LITERATUURREVIEW NAAR DOELGROEPKENMERKEN BIJ UITHUISPLAATSING: DE ACTUELE STAND VAN ZAKEN
Literatuurreview naar doelgroepkenmerken bij uithuisplaatsing: de actuele stand van zaken
Horizon: onderzoeksafdeling Drs. H. Leloux-Opmeer Dr. C. Kuiper Prof. Dr. E.M. Scholte Oktober 2014
Inhoudsopgave Voorwoord 1. Inhoudelijk kader: uithuisplaatsing ..................................................................................................5
2
3
4
1.1
Inleiding ..................................................................................................................................5
1.2
Drie hoofdzorgvormen bij uithuisplaatsing ..............................................................................5
1.3
Probleemstelling .....................................................................................................................6
1.4
Doelstelling en centrale onderzoeksvraag ..............................................................................6
Theoretisch kader: model voor ontwikkelingspsychopathologie .....................................................8 2.1
Inleiding ..................................................................................................................................8
2.2
Psychosociale ontwikkeling ....................................................................................................8
Literatuurreview ............................................................................................................................10 3.1
Inleiding ................................................................................................................................10
3.2
Werkwijze .............................................................................................................................10
3.3
Biologische context ...............................................................................................................11
3.4
Individuele context ................................................................................................................12
3.5
Gezins- en hulpverleningscontext .........................................................................................14
3.5.1
Gezinssamenstelling.........................................................................................................14
3.5.2
Gezinsproblematiek ..........................................................................................................14
3.5.3
Hulpverleningsgeschiedenis .............................................................................................16
3.6
Sociaal-culturele context.......................................................................................................17
3.7
Samenvatting van de literatuur .............................................................................................17
Conclusie......................................................................................................................................19 4.1
Inleiding ................................................................................................................................19
4.2
Profielschets per zorgvorm ...................................................................................................19
4.3
Slotbeschouwing...................................................................................................................19
Literatuurlijst .........................................................................................................................................21
Voorwoord Onderzoek laat zien dat Nederlandse jeugdigen zeer positief zijn over hun ouders en opvoeding en tot de gelukkigste ter wereld behoren1. Dit betekent echter niet dat alle Nederlandse kinderen het even goed hebben getroffen. Er zijn ook jeugdigen die onder risicovolle opvoedingsomstandigheden opgroeien. Soms zijn die zo ernstig dat uithuisplaatsing moet worden overwogen. Gelukkig is er in Nederland een systeem van jeugdzorg dat deze jeugdigen een veilig vervangend ontwikkelingsmilieu kan bieden. Dat kan een pleeggezin zijn, een gezinshuis of een residentiele voorziening. Om uithuis te plaatsen jeugdigen goed te kunnen helpen dient de jeugdzorg echter te weten welke jeugdigen in welke woonvorm de beste ontwikkelingsperspectieven hebben. Omdat deze kennis momenteel grotendeels ontbreekt, is de afdeling Orthopedagogiek van de Universiteit Leiden samen met Horizon Jeugdzorg en Onderwijs een promotieonderzoek gestart om de succesbepalende factoren bij uithuisplaatsing op het spoor te komen. Voor u ligt het eerste rapport in een reeks van drie onderzoeksrapporten die in het kader van dit promotieonderzoek wordt uitgevoerd. Het rapport geeft de resultaten van een gestructureerde literatuurreview naar de huidige stand van de kennis over typerende doelgroepkenmerken van kinderen binnen de pleegzorg, gezinshuizen en residentiële hulpverlening. Het is van belang zicht te hebben op deze doelgroepkenmerken, omdat dit een eerste bijdrage levert aan de beantwoording van de vraag welke zorgvorm bij welke kinderen het beste aansluit indien uithuisplaatsing noodzakelijk is. In het licht van de huidige decentralisatie en professionalisering van de jeugdzorgsector is deze vraag zeer relevant. In de eerste plaats om het kind zo optimaal mogelijke kansen te bieden voor een gezonde ontwikkelig. Daarnaast is het gezien de schaarste aan middelen nog meer dan voorheen van belang het kind zo snel mogelijk binnen de best passende zorgvorm te kunnen plaatsten. Het onderzoek naar succesfactoren bij uithuisplaatsing is te plaatsen in de reeks van onderzoeken naar de doelgroepen, werkwijzen en effecten van de jeugdzorg. De eerder verschenen zes onderzoekzoeksrapporten hadden betrekking op het cluster 4 Speciaal Onderwijs en de open residentiele hulpverlening, terwijl dit en de nog te verschijnen twee vervolgrapporten betrekking hebben op de jeugdzorg bij uithuisplaatsing. Deze serie rapporten is bedoeld voor ieder die zich betrokken voelt bij de Jeugdzorg of er in werkzaam is. Het geeft een beeld van de aard en ernst van de problematiek van kinderen en gezinnen binnen de Jeugdzorg en biedt antwoorden op vragen als: hoe ernstig is de problematiek, hoe vaak komen bepaalde kenmerken voor en zijn er overeeenkomsten en verschillen tussen de kinderen in de verschillende zorgvormen. Literatuurreview speelt hierbij een belangrijke rol, omdat dit vertrekpunt vormt voor de daaropvolgende rapporten waarin de resultaten vanuit de eigen steekproef afgezet worden tegen de huidige kennis vanuit de literatuur, teneinde ontbrekende gegevens aan te vullen en verouderde gegevens te vernieuwen. Zonder financiële steun van de Stichting Gereformeerd Burgerweeshuis van Rotterdam zou dit onderzoek niet mogelijk zijn geweest. We zijn de Stichting dan ook zeer erkentelijk dat deze mogelijkheid is geboden. Hiernaast is een woord van dank op z’n plaats voor dr. Pepijn Roelofs voor diens ondersteuning bij het literatuuronderzoek van deze rapportage door middel van het geven van feedback en het wegwijs maken van de promovenda in de wereld van de zoekstrings en literatuurdatabases. Leiden, oktober 2014 Prof. dr. Evert Scholte
1
Currie, C., et.al. eds. (2012). Social determinants of health and well-being among young people: World Health Organization Regional Office for Europe Copenhagen.
1. Inhoudelijk kader: uithuisplaatsing 1.1 Inleiding Centraal in deze literatuurstudie staan de drie hoofdzorgvormen waarbinnen een kind opgevangen kan worden als het (tijdelijk) niet thuis kan wonen. In paragraaf 1.2 worden deze drie hoofdzorgvormen omschreven, evenals de fundamentele discussie over de vraag welke zorgvorm het beste is voor de ontwikkeling van het kind. In paragraaf 1.3 wordt de probleemstelling beschreven, die is afgeleid van deze discussie. Tot slot worden de doelstelling en centrale onderzoeksvraag van deze literatuurstudie beschreven in paragraaf 1.4.
1.2 Drie hoofdzorgvormen bij uithuisplaatsing In het internationaal verdrag van de rechten van het kind staat dat ieder kind het recht heeft om op te groeien bij zijn ouders en om contact met hen te hebben. Ook heeft ieder kind recht op optimale ontwikkelingskansen en dus op bescherming tegen alle vormen van lichamelijk en geestelijke mishandeling en verwaarlozing [64]. Soms komen deze ontwikkelingskansen in het gedrang door ongunstige kind-, gezin of omgevingsfactoren of een combinatie daarvan. Als middels ambulante hulp de problematische opvoedingssituatie onvoldoende verbetert, kan worden gekozen voor een (tijdelijke) uithuisplaatsing om het kind te beschermen tegen een dreigende verstoorde psychosociale ontwikkeling [9, 51, 75]. Binnen de Jeugdzorg zijn drie hoofdzorgvormen bij uithuisplaatsing te onderscheiden: pleegzorg, gezinshuizen en residentie. Bij pleegzorg woont de jeugdige met vervangende ouders in een pleeggezin, bij residentiele hulpverlening verblijft de jeugdige in een leefgroep van een residentiele instelling onder begeleiding van pedagogisch medewerkers. Het gezinshuis kan tot slot gedefinieerd worden als een tussenvorm tussen pleegzorg en residentie [53]. Binnen een gezinshuis worden kinderen net als in een pleeggezin opgevangen in een gezinssituatie, maar de gezinshuisouder heeft net als groepsleiders in de residentiële hulp een pedagogische opleiding afgerond. Conform de richtlijnen voor alternatieve zorg voor kinderen is pleegzorg de eerst aangewezen hoofdzorgvorm bij uithuisplaatsing, omdat deze vorm van jeugdzorg het dichtst bij een natuurlijke gezins- en opvoedingssituatie ligt [35]. Het is echter de vraag of een pleegzorgplaatsing voor alle kinderen die te maken krijgen met een uithuisplaatsing de beste oplossing is. Voor de juistheid van de richtlijn is nog maar weinig wetenschappelijk bewijs voorhanden [7, 34, 40]. In Nederland verbleven in 2011 ruim twintigduizend kinderen in een pleeggezin. Dit is tweemaal het aantal kinderen dat in een open residentiële zorgvorm verbleef [47]. Van de ruim tienduizend kinderen in de open residentiële jeugdzorg, verbleven ruim 1300 kinderen (12,5%) in een gezinshuis [54]. In 2012 is het aantal gezinshuisplaatsingen landelijk gestegen met 23% [31]. Er wordt doorgaans gekozen voor een gezinshuisplaatsing als een kind te zware en complexe gedragsproblemen heeft voor een pleeggezin, maar wel gebaat is bij een individuele aanpak in een kleine groep [53]. Uit onderzoek binnen pleegzorg blijkt dat een derde tot de helft van de pleegzorgplaatsingen resulteert in een voortijdige beëindiging ofwel breakdown [55, 65, 72]. Dat is zorgelijk, want een breakdown vergroot de kans op psychosociale problemen en verhoogt het risico op uitval binnen een daaropvolgend pleeggezin [27, 49, 50, 57]. Een hoofdreden voor een breakdown binnen pleegzorg is de mate van externaliserende gedragsproblemen [4, 49, 57, 74]. Bij een deel van deze kinderen met externaliserende gedragsproblemen is dit gedrag gerelateerd aan hechtingsproblemen [49, 62, 74]. Door pleegouders intensiever te trainen en begeleiden in de omgang met externaliserende gedragsproblemen, zou het aantal breakdowns volgens sommige onderzoekers kunnen worden teruggedrongen [2, 36, 59, 73, 74]. Andere onderzoekers stellen echter dat voor een deel van de kinderen met ernstige externaliserende gedragsproblemen mogelijk eerst een intensievere zorgvorm nodig is dan pleegzorg kan bieden [6, 13, 27, 40, 55]. Ook in de richtlijnen voor alternatieve zorg voor kinderen staat dat residentiële hulp ingezet mag worden bij kinderen voor wie een dergelijke sfeer specifiek wenselijk, noodzakelijk en constructief is en in zijn of haar belang [35].
