Rioleringstechniek
Maatschappelijke aspecten van riolering|De geschiedenis van riolen
VERENIGING
VAN
PRODUCENTEN
VAN
BETONLEIDINGSYSTEMEN VPB
Deel 3
Maatschappelijke aspecten van riolering/De geschiedenis van riolen
Rioleringstechniek
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen Deel 3
VERENIGING VAN PRODUCENTEN VAN BETONLEIDINGSYSTEMEN VPB Woerden, 1999
Het onderhavige boek maakt deel uit van een serie van zeven handboeken, alle handelend over aspecten van betonnen rioolstelsels. De delen kwamen tot stand dankzij de medewerking van: Prof. dr. J.M.J.M. Bijen Prof. ir. J.B.M. Wiggers Ir. H.J.A.M. Hergarden Ir. E.C. Klaver Ir. J. Weenink Ing. J.G. Matser Ing. W.L.G. van de Gaar. Eindredactie: R. Bolderman
© 1999 VPB WOERDEN Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgeefster. Ondanks alle aan de samenstelling van de tekst en de tekeningen bestede zorg, aanvaarden wij geen aansprakelijkheid voor eventuele schade die zou kunnen voortvloeien uit enige fout die in deze uitgave zou kunnen voorkomen.
De serie Rioleringstechniek omvat de volgende delen: Deel 1: Het materiaal beton/componenten van het betonnen rioolstelsel Deel 2: Betonnen buizen in de grond Deel 3: Maatschappelijke aspecten van riolering/De geschiedenis van riolen Deel 4: Inzameling en transport van afvalwater Deel 5: De constructieve berekening van betonnen buizen en putten Deel 6: De milieubelasting van buismaterialen Deel 7: De constructie van betonleidingsystemen
INHOUDSOPGAVE TEN GELEIDE HOOFDSTUK 1: MAATSCHAPPELIJKE ASPECTEN VAN RIOLERING 1.1. 1.2. 1.2.1. 1.2.2. 1.2.3. 1.2.4. 1.2.5. 1.2.6. 1.2.7. 1.3. 1.3.1. 1.3.2. 1.3.2.1. 1.3.2.2. 1.3.2.3. 1.3.2.4. 1.3.2.5. 1.3.2.6. 1.3.3. 1.3.4. 1.3.5. 1.4. 1.4.1. 1.4.2. 1.4.3. 1.4.4. 1.4.5. 1.4.6. 1.4.7. 1.4.8. 1.4.9. 1.4.10. 1.5. 1.5.1. 1.5.2. 1.6. 1.6.1. 1.6.2. 1.6.3. 1.7.
INLEIDING INTEGRAAL WATERBEHEER
Europese ontwikkelingen De Nederlandse situatie Drinkwatervoorziening Inzameling en transport van afvalwater Waterkwaliteitsbeheer Waterkwantiteitsbeheer Uitzonderingen RIOLEN, INZAMELING EN TRANSPORT VAN AFVALWATER Wettelijke grondslagen De bestuurlijke inbedding De zorgplicht Het fundament van de zorgplicht Kernfuncties Het rioleringsplan Invulling van de structuur Het Gemeentelijk Functioneel Ontwerp Riolering GFO/RIO Begrenzing van de verantwoordelijkheid Financiering Rioolrecht BEHEER
Inventarisatie Rioolschadecatalogus Beheerplan Rioleringsplan Ontwerp Uitvoering van werken Aansluitingen aan en lozingen op het rioolstelsel Inspecties Onderhoud en reiniging Rond-de-klok dienstverlening ECONOMISCHE ASPECTEN
Economische levensduur Technische levensduur VERVANGING EN AANPASSING
Uitgangspunten De wegen boven de rioolstelsels Renovatie DE ZORG VOOR HET GRONDWATER
13 13 13 14 14 14 14 15 15 15 15 16 16 17 17 18 18 19 21 22 23 24 24 25 25 25 25 26 26 27 27 27 27 27 27 28 28 28 28 29
1.8.
TENSLOTTE
LIJST VAN AFKORTINGEN
29 31
HOOFDSTUK 2: DE GESCHIEDENIS VAN RIOLEN 2.1. 2.2. 2.3. 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.3.4. 2.3.5. 2.3.6. 2.3.7. 2.3.8. 2.3.9. 2.3.10. 2.3.11. 2.4. 2.4.1. 2.4.2. 2.4.3. 2.4.4. 2.4.5. 2.5. 2.5.1.
INLEIDING ETYMOLOGIE GESCHIEDENIS
Vroeg toegepaste technieken Het effect van de bebouwde omgeving Cloaca Maxima De Romeinse overheersing van Europa Hygiëne De middeleeuwse stad Voortduring van de middeleeuwse situatie Verordeningen en keuren Het industriële tijdperk Riolering en volksgezondheid De eerste stappen op weg naar moderne stelsels DE OPKOMST VAN BETONNEN BUIZEN
Riolering in de twintigste eeuw De betonindustrie Productietechnieken Verbindingen Buislengten DE STATUS QUO (PEILDATUM 1992) Riolering in Nederland
LITERATUUROVERZICHT
34 34 34 34 35 36 37 37 37 38 38 39 39 40 44 44 44 45 45 45 46 46 47
TEN GELEIDE Dit derde deel van de reeks van zeven boeken over rioleringstechniek loopt de kans het eerst aan herziening toe te zijn. De onderwerpen die in de twee hoofdstukken worden behandeld, zullen daar beide debet aan zijn. Want zij leveren informatie die sterk aan verandering onderhevig is. Het hoofdstuk dat handelt over de maatschappelijke aspecten van riolering geeft de actuele stand van zaken weer. Hoewel de verstrekte informatie sterk aan verandering onderhevig is, kan en mag er niet worden geanticipeerd op ontwikkelingen. Er kan slechts worden gesignaleerd als het om de toekomstige ontwikkelingen gaat. De geschiedenis is weliswaar niet aan verandering onderhevig, maar zij hult zich voor een belangrijk deel in de nevelen van het verleden. Soms vaagt een windvlaag, het gevolg van studie, archeologie of onderzoek, een nevelsliert weg en dan blijken aanvullingen of zelfs aanpassingen noodzakelijk. Er is maar weinig onderzoek gepleegd naar de geschiedenis van riolen. Veruit de meeste informatie is vergaard op grond van geschriften die uit andere hoofde zijn geschreven. De sterk toenemende interesse naar wat de mensen uit het verleden bewoog, wat en hoe ze bouwden en waarom ze dat op die manier deden, doet verwachten dat ook hoofdstuk 2 te zijner tijd zal moeten worden herzien. Ondanks de beperking van de momentopname is een boek ontstaan dat voor velen een goede gids zal blijken te zijn.
13
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
HOOFDSTUK 1: MAATSCHAPPELIJKE ASPECTEN VAN RIOLERING 1.1.
INLEIDING
Het verschijnen van dit handboek valt in een periode waarin, de maatschappelijke aspecten van rioleringen beschouwend, zich nieuwe ontwikkelingen voordoen of zich aankondigen. Die ontwikkelingen zijn het resultaat van een toenemende zorg voor ons milieu. Opvallend daarbij is dat, naarmate de tijd voortschreed en de problemen zich opstapelden, die zorg een steeds universeler karakter heeft gekregen. Terecht wordt dan ook gesproken van integraal milieubeheer. De zorg voor het water is daarbij van fundamenteel belang. Waar in Nederland verschillende disciplines verantwoordelijk zijn voor water van uiteenlopende aard en samenstelling is optimale samenwerking geboden. Die samenwerking vindt, wat de samenhang van afvalwater en drinkwater betreft, haar basis in wat met “Waterspoor” wordt aangeduid. 1.2.
INTEGRAAL WATERBEHEER
Onder integraal waterbeheer wordt verstaan het complex van maatregelen die er toe leiden dat afvalwater adequaat wordt ingezameld en afgevoerd naar afvalwaterzuiveringsinstallaties, de zuivering van het afvalwater en de zorg voor het oppervlaktewater waarop het gezuiverde afvalwater wordt geloosd. Zoals uit het vervolg zal blijken, wordt de wereld van het afvalwater gekenmerkt door pluriformiteit. De wetgever is zich daar terdege van bewust en scherpt daarom een kader waarbinnen die veelvormigheid kan blijven bestaan en functioneren. Alleen het kader schept uniformiteit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ook het taalgebruik in het vakgebied veelzijdig is. Elke groep binnen het vakgebied kent en heeft haar eigen jargon. De samenstellers van dit hoofdstuk kozen voor eenvoudige taal en voor een zo groot mogelijke eenduidigheid. Het is evenwel “een” taal en zeker niet: “de taal”. Laatstgenoemde bestaat namelijk niet. 1.2.1.
Europese ontwikkelingen
In het Verenigd Koninkrijk werd in het jaar 1973 de Water Act van kracht. Deze legde de verantwoordelijkheid voor de bereiding en levering van drinkwater en het inzamelen, transporteren en zuiveren van afvalwater bij regionale instellingen, die mettertijd uitgroeiden tot geprivatiseerde ondernemingen waarvan de aandelen ter beurze zijn genoteerd. Integraal waterbeheer met een eenduidige structuur. Ook in andere landen is er sprake van soortgelijke ontwikkelingen waarbij zowel de koppeling van drinkwatervoorziening met afvalwaterinzameling, -transport en -zuivering tot stand is gebracht. Ook daar blijken ondernemingen in plaats van overheidsinstanties voor het geheel verantwoordelijk te kunnen zijn. Sommige van die ondernemingen werken
Rioleringstechniek
14
zelfs grensoverschrijdend zoals de Franse maatschappijen Compagnie Générale des Eaux en Lyonnaise des Eaux Dumez. Laatstgenoemde opereert bijvoorbeeld ook in Spanje en Italië. Hierbij gaat het in het algemeen om drinkwatervoorziening, maar in sommige gevallen ook om integraal waterbeheer zoals in Frankrijk zelf en in landen buiten Europa. In Vlaanderen is een recent opgerichte onderneming verantwoordelijk voor de zorg omtrent het water. Een deel van de aandelen van dit nieuwe bedrijf is in handen van de Engelse Trent Water Authority. Men zou dus kunnen spreken van een trend naar commercialisering op basis van een multi-lateraal werkterrein. 1.2.2.
De Nederlandse situatie
In Nederland is er sprake van denkbeeldige scheidslijnen in de kringloop van het water voor zover die wordt beïnvloed door menselijk handelen. Voor het ontstaan van die scheidslijnen is de geschiedenis verantwoordelijk. In hoofdlijnen is de situatie als volgt. 1.2.3.
Drinkwatervoorziening
De drinkwatervoorziening is het werkterrein van plaatselijk dan wel regionaal operende nutsbedrijven. Het grootste deel ervan is inmiddels geprivatiseerd en dus losgekoppeld van de directe bestuurlijke invloed van gemeenten of provincies. De ontwikkeling sluit aan op die met betrekking tot de energiebedrijven. In sommige gevallen (bijvoorbeeld Delta Nutsbedrijven in Zeeland) is er sprake van integratie van waterleidingbedrijven en energiebedrijven. Het eerder aangeduide “Waterspoor” is hiermee verlaten. 1.2.4.
Inzameling en transport van afvalwater
De inzameling en het transport van afvalwater zijn in hoofdzaak een gemeentelijke aangelegenheid. Dat de gemeenten dus rioolbeheerder zijn, is onomstreden. Niettemin is er sprake van een tweeledige beheeroptiek als resultante van de eerder genoemde scheidslijnen. Het technisch beheer is voorbehouden aan de gemeenten, het milieubeheer is voorbehouden aan de waterkwaliteitsbeheerder. Zie verder ook onder 1.3.2.3.: Kernfuncties; bevoegd gezag. 1.2.5.
Waterkwaliteitsbeheer
De zuivering van het afvalwater en het beheer van het oppervlaktewater zijn een provinciale aangelegenheid en in de meeste gevallen gedelegeerd aan zuiveringschappen of waterschappen. Ze worden qualitate qua als waterkwaliteitsbeheerders gekenschetst. Ook ten aanzien van het waterkwaliteitsbeheer is de regelgeving gecompliceerd. Men maakt onderscheid tussen actief en passief waterkwaliteitsbeheer. Het passief waterkwaliteitsbeheer stelt voorwaarden waaraan het actief waterkwaliteitsbeheer door middel van
15
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
maatregelen en voorzieningen moet voldoen. Het formuleren van doelstellingen en de controle op de realisatie ervan zijn dus gescheiden van de feitelijke zuivering (het “Police and Crook Principle”). Het verlenen van vergunningen valt onder het passief waterkwaliteitsbeheer. Zie verder onder 1.4.7.: Aansluitingen aan en lozingen op het rioolstelsel. Het streven is te komen tot waterkwaliteitsbeheer waarbij zowel van actief als van passief beheer sprake is. Dit moet dan weer zodanig aansluiten op het waterkwantiteitsbeheer dat men van “all-in” beheer kan spreken. 1.2.6.
