De beëindiging van uithuisplaatsing “Wanneer is beëindiging van de uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling (art. 1:261 BW) in het belang van het kind en welke verbeteringen zullen in de procedures moeten worden aangebracht?”
Door: Saskia Vogels (ANR 937421) Masterscriptie Nederlands Recht Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtsgeleerdheid Departement Privaatrecht Examencommissie: Mw. mr. M.S. Reynders-Molema en Mw. mr. J.A.E. van Raak-Kuiper 3 juni 2009
Voorwoord
Dat ik mijn scriptie zou schrijven over de positie van het kind binnen het recht weet ik al sinds het eerste jaar van mijn studie. Kinderen zijn de meest kwetsbare personen. Ze zijn nog niet in staat om voor zichzelf op te komen en daarom moeten anderen deze taak op zich nemen. Ik wil ontdekken waar problemen ontstaan in de procedures en verbeteringen aandragen opdat ‘recht’ voor kinderen kan werken in plaats van tegen hen.
In oktober 2008 las ik de kop ‘Kinderbescherming onder vuur’ in de krant. Deze kop trok meteen mijn aandacht. Vol verbazing las ik hoe uit een recent rapport van de Inspectiedienst Jeugdzorg bleek dat zowel Bureau Jeugdzorg als de Raad voor de Kinderbescherming steken laten vallen bij de beëindiging van een uithuisplaatsing. Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming zijn er toch juist om voor deze kinderen op te komen? De ouders kunnen immers niet in de belangen van het kind voorzien. Vanaf dit moment was het onderwerp voor mijn scriptie bepaald. Onderzoeken hoe de procedures rondom deze beëindiging van uithuisplaatsing zodanig verbeterd kunnen worden, dat het belang van het kind gediend wordt.
Als ik terugkijk ben ik tevreden met het eindresultaat. Ik heb veel nieuwe inzichten gekregen. Zo vind ik het niet meer onbegrijpelijk dat Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming af en toe de verkeerde keuze maken. Bovendien heb ik een andere kijk gekregen op het werk dat ze doen. De beëindiging van uithuisplaatsing is een ontzettend moeilijke beslissing. Er moeten immers zoveel belangen worden meegewogen en er dient naar zoveel aspecten te worden gekeken. Ik ben echter nog steeds van mening dat met goede procedures deze verkeerde inschattingen zoveel mogelijk kunnen worden teruggedrongen. Ik hoop dat ik met deze scriptie een bijdrage lever aan de verbetering van de procedure rondom de beëindiging van de uithuisplaatsing.
Graag wil ik mevrouw Reynders-Molema en mevrouw van Raak-Kuiper bedanken voor hun begeleiding. Bedankt voor jullie tijd en adviezen. Daarnaast wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor hun steun en interesse.
Saskia Vogels
Juni 2009
2
Inhoudsopgave
•
•
•
Hoofdstuk 1: Inleiding o
1.1 Probleemstelling
p.5-6
o
1.2 Plan van aanpak
p.6-7
Hoofdstuk 2: Ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing
•
•
p.8-16
o
2.1 Kinderbeschermingsmaatregelen
p.8-9
o
2.2 Ondertoezichtstelling (OTS)
p.9-12
o
2.3 Uithuisplaatsing
p.12-17
o
2.4 Interview gezinsvoogd
p.17
o
2.5 Conclusie
p.18
p.19-29
Hoofdstuk 3: Beëindiging van uithuisplaatsing o
3.1 Het wettelijk kader
p.19-20
o
3.2 De waarborgen
p.21-27
3.2.1 De waarborgen die Bureau Jeugdzorg (BJZ) hanteert
p.21-22
3.2.2 De waarborgen die de rechter hanteert
p.22
3.2.3 De handleiding
p.23-27
o
•
p.5-7
3.3 Knelpunten die zich bij de beëindiging van uithuisplaatsing voordoen
Hoofdstuk 4: De toetsende rol van de Raad voor de Kinderbescherming
p.27-29
p.30-38
o
4.1 De rol van de kinderrechter
p.30-33
o
4.2 De nieuwe rol van de Raad voor de Kinderbescherming
p.33-34
o
4.3 Knelpunten bij de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming p.34-38
Hoofdstuk 5: Het belang van het kind
p.39-41
o
5.1 Het belang van het kind
p.39-40
o
5.2 Ervaringsdeskundige
p.40-41
o
5.2 Conclusie
p.41
Hoofdstuk 6: Conclusie en aanbevelingen
p.42-48
o
6.1 Conclusie
p.42-45
o
6.2 Aanbevelingen
p.45-48
3
•
Literatuurlijst
p.49-51
•
Bijlage
p.52-55
o
Interview gezinsvoogd
p.52-54
o
Lijst met afkortingen
p.55
4
1. Inleiding
De laatste jaren is de vraag naar jeugdzorg en in samenhang de vraag naar het instellen van kinderbeschermingsmaatregelen enorm gestegen, zo
blijkt uit
een publicatie
van de
brancheorganisatie de MO groep 2007.1 Redenen hiervoor zijn onder andere dat het vragen om opvoedkundige hulp niet langer als een taboe wordt gezien, de toename van het aantal echtscheidingen en daarnaast is de omvang van kindermishandeling helaas groter dan men oorspronkelijk dacht.2 Maatregelen van jeugdbescherming zijn de afgelopen jaren zelfs met 10% per jaar gestegen.3 Door deze gestegen vraag is het van nog groter belang dat de procedures binnen het jeugdrecht optimaal verlopen. Had men tientallen jaren geleden wellicht nog de begrotingsruimte om met een kind onnodig lang in een bepaald traject te verblijven, tegenwoordig laten de wachtlijsten dit echter niet meer toe. Het is van bijzonder belang dat de procedures goed veropen, zodat de wachtlijsten minder worden en er steeds meer kinderen geholpen kunnen worden. Naast deze reden bestaat er nog een reden om de procedures te optimaliseren, namelijk het belang van het kind. Het kind is er mee gediend dat het een optimaal zorgaanbod krijgt. Het kind moet in een zo kort mogelijke tijd zodanig worden geholpen dat het in staat is zijn leven zonder hulp van de overheid te leven. Iedereen kent de zaken Savanna en Rowena. Gruwelijke zaken waarin kleine kinderen door mishandeling door hun opvoeders om het leven zijn gekomen. In deze gevallen is de zorg tekort geschoten. Dit kan met verbetering van de procedures in de toekomst wellicht worden voorkomen.
1.1 De probleemstelling In deze scriptie wil ik mij graag richten op een klein aspect van het zorgaanbod van Jeugdzorg, namelijk de kinderbeschermingsmaatregel ondertoezichtstelling (OTS) met uithuisplaatsing. En dan met de name de procedure rondom de beëindiging van uithuisplaatsing. Uit een recent rapport van de Inspectie Jeugdzorg (2008) blijkt dat de procedure rondom deze beëindiging van uithuisplaatsing te wensen over laat.4 Bureaus Jeugdzorg (BJZ) en de Raad voor de Kinderbescherming werken niet optimaal samen, waardoor kinderen soms onterecht thuis worden geplaatst of juist uithuis geplaatst blijven. In deze scriptie probeer ik om de procedure zodanig te verbeteren dat deze optimaal werkt. Uithuisplaatsing is een zeer ingrijpende maatregel in het leven van een kind. Het is dan ook enkel te rechtvaardigen dat deze maatregel wordt opgelegd in die situaties waarin anders handelen niet
1
Cijfers MOgroep 2004-2007, p.1-2. Cijfers MOgroep 2004-2007, p.2. 3 Cijfers MOgroep 2004-2007, p.3. 4 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008. 2
5
mogelijk is. Een kind heeft recht op bescherming van de overheid. Maar de overheid dient deze plicht wel zorgvuldig uit te oefenen.
De probleemstelling van deze scriptie luidt als volgt:
“Wanneer is beëindiging van de uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling (art. 1:261 BW) in het belang van het kind en welke verbeteringen zullen in de procedures moeten worden aangebracht?”
1.2 Plan van aanpak Alvorens tot een antwoord op deze probleemstelling te komen, zet ik in hoofdstuk 2 het wettelijk kader betreffende de OTS met uithuisplaatsing uiteen. Dit doe ik aan de hand van literatuur, jurisprudentie en geldend recht. In dit hoofdstuk wil in een algemene indruk verschaffen van de procedure die wordt doorlopen in het geval van een OTS met uithuisplaatsing, alsmede de rechten en
plichten
van
ouders
en
kind.
Ik
vang
hoofdstuk
2
aan
door
het
begrip
kinderbeschermingsmaatregelen in zijn algemeenheid te bespreken. Vervolgens zet ik de OTS uiteen. Daarbij besteed ik aandacht aan de partijen die een verzoek tot OTS kunnen indienen, de voorwaarden voor een OTS en de gevolgen van een OTS. Daarna bespreek ik in dit hoofdstuk de uithuisplaatsing. Hier zullen de uithuisplaatsing in een vrijwillig kader, uithuisplaatsing met een rechterlijke machtiging, de duur van uithuisplaatsing, de omgang tijdens de uithuisplaatsing en de voorzieningen bij een uithuisplaatsing naar voren komen. Ten slotte zal ik ter illustratie het interview bespreken dat ik in het kader van deze scriptie met een gezinsvoogd heb verricht. Door dit hoofdstuk wil ik naar voren laten komen dat uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel is die verstrekkende gevolgen heeft voor ouders en kind. Op deze manier zal duidelijk worden waarom het zo belangrijk is dat de procedures rondom deze uithuisplaatsing goed verlopen. In hoofdstuk 3 ga ik meer specifiek in op de beëindiging van uithuisplaatsing. Dit doe ik middels de bespreking van geldend recht, jurisprudentie en literatuur. Ten eerste bespreek ik het wettelijk kader rondom de beëindiging van uithuisplaatsing. Vervolgens zal ik ingaan op de waarborgen die aanwezig dienen te zijn, wil een uithuisplaatsing gerechtvaardigd zijn. In deze paragraaf besteed ik aandacht aan de waarborgen die BJZ hanteert en de waarborgen die de rechtspraak hanteert. Ik eindig deze paragraaf door een handleiding voor te leggen aan de hand waarvan BJZ naar mijn mening over de beëindiging van een uithuisplaatsing dient te oordelen. Ik beëindig dit hoofdstuk met een bespreking van de knelpunten die zich bij de beëindiging van uithuisplaatsing voordoen. Met dit hoofdstuk wil ik duidelijk maken dat de procedures rondom de
6
beëindiging van uithuisplaatsing niet optimaal verlopen en het belang van het kind in sommige gevallen niet wordt gediend. In hoofdstuk 4 ga ik, aan de hand van literatuur, jurisprudentie en geldend recht, meer specifiek in op de rol van de Raad voor de Kinderbescherming bij de beëindiging van uithuisplaatsing. Hierbij besteed ik veel aandacht aan een recent rapport van de Inspectie Jeugdzorg over deze toetende rol van de Raad voor de Kinderbescherming. Ik zal dit hoofdstuk aanvangen door de rol van de kinderrechter te besreken. Vervolgens zal ik ingaan op de rol van de Raad voor de Kinderbescherming. Ik eindig dit hoofdstuk door de knelpunten bij de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming uiteen te zetten. In hoofdstuk 5 ga ik nog kort in op het belang van het kind. In dit hoofdstuk zal ik uitleggen wat dit begrip inhoudt en bespreek ik ervaringen van mensen die met een uithuisplaatsing te maken hebben gehad. Tot slot formuleer ik in hoofdstuk 6, na een conclusie te hebben gegeven, aanbevelingen ter verbetering van de procedures. Met inachtneming van deze aanbevelingen ben ik van mening dat de procedures rondom de beëindiging van uithuisplaatsing zodanig zullen verbeteren, dat het belang van het kind optimaal wordt gediend.
7
2. Ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing
Uit een zomerliefde tussen Eveline (18 jaar) en Mark (21 jaar) wordt in 2001 de gezonde Kevin geboren. Tegen de tijd dat Eveline van Kevin bevalt, is de verliefdheid tussen haar en Mark alweer over en heeft zij geen contact meer met hem. Eveline heeft moeite om haar weg in de samenleving te vinden. Na een tijd aan het project begeleide kamerbewoning te hebben deelgenomen, leeft zij nu in verschillende kraakpanden. Ze is verslaafd aan drugs en volgt geen opleiding meer. De moeder van Eveline ontfermt zich over de jonge Kevin, maar al snel is Eveline van mening dat zij Kevin beter zelf kan opvoeden. Kevin is nu volledig van zijn moeder afhankelijk, maar door het drugsgebruik van Eveline en haar egocentrische manier van leven, hoeft hij van haar niet veel te verwachten…5
2.1 Kinderbeschermingsmaatregelen Op grond van art. 8 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) heeft iedereen recht op eerbiediging van zijn gezinsleven. Er zijn echter situaties waarin de overheid genoodzaakt is in te grijpen in dit gezinsleven. Art. 8 lid 2 EVRM stelt dat de overheid slechts in die gevallen mag ingrijpen, die bij de wet zijn voorzien. Doelstelling van dit artikel is om voor burgers hun recht op eerbiediging van hun privé- leven, inclusief het familie- en gezinsleven te garanderen. Uit dit artikel volgt voor de staten echter ook de positieve verplichting, om indien nodig beschermende maatregelen te treffen.6 Door maatregelen te treffen is de overheid in staat om kinderen te beschermen, zowel tegen zichzelf als tegen hun ouders. Er bestaat voor de overheid de mogelijkheid om ouders en kinderen met problemen te helpen en te ondersteunen in een vrijwillig kader. Te denken valt hier aan opvoedingsondersteuning, of een cursus omgaan met pubers. Daarnaast kan de overheid in ernstigere gevallen ook ingrijpen door middel van het instellen van een kinderbeschermingsmaatregel. Een kinderbeschermingsmaatregel leidt tot een inbreuk in het gezinsleven. Een dergelijke inbreuk is slechts gerechtvaardigd indien het een geoorloofd doel dient.7 Het doel dat bij kinderbeschermingsmaatregelen gediend wordt is de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het kind te beschermen.8
5
Wortmann 2004, p.754. Koens en Vonken 2006, p. 1542. 7 Koens en Vonken 2006, p.1554. 8 Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 294. 6
8
Uitgangspunten bij een kinderbeschermingsmaatregel Mede doordat een kinderbeschermingsmaatregel een dergelijk verstrekkende maatregel is die ingrijpt in het gezinsleven, zijn uit de praktijk, rechtspraak en de beleidsopvattingen enkele uitgangspunten voor het instellen van een kinderbeschermingsmaatregel te destilleren.9 Ten eerste dient een kinderbeschermingsmaatregel slechts opgelegd te worden als uiterste middel (subsidiariteit). Een kinderbeschermingsmaatregel heeft immers verstrekkende gevolgen voor zowel het kind als zijn familie. Het is dan ook niet meer dan logisch dat je alleen als laatste redmiddel aan een kinderbeschermingsmaatregel toekomt. Zijn er andere, minder vergaande oplossingen mogelijk dan moeten deze eerst worden uitgeprobeerd, alvorens overgegaan wordt op het instellen van een kinderbeschermingsmaatregel. Verder dient de maatregel zo min mogelijk in de bestaande verhoudingen in te grijpen (proportionaliteit). Het kind moet zolang als mogelijk is in zijn eigen omgeving kunnen blijven wonen. Uitgangspunt bij de lichtste kinderbeschermingsmaatregel, de OTS is ook dat het kind in principe thuis blijft wonen. Indien dit echter geen optie meer is, dient het kind uithuis geplaatst te worden, bijvoorbeeld in een instelling of pleeggezin en bij voorkeur in de buurt van zijn ouders. In een dergelijk geval is er sprake van uithuisplaatsing en hiervoor is een machtiging uithuisplaatsing vereist. Op dit onderwerp zal ik nog uitvoerig terugkomen. Daarnaast moet het belang van het kind het opleggen van de maatregel noodzakelijk maken. Het kind is als het ware de opdrachtgever en de overheid moet in zijn belang handelen. En als laatste moet de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen zoveel mogelijk bij particuliere organisaties liggen. De overheid heeft immers slechts een voorwaardenscheppende en controlerende rol en geen uitvoerende rol.10 De overheid heeft in Nederland de mogelijkheid om drie kinderbeschermingsmaatregelen aan te wenden. Namelijk de gezagsbeperkende maatregel: ondertoezichtstelling (eventueel tezamen met uithuisplaatsing), art. 1:254 Burgerlijk Wetboek (BW) en de gezagsontnemende maatregelen: ontheffing, art. 1:266 BW en ontzetting van de ouders uit hun ouderlijk gezag, art.1:269 BW. In deze scriptie richt ik mij op de eerste maatregel, de ondertoezichtstelling (OTS).