H1: inhoudelijk kader
5
1.3 Probleemstelling Alhoewel meerdere onderzoekers residentiële hulp zien als een alternatieve zorgvorm bij uithuisplaatsing, is onduidelijk in welke situaties en voor welke kinderen dit dan geldt [7, 23, 41]. Verschillende onderzoekers stellen dat een residentiële plaatsing is voorbehouden aan de groep kinderen met zeer ernstige gedragsproblemen, waarbij de problemen onhanteerbaar zijn in een gezinssetting en waarvoor zeer specialistische hulp nodig is [24, 27, 38, 76]. Curtis e.a. [24] en Doran en Berliner [27] beschrijven daarnaast dat een residentiële plaatsing de voorkeur heeft als een kind niet kan omgaan met de (emotionele) intimiteit binnen een gezinssetting. Hussey en Guo [40] stellen dat voor kinderen waarbij een eerdere lichtere vorm van uithuisplaatsing niet geholpen heeft, een residentieel behandelmodel nodig is waarbij ernstige hechtingsproblemen worden aangepakt en gewerkt wordt aan het opbouwen van sociale vaardigheden om de kans op een geslaagde vervolgplaatsing in een gezinssetting te vergroten. Samenvattend lijken hechtingsgerelateerde problemen een relatie te hebben met de mate waarin een kind in staat is om met nabijheid en (emotionele) intimiteit om te gaan en met de mate van externaliserende gedragsproblemen. De ernst van deze gedragsproblemen lijkt daarnaast van invloed op de benodigde behandelintensiteit. Er is derhalve een match nodig tussen de aanwezige problemen en het type hulp [55, 77]. Anders gezegd zijn de aard en ernst van de problematiek gerelateerd aan de zorgvorm waar een kind uiteindelijk terechtkomt, zoals schematisch samengevat in Figuur 1.
Figuur 1: Indeling van (emotionele) intimiteit.
de
hoofdzorgvormen
op
basis
van
de
aspecten
behandelintensiteit
en
Een eerste manier om criteria te traceren waarmee ingeschat kan worden welke zorgvorm het kind de meeste ontwikkelingskansen biedt, is om de doelgroepkenmerken van de kinderen binnen de verschillende zorgvormen te vergelijken [55].
1.4 Doelstelling en centrale onderzoeksvraag Doel van dit onderzoek is inzicht te verkrijgen in de beschikbare kennis over typerende doelgroepkenmerken van uithuisgeplaatste kinderen binnen de drie hoofdzorgvormen door verschillen en overeenkomsten in deze doelgroepkenmerken op te sporen. Daarnaast wordt een inschatting gemaakt van de ernst van de problematiek van de kinderen binnen de drie hoofdzorgvormen door de verschillende doelgroepkenmerken af te zetten tegen Nederlandse referentiecijfers.
H1: inhoudelijk kader
6
Centraal staat de volgende onderzoeksvraag: Welke overeenkomsten en verschillen in kindkenmerken, gezinskenmerken, hulpverleningskenmerken en sociaal-culturele kenmerken zijn er in de literatuur bekend bij 4-12 jarige kinderen binnen pleegzorg, gezinshuizen of open residentie bij aanvang van de hulp? De verwachting is dat uit de literatuurstudie blijkt dat kinderen binnen residentie en gezinshuizen bij aanvang ernstigere psychosociale- en gedragsproblemen vertonen en vaker te kampen hebben met hechtingsproblematiek dan pleegkinderen, aangezien deze kinderen niet binnen pleegzorg als eerst aangewezen zorgvorm zijn terechtgekomen. Ook wordt verwacht dat kinderen binnen residentie en gezinshuizen een langere hulpverleningsgeschiedenis hebben dan pleegkinderen, omdat de wet voorschrijft dat eerst minder zware hulp moet zijn ingezet. Om de doelgroepkenmerken gestructureerd in kaart te brengen bij aanvang van de hulp, is het transactioneel model voor ontwikkelingspsychopathologie van Kerig e.a. [42] gebruikt als theoretisch kader. In hoofdstuk 2 wordt dit model voor dit onderzoek uitgewerkt. In hoofdstuk 3 wordt beschreven hoe de literatuurstudie is opgebouwd en worden de resultaten aan de hand van het theoretisch kader gepresenteerd. In Hoofdstuk 4 wordt tot slot op basis van de gevonden literatuur per hoofdzorgvorm een samenvattende profielschets gegeven en wordt de centrale onderzoeksvraag beantwoord.
H1: inhoudelijk kader
7
2
Theoretisch kader: model voor ontwikkelingspsychopathologie
2.1 Inleiding Er zijn verschillende theorieen over de psychosociale ontwikkeling van kinderen en scheefgroei daarin. In dit hoofdstuk wordt het gekozen referentiekader van Kerig e.a. [42] uitwerkt.
2.2 Psychosociale ontwikkeling Kerig e.a. [42] sluiten in hun model voor ontwikkelingspsychopathologie aan bij het sociaalecologische principe dat er altijd interactie plaatsvindt tussen het kind en zijn directe en indirecte ontwikkelingscontexten. Grondlegger van deze manier van denken is Bronfenbrenner die het ecologisch model ontwikkelde [12]. Kerig e.a. [42] onderscheiden de volgende ontwikkelingscontexten: de biologische context, de individuele context, de gezinscontext, de sociale context en de culturele context. Naast de interactie tussen de contexten vindt ook een wisselwerking plaatst tussen de verschillende biologische-, psychosociale- en cognitieve ontwikkelingsprocessen die het kind doormaakt. Deze ontwikkelingsprocessen worden steeds complexer naarmate het kind ouder wordt [42]. De uitkomst van alle ontwikkelingsprocessen tezamen hangt mede af van de weerbaarheid van het kind om met de aanwezige risicofactoren om te gaan en de mate waarin er daarnaast beschermende factoren aanwezig zijn [42]. Scheefgroei in de ontwikkeling hoeft niet te resulteren in een verstoorde ontwikkeling, dat hangt mede af van de leeftijd van het kind, de duur van de scheefgroei en reactie van de unieke omgeving van het kind op de scheefgroei. Kerig e.a. [42] noemen dit het transactioneel proces. Een andere term die veelal voor dit samenspel van factoren gebruikt wordt, is ‘meervoudige bepaaldheid’ [33]. Een verstoorde ontwikkeling is volgens het model van Kerig e.a. [42] dus niet iets wat een kind heeft, maar is het resultaat van een serie opeenvolgende aanpassingen aan zijn specifieke omgeving. Kerig e.a. [42] onderscheiden 10 ontwikkelingsprocessen die een belangrijke sleutelrol spelen in de psychosociale ontwikkeling en in het al dan niet ontstaan van een verstoorde ontwikkeling. Deze ontwikkelingsprocessen zijn samen met de bijbehorende ontwikkelingscontexten in Figuur 2 op de volgende pagina schematisch in beeld gebracht. De schoolcontext en schoolprestaties worden in het model van Kerig e.a. [42] binnen de individuele context geplaatst gezien de relatie met de cognitieve ontwikkeling. Ook externaliserende gedragsproblemen worden gerekend tot deze context ook al worden ze niet expliciet genoemd. Volgens het model komen gedragsproblemen voort uit scheefgroei tijdens belangrijke ontwikkelingsprocessen in de individuele context zoals emotieregulatie, zelfcontrole en de morele ontwikkeling. Verder worden in dit rapport de drie hoofdzorgvomen bij uithuisplaatsing tot de gezinscontext gerekend, omdat deze een gezinsvervangende omgeving bieden. De sociale context en culturele context zijn in Figuur 2 samengenomen tot de sociaal-culterele context.
H2: theoretisch kader
8
Figuur 2: Essentiële ontwikkelingsprocessen tijdens de psychosociale ontwikkeling (naar een bewerking van het model van Kerig e.a. [42]).
H2: theoretisch kader
9
3
Literatuurreview
3.1 Inleiding Zoals beschreven in hoofdstuk 1 is het doel van dit onderzoek meer inzicht te verkrijgen in typerende doelgroepkenmerken van uithuisgeplaatste kinderen binnen de drie hoofdzorgvormen. Uit hoofdstuk 2 blijkt dat het belangrijk is om deze kenmerken in kaart te brengen, omdat de doelgroepkenmerken binnen de verschillende ontwikkelingscontexten gerelateerd zijn aan de psychosociale ontwikkeling van het kind. Middels literatuuronderzoek is nagaan welke typerende doelgroepkenmerken in de literatuur zijn gerapporteerd. Deze worden in dit hoofdstuk aan de hand van het model van Kerig e.a. [42] per ontwikkelingscontext beschreven. In paragraaf 3.2 wordt allereerst toegelicht op welke wijze naar empirische studies is gezocht. In de paragrafen 3.3 tot en met 3.6 komen de doelgroepkenmerken per ontwikkelingscontext aan bod. Tot slot worden de resultaten van het literatuuronderzoek in paragraaf 3.7 samengevat in een tabel en afgezet tegen Nederlandse referentiecijfers.