Waterkwantiteitsbeheer
Van oudsher zijn in het waterrijke Nederland het beheer van de waterhoeveelheid en het peilbeheer vooral ondergebracht bij de waterschappen. Niettemin blijven sommige wateren onder Rijk of Provincie ressorteren. Waterschappen (met soms de dubbelfunctie van waterkwaliteitsbeheerder), Rijk en Provincie zijn dus waterkwantiteitsbeheerders. Het is de bedoeling van de regelgever dat met het oog op het gewenste integrale waterbeheer Nederland op termijn wordt beheerd door “all-in” waterschappen die behalve voor waterkwaliteitsbeheer en waterkwantiteitsbeheer ook verantwoordelijk zijn voor dijkbeheer, ontwatering en afwatering. 1.2.7.
Uitzonderingen
In het geheel van disciplines neemt Amsterdam een uitzonderingspositie in. Binnen de gemeentelijke Dienst Waterbeheer en Riolering (DWR) is behalve van het rioolbeheer ook van waterkwaliteitsbeheer en van waterkwantiteitsbeheer sprake en krijgt ook de zorg voor het grondwater gestalte. Of dit optimum van integraal water-beheer nog een lang leven beschoren is, valt te bezien. Want hoewel het geheel in overeenstemming is met de opvattingen van de regelgever past Amsterdam slecht in het algemene Nederlandse beeld. 1.3.
RIOLEN, INZAMELING EN TRANSPORT VAN AFVALWATER
1.3.1.
Wettelijke grondslagen
Behalve van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren WVO, die de lozingen op het oppervlaktewater regelt en die onder meer de basis legt voor lozingsvergunningen, is met ingang van 1 maart 1993 de Wet Milieubeheer (Wm) in werking getreden. Wat de inzameling en het transport van afvalwater, de riolering dus, aangaat regelt de Wet Milieubeheer twee fundamentele zaken: a) de zorgplicht van gemeenten voor de aanleg en het beheer van rioleringen; b) de verplichting voor de gemeenten een rioleringsplan te hebben.
Rioleringstechniek
1.3.2.
16
De bestuurlijke inbedding
De gemeenten hebben dus een zorgplicht voor de aanleg en het beheer van rioleringen (dat hadden die gemeenten al jaren, maar ze was nooit wettelijk vastgelegd) en op hen rust voorts de verplichting er een rioleringsplan op na te houden. Binnen de gemeentelijke organisatie vallen de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden meestal onder één van de oudsher bekende diensten als Openbare Werken of Publieke Werken. Te signaleren vallen evenwel nieuwe, meer productgerichte of aandachtgerichte diensten, zoals bijvoorbeeld de Milieudienst. De opbouw en de structuur van de voor riolering verantwoordelijke diensten binnen de gemeenten zijn pluriform en dikwijls historisch bepaald. Bovendien herkent men vaak aan de organisatorische opbouw de (soms dominante) relatie met wegbeheer. 1.3.2.1.
De zorgplicht
De Wet Milieubeheer zegt in Artikel 10.16. lid a: “Elke gemeente draagt zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrij komt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen.” Op zichzelf is het merkwaardig dat een van oudsher door gemeenten verleende dienst pas in 1993 wettelijk expliciet is vastgelegd en pas op 1 januari 1994 in werking is getreden. Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van een College van Burgemeester en Wethouders van een gemeente aan die gemeente voor nader te bepalen gemeentelijke gebieden en voor een vast te stellen tijdvak ontheffing verlenen van die zorgplicht. Bij het ter perse gaan van dit boek ontbreekt evenwel nog een eenduidig mechanisme waaraan die zorgplicht zou moeten worden getoetst. Men kan zich voorstellen dat een dergelijke toetsing berust op algemeen te verwezenlijken doelen als: a) het voorkomen van schade; b) het tegengaan van verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater; c) het bewerkstelligen van een goede volksgezondheid; d) calamiteitenpreventie; Evenzeer zijn er functionele eisen zoals: e) het voorkomen van veelvuldig water op straat; f) het voorkomen van andere vormen van wateroverlast;
17
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
g) het voorkomen van een te grote overstortingshoeveelheid in verband met de waterhuishouding en het peilbeheer; h) het voorkomen van een te grote vuiluitworp bij overstortingen; i) een toelaatbare belasting van de betrokken afvalwaterzuiveringsinstallatie. De funtionele eisen vragen logischerwijs om een verdere onderbouwing en een nadere kwantificering. Pas wanneer er maatstaven zijn, kan van een toetsingsmechanisme worden gesproken. Zover is het evenwel nog niet, althans niet binnen het kader van de wettelijke zorgplicht van gemeenten. Zeker, er zijn tal van voorwaarden waaraan het inzamelen, het transport en het reinigen van afvalwater moeten voldoen, maar zij zijn (nog) niet geïntegreerd in de zorgplicht. 1.3.2.2.
Het fundament van de zorgplicht
Om die zorgplicht gestalte te kunnen geven, moeten de gemeenten over middelen beschikken. Daarbij gaat het niet alleen om mensen, materiaal, materieel en dus: geld; maar ook om een adequaat kennisniveau. Men duidt het geheel wel aan met “het instrumentarium van de gemeenten” waartoe ook de overlegprocedures met derden behoren die tot afstemming van doelen moeten leiden alsmede regelgeving. 1.3.2.3.
Kernfuncties
Meer en meer wordt daarom binnen gemeentelijke structuren gewerkt op basis van zogenaamde kernfuncties voor de diensten die zich met rioleringen bezig houden. Die kernfuncties zijn: a) management; b) financieel-administratieve zaken; c) voorlichting en juridische zaken; d) secretariaat; e) technische planning en bestandsbeheer; f) voorbereiding/directievoering investeringswerken; g) inspectie en onderhoud. Alleen gemeenten van grotere omvang kunnen invulling geven aan alle kernfuncties. Middelgrote en kleine gemeenten moeten om budgettaire redenen taken soms elders onderbrengen. In kleine gemeenten is veelal sprake van het fenomeen van de dubbelfunctie (ambtelijke groeperingen die behalve voor kernfuncties met betrekking tot rioleringen ook voor andere taken – waaronder veelal het wegbeheer – verantwoordelijk zijn). Het beeld dat de voor riolering verantwoordelijke diensten oproepen is daarom uiterst gevarieerd. De personeelssterkten lopen uiteen van meer dan tweehonderd tot slechts
Rioleringstechniek
18
enkele functionarissen. Laatstgenoemden moeten noodgedwongen hun aandacht verdelen over meerdere werkterreinen. 1.3.2.4.
Het rioleringsplan
Artikel 4.22 van de Wet Milieubeheer zegt in lid 1: “De gemeenteraad stelt telkens voor een daarbij vast te stellen periode een gemeentelijk rioleringsplan vast”. Zo’n rioleringsplan moet tenminste bestaan uit: a) een overzicht van de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater en een aanduiding van het tijdstip waarop die voorzieningen aan vervangingen toe zijn; b) een overzicht van de aan te leggen of te vervangen voorzieningen in de periode waarop het plan betrekking heeft; c) een overzicht van de wijze waarop de onder a) en b) bedoelde voorzieningen worden beheerd; d) de gevolgen voor het milieu en e) de financiële consequenties. Noot van de redactie: omwille van de leesbaarheid is de wettekst niet strikt gevolgd. De wetgever verstaat voorts onder afvalwater zowel huishoudelijk als industrieel afvalwater en afstromend regenwater. De gemeente moet, als ze een Milieubeleidsplan heeft, daarmee rekening houden bij het samenstellen van het rioleringsplan en daaromtrent overleg plegen. De overlegprocedure wordt geregeld in de Wet Milieubeheer. Het gemeentelijk rioleringsplan wordt voorbereid door het College van Burgemeester en Wethouders en die betrekken Gedeputeerde Staten in de voorbereiding zomede de waterkwaliteitsbeheerders, de waterkwantiteitsbeheerders en de inspecteur van de Dienst Volksgezondheid. 1.3.2.5.
Invulling van de structuur
Bij het ter perse gaan van dit boek is de toekomstige structuur slechts in hoofdlijnen bekend. Veel moet nog worden ingevuld op beleidsniveau en op strategisch niveau. Het doel is tot heldere operationele plannen te geraken op basis waarvan efficiënt en toekomstgericht kan worden gewerkt. Aan het geheel ligt de Leidraad Rioleringen (LR) ten grondslag die in 1996 gereed is gekomen. Bij de tenuitvoerlegging van de Wet Milieubeheer wordt dus niet het principe van de Algemene Maatregel van Bestuur gevolgd, maar voorziet de LR in een bestuurlijk
19
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
kader. De LR, die is opgesteld door de Taakgroep Leidraad Rioleringen, zal geeft vorm aan een gemeentelijk structureel rioleringsbeleid. De LR heeft evenwel het karakter van een module, dat wil zeggen: de LR biedt de nodige ruimte voor individuele gemeentelijke invulling. Gezien de eerder besproken pluriformiteit is dat een noodzaak. Met behulp van de LR dienen gemeenten te komen tot operationele jaarprogramma’s die gebaseerd zijn op een beleidsmatig en strategisch geheel. In de praktijk komt het er op neer dat eerst een Ontwerp Gemeentelijk Rioleringsplan (OGRP) ontstaat, in een later stadium gevolgd door een Definitief Gemeentelijk Rioleringsplan (DGRP). Beide vinden hun grondslag in doelstellingen en daarop gebaseerde functionele eisen, de actuele situatie, de strategie om tot verwezenlijking van de doelstellingen te geraken en de noodzakelijke verschaffing van financiële middelen. 1.3.2.6.
Het Gemeentelijk Functioneel Ontwerp Riolering GFO/RIO
In het Gemeentelijk Functioneel Ontwerp Riolering worden minimale eisen geformuleerd ten aanzien van gegevensgroepen en gegevens die in een gemeentelijk informatiesysteem worden opgenomen. Het GFO/RIO is dus een hulpmiddel voor gegevenshuishouding uitgaande van een uniform gegevenspakket. GFO/RIO maakt het mogelijk om één taal te spreken, essentieel bij de uitwisseling van gegevens. Het zogenaamde gegevenswoordenboek is daarom een substantieel deel van GFO/RIO en bijvoorbeeld basis voor terzake software. Op de volgende pagina twee voorbeelden. Voorbeeld 1 geeft een beeld van de aanleg en het beheer, voorbeeld 2 geeft voorbeeld van gegevensstructurering. (Bron: GFO/RIO, VNG.)
Rioleringstechniek
20
Voorbeeld 1 AANLEG EN BEHEER GEMEENTELIJKE RIOLERING
gemeentelijk rioleringsplan
lozingsbeschikking
plan voor eerste aanleg
plan voor eerste aanleg nieuwbouw
aansluitingsregeling
aanvraag lozingsvergunning WVO
rioleringsbeheerplan
aanvraag lozingsvergunning WWH
aanvraag rioolrecht aansluitvergunning Waterschapswet/WVO
basisrioleringsplan
plan voor renovatieplan eerste aanleg bestaande bouw
inspectie rapportage
onderhoudsplan
klachtenbehandeling
plan voor vervanging
plan voor correctief onderhoud
plan voor preventief onderhoud
plan voor overig onderhoud
plan voor verbetering
Voorbeeld 2
inzamelleiding rioleringsnetwerk
mechanische leiding vrij verval leiding
leiding
aansluitleiding
perceelaansluitleiding kolkaansluitleiding
knooppunt
inzamelknooppunt
inspectieput gemaal bassin externe overstort randvoorziening bijzondere constructie
aansluitknooppunt
inlaat perceelaansluitpunt kolk
21
1.3.3.