2.2 Ondertoezichtstelling (OTS) In deze paragraaf zal ik ingaan op de kinderbeschermingsmaatregel OTS. Eerst geef ik een korte inleiding over het ontstaan van de OTS en haar doel. Vervolgens zet ik uiteen wie er tot een OTS kan
9
Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 298-301. Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 298-301.
10
9
verzoeken en hoe het wettelijk kader voor het hoorrecht is geregeld. Daarna bespreek ik de voorwaarden voor een OTS. Tot slot ga ik in op de voorlopige OTS en de gevolgen van een OTS.
Inleiding “Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig wordt bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling (art. 1:254 BW)”.
Voor 1922 was het voor de overheid alleen mogelijk om op te treden door middel van het ontnemen van het gezag van de ouders. Deed zich een situatie voor die te ernstig was om niet in te grijpen, maar niet ernstig genoeg om de ouders uit het gezag te ontzetten, dan stond de overheid zonder mogelijkheden.11 De invoering van de OTS in 1922 bracht hier verandering in. De OTS is de tussenoplossing, de oplossing die kan worden aangewend als de situatie ernstig is, maar niet erg genoeg om de ouders uit hun gezag te ontzetten. Ondertoezichtstelling is een gezagsbeperkende maatregel. Deze maatregel is er op gericht de band tussen het kind en zijn ouders in stand te houden.12 De gezinsvoogdijinstelling, BJZ, houdt toezicht op het kind en biedt het kind en de ouders steun. Het gezag wordt door deze maatregel dus slechts beperkt. Door middel van begeleiding van het kind en de ouders wordt getracht het escaleren van de situatie te voorkomen. Hiermee hoopt men het moeten opleggen van een verdergaande maatregel, zoals bijv. het ontnemen van het gezag, te kunnen vermijden. De ondertoezichtstelling heeft, zoals Bureau Jeugdzorg dit formuleert, altijd als doel dat de ouders uiteindelijk weer zelf de opvoeding van hun kinderen op zich kunnen nemen.13 Het is een tijdelijke maatregel! Kinderen worden onder toezicht gesteld omdat zich allerlei problemen voordoen binnen het gezin. Vaak is het zelfs een combinatie van problemen aan de kant van het kind zelf en aan de kant van de ouders. Problemen waaraan gedacht kan worden zijn, verwaarlozing, kindermishandeling, psychiatrische
problemen
van
de
ouders
of
het
kind,
spijbelen,
strafenquête,
opvoedingsmoeilijkheden en ga zo maar door. Door middel van het opleggen van een OTS probeert de overheid de situatie binnen het gezin zodanig op te lossen, dat de ouders uiteindelijk het kind weer zelfstandig kunnen opvoeden. Aan de manier waarop de overheid deze taak vervult, zal ik aan het eind van deze paragraaf aandacht besteden.
11
Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 326. HR 13-12-1991, NJ 1992, 575. 13 Bureau Jeugdzorg Noord- Brabant 2006, p.2.
12
10
Een verzoek tot OTS Op grond van art. 1:254 lid 4 BW, kan de rechter een kind onder toezicht stellen op verzoek van een ouder of een ander die het kind als behorende tot zijn gezin opvoedt en verzorgt, alsmede op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming en het Openbaar Ministerie. Indien de rechter de partij die de OTS verzoekt ontvankelijk verklaart dient hij de minderjarige die twaalf jaar of ouder is altijd in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden, art. 809 lid 1 Wetboek van Rechtsvordering (Rv). Kinderen onder de twaalf jaar kunnen hiertoe ook in de gelegenheid worden gesteld.14 Op deze manier worden de kinderen betrokken bij het proces omtrent de kinderbeschermingsmaatregel en krijgt de kinderrechter een beter beeld van de thuissituatie.
De voorwaarden voor een OTS De rechter mag vervolgens enkel tot het opleggen van een OTS overgaan indien naar zijn oordeel is voldaan aan de volgende voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om een minderjarige. Minderjarig is iemand die nog geen 18 jaar is, niet gehuwd of geregistreerd partner is (of is geweest) en niet meerderjarig is verklaard, art. 1:233 BW. Indien een minderjarige onder ouderlijk gezag (art. 1:245 lid 3 BW) staat kan hij op grond van art. 1: 254 lid 1 BW onder toezicht worden gesteld. Staat het kind onder voogdij dan kan hij ondertoezicht worden gesteld op grond van art. 1:326 BW. Enkel minderjarige kinderen kunnen dus ondertoezicht worden gesteld. Ten tweede moet er aan een van de gronden voor een OTS zijn voldaan. Dit betekent dat een minderjarige enkel ondertoezicht kan worden gesteld indien zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig wordt bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, art. 1:254 lid 1 BW. Het gaat hierbij dus om situaties waarin vrijwillige hulpverlening niets of te weinig heeft opgeleverd. Denk bijvoorbeeld aan een moeder die prostituee is en ondanks verscheidene pogingen van BJZ het kind telkens aan haar bezigheden blootstelt.
De voorlopige OTS Een OTS kan in zeer ernstige situaties ook voorlopig worden uitgesproken voor de duur van drie maanden, art. 1:255 BW. Dit is echter alleen mogelijk indien er reeds een verzoek tot ondertoezichtstelling is gedaan. De rechter spreekt een voorlopige ondertoezichtstelling uit zonder voorafgaand verhoor van de ouders, minderjarige of andere belanghebbende. Voorwaarde hierbij is
14
Vlaardingerbroek e.a. 2008, p.401.
11
wel, dat dit verhoor niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige (art. 800 lid 3 jo 809 lid 3 Rv).15 Binnen veertien dagen na de utspraak betreffende voorlopige OTS moet er echter alsnog een verhoor plaats vinden.16 Door de voorlopige ondertoezichtstelling is het mogelijk om in acute noodsituaties in te grijpen.
De gevolgen van een OTS Indien de kinderrechter een OTS uitspreekt, stelt hij het kind onder toezicht van Bureau Jeugdzorg (BJZ), art. 254 lid 1 jo art. 1 sub f Wjz. BJZ laat de ondertoezichtstelling uitvoeren door een maatschappelijk werker die bij de stichting werkt. De maatschappelijk werker wordt de gezinsvoogdijwerker/ gezinsvoogd van het kind en gezin.17 Deze gezinsvoogd verleent de minderjarige en zijn ouders hulp en steun. Hij kan dit doen door opvoedingsaanwijzingen te geven of bijv. andere hulpverlening in te schakelen. Ouders zijn verplicht de aanwijzingen van de gezinsvoogd op te volgen.18 De gezinsvoogd biedt de ouders hulp aan door ze bijv. met het Consultatie Bureau voor Alcohol en Drugs (CAD) in contact te brengen in geval van een alcoholverslaving. Daarnaast bieden ze de ouders cursussen aan, waardoor ze hun opvoedkundige kwaliteiten kunnen verbeteren. Ook kunnen ze de ouders laten deelnemen aan een cursus omgaan met agressie. BJZ zorgt er dus voor dat de ouders de hulp krijgen die ze nodig hebben om uiteindelijk de opvoeding en verzorging van hun kinderen weer voor hun eigen rekening te nemen.
2.3 Uithuisplaatsing “Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1:261 BW)”.
In sommige gevallen is het noodzakelijk dat het kind dat ondertoezicht staat ook uithuis wordt geplaatst. Hiermee wordt bedoeld uithuis geplaatst voor de hele dag en nacht.19 Uithuisplaatsing kan zich voordoen in het kader van de jeugdhulpverlening en in het kader van de jeugdbescherming. Beide vormen van uithuisplaatsing zal ik in deze paragraaf verder bespreken, alsmede de duur van uithuisplaatsing, de plaatsen waar een kind tijdens een uithuisplaatsing geplaatst kan worden en de omgang met de ouders tijdens de uithuisplaatsing. 15
Van den Berg en van Raak 2004, p.125. Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 338. 17 Vlaardingerbroek e.a. 2008, p. 402-403. 18 Vlaardingerbroek e.a. 2008, p.400. 19 Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 350. 16
12
Uithuisplaatsing in een vrijwillig kader (jeugdhulpverlening) Er zijn situaties waarin de ouders beseffen dat het kind wordt geschaad door de thuissituatie waarin hij opgroeit. Bijvoorbeeld als de ouders deze thuissituatie proberen te verbeteren, maar weten dat het voor het kind beter is dat hij tijdelijk ergens anders zal gaan wonen. Zij kunnen besluiten om, op grond van art. 1:258 lid 3 BW, tot uithuisplaatsing van hun kind over te gaan. Dit soort uithuisplaatsing is vrijwillig en gebeurt in het kader van jeugdhulpverlening. Ook uithuisplaatsing door het instemmen met een voorstel van BJZ is vrijwillig. Voor een dergelijke uithuisplaatsing is wel de instemming van het kind nodig, indien hij ouder dan 12 jaar is. Stemt het kind niet in met de uithuisplaatsing, dan is het niet mogelijk om tot een vrijwillige uithuisplaatsing over te gaan.20 Een vrijwillige uithuisplaatsing stopt onmiddellijk als ouders of kind vinden dat de uithuisplaatsing lang genoeg heeft geduurd. Ouders en kind hebben als het ware de touwtjes in handen.
Uithuisplaatsing met een rechterlijke machtiging (jeugdbescherming) Er bestaan echter ook situaties waarin de ouders niet mee willen werken aan de uithuisplaatsing van hun kind en in dat geval is een machtiging van de kinderrechter noodzakelijk. Uithuisplaatsing geschiedt dan op grond van art. 1:261 BW. Er is een drietal instanties bevoegd om bij de rechter een verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing (MUHP) in te dienen, namelijk BJZ (art. 1:261 lid 1 BW), de Raad voor de Kinderbescherming (art. 1:261 lid 2 BW) en het Openbaar Ministerie (art. 1:261 lid 2 BW). De gronden voor uithuisplaatsing zijn min of meer dezelfde als de gronden voor OTS. De uithuisplaatsing moet noodzakelijk zijn in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind, of tot onderzoek aan diens geestelijke/ lichamelijke gesteldheid. Alvorens de kinderrechter een MUHP kan verlenen dient BJZ een indicatiestelling te hebben verleend, in de vorm van een indicatiebesluit, art. 3 lid 3 Wjz. Een indicatiebesluit is een beslissing van BJZ over de zorg en hulp die het kind nodig heeft. Voor de uithuisplaatsing is het noodzakelijk dat in de indicatiestelling is vermeld in welke instelling het kind uithuis geplaatst dient te worden.21 Deze indicatiestelling is voor de kinderen hun aanspraak op zorg en hulp. Indien de kinderrechter een MUHP verleent, is deze machtiging maar drie maanden geldig, art. 1:262 BW. Gaat BJZ niet binnen die tijd over tot het daadwerkelijk uithuis plaatsen van het kind, dan vervalt de machtiging en mag er dus niet meer overgegaan worden tot uithuisplaatsing.
20 21
Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 350. Vlaardingerbroek e.a. 2008, p.401.
13
De duur van uithuisplaatsing De duur van de uithuisplaatsing is maximaal gelijk aan de duur van de OTS, namelijk 1 jaar met de mogelijkheid om deze telkens met maximaal 1 jaar te verlengen. De uithuisplaatsing zal zolang duren als de doelen van het indicatiebesluit niet zijn vervult. Het onder controle krijgen van een alcoholverslaving van een van de ouders, is een voorbeeld van een doel dat in het indicatiebesluit genoemd kan worden. Na maximaal een jaar dient er een verlenigingsverzoek voor de machtiging tot uithuisplaatsing te worden ingediend. Indien dan blijkt dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog aanwezig zijn, zal de machtiging verlengd worden. Het is dus mogelijk dat uithuisplaatsing een lange tijd duurt. Echter uithuisplaatsing heeft als doel de thuissituatie zodanig te verbeteren dat het mogelijk is voor het kind om weer thuis te gaan wonen. Het oneindig verlengen van een machtiging tot uithuisplaatsing druist dan ook tegen dit doel in. Het kind tijdelijk uithuis plaatsen is niet in het belang van het kind, indien het niet mogelijk wordt geacht de thuissituatie te verbeteren. Het belang van het kind kan er dan bij gediend zijn om een stabiele gezinssituatie bij bijv. de pleegouders te krijgen. Een meer adequate oplossing kan dan zijn om over te gaan tot ontheffing/ ontzetting van de ouders uit te ouderlijk gezag.22
Omgang tijdens de uithuisplaatsing Tijdens de uithuisplaatsing behouden ouders wel het recht om contact te houden met hun kinderen, art. 8 EVRM. Het kan echter zijn dat het voor de ontwikkeling van het kind niet mogelijk is dat ouder en kind contact met elkaar hebben. In een dergelijk geval, kan BJZ dit contact dan ook beperken, art. 1:263a BW. Beperking van het contact is enkel geoorloofd, indien dit noodzakelijk is in het licht van het doel van de uithuisplaatsing. Aangezien een OTS altijd op gezinshereniging is gericht, is het recht op contact tijdens de uithuisplaatsing een belangrijk recht. BJZ zal beperkingen hierop dan ook zeer goed moeten motiveren.23
Voorzieningen tijdens uithuisplaatsing Indien een kind uithuis wordt geplaatst kan hij geplaatst worden in een pleeggezin, een residentiële voorziening en in het geval van een ouder kind bestaat de mogelijkheid van deelname aan een kamerbewoningsproject.24 Dit is geregeld in art. 1:261 lid 2 -4 BW. Het indicatiebesluit moet aangeven welke variant voor dat specifieke kind de beste oplossing is.
22
Doek en Vlaardingerbroek 2006, p.354. Doek en Vlaardingerbroek 2006, p.363. 24 Vlaardingerbroek e.a. 2008, p. 438. 23
14
Pleegzorg is de opvang van kinderen die uithuis zijn geplaatst bij pleegouders. Ongeveer 10.000 kinderen in Nederland verblijven in een pleeggezin.25 Er bestaan twee verschillende vormen van pleegzorg. Zo bestaat er netwerkpleegzorg. Daarbij wordt gekeken of het kind door zijn eigen familie of kennissenkring kan worden opgevangen. Deze vorm van pleegzorg wordt altijd nagestreefd, omdat dit het minst belastend is voor het kind. Soms bestaat de mogelijkheid van netwerkpleegzorg echter niet en moet er worden over gegaan op bestandpleegzorg. In een dergelijk geval wordt door de instelling voor pleegzorg een geschikt pleeggezin gezocht.26 Binnen deze bestandpleegzorg is voor kinderen die uithuis zijn geplaatst ook een aantal vormen te onderscheiden. Zo bestaat er bijv. pleegzorg in crisissituaties, deze vorm van pleegzorg duurt maximaal 4 weken en in die tijd moet BJZ voor een andere oplossing zorgen. Uit het interview dat ik in het kader van deze scriptie met een gezinsvoogd heb gehouden, blijkt echter dat er vaak maar erg weinig plaatsen beschikbaar zijn. En als er al crisisplaatsen beschikbaar zijn, is dit voor een dergelijk korte duur dat het voor BJZ onmogelijk is om een andere oplossing te vinden. Naast deze vorm van bestandpleegzorg bestaat ook nog observatiediagnostiek. Deze vorm van pleegzorg gaat vaak vooraf aan het afgeven van een indicatiebesluit. Het kind wordt voor een maximum van zes weken bij een pleeggezin onder gebracht. Tijdens dit verblijf worden de problemen van het kind en het gezin in kaart gebracht, zodat BJZ een gedegen indicatiebesluit kan nemen. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn eenmaal met nog eens zes weken worden verlengd. Daarnaast bestaat ook nog de pleegzorg voor langere tijd en de therapeutische pleegzorg. Bij deze vormen van pleegzorg komt het kind voor langere tijd in een pleeggezin en bij de therapeutische pleegzorg wordt er tevens geprobeerd om aan de hand van therapie het kind optimaal te helpen.27
Een andere mogelijkheid is dat het kind dat uithuis is geplaatst deelneemt aan een kamerbewoningsproject. Het gaat dan om jongeren tussen de 15 en 18 jaar, die begeleid op kamers wonen. Het doel daarbij is de sociale en maatschappelijke redzaamheid van de jongere te bevorderen.28 Jongeren wonen dan met een aantal andere jongeren in een huis, waar ook te allen tijde een hulpverlener aanwezig is om hen van steun te voorzien, maar die de jongeren ook in de gaten kan houden. Het is mogelijk dat de jongeren op latere leeftijd uithuis worden geplaatst en dat BJZ begeleide kamerbewoning een goede oplossing vindt. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid dat de jongere eerst in een residentiële voorziening heeft gewoond en dat begeleide kamerbewoning de volgende stap is.