3.2 Werkwijze Er is op verschillende wijzen naar relevante literatuur gezocht. Allereerst is systematisch gezocht binnen verschillende digitale databases middels een zoekstring. De volgende databases zijn daarbij gebruikt: CINAHL, ERIC, MEDLINE en PsycINFO. Sleutelwoorden in deze zoekstring waren “typology“, “epidemology“, “prevalence”, “profile”, “baseline”, ”characteristics”, “discriminate”, “variable”, “cue”, “difference”, “similarity” en “comparison”. Verder zijn de meest voorkomende termen voor de drie verschillende zorgvormen gebruikt. Voor pleegzorg is dit “foster care”, voor residentiele zorg zijn de termen “residential”, “institutional”, “group-home”, “shelter care” en “group care” gebruikt. Tot slot worden gezinshuizen doorgaans aangeduid als “(teaching) family homes”, “treatment home”, “family-style group care”, “teaching family model” en “family type home”. Ook de algemene term voor uithuisplaatsing is gebruikt, te weten “out-of-home placement”. Daarnaast is bij het zoeken van literatuur de sneeuwbalmethode gebruikt, waarbij interessante verwijzingen in verschillende sleutelartikelen zijn nagevolgd. Tot slot is via verschillende eminente websites op het gebied van jeugdzorg gezocht naar informatie, zoals op de site van het Nederlands Jeugdinstituut. Er zijn tijdens de literatuurstudie een aantal inclusiecriteria gehanteerd om te zorgen voor voldoende overeenkomst tussen de doelgroep waarop de gevonden doelgroepkenmerken betrekking hebben en de huidige onderzoeksgroep. Artikelen zijn geïncludeerd als (a) het Westers georienteerde literatuur betrof; (b) met een publicatiedatum vanaf 1990; (c) de gemiddelde leeftijd van de onderzoeksgroep binnen de basisschoolleeftijd lag en (d) de onderzoeksgroep wat betreft etniciteit te vergelijken is met de te onderzoeken populatie. Een artikel werd uitgesloten als het (a) specifiek adoptiekinderen of gehandicapte kinderen betrof; (b) specifiek om een crisisplaatsing ging en (c) een masterscriptie of dissertatie betrof. De volgende kanttekeningen zijn van belang bij het lezen van het literatuuroverzicht. Allereerst ligt de focus op een beschrijving van de doelgroepovereenkomsten en –verschillen en niet op de eventuele relatie van de doelgroepkenmerken met de behandeluitkomst. Dit komt in een later rapport aan de orde. Ten tweede geldt dat in sommige artikelen de gebruikte onderzoeksgroep (deels) overlapt met de onderzoeksgroep die gebruikt is in een eerder gepubliceerd artikel. Dit is het geval bij de artikelen van Strijker e.a. [59, 60], Hussey [39, 40] en Tarren-Sweeney [62, 63]. Wel is de onderzoeksvraag binnen de overlappende artikelen verschillend, dus is besloten geen van deze artikelen uit te sluiten. Ten derde is belangrijk te vermelden dat het artikel van Lee en Thompson [43] betrekking heeft op behandelpleegzorg in tegenstelling tot de overige pleegzorgartikelen, die gaan over kinderen in de opvoedpleegzorg ofwel lange-termijn pleegzorg. Daarnaast geldt specifiek voor het onderzoek van Minnis e.a. [46] dat de etnische achtergrond van de onderzoeksgroep een zeer specifieke samenstelling heeft, gezien vrijwel alle respondenten (99%) een blanke etnische identiteit hebben. Verschillen in resultaten in vergelijking met de overige gepresenteerde literatuur kunnen
H3: literatuurreview
10
mogelijk verband houden met deze specifieke samenstelling van de onderzoeksgroep. Tot slot is relevant te weten dat er geen onderscheid is gemaakt in resultaten tussen netwerkpleegzorg 2 en bestandspleegzorg, omdat er vanuit de literatuur geen eenduidig bewijs is dat kinderen binnen deze varianten duidelijk van elkaar verschillen of dat één van beide varianten tot betere resultaten leidt [76]. Achtereenvolgens zullen nu de biologische context, individuele context, gezins- en hulpverleningscontext en sociaal-culturele context aan bod komen met de bijbehorende doelgroepkenmerken.
3.3 Biologische context Binnen de biologische context is het geslacht een veelgenoemd doelgroepkenmerk. Kijkend naar de Nederlandse referentiecijfers is de verdeling tussen jongens en meisjes in de groep 4-12 jarigen min of meer gelijk, zie ook Tabel 1 [21]. In de pleegzorg blijkt uit verschillende onderzoeken dat het percentage meisjes gemiddeld iets hoger ligt dan het percentage jongens [3, 41, 43, 55, 57, 60, 65, 73, 75]. Een klein aantal onderzoekers vindt een percentage boven de 50% [37, 46, 76]. In de gezinshuizen lijkt juist het percentage geplaatste jongens iets hoger dan het percentage meisjes en varieert het gevonden percentage jongens van 54-62% [43, 54, 67]. Of de verschillen in geslacht binnen pleegzorg en gezinshuizen sigficant zijn, is niet bekend. Wel rapporteren Lee en Thompson [43] dat er significant meer jongens zijn in gezinshuizen in vergelijking met pleegzorg. Binnen residentie lijkt het percentage jongens aanzienlijk hoger te liggen dan het percentage meisjes en ligt de range tussen 59-72% [24, 39-41, 43, 55, 56]. Ook hier is niet bekend of dit een significant verschil betreft. Wel is zowel door James e.a. [41] als Scholte [55] het percentage jongens tussen pleegzorg en residentie vergeleken en vonden beiden geen significant verschil. Wat in Nederland de gemiddelde leeftijd bij plaatsing is in een jeugdzorginstelling, is niet bekend. Wel blijkt uit een steekproef binnen diverse jeugdzorginstellingen in Nederland dat de gemiddelde leeftijd van de aanwezige kinderen 11.1 jaar is [32]. Binnen pleegzorg ligt de leeftijd bij plaatsing gemiddeld tussen 7 en 11 jaar [5, 8, 41, 46, 57, 59]. Binnen gezinshuizen worden gemiddelden gevonden van 10 tot 12 jaar [54, 67]. Volgens Lee en Thompson [43] zijn kinderen in gezinshuizen bij plaatsing significant ouder dan pleegkinderen. Wel moet opgemerkt worden dat alleen kinderen van 8 jaar en ouder geincludeerd zijn in hun onderzoek, wat een vertekening kan hebben gegeven in de vergelijking van de gemiddelde leeftijd binnen de zorgvormen. Tot slot lijkt binnen de residentie de gemiddelde leeftijd bij plaatsing hoger te liggen in vergelijking met de andere twee zorgvormen en in vergelijking met de referentiecijfers, namelijk afgerond tussen 10-14 jaar [39, 41, 55, 56]. Bij vergelijkingen van de gemiddelden van residentieel geplaatste kinderen met die van pleegkinderen, blijken kinderen in de residentie significant ouder bij plaatsing [41, 55]. Deze conclusie wordt ook door Curtis e.a. [24] getrokken op basis van hun literatuurreview. Een derde doelgroepkenmerk is de lichamelijke gezondheid van kinderen, wat in dit rapport binnen de biologische context wordt geplaatst. Uit analyses van Yampolskaya e.a. [77] blijkt dat 6% van de uithuisgeplaatste kinderen lichamelijke gezondheidsproblemen heeft. Binnen de Nederlandse gezinshuizen wordt een vergelijkbaar percentage gevonden van 7% [67]. James e.a. [41] constateren zowel binnen pleegzorg als binnen residentie aanzienlijk meer chronische gezondheidsproblemen, namelijk bij ongeveer een derde van de kinderen. Ook Tarren-Sweeney [62] vindt bij 30% van de pleegkinderen gezondheidsproblemen. Vanwege de heterogeniteit van de aandoeningen die tot lichamelijke problemen worden gerekend, is de vergelijkbaarheid van de gegevens echter beperkt. Volgens gegevens van het CBS heeft tenminste 15% van de kinderen in Nederland chronische gezondheidsproblemen. Als ook aandoeningen worden meegerekend die zich in ieder geval de afgelopen 12 maanden hebben voorgedaan 3, zou dit zelfs 27% zijn. De meest voorkomende categorieen daarbij zijn problemen aan de luchtwegen, chronische eczeem en niet-gedefinieerde 2
Opvang in een verwant pleeggezin Volgens de definitie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is een ziekte bij kinderen onder andere chronisch als deze langer dan drie maanden duurt of meer dan 3 keer is voorgekomen. 3
H3: literatuurreview
11
gezondheidsproblemen [16]. Tot slot is in een enkel onderzoek het gemiddelde IQ gemeten. Er zijn alleen gegevens van residentieel geplaatste kinderen bekend. Hussey en Guo [40] vinden een gemiddeld IQ van 82.5 (SD = 17.35) en Van IJzendoorn [70] vindt in zijn meta-analyse een gemiddeld IQ van 84.40 (SD = 16.79). Beide IQ-scores vallen binnen de categorie ‘zwakbegaafd’, waarvan gesproken wordt als het IQ tussen 70-85 ligt. In het onderzoek van Scholte en Van der Ploeg [56] wordt een IQ van 90.2 gevonden, wat op de ondergrens van de categorie ‘gemiddelde intelligentie’ valt. Er zijn geen gegevens bekend over het gemiddelde IQ van pleegkinderen of kinderen in gezinshuizen. Wel stelt Tarren-Sweeney [62] dat bij 23% van de pleegkinderen in zijn onderzoek sprake is van een verstandelijke beperking, waarbij het IQ lager dan 70 ligt. Nederlandse referentiecijfers over het gemiddelde IQ zijn niet gevonden. Wel wordt in het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau gemeld dat 12% van de kinderen binnen de categorie ‘zwakbegaafd’ valt [11]. Het meerendeel heeft een gemiddeld IQ of hoger (80%). Het IQ kan een belangrijke factor zijn, omdat kinderen met een hoger IQ minder gedragsproblemen lijken te vertonen [40, 62].