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
Begrenzing van de verantwoordelijkheid
Waar begint het gemeentelijke rioolstelsel en waar eindigt het? Er is geen sprake van een eenduidigheid, ook al wordt het begrip afleveringspunt (ook wel overdrachtspunt genoemd) gehanteerd. Zo’n afleveringspunt is bovendien tweeledig: er is sprake van bij het begin en bij het einde van rioolstelsel. Wat het begin van het rioolstelsel betreft wordt de perceelsgrens als afleveringspunt beschouwd. Dat wil zeggen dat de huisaansluitleidingen onder gemeentelijke verantwoordelijkheid vallen voor zover ze zich niet op privéterrein bevinden. Dat betreft dan meestal de gedeelten onder de openbare weg, onder groenvoorzieningen, brandgangen en dergelijke. Bij deze keuze van afleveringspunt is de huisaansluitleiding eigendom van de perceelseigenaar en draagt deze de verantwoordelijkheid voor adequaat beheer ervan, maar dat beheer moet doorgaans worden overgelaten aan de gemeente, die de kosten ervoor doorberekent. Voor gemeentelijk optreden is in dergelijke gevallen veelal geen expliciete opdracht van de perceelseigenaar nodig. Deze grens voor wat betreft het begin van het gemeentelijk beheer is geen Wet van Meden en Perzen. Zo zijn er ook gemeenten die het straatriool als afleveringspunt kiezen. De huisaansluitleidingen vallen dan onder de jurisdictie van de perceelseigenaren. Dat kan bij schade of vervanging tot complicaties leiden in verband met wegopbrekingen die er het gevolg van zijn. Speciale regelingen (een gemeentelijke opbreekvergunning) en voorzieningen (een vaste aannemer voor wegwerken bijvoorbeeld) moeten problemen terzake voorkomen. Ook komt het voor dat huisaansluitingen integraal binnen de verantwoordelijkheid van een gemeente vallen. Het afleveringspunt ligt dan bij de doorvoer van de huisaansluitleiding naar gebouwen of opstallen. In dergelijke gevallen onderhouden de betreffende gemeenten dus de huisaansluitingen, ongeacht of die zich nu op privéterrein dan wel op gemeentelijk terrein bevinden. Zakelijke regelingen (Overeenkomsten van Zakelijk Recht) met de perceelseigenaren zijn bases voor de daaruit voortvloeiende kosten. Zij het dat in engere zin deze situatie vergelijkbaar is met ondernemingen die, eveneens op basis van zakelijke overeenkomsten, de betreffende gemeente het onderhoud van in hun terrein aanwezige rioolstelsels opdragen. Ook aan het “einde” van het gemeentelijk rioolstelsel is er sprake van één of meer afleveringspunten. In het algemeen kan men stellen dat die zich daar bevinden, waar de inzameling en het transport van afvalwater eindigen. Dat zijn dan de overstortingspunten en de afvalwaterzuiveringsinrichting (AWZI). Laatstgenoemde behoeft zich echter niet in het gemeentelijk gebied te bevinden en in die gevallen moet een overdrachtspunt worden bepaald. Dit (vaak theoretische) overdrachtspunt is van belang voor de verdeling van de kosten. Immers, het transport van het afvalwater naar de AWZI komt dan voor het betreffende leidinggedeelte ten laste van de waterkwaliteitsbeheerder en de kosten ervan worden
Rioleringstechniek
22
verdisconteerd in de verontreinigingsheffing en ergo niet in het rioolrecht (zie 1.3.5.). Gezien vanuit de optiek van het gemeentelijk overdrachtspunt aan “het einde van de riolering” is het verder niet van belang hoe het afvalwater bij de AWZI geraakt. Meestal is er sprake van persleidingen waardoor het afvalwater met een bepaalde druk naar de zuiveringsinstallatie wordt gepompt. Niettemin bevindt die persleiding zich in gemeentelijke grond en dat kan aanleiding zijn tot discussies. Daarom gaat men wat de verantwoordelijkheid voor dit soort leidingen betreft in het algemeen uit van de begrippen bevoegd gezag en van mede-bevoegd gezag. Een voorbeeld: een transportleiding naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie (dus achter het overdrachtspunt) valt onder verantwoordelijkheid van de waterkwaliteitsbeheerder als bevoegd gezag. Voor zover een dergelijke transportleiding door het gemeentelijk gebied loopt, is de gemeente wat het gezag betreft mede-bevoegd. De wegbeheerder gedoogt de betreffende leiding – aangenomen dat deze zich onder een wegdek bevindt – en doet dat al dan niet tegen betaling. Voor gemeentelijke afvalwaterleidingen geldt het principe van gedogen niet. Het is duidelijk dat tal van onderlinge regelingen en afspraken tussen bevoegd en medebevoegd gezag nodig zijn om tot praktische oplossingen voor problemen terzake te komen. 1.3.4.
Financiering
Het onderhoud van het gemeentelijke rioolstelsel werd tot voor kort over het algemeen uit algemene middelen bekostigd. De aanleg van nieuwe leidingen werd uit de grondexploitatie gefinancieerd. Verdere bronnen van inkomsten: bijdragen uit het Stadsvernieuwingsfonds, uit de opbrengsten van bouwgrondbelasting en baatbelasting. Generaliserend mag worden gesteld dat tot voor kort het onderhoud een post “met geringe prioriteit” op de gemeentelijke begroting vormde. De geringe belangstelling voor het onderhoud van rioleringen in het verleden is verklaarbaar. Enerzijds richtte de gemeentelijke dynamiek zich op groei en dus op de aanleg van nieuwe stelsels (waarvoor voldoende financiële middelen aanwezig waren, zie hierboven), anderzijds was het onderhoud van riolen binnen de maatschappelijke afwegingen die nu eenmaal moeten worden gemaakt bij begroting en begrotingsbeoordeling politiek gezien geen “kosmetisch” item. Praten over viezigheid – en dan wel die van jezelf – was niet populair. Daarenboven onttrok het onderwerp zich aan feitelijke waarneming, anders dan die in huishoudelijke ruimten. Bovendien ging men er in het algemeen van uit dat de oudere stelsels voldeden aan de eisen die men er aan stelde en daaraan ook zouden blijven voldoen. Eenvoudige zo niet gebrekkige inspectietechnieken (fysieke inspectie van grote leidingen of het werken met spiegels en lampen voor de kleinere) en het ontbreken van nauwkeurige inspectiecriteria voedden de hogergenoemde veronderstelling (zie ook onder inspectie).
23
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
Daarenboven werden inspecties maar in beperkte mate doorgevoerd. De oorzaak daarvan was te vinden in het feit dat grote aandacht aan nieuwe leidingen werd geschonken en dat ging ten koste van de aandacht voor de oude. Technisch en organisatorisch bleek dan ook eerder sprake van onmogelijkheden dan van mogelijkheden. Toen men zich in de jaren tachtig bewust werd van het grote belang van veilig transport van (steeds agressiever) afvalwater door onze toch al geteisterde bodem, toen de eerste gedachten omtrent integraal waterbeheer gestalte kregen en nieuwe inspectietechnieken met behulp van op robotachtige transportmiddelen geplaatste foto- en televisiecamera’s hun intrede deden, ondekte men grote achterstanden in het onderhoud van oude en (o, schrik) ook in soms nog niet zo heel oude stelsels. Deze vaststelling in relatie met een teruggang in stadsuitbreidingen en de opkomst van de stedelijke vernieuwing noodzaakte vooral tot een andere vorm van financiering. Het heffen van rioolrecht moest uitkomst brengen. 1.3.5.
Rioolrecht
Het is beslist niet alleen de veroudering van de stelsels en het op grond daarvan soms gebrekkig functioneren ervan die aanleiding zijn voor het heffen van rioolrecht. Immers, tegelijk met de constatering dat er sprake was (is) van aanzienlijk achterstallig onderhoud (de totale kosten ervan werden aan het eind van de jaren tachtig door ingenieursbureaus geschat op zeven miljard gulden) doemden milieutechnische vraagstukken op, waarop het passende antwoord een nog veel groter beroep op financiële middelen met zich brengt. Men denke in dit geval aan de sterke reductie van de vuiluitworp met als gevolg een noodzakelijkerwijs veel grotere bergende functie van stelsels. Men denke aan de diepteligging van rioolleidingen, niet in de laatste plaats met betrekking tot verkeersbelasting. In de vele tientallen jaren gedurende welke een rioolleiding dienst deed, nam niet alleen de verkeersintensiteit aanzienlijk toe, maar ook de gewichten en laadvermogens van vrachtwagens. In de laatste veertig jaar is het totale transportgewicht gegroeid van twintig ton (toen al formidabel) naar omstreeks vijftig ton. Rekende men in het begin van de jaren negentig al met een bedrag van zeven miljard gulden (zie eerder) dat gemoeid zou zijn met het oplossen van het vraagstuk van achterstallig onderhoud; voor het op een zodanig peil brengen van de rioolstelsels dat zij kunnen voldoen aan de eisen die men er in de eenentwintigste eeuw aan moet stellen, wordt nog eens een bedrag van 35 miljard gulden gecalculeerd. De burger, in de na-oorlogse periode doorgaans gevrijwaard van wat vroeger rioolbelasting heette, zal deze bedragen bijeen moeten brengen. De keuze was een doelheffing toe te passen of de burger te confronteren met een gemeentebegroting die wat de algemene middelen betreft tot grote hoogte zou stijgen. De keuze is op het rioolrecht gevallen. Daarom wordt de burger, soms echter alleen de eigenaar van onroerend goed, geconfontreerd met het rioolrecht. Een vorm van belasting die kostendekkend moet zijn, maar dat meestal nog niet is.
Rioleringstechniek
24
De eerste heffingen voor rioolrecht beliepen jaarlijkse bedragen van omstreeks 52 gulden, maar groeiden allengs naar bijdragen tot 336 gulden per jaar. Opgemerkt zij dat zich tussen de gemeenten aanzienlijke verschillen voordoen, de genoemde bedragen zijn dan ook slechts indicatief. Hoe nu ook, de verwachting is dat in de eerste helft van het volgende decennium de kosten voor drinkwater, rioolrecht (inzameling en transport van afvalwater), verontreinigingsheffing (zuivering van liquide afval) en vast afvalheffing zullen oplopen tot bedragen rond de 900 gulden per woning per jaar. Voor het overige is dat nagenoeg ook het bedrag dat men in Engeland gaat betalen (zie 1.2.1. Europese ontwikkelingen). Voorbeeld: - verontreinigingsheffing of zuiveringsheffing: 2,3 inw/woning = 2,3 x fl 88,-/i.e./jaar = - drinkwater 2,3 x 120 l/dag = 101m3/jaar x fl 4,- = - rioolrecht = - vast afvalheffing - totaal 1.4.
=
fl 202,— fl 404,— fl 240,— PM fl 846,—
BEHEER
Naarmate de riolering meer aandacht vroeg, werd de vraag om systematisering groter. In 1980 heeft het Nederlands Normalisatie Instituut daarom een Commissie “Buitenriolering” ingesteld. Aldus werd een begin gemaakt met het opstellen van normen en richtlijnen voor de aanleg en het beheer van rioleringen. De activiteiten kregen een extra stimulans door de oprichting van het Platform Buitenriolering Nederland, stichting RIONED. Sinds 1984 zijn tot stand gekomen: -
NPR 3220 (juli 1984) Buitenriolering onder vrij verval, aanleg en onderhoud NEN 3219 (ontwerp, januari 1989) Buitenriolering, aanduidingen op tekeningen NPR 3220 (1994) Buitenriolering, beheer NPR 3221 (juni 1986) Buitenriolering onder over- of onderdruk, ontwerpcriteria, aanleg, onderhoud - NEN 3300 (1996) Buitenriolering, benamingen - NPR 3398 (1992) Buitenriolering, inspectie en toestandsbeoordeling - NEN 3399 (1992) Buitenriolering, classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen. 1.4.1.
Inventarisatie
Om tot een gestructureerde vorm van beheer van rioleringen te geraken is inventarisatie een eerste vereiste. Het moge vreemd klinken, maar in het midden van de jaren tachtig waren er tal van gemeenten die geen volledig inzicht konden verschaffen in de lengte van
25
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
het gemeentelijke stelsel noch in de leeftijdsopbouw ervan. Deze omstandigheid verklaart waarom in 1989 nog werd uitgegaan van een totale lengte van omstreeks 51.000 km (NIPO: kwantitatief onderzoek vrij-verval rioleringen in Nederland), terwijl men drie jaar later constateerde dat Nederland over ruim 68.000 kilometer rioolleiding beschikt (“Gemeenten Ondergronds”, Vereniging van Nederlandse Gemeenten VNG). 1.4.2.