25
http://www.pleegzorg.nl/ouders/watispleegzorg.php http://www.pleegzorg.nl/ouders/vormen_van_pleegzorg_ouders.php 27 http://www.pleegzorg.nl/ouders/vormen_van_pleegzorg_ouders.php 28 Hermans e.a. 2005, p. 390.
26
15
Een uithuis geplaatst kind kan ook in een residentiële voorziening terecht komen. In een dergelijke voorziening worden kinderen verzorgd, opgevoed en krijgen ze behandeling voor hun specifieke problemen. Binnen deze voorzieningen bestaan behandelgroepen, waar specifiek aandacht besteed wordt aan het helpen en behandelen van het kind. Daarnaast bestaan er leefgroepen, in deze voorziening ligt de nadruk minder op behandelen. Het is meer een overgang tussen de behandelgroep en het terugkeren naar het gezin.
Naast deze mogelijkheden van uithuisplaatsing geven artt. 1:261 lid 5 BW jo art. 29b Wjz de mogelijkheid om een kind in een gesloten jeugdinrichting te plaatsen, mits dit in verband met de ernstige gedragsproblemen van het kind, noodzakelijk is. Voor de plaatsing van een kind in een dergelijke inrichting is een uitdrukkelijke machtiging van de kinderrechter vereist. Een plaatsing in een justitiële inrichting is een vrijheidsbenemende maatregel die diep ingrijpt in het leven van het kind. Art. 5 lid 1 sub d EVRM stelt dan ook dat een plaatsing in een justitiële inrichting alleen gerechtvaardigd is, indien dit het doel heeft om in te grijpen in de opvoeding. Alvorens de rechter dan ook zal besluiten een dergelijke machtiging af te geven, krijgt hij het indicatiebesluit overgelegd, een verklaring van BJZ, waaruit de ernst van de gedragsproblemen moet blijken, alsmede de instemming van een gedragswetenschapper (art. 29b lid 5 Wjz).29 Omdat het een vrijheidsbenemende maatregel is, zal er ook aan bepaalde rechtswaarborgen moeten zijn voldaan. Dit komt tot uitdrukking in het horen van de minderjarigen, het verlenen van toegang tot de rechter aan de minderjarige en de toevoeging van de raadsman tijdens het proces.30 Een kind wordt ingeval van plaatsing in een gesloten inrichting in een inrichting geplaatst als bedoeld in art. 1 onder b Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichting (BJJ). In principe kunnen kinderen van 12 jaar en ouder in een justitiële inrichting worden geplaatst, zolang de gedragsproblemen ernstig genoeg zijn, zo blijkt uit een arrest van het Hof Arnhem uit 2005, alsmede uit art. 29a Wjz.31 Voor 2008 werden minderjarigen die met ernstige gedragsproblemen uithuis geplaatst waren, samen met strafrechtelijk veroordeelde minderjarigen, in een Justitiële Jeugdinrichting geplaatst. Zowel de Tweede Kamer als het kabinet komen in januari 2008 echter tot het standpunt dat dit geen wenselijke situatie is. Minderjarigen die op een civielrechtelijke titel in gesloten jeugdzorg geplaatst worden, dienen daar niet met minderjarigen in aanraking te komen die daar op strafrechtelijke titel verblijven. Daarom is per 1 januari 2008 via een wijziging van de wet op de
29
Doek en Vlaardingerbroek 2006, p.355. Doek en Vlaardingerbroek 2006, p.355. 31 Hof Arnhem, 15 februari 2005, LJN A58206. 30
16
jeugdzorg, gesloten jeugdzorg voor deze civielrechtelijke minderjarigen gecreëerd.
32
Vanaf heden
wordt er naar gestreefd dat minderjarigen die op civielrechtelijke titel in gesloten jeugdzorg verblijven niet langer in een justitiële jeugdinrichting worden geplaatst.
2.4. Interview gezinsvoogd Ter illustratie wil ik in deze paragraaf mijn bevindingen uit een interview met een gezinsvoogd van BJZ nog uiteenzetten. Ten eerste komt uit dit interview duidelijk naar voren dat de redenen waarom kinderen uithuis worden geplaatst zeer variërend zijn. Wel kan gesteld worden dat het vaak een combinatie is van problemen aan de kant van de ouders en problemen aan de kant van het kind. Te denken valt aan verslaafde ouders die drugsdealers over de vloer krijgen, mishandeling, etc. Voorop blijft echter altijd staan dat BJZ kijkt naar de ontwikkeling van het kind. Indien er een dreiging voor het kind bestaat, zal BJZ altijd moeten ingrijpen. Maar natuurlijk zal er eerst geprobeerd worden om de problemen zodanig op te lossen dat het kind thuis kan blijven wonen. Er zijn echter situaties waarin dit helaas niet mogelijk is. Ten tweede blijkt dat BJZ bij zowel de uithuisplaatsing als bij de beëindiging hiervan de behoeften van het kind voorop stelt. Elk kind is anders en elk kind heeft dan ook andere behoeften. Men onderzoekt wie het kind is, hoe het kind functioneert, wat het kind nodig heeft en waar het kind dat kan krijgen. Op grond daarvan worden de doelen uit het indicatiebesluit opgesteld. Pas als bij de evaluatie van de doelen blijkt dat deze doelen zijn behaald, kan er over worden gegaan tot beëindiging van uithuisplaatsing. Soms is deze beëindig van uithuisplaatsing achteraf gezien, geen goede zet geweest en moeten kinderen wederom uithuis geplaatst worden. Keuzes die gezinsvoogden maken, komen voort uit een bepaald perspectief en soms blijkt dit helaas niet juist te zijn. Uit dit interview kan geconcludeerd worden dat BJZ echt het belang van het kind voorop stelt. Het belang van het kind moet gediend zijn met de uithuisplaatsing en het belang van het kind moet vervolgens gediend zijn met de beëindiging van uithuisplaatsing. Ook blijkt dat er af en toe fouten worden gemaakt, gezinsvoogden kunnen immers nooit volledig zeker zijn van hun zaak. Des te meer reden voor een onafhankelijke toets op deze beslissing, die als ‘second opinion’ naar de zaak kijkt. Op deze onafhankelijke toets kom ik in het volgende hoofdstuk uitgebreid terug. Het volledige interview is te vinden in de bijlage.
32
Kamerstukken II 13-06-2008, CZ/CGG-2847745.
17
2.5 Conclusie Als we nu nog een keer kijken naar de casus die ik aan het begin van dit hoofdstuk heb geschetst, is het dus zeer goed denkbaar dat de rechter in een dergelijke situatie overgaat tot ondertoezichtstelling van Kevin en hem zelfs uithuis zal plaatsen. Kevin wordt ernstig geschaad in zijn ontwikkeling indien hij bij zijn moeder blijft wonen en het is dan ook in zijn belang dat hij, zolang zijn moeder haar leven niet op de rails heeft, uithuis geplaatst wordt. In deze casus is uiteindelijk ook een OTS uitgesproken evenals een uithuisplaatsing. Tijdens deze uithuisplaatsing heeft Eveline wel recht op contact met Kevin. Als doelen zijn in het indicatiebesluit opgenomen dat Eveline moet afkicken, goede woonruimte moet vinden en een regelmatig leven moet leiden. Zolang deze doelen niet zijn gehaald, zal Kevin uithuis geplaatst blijven.33 Maar hoe beslist BJZ over de beëindiging van een uithuisplaatsing? Is het nog mogelijk voor Kevin om weer thuis te gaan wonen, of is hij inmiddels te gehecht in het pleeggezin? En wie kan tot de beëindiging van uithuisplaatsing verzoeken? Op onder andere deze vragen zal ik in het volgende hoofdstuk antwoord geven.
33
Wortmann 2004, p. 754.
18
Hoofdstuk 3 Beëindiging van uithuisplaatsing
Zoals we hiervoor hebben gezien is uithuisplaatsing een vergaande maatregel. Kinderen worden uit de voor hen bekende omgeving gehaald en in een andere omgeving weg bij hun ouders geplaatst. Het is daarom erg belangrijk dat indien mogelijk, er wordt overgegaan tot beëindiging van deze maatregel. In dit hoofdstuk zal ik uiteenzetten hoe het wettelijk kader met betrekking tot de beëindiging van uithuisplaatsing in elkaar zit. Verder zal ik aangeven op grond waarvan BJZ kan besluiten een uithuisplaatsing te beëindigen. Ook ga ik in op de waarborgen die de rechtspraak hanteert bij een eventuele beëindiging van de uithuisplaatsing. Vervolgens wil ik een handleiding voorleggen, aan de hand waarvan BJZ naar mijn mening dient te beslissen tot de beëindiging van een uithuisplaatsing en aan de hand waarvan zij dit dient te motiveren. Ik zal dit hoofdstuk afsluiten met het benoemen van een aantal knelpunten die zich naar mijn mening voordoen bij de beëindiging van uithuisplaatsing.
3.1 Het wettelijk kader Uithuisplaatsing kan, voor het aflopen van de machtiging ook worden beëindigd door een besluit van BJZ (art. 1:263 lid 1 BW) of op verzoek van een belanghebbende (art. 1:263 lid 2 BW). Bureau Jeugdzorg kan uithuisplaatsing te allen tijde zelfstandig beëindigen, art. 1:263 BW. Een besluit van BJZ om een uithuisplaatsing te beëindigen is een beschikking in de zin van art. 1:3 Awb. Dit brengt met zich dat een dergelijk besluit moet voldoen aan de eisen van de Awb.34 Een belangrijke regel die hieruit voortvloeit is, dat de belanghebbenden, het kind en de ouders, alvorens een degelijk besluit wordt genomen, worden gehoord. BJZ dient de Raad voor de Kinderbescherming zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van de beëindiging van de uithuisplaatsing, art. 1:263 lid 1 BW. Uit een recent rapport van de Inspectie Jeugdzorg blijkt echter dat BJZ de beslissing ter beëindiging van de uithuisplaatsing veelal niet of niet tijdig aan de Raad voor de Kinderbescherming voorlegt.35 De Raad voor de Kinderbescherming dient, indien BJZ de beslissing wel ter toetsing aan hen voorlegt, te toetsen of de beëindiging van de uithuisplaatsing in het belang van het kind is. Indien de Raad voor de Kinderbescherming van mening is dat de beëindiging van uithuisplaatsing onterecht heeft plaatsgevonden, dan kan zij op grond van art. 1: 254 lid 5 een verzoek tot vervanging van de gezinsvoogdij- instelling verzoeken. Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 2003 blijkt dat de rechter vervolgens het belang van het kind ten volle in zijn beslissing mee dient te nemen, ofwel er is geen sprake van een marginale toetsing.36
34
Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 360. Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008. 36 HR 26-09-2003, NJ 2004, 97. 35
19
Naast BJZ is ook een belanghebbende bevoegd om de beëindiging van een uithuisplaatsing te verzoeken. Een dergelijk verzoek geschiedt op grond van art. 1:263 lid 2 BW. De met gezag belaste ouder, niet- ouder die samen met de ouder het gezag uitoefent, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin opvoedt en verzorgt (bijv. de pleegouder) en de minderjarige ouder dan twaalf jaar, kunnen een dergelijk verzoek bij BJZ indienen. De grond voor beëindiging van de uithuisplaatsing is dat er sprake moet zijn van een gewijzigde omstandigheid. Dit speelt bijvoorbeeld als de moeder haar alcoholverslaving onder controle heeft, het contact met de man die haar mishandelde heeft verbroken en een gedegen inkomen heeft weten te realiseren. BJZ dient binnen twee weken schriftelijk over het verzoek te beslissen, wederom met inachtneming van de vereisten uit de Awb, (art. 1:263 lid 3 BW). Indien BJZ het verzoek afwijst staat beroep bij de kinderrechter open, die vervolgens de machtiging geheel of gedeeltelijk kan intrekken of de duur ervan kan verkorten, art. 1:263 lid 4 BW. Indien echter bijvoorbeeld de ouder verzoekt tot beëindiging van uithuisplaatsing en BJZ honoreert dit verzoek, is het voor de pleegouder ook mogelijk om hiertegen bezwaar te maken. Het kan immers voorkomen dat de pleegouders van mening zijn dat het kind toch echt beter af is bij hen. Op grond van art. 8 jo 6 EVRM zijn de pleegouders ontvankelijk in hun verzoek het kind terug te plaatsen in het pleeggezin.37 Art. 1:263 lid 4 BW geeft de rechter echter enkel de mogelijkheid om de machtiging van BJZ in te trekken of de duur te verkorten. Hiermee zouden de pleegouders niks opschieten. Maar de Hoge Raad heeft in 2000 beslist dat de rechter ook de bevoegdheid heeft beslissingen van BJZ te vernietigen.38 Via deze weg is het dus ook voor pleegouders mogelijk om tegen een beslissing van BJZ in beroep te gaan en hun pleegkinderen weer bij zich te krijgen. Uit dit zelfde arrest volgt dat ook tegen de uitspraak van de
kinderrechter
hoger
beroep
openstaat.39
In
het
conceptwetsvoorstel
herziening
kinderbeschermingsmaatregelen40 heeft de wetgever hierop ingespeeld. In de nieuwe wet (art. 1:265h BW) krijgen de pleegouders en de zorgaanbieders waar het kind verblijft, een blokkaderecht. Dit betekent dat BJZ zonder de toestemming van de pleegouders of zorgaanbieder niet mag overgaan tot wijziging van de verblijfplaats van het kind. Alleen de rechter kan deze toestemming vervangen. Ik vind dit een zeer goede wijziging. Pleegouders en zorgaanbieders hebben een gedegen kijk gekregen op de ontwikkeling van het kind. Daarom zijn zij de personen bij uitstek om aan te geven of een thuisplaatsing al dan niet in het belang is van het kind. In de memorie van toelichting41 wordt tevens genoemd dat het gezinsleven dat beide partijen met het kind hebben opgebouwd een
37
Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 362. HR 3-11-2000, NJ 2000, 418. 39 HR 3-11-2000, NJ 2000, 418. 40 Concept wetsvoorstel kinderbeschermingswetgeving 2008. 41 Memorie van toelichting concept wetsvoorstel kinderbeschermingswetgeving 2008. 38
20
belangrijke rol speelt. Evenals het belang dat het kind in een stabiele en continue omgeving wordt opgevoed.