3.4 Individuele context Volgens Bhatti-Sinclair en Sutcliffe [9] zijn factoren binnen de individuele context de voornaamste reden voor uithuisplaatsing. Een veelgenoemd doelgroepkenmerk binnen deze context is de aanwezigheid van emotionele problemen ofwel internaliserende problematiek. De prevalentie van emotionele problemen bij basisschoolleerlingen in Nederland is 15% [26]. Uit het onderzoek van Yampolskaya e.a. [77] komt naar voren dat bij uithuisgeplaatste kinderen deze problemen veel vaker voorkomen, namelijk bij ruim de helft (53%) van de uithuisgeplaatste kinderen. Specifiek binnen pleegzorg wordt bij 14-45% van de pleegkinderen emotionele problemen gemeld, grotendeels gemeten met de CBCL [3, 8, 41, 46, 55, 61, 63, 73]. Binnen residentie worden percentages van 3957% gemeld [41, 55, 56]. Specifieke informatie over de prevalentie van emotionele problemen bij kinderen binnen gezinshuizen is niet gevonden. Bij vergelijking van de emotionele problemen tussen pleegkinderen en residentieel geplaatste kinderen vinden James e.a. [41] geen significante verschillen. Scholte [55] daarentegen vindt binnen de residentie wel significant meer kinderen met emotionele problemen. De prevalentie van externaliserende problematiek ofwel gedragsproblemen bij Nederlandse basisschoolleerlingen is 14% [26]. Uit het literatuuronderzoek blijkt dat binnen pleegzorg gemiddeld een derde van de pleegkinderen gedragsproblemen heeft. De gevonden percentages van (sub)klinische scores op de hoofdschaal lopen in de literatuur echter nogal uiteen en variëren van 3463% [3, 8, 41, 46, 63, 73, 75]. De vermelde percentages op verschillende subschalen van externaliserende problemen in het rapport van Scholte [55] liggen een stuk lager en varieren van 1015%. De datering van dit onderzoek zou hier een verklaring voor kunnen zijn. Afgelopen decennia is veel geinvesteerd in de professionalisering van de pleegzorg [22]. Daarnaast is er in 2011 een wetswijziging geweest met de bepaling dat plaatsing in een pleeggezin te verkiezen is boven plaatsing in een instelling [22]. Aannemelijk is dat beide ontwikkelingen er aan hebben bijgedragen dat ook voor kinderen met ernstige psychosociale problematiek steeds vaker gekozen wordt voor een pleegzorgplaatsing, waardoor een verzwaring van de doelgroep is ontstaan. Binnen de gezinshuizen komt volgens Van der Steege [67] bij 40-60% van de kinderen gedragsproblemen voor, voornamelijk druk en impulsief gedrag of opstandig en antisociaal gedrag. Volgens Lee en Thompson [43] zouden kinderen binnen gezinshuizen significant meer gedragsproblemen vertonen dan pleegkinderen binnen behandelpleegzorg. Binnen residentie worden bij meer dan de helft van de kinderen gedragsproblemen gemeld [41, 55, 56]. In alledrie de onderzoeken blijken residentieel geplaatste kinderen significant meer gedragsproblemen te vertonen dan pleegkinderen. Volgens Esposito e.a. [28] is de mate van externaliserende gedragsproblemen een belangrijke factor, omdat deze de kans op uithuisplaatsing vergroot, met name bij oudere kinderen. Een deel van de externaliserende problemen lijkt gerelateerd aan hechtingsproblematiek [49, 74]. De kwaliteit van de hechtingsontwikkeling bij uithuisgeplaatste kinderen is dan ook een derde
H3: literatuurreview
12
belangrijke doelgroepkenmerk, temeer omdat blijkt dat de ernst van de hechtingsproblematiek een negatief effect heeft op de behandeluitkomst [52]. Er is echter weinig concrete informatie te vinden over de prevalentie van hechtingsproblematiek binnen de verschillende zorgvormen. Tarren-Sweeney [63] meldt dat bij 20% van de pleegkinderen sprake is van symptomen die specifieke gerelateerd zijn aan complexe hechtingsproblematiek en niet terug te voeren zijn naar andere psychische stoornissen. Strijker e.a. [57] vonden binnen pleegzorg een percentage van 14%, maar rekenen daarbij alleen kinderen mee met een daadwerkelijk vastgestelde classificatie ‘hechtingsstoornis’ volgens de DSM-IV. Van der Steege [67] vindt bij 50% van de kinderen in gezinshuizen hechtingsproblemen. Tenslotte stellen Scholte en Van der Ploeg [56] dat bij 31% van de residentieel geplaatste kinderen sprake is 4 van sociale en emotionele onthechting, gemeten met de VFO . In hetzelfde onderzoek is ook geinventariseerd bij hoeveel jeugdigen volgens het dossier sprake is van onveilige hechting. Dit zou bij 52% van de kinderen het geval zijn [56]. De prevalentie van hechtingsproblemen binnen Nederland is niet bekend [48]. Wel is door Van IJzendoorn e.a. [71] een metastudie gedaan op basis van bijna 80 Amerikaanse studies naar hechtingsproblemen bij kinderen tussen grofweg 0 tot 4 jaar. Daaruit bleek dat bij 38% van de kinderen uit een gemiddeld Amerikaans gezin er sprake is van een onveilige hechting. Een vierde regelmatig besproken doelgroepkenmerk is de cognitieve ontwikkeling en daaraan gerelateerde schoolprestaties. Naar schatting heeft 4% van de leerlingen binnen reguliere basisscholen in Nederland leerproblemen of problemen in de werkhouding [68]. Kijkend naar de drie hoofdzorgvormen, lijken bij pleegkinderen problemen op dit gebied het minst voor te komen, ten hoogste bij een derde van de pleegkinderen [8, 41, 46, 55, 62]. Binnen de gezinshuizen wordt ook bij ongeveer een derde van de kinderen cognitieve problemen gemeld zoals sociale vaardigheidsproblemen en aandachtsproblemen [67]. Bij residentieel geplaatste kinderen liggen de precentages verder uiteen en lijkt een vijfde tot de helft van de kinderen problemen te ondervinden op school of in hun cognitieve ontwikkeling, zoals leerachterstand, motivatieproblemen of aanpassingsproblemen [41, 55, 56]. Bij vergelijking van de cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties van kinderen binnen residentie en pleegzorg hebben James e.a. [41] geen significante verschillen gevonden. Scholte [55] daarentegen heeft bij residentieel geplaatste kinderen wel significant meer schoolgerelateerde problemen gevonden in vergelijking met pleegkinderen. Opgemerkt moet worden dat in de genoemde onderzoeken verschillende aspecten van de cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties zijn gemeten, die niet zonder meer vergelijkbaar zijn. Over het algemeen is er volgens Pritchett e.a. [52] weinig bekend over leerprestaties, cognitieve vaardigheden en IQ binnen de zorgvormen en de relatie met behandeluitkomsten, maar het lijkt erop dat als er problemen zijn op dit gebied de kans groter is op een negatieve uitkomst. Dit wordt bevestigd in het onderzoek van Zima e.a. [78], waarin onder andere een verband wordt gevonden tussen klinische scores van de vervangende verzorgers op de CBCL en schorsing of verwijdering van school. Ook vinden Zima e.a. [78] bij 23% van de uithuisgeplaatste kinderen een achterstand in lees- en rekenvaardigheden, is 13% blijven zitten en is 14% geschorst ofwel verwijderd van school. In het onderzoekrapport worden de gegevens niet gespecificeerd naar pleegkinderen en residentieel geplaatste kinderen. In sommige studies komen er nog andere doelgroepkenmerken naar voren die mogelijk relevant zijn. Zo rapporteert Tarren-Sweeney [62] bij 36% van de pleegkinderen medicatiegebruik. Hussey en Guo [40] vinden binnen de residentie een zeer hoog percentage medicatiegebruik, te weten 92%. Volgens het CBS zou in Nederland 15% van de kinderen in de leeftijd van 0-12 jaar medicijnen of voedingssupplementen op recept gebruiken [15]. Wat betreft de competentiebeleving meldt Van der Steege [67] in haar doelgroepbeschrijving dat bijna de helft van de kinderen binnen de gezinshuizen een lage competentiebeleving heeft, wat in het model van Kerig e.a. [42] valt binnen de categorie problemen in de persoonlijkheidsontwikkeling. Nederlandse referentiecijfers met betrekking tot de competentiebeleving van kinderen zijn niet gevonden. 4
Vragenlijst Fundamentele Onthechting
H3: literatuurreview
13
3.5 Gezins- en hulpverleningscontext De gezins- en hulpverleningscontext is een brede context en zal hier opgeknipt worden in een beschrijving van de samenstelling van de gezinnen van herkomst (3.5.1), de gezinsproblematiek (3.5.2) en de hulpverleningsgeschiedenis (3.5.3).
3.5.1 Gezinssamenstelling Bij de beschrijving van de samenstelling van de gezinnen van herkomst is het percentage echtscheidingen een belangrijke gezinskenmerk. In Nederland is ruim een derde (37%) van de huwelijken ontbonden [17]. In dit percentage zitten zowel partners met als zonder kinderen. Van der Steege [67] vindt een soortgelijk percentage (43%) gescheiden biologische ouders 5 binnen de gezinshuizen. Scholte [55] constateert bij pleegkinderen een aanzienlijk hoger percentage, te weten 84%. Binnen de residentie worden ook hoge percentage gescheiden ouders gevonden, tussen 7280% [55, 56]. Een ander opvallend gegeven is het percentage overleden ouders. Van der Steege [67] vermeldt dat 9% van de moeders en 18% van de vaders van kinderen in gezinshuizen overleden is. Van de overige zorgvormen is het percentage overleden ouders niet bekend. Uit onderzoek van het Trimbosinstituut blijkt dat bijna twee procent van de Nederlandse jeugd een overleden ouder heeft. Het betreft 1.2% van de vaders en 0.6% van de moeders [69].