Rioolschadecatalogus
Inventarisatie kent behalve kwantitatieve ook de zeker zo belangrijke kwalitatieve uitgangspunten. De toestand waarin alle delen van het stelsel zich bevinden, is van het hoogste belang. Nieuwe inspectietechnieken (bij het ter perse gaan van dit handboek werd de digitale opslag en verwerking van inspectiegegevens als systeem geïntroduceerd) stelden de gemeenten in staat de stand van zaken nauwkeurig vast te leggen. Daarbij gaat het vanzelfsprekend om het element schade. Maar wat is schade? Om al te genuanceerd oordelen te vermijden, heeft men een zogenaamde schadecatalogus NEN 3399 samengesteld, die beoordelingscriteria vastlegt. Richtlijnen voor de beoordeling van waargenomen schadegevallen worden gegeven in NPR 3398. 1.4.3.
Beheerplan
Inventarisatie in kwantitatieve en in kwalitatieve zin is een onmisbaar gegeven om te komen tot het opstellen van een beheerplan. Met schokkende vaststellingen als vertrekpunt hebben tal van gemeenten beheerplannen opgesteld. Een dergelijk beheerplan vormt de basis van de financiering van het beheer. 1.4.4.
Rioleringsplan
Het beheerplan vormt de financiële ruggegraat van het breder opgezette rioleringsplan. Daarin wordt behalve het geformuleerde beleid en een omschrijving van het huidige stelsel een visie gepresenteerd op ontwikkelingen in het kader van maatschappelijke, stedebouwkundige en milieuhygiënische aspecten. 1.4.5.
Ontwerp
Grote gemeenten beschikken veelal over een eigen ingenieursbureau en daarmee over adequate ontwerpcapaciteit. Voor tal van middelgrote en kleine gemeenten (en ook voor samenwerkingsverbanden van gemeenten met een lage bevolkingsdichtheid) is het eigen ingenieursbureau een utopie. Deze groep van gemeenten doet voor ontwerp en advies een beroep op externe, onafhankelijke ingenieursbureaus. Die vormen een bakermat van kennis en (vaak internationale) ervaring en onderhouden voorts intensieve contacten met Technische Universiteiten. Het is echter een misverstand te veronderstellen dat uitsluitend middelgrote en kleine gemeenten de hulp van externe ingenieursbureaus inroepen. Ook grote gemeenten doen dat bij tijd en wijle ter verdieping en verbreding van kennis en inzichten dan wel om
Rioleringstechniek
26
redenen die door de factor tijd worden ingegeven. De ingenieursbureaus hebben grote invloed op de totstandkoming van normen, praktijkrichtlijnen en wetgeving. Op het gebied van de ontwikkeling (en exploitatie) van inspectietechnieken bogen zij op aanzienlijke reputatie. 1.4.6.
Uitvoering van werken
Grote werken worden in het algemeen uitbesteed aan gekwalificeerde aannemers waarbij doorgaans de methode van inschrijving op een werk door openbare aanbesteding wordt gehanteerd. Kleine werken, soms ook voortvloeiend uit calamiteiten, worden dan door eigen mensen uitgevoerd of onderhands aanbesteed. Waar de grens tussen “in eigen regie” en “werk door derden” ligt, wordt door elke gemeente individueel bepaald. Er zijn ook gemeenten die voor vrijwel alle werkzaamheden een beroep op derden doen. Ook ten aanzien van de inkoop van materialen zijn er grote verschillen: sommige gemeenten kopen zelf in, andere laten de inkoop aan de aannemer over. 1.4.7.
Aansluitingen aan en lozingen op het rioolstelsel
Om op het openbare gemeentelijke rioolstelsel te worden aangesloten, moeten perceelseigenaren een aansluitingvergunning aanvragen. Voor het verkrijgen ervan worden voorwaarden gesteld. De voorwaarden voor aansluiting betreffen de plaats (geografisch), hoogte (t.o.v. het maaiveld), diameter (in verband met de kwantiteit van het af te voeren water; er kan immers sprake zijn van meerdere wooneenheden op een perceel) en dergelijke. Voorwaarden dus van technische en hydraulische aard. Voorts worden ook kwalitatieve waaronder thermische voorwaarden die aan het afvalwater gesteld worden in de aansluitvergunning geregeld. Deze laatste hebben te maken met zowel de veiligheid van de werkers in het rioolstelsel als de constructieve veiligheid van het stelsel zelf. De waterkwaliteitsbeheerder stelt voorts in het kader van de WVO nadere eisen wat betreft de kwaliteit van het te lozen afvalwater. Deze eisen zijn gerelateerd aan de beveiliging van zuiveringsprocessen en het oppervlaktewater. De eisen houden vanzelfsprekend ook verband met de veiligstelling van constructieve objecten in de meest ruime zin. Wie eisen en voorwaarden stelt, die moet vaststellen of ze worden nageleefd. Controle is dus onlosmakelijk verbonden met het verlenen van vergunningen. Voor niet-huishoudens kan er behalve van een rioolaansluitrecht ook sprake zijn van een rioolafvoerrecht. Dit is van toepassing als grote hoeveelheden afvalwater worden geloosd. De kosten per geloosde eenheid (bijvoorbeeld per 300 m3, zie het eerdere berekeningsvoorbeeld) worden berekend. Soms geldt een vergelijkbaar systeem voor aansluitingen op het oppervlaktewater. Als tegenprestatie geldt het onderhoud ervan: waterkwaliteit, oevers, bodem et cetera.
27
1.4.8.
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
Inspecties
De steeds geavanceerdere technieken bieden goede uitgangspunten voor adequate inspectie. Toch wordt jaarlijks slechts een gedeelte van het rioolnet geïnspecteerd. Het percentage geïnspecteerde rioolleiding varieert per gemeente. Twee voorbeelden: Amsterdam inspecteert jaarlijks 15 à 16% van het net, Ede ongeveer 20%. Eenmaal per vijf tot zeven jaar het gehele net inspecteren, geldt als een redelijk uitgangspunt. Het zal duidelijk zijn dat de keuze terzake van de periodiciteit van de inspecties mede bepalend is voor de kosten van het beheer. 1.4.9.
Onderhoud en reiniging
Het onderhoud van rioleringen vormt een dagelijkse zorg voor “de dienst”. Periodieke reiniging van riolen is een eerste vereiste. Men denke in dit verband niet alleen aan het leegzuigen van putten, maar ook aan (hogedruk)reiniging van stelseldelen, vaak gekoppeld aan daarop volgende inspectie. Binnen dit kader is men er in Amsterdam ook toe overgegaan opgezogen kolkenvuil en rioolslib in een daartoe ontworpen installatie te reinigen. Een dergelijke installatie scheidt vuil, zand en slib. Het zand wordt hergebruikt, vaak als aanvulzand bij rioleringsprojecten. Vuil en slib, eenmaal van zand gescheiden, worden afgevoerd. Het slib wordt in de AWZI verwerkt; het vuil wordt gestort of verbrand. Met een dergelijke installatie is een milieuhygiënische oplossing gerealiseerd: men hergebruikt een groot deel van die zaken die anders gestort zouden moeten worden. 1.4.10.
Rond-de-klok dienstverlening
Alle voorlichting ten spijt blijven verstoppingen optreden. Het is verbazingwekkend te constateren wat de burger via het rioolstelsel denkt weg te kunnen spoelen. De gemeenten reageren alert op klachten en verhelpen die onmiddellijk. Een 24 uurs-service, elke dag van de week, hetzij in eigen beheer of uitbesteed. De voorlichting aan de burger (“gooi niets in het toilet tenzij u het eerst gegeten hebt”) is in dit kader van groot belang. 1.5.
ECONOMISCHE ASPECTEN
1.5.1.
Economische levensduur
De periode waarin een stelselgedeelte wordt afgeschreven, varieert. Onderzoek leidt tot een landelijk gemiddelde van 35 jaar. De afschrijving is volledig, van een restwaarde is geen sprake. 1.5.2.
Technische levensduur
De technische levensduur van een stelsel overschrijdt de economische. Zou men opnieuw tot een gemiddelde moeten komen, dan blijkt dat voor beton en andere steenachtige materialen zeker met een periode van zestig jaar kan worden gerekend. Moeilijker ligt het bij kunststoffen. In straatriolen worden zij pas tweeëndertig jaar toegepast en een techni-
Rioleringstechniek
28
sche levensduur kan dus uitsluitend op basis extrapolatie worden berekend. Pas in het jaar 2025 kan voor de het eerst toegepaste kunststofmaterialen zekerheid ten aanzien van de technische levensduur worden verschaft. Het is onmiskenbaar dat in het verleden roofbouw is gepleegd op materialen, inzonderheid op beton. In feite werd een vrijwel onbeperkte levensduur verondersteld. Reden waarom men in vroegere perioden relatief weinig aandacht schonk aan de aanwezige stelsels (zie 1.3.5.). Bij de inventarisatie die aan beheerplannen ten grondslag ligt, bleek evenwel dat de tand des tijds evenzeer aan het immuun geachte materiaal beton knaagde. Er bleek aanzienlijke schade, doorgaans van mechanische aard. Oorzaak: onvoorspelbaar grondgedrag, vaak in samenhang met de vroeger bij de ei-vormige buizen toegepaste starre verbindingen. Maar ook erosie als gevolg van slijtage of het doorgaans plaatselijk optreden van zuurvorming als gevolg van biogene reacties, geïnitieerd door ontwerp- en/of uitvoeringsfouten, vormde een schade-oorzaak. 1.6.
VERVANGING EN AANPASSING
1.6.1.
Uitgangspunten
Er zijn in het vorengaande tal van aanleidingen te berde gebracht om rioolstelsels te vervangen. Men zou ze kunnen rubriceren onder te oud, te klein, te zwak, te ondiep, te weinig eigentijds, te zeer beschadigd enzovoorts. De noodzakelijke vervanging stelt de beheerders (de gemeenten) vaak voor problemen. En niet alleen financiële. Eén van de meest in het oog springende is dat van de correlatie met het weggebruik. 1.6.2.
De wegen boven de rioolstelsels
Generaliserend mag men stellen dat het merendeel van de riolen zich onder een wegdek bevindt. Vervanging van een leidinggedeelte betekent, als men de “open methode” volgt, opbreking van het betreffende wegdek. Afgezien van de omstandigheid dat zulks tot grote verkeerstechnische en maatschappelijke (toegankelijkheid van woningen, winkels en bedrijven) problemen kan leiden, is het zo dat de heraanleg van de weg boven het te vervangen leidinggedeelte een aanzienlijk aandeel van de kosten vraagt van die, welke gemoeid zijn met vervanging van het betreffende leidinggedeelte. Grofweg kan men rekenen met een aandeel in de totale kosten van 40% voor de rioleringswerkzaamheden en van een 60% aandeel voor herstel van het wegdek. Het is dus zonneklaar dat een afstemming tussen de uitgangspunten van de wegbeheerder en die van de rioolbeheerder tot stand moet komen. Op zich is dat een zindelijke gedachte, maar de prioriteiten blijken zelden synchroon. Het gevolg is dat in tal van situaties ad hoc oplossingen dienen te worden gevonden. 1.6.3.
Renovatie
Ad hoc oplossingen. Vervangen of bijvoorbeeld re-linen? De open bouwmethode of sleufloze technieken? Als het stelsel voldoet aan de hydraulische, milieuhygiënische en constructieve
29
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
eisen die worden gesteld en er verder geen belemmeringen zijn (toestand van het leidinggedeelte, huisaansluitingen, afschot, diepteligging, et cetera) kan in sommige gevallen renovatie worden overwogen. In het algemeen gaat het hierbij om “re-lining” van het betreffende leidinggedeelte met behulp van materialen die ofwel handmatig ofwel langs mechanische weg worden aangebracht. De buis-in-buis-methode, de kousmethode, de schaalmethode, het click-systeem: het zijn enkele van de vele invullingen om re-lining gestalte te geven. Is re-lining in welke vorm ook niet mogelijk of voldoen leidinggedeelten niet meer aan de ontwerpeisen dan zal tot vervanging van de leidinggedeelten moeten worden overgegaan. Ook bij vervanging kan behalve de open bouwmethode de sleufloze techniek worden overwogen. Sleufloze technieken berusten op leidingaanleg ondergronds, dus zonder aantasting van het bovengelegen wegdek. Internationaal genieten sleufloze technieken grote belangstelling, maar de problemen zijn vele. Zo is de vraag wat te doen met de oude dan niet meer gebruikte leidingen nog niet adequaat beantwoord (volstorten? volschuimen?). Knelpunten zijn ook de andere componenten die deel uit maken van de ondergrondse infrastructuur (waterleidingen, gasleidingen, elektriciteitskabels, telefoonkabels, televisiedistributiekabels en andere voorzieningen). Ook de huisaansluitleidingen vormen een hindernis als men ervan uitgaat dat het wegdek onaangetast moet blijven. Het zal duidelijk zijn dat men in het algemeen zoekt naar synchronisatie van de belangen van de wegbeheerder en die van de rioolbeheerder om maatschappelijke kosten en projectkosten zo laag mogelijk te houden. 1.7.