3.2 De waarborgen Het is voor BJZ dus mogelijk om zelfstandig de uithuisplaatsing te beëindigen. In deze paragraaf zal ik uiteenzetten welke waarborgen BJZ bij deze beëindiging hanteert. Vervolgens bekijk in aan de hand van een aantal arresten hoe de rechtspraak oordeelt en welke waarborgen zij hanteert. Verder heeft de Nederlandse Gezinsraad in 2001 een rapport uitgebracht waarin zij heeft onderzocht op grond waarvan pleegkinderen door BJZ werden thuisgeplaatst.42 In dit rapport heeft zij een drietal aspecten genoemd waarop gelet moet worden alvorens tot thuisplaatsing over te gaan. Ik kan mij goed in deze criteria van de gezinsraad vinden en ik wil ze daarom ook graag noemen. Tenslotte wil ik komen tot een handleiding aan de hand waarvan BJZ een beëindiging van de uithuisplaatsing, naar mijn oordeel, dient te beoordelen en te motiveren.
3.2.1 De waarborgen die BJZ hanteert De voornaamste overweging die moet worden gemaakt bij een beëindiging van een uithuisplaatsing is of de behoefte van het kind in het ouderlijk gezin kan worden vervuld. BJZ onderzoekt dit door te bekijken wie dat specifieke kind is, hoe dat kind functioneert, wat dat kind nodig heeft en waar het kind zijn behoeften kan verwezenlijken. Op basis hiervan stelt BJZ de doelen in het indicatiebesluit op. Deze doelen worden regelmatig geëvalueerd. Indien tijdens een dergelijke evaluatie blijkt dat de doelen worden gehaald, kan worden overgegaan tot terugplaatsing van het kind. Dit betekent dat voor elke situatie andere doelen worden opgesteld en dat het dus per situatie verschillend is wanneer tot beëindiging van de uithuisplaatsing kan worden overgaan. Aangezien de beslissing van BJZ tot beëindiging van uithuisplaatsing een besluit is in de zin van de Awb, dient BJZ bij een dergelijke beslissing ook de regels uit de Awb in acht te nemen. Dit betekent onder andere dat BJZ de beslissing zorgvuldig moet nemen, moet motiveren, de belanghebbende moet horen, etc.43 Uit het rapport van de Nederlandse Gezinsraad uit 2001 blijkt dat aangezien de beoordeling zo persoons- en gezinsafhankelijk is, de beslissing om een uithuisplaatsing te beëindigen overwegend een gevoelskwestie is.44 Er bestaan geen duidelijke criteria op grond waarvan een kind weer thuis wordt geplaatst, waardoor het moeilijk is de waarborgen die BJZ gebruikt te beoordelen.
42
Rapport Nederlandse Gezinsraad 2001, p.25-30. Doek en Vlaardingerbroek 2006, p. 360. 44 Rapport Nederlandse Gezinsraad 2001, p.39. 43
21
Uit het rapport van de Nederlandse Gezinsraad blijkt namelijk ook dat de ontwikkeling van het kind maar zelden wordt meegenomen in de afweging om een kind terug te plaatsen. Daarnaast speelt ook de mening van het kind over het terugkeren naar het gezin maar bij een gering aantal zaken een rol. Het is logisch dat de beslissing om een uithuisplaatsing te beëindigen een gevoelskwestie is en dat het soms moeilijk is om te verwoorden waarom een gezinsvoogd van mening is dat de dreiging is verdwenen. Toch lijkt het mij enigszins wenselijk dat er volgens een bepaald systeem wordt besloten of een kind weer naar huis kan. Dit is prettig voor het kind en de ouders die dan goed begrijpen waarom terugplaatsing nog niet of juist wel mogelijk is, maar ook voor het toetsende orgaan, de Raad voor de Kinderbescherming. Het is voor de Raad voor de Kinderbescherming erg moeilijk om een ‘gevoel’ te toetsen op haar juistheid. Indien er duidelijke, eenduidige rapportages bestaan over de beslissing een kind thuis te plaatsen, kan de Raad voor de Kinderbescherming haar taak als toetsend orgaan veel beter uitoefenen.
3.2.2. De waarborgen die de rechtspraak hanteert Ten behoeve van deze scriptie heb ik een zestal recent gewezen arresten van het Hof ‘s- Gravenhage alsmede de rechtbank te ‘s- Gravenhage geanalyseerd om op basis daarvan te kunnen afleiden, welke waarborgen de rechtspraak van belang acht voor de beëindiging van een uithuisplaatsing.45 Gesteld kan worden dan er grote waarde wordt gehecht aan de volgende aspecten: •
Ouders kunnen een bestendige woonsituatie verschaffen
•
Ouders hebben hun persoonlijke problematiek onder controle (bijv. verbreken van relatie met man die mishandelt)
•
Ouders hebben een bestendig inkomen
•
Omgang tussen ouders en kinderen verloopt goed
•
De mogelijkheid voor scholing voor de kinderen
•
OTS gehandhaafd blijft, waardoor BJZ controle kan uitoefenen.
•
Kinderen krijgen de zorg die zij nodig hebben
•
Hoe jonger de kinderen hoe meer hun belang wordt gediend bij een thuisplaatsing
Concluderend kan worden gesteld, dat de rechter veel aandacht besteedt aan de thuissituatie van het kind. Veelal wordt de ontwikkeling van de ouders als voornaamste punt gezien bij de beëindiging van een uithuisplaatsing. Zeer weinig aandacht wordt echter besteed aan de ontwikkeling van het kind in het pleeggezin of de mening van het kind over de eventuele thuisplaatsing. Dit zijn echter 45
Hof ‘s- Gravenhage 28-01-2009, LJN BH2698/ Hof ‘s- Gravenhage 19-03-2008, LJN BC9679/ Hof ‘s- Gravenhage 30-012008, LJN BC3767/ Hof ‘s- Gravenhage 23-01-2008, LJN BC4365/ Rechtbank ‘s- Gravenhage 21-12-2007, LJN BC3660/ Hof ‘s- Gravenhage 26-07-2006, LJN AY5144.
22
aspecten waaraan ik ook grote waarde hecht. In de volgende paragraaf zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat juist ook met deze aspecten rekening moet worden gehouden.
3.2.3 De handleiding Met behulp van het rapport dat de Nederlandse Gezinsraad in 2001 heeft opgesteld wil ik graag tot een handleiding komen aan de hand waarvan BJZ de beslissing om een kind thuis te plaatsen dient te beoordelen en te motiveren. De Nederlandse Gezinsraad heeft een drietal criteria opgesteld die van belang zijn bij een eventuele thuisplaatsing. Ik zal deze criteria hier bespreken en aangeven waarom ze volgens mij thuis horen in een handleiding voor BJZ.
Ten eerste dient er volgens de Gezinsraad gekeken te worden naar de ontwikkeling van het kind in het pleeggezin (schoolprestaties, gedrag, gezondheid ed.). Het kan voorkomen dat een kind met ernstige gedragsproblemen uithuis is geplaatst, maar in het pleegzin helemaal opbloeit. De vraag is dan of het wel verstandig is om dat kind uit het pleeggezin te halen. Het kind heeft nu een hechtingsen opvoedingsrelatie met zijn pleegouders en het is de vraag of je deze relatie met alle gevolgen van dien, wel moet verbreken.46 Maar aan de andere kant kan een vooruitgang aan de kant van het kind ook een teken zijn dat thuisplaatsing juist wel mogelijk is. In gevallen waarin de uithuisplaatsing vooral een gevolg is van het gedrag van het kind, is het mogelijk dat door een verbetering van dit gedrag thuisplaatsing mogelijk is. Is het kind echter uithuis geplaatst door problemen binnen het gezin en ontwikkelt het kind zich in het pleeggezin veel beter, dan kan er sprake zijn van een hechtingsrelatie met de pleegouders en is thuisplaatsing wellicht geen goede oplossing. Uit het dossieronderzoek dat de Nederlandse Gezinsraad heeft verricht, blijkt dat BJZ maar erg weinig aandacht besteed aan de ontwikkeling van het kind in haar motivering om tot beëindiging van uithuisplaatsing over te gaan. Dit lijkt mij een zeer slechte zaak. De ontwikkeling van het kind dient altijd mee te wegen als er wordt besloten om al dan niet tot beëindiging van de uithuisplaatsing over te gaan. Als het belang van het kind wordt nagestreefd, dient men de ontwikkeling van het kind niet buiten beschouwing te laten!
Ten tweede moet er volgens de Gezinsraad worden onderzocht hoe het kind tegenover een thuisplaatsing staat. Het is natuurlijk wel de vraag of een kind een naar waarheid geschetst beeld geeft, want kinderen zullen hun ouders in het overgrote deel niet willen afvallen.47 Het is van belang
46 47
Rapport Nederlandse Gezinsraad 2001, p. 25. Rapport Nederlandse Gezinsraad 2001, p. 26.
23
om te bekijken hoe het kind tegenover een terugplaatsing staat. Daarbij moet echter tevens worden onderzocht in hoeverre de kinderen loyaal zijn tegenover hun ouders. Mijn inziens dienen kinderen om hun mening te worden gevraagd. De kinderen moet daarbij wel duidelijk worden gemaakt dat hun mening veilig is bij de onderzoeker en dat ze mogen zeggen wat ze voelen. Daarnaast denk ik niet dat je kinderen echt een keuze mag voorleggen. Dit is te belastend voor het kind. Maar uit een gesprek met het kind kan de raadsonderzoeker wel afleiden waar de voorkeur van het kind naar uitgaat. Daarnaast kan BJZ dit ook onderzoeken door te observeren hoe het kind zich gedraagt bij zijn ouders. Uit het dossieronderzoek blijkt dat slechts in de helft van de zaken de mening van het kind over de beëindiging van de uithuisplaatsing bekend is. En als de mening al bekend is, wordt deze maar zeer summier vermeld. Het is mijn inziens echter van groot belang om de mening van het kind mee te wegen. Het kan immers zijn dat het kind nog niet klaar is voor thuisplaatsing. In een dergelijk geval is uitstellen wellicht de beste oplossing. Kinderen pas op de hoogte stellen van de beëindiging van de uithuisplaatsing, nadat de beslissing is genomen acht ik niet wenselijk. Het gaat om hun leven, dus betrek ze er ook bij. Natuurlijk zijn kinderen van drie jaar nog niet in staat om hun mening kenbaar te maken, maar ik denk dat het belangrijk is voor het kind dat het erbij wordt betrokken naar gelang de leeftijd dit toelaat. Zelfs kinderen van zes of zeven jaar kunnen laten weten of ze hun ouders missen, of ze het naar hun zin hebben bij het pleeggezin etc. Beëindiging van de uithuisplaatsing van een kind dat absoluut niet mee wil werken lijkt mij een plan gedoemd om te mislukken. Het is dan misschien verstandiger om het kind langer te begeleiden, uit te vinden waarom het kind zo stellig niet naar huis wil en dit probleem vervolgens aan te pakken. Maar hoe dan ook, de mening van het kind dient meegewogen te worden bij een beslissing om een kind thuis te plaatsen.
Een derde aspect waarmee rekening gehouden dient te worden is de situatie in het ouderlijk gezin. Er moet worden onderzocht of de ouders zich aan de doelen van het indicatiebesluit hebben gehouden en in hoeverre ze serieus zijn over het volhouden van die manier van leven en opvoeden. Als een moeder haar alcoholverslaving onder controle heeft is dat niet voldoende, er moet worden bekeken hoe serieus zij is om het zo te houden. Gedegen onderzoek moet uitwijzen of beëindiging van de uithuisplaatsing wenselijk is en in hoeverre recidive te verwachten is. Uit het dossieronderzoek blijkt dat er situaties bestaan waarin kinderen thuis zijn geplaatst en de thuissituatie ook daadwerkelijk verbeterd is. Maar ook dat de uithuisplaatsing is beëindigd terwijl er geen verbetering in de thuissituatie heeft plaatsgevonden. Aan de hand van veel verschillende factoren concludeerde BJZ dat de thuissituatie is verbeterd. Zo kan het zijn dat de thuissituatie is
24
verbeterd doordat de ouder zijn leven op orde had, door bijv. het krijgen van een nieuwe relatie, nieuwe baan, einde van ziekte of bijvoorbeeld doordat de ouders betere pedagogische vaardigheden hebben verworven door deel te nemen aan cursussen of doordat het contact tussen ouder en kind veel beter verloopt.48 Maar in zes van de achtentwintig onderzochte dossiers zijn er uithuisplaatsingen beëindigd terwijl de thuissituatie niet verbeterd is. Terugplaatsing wordt in deze gevallen gezien als een keuze tussen twee kwaden. Een voorbeeld hiervan is een achtjarig meisje die bij haar opa en oma is geplaatst omdat haar moeder drugs gebruikt. Het meisje kan geen relatie aangaan met haar opa en oma en er ontstaan steeds meer spanningen in dat gezin. De moeder wil de opvoeding graag weer op zich nemen, maar verklaart wel in de weekenden nog altijd drugs te gebruiken. Zowel moeder als dochter zijn fel tegen de plaatsing in een ander pleeggezin. Ondanks sterke bedenkingen van BJZ over de capaciteiten van de moeder hebben ze de dochter toch teruggeplaatst naar huis.49 Ik vind dit een betreurenswaardige beslissing. Daarnaast komt het voor dat BJZ gedwongen wordt om kinderen naar huis te laten gaan. Er zijn situaties waarin bepaalde behandelplekken op dat moment niet voorhanden zijn. Hierdoor moeten kinderen soms terug naar huis, ondanks het feit dat verdere behandeling meer wenselijk is. Het gaat dan om situaties waarin het voor het kind veilig is naar huis te gaan, maar waarin verdere behandeling echter noodzakelijk wordt geacht. Dit zijn situaties die naar mijn mening echt voorkomen moeten worden. Van belang is tevens dat zolang er een tekort aan behandelplekken bestaat, BJZ door middel van een OTS het kind en het gezin in de gaten blijft houden, zodat zij in staat is in te grijpen zodra de situatie weer echt uit de hand dreigt te lopen. Het is immers niet te verantwoorden naar de samenleving of kind dat er zich weer een gezinsdrama voordoet omdat er geen plaats voor het kind is binnen de hulpverlening. Tevens hebben kinderen recht op jeugdzorg. Het indicatiebesluit is immers hun aanspraak op deze zorg. De overheid zal dan ook meer in de jeugdzorg moeten investeren, zodat kinderen hun recht op zorg ook daadwerkelijk kunnen effectueren.
Aan de bovengenoemde drie criteria wil ik zelf een vierde criterium toevoegen, namelijk de omgeving waarin het kind zal terugkeren. Problemen bij kinderen hangen vaak samen met de omgeving waarin zij verkeren. Factoren die hierbij meespelen zijn onder andere drugsgebruikende vrienden, onderwijs dat spijbelen toelaat, het volgen van een verkeerd niveau onderwijs etc. Een kind kan nog zoveel veranderd zijn, maar indien de omgeving waarin hij terugkeert dezelfde is, zal de kans dat het kind weer in zijn oude patroon terugvalt, groot zijn. Bij een beslissing om een kind thuis
48 49
Rapport Nederlandse Gezinsraad 2001, p. 32. Rapport Nederlandse Gezinsraad 2001, p. 33.
25
te plaatsen ben ik dus van mening dat men ook moet kijken naar de omgeving waarnaar het kind terugkeert. Is er iets veranderd in deze omgeving, gaat het kind naar een school die het niveau en de werkwijze biedt die bij hem past, heeft het kind mogelijkheden tot vrijetijdsbesteding etc. Dit zijn allemaal criteria waarnaar BJZ moet kijken alvorens zij beslist een kind thuis te plaatsen.