3.5.2 Gezinsproblematiek Naast de samenstelling van een gezin, is de gezinsproblematiek een belangrijk doelgroepkenmerk bij uithuisgeplaatste kinderen. Vooral bij jonge kinderen (0-9 jaar) is complexe en meervoudige gezinsproblematiek vaak een hoofdreden voor uithuisplaatsing [28, 77]. Een veel genoemde factor binnen de gezinscontext is kindermishandeling. In Nederland wordt ruim 3% van de kinderen tot en met 18 jaar blootgesteld aan kindermishandeling [1]. Conform artikel 1 van de Wet op de Jeugdzorg wordt onder kindermishandeling verstaan: “…elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel” [45]. Er zijn grofweg vier categorieen van kindermishandeling te onderscheiden: mishandeling, verwaarlozing, seksueel misbruik en huiselijk geweld. Wat betreft fysieke en/of emotionele mishandeling zou bijna 1% (0.8%) van de kinderen in Nederland te maken hebben met deze vorm van kindermishandeling [1]. Binnen pleegzorg ligt het percentage pleegkinderen met een historie van deze vorm van mishandeling volgens de meeste onderzoekers rond de 5-45% [8, 41, 43, 55, 57, 62]. Minnis e.a. [46] vinden in hun Schotse steekproef een beduidend hoger percentage van (emotionele) mishandeling, te weten 77%. Het percentage van Vanschoonlandt e.a. [75] ligt met 5% weer erg laag ten opzichte van de overige onderzoekers. Als onderscheid gemaakt wordt tussen fysieke en emotionele mishandeling, lijkt fysieke mishandeling binnen pleegzorg bij minder kinderen gerapporteerd te worden, maximaal bij 30%. Voor kinderen in gezinshuizen liggen de percentages van Van der Steege [67] en Lee en Thompson [43] ver uit elkaar, respectivelijk 28 en 52%. Binnen residentie varieert het percentage fysieke en/of emotionele mishandeling van 15-63% [39-41, 43, 56]. Het percentage van 63% van Hussey en Guo [40] ligt bijna tweemaal hoger dan de percentages van de overige onderzoekers. Een andere veel voorkomende vorm van kindermishandeling is fysieke en/of emotionele verwaarlozing. Volgens Alink e.a. [1] is dit in Nederland de meest voorkomende vorm van mishandeling en wordt iets minder dan 2% (1.6%) van de kinderen verwaarloosd. Binnen alledrie de zorgvormen is volgens de beschikbare literatuur tenminste een kwart tot een derde van de kinderen in 5
Inclusief nieuw samengestelde gezinnen
H3: literatuurreview
14
het gezin van herkomst verwaarloosd, maar de percentages liggen sterk uiteen. Over het algemeen lijkt ruim de helft tot tweederde van de pleegkinderen te zijn verwaarloosd [8, 41, 43, 58, 62, 77]. Alleen Vanschoonlandt e.a. [75] vinden in vergelijking hiermee een relatief laag percentage, te weten 21%. Volgens Lee en Thompson [43] ligt het percentage verwaarloosde pleegkinderen significant hoger dan binnen de gezinshuizen. Binnen de gezinshuizen zou twee vijfde van de kinderen verwaarlozing hebben meegemaakt [43, 67]. Tot slot worden binnen de residentie percentages van verwaarlozing gevonden variërend van 29-69% waarbij het percentage van Hussey en Guo [40] minstens 25% hoger ligt dan bij Lee en Thompson [43], James e.a. [41] en Scholte en Van der Ploeg [56]. Barber en Delfabbro [5] stellen dat verwaarlozing vooral voorkomt bij jongeren kinderen en dat verwaarloosde kinderen ook een verhoogde kans hebben op andere vormen van kindermishandeling. Het lijkt daarom belangrijk dit doelgroepkenmerk goed in kaart te brengen wanneer er sprake is van gezinsproblematiek. Een derde vorm van kindermishandeling is seksueel misbruik. Uit de Nederlandse prevalentiestudie blijkt dat tenminste 0.1% van de kinderen is misbruikt [1]. Binnen pleegzorg vermelden de meeste onderzoekers dat ongeveer 10% van de pleegkinderen in het verleden is misbruikt [8, 41, 55, 57, 62]. Minnis e.a. [46] en Lee en Thompson [43] vinden binnen de pleegzorg echter een percentage van respectivelijk 28% en 29%. Over misbruik in het gezin van herkomst bij kinderen die in gezinshuizen zijn geplaatst, zijn weinig gegevens bekend. Alleen Lee en Thompson [43] publiceren een percentage van 17% in hun onderzoeksrapport en stellen dat pleegkinderen significant vaker misbruikt zijn dan kinderen binnen gezinshuizen. Binnen de residentie lijkt het percentage misbruikte kinderen iets boven de 10% te liggen [41, 55, 56]. Hussey [39] meldt daarentegen dat bijna de helft van de residentieel geplaatste kinderen seksueel misbruikt is, waarbij het meisjes bijna anderhalf maal zo vaak (61%) is overkomen dan jongens. Naast kindermishandeling is ook huiselijk geweld een belangrijk doelgroepkenmerk. Uit het rapport van Alink e.a. [1] blijkt ruim 1% (1.2%) van de kinderen dit thuis mee te maken. Binnen pleegzorg en gezinshuizen lijkt bij ongeveer een derde van de gezinnen van herkomst huiselijk geweld voor te komen [43, 57, 62, 77]. Lee en Thompson [43] vinden binnen de pleegzorg zelfs een percentage van 41% en binnen de gezinshuizen een percentage van 31%, waarbij het verschil significant bevonden is. Binnen residentie zijn alleen gegevens van Hussey en collega’s bekend en lijkt huiselijk geweld bij ongeveer een zesde van de gezinnen voor te komen [39, 40]. Een vijfde veel voorkomend doelgroepkenmerk is de aanwezigheid van psychische problemen bij de ouder. Op basis van een schatting zou het percentage ouders in de leeftijd van 18-64 jaar met ernstige psychische aandoeningen in Nederland rond de 14% liggen [66]. Binnen alledrie de zorgvormen komen psychische problemen bij de ouder ten minste bij een op de drie ouders voor [40, 43, 55-57, 67]. Minnis e.a. [46] daarentegen vinden in hun Schotse steekproef binnen pleegzorg bij de biologische moeders een percentage van 52%. Ook uit het onderzoek van Scholte en Van der Ploeg [56] blijkt dat in totaal 61% van de vaders en moeders psychische problemen heeft, waarbij er een duidelijk verschil is in het percentage vaders (12%) en het percentage moeders (49%). Volgens Lee en Thompson [43] ligt het percentage biologische ouders met psychische problemen binnen pleegzorg (45%) significant hoger dan binnen de gezinshuizen (20%). Tussen pleegzorg en residentie is door Scholte [55] geen significant verschil gevonden. Aangezien de psychische problemen die binnen deze categorie vallen zeer divers van ernst en aard zijn, zijn de gevonden percentages onderling beperkt vergelijkbaar en verklaart dit mogelijk de brede range van de percentages. Ook middelenmisbruik door de biologische ouder blijkt een relevant kenmerk te zijn van de gezinsproblematiek. In een grootschalig nationaal onderzoek gaf 6.6% van de ouders in Nederland aan ooit in hun leven een middelenstoornis te hebben gehad [25]. Voor 1.1% van de ouders was binnen de afgelopen 12 maanden sprake van een middelenstoornis [25]. In alledrie de zorgvormen zou bij tenminste een op de vijf biologische ouders sprake zijn alcohol- of drugsproblemen [39, 40, 43, 57, 77]. Hussey en Guo [40] vinden in een van hun onderzoeken zelfs een percentage van 49% ouders die drugs gebruiken.
H3: literatuurreview
15
Tot slot wordt door enkele onderzoekers vermeld dat het kenmerkend is voor de doelgroep dat een van de ouders gedetineerd is. Volgens Hussey en Guo [40] heeft iets meer dan 10% van de residentieel geplaatste kinderen een gedetineerde ouder. Lee en Thompson [43] hebben een vergelijkbaar percentage gevonden voor kinderen in gezinshuizen. Bij pleegkinderen zouden significant meer gedetineerde ouders voorkomen (26%) ten op zichte van gezinshuiskinderen [43]. Prevelantiecijfers over het aantal gedetineerde ouders in Nederland zijn niet gevonden. In 2013 zaten in Nederland 9983 mannen en 561 vrouwen gevangen [44]. Afzettend tegen het percentage mannen en vrouwen in Nederland dat in 2013 tot een éénouder- of tweeoudergezin behoorde volgens het CBS (respectivelijk 35% en 44%), zou naar schatting dan 0.18% van de vaders en 0.01% van de moeders in detentie zitten [20].
3.5.3 Hulpverleningsgeschiedenis Een laatste thema binnen de gezins- en hulpverleningscontext is de hulpverleningsgeschiedenis. Een veelgenoemd doelgroepkenmerk daarbinnen is het gemiddeld aantal (over)plaatsingen. In Nederland is niet bekend wat het gemiddeld aantal plaatsingen is van de kinderen die uithuisgeplaatst zijn. Ook cijfers over herhaald beroep op de jeugdzorg zijn niet voorhanden. Uit het grootschalige onderzoek van Yampolskaya e.a. [77] komt naar voren dat een kwart van de uithuisgeplaatste kinderen al eerder een uithuisplaatsing heeft meegemaakt, waarvan 29% minstens viermaal. Specifiek binnen pleegzorg rapporteert een aantal onderzoekers bij opname gemiddeld ruim 3 eerdere plaatsingen [43, 63]. Andere onderzoekers vinden een lager gemiddelde van 1.3-1.8 eerdere plaatsingen [41, 57]. Volgens Lee en Thompson [43] hebben pleegkinderen significant meer plaatsingen meegemaakt dan kinderen in gezinshuizen, die gemiddeld twee eerdere plaatsingen meemaken. Binnen residentie lijkt het aantal eerdere plaatsingen het hoogst, gemiddeld tenminste vier plaatsingen [39-41]. Volgens James e.a. [41] maken residentieel geplaatste kinderen significant meer plaatsingen mee dan pleegkinderen. In het algemeen blijkt uit verschillende onderzoeken dat binnen residentie en pleegzorg rond de kleuterleeftijd de eerste uithuisplaatsing wordt ingezet [40, 63, 77]. Uit een landelijke steekproef binnen diverse jeugdzorginstellingen blijkt dat het bij 85% van de kinderen bij opname een plaatsing vanuit thuis betreft [32]. Specifiek binnen pleegzorg zou ongeveer de helft van de pleegkinderen vanuit het biologische gezin in de pleegzorg terecht te komen, waarbij het hun eerste uithuisplaatsing betreft [5, 37, 57]. Wat de eerdere verblijfplaats van de overige pleegkinderen is, komt niet duidelijk naar voren. Binnen de gezinshuizen zou 23% rechtstreeks vanuit het biologische gezin worden opgenomen [54]. Verder komt 48% volgens Rudolphstichting en Gezinshuis.com [54] vanuit de residentie en 22% vanuit een pleeggezin. Binnen residentie wordt ongeveer de helft van de kinderen vanuit thuis in een groep geplaatst [55, 56]. Of dit ook hun eerste uithuisplaatsing betreft, is niet af te leiden uit het onderzoeksrapport. Gezien het gemiddeld aantal eerdere plaatsingen van kinderen binnen de residentie is het aannemelijk dat binnen dit percentage ook kinderen vallen die na een niet-succesvolle thuisplaatsing opnieuw in een leefgroep zijn geplaatst. Verder zou 20% van de residentieel geplaatste kinderen vanuit een pleeggezin komen en 28% vanuit een andere residentiële instelling [55]. Volgens cijfers van het CBS hadden ruim 38000 kinderen van 0-18 jaar eind 2012 een kinderbeschermingsmaatregel, wat neerkomt op 1.1% van alle kinderen in die leeftijdscategorie [19]. Specifiek binnen de drie hoofdzorgvormen, lijkt het percentage kinderen met een maatregel binnen pleegzorg het laagst te liggen, namelijk tussen 57-59% [59, 65, 75]. Volgens Strijker e.a. [59] zou van de pleegkinderen met een maatregel het bij 19% een (V)OTS 6 betreffen en bij 13% een voogdijmaatregel. Voor de overige pleegkinderen is niet bekend welke maatregel het betreft. Binnen de gezinshuizen heeft tenminste tweederde van de kinderen een maatregel, waarbij een (V)OTS het meest lijkt voor te komen [43, 54, 67]. Binnen residentie heeft ongeveer driekwart van de kinderen een kinderbeschermingsmaatregel [39, 43, 56]. Frensch en Cameron [30] stellen op basis van hun review dat binnen de residentie meestal een ondertoezichtstelling of voogdijmaatregel van kracht is. 6