DE ZORG VOOR HET GRONDWATER
Vanuit de optiek van het rioolbeheer is de zorg voor het grondwater een belangrijke aangelegenheid. Hierbij gaat het er niet alleen om dat voorkomen moet worden dat afvalwater via lekkage in het stelsel in de bodem terechtkomt en zo de bodem verontreinigt, maar ook dat de zogenaamde negatieve lekkage wordt vermeden. Bij negatieve lekkage stroomt het grondwater in het stelsel met als gevolg dat de grondwaterspiegel in de omgeving van de lekkage daalt. Een dergelijke daling kan desastreuze gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de houten palen waarop historische gebouwen in slappe bodems zijn gefundeerd. De palen worden bij verlaging van de grondwaterspiegel blootgesteld aan zuurstof die de voorwaarden schept voor chemische, biologische (schimmels) of bacteriologische aantasting. Niet voor niets plaatste de gemeente Amsterdam 2.500 peilfilters langs het 2.800 km lange rioolstelsel om daarmee de grondwaterstand scherp in de gaten te kunnen houden. 1.8.
TENSLOTTE
Het bovenstaande biedt inzicht in het werkterrein van de rioolbeheerder: de gemeente of het gemeentelijk samenwerkingsverband. Dat beoogde inzicht beperkt zich tot het algemene; het specifieke is buiten beschouwing gelaten. Er zou zeker een tweede, zo niet een derde deel van het handboek voor nodig zijn om van de schets een gedetailleerde tekening te maken. Voor wie zich evenwel een beeld wil vormen van het functioneren
Rioleringstechniek
30
van het Nederlandse rioolstelsel, die vindt in wat geschreven is wegwijzers genoeg voor een verdere ontdekkingsreis. Dit hoofdstuk mag evenwel niet worden afgesloten zonder de vraag te stellen of “riolering” zich zal ontwikkelen tot een nutsbedrijf. Tot een al dan niet geprivatiseerde onderneming die verantwoordelijk is voor de adequate afvoer van liquide afval. De huidige situatie staat een dergelijke ontwikkeling net niet helemaal in de weg, verdieping en verbreding van de samenwerking tussen rioolbeheerders, waterkwaliteitsbeheerders en waterkwantiteitsbeheerders zou tot de vorming van nutsbedrijven in bredere zin (integraal waterbeheer of integraler waterbeheer) aanleiding kunnen geven. (Zie voor basisgegevens omtrent rioolstelsels in Nederland het slot van hoofstuk 2.)
31
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
OVERZICHT VAN AFKORTINGEN DIE IN DE RIOLERINGSWERELD (KUNNEN) WORDEN GEBRUIKT
ACPA AMvB AMK ARC ATV AWZI B&W BFBN BIBM BKV BOLEGBO BRL BZA BZV CBS CE CEN CEN TC CHO-TNO CRMH CROW CSH CUR CUWVO CZV DGB DGM DGRP DIN DIRTY DWA DWR EDI EEM EIB EWPCA EZ FKS FTBR GFO GIS GRP
American Concrete Pipe Association Algemene Maatregel van Bestuur Algemene Milieu Kwaliteit Acid Resistant Cement Abwassertechnischer Verein Afvalwaterzuiveringsinstallatie (-inrichting) Burgemeester en Wethouders (College van) Bond van Fabrikanten van Betonproducten in Nederland Bureau International du Béton Manufacturé BV Kwaliteitsverklaringen Bouw Vereniging van Boorondernemers en Buizenleggers Beoordelingsrichtlijn Biogene zwavelzuuraantasting Biologisch zuurstofverbruik Centraal Bureau voor de Statistiek Conformité Européenne Comité Européen de Normalisation Comité Européen de Normalisation Technical Committee Commissie voor Hydrologisch Onderzoek TNO Centrale Raad voor de Milieuhygiëne Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in Grond-, Weg- en Waterbouw en de Verkeerstechniek Contactgroep Stedelijke Hydrologie Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving Coördinatiecommissie Uitvoering WVO Chemisch zuurstofverbruik Directie Coördinatie Bouwbeleid Directoraat-Generaal Milieubeheer (VROM) Definitief Gemeentelijk Rioleringsplan Deutsche Industrienorm Vuiluitworpmodel voor rioolstelsels Droogweerafvoer Dienst Waterbeheer en Riolering Amsterdam Electronic data-interchange Eindige Elementenmethode Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid European Water Pollution Control Association Economische zaken (Ministerie van) Federatie van Fabrikanten van Kunststofleidingsystemen voor de Bouw Financieel Technisch Beheermodel Rioleringen Gemeentelijk Functioneel Ontwerp (Rioleringen) Gemeentelijk Informatie Systeem Gemeentelijk Rioleringsplan
Rioleringstechniek
GS GTB GVK GWW GWWO HCB HDPE HHS IAWQ IBBC TNO ICIM ICPC ICSW IIHM IKB IKOB INTRON IPO IRC IWB KIvI KLIC LR LUW MAP MBB MD MER MPD NEN NIA NIDIG NMP NNI NPR NSTT NVA NWRW OAR OGRP ONRI OW PE PP PVC
32
Gedeputeerde Staten Grafieken en Tabellen voor Beton Glasvezelversterkte kunststof Grond-, weg- en waterbouw Grond-, Weg- en Waterbouw Overlegorgaan Harmonisatiecommissie Bouw Hoge-dichtheids polyethyleen Hoogheemraadschap (ook Hhs) International Association on Water Quality Instituut Bouwmaterialen en Bouwconstructies TNO Informatica Centrum voor Infrastructuur en Milieu International Concrete Pipe Committee International Commission on Surface Water Internationaal Instituut voor Hydraulische en Milieutechniek Interne kwaliteitsbewaking Stichting Instituut voor Keuring en Onderzoek van Bouwmaterialen Instituut voor Materiaal- en Milieu-onderzoek Interprovinciaal Overleg International Water and Sanitation Centre Integraal waterbeheer Koninklijk Instituut van Ingenieurs Kabels en Leidingen Informatiecentrum Leidraad Rioleringen Landbouw Universiteit Wageningen Maas Actieplan Milieuberaad Bouw Milieudienst (Dienst Milieuzaken) PW of OW Milieu effectrapportage Minimale Proctor-dichtheid Nederlandse norm Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden Nederlands Instituut van Directeuren en Ingenieurs van Gemeentewerken Nationaal milieubeleidsplan Nederlands Normalisatie Instituut Nederlandse praktijkrichtlijn Netherlands Society for Trenchless Technology Nederlandse Vereniging voor Afvalwaterbehandeling en Waterkwaliteitsbeheer Nationale Werkgroep Riolering en Waterkwaliteit (Rioned) Onderzoeksadviesraad Ontwerp Gemeentelijk Rioleringsplan Orde van Nederlandse Raadgevende Ingenieurs Openbare Werken (Dienst van/voor) Polyethyleen Polypropyleen Polyvinylchloride
33
PW RAP R&D RIONED RIVM RIZA RSC RWA RWZI SAMWAT SBK STOWA THE TUD TUE UASB UVW VAGWW VBT VECIBIN VIS VNG VPB VROM WABM WCF WVO
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
Publieke Werken (Dienst van/voor) Rijn Actieplan Research and Development Stichting Platform Buitenriolering Nederland Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne Rijkinstituut Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling Rioolschade-catalogus Regenwaterafvoer Rioolwaterzuiveringsinstallatie of -inrichting Samenwerking op het gebied van onderzoek ten behoeve van het waterbeheer Stichting Bouwkwaliteit Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer Technische Hogeschool Enschede Technische Universiteit Delft Technische Universiteit Eindhoven Upflow Anaerobic Sludge Blanket Unie van Waterschappen (ook: UvW) Vereniging van Aannemers Grond-, Weg- en Waterbouw Voorschriften Betontechnologie Vereniging van Certificatie-Instellingen in de Bouw in Nederland Vuilinsluitend rioolstelsel Vereniging van Nederlandse Gemeenten Vereniging van Producenten van Betonleidingsystemen Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Ministerie van) Wet Algemene Bepalingen Milieuhygiëne Watercementfactor Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren
Rioleringstechniek
34
HOOFDSTUK 2: DE GESCHIEDENIS VAN RIOLEN 2.1.
INLEIDING
Het is onmiskenbaar zo dat rioolstelsels zich hebben ontwikkeld vanuit de noodzaak om hemelwater af te voeren. Die noodzaak ontstond, toen de mens vormen van bebouwing ging creëren. De eerste vormen van riolering zijn dan ook te vinden in paleizen, tempelcomplexen en andere heiligdommen. Dat waren immers de eerste bouwsels waarbij sprake was van verhoudingsgewijs grote dakoppervlakken in combinatie met wegverharding. Er zijn voorbeelden te over: het paleis van Tukulti-Ninurta in Chorsobad, de tempels in India (Askavara Mandira), het paleis van Knossos op Kreta, de Akropolis in Athene. De geschiedenis van riolen beslaat daarom een periode van meer dan 3.400 jaar. 2.2.
ETYMOLOGIE
In het middelnederlands, dat is de verzameling van dialecten die in de middeleeuwen werden gesproken, komt het woord “riole” al voor. Het is afgeleid van het middeleeuws latijn: rivulus, rivolus, riolus (beekje), verkleiningsvormen van rivus ofwel beek, kanaal voor irrigatie of voor afvoer. 2.3.
GESCHIEDENIS
2.3.1.
Vroeg toegepaste technieken
De oudste riolen (waaronder die van Chorsobad) berusten op gestapelde constructies die een verbluffende gelijkenis vertonen met gemetselde riolen zoals die eeuwen later werden toegepast: een vlakke bodem, rechte wanden en een boogconstructie. Opmerkelijk hierbij is dat de riolen soms inwendig met een soort teer werden bestreken. Een zeer vroege vorm van lining. De eerste buizen zijn in de Griekse cultuur toegepast. Ze waren vervaardigd van terracotta, een soort onverglaasde, hard gebakken en door veldspaat ontvette pottebakkersklei, en ze bestonden uit een onderschaal en een bovenschaal. De inwendige diameter kon wel 700 mm bedragen en de beide schalen werden met behulp van loden strips bij elkaar gehouden. Ook was er al sprake van een mof- en spieverbinding: het rechte einde van het schalenstel werd in een overkragend deel geschoven. Het is opmerkelijk dat de eerste betonnen buizen voor rioleringen op basis van een soortgelijk principe (een bovenschaal en een onderschaal) werden vervaardigd. Of het nu ging om gestapelde constructies van uiteenlopende vorm of om buizen: men maakte voor het afvoeren van regenwater en later ook afvalwater zoveel mogelijk gebruik van bestaande waterlopen. Die werden dan overkluisd met houten schotten of stenen platen. Laatstgenoemde verdienen de voorkeur omdat het hout snel wegrotte, vooral, toen men de waterlopen ook voor de afvoer van faecaliën ging gebruiken. Ook hier zou
35
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
de geschiedenis zich herhalen: bij de overdekte goten die in de XVIIIe en XIXe eeuw werden toegepast en die bedoeld waren voor regenwaterafvoer, maar die meer en meer de functie van riool kregen, rotte het hout snel weg en opteerde men voor steen en later voor gietijzer. Sommige overkluizingen hadden respectabele afmetingen. In Athene waren er al van vier meter. 2.3.2.