Mijn inziens dient BJZ aan de hand van deze vier criteria haar beslissing omtrent de beëindiging van de uithuisplaatsing te nemen. Daardoor krijgt de Raad voor de Kinderbescherming beter inzicht in de argumenten van BJZ. Tevens is het dan voor de Raad voor de Kinderbescherming mogelijk om een grondigere toets te kunnen uitvoeren, die van een hoger niveau is. Daarnaast zal het aan de ouders en het kind meer duidelijkheid verschaffen. Indien BJZ concludeert dat beëindiging van de uithuisplaatsing nog te vroeg is, weten ouders en kind duidelijk waar dat aan ligt en waar ze dan nog aan moeten werken. Een derde voordeel is dat deze handleiding ook gebruikt kan worden in een rechterlijke procedure. De motivering van BJZ betreffende de redenen voor beëindiging dan wel verlenging van de uithuisplaatsing laat veelal te wensen over. Aangezien de rechter op basis van deze informatie moet oordelen kan het zijn dat een kind, ondanks de aanwezige gronden thuis wordt geplaatst. Indien BJZ aan de hand van deze handleiding haar motivering voor de rechter opstelt, beschikt hij over voldoende en volledige informatie om een grondige toets te verrichten. Het is een systeem dat voldoende ruimte biedt voor behandeling van de behoeften van dat specifieke kind. Het is niet zo dat alle kinderen over een kam zullen worden geschoren. Een onvoldoende score leidt niet automatisch tot voortzetting van de uithuisplaatsing, dat ligt natuurlijk aan de specifieke situatie. De handleiding moet meer worden gezien als een lijst met criteria, met behulp waarvan de beslissing tot verlenging al dan niet beëindiging van de uithuisplaatsing wordt gemotiveerd. Het verdient dan ook aanbeveling de volgende ‘handleiding’ te hanteren: Criteria
Voldoende/ Onvoldoende
1. Ontwikkeling van het kind •
gezondheid
•
gedrag
•
schoolprestaties
•
sociale vaardigheden
•
hechtings- en opvoedingsrelatie met de pleegouders
2. Mening van het kind (met betrekking tot de beëindiging van de uithuisplaatsing)
26
Reden
3. Situatie in het gezin •
zijn de doelen verwezenlijkt
•
zijn de ouders serieus/ welwillend over de toekomst
4. De omgeving •
vrienden
•
school: niveau, werkwijze, controle
•
vrijetijdsbesteding
Is beëindiging van de uithuisplaatsing in het belang van het kind
3.3 Knelpunten die zich bij de beëindiging van uithuisplaatsing voordoen Er bestaat dus een aantal knelpunten binnen het systeem van beëindiging van uithuisplaatsing. Ik zal ze hier nog een keer duidelijk noemen.
Ten eerste wil ik hier de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming noemen. Uit het rapport van de Inspectie Jeugdzorg blijkt dat de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming bij de beoordeling over de beslissing van BJZ om de uithuisplaatsing te beëindiging, te wensen over laat.50 Aan de ene kant ligt de oorzaak hiervan aan de kant van BJZ. Zij legt haar beslissingen vaak niet (tijdig) voor aan de Raad voor de Kinderbescherming en als zij haar beslissingen wel voorlegt is de inhoud hiervan onvoldoende informatief voor een behoorlijke toets van de Raad voor de Kinderbescherming.51 Aan de andere kant doet de Raad voor de Kinderbescherming er te weinig aan om de problemen bij BJZ op te lossen en toetsen ze niet op een eenduidige wijze. Naar aanleiding van dit rapport is besloten dat de zaken die tussen juli 2008 en december 2008, die niet aan de Raad voor de Kinderbescherming zijn voorgelegd, opnieuw dienen te worden bekeken. Mijn inziens is dit enkel een goede oplossing indien de nieuwe omstandigheden worden geanalyseerd en mee worden genomen in de beslissing. Het kan immers zijn dat de situatie veranderd is. De Raad voor de Kinderbescherming zal in haar oordeel mee moeten nemen hoe het kind nu functioneert in de thuissituatie, of de ouders hun leven verbeterd houden etc. In deze zaken zal de Raad voor de Kinderbescherming dus meer moeten onderzoeken en zich minder kunnen richten op de beslissing van BJZ. Het is niet in het belang van het kind om weer uithuis te worden
50 51
Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008. Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p. 9.
27
geplaatst, als dit met een toets van de Raad voor de Kinderbescherming vooraf had kunnen worden voorkomen. Het is daarom goed dat de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming onder de loep is genomen. En er dienen nu veranderingen te worden doorgevoerd, zodat de toetsing wel optimaal verloopt. Beslissingen van BJZ zullen in de toekomst altijd voorgelegd moeten worden aan de Raad voor de Kinderbescherming.
Ten tweede is de procedure van toetsing door de Raad voor de Kinderbescherming niet optimaal. BJZ legt haar beslissing over de beëindiging van uithuisplaatsing pas achteraf aan de Raad voor de Kinderbescherming voor. Dit heeft mijn inziens twee nadelige gevolgen. Ten eerste is het voor de Raad voor de Kinderbescherming moeilijk om een reeds uitgevoerde beëindiging van de uithuisplaatsing terug te draaien. De Raad voor de Kinderbescherming zal dan weer een nieuw machtigingsverzoek moeten indienen om het kind uithuis te plaatsen. Indien dit machtigingsverzoek door de rechter wordt gehonoreerd is BJZ verplicht gehoor te geven aan de uithuisplaatsing. Daarnaast is de huidige procedure zeer belastend voor het kind en de ouders. Het aanvragen van een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing zal enige tijd in beslag nemen, waardoor het kind vanuit bijv. het pleeggezin terug gaat naar zijn oorspronkelijke gezin en vervolgens weer uithuis wordt geplaatst. Deze procedure is dan ook alles behalve in het belang van het kind. Een uithuisplaatsing is een te ingrijpende maatregel om er lichtvaardig mee om te gaan. Mijn inziens moet worden voorkomen dat kinderen onterecht thuis worden geplaatst.
Ten derde vind ik ook de ondoorzichtige manier van beslissen van BJZ een probleem. BJZ beslist op gevoel, maar legt hier inhoudelijk maar zeer weinig over vast.52 En als er al rapportages worden gemaakt voldoen deze niet aan de waarborgen die mijns inziens in acht genomen moeten worden bij het beëindigingen van een uithuisplaatsing. Een dergelijke manier van beslissen lijkt in strijd te zijn met de zorgvuldigheidsnormen van de Awb, waar de beslissing aan behoort te voldoen. Indien BJZ via de door mij voorgelegde handleiding haar beslissing over uithuisplaatsing neemt en motiveert, wordt dit probleem opgelost. BJZ moet dan kijken naar de ontwikkeling van het kind, de mening van het kind, de situatie in het gezin en de omgeving. Aan de hand van deze vier criteria moet zij tot een oordeel komen of beëindiging van uithuisplaatsing in dit specifieke geval, te wensen valt. Op deze manier weten ouders en kind waar ze aan toe zijn en kan de Raad voor de Kinderbescherming een goede inhoudelijke toets verrichten.
52
Rapport Nederlandse Gezinsraad 2001, p.39.
28
Ten vierde noem ik de beëindiging van de uithuisplaatsing als noodoplossing. Uithuisplaatsing dient naar mijn idee alleen te worden beëindigd indien dit in het belang is van het kind. Uithuisplaatsing beëindigen, omdat er verder geen behandelplekken voor het kind vrij zijn of omdat de ouders niet willen dat het kind naar een ander pleeggezin gaat, is voor mij niet acceptabel. Zolang de capaciteit van de behandelplekken het echter niet toe laat dat alle kinderen de zorg krijgen die zij nodig hebben, ben ik een voorstander van thuisplaatsing met de nodige ondersteuning. Op die manier krijgt het kind toch min of meer de zorg waar hij recht op heeft. Vanuit de overheid moet ervoor worden gezorgd dat BJZ over voldoende behandelplekken en pleeggezinnen beschikt, zodat ze alle kinderen die hulp nodig hebben hulp kunnen bieden.
29
4. De toetsende rol van de Raad voor de Kinderbescherming
4.1. De rol van de kinderrechter Vanaf het invoeren van de Nederlandse kinderrechter in 1922 had de kinderrechter een speciale rol bij zaken die kinderbeschermingsmaatregelen inhielden. Aan de ene kant oordeelde hij over het al dan niet opleggen of beëindigen van een kinderbeschermingsmaatregel, maar aan de andere kant was hij ook belast met de daadwerkelijke uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel.53 De kinderrechter had als het ware een regiefunctie, zo was hij geschillenbeslechter, oordeelde hij over verlenging of beëindiging van een OTS of uithuisplaatsing, stuurde hij de gezinsvoogden aan, was hij het aanspreekpunt voor ouders en minderjarige en ga zo maar door.54 Kortom de kinderrechter was bij alle facetten van een kinderbeschermingsmaatregel betrokken. In het kader van de trias politica en de inbreuk op art. 6 EVRM, veranderde in 1995 deze regiefunctie van de kinderrechter. Men was van mening dat een kinderrechter die zowel over de beoordeling als over de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel gaat, strijdig is met het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter, zoals neergelegd in art. 6 EVRM. Dit had tot gevolg dat de rechter een andere taak kreeg binnen dit kader, hij mocht enkel nog beslissen over zaken die hem werden voorgelegd en hij was niet langer bij de uitvoering betrokken. BJZ nam de taak als verantwoordelijke voor de uitvoering van de kinderrechter over. De rechter is hierdoor afhankelijk geworden van wat BJZ hem voorlegt. Dit betekent dus ook dat indien BJZ na de afloop van een termijn geen nieuw uithuisplaatsingverzoek indient, de rechter ook geen nieuwe machtiging meer mag afgeven. Ook met betrekking tot de voorziening waar de uithuisplaatsing zal plaatsvinden, is de kinderrechter afhankelijk van wat BJZ verzoekt. Indien BJZ verzoekt tot plaatsing in een justitiële inrichting, kan de kinderrechter dit verzoek enkel toe- of afwijzen, ook al vindt hij zelf plaatsing in een pleeggezin een betere oplossing.55 Ook zijn rol als geschillenbeslechter verviel. Hield de kinderrechter vroeger nog een wekelijks spreekuur waarbij conflicten rondom de OTS informeel konden worden voorgelegd, tegenwoordig kunnen de ouders slechts nog bezwaar maken tegen de schriftelijke aanwijzingen die BJZ heeft gedaan.56 Had
de
kinderrechter
voor
1995
nog
een
kinderbeschermingsmaatregelen, vanaf 1995 is zijn rol een lijdelijke.57
53
Bruning 2007, p.41. Bruning 2007, p.41. 55 Bruning 2007, p.43. 56 Bruning 2007, p.42. 57 Bruning 2007, p.42. 54
30
leidende
rol
betreffende
In de praktijk blijkt dat de kinderrechter toch weer een actievere houding aanneemt dan die hem in de wet is gegeven. Ik zal hiervan een aantal voorbeelden noemen: •
De kinderrechter heeft partijen, die gezien de wet niet als belanghebbende konden worden aangewezen om bezwaar te maken tegen een beslissing van BJZ, toch als belanghebbende ontvankelijk verklaard.58 Op deze manier is hij in staat meer controle op BJZ uit te oefenen. Ik vind dit een goede ontwikkeling. Het is in dergelijk ingrijpende zaken, zoals de eventuele beëindiging van een uithuisplaatsing, van belang dat er pas na grondig onderzoek een beslissing wordt genomen. Betekent dit dat er nog een extra partij door de rechter gehoord wordt, komt dit het kind enkel ten goede.
•
Daarnaast komt het voor dat kinderrechters een OTS of MUHP slechts voor een korte termijn verlenen, zodat de zaak weer sneller op zitting zal komen (ingeval van verlenging).59 Op deze manier kan de kinderrechter wederom meer controle op BJZ uitoefenen. Dit vind ik echter geen goede ontwikkeling. Indien de ouders namelijk beroep tegen deze machtiging instellen en de duur van een MUHP bijvoorbeeld al is afgelopen voordat er over het beroep is beslist, worden de ouders niet- ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de uitspraak van de lagere rechter niet kan worden getoetst. Ik ben van mening dat de kinderrechter de machtiging niet kort mag verlenen met het enkele doel om de zaak dan weer sneller op zitting te krijgen. De kinderrechter kan dan wel meer controle op BJZ uitoefenen, maar een andere controle mogelijkheid, die van een hogere rechter, vervalt dan. En dit lijkt mij geen wenselijke uitkomst. Ouders en kind moeten altijd de mogelijkheid hebben om in beroep te gaan bij een hogere rechter.
•
Een derde voorbeeld dat laat zien dat de rechter een actievere houding is gaan aannemen is te vinden in het telefoonnotitie- arrest.60 In deze zaak werd een kind dat een langdurige periode in een pleeggezin had verbleven, door BJZ thuisgeplaatst. De pleegouders hadden grote bezwaren tegen deze thuisplaatsing en stelde telefonisch beroep in bij de rechter met betrekking op deze thuisplaatsing. De Hoge Raad besliste uiteindelijk dat, ook al had de wetgever het wellicht niet zo bedoeld, de kinderrechter bij dergelijke ingrijpende beslissingen, een toetsende rol toekomt. Dit vind ik een goede ontwikkeling. Het zijn immers de pleegouders die het uithuis geplaatste kind de afgelopen tijd het meest hebben meegemaakt. Zij kunnen vanuit hun zienswijze aangeven of het kind is veranderd, of het kind problemen heeft, hoe het kind tegenover zijn ouders staat, enzovoorts. Ik denk dan ook dat het belangrijk is dat de rechter een dergelijke
58
Bruning 2007, p.44. Bruning 2007, p.44. 60 HR 3-11-2000, NJ 2001, 418. 59
31
partij hoort. Hij kan vervolgens zelf een belangenafweging maken. De wetgever huldigt dit standpunt eveneens en heeft dit vastgelegd in een recent wetsvoorstel uit 2008.61 In dit wetsvoorstel geeft de wetgever de pleegouders een blokkaderecht (art. 1: 265k BW). Dit blokkaderecht houdt in dat de pleegouders, indien zij langer dan een jaar voor de minderjarige hebben gezorgd, toestemming moeten geven voor een wijziging in het verblijf van deze minderjarige. Indien zij deze toestemming niet verlenen, kan enkel de rechter deze toestemming vervangen. Vervolgens merk ik op dat ik het een goede ontwikkeling vindt dat de kinderrechter ambtshalve partijen hoort. Zoals ik al eerder opmerkte spelen bij dergelijke zaken veel belangen mee. Een beslissing om een uithuisplaatsing al dan niet te beëindigingen is een beslissing die de betrokken partijen erg raakt. In dat licht acht ik het wenselijk dat er zoveel mogelijk meningen kenbaar worden gemaakt alvorens een beslissing wordt genomen. Blijkt de mening van een partij sterk af te wijken van die van BJZ, dan acht ik het ook wenselijk dat deze partij de mogelijkheid heeft om gehoord te worden door de kinderrechter.
Ook de overheid beseft dus dat een meer actieve rol van de kinderrechter op bepaalde gebieden wenselijk is. Zo staat bijvoorbeeld ook in het nieuwe wetsvoorstel62 dat, nu blijkt dat er bijna nooit gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen een schriftelijke aanwijzing van BJZ, een nieuwe geschillenregeling wenselijk is.63 In het te wijzigen art. 1:264 BW, wordt opgenomen dat BJZ en de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de ouder met gezag, de pleegouders en de zorgaanbieder waar het kind verblijft, een geschil middels een verzoekschriftprocedure voor kunnen leggen aan de kinderrechter. De bezwaarschriftprocedure was te formeel en moeilijk toegankelijk waardoor er bijna nooit gebruik van werd gemaakt. Ik ben van mening dat het zeer belangrijk is dat partijen de mogelijkheid hebben om hun geschil aan een onafhankelijk en onpartijdig orgaan voor te leggen. In de nieuwe verzoekschriftprocedure kunnen geschillen met betrekking tot alle soorten gedragingen van BJZ worden voorgelegd aan de kinderrechter. Dit laatste vind ik een goede verandering, ik betwijfel echter of er in de toekomst wel veel gebruik zal worden gemaakt van deze procedure. Als partijen de drempel bij een bezwaarschriftprocedure als te hoog ervaren, vraag ik me af of dit anders zal zijn bij een verzoekschriftprocedure. Wellicht doet men er beter aan om meer in de lijn van de oude procedure te denken. Het instellen van een wekelijks spreekuur waar partijen hun geschil op een informele manier aan de kinderrechter kunnen voorleggen. Wel dient dan vastgelegd te worden
61
Conceptwetsvoorstel kinderbeschermingswetgeving 2008. Conceptwetsvoorstel kinderbeschermingswetgeving 2008. 63 Bruning 2007, p.42. 62
32
welke geschillen aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. De bedoeling van een dergelijk spreekuur is niet om elk klein probleem aan de kinderrechter voor te leggen.
