop een geruststellende streepjescode verschijnt, zodat het geheim van de mens alledaags geconsumeerd kan worden als betrof het een product in de supermarkt.. Niet alleen de bouwstenen van onze ziel, ook die van de kosmos zijn infotoom. Deze verschijnen eveneens op interfaces van aan deeltjesversnellers, Hubble-telescopen en krachtmicroscopen gekoppelde computers. Interfaces bieden ons zicht op de werkelijkste werkelijkheid, op een hyperrealiteit. Het brein wordt sinds kort als een computer opgevat. Of exacter: als een neuraal netwerk. Op de vraag ‘wie ben ik?’ werkt dit inzicht probleemloos door. Het beeld van een netwerk blijkt doorslaggevend voor onze hedendaagse visie op het samenleven van mensen onderling en op de mededeelbaarheid van onze diepste zieleroerselen. 3. Netwerksamenleving: zelfverzekerd leven We leven in een netwerksamenleving. Mijn sociogram van weleer blijkt nu exemplarisch voor de organisatieprincipes die deze sinds kort het samenleven beheersen. Wil je begrijpen hoe een organisatie werkt – en dat geldt zowel voor een transnationale onderneming als voor een school, evengoed voor een beginnend reclamebureau als voor de BV Nederland – dan dienen de netwerken geanalysereerd te worden waarbinnen ze liggen ingebed. Hèt kenmerk van netwerken is dat ze geen centrum kennen. Het gaat eerder om een veld van onderling met elkaar verbonden knooppunten, die op verschillende manieren geschakeld kunnen zijn. Neurofysiologen gebruiken deze metafoor – maar is het werkelijk nog een metafoor – voor de
hersenactiviteit, waarin overdracht van informatie in neuronen, geconcipieerd wordt als ‘vuren’ tussen dendrieten waardoor synaptische verbindingen een circuit of netwerk vormen. Het informationele netwerk ligt reeds ten grondslag aan onze neurofysiologische hersenactiviteit. a. politiek-economische netwerken Media, informatie en netwerken blijken constiturend voor ons huidige wereldbeeld. Enekel weken terug verscheen Networks and Netwars: the Future of terror, Crime, and Militancy (2001) van David Ronfeldt en John Arquilla, medewerkers van de Randcoorporation. De vermeende statenoorlog die op dit moment zou woeden is vooral een strijd tussen transnationale netwerken. "Netwerkoorlog”, stellen Ronfeldt & Arquilla, “is een opkomende conflictvorm waarin de protagonisten – variërend van terroristen en criminele organisaties aan de duistere kant, tot militante sociale activisten aan de zonzijde – netwerkvormen van organizatie, doctrine, strategie en technologie gebruiken, die aangepast ia aan het informatietijdperk. De praktijk van de netwerkoorlog loopt voor op de theorie, daar zowel burgerlijke als onaangepaste actoren in de maatschappij in toenemende mate in deze nieuwe manier van vechten verwikkeld raken". Anti-globalisten en voorvechters van burgerrechten zijn de ‘the bright side’, de internationale misdaadnetwerken en Al Qa’ida de schaduwzijde. Ronfeldt & Arquilla bevelen de Bush ‘administration’ – overigens een uitstekende term voor een vernetwerkte staat - het volgende aan: “Hiërarchisch georiënteerde staten moeten leren zich langs netwerklijnen te transformeren”. De netwerkstructuur blijkt niet alleen neurofysiologisch, maar ook politiek-economisch van aard. Maar welk belang heeft dit voor onze vraag naar de ‘mens’? b. de mens als netwerk: de knoop als zelfervaring en in laatste instantie zelfs antropologisch. Wat is de mens vandaag de dag? Het individu is voor alles een netwerk. De zelfervaring van individuen is niet langer die van een cntrum, maar die van een knooppunt. Dat heeft positieve therapeutische bijwerkingen: het individu zit namelijk niet meer in de knoop, hij is de knoop. Nietzsche wees er in Menselijk, al te menselijk (1886) al op dat mensen eerst ‘dividu’ (deelbaar) zijn voordat ze individu (ondeelbaar) worden. De informationele variant is ‘mededeelbaar’. ‘Eigen’ of uniek is opnieuw een functie van dat wat als dividend wordt uitgekeerd: een specifieke individuele ervaring als knooppunt op kruispunten van elkaar snijdende lijnen. Alleen op deze snijpunten zijn we ongedeelde individuen. Om deze snijpunten te identificeren zijn niet langer bureaucratische archieven vol handtekeningen of archiefnummers nodig, maar volstaat het digitale password of de informationele eyescan waarmee on’middel’lijk op alle netwerken wordt ingelogd. Het gaat hierbij niet meer om kennis met het daarin geïmpliceerde geciviliseerde en gerijpte zelfbewustzijn: alles draait om informatie en netwerken. Informationele netwerken garanderen de ondeelbare eenheid van dividuen. Laten we het iets dichter bij huis zoeken: lijfsbehoud en identiteit. Wat vroeger een noeste arbeid van generaties was, is nu een product geworden. Brands of merken beheersen het straatbeeld en de privésfeer. Iedere levensstijl kan worden geleased. Draaide de premoderne