Het effect van de bebouwde omgeving
Paleizen, tempels of andere heiligdommen ten spijt, de bevolking leefde veelal nog als nomaden of als boeren. Het afvoeren van urine en faecaliën vormde als zodanig geen of nauwelijks een probleem. Het boek Deuteronomium (XXIII v. 12, 13) leert: “Gij zult buiten de legerplaats een plek hebben om u daarheen te begeven; Gij zult bij Uw uitrusting een schopje hebben en, waneer Gij buiten gaat zitten, daarmee een gat graven en Uw uitwerpselen weer bedekken”. In sommige culturen werden urine en/of faecaliën ingezameld, hetzij uit religieuze dan wel uit chemische, bouwtechnische of landbouwtechnische overwegingen. Laatstgenoemde is duidelijk: men gebruikte de uitwerpselen als mest. Urine werd soms gebruikt voor onder meer het looien van leder of het bleken van wol, vandaar de chemische toepassing. In China droogde men de faecaliën om ze te vermengen met vette klei. Daarvan perste men tabletvormige eenheden, zogenaamde tafo’s, die als bouwelementen werden gebruikt. In weer andere culturen (zoals in het Egypte van de farao’s) werden aan urine en aan faecaliën mystieke krachten toegeschreven, reden waarom ze werden bewaard voor godsdienstige handelingen. Als, hoe eenvoudig van aard ook, de eerste vormen van permanente bewoning ontstaan – vaak als gevolg van de activiteiten rondom de paleizen, tempels en heiligdommen – en er sprake is van een “bebouwde omgeving” dienen zich de eerste problemen van een ondergrondse infrastructuur aan. De hoeveelheden af te voeren regenwater nemen sterk toe en dat geldt ook voor de hoeveelheden afvalwater. Hierbij gaat het niet alleen om het aantal mensen dat zich in de zich vormende stedelijke gebieden vestigt, maar ook om het civilisatiepeil. Het gebruik van badhuizen, thermen en andere sanitaire voorzieningen zomede een stijging van het watergebruik voor voedselbereiding doen de hoeveelheid afvalwater sterk toenemen. Twee voorbeelden. De bewoners van Pompeï, dat uit de tiende eeuw voor onze jaartelling dateert, beschikten al over een waterleiding. Het drinkwater werd aan de rivier Sarno onttrokken en naar een watertoren geleid van waaruit het met behulp van loden leidingen naar gebouwen en huizen werd gedistribueerd. Het kalkrijke water zorgde voor een kalkhuid in de leidingen (een vorm van natuurlijke lining) ten gevolge waarvan het lood zich niet met het drinkwater kon mengen. De rotsachtige bodem van Pompeï maakte het niet mogelijk om ondergrondse afvoerkanalen te maken: een deel van het afvalwater stroomde door de sterk hellende straten naar zee. Verhoogde trottoirs (ongeveer drie maal zo hoog als de huidige) en “stapstenen” zorgden ervoor dat de bewoners zich droogvoets
Rioleringstechniek
36
derwaarts konden spoeden. Een deel van het afvalwater, schreven we. Want de huizen van de welgestelden beschikten over een eigen toilet met een beerput die regelmatig werd geleegd, terwijl de armere inwoners gebruik konden maken van latrines (openbare toiletten). In het jonge Herculaneum – vierduizend tot vijfduizend inwoners – stroomde het uit de bergen afkomstige water naar watertorens (later zou men nog een aquaduct aanleggen voor de toevoer van bronwater) van waaruit het drinkwater werd verdeeld naar de huizen en openbare drinkplaatsen. Terzake van de watervoorziening zij verder opgemerkt dat in de antieke tijden ook het opvangen van regenwater van belang was. Men zamelde het met grote zorgvuldigheid in om het op te slaan in vaak ondergrondse reservoirs, de zogenaamde cisternes. In Herculaneum stroomde het regenwater via de geplaveide straten naar zee, maar het afvalwater, inzonderheid dat van badhuizen en sportcomplexen, werd met riolen afgevoerd. Via drie hoofdriolen en enkele zijriolen werd het ingezamelde afvalwater naar de haven geleid. De hoofdriolen zijn niet eenduidig wat de constructie ervan betreft, waarschijnlijk omdat ze niet gelijktijdig werden aangelegd. Eén ervan is ruim een meter hoog en 0,6 meter breed en ligt ongeveer een halve meter onder het wegoppervlak. Een ander riool wordt gaandeweg hoger (van 0,6 tot 3,6 meter) bij gelijkblijvende breedte. Onder een verhang van vier procent komen de riolen steeds dieper te liggen. Als bouwmateriaal gebruikte men onder meer veldkeien. Lang niet alle huizen waren aangesloten op deze riolering, hoewel ze beschikten over één of soms meerdere toiletten. Bovendien waren er de latrines, plaats biedend aan acht mensen. Sommige winkels hadden ten gerieve van hun klanten een toiletvoorziening. Tenslotte waren er urinoirs, hokjes waarin amforen stonden. De wolververs gebruikten de urine uit de grote kruiken als bleekmiddel. Wat Herculaneum betreft zou men met enige fantasie kunnen spreken van een gescheiden stelsel: regenwater wordt via de straat afgevoerd, afvalwater via een rioolstelsel. 2.3.3.
Cloaca Maxima
Het grote afvoerkanaal van het oude Rome, de Cloaca Maxima, is gebouwd voor regenwaterafvoer. Maar naarmate de tijd voortschreed, werd meer en meer afvalwater, ingezameld in stam- en zijriolen, er door afgevoerd. Zij het met enige overdrijving: een voorbeeld van een gemengd stelsel. De constructie berust op een booggewelf, bestaande uit drie rijen gewelfstenen, uitgevoerd in hardsteen. De Cloaca heeft (grote delen ervan bestaan nog steeds en functioneerden tot in onze eeuw) indrukwekkende afmetingen. Vier tot vijf meter breed en een hoogte boven de vloeistofspiegel van circa 3,5 meter. Voor een gedeelte ligt de Cloaca Maxima onder het gemiddeld waterpeil van de Tiber, zodat men de rivier kon benutten voor het doorspoelen van het stelsel.
37
2.3.4.
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
De Romeinse overheersing van Europa
Met Rome en met andere steden als voorbeeld introduceerden de Romeinen rioolstelsels in de landen die onder hun bestuur stonden. Opgravingen in onder meer Parijs, Bath, Trier en Keulen toonden aan dat steden in die tijd over rioolstelsels beschikten. Men mag aannemen dat dit het geval was bij alle Romeinse nederzettingen van enig belang zoals villae en castella. 2.3.5.
Hygiëne
Hygiëne speelde in alle vroege beschavingen een grote rol. Dit gold zowel de persoonlijke als de sociale hygiëne. Men vergete niet dat het klimaat (dat van Voor-Azië, Egypte, Griekenland en het huidige Italië) zulks eiste. Immers, hoge of relatief hoge (dag)temperaturen stimuleren bacteriologische ontwikkelingen. Er is ergo sprake van snelle ontbinding en, parallel daarmee, van een snelle ontwikkeling van ziektekiemen. Afvalstoffen dienen dus in die streken in een hoog tempo te worden verwijderd of bedekt (vergelijk ons eerdere citaat uit Deuteronomium). In het avondland met zijn gematigde temperaturen lijken de voorwaarden voor persoonlijke en sociale hygiëne minder stringent dan in tropische of subtropische gebieden. Processen verlopen immers langzamer of worden (bij temperaturen beneden 0° Celsius) zelfs – tijdelijk – gestopt. Deze arbitraire optiek verklaart mede waarom het mogelijk was dat, toen het Romeinse Imperium ten onder ging, het ook met de hygiëne gedaan was. De beschaving verloor zich in twisten en oorlogen, afbraak en vernieling. 2.3.6.
De middeleeuwse stad
Als in de middeleeuwen steden tot ontwikkeling komen – vaak aan de boven- of benedenloop van rivieren of aan zee – dan gebeurt dat zelden planmatig. Steden met een min of meer geconstrueerd cirkel- of schaakbordpatroon zijn uitzonderingen die de regel bevestigen. In het begin was er bij de middeleeuwse steden nog sprake van arealen binnen de omwalling die bestemd waren voor landbouw of veeteelt. De aanwezigheid van deze open gebieden verklaart waarom het afvoeren van vuil pas een probleem werd toen de middeleeuwse stad in een huizenmassa veranderde. Voordien had men nog de mogelijkheid tot het inrichten van mest- en afvalvaalten. De straten in de middeleeuwse stad zijn smal. Drie meter is al een hele breedte. Voorbeelden? De hoofdstraat van Avignon, Magna Carreria: soms tweeëneenhalve, dan weer drieëneenhalve meter. Steep Hill in Lincoln: net breed genoeg voor twee elkaar passerende voetgangers. De Avenue Saint-Denis in Parijs: op z’n breedst vijfeneenhalve meter. De straten waren van zand, klei, leem of löss of mengingen daarvan. Geplaveide straten – en dan nog slechts een enkele ter lengte van enkele tientallen of in het beste geval enkele honderden meters – vond men uitsluitend in “moderne” steden als Florence, Brugge, Londen en Gent.
Rioleringstechniek
38
In de straten deponeerde de middeleeuwer alles wat hij liever kwijt dan rijk was. Dat was zo het een en ander! Dode ratten en karkassen van geslachte dieren, hun ingewanden en verdere onbruikbare delen; de inhoud van de nachtspiegel en secreet en zo meer. Geen wonder dat een dichter de middeleeuwse straat beschreef als “een met stofwolken en pestdampen bezwangerde ruimte...”. Doorheen die straten draafden paarden, trokken ossen hun karren, speelden kinderen, prezen kooplieden hun waren aan en volgde de ene processie de andere op, bij elke voetstap vliegen, muggen en andere insecten tot razernij brengend. Afvalwater werd ook op straat geloosd. Schrobwater en de restanten uit potten, pannen en ander vaatwerk verdwenen via de deur of raam naar buiten. Daar konden slechts fikse regenbuien voor verder transport van vast en liquide afval zorgdragen. 2.3.7.
Voortduring van de middeleeuwse situatie
De middeleeuwse straat was letterlijk en figuurlijk een broeinest voor ziektekiemen. Merkwaardigerwijs legde men geen verband tussen de zich herhaaldelijk manifesterende epidemieën en de vrijwel permanente aanwezigheid van rottend en verterend vuil. Zij het enigszins gemodereerd, duurt de situatie voort tot in de XIXe eeuw. In het Palais de Versailles was ten tijde van Louis XIV, de zonnekoning, geen toilet te vinden. Men deed zijn behoefte op de trappen en er was altijd wel een dienaar te vinden die het vuil elders deponeerde. De veelbesproken vorst bezat een soort kakstoel, waarop hij hoge gasten ontving waarbij het soms voorkwam dat “la nature parlait plus haute comme le Roi...” 2.3.8.
Verordeningen en keuren
Er verschenen in de loop van de eeuwen tal verordeningen – vaak keuren genoemd – waarin de stedeling werd verplicht tot handelingen als het graven van afvoergoten (doorgaans in het midden van de straat), de aanleg van trottoirs die in het begin veelal van hout waren dan wel het aanbrengen van plaveisel. Of waarin hem verboden werden opgelegd. Zoals het ledigen van de nachtspiegel vanuit het venster (in Parijs wél toegestaan, mits men tevoren “gare à l’eau” riep) of op straat “zijn’s gevoegh’ doen...”. Schilderijen, etsen en gravuren uit de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw geven in feite een geromantiseerde voorstelling van zaken: het vuil is eenvoudigweg weggelaten. Generaliserend kan men stellen dat er geen riolen waren. In het beste geval was er een goot in het midden van de straat, was er sprake van een enkele beerput en bleken waterlopen, grachten, beken en kleine rivieren letterlijk “poelen des verderfs” Ook de drinkwatervoorziening verbeterde niet, integendeel: zij werd eerder slechter. Enkele bronnen en diepe putten buiten beschouwing latend waren er nauwelijks vindplaatsen voor helder en drinkbaar water. Men dronk dus bier (de bierbrouwers zagen zich in toenemende mate geconfontreerd met problemen wat betreft water dat zij voor hun brouwproces
39
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
nodig hadden) of wijn. Ook de kinderen. Wat dat betreft geeft de beeldende kunst een realistischer kijk op de dingen. 2.3.9.
Het industriële tijdperk
Als in de achttiende eeuw het industriële tijdperk zich aankondigt, is er, afvaltechnisch beschouwd, nog maar nauwelijks iets veranderd ten opzichte van de middeleeuwse situatie. Zeker, er waren inmiddels meer straten geplaveid en hier en daar was een stelsel van goten aangelegd om hemelwater af te voeren naar gindse gracht of naar gene rivier, maar verdere voortgang was er niet. Men zou verwachten dat de technische ontwikkelingen, ingeluid door opmerkelijke uitvindingen op bijvoorbeeld het gebied van de weeftechniek in samenhang met arbeidsvermogen dat, in tegenstelling tot weleer, aan de omzetting van brandstoffen in bewegingsenergie werd ontleend ook een technische oplossing voor het verwijderen van vast en liquide afval zouden bewerkstelligen. Niets is minder waar. De ontwikkelingen waren erop gericht de productie te verbeteren, de kwaliteit te verhogen en de kostprijs te verlagen. Voor het overige zijn dat uitgangspunten die heden ten dage evenzeer gelden voor mechanisatie en automatisering. Om het vuil bekommerde men zich niet. In onze tijd maakt men zich terecht grote zorgen wat betreft luchtvervuiling en andere vormen van milieuverontreiniging. Maar nooit is het milieu meer belast dan in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen fabriek na fabriek verrees en ontelbare schoorstenen onvoorstelbare hoeveelheden roet, schadelijke stoffen en idem gassen uitbraakten en waterlopen werden vervuild met alles wat de groeiende industrie kwijt wilde. Alsof dat allemaal nog niet erg genoeg was, veroorzaakte de industriële omwenteling een volksverhuizing: de trek van het platteland naar de steden. Miljoenen verlieten de akkers waar met “hard labeur” een weinig constant maar zeker een karig loon te verdienen viel om in fabrieken te gaan werken. 2.3.10.