(voorlopige) onder toezichtstelling
H3: literatuurreview
16
3.6 Sociaal-culturele context Een belangrijke factor binnen deze context is de omgang met leeftijdsgenoten. Uit recente cijfers over het welzijn van de Nederlandse jeugd blijkt dat 14% van de kinderen in de bassischoolleeftijd problemen ondervindt in het contact met leeftijdsgenoten [26]. Volgens Scholte [55] ligt dit percentage binnen pleegzorg op acht procent en komen problemen met leeftijdsgenoten bij pleegkinderen significant minder vaak voor dan binnen residentie, waar een percentage van 46% wordt gevonden. Minnis e.a. [46] vinden in hun Schotse steekproef daarentegen bij pleegkinderen op basis van de SDQ bij 63% problemen in de omgang met leeftijdsgenoten. Binnen de gezinshuizen zou volgens Van der Steege [67] 29% van de kinderen problemen in de omgang met leeftijdsgenoten hebben. Verder is etniciteit een vaak beschreven kenmerk. De gevonden gegevens zijn echter nauwelijks met elkaar te vergelijken, omdat er geen eenduidige definitie is van de verschillende te onderscheiden etnische groepen en omdat de gehanteerde groepen te heterogeen zijn [10]. Zo wordt in Amerikaanse literatuur veelal de term ‘white’ of ‘caucasian’ gebruikt waarbij het Amerikaanse Centraal Bureau voor de Statistiek hiertoe mensen uit Europa, het Midden-Oosten en Noord-Afrika rekent [10]. In Nederland worden zowel mensen uit Noord-Afrika als uit het Midden-Oosten echter gerekend tot de groep nietWesterse allochtonen [14]. De gevonden percentages moeten derhalve als indicatief worden gezien. Binnen pleegzorg heeft volgens de gevonden Amerikaanse steekproeven ruim de helft van de pleegkinderen een blanke etnische identiteit [41, 43]. Minnis e.a. [46] vinden een percentage van 99%, maar daar dit een Schotse steekproef betreft, zijn deze percentages derhalve niet zonder meer vergelijkbaar. Binnen de residentie lijkt ongeveer de helft van de kinderen uit een blanke bevolkingsgroep te komen [39, 41]. In het onderzoek van Scholte en Van der Ploeg [56] dat in Nederland is uitgevoerd, is 77% van autochtone afkomst. Binnen de gezinshuizen zou het percentage kinderen met een blanke etnische identiteit een stuk hoger te liggen [43, 54, 67]. Lee en Thompson [43] hebben echter geen significante verschillen in etnische achtergrond gevonden tussen kinderen in gezinshuizen en in pleegzorg. In het algemeen zou ongeveer de helft van de uithuisgeplaatste kinderen uit een blanke bevolkingsgroep komen [3, 77]. Een laatste aspect is de sociaal-economische status (SES). Op basis van gegevens van het CBS leefde in 2011 naar schattig 11% van de kinderen van 0-12 jaar op of onder de armoedegrens [18]. Binnen pleegzorg zou dit voor ruim 80% van de kinderen gelden wanneer gekeken wordt naar het aantal biologische ouders dat zelf de gezonsheidszorgverzekering niet kan betalen en door de overheid gesteund wordt [41]. De SES van gezinnen van kinderen in gezinshuizen is niet bekend. Binnen de residentie zou net als in pleegzorg eveneens ruim 80% een lage SES hebben [39, 41]. Franzén e.a. [29] vinden in Zweden minder hoge percentages bij uithuisgeplaatste kinderen in de basisschoolleeftijd. Daar zou ruim 12% van de moeders op of onder de armoedegrens leven. Zowel Esposito e.a. [28] als Franzén e.a. [29] concluderen dat bij jonge kinderen nadelige sociaaleconomische factoren de kans op een uithuisplaatsing vergroten.
3.7 Samenvatting van de literatuur Alle besproken doelgroepkenmerken zijn per ontwikkelingscontext samengevat in Tabel 1 en afgezet tegen Nederlandse referentiecijfers. Per zorgvorm wordt middels percentages aangegeven bij welk deel van de kinderen desbetreffend doelgroepkenmerk gerapporteerd is. Wanneer verschillende percentages gevonden zijn, wordt het bereik weergegeven waarbinnen deze percentages vallen. Specifiek voor het kenmerk leeftijd bij plaatsing geldt dat de getallen het bereik van de gemiddelde leeftijd in jaren betreft. Bij het kenmerk IQ wordt het bereik van de totale IQscores weergegeven. Tot slot wordt binnen de factor hulpverleningsgeschiedenis het bereik van het gemiddeld aantal eerdere plaatsingen weergegeven in plaats van percentages. Wanneer er in de literatuur geen gegevens zijn gevonden over een bepaald thema, wordt dit aangegeven met ‘nb’ wat staat voor ‘niet bekend’.
H3: literatuurreview
17
Een tekstuele samenvatting van de gevonden literatuur is terug te vinden in hoofdstuk 4, waarbij de meest relevante doelgroepkenmerken worden gepresenteerd in een profielschets per hoofdzorgvorm. Tevens wordt in dit laatste hoofdstuk op basis van het literatuuronderzoek antwoord gegeven op de centrale onderzoeksvraag.
1
Tabel 1: Samenvatting van relevante doelgroepkenmerken per ontwikkelingscontext en hoofdzorgvorm, afgezet tegen Nederlandse referentiecijfers. Ned. referentiepercentage pleegzorg gezinshuis residentie biologische context mannelijk geslacht (%) 38-56 54-62 59-72 51 gem. leeftijd bij plaatsing (jaar) 7.5-11.0 10.0-12.0 9.9-13.8 nb chronische gezondheidsproblemen (%) 27-30 7 38 15-27 IQ nb nb 82.5-90.2 nb individuele context emotionele problemen (%) 14-45 nb 39-57 15 gedragsproblemen (%) 34-63 40-60 53-62 14 hechtingsproblematiek (%) 14-20 50 31-52 nb school/cognitieve problemen (%) 15-36 30-36 20-55 4 medicatiegebruik (%) 36 nb 92 15 lage competentiebeleving (%) nb 50 nb nb gezins- en hulpverleningscontext gezinssamenstelling gescheiden (%) 84 43 72-80 37 overleden ouder (%) nb 27 nb 2 gezinsproblematiek (fysiek/emotioneel) mishandeling (%) 5-45 28-52 15-63 1 (fysiek/emotioneel) verwaarlozing (%) 21-78 39-41 29-69 2 seksueel misbruik (%) 6-29 17 11-46 0,1 huiselijk geweld (%) 32-41 31 16-18 1 psychische problemen ouder (%) 30-61 20-38 41-61 14 middelenmisbruik ouder (%) 19-34 21 26-49 7 detentie ouder (%) 26 16 12 nb hulpverleningsgeschiedenis aantal eerdere plaatsingen (gem) 1.3-3.4 2.0 4.3-6.6 nb plaatsing vanuit thuis (%) 45-56 23 48-52 85 kinderbeschermingsmaatregel (%) 57-59 65-82 66-73 1,1 sociaal-culturele context problemen leeftijdsgenoten (%) 8 29 46 14 2 etniciteit: blank (%) 51-58 60-93 49-77 81 lage SES/armoede (%) 81 nb 83-95 11 1 Gezien de specifieke samenstelling van de onderzoeksgroep van Minnis e.a. [46] wat betreft etniciteit, zijn de resultaten van dit onderzoek niet opgenomen in de tabel. 2 In de tabel is de term “blank” aangehouden, omdat deze vertaling het dichts bij de veelgebruikte term ‘white’ uit de Engelstalige literatuur ligt.
H3: literatuurreview
18
4
Conclusie
4.1 Inleiding In paragraaf 4.2 wordt op basis van het literatuuroverzicht voor alle drie de zorgvormen een profielschets opgesteld. In paragraaf 4.3 vindt vervolgens een slotbeschouwing plaats.
4.2 Profielschets per zorgvorm Op basis van de gerapporteerde doelgroepkenmerken in de literatuur kunnen de volgende typerende profielschetsen gemaakt worden voor pleegkinderen, kinderen in gezinshuizen en residentieel geplaatste kinderen. Pleegkinderen kunnen worden beschreven als de wat jonge basisschoolkinderen met (chronische) gezondheidsproblemen en gedragsproblemen. Ze komen uit gebroken gezinnen met een lage sociaaleconomische status en met een geschiedenis van met name verwaarlozing en huiselijk geweld. Veel ouders hebben psychische problemen en/of verslavingsproblemen en detentie van één van de ouders komt regelmatig voor. Kenmerkend voor de kinderen in gezinshuizen is dat er (nog) niet veel bekend is over hun individuele problematiek. Wel lijken hechtingsgerelateerde problemen en gedragsproblemen veel voor te komen. De kinderen komen uit gezinnen met een blanke culturele achtergrond. In het gezin is veelal sprake geweest van fysieke en/of emotionele mishandeling en de geboden hulp komt meestal voort vanuit een OTS. Doorgaan zijn de kinderen eerst in een andere jeugdzorgvoorziening geplaatst en stromen vanaf daar door naar een gezinshuis. Residentieel geplaatste kinderen zijn tot slot de wat oudere basisschoolkinderen van het mannelijk geslacht met een benedengemiddeld IQ. Veel kinderen hebben te kampen met (chronische) gezondheidsproblemen en het medicatiegebruik is hoog. Kenmerkend zijn verder de moeizame omgang met leeftijdsgenoten, cognitieve problemen en de veelvoorkomende emotionele- en gedragsproblemen. In hoeverre deze psychosociale problemen gerelateerd zijn aan hechtingsproblematiek is niet bekend. De kinderen komen uit gebroken en arme gezinnen met een geschiedenis van mishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik. De biologische ouders hebben vaak te kampen met psychische problemen en verslavingsproblematiek. Hulp komt doorgaans voort uit een voogdijmaatregel en de kinderen hebben gemiddeld al tenminste vier plaatsingen achter de rug alvorens ze in de residentie terechtkomen.