economie grotendeels rond goederen en werden deze in de moderne samenleving tot waren, de 20e eeuw laat een explosie van diensten zien die een eigen bestaan zijn gaan leiden. Aan het eind van de vorige eeuw ziet een nieuwe economische avatar het levenslicht: de producten waar het in onze door organisatiedeskundigen als Pine en Gilmore gekarakteriseerde ‘ervaringseconomie’ om gaat zijn samenhangende consumptiepakketten die cliënten een ervaring van samenhang en identiteit schenken. Door de collectieve consumptie ervan wordt de door ditzelfde proces gegenereerde fragmentatie bijgestuurd. Misschien dat het product van de toekomst een volledig gefaciliteerd, dat wil zeggen een volledig bezet en zelfverzekerd leven is: een lifestyle waar we niet verantwoordelijk voor zijn, maar aansprakelijk. Het zou de
toename van claims en de groeiende invloed van het verzekeringswezen op het huidige bestaan enigszins verhelderen. 4 Basisvorming: inter-esse Laat ik terugkeren naar ons aanvankelijke onderwerp: het onderwijs, de eigen verantwoordelijkheid en het delen van het geheel. Wat gebeurt er als we de bovengenoemde wijsgerig-antropologische implicaties van de informationele samenleving – de mens als informationeel netwerk - toespitsten op huidige onderwijspraktijken? Wat de consequenties van het voorgaande voor uw onderwijspraktijk is, is niet aan mij om te bepalen. Ik heb slechts vragen. Inzake de eigen verantwoordelijkheid is het duidelijk dat door de snelheid en complexiteit van inspraak- en beslissingsprocedures we ons nauwelijks meer verantwoordelijk voelen voor processen die zich voorbij ons meest direkte netwerk afspelen. In een wereld waarin slachtofferschap haast een existentieel gegeven is, lijkt de claim nog de enige zekerheid. Aansprakelijkheid en verzekering spelen een grotere rol dan de ‘eigen verantwoordelijkheid’. Een eerste vraag die zich wellicht aandient, is die naar de restruimte van dividuen: hoeveel onzekerheid kunnen we nog verdragen in een informationele netwerksamenleving? Misschien is verantwoordelijkheidsgevoel recht evenredig aan het vermogen onzeker te zijn. Simpele vragen dienen zich aan: in welke wereld willen kinderen leven die vandaag in uw klas zitten; hoe nemen zij kennis van zichzelf; welk zelfbeeld incorporeren zij; hoe leren zij hun verantwoordelijkheid te nemen in een vernetwerkte informatiesamenleving; hoe gaan ze zich tot anderen verhouden? Of meer op de productiezijde van de subjectiviteit gericht: wat is de consequentie voor het onderwijs in een wereld waarin niet het vergaren van kennis, maar het inwinnen van informatie centraal is komen te staan? Hoe willen leerkrachten zich verhouden tot deze ogenschijnlijk onstuitbare ontwikkelingen? Welke plaats nemen de ‘ongevormde spanningsvelden’ in relatie tot de ‘infotome transacties en interacties’ in het onderwijs in? In het middelbaar onderwijs wordt de overdracht van kennis steeds meer vervangen door het efficiënt vergaren van informatie. Het toverwoord is ‘competentie’ of ‘studievaardigheid’. De didactische structuur waarin dit plaatsvindt heet ‘studiehuis’. Het heeft er veel van weg dat dat wat ooit ‘sociale vaardigheid’ werd genoemd, stelselmatig uit beeld verdwijnt. Teveel vakken, teveel informatie. Misschien ligt er hoop in het inzicht dat ieder netwerk bestaat bij gratie van sociaal kapitaal. Dit sociale kapitaal valt niet samen met netwerken, maar vormt er de basis van. Het ontleent zijn zeggingskracht aan ethische daadkracht waarin verantwoordelijkheid en rechtvaardigheid wel eens grotere rollen zouden kunnen spelen dan we als westerse samenleving willen toegeven. Naast op informatisering gerichte leer- en studievaardigheden zal op den duur evenveel, zo niet meer methodische aandacht geschonken moeten worden aan sociale vaardigheden in een informationele netwerksamenleving. Dit alles naar pedagogische praktijken vertalen vergt nogal wat vertaalslagen. Maar wat de uitkomst ook moge zijn, de nadruk zal komen te liggen op de relatie dan op de het ‘eigen, meer op verschillen dan op de identiteit. Het zal een element in de informatieverwerking moeten introduceren dat de betrokken oriëntatie van de kennis nieuw leven inblaast. Dit lijkt mij de informationele waarde van interesse. In netwerkteremen betekent dit achter een accentuering van de restruimte die het netwerk mogelijk maakt: het ‘tussen’ of het inter. Het bestaan van het inter staat in de huidige samenleving op weer een andere maniet op het spel dan voorheen. Het zijn van het tussen, het ‘esse’ van het ‘inter’, de interesse, dat lijkt mij de basis van de inzet, ook al is het geenszins de oplossing. Om zicht te krijgen op de basis van het sociale kapitaal, zullen we misschien zo klein en haast onbeduidend moeten beginnen. Waar geen interesse is, ligt verkettering en demonisering op de loer.