Concluderend kan dus worden gesteld dat hoewel de kinderrechter wettelijk veel minder bevoegdheden heeft gekregen, hij zichzelf een actievere rol heeft toebedeeld. Ik vind dit een goede ontwikkeling, aangezien het hier om beslissingen met aanzienlijk belang gaat en het dan ook van belang is dat een onpartijdig en onafhankelijk orgaan hiernaar kijkt. Een terugkeer naar het oude stelsel acht ik echter ook niet wenselijk, aangezien de daadwerkelijke uitvoering in het licht van de trias politica niet bij de rechter thuis hoort.
4.2. De nieuwe rol van de Raad voor de Kinderbescherming Door het wegvallen van de kinderrechter in de toetsing of het verantwoord is om een uithuisplaatsing ( of OTS) te beëindigen, ontstond een gat in het systeem. Het zijn toch belangrijke beslissingen die door gezinsvoogden worden genomen en men achtte een toetsing dan ook gewenst. De Tweede Kamer heeft er op aangedrongen om een ander orgaan een onafhankelijke toets te laten verrichten op de beslissing om een uithuisplaatsing te beëindigen.64 In 1995 is daardoor in de wet gekomen dat de Raad voor de Kinderbescherming vanaf dat moment belast is met de toetsende taak, art. 1:263 Lid 1 BW. De Raad voor de Kinderbescherming moest vanaf dat moment onderzoeken of in geval van een ophanden zijnde beëindiging van uithuisplaatsing, er inderdaad geen gronden meer bestaan voor de verlenging hiervan.65 Naar aanleiding van de zaak Savanna werd deze toetsende rol in een onderzoek onder de loep genomen. Savanna was een driejarige peuter die in 2004 dood in de kofferbak van de auto van haar moeder werd gevonden. Al in 2002 was Savanna bekend bij BJZ. Na meerdere meldingen van buitenstaanders over mishandeling en verwaarlozing van Savanna, besloot BJZ haar in dat zelfde jaar uithuis te plaatsen. Na een half jaar werd Savanna echter ook weer thuis geplaatst, zonder toetsing van de Raad voor de Kinderbescherming. Uiteindelijk kwam Savanna door verstikking om het leven door toedoen van haar moeder en haar stiefvader. Deze zaak kreeg veel aandacht in de media en in maart 2005 bracht de inspectie jeugdzorg een rapport uit, over de oorzaak van deze ‘blunder’ van de hulpverleningsdiensten in ons land.66 In het rapport, ‘Onderzoek naar de kwaliteit van het hulpverleningsproces aan S.’, kwam een oorzaak naar voren die interessant is voor deze scriptie. “De Raad voor de Kinderbescherming oefende, volgens de Inspectiedienst, haar wettelijke taak om OTSen die niet verlengd worden en uithuisplaatsingen die beëindigd worden te toetsen niet uit, met als
64
Rapport Inspectie Jeugdzog 2008, p. 3. Rapport Inspectie Jeugdzog 2008, p. 7. 66 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2005. 65
33
gevolg dat de externe controle op de veiligheid van het kind ontbreekt’.67 Dus ondanks de wetswijziging van 1995 bleek er nog steeds geen onafhankelijke toets op deze belangrijke beslissingen te bestaan. “In januari 2006 beloofde de toenmalige minister van Justitie dat de Raad voor de Kinderbescherming haar toetsende taak vanaf 1 januari 2006 structureel zou gaan uitvoeren”.68 Om hieraan gehoor te geven startte de Raad voor de Kinderbescherming een implementatietraject, om op deze manier haar toetsende taak structureel en uniforme uitvoering te kunnen geven.69 Vervolgens bleek eind 2006 echter dat de Raad voor de Kinderbescherming problemen ervaart bij de uitvoering van haar toetsende taak.70 Naar aanleiding hiervan heeft de Inspectie Jeugdzorg in 2008 besloten onderzoek te doen naar de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming in gevallen van thuisplaatsing van een kind.71 De Inspectie jeugdzorg concludeerde uit dit onderzoek dat: “de kwaliteit van de uitvoering van de toetsende taak als het gaat om de voorgenomen beslissing tot terugplaatsing naar huis onvoldoende is”.72 Ook de inspectie Jeugdzorg is van mening dat een kwalitatief goede uitvoering van de toetsende taak van groot belang is, aangezien het gaat om beslissingen die de veiligheid van kinderen direct aangaat.
4.3. De knelpunten bij de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming De oorzaken van de onvoldoende toetsing van de Raad voor de Kinderbescherming liggen zowel aan de kant van BJZ, als aan de kant van de Raad voor de Kinderbescherming. In deze paragraaf zal ik de knelpunten die zich hierbij voordoen, uiteenzetten.
Knelpunten aan de kant van BJZ •
Uit het onderzoek van de Inspectie Jeugdzorg blijkt dat bij BJZ de beslissing om de uithuisplaatsing te beëindigen niet tijdig bij de Raad voor de Kinderbescherming worden neergelegd. Zelfs slechts in 4% van de gevallen zijn de beslissingen tijdig voorgelegd. De reden die BJZ hiervoor aandraagt is dat het voorleggen van dergelijke beslissingen aan de Raad voor de Kinderbescherming, niet voldoende is verankerd in hun werkproces en het administratieproces onvoldoende ondersteunend is.73 Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat enkele bureaus
67
Rapport Inspectie Jeugdzorg 2005, p.3. Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p. 7. 69 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.7. 70 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.7. 71 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.7. 72 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p. 3. 73 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.10. 68
34
Jeugdzorg geen toegevoegde waarde zien in de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming en om die reden beslissingen niet ter toetsing voorlegt.74 Deze bevinding baart mij zorgen. De beslissing om een uithuis geplaatst kind weer thuis te plaatsen, is een beslissing waarmee veel belangen zijn gemoeid. Alleen een onafhankelijke toetst kan een dergelijk grote inbreuk op iemands privé- leven rechtvaardigen. Het kan niet zo zijn dat betrokken partijen deze waarborg mislopen, omdat BJZ niet over de middelen beschikt om beslissingen aan de Raad voor de Kinderbescherming voor te leggen. Net zo min als het te rechtvaardigen is, dat partijen deze waarborg mislopen omdat BJZ geen toegevoegde waarde in de toets ziet. De leiding van BJZ zal door middel van voorlichting de gezinsvoogden tot het inzicht moeten laten komen dat toetsing wel degelijk een toegevoegde waarde heeft.
•
Een tweede probleem dat zich aan de kant van BJZ voordoet, is dat de beslissingen die zij aan de Raad voor de Kinderbescherming voorlegt inhoudelijk veelal onvoldoende zijn.75 Uit het onderzoek kwam naar voren dat zelfs slechts in 11% van de gevallen de inhoud zodanig was dat de Raad voor de Kinderbescherming, op basis van die informatie een grondige toets kon verrichten. Dat de inhoud onvoldoende is, is te wijten aan de volgende aspecten: -
summiere onderbouwing van de beslissing (vaak werd er gebruik gemaakt van een standaard formulering)
-
ondersteunende informatie van professionals ontbrak veelal
-
de afweging van risicofactoren ontbrak
-
er was geen eenduidige vorm voor de rapportage
-
de evaluatierapporten werden veelal niet meegezonden
-
de gronden voor de uithuisplaatsing komen vaak niet terug in de rapportage.
Ook deze bevinding baart mij zorgen. Alleen op basis van inhoudelijk goede en volledige rapportages van BJZ kan de Raad voor de Kinderbescherming een volledige toets verrichten ten aanzien van de beslissing van BJZ. Daarnaast zijn eenduidige, goede en volledige rapportages niet alleen van belang voor de Raad voor de Kinderbescherming. Ook ouders en kind kunnen er veel aan hebben als zij concreet op papier hebben, wat de problemen zijn en waar het nog aan schort in het gezin.
74 75
Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.10. Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.10.
35
Knelpunten aan de kant van de Raad voor de Kinderbescherming •
De Raad voor de Kinderbescherming doet er op haar beurt weer te weinig aan om de beslissing van BJZ tijdig in handen te krijgen en om ervoor te zorgen dat deze volledig en voldoende informatief is.76 Uit het onderzoek van de Inspectie Jeugdzorg blijkt dat een aantal raadslocaties BJZ door middel van een standaardbrief aanspreken op een te late melding. Maar dit is helaas niet bij alle raadslocaties het geval. In het geval van een onvolledige melding, blijkt uit onderzoek dat de Raad voor de Kinderbescherming zelf zorgt voor meer informatie.77 Deze ‘nieuwe’ informatie wordt door de Raad voor de Kinderbescherming weer niet in het dossier geplaatst, waardoor de informatie onvolledig blijft. Dit lijkt mij geen wenselijke situatie. De Raad voor de Kinderbescherming heeft met de toetsende taak ook een bepaalde verantwoordelijkheid. Zij dient BJZ ervan te overtuigen dat het voorleggen van beslissingen van groot belang is en door middel van overleg zullen zij moeten bewerkstelligen dat de informatie die zij in handen krijgt volledig en voldoende is. Indien zij zelf informatie inwint, kan het niet zo zijn dat deze informatie niet in het dossier wordt opgenomen. De Raad moet zorgvuldig met haar toetsende taak omgaan en dit gebeurt enkel indien zij er voor zorg draagt dat de dossiers inhoudelijk juist en volledig zijn.
•
Een volgend knelpunt aan de kant van de Raad voor de Kinderbescherming is het ontbreken van een eenduidige uitvoering van de toetsende taak.78 Het baart mij zorgen dat uit het onderzoek blijkt dat de ene raadslocatie alle meldingen toetst (ook de te late meldingen) en dat andere raadlocaties late meldingen nooit toetst. Dit is geen eenduidig beleid en dan ook naar mijn idee absoluut niet wenselijk. Alle partijen hebben in mijn ogen recht op toetsing, ook een zaak die te laat is gemeld moet getoetst worden. Dit is een waarborg die niet mag komen te vervallen, enkel op grond van het verstrijken van een termijn. Het is voor ouders en kind natuurlijk niet wenselijk dat een thuisplaatsing door de toetsing van de Raad voor de Kinderbescherming wordt teruggedraaid. Ouders en kind zullen in een dergelijk geval wellicht zeggen dat zij de waarborg van toetsing niet noodzakelijk achten. Desondanks ben ik van mening dat alle zaken getoetst moeten worden. Het streven is naar een toets die vooraf gaat aan de daadwerkelijke beslissing van BJZ. In gevallen waarin dit niet is gelukt dient nochtans een toets te worden verricht. Zijn kinderen alweer thuis geplaatst moeten de bevindingen van de nieuwe situatie natuurlijk wel mee worden gewogen in de toets van de Raad voor de Kinderbescherming. Maar ik blijf van
76
Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.11. Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p. 11. 78 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.12. 77
36
mening dat het naar de samenleving en het kind niet te rechtvaardigen is, als er later blijkt dat de thuisplaatsing een vergissing was en Nederland weer een gezinsdrama rijker is. Naast de werkwijze betreffende de te late meldingen, bestaat er ook geen eenduidige werkwijze ten aanzien van de inhoud van de toetsende taak.79 Uit het onderzoek blijkt dat het sterk afhankelijk is van de persoon van de raadsonderzoeker en zijn opvatting over het belang van de toetsende taak, welk oordeel hij zal geven over de beslissing van BJZ. Ik denk dat elke beslissing die genomen wordt op een bepaalde manier een subjectieve beslissing is. Elke raadsonderzoeker beslist immers met zijn eigen opvattingen in zijn achterhoofd. Dat het betekend dat
de
ene
raadsonderzoeker sneller meer informatie
inwint
bij een
gedragsdeskundige dan de andere raadsonderzoeker lijkt mij niet bezwaarlijk. De raadsonderzoekers zijn allemaal geschoold en behoren te weten hoe zij over zaken horen te oordelen. Indien de betrokken partijen het idee hebben dat de raadsonderzoeker vanuit de verkeerde visie oordeelt, hebben zij nog altijd de mogelijkheid om op grond van art. 1:263 lid 2 BW, de rechter te verzoeken de uithuisplaatsing op grond van gewijzigde omstandigheid, te beëindigen. Dat het oordeel van de raadsonderzoeker afhankelijk is van zijn opvatting over het belang van de toetsende taak, vind ik echter zeer zorgelijk. Ook hier zullen leidinggevenden door middel van voorlichting de raadsonderzoekers moeten overtuigen van de noodzaak van de toetsende taak. Indien de professionals die de toetsende taak dienen uit te oefenen, niet overtuigd zijn van de noodzaak ervan, zal de toetsende taak nooit optimaal functioneren.
•
Het laatste knelpunt dat zich aan de kant van de Raad voor de Kinderbescherming voordoet bij de uitoefening van haar toetsende taak, is dat het niet helder is op grond waarvan de Raad voor de Kinderbescherming tot haar oordeel komt.80 Het is bedenkelijk om in het rapport te lezen dat slechts in één zaak de Raad voor de Kinderbescherming zich verzette tegen de beslissing van BJZ, terwijl de informatie die de Raad voor de Kinderbescherming van BJZ kreeg onvoldoende was. Op welke grond de Raad voor de Kinderbescherming haar oordeel velde is onduidelijk. Uit het onderzoek blijkt dat de Raad voor de Kinderbescherming haar oordeel soms baseerde op telefoongesprekken met BJZ, maar dat het registratiesysteem geen ruimte biedt om deze bevindingen erin neer te leggen.81 Het is dan ook niet te achterhalen hoe de Raad voor de Kinderbescherming oordeelt of de doelen van de uithuisplaatsing zijn bereikt, wanneer de gronden van de uithuisplaatsing niet langer aanwezig zijn, etc.82 De Raad voor de
79
Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.13. Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008 p.13. 81 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.14. 82 Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.14. 80
37
Kinderbescherming oordeelt overwegend op de beslissing van BJZ door middel van een standaardformulering.83 Dit vind ik een precaire bevinding. Het is onvoldoende als de Raad voor de Kinderbescherming haar toets niet motiveert. Betrokken partijen weten dan niet op grond waarvan de Raad voor de Kinderbescherming tot haar beslissing is gekomen. Hierdoor wordt de toetsing niet doorzichtig en dit komt de waarborg van toetsing niet ten goede. Slechts bij een transparante toetsing kunnen ouders en kind, maar ook BJZ hun handelingen hierop aanpassen. Stel dat de Raad voor de Kinderbescherming niet mee gaat in de beslissing van BJZ, maar dit niet motiveert. BJZ kan hieruit dan geen lering trekken, waardoor zij er niet voor kan zorgen dat dergelijk fouten de volgende keer worden voorkomen. En een toetsende taak is er eigenlijk toch ook voor dat fouten uit het verleden niet herhaald worden.
83
Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008, p.14.
38
Hoofdstuk 5 Het belang van het kind
Al meerdere malen heb ik aangegeven dat bij de beëindiging van uithuisplaatsing het belang van het kind voorop staat. In dit hoofdstuk wil ik graag aangeven wat het belang van het kind eigenlijk inhoud.