4.3 Slotbeschouwing Centraal in de literatuurreview staat de vraag welke overeenkomsten en verschillen er in doelgroepkenmerken zijn van kinderen binnen de drie hoofdzorgvormen bij uithuisplaatsing. Wat betreft overeenkomsten kan gesteld worden dat binnen alle drie de zorgvormen de kinderen te kampen hebben met ernstige problemen binnen de individuele-, gezins- en sociale context, wanneer de percentages afgezet worden tegen de referentiegegevens van de algemene Nederlandse jeugdbevolking. Wel moet de vergelijking met de referentiecijfers met enig voorbehoud worden bezien, aangezien het specifiek Nederlandse prevalentiecijfers betreffen en het literatuuronderzoek daarentegen mede gebaseerd is op internationale literatuur. Een tweede overeenkomst tussen de drie subgroepen is dat er veel hiaten in de kennis blijken te zijn over de prevalentie van belangrijke bepalende factoren zoals de intelligentie van het kind, de kwaliteit van de hechting of de competentiebeleving. Er zijn ook verschillen te benoemen tussen de kinderen in de drie zorgvormen op basis van het literatuuronderzoek. Zo ondersteunen de cijfers de verwachting dat de ernst van de kind- en gezinsproblematiek het zwaarst zou zijn binnen de residentie, met uitzondering van de specifieke ouderproblemen als verslaving, detentie en psychische problemen. Tevens hebben kinderen binnen de residentie inderdaad het meest aantal plaatsingen meegemaakt, wat overeenkomt met de tendens om de residentiële hulpverlening te beschouwen als ‘last resort’, als andere oplossingen niet blijken te
H4: conclusie
19
werken [30, 70]. Over de hypothese dat hechtingsproblemen binnen de residentie het meest voorkomen in vergelijking met de andere twee zorgvormen kan geen uitspraak worden gedaan, omdat gegevens over de prevalentie van hechtingsproblemen binnen deze zorgvorm ontbreken. Daar waar binnen residentie de ernst van de psychosociale problemen van het kind een grote rol lijkt te spelen, lijkt binnen pleegzorg de gezinssituatie de voornaamste reden voor een pleegzorgplaatsing te zijn. Met name de hoge percentages ouders met individuele problematiek als verslaving en psychische problemen lijken erop te wijzen dat ouders vanwege hun eigen problemen (tijdelijk) niet in staat zijn een gezonde opvoedingssituatie te realiseren. Over gezinshuizen kan tenslotte gesteld worden dat de gevonden cijfers de stelling ondersteunen dat het gezinshuis een tussenvorm is tussen pleegzorg en residentie. De meeste percentages voor de verschillende doelgroepkenmerken liggen tussen die van pleegkinderen en residentieel geplaatste kinderen in. Daarnaast blijkt dat deze kinderen grotendeels vanuit een andere opvangsituatie in een gezinshuis terechtkomen. Dit sluit aan bij de ervaringen in de praktijk dat een jeugdige ofwel vanuit pleegzorg naar een gezinshuis gaat vanwege de ernst van zijn gedragsproblematiek, ofwel vanuit residentie naar een gezinshuis vanwege de behoefte aan “liefdevol, maar professioneel afstandelijke verzorgers/opvoeders die het kind voor lange tijd kunnen opnemen in een gezinssituatie“ 7. Al met al blijkt uit dit literatuuronderzoek dat er bij uithuisgeplaatste kinderen daadwerkelijk sprake is van zeer ernstige ontwikkelings- en opvoedingsproblematiek. Dit lijkt erop te wijzen dat er zeker bestaansrecht is voor deze vorm van Jeugdzorg. Er zijn echter nog wel enkele hiaten in de beschikbare kennis op dit gebied. Verder is er ook nog weinig vergelijkend onderzoek voorhanden waarin de verschillen en overeenkomsten tussen kinderen binnen de drie hoofdzorgvormen systematisch worden vergeleken. Er zijn een beperkt aantal studies beschikbaar waarbij de doelgroepkenmerken van kinderen binnen twee verschillende zorgvormen met elkaar zijn vergeleken, zoals in het onderzoek van Armsden e.a. [3] of van Scholte [55]. Er zijn geen studies bekend waarbij kinderen binnen alledrie de hoofdzorgvormen met elkaar zijn vergeleken. Ook is weinig bekend over eventuele verschillen tussen de kinderen binnen de pleegzorg, gezinshuizen en residentie specifiek gericht op de omgang met intimiteit, terwijl er wel vermoedens zijn dat dit een belangrijke bepalende factor is in het al dan niet slagen van een plaatsing [52]. In combinatie met het gegeven dat er het afgelopen decennium veel ontwikkelingen hebben plaatsgevonden op het gebied van Jeugdzorg en dat het aannemelijk is dat bepaalde gegevens verouderd zijn, kan gesteld worden dat het van belang is om hiaten in de kennis op te vullen en onderzoeksgegevens te ‘updaten’. In een volgend rapport zal dan ook een doelgroepbeschrijving worden gegeven van de kinderen binnen de drie hoofdzorgvormen anno 2014.
7
Citaat uit een indicatiebesluit van een cliënt
H4: conclusie
20
Literatuurlijst [1]
[2]
[3]
[4] [5] [6] [7] [8]
[9] [10]
[11]
[12] [13] [14]
[15] [16]
[17]
[18] [19]
[20]
Alink, L., Van IJzendoorn, R., Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, T., en Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland Anno 2010: De Tweede Nationale Prevealentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010). Leiden: Casimir. Allen, J. en Vostanis, P. (2005). The impact of abuse and trauma on the developing child: an evaluation of a training programme for foster carers and supervising social workers. Adoption & Fostering, 29(3), 68-81. Armsden, G., Pecora, P. J., Payne, V. H., en Szatkiewicz, J. P. (2000). Children placed in long-term foster care: An intake profile using the Child Behavior Checklist/4-18. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 8(1), 49-64. Barber, J. G. en Delfabbro, P. H. (2002). The plight of disruptive children in out-of-home care. Children's Services: Social Policy, Research, & Practice, 5(3), 201-212. Barber, J. G. en Delfabbro, P. H. (2009). The profile and progress of neglected and abused children in long-term foster care. Child Abuse and Neglect, 33(7), 421-8. Barber, J. G., Delfabbro, P. H., en Cooper, L. L. (2001). The predictors of unsuccessful transition to foster care. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(6), 785-790. Bartelink, C. (2011). Uithuisplaatsing: wat werkt? Retrieved from website: http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/27/663.html Bernedo, I. M., Salas, M. D., Fuentes, M. J., en García-Martín, M. A. (2014). Foster children's behavior problems and impulsivity in the family and school context. Children and Youth Services Review, 42(0), 43-49. Bhatti-Sinclair, K. en Sutcliffe, C. (2012). What determines the out-of-home placement of children in the USA? Children and Youth Services Review, 34(9), 1749-1755. Bhopal, R. en Donaldson, L. (1998). White, European, Western, Caucasian, or What? Inappropriate Labeling in Research on Race, Ethnicity, and Health. American Journal of Public Health, 88(9), 1303-1307. Bot, S., De Roos, S., Sadiraj, K., Keuzenkamp, S., Van den Broek, A., en Kleijnen, E. (2013). Terecht in de jeugdzorg. Voorspellers van kind- en opvoedproblematiek en jeugdzorggebruik. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an Experimental Ecology of Human Development. The American psychologist, July 1977, 513-531. Butler, L. S. en McPherson, P. M. (2007). Is residential treatment misunderstood? Journal of Child and Family Studies, 16(4), 465-472. Centraal Bureau voor de Statistiek. (2000). Hoe doet het CBS dat nou? Standaarddefinitie allochtonen. Retrieved from website: www.cbs.nl/NR/rdonlyres/26785779AAFE.../0/index1119.pdf Centraal Bureau voor de Statistiek. (2012). Jaarrapport 2012. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek. Centraal Bureau voor de Statistiek. (2013). Gezondheid, aandoeningen, beperkingen; leeftijd en geslacht. Retrieved from website: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=81174NED&D1=030&D2=0&D3=2&D4=0&D5=l&HD=1409111020&HDR=G4,G3&STB=G1,G2,T&CHARTTYPE=1. Centraal Bureau voor de Statistiek. (2013). Huwelijksontbindingen; door echtscheiding en door overlijden. Retrieved from website: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37425ned&D1=a&D2= 0,10,20,30,40,50,(l-1)-l&HD=140912-1655&HDR=G1&STB=T. Centraal Bureau voor de Statistiek. (2013). Kinderen met kans op armoede; 0-18 jaar, regio's. Retrieved from website: Centraal Bureau voor de Statistiek. (2013). Voogdij, voorlopige voogdij en ondertoezichtstelling. Retrieved from website: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=70809ned&D1=011&D2=91-100&HD=140916-0929&HDR=T&STB=G1 Centraal Bureau voor de Statistiek. (2014). Beroepsbevolking; kerncijfers naar geslacht en andere persoonskenmerken Retrieved from website:
Literatuurlijst
21
[21]
[22] [23] [24]
[25] [26]
[27]
[28]
[29]
[30]
[31] [32]
[33] [34]
[35] [36]
[37]
[38]
[39] [40]