Riolering en volksgezondheid
Die trek naar de steden leidt tot het sloppenproletariaat. Er was immers geen woonruimte voor de duizenden die naar de steden trokken. De éénkamerwoning, ergens in slop of steeg, en veelal met acht, twaalf of veertien anderen gedeeld, werd de behuizing van velen. Men kan zich op grond van het ruimtebeslag een beeld vormen van de abominabele persoonlijke maar vooral ook de hygiënische omstandigheden in dat leefmilieu: geen drinkwater, geen sanitaire voorzieningen. En .... geen riolering. Het heeft, achteraf bezien, ongelooflijk lang geduurd vooraleer de medische wetenschap een verband legde tussen de aanwezigheid (c.q. het niet adequaat afvoeren) van vuil en de lange reeks van ziekten en epidemieën die de bevolking – met name die van steden – tot in onze eeuw teisterden. Ook associeerde men opmerkelijk betere volks-
Rioleringstechniek
40
gezondheid tijdens oude culturen niet met bijvoorbeeld de aanwezigheid van rioolstelsels. Pas aan het eind van de achttiende, maar vooral tijdens de eerste vijftig jaar van de negentiende eeuw groeide het besef dat de onvoorstelbare vervuiling een wel héél slechte basis was voor een gezond leefmilieu. Pas van lieverlee gaat men over tot preventieve geneeskundige maatregelen, zoals de voorzorgen tegen besmetting (profylaxe), ontsmetting (desinfectie) en, veel later, tot inenting (vaccinatie). Maar sociaal-hygiënische maatregelen, waaronder de aanleg van riolen en de distributie van drinkwater, liggen evenzeer aan de basis van goede volksgezondheid. Tot in de tweede helft van de vorige eeuw werd daaraan nog niet gedacht, uitzonderingen daargelaten. In 1871 trof de cholera de stad Brussel. Geen wonder: het riviertje de Senne was een open riool. Maar de Seine, de Elbe, de Amstel, de Rotte, de Fleet (die van Fleet Street) waren geen haar beter. Men was nog redelijk goed af als men in een kleine stad aan een grote rivier of aan zee woonde. 2.3.11.
De eerste stappen op weg naar moderne stelsels
In het begin van de negentiende eeuw, als de industriële revolutie in volle gang is en de sociale revolutie zich aankondigt, waren nog nergens ter wereld riolen van eigentijdse makelij. Men loosde het individuele afval en het huishoudelijk afvalwater waar het zo uit kwam. De gracht, het riviertje, de sloot achter het huis, de tuin: alles was goed. Logisch dat het aantal stedelijke verordeningen wat betreft het deponeren van vast en liquide afval toenam. Om daaraan te kunnen voldoen (en in vele gevallen ook om fikse geldboetes te vermijden), nam de burger zijn toevlucht tot een even oud als beproefd medium: de beerput. Maar een beerput moet periodiek worden geleegd en ook dat kost geld. De burger, inventief als hij is, vond oplossingen. De meest voor de hand liggende was het verwijderen (of weglaten) van enkele stenen van de bodemconstructie, een “systeem” dat op het Engelse platteland tot op de dag van vandaag wordt toegepast. Een andere oplossing was een illegale verbinding te maken met goten voor regenwaterafvoer. Ongewild creëerde de mens het gemengde stelsel. Regenwaterafvoer was in stedelijke gebieden een probleem van grote omvang geworden. De arealen gevormd door daken en geplaveide oppervlakken groeiden met de dag. Dus ook het aantal goten en dwarsgoten. Die waren op sommige locaties zo breed dan wel zo diep dat ze afgedekt dienden te worden. Dat gebeurde dan met behulp van houten, later hardstenen of gietijzeren plankiers. Maar het resultaat van dat alles was bedroevend. Dit schreef J. A. C. Eschauzier in 1871 en toen had de negentiende eeuw al een gevorderde leeftijd bereikt: “Alzo worden onreine stoffen, die in zacht stromende beken en rivieren dan wel in het nagenoeg stilstaande water van grachten, vaarten en sloten uitkomen, niet weggevoerd maar zij zinken voor de uitmonding van de riolen neder. Dit alles maakt dat het water van onze rivieren, grachten en vaarten de naam van water niet meer verdient. De kleur ervan wijst al voldoende uit. De ophoping van die stoffen maakt bovendien dat de wateren door baggeren op diepte moeten worden gehouden, hetgeen lastig en kostbaar is. Doch
41
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
bovenal veroorzaakt de ontbinding dier stoffen het opstijgen van voor de gezondheid hoogst nadelige gassen (zwavelwaterstof, ammonia, enzovoort) die, zoals een ieder kan zien, uit de grachten opborrelen en voortdurend door het met gassen verzadigde water afgegeven worden, terwijl zij, voor zover ze uit de riolen opstijgen of zich daar ontwikkelen, door tussenkomst van zinkputten en privaten in de straten of huizen zelf ontsnappen. De minste roering brengt verspreiding dier gassen voort; om zich hiervan te overtuigen make men gedurende en na een regenbui een wandeling langs onze grachten en sloten.” Er was toen blijkbaar al sprake van riolen, maar nadere studie leert dat men zich daarvan niet al te veel moet voorstellen. Want de riolen waarop wordt gedoeld, betroffen veelal overdekte goten of in het beste geval moerriolen die alle regenwater over korte of langere afstand naar elders transporteerden dan wel riolen die ten behoeve van bijvoorbeeld slachthuizen werden aangelegd. In 1871, het jaar waarin Eschauzier’s boek over riolen verscheen, moet er nog een ernstig pleidooi worden gehouden voor de aanleg van riolen en moest expliciet worden gewezen op de grote voordelen ervan... Het industriële tijdperk is, zo mag men stellen, voor een groot deel aan Nederland voorbij gegaan. Als men bijvoorbeeld de toepassing van stoommachines in Nederland vergelijkt met die in andere landen, dan komen de lage landen bij de zee er bekaaid af. Wat rioleringen betreft was de toestand niet veel beter. Hoe kwam het dat op één enkele uitzondering na Nederland het in de vorige eeuw zonder adequate rioleringen moest stellen, terwijl er in Londen, Parijs, Wenen, Brussel, Praag, Hamburg en tal van andere steden rioolstelsels werden aangelegd die getuigden van visie en durf? Ervan uitgaande dat de situatie ten aanzien van de volksgezondheid in Nederland niet beter was dan die in andere landen zijn er twee verklaringen. De eerste is de aanwezigheid van veelsoortig oppervlaktewater “binnen handbereik”. Grachten, vaarten, sloten, boezems, kanalen, plassen, meren, beken, rivieren. De tweede is de afkeer (?) van het watercloset. Tot in het begin van de twintigste eeuw werd het in Nederland niet of nauwelijks toegepast. Terwijl het in zijn eigentijdse vorm al een eeuw bestond. Men vond het maar niets, die Engelse uitvinding, waarvan de oorsprong was terug te voeren naar een abdij in de nabijheid van Canterbury, waar een vorm van watercloset al honderden jaren eerder door monniken werd toegepast. Vooral de late intrede van de wc is van grote invloed geweest op de late ontwikkeling van riolen in Nederland. Als gevolg van de afwezigheid van spoelwater werden de inzameling en het transport van het vaste en (slechts voor een gering deel) liquide huishoudelijk afval een probleem. Kon Sir Joseph Bazalgette (1819-1891) in het midden van de negentiende eeuw al gehoor vinden voor een even groot als opmerkelijk rioleringsplan voor de stad Londen (Engelse ingenieurs, gewapend met de opgedane ervaringen, zouden enkele decennia later een stelsel voor de stad Hamburg ontwerpen), in Nederland bleef men bij de beerput. Het is hoogst interessant na te gaan welke oplossingen men voor het afval(water)probleem
Rioleringstechniek
42
aandroeg. Maar niet alvorens eerst gewag te maken van een opmerkelijk stelsel dat tussen 1866 en 1873 werd aangelegd en dat gedurende dertig jaar operationeel zou zijn. Het betreft de uitvinding van Charles Liernur. Zijn stelsel was gebaseerd op geglazuurde trechtervormige toiletten en gietijzeren buizen. De faecaliën kwamen via leidingen terecht in een reservoir. Bij tijd en wijle werden de buizen en het reservoir leeggezogen. “Met een kracht, achttien maal sterker dan die van een orkaan”, beweerde Liernur. Hoe sterk ook, de zuigkracht moest aanzienlijk zijn, gezien de samenstelling van het afval. Van stromen was immers geen sprake. In Amsterdam, waar het stelsel werd aangelegd en later ook uitgebreid, stuitte de “nieuwigheid” op fel verzet. Men achtte het stelsel wellicht geschikt “voor andere oorden, waar andere gewoonten en andere behoeften heerschen”, maar allerminst voor de hoofdstad van Nederland. Kranten en tijdschriften stonden bol van artikelen en beschouwingen voor en tegen en het Liernurse stelsel en vrijwel alle autoriteiten van de stad mengden zich in de discussie. Ook de heer Swens uit Haarlem gaf zijn mening maar die was zeker beïnvloed door zijn eigen uitvinding: het beerputstelsel van Swens. Men hield het bij de beerput, de goot, de gracht, de sloot. Voor de constructie van beerputten bestonden geen verordeningen: een ieder kon zijn gang gaan. Hoeveel anders was het dan in Oostende, waar beerputten een inhoud van minstens vier kubieke meter moesten hebben en waar de wanddikte, de dikte van de bodem en de kruindekking nauwkeurig waren omschreven. Ook in Metz en Straatsburg bestonden dergelijke voorschriften terwijl een Koninklijke Verordening (d.d. 24 september 1819) de zaken in Parijs regelde. Bij gebrek aan waterclosets – in 1990 waren er nog maar enkele – was men in ons land aangewezen op het privaat. Dat was een zich naar de voet ervan vernauwende buis van aardewerk of gietijzer die aan de bovenzijde werd afgesloten door een houten zitting en een daarin passend houten deksel. Een goede raad: “Zoowel voor de zitting als voor het deksel kieze men een zeer digte houtsoort, die het vocht niet te spoedig opneemt. Bovendien is het niet wenselijk beide te verwen...” Aan de onderzijde werd het privaat aangesloten op een houten (!), zandstenen of gietijzeren valpijp die uitmondde in de beerput. Het kon gebeuren dat meerdere privaten (bijvoorbeeld op elke etage één) op de valpijp waren aangesloten. Dat gaf aanleiding tot aanzienlijke stankoverlast waarbij men bedenke dat de valpijp bovendien toch al rechtstreeks op de beerput was aangesloten. Om de stankoverlast althans enigszins te reduceren zette men de valpijp door tot ver boven het dak. Men gaf in Nederland de voorkeur aan cilindrische beerputten (naar “Beijers” model) die zodanig moesten worden gebouwd dat ze gemakkelijk geleegd konden worden en bij vernieuwing de constructie van huis of gebouw niet in gevaar brachten. Het beste resultaat boden, zo stelde men, hardgebrande bakstenen “in hydraulischen mortel vermetseld”.