5.1 Het belang van het kind Bij een beslissing om een kind uithuis te plaatsen en veelal ook bij de beslissing om een kind thuis te plaatsen bestaat er een conflict van belangen. Aan de ene kant bestaat het recht op een ongestoord gezinsleven van de ouders, art. 8 EVRM. Aan de andere kant staat het belang van het kind om veilig en gelukkig op te groeien, wat af te leiden is uit het IVRK. Als de overheid een beslissing tot thuisplaatsing wil nemen, dient het beide belangen af te wegen en een belang voorrang te geven. Naar mijn mening moet het belang van het kind, in overeenstemming met art. 3 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), altijd de eerste overweging te zijn. Een kind is kwetsbaar en nog niet in staat om voor zichzelf op te komen en om deze reden ligt hier een taak voor de overheid. Er zal een afweging gemaakt moeten worden met welke maatregel het kind het meest gebaat is. Een kind heeft liefde nodig, geborgenheid en veiligheid. Maar een kind heeft ook recht op een gezinsleven, art. 9 IVRK. De vraag is natuurlijk wanneer het belang van het kind een uithuisplaatsing inhoudt en de daarmee samenhangende vraag, wanneer het belang van het kind bij een thuisplaatsing is gediend. Dit is een zeer ingewikkelde vraag. In 1993 kwam Doret de Ruyter, hoogleraar Theoretische en Historische Pedagogiek in haar proefschrift tot een antwoord. “Hulpverlening moet aan een gezin worden opgelegd indien het recht van een kind zich te ontwikkelen tot een minimaal rationeel, minimaal moreel of minimaal authentiek persoon wordt geschonden of indien zijn minimale rationaliteit, minimale moraliteit of zijn minimale authenticiteit wordt beschadigd door het schadelijk handelen van zijn ouders”.84 Het is moeilijk om aan te geven in welke concrete gevallen hiervan sprake is. Ik ben wel van mening dat bij elke vorm van kindermishandeling (fysieke, psychische, verwaarlozing etc.) de overheid moet ingrijpen. Het belang van het kind gaat altijd voor het belang van de ouder. Ook in gevallen waarin de ouders zich inzetten hun leven te beteren dient dat belang van het kind voorop te staan. Is voor het kind een gehandhaafde uithuisplaatsing beter dan leidt dit tot continuering van de uithuisplaatsing. De overheid dient het recht van de ouders op eerbiediging van het gezinsleven te respecteren en ze kan dit doen door altijd de meest lichte maatregel op te leggen. Maar als ouders niet welwillend zijn, moet de overheid ingrijpen.
84
De Ruyter 1993, p. 125.
39
De laatste tijd heeft er binnen de overheid ook een verschuiving plaats gevonden. Was men vroeger nog terughoudend om zich te mengen in het gezinsleven en zag zij opvoeden echt als een taak van de ouder, nu staat het belang van het kind steeds meer voorop. Er is een overtuiging gekomen dat kinderen beter beschermd moeten worden en dit is neergelegd in het programma Beter Beschermd.85 In dit programma is vastgelegd dat indien ouders er niet in slagen kinderen een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid te bieden, de overheid ingrijpt.86 Het belang van het kind staat dus nu ook bij de overheid voorop! In de volgende paragraaf wil ik het belang van het kind illustreren aan de hand van de belevingen en meningen van ervaringsdeskundigen, ouders en kinderen die met een uithuisplaatsing te maken hebben.
5.2 Ervaringsdeskundige Uithuisplaatsing is zo als ik al meerdere malen heb aangegeven, een zeer vergaande maatregel. Voor de ouders, maar ook zeker voor kinderen. Kinderen hebben liefde en geborgenheid nodig en om van de ene op de andere dag uit de voor hen ‘veilige’ thuissituatie te worden gehaald laat altijd zijn sporen achter. Toch zijn er situaties waarin uithuisplaatsing echt de enige oplossing is. Kinderen zien dat op dat moment misschien niet zo, maar het is dan de taak van de overheid om in te grijpen. Op een bepaalde leeftijd zullen de kinderen dit ook begrijpen. De gezinsvoogd Ria van Asselt heeft in 2007 alle ouders en jongeren die tussen 1980 en 2002 met uithuisplaatsing in aanraking zijn geweest, benaderd om hun ervaringen te delen.87 Uit dit onderzoek blijkt dat zowel de ouders als de kinderen achteraf het gevoel hebben dat BJZ op dat moment niet anders had kunnen handelen dan de kinderen uit huis te plaatsen. Ouders hebben achteraf zelfs spijt dat ze niet meer hulp hebben geaccepteerd, maar ook zij zien in dat uithuisplaatsing de enige oplossing was. De gevolgen van een uithuisplaatsing zijn groot. Ouders en de kinderen voelen door de uithuisplaatsing vaak geen band meer met elkaar. De kinderen zien veelal de pleegouders als hun ‘echte’ ouders. Moeder Greta: ‘Als je kinderen door een ander worden opgevoed raak je ze kwijt! Het is niet meer belangrijk hoe jij vindt dat je kinderen opgevoed moeten worden, welke normen en waarden jij belangrijk vindt’!88 Ook blijkt dat kinderen het gevoel hebben dat een eerdere uithuisplaatsing beter zou zijn geweest en dat de thuisplaatsing hen alleen maar heeft geschaad. Dit is een zeer trieste constatering, maar natuurlijk zijn er ook situaties waarbij een thuisplaatsing wel
85
Levering en Kinneging 2007, p. 30. Kamerstukken II 16 november 2007, 31001/37. 87 Van Asselt 2007. 88 Van Asselt 2007, p.14. 86
40
werkt en ouders en kinderen wel weer een band met elkaar kunnen opbouwen. Uithuisplaatsing heeft verstrekkende gevolgen, maar thuisplaatsing terwijl dit niet mogelijk is, heeft dat ook. Hieruit blijkt maar weer eens hoe belangrijk het is dat er zorgvuldige besluiten worden genomen ten aan zien van het thuisplaatsen van kinderen. Wat mij wel erg opvalt als je de ervaringen van de betrokkenen leest is dat de kinderen op zoveel verschillende plaatsen hebben verbleven en zo vaak hebben moeten verhuizen. Dit lijkt mij geen goede gang van zaken. Het is voor kinderen al ingrijpend genoeg om uithuis geplaatst te worden, dus ik vind dat ze waar mogelijk zoveel mogelijk op een plek moeten kunnen blijven. Natuurlijk zijn er situaties waarin overplaatsing niet te voorkomen is, denk bijv. aan een pleeggezin dat het op een gegeven moment niet meer ziet zitten. Maar van de ene instelling naar de andere overgeplaatst worden, gaat naar mijn mening te ver. In de minder ernstige gevallen is thuisplaatsing met de nodige ondersteuning dan wellicht een betere oplossing. Maar er blijven natuurlijk situaties waar thuisplaatsing geen mogelijkheid is. Voor deze situaties zal toch een oplossing moeten worden gevonden. Er zal na moeten worden gestreefd een pleegezin te vinden dat zich voor langere duur aan een kind wilt verbinden.
5.3 Conclusie Concluderend kan worden gesteld dat bij een eventuele beëindiging van de uithuisplaatsing, het belang van het kind altijd voorop moet worden gesteld. Dit betekent ook dat indien de ouders hun leven weer op orde hebben en de opvoeding van de kinderen weer op zich zouden kunnen nemen, dit niet automatisch betekent dat het kind thuis wordt geplaatst. Indien de kinderen bijvoorbeeld een hechtingsrelatie met hun pleegouders hebben en ze er meer bij gebaat zijn in die setting te blijven, dient het belang van de kinderen voorop te worden gesteld. Natuurlijk dient het belang van de ouders niet compleet uit het oog te worden verloren. Door middel van het instellen van de lichtste maatregel en de beste hulp eerbiedigt de overheid het recht van de ouders op een gezinsleven. Aangezien de gevolgen van een uithuisplaatsing groot zijn, dient deze maatregel pas echt als laatste redmiddel te worden ingesteld. Het is echter noodzakelijk dat de uithuisplaatsing niet te laat wordt ingesteld, aangezien de gevolgen hiervan ook erg groot kunnen zijn. Bij de beslissing tot uithuisplaatsing en de beëindiging van uithuisplaatsing dient altijd een balans te worden gezocht. Een balans tussen de belangen van de ouders en die van de kinderen. Een balans tussen niet te snel uithuisplaatsing, maar ook niet te laat. Dit zijn moeilijke beslissingen, maar beslissing waarbij als eerste overweging altijd het belang van het kind dient te zijn.
41
Hoofdstuk 6 Conclusie en aanbevelingen
6.1 Conclusie Ik heb middels deze scriptie geprobeerd een antwoord te geven op de onderzoeksvraag: “Wanneer is beëindiging van de uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling (art. 1:261 BW), in het belang van het kind en welke verbeteringen zullen in de procedures moeten worden aangebracht?”
In hoofdstuk 2 heb ik door middel van het schetsen van het wettelijk kader bij een OTS met uithuisplaatsing, duidelijk gemaakt hoe ingrijpend een uithuisplaatsing is. Ingeval van problemen binnen het gezin heeft de overheid een aantal mogelijkheden ter ondersteuning. Aan de ene kan bestaat de optie van ondersteuning in een vrijwillig kader en daarnaast bestaat de mogelijkheid tot het
instellen
van
een
kinderbeschermingsmaatregel.
OTS
is
de
meest
lichte
kinderbeschermingsmaatregel die de overheid ter beschikking heeft bij problemen binnen het gezin. Het is een gezagsbeperkende maatregel, welke van tijdelijke aard is. BJZ dient door middel van ondersteuning van kind en ouders ervoor te zorgen dat de ouders uiteindelijk zelf weer de zorg voor hun kinderen op zich kunnen nemen. Indien het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind, kan het mogelijk zijn dat het kind dat ondertoezicht is gesteld, uithuis wordt geplaatst. Uithuisplaatsing kan geschieden op een vrijwillige basis (met instemming van de ouders en het twaalf jaar of ouder zijnde kind) of met een rechterlijke machtiging. Alvorens er tot uithuisplaatsing kan worden overgegaan, stelt BJZ een indicatiebesluit op waarin zij doelen meldt, die verwezenlijkt moeten worden. Zolang deze doelen niet gehaald zijn, zal de uithuisplaatsing voortduren. Geconcludeerd kan dus worden dat een uithuisplaatsing verstrekkende gevolgen heeft. Kinderen worden ver weg van de voor hen ‘veilige’ omgeving in een voorziening geplaatst, waar ze maar af en toe contact hebben met hun ouders. Indien beëindiging van uithuisplaatsing mogelijk is, moet deze dan ook te allen tijde beëindigd worden.
In hoofdstuk 3 ben ik dieper ingegaan op de beëindiging van de uithuisplaatsing. In dit hoofdstuk heb ik tot uitdrukking willen brengen dat er een aantal problemen bestaan rondom de beëindiging van uithuisplaatsing. BJZ heeft de mogelijkheid om zelf, of op verzoek van een belanghebbende (art.1:263 BW) een uithuisplaatsing te beëindigen. Indien de doelen die in het indicatiebesluit zijn genoemd zijn behaald, kan de uithuisplaatsing beëindigd worden. Indien BJZ hiertoe besluit dient zij deze
42
beslissing ter toetsing voor te leggen aan de Raad voor de Kinderbescherming. Uit de praktijk blijkt helaas dat dit veelal niet of niet tijdig gebeurt. Rondom deze procedure van beëindiging van de uithuisplaatsing doen zich een aantal knelpunten voor. Ten eerste worden beslissingen van BJZ over de beëindiging van uithuisplaatsing niet of niet tijdig voorgelegd aan de Raad voor de Kinderbescherming. Ten tweede blijkt dat BJZ de beslissing tot beëindiging van uithuisplaatsing al heeft genomen voordat zij deze beslissing ter toetsing aan de Raad voor de Kinderbescherming voorlegt. Hierdoor moet de Raad voor de Kinderbescherming kinderen die onterecht thuis zijn geplaatst weer uithuis plaatsen. Ten derde beslist BJZ op een ondoorzichtige manier. En ten vierde wordt uithuisplaatsing soms beëindigd als noodoplossing. Dit wil zeggen kinderen worden thuis geplaatst omdat er niet genoeg capaciteit bestaat binnen de behandelplekken. Het is dus erg moeilijk vast te stellen wanneer BJZ van mening is dat er genoeg redenen aanwezig zijn voor een thuisplaatsing. De beslissing om een uithuisplaatsing te beëindigen is overwegend een gevoelskwestie en BJZ hanteert geen duidelijke criteria. In deze scriptie heb ik een handleiding voorgelegd, aan de hand waarvan BJZ haar beslissing betreffende de beëindiging van uithuisplaatsing dient te nemen en te motiveren. Dit heeft een drietal voordelen. Ten eerste heeft het toetsende orgaan de Raad voor de Kinderbescherming beter inzicht in de redenering achter de beslissing, waardoor zij een grondigere toets op deze beslissing kan verrichten. Ten tweede wordt het voor ouders en kinderen inzichtelijk waar het nog aan schort indien BJZ nog niet van mening is om de uithuisplaatsing te beëindigen. En ten derde kunnen deze stukken ingeval van een rechterlijke procedure aan de rechter worden voorgeld, waardoor de rechter over voldoende informatie beschikt om te beslissen. Ik ben van mening dat er een viertal criteria moeten meewegen in de mogelijkheid tot beëindiging van uithuisplaatsing. Ten eerste de ontwikkeling van het kind. Daarnaast dient de mening van het kind een rol te spelen. Indien een kind echt niet thuisgeplaatst wilt worden, is het wellicht verstandiger om te wachten met de thuisplaatsing en eerst de problemen die het kind met een thuisplaatsing heeft, op te lossen. Daarnaast dient de situatie in het gezin van herkomst te worden meegewogen. Beoordeeld moet worden of de doelen zijn verwezenlijkt en of dit in de toekomst ook zo zal blijven. Als laatste speelt ook de omgeving waarin het kind terecht komt een rol. Een kind kan immers nog zo veranderd zijn, indien de omgeving ongewijzigd is gebleven, zal het kind vaak ook weer in zijn oude patroon terugvallen. In dit hoofdstuk signaleer ik een aantal knelpunten bij de beëindiging van uithuisplaatsing. Worden de door mij voorgestelde aanbevelingen opgevolgd dan worden deze knelpunten strek beperkt.
43
In hoofdstuk 4 heb ik de toetsende rol van de Raad voor de Kinderbescherming verder onder de loep genomen. Uit hoofdstuk 3 bleek al, dat vooral bij deze toetsende rol een aantal knelpunten zaten. Die heb ik in dit hoofdstuk verder toegelicht. Nadat de kinderrechter zijn actieve leidinggevende rol bij kinderbeschermingsmaatregelen in 1995 verloor, heeft de Raad voor de Kinderbescherming deze taak als toetsend orgaan overgenomen. De kinderrechter heeft een veel meer passieve rol gekregen en moet zich laten leiden door wat de partijen hem voorleggen. In de praktijk heeft de kinderrechter zichzelf een meer actieve rol toebedeeld. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de toetsende rol van de kinderrechter overgenomen, maar helaas tot op heden zonder veel succes. De redenen voor dit slecht functioneren van de toetsende taak ligt zowel aan de kant van de Raad voor de Kinderbescherming zelf als aan de kant van BJZ. BJZ legt de beslissingen niet of niet tijdig ter toetsing aan de Raad voor. Dit is te wijten aan een onvoldoende verankering in het werkproces ten aanzien van het voorleggen van beslissingen aan de Raad voor de Kinderbescherming. Daarnaast zien enkele BJZ’s geen toegevoegde waarde in de toetende taak van de Raad voor de Kinderbescherming. Hierbij komt dat als BJZ haar beslissingen wel ter toetsing voorlegt, deze inhoudelijk veelal onvoldoende zijn, waardoor de Raad voor de Kinderbescherming geen grondige toets kan verrichten. Aan de kant van de Raad voor de Kinderbescherming liggen echter ook een aantal knelpunten. Zo doet de Raad voor de Kinderbescherming er op haar beurt te weinig aan om BJZ aan te sporen haar beslissingen ter toetsing voor te leggen. Daarnaast bestaat er geen eenduidig systeem omtrent wel of niet toetsen van te laat voorgelegde beslissingen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft daarnaast ook geen eenduidige manier van beslissingen en is het vaak onduidelijk op grond waarvan de Raad voor de Kinderbescherming tot haar oordeel is gekomen. Concluderend kan dus worden gesteld dat er ook hier een aantal behoorlijke knelpunten binnen de procedure van beëindiging van uithuisplaatsing zitten. Ook deze knelpunten wil ik doormiddel van de door mij geformuleerde aanbevelingen reduceren.