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=71958ned&D1=0&D2= 1-2&D3=29-30&D4=70&HD=140916-0850&HDR=T,G2&STB=G3,G1. Centraal Bureau voor de Statistiek. (2014). Bevolking per maand; leeftijd, geslacht, herkomst, generatie. Retrieved from website: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=71090ned&D1=0&D2= 0&D3=0&D4=0&D5=3-4&D6=72,84,96-101&HD=1409111649&HDR=T,G3,G1&STB=G2,G4,G5. Commissie Samson. (2012). Omringd door zorg, toch niet veilig. Seksueel misbruik van door de overheid uit huis geplaatste kinderen, 1945 tot heden. Amsterdam: Boom Amsterdam. Courtney, M. E. (1998). Correlates of social worker decisions to seek treatment-oriented outof-home care. Children and Youth Services Review, 20(4), 281-304. Curtis, P. A., Alexander, G., en Lunghofer, L. A. (2001). A Literature Review Comparing the Outcomes of Residential Group Care and Therapeutic Foster Care. Child & Adolescent Social Work Journal, 18(5), 377-392. De Graaf, R., Ten Have, M., en Van Dorsselaer, S. (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. NEMESIS-2: Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut. De Looze, M., Van Dorsselaer, S., De Roos, S., Verdurmen, J., Stevens, G., Gommans, R., Van Bon-Martens, M., Ter Bogt, T., en Vollebergh, W. (2014). HBSC 2013: Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland. Utrecht: Universiteit Utrecht. Doran, L. en Berliner, L. (2001). Placement decisions for children in long-term foster care: Innovatieve practices and literature review Olympia, Washington: Washington State Institute for Public Policy. Esposito, T., Trocmé, N., Chabot, M., Shlonsky, A., Collin-Vézina, D., en Sinha, V. (2013). Placement of children in out-of-home care in Québec, Canada: When and for whom initial out-of-home placement is most likely to occur. Children and Youth Services Review, 35(12), 2031-2039. Franzén, E., Vinnerljung, B., en Hjern, A. (2008). The epidemiology of out-of-home care for children and youth: A national cohort study. British Journal of Social Work, 38(6), 10431059. Frensch, K. M. en Cameron, G. (2002). Treatment of choice or a last resort? A review of residential mental health placements for children and youth. Child & Youth Care Forum, 31(5), 307-339. Gardeniers, M. (2013). Gezinshuizen in nederland, de aantallen in 2012. Aanvulling op de Factsheet Gezinshuizen 2011. De Glind: Gezinspiratieplein. Geurts, E., Lekkerkerker, L., Van Yperen, T., en Veerman, J. W. (2010). Over verandering gesproken. Op weg naar meer zicht op effectiviteit van de jeugdzorgpraktijk. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut en Praktikon. Goudena, P., De Groot, R., en Janssens, J. (2014). Orthopedagogiek: State of the art Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Grietens, H. (2012). Aard en omvang van seksueel misbruik in de pleegzorg en de reactie op signalen (periode 1945-2007). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen Afdeling Orthopedagogiek. Guidelines for the Alternative Care of Children, A/RES/64/142 (General Assembly, 2010). Hill-Tout, J., Pithouse, A., en Lowe, K. (2003). Training Foster Carers in a Preventive Approach to Children Who Challenge: Mixed Messages from Research. Adoption & Fostering, 27(1), 47-56. Holtan, A., Rønning, J. A., Handegård, B. H., en Sourander, A. (2005). A comparison of mental health problems in kinship and nonkinship foster care. European Child Adolescent Psychiatry, 14(4), 200-207. Huefner, J. C., James, S., Ringle, J., Thompson, R. W., en Daly, D. L. (2010). Patterns of movement for youth within an integrated continuum of residential services. Children and Youth Services Review, 32(6), 857-864. Hussey, D. L. (2006). Gender differences in young residential treatment children. Residential Treatment for Children & Youth, 24(1-2), 19-34. Hussey, D. L. en Guo, S. (2002). Profile characteristics and behavioral change trajectories of
Literatuurlijst
22
[41]
[42] [43] [44] [45]
[46] [47] [48] [49]
[50]
[51]
[52]
[53]
[54] [55] [56]
[57]
[58] [59] [60] [61] [62] [63]
young residential children. Journal of Child and Family Studies, 11(4), 401-410. James, S., Roesch, S., en Zhang, J. J. (2012). Characteristics and behavioral outcomes for youth in group care and family-based care: A propensity score matching approach using national data. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 20(3), 144-156. Kerig, P. K., Ludlow, A., en Wenar, C. (2012). Developmental psychopathology : from infancy through adolescence Maidenhead: McGraw-Hill Education. Lee, B. R. en Thompson, R. (2008). Comparing outcomes for youth in treatment foster care and family-style group care. Children and Youth Services Review, 30(7), 746-757. Linckens, P. en De Looff, J. (2014). Gevangeniswezen in getal; 2009-2013. Den Haag: Dienst Justitiële Inrichtingen: Ministerie van Veiligheid en Justitie. Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport en Ministerie van Justitie. (2004). Wet op de jeugdzorg. 's-Gravenhage: Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. Retrieved from https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-306.html. Minnis, H., Minnis, K., Everett, A., Pelosi, J., en Dunn, M. (2006). Children in foster care: Mental health, service use and costs. European Child Adolescent Psychiatry, 15(2), 63-70. Nederland, J. (2013). Brancherapportage jeugdzorg 2011. Utrecht: Zalsman. Nederlands Jeugdinstituut. (2014). Cijfers over Jeugd en Opvoeding-Hechting. Retrieved, from http://www.nji.nl/Hechting-en-hechtingsproblemen-Probleemschets-Cijfers. Newton, R. R., Litrownik, A. J., en Landsverk, J. A. (2000). Children and youth in foster care: disentangling the relationship between problem behaviors and number of placements. Child Abuse & Neglect, 24(10), 1363-1374. Oosterman, M., Schuengel, C., Slot, N. W., Bullens, R. A. R., en Doreleijers, T. A. H. (2007). Disruptions in foster care: A review and meta-analysis. Children and Youth Services Review, 29(1), 53-76. Pinto, R. J. en Maia, Â. C. (2013). Psychopathology, physical complaints and health risk behaviors among youths who were victims of childhood maltreatment: A comparison between home and institutional interventions. Children and Youth Services Review, 35(4), 603-610. Pritchett, R., Gillberg, C., en Minnis, H. (2013). What do child characteristics contribute to outcomes from care: A PRISMA review. Children and Youth Services Review, 35(9), 13331341. Rouvoet, A. (2009). Stand van zaken gezinshuizen. (JZ/GJ-2874111). Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Retrieved from http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/kamerstukken/2009/02/20/gezinshuizen.html. Rudolphstichting en Gezinshuis.com. (2011). Factsheet Gezinshuizen: Gezinshuizen in Nederland; een verkenning. De Glind: Rudolphstichting en Gezinshuis.com. Scholte, E. M. (1997). Exploration of criteria for residential and foster care. Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines, 38(6), 657-666. Scholte, E. M. en Van der Ploeg, J. D. (2010). Effectiviteit in de residentiele jeugdzorg: Doelgroepen en werkwijze van Horizon. Leiden: Universiteit Leiden: afdeling Orthopedagogiek. Strijker, J., Knorth, E., en Knot-Dickscheit, J. (2008). Placement history of foster children: A study of placement history and outcomes in long-term family foster care. Child Welfare, 87(5), 107-124. Strijker, J. en Knorth, E. J. (2009). Factors Associated With the Adjustment of Foster Children in the Netherlands. American Journal of Orthopsychiatry, 79(3), 421-429. Strijker, J., Zandberg, T., en van der Meulen, B. F. (2002). Indicators for placement in foster care. British Journal of Social Work, 32(2), 217-231. Strijker, J., Zandberg, T., en van der Meulen, B. F. (2005). Typologies and Outcomes for Foster Children. Child & Youth Care Forum, 34(1), 43-55. Sullivan, D. (2008). The well-being of children in foster care: Exploring physical and mental health needs. Children and Youth Services Review, 30(7), 774. Tarren-Sweeney, M. (2008). Retrospective and concurrent predictors of the mental health of children in care. Children and Youth Services Review, 30(1), 1-25. Tarren-Sweeney, M. (2013). An Investigation of Complex Attachment- and Trauma-Related
Literatuurlijst
23
[64] [65] [66]
[67] [68] [69]
[70] [71]
[72] [73]
[74]
[75]
[76] [77]
[78]
Symptomatology Among Children in Foster and Kinship Care. Child Psychiatry & Human Development, 44(6), 727-741. United Nations Convention on the Rights of the Child, A/RES/44/25 (United Nations, 1989). Van den Bergh, P. M. en Weterings, A. M. (2010). Pleegzorg in perspectief : ontwikkelingen in theorie en praktijk Assen: Koninklijke Van Gorcum BV. Van der Ende, P. C., Van Busschbach, J. T., Wiersma, D., en Korevaar, E. L. (2011). Ouders met ernstige psychische aandoeningen; epidemiologische gegevens. Tijdschrift voor Psychiatrie, 53(11), 851-856. Van der Steege, M. (2012). Gezinshuizen in de jeugdzorg: De kennis verzameld en de stand van zaken. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Van der Veen, I. (2010). Children with special educational needs in the Netherlands: Number, characteristics and school career. Educational Research, 52(1), 15-43. Van Dorsselaer, S., De Looze, M., Vermeulen-Smit, E., De Roos, S., Verdurmen, J., Ter Bogt, T., en Vollebergh, W. (2010). HBSC 2009: Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland. Utrecht: Trimbos-instituut. Van IJzendoorn, M. H. (2008). IQ of children growing up in children's homes - A metaanalysis on IQ delays in orphanages. Merrill - Palmer Quarterly, 54(3), 341-366. Van IJzendoorn, M. H., Schuengel, C., en Bakermans-Kranenburg, M. J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and sequelae. Development and Psychopathology, 11(2), 225-249. Van Manen, O. (2011). Notitie: versterking en uitbreiding van pleegzorgplaatsingen voor kinderen die niet meer thuis kunnen wonen Leiden: Stichting Kinderpostzegels Nederland. Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., Vanschoonlandt, F., Robberechts, M., en Stroobants, T. (2013). Children placed in long-term family foster care: A longitudinal study into the development of problem behavior and associated factors. Children and Youth Services Review, 35(4), 587-593. Vanschoonlandt, F., Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., en De Maeyer, S. (2012). Development of an intervention for foster parents of young foster children with externalizing behavior: Theoretical basis and program description. Clinical Child and Family Psychology Review, 15(4), 330-344. Vanschoonlandt, F., Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., De Maeyer, S., en Robberechts, M. (2013). Externalizing problems in young foster children: Prevalence rates, predictors and service use. Children and Youth Services Review, 35(4), 716-724. Wilson, K., Sinclair, I., Taylor, C., en Pithouse, A. (2004). Fostering success: An exploration of the research literature on foster care. London: Excellence, S. C. I. f. Yampolskaya, S., Sharrock, P., Armstrong, M. I., Strozier, A., en Swanke, J. (2014). Profile of children placed in out-of-home care: Association with permanency outcomes. Children and Youth Services Review, 36, 195-200. Zima, B. T., Bussing, R., Freeman, S., Yang, X., Belin, T. R., en Forness, S. R. (2000). Behavior problems, academic skill delays and school failure among school-aged children in foster care: Their relationship to placement characteristics. Journal of Child and Family Studies, 9(1), 87-103.
Literatuurlijst
24