43
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
Aandoenlijk interessant zijn de berekeningen die de grootte van de Nederlandse beerput bepalen. Men berekent dat een mens dagelijks 130 gram vaste stoffen deponeert en 1.200 gram urine. Uitgaande van een soortelijk gewicht gelijk aan dat van water rekent men met een benodigde beerputruimte “per mensch” van 0,00133 kubieke meter per dag. Uitgaande van een gezin van tien (ja,ja zoveel in die tijd) personen en halfjaarlijkse leging komt men tot een inhoud van ten minste 2,4339 kubieke meter. Het ruimen van de beerputten geschiedde in enkele grote steden met behulp van luchtdruk of zuig-perspompen, maar in veruit de meeste gevallen met schoppen en emmers. Laatstgenoemde methode was “hinderlijk voor het werkvolk”. En dan te bedenken dat er niet alleen sprake is van beelden uit een ver verleden, maar ook van situaties die tot ver na de Tweede Wereldoorlog voortduurden. De “Boldootkar” is nog maar net weg. Omdat het watercloset niet deugde (sic) en het vaste stof gehalte van het huishoudelijk afval dientengevolge hoog was, bedacht men van alles. Bakken, fosses mobiles, in plaats van beerputten bijvoorbeeld. Die haalde men op om de inhoud elders te mengen met as, straatveegsel en ander vuil om ze vervolgens weer te retourneren. Promotor was de heer Buttinger, directeur van de stedelijke reiniging van de stad Groningen. Fosses mobiles waren de voorlopers van het later veelvuldig toegepaste tonnenstelsel dat voor het overige even simpel als vies was. Maar binnenshuis bleven de problemen groot, ondanks vernuftige oplossingen. Wat bijvoorbeeld te denken van het aardcloset van Moule? Onder de zitting en het onvermijdelijke deksel bevindt zich een emmer. Maar de zitting is doorboord en erboven bevindt zich een reservoir met “goed-droge en fijnverdeelde aarde”. Na gebruik van dit mobiele privaat wordt “automatisch” een hoeveelheid zand over de faecaliën gestort. “Le dernier cri” was de uitvinding van Taylor, geöctrooieerd en wel. Onder de vloer van het privaat bevond zich een plateau met een diameter van ongeveer drie meter. Daarop vielen de faecaliën terwijl de urine “op een of andere wijze wegliep”. Bij het openen van de deur naar het privaat draaide het plateau enkele centimeters. Zo ontstond, aldus de heer Taylor, die zich ook om hergebruik van toiletpapier bekommerde, een ringvormige verhoging of rug, die, mits verwarmd door een nabijgelegen vuur, zijn vruchtbaarmakende eigenschappen behield. Hoewel in de tweede helft van de negentiende eeuw al de eerste berekeningen ten aanzien van de hydraulische capaciteit werden gepubliceerd, bleef alles bij het oude. Wel ontstonden er beschouwingen over diameters, verval en stroomsnelheden. Maar stromen deed er nog niets. Behalve als het regende. Met die publicaties ontstonden, welhaast vanzelfsprekend voor de lage landen en enigszins voorbarig, discussies over de vorm van een riool. De ei-vorm bleek (blijkt?) uiteindelijk het meest te verkiezen. Niet in de laatste plaats omdat de afvoercapaciteit met de bijbehorende stroomsnelheden zich als het ware aanpast aan het debiet. Immers, naarmate er een groter aanbod van afvalwater is, staat een grotere diameter ter beschikking. Bovendien,
Rioleringstechniek
44
zo meenden de technici uit de negentiende eeuw, werden de beoogde stroomsnelheden door de ei-vorm het beste gegarandeerd. In Europa en zeker in de steden van enige betekenis waren inmiddels heuse rioolstelsels op basis van vrij-verval totstandgekomen, sommige ervan met een lengte van meer dan honderd kilometer. Ook de eerste persleidingen deden, samen met de onvermijdelijke gemalen, hun intrede. In de huizen van de betreffende steden werd in toenemende mate gebruik gemaakt van waterclosets, wastafels met tappunten, badkuipen, geisers en wat dies meer zij. Nederland bleef tot ver na de eeuwwisseling zweren bij privaat en beerput. Het plattelandse stilletje is trouwens nog steeds niet helemaal verdwenen. Pas in de eerste decennia van de twintigste eeuw ontstonden in Nederland de eerste riolen voor de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater gebaseerd op het principe van vrij-verval. Die eerste riolen werden vrijwel zonder uitzondering gemetseld. Bij een ei-vorm voorwaar geen sinecure. Het rioolmuseum in Brussel heeft ook ten aanzien van de toegepaste metseltechnieken het nodige te bieden. Maar handwerk was en is duur en daarom zocht men alternatieven voor het metselen. Vooral omdat de zich in riolering ontwikkelde zuren reageren met de kalk in de metselcement. Men experimenteerde. Bijvoorbeeld door “lining” met verglaasde tegels bij riolen met een aanzienlijke diameter. Of met “kannenbuizen” (ons tegenwoordige gres) voor riolen met een kleinere omvang. Ook gietijzeren buizen werden, zij het op beperkte schaal, toegepast. 2.4.
DE OPKOMST VAN BETONNEN BUIZEN
2.4.1.
Riolering in de twintigste eeuw
Met de grote steden als uitzondering kwam riolering in Nederland zelfs in de twintigste eeuw nog maar aarzelend tot stand. Men begon weliswaar al in de eerste decennia van ons tijdperk aan grootschalige projecten, maar pas in de jaren dertig was er sprake van een zekere doorbraak. De (ook in Europees opzicht) hoge dichtheid wat betreft de op openbare riolering aangesloten percelen werd pas in de na-oorlogse jaren bereikt. 2.4.2.
De betonindustrie
Logischerwijs kwam dan ook pas in de jaren dertig de industrietak die zich richtte op de productie van betonnen buizen tot wasdom. Voor die tijd was de productie van betonnen buizen het domein van slechts enkele, hoogst gespecialiseerde bedrijven. Eerst begonnen die met de fabricage van buizen die uit een onderbak en een bovenbak bestonden (zie onze opmerkingen daaromtrent onder 2.3.1.: Vroeg toegepaste technieken), later ging men over tot de productie van heuse buizen, die een ei-vorm hadden en waarvan de werkende lengte 1 meter was. Putten werden gemetseld. Beton en ook de gewapende versie ervan werden in de tweede helft van de negentiende eeuw eerst schoorvoetend maar vervolgens in toenemende mate toegepast voor de constructie van civieltechnische werken en gebouwen. De komst van het hoogovencement heeft die toepassing sterk gestimuleerd. Het is bekend dat aan het einde van de XIXe eeuw al
45
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
werd gedacht aan het gebruik van beton in de rioleringstechniek, eerst als materiaal dat in situ werd gebruikt, later als grondstof voor geprefabriceerde bouwdelen. 2.4.3.
Productietechnieken
Het beton dat men voor geprefabriceerde rioolbuizen toepaste, werd verdicht door te stampen. Die methode werd pas in 1961 verlaten, toen men overging tot hoogfrequent trillen en het gelijktijdig uitoefenen van druk. De kwaliteit van de buizen nam daardoor aanzienlijk toe, niet in de laatste plaats als gevolg van optimale verdichting van het beton. Later volgde het systeem van centrifugeren en persen. Zie daartoe deel 1 van deze boekenreeks. De eerstgenoemde methode stelde de makers van betonnen buizen ook in staat putten fabrieksmatig te produceren. Toch mag men de kwaliteit van de gestampte buizen niet onderschatten, zoals blijkt uit de lange levensduur van de betreffende leidingcomponenten. In vele gevallen geschiedde (en geschiedt) de vervanging ervan door de nu gangbare cirkelvormige buizen in hoofdzaak op basis van de minder geslaagde verbindingen, gebaseerd op het “vaar- en moereind”. Het beton zelf was (en is) nauwelijks ter discussie. 2.4.4.
Verbindingen
Zoals al eerder aangeduid, bleek het maken van verbindingen een groot probleem. Men was voor de afdichting aangewezen op het gebruik van cementspecie, hetgeen tot starre buizenstrengen leidde; dan wel op het gebruik van bituminieuze kit, die weliswaar elastischer van aard was maar die niet in staat bleek een flexibel gedrag van de buizenstreng te garanderen, althans niet op basis van blijvende waterdichtheid. Ook de zogenaamde compriband bracht weinig soelaas. Pas in 1960 werd de rubberring-verbinding geïntroduceerd, die hoekverdaaiing tussen buizen onderling mogelijk maakt en die blijvend dichte verbindingen garandeert, ook bij zettingen. Voorwaarde voor het toepassen ervan was het verlaten van de ei-vorm en het introduceren van de cirkelvorm. Het systeem van rubberen ringen werd voor het overige al eerder toegepast bij ronde betonnen waterleidingbuizen, die veelal op basis van de zogenaamde slingertechniek tot stand kwamen. Deze interessante productiemethode is evenwel uit kostenoverwegingen niet geschikt voor vrij-verval rioleringen. 2.4.5.
Buislengten
De komst van de cirkelvormige buis, de nieuwe productiemethoden en de toepassing van de rubberring als blijvend elastische afdichting maakten het mogelijk de lengte van de betonnen rioolbuis te vergroten. De één-meter standaard werd in de jaren zestig goeddeels verlaten om plaats te maken voor buizen met een werkende lengte van 2 meter (thans in veel gevallen 2,40 meter). Zie verder deel 1 van deze handboekreeks.
Rioleringstechniek
46
2.5.
DE STATUS QUO (PEILDATUM
2.5.1.
Riolering in Nederland
1992)
De berekeningen uit 1992 geven aan dat de totale lengte van alle rioolleidingen in Nederland toen ongeveer 68.000 km bedroeg. Bijna vijfenzeventig procent van deze leidingen was van beton, hetzij ongewapend, hetzij gewapend. De overige vijfentwintig procent waren voornamelijk het domein van kunststof (PVC) en voorts van asbestcement (dit materiaal wordt uit milieu-overwegingen nauwelijks meer toegepast), gres, gietijzer en vezelversterkte kunststof. Het stelsel groeit jaarlijks met 500 km en meer terwijl tevens elk jaar honderden kilometers worden vervangen. Die vervanging geschiedt op basis van de beëindiging van de technische levensduur, op basis van desfunctioneren (verzakkingen, wortelgroei, in een enkel geval chemische aantasting) of op basis van noodzakelijke vergroting van het stelsel, niet in de laatste plaats ter wille van een vereist groter bergend vermogen om overstortingen tot een minimum te beperken. Ook de bouw of de uitbreiding van awzi’s (afvalwaterzuiveringsinstallaties) leidt tot uitbreiding of aanpassing van de (transport)riolen. rioleringsgraad geschatte lengte waarvan: gemengde stelsels gescheiden stelsels verbeterd gemengde stelsels verbeterd gescheiden stelsels aantal overstorten gemengde stelsels geschatte vervangingswaarde jaarlijkse exploitatiekosten bij gelijkmatige vervanging in 60 jaar huidige jaarlijkse bestedingen awzi’s ontwerpcapaciteit investeringskosten awzi’s, gemalen, transportleidingen jaarlijkse kosten waterkwaliteitsbeheer
ca. 97 % ca. 68.000 km 74 % 22 % 2 % 2 % ca. 12.000 ca. ƒ 70 miljard ca. ƒ 1,3 miljard ca. ƒ 0,7- 1, miljard 468 ca. 23,5 miljoen i.e. ca. ƒ 8 miljard ca. ƒ 1,2 miljard
47
Maatschappelijke aspecten van riolering/ De geschiedenis van riolen
LITERATUUROVERZICHT - Geschiedenis van de Middeleeuwen, H. P. H. Jansen, Aula/Het Spectrum Utrecht, 1978 - Geschiedenis van het persoonlijk leven, Philippe Ariès en Georges Duby, Agon Amsterdam, 1988 - Beschaving, economie en kapitalisme, Fernand Braudel, Uitgeverij Contact Amsterdam, 1979 - Wat ’n leven, Roger Linskens, Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel Antwerpen, Amsterdam 1978 - De Europese stad, Edith Ennen, Unieboek Bussum, 1978 - Bruxelles sur Senne, S. A. Philips, 1971 - Riolen, J. A. C. Eschauzier, Is. An. Nijhoff & Zoon, Arnhem, 1871 - Inzameling en transport van regenwater en afvalwater, De geschiedenis van, R. Bolderman, TSTP, Breda, n.u.t.g. - Wat is techniek? Een geschiedenis van menselijk secreten en discrete technieken, H. W. Lintsen, De Ingenieur, 1992 - Rioleringstechniek 1 t/m 7, Rioolstelsel in Amsterdam, Brussel, Londen, Parijs, Pompeï en Herculaneum, VPB Woerden 1990-1992 - Overstortingen uit rioolstelsels en regenwaterlozingen, CUWVO-rapport, april 1992 - GFO/RIO, VNG, ’s-Gravenhage 1991
Rioleringstechniek
48
COLOFON
De serie van zeven handboeken onder de gezamenlijke titel Rioleringstechniek is verzorgd door het Team for Scientific and Technical Publications & Industrial Design (TSTP) te Brouwershaven. De handboeken werden gezet uit de Times.