In hoofdstuk 5 ben ik nog kort ingegaan op het belang van het kind. Het belang van het kind moet bij de (de beëindiging van de) uithuisplaatsing altijd voorop worden gesteld. Het recht van de ouders moet echter ook niet compleet uit het oog worden verloren. Door middel van het instellen van de lichtste maatregel en de beste hulp eerbiedigt de overheid het recht van de ouders op een gezinsleven. Aangezien de gevolgen van een uithuisplaatsing groot zijn, dient deze maatregel pas
44
echt als laatste redmiddel te worden ingesteld. Het is echter noodzakelijk dat de uithuisplaatsing niet te laat wordt ingesteld, aangezien de gevolgen hiervan ook erg groot kunnen zijn.
Concluderend kan dus worden gesteld dat de beëindiging van uithuisplaatsing in het belang van het kind is, indien de ontwikkeling van het kind hiermee bevorderd wordt. Ouders dienen hun persoonlijke problemen onder controle te hebben en ze moeten serieus zijn over de toekomst. Daarnaast moet de omgeving van het kind zodanig zijn dat het kind zich hierin verder kan ontwikkelen tot stabiele, gelukkige volwassene. Het belang van het kind is ook gediend met een optimaal verloop van de procedure tot beëindiging van uithuisplaatsing. Kinderen dienen in een zo kort mogelijke tijd optimale zorg te krijgen. Kinderen zijn er niet bij gebaat om eerst door BJZ thuis te worden geplaatst en vervolgens door de Raad voor de Kinderbescherming weer uithuis te worden geplaatst, terwijl de situatie niet veranderd is. Welke specifieke veranderingen in de procedures moeten worden aangebracht zet ik in mijn aanbevelingen uiteen.
6.2 Aanbevelingen In dit laatste hoofdstuk wil ik graag een aantal aanbevelingen doen, aan hand waarvan ik van mening ben dat de procedures rondom de beëindiging van uithuisplaatsing zodanig verbeteren, dat het belang van het kind ermee gediend zal zijn. Ik zal de aanbevelingen opsplitsen in aanbevelingen voor BJZ, aanbevelingen voor de Raad voor de Kinderbescherming en aanbevelingen voor de wetgever.
Aan Bureau Jeugdzorg 1. BJZ moet ervoor zorgen dat elke zaak waar een eventuele beëindiging van uithuisplaatsing speelt, voor wordt gelegd aan de Raad voor de Kinderbescherming. Het werkproces zal zodanig moeten worden veranderd, dat het ook daadwerkelijk mogelijk is om een beslissing ter toetsing voor te leggen aan de Raad voor de Kinderbescherming.
2. Vanuit BJZ moet aan de gezinsvoogden het belang van een onafhankelijke toets bij de beëindiging van uithuisplaatsing duidelijk worden gemaakt. Dit kan door middel van voorlichting. Mijn inziens zal de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming pas voldoende functioneren, wanneer alle betrokken partijen het belang van de toets inzien. Duidelijk moet worden gemaakt dat de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming BJZ ook leerpunten zal opleveren, waardoor hun werkwijze ook verbeterd zal worden. Vanuit het centrale aanstuurpunt van BJZ zal dan ook een voorlichtingscampagne moeten worden gestart om gezinsvoogden op de hoogte te brengen van het belang van een onafhankelijke toets.
45
3.
BJZ dient de beslissing om een uithuisplaatsing te beëindigen te motiveren aan de hand van de handleiding, zoals voorgesteld in deze scriptie. Op deze manier zullen alle facetten die van belang zijn bij de beëindiging van een uithuisplaatsing aan bod komen. De beslissing van BJZ wordt hierdoor transparant. Op deze manier is het voor de Raad voor de Kinderbescherming eenvoudiger om een volledige toets op de juistheid van de beslissing te verrichten. Dit bespaart tijd, aangezien de Raad voor de Kinderbescherming niet zelf nog onderzoek moet verrichten, dan wel informatie bij BJZ moet inwinnen. Daarbij komt dat ouders en kind ook gebaad zijn bij een goed gemotiveerde beslissing. Zij kunnen hieruit concreet afleiden waar het nog aan schort en welke verbeteringen zullen moeten volgen, wil de beëindiging van de uithuisplaatsing kunnen volgen. Ook brengt dit een voordeel met zich mee ingeval van een rechterlijke procedure. Een beslissing die is genomen aan de hand van de leidraad bevat immers voldoende informatie en argumenten, waardoor de rechter een goede toets kan verrichten.
Aan de Raad voor de Kinderbescherming 1. De Raad voor de Kinderbescherming dient ingeval BJZ verzuimt een beslissing voor te leggen, zelf bij BJZ te informeren. De Raad voor de Kinderbescherming moet goed in de gaten houden of alle beslissingen ter toetsing aan hen worden voorgelegd en gebeurt dit niet, dan moeten zij zorgen dat het alsnog gebeurd. De Raad voor de Kinderbescherming zal dus meer eigen initiatief moeten tonen. Op deze manier kan de Raad voor de Kinderbescherming, BJZ aansporen de volgende zaak wel voor te leggen. Waardoor uiteindelijk alle zaken aan de Raad voor de Kinderbescherming worden voorgelegd. Dit dient het belang van het kind, aangezien het kind enkel gebaad is bij de beëindiging van de uithuisplaatsing in het geval waarin de dreiging voor het kind totaal weg is. Daarnaast is het kind ook gediend bij toetsing voorafgaande aan de beslissing, aangezien zij in dat geval niet onterecht thuis zullen worden geplaatst.
2. Indien een beslissing te laat ter toetsing wordt voorgelegd, dient de Raad voor de Kinderbescherming deze desondanks te toetsen. De Raad voor de Kinderbescherming zal de ontwikkelingen in de nieuwe situatie wel mee moeten nemen in haar beslissing, maar alle zaken moeten getoetst worden.
3. Ook bij de Raad voor de Kinderbescherming raad ik een voorlichtingscampagne over het belang van de toets, aan. In gelijkenis met de aanbeveling die ik BJZ gaf, ben ik ook bij de
46
Raad voor de Kinderbescherming van mening, dat de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming enkel optimaal zal verlopen indien alle betrokken partijen het belang ervan inzien. Een raadsonderzoeker die een beslissing van BJZ moet beoordelen, maar geen meerwaarde ziet in deze beoordeling, zal immers al gauw geneigd zijn de beslissing van BJZ als juist te zien. In dat geval is er geen sprake van een optimale toets en wordt het belang van het kind niet gediend.
4. Tevens raad ik ook de Raad voor de Kinderbescherming aan om haar toets goed te motiveren en neer te leggen in een rapport. Dit verschaft immers duidelijkheid voor ouders en kind, die op deze manier beter weten waar het nog aan schort in hun gezin. En daarnaast geeft het ook leerpunten voor BJZ. In geval van een duidelijk gemotiveerde toets, kan BJZ zien welke ‘fouten’ zij in deze specifieke zaak hebben gemaakt en kan zij herhaling van deze ‘fouten’ voorkomen.
Aan de wetgever 1. Art. 1:263 lid 1 BW dient als volgt gewijzigd te worden: Een uithuisplaatsing kan worden beëindigd door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, doet hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming. Slechts na goedkeuring van de raad voor de kinderbescherming mag worden overgegaan op daadwerkelijke beëindiging van uithuisplaatsing. Dit betekent dat de Raad voor de Kinderbescherming in complexe zaken zelf gesprekken met ouders en kinderen moet voeren, zodat een echte objectieve toets mogelijk wordt. Op deze manier is het voor BJZ niet langer mogelijk om zonder toetsing een uithuisplaatsing te beëindigen. Hierdoor worden de ouders en het kind een extra rechtswaarborg geboden en zal er indien de Raad voor de Kinderbescherming de visie van BJZ niet deelt, niet langer onterecht over worden gegaan op thuisplaatsing. Indien de Raad voor de Kinderbescherming tegen de beëindiging van de uithuisplaatsing beslist, staat het ouders en kind natuurlijk vrij om op grond van art. 1:263 lid 4 BW de zaak aan de kinderrechter voor te leggen.
Wellicht is het zelfs beter om nog een stap verder te gaan en de toetsende taak weer aan de rechter toe te laten komen. Een besluit tot uithuisplaatsing is een dergelijk ingrijpende maatregel dat het toch eigenlijk alleen te rechtvaardigen is indien dit door een onafhankelijke en
47
onpartijdige rechter wordt getoetst. De reden waarom de toetsing door de rechter is afgeschaft is mij enigszins onduidelijk. Dat de rol die de rechter voor 1995 had een inbreuk maakt op art. 6 EVRM staat voor mij buiten kijf, maar dit was niet te danken aan de toetsende taak die hij had. Een rechter is er toch juist om zaken te toetsen? Daarbij vind ik het ook vreemd dat een rechter wel beslist over het verlengen van een OTS of uithuisplaatsing, maar niet over de beëindiging hiervan. Beëindiging van een uithuisplaatsing is in mijn ogen een net zo belangrijke beslissing met net zo ingrijpende gevolgen. Ook de Hoge Raad nijgt in het ‘telefoonnotitie- arrest’89 in een dergelijke richting. De Hoge Raad besliste uiteindelijk dat, ook al had de wetgever het wellicht niet zo bedoeld, de kinderrechter bij dergelijke ingrijpende beslissingen, een toetsende rol toekomt.
2. Daarnaast wil ik de wetgever oproepen meer opvangcapaciteit voor uithuis geplaatste kinderen te realiseren. Indien BJZ een indicatiebesluit opstelt, heeft het kind recht op de zorg die dit indicatiebesluit meldt. Deze aanspraak op zorg kan enkel gerealiseerd worden, indien er genoeg behandel- en of leefplekken etc. zijn waar kinderen de gewenste zorg kunnen krijgen. De daling van de wachtlijsten die dankzij de veertig miljoen euro die Minister Rouvoet extra in de jeugdzorg heeft geïnvesteerd90 is ingezet, dient zich verder door te zetten. Op die manier kunnen alle uithuis geplaatste kinderen uiteindelijk de zorg krijgen waar zij recht op hebben.
89 90
HR 3-11-2000, NJ 2001, 418. Kamerstukken II 23 maart 2009, JZ-GJ-2914569.
48
Literatuurlijst
Boeken •
Van Asselt 2007 R. van Asselt, Uit huis geplaatst: Gesprekken met betrokkenen en beroepskrachten over gevolgen en dilemma’s, Amsterdam: Uitgeverij SWP 2007.
•
Van den Berg en van Raak- Kuiper 2004 M.F.M. van den Berg en J.A.E. van Raak- Kuiper, Personen- en familierecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004.
•
Doek en Vlaardingerbroek 2006 J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en Jeugdzorg, ‘s- Gravenhage: Elsevier bedrijfsinformatie bv 2006.
•
Hermans e.a. 2005 J. Hermanns e.a., Handboek jeugdzorg deel 2: Methodieken en programma’s, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2005.
•
Levering en Kinneging 2007 B. Levering en A. Kinneging, In het belang van het kind: gezien vanuit het kind en gezien vanuit de overheid, Amsterdam: Uitgeverij SWP 2007.
•
Koens en Vonken 2006 M.J.C. Koens en A.P.M.J. Vonken, Personen- en familierecht: Tekst en commentaar, Deventer: Kluwer 2006.
•
Vlaardingerbroek e.a. 2008 P.Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2008.
Artikelen •
Bruning 2007 M.R. Bruning, ‘Dynamisch samenwerken: De kinderrechter en ketenpartners in jeugdzorg’, Justitiële verkenningen 2007-6, p.40-53.
•
Wortmann 2004 S.F.M. Wortmann, ‘Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing: Beantwoording rechtsvraag (315) Personen- en familierecht’, Ars Aequi 2004- 10, p.754-756.
Folder •
Bureau Jeugdzorg Noord- Brabant 2006
49
Bureau Jeugdzorg Noord- Brabant, Wat betekent een ondertoezichtstelling, januari 2006. Vindplaats: http://www.jeugdzorg-nb.nl/folders/Jb%20ots.pdf
Dissertaties •
De Ruyter 1993 D.J. de Ruyter, Met recht ingrijpend; pedagogisch criterium voor het opleggen van hulp (diss. Amsterdam VU), Amsterdam: Buyten en Schipperheijn 1993.
Parlementaire stukken •
Kamerstukken II 16 november 2007, 31001/37.
•
Kamerstukken II 13-06-2008, CZ/CGG-2847745.
•
Kamerstukken II 23 maart 2009, JZ-GJ-2914569.
Jurisprudentie •
HR 13-12-1991, NJ 1992, 575.
•
HR 3-11-2000, NJ 2001, 418.
•
HR 26-09-2003, NJ 2004, 97.
•
Hof Arnhem, 15-02-2005, LJN A58206.
•
Hof ‘s- Gravenhage 26-07-2006, LJN AY5144.
•
Rechtbank ‘s- Gravenhage 21-12-2007, LJN BC3660.
•
Hof ‘s- Gravenhage 23-01-2008, LJN BC4365.
•
Hof ‘s- Gravenhage 30-01-2008, LJN BC3767.
•
Hof ‘s- Gravenhage 19-03-2008, LJN BC9679.
•
Hof ‘s- Gravenhage 28-01-2009, LJN BH2698.
Rapporten •
Rapport Nederlandse Gezinsraad 2001 Nederlandse Gezinsraad, Thuisplaatsing van pleegkinderen: Een onderzoek naar de thuisplaatsing van pleegkinderen na langdurige uithuisplaatsing in het kader van ondertoezichtstelling, Den Haag januari 2001.
•
Rapport Inspectie Jeugdzorg 2005 Inspectie Jeugdzorg, Onderzoek naar de kwaliteit van het hulpverleningsproces aan S., Utrecht maart 2005.
•
Rapport Inspectie Jeugdzorg 2008
50
Inspectie Jeugdzorg, De toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming, Utrecht september 2008.
World Wide Web •
Conceptwetsvoorstel kinderbeschermingswetgeving 2008 http://www.justitie.nl/onderwerpen/jeugd/jeugdbescherming/Beter_Beschermd/wetgeving/
•
Memorie van toelichting concept wetsvoorstel kinderbeschermingswetgeving 2008 http://www.justitie.nl/onderwerpen/jeugd/jeugdbescherming/Beter_Beschermd/wetgeving/
•
Cijfers MOgroep 2004-2007 http://www.mogroep.nl/scrivo/asset.php?id=95472
•
http://www.pleegzorg.nl/ouders/vormen_van_pleegzorg_ouders.php
•
http://www.pleegzorg.nl/ouders/watispleegzorg.php
•
http://www.pleegzorg.nl/ouders/vormen_van_pleegzorg_ouders.php
51
BIJLAGE 1: INTERVIEW GEZINSVOOGD Naam
Jos Golsteijn
Functie Gezinsvoogd Datum
5 februari 2009
1. Wat zijn de voornaamste reden om een machtiging tot uithuisplaatsing in het kader van de OTS te verzoeken?
Problemen die zich binnen een gezin voordoen zijn erg verschillend van aard. Wel is er vaak een combinatie van problemen met het kind en de ouders. BJZ kijkt echter altijd naar de bedreiging in de ontwikkeling van het kind. Het kind is voor BJZ als het waren de opdrachtgever. Stel dat de moeder is een alcoholverslaafde, de vader in de bak zit voor een overval, er drugdealers over de vloer komen, maar het kind functioneert in principe goed. Dan kijk je nog steeds naar het hele systeem, is er een dreiging in de ontwikkeling van het kind. Het is wel zo dat we eerst altijd kijken naar een lichtere maatregel, zoals bijv. het verlenen van ambulante ondersteuning in huis door mensen van gespecialiseerde thuiszorg, lukt dat niet dan is het allerlaatste middel een uithuisplaatsing.
2. Wat zijn de gronden voor beëindiging van een uithuisplaatsing? Ofwel aan welke waarborgen moet zijn voldaan om tot beëindiging over te gaan? Gaat het dan vooral om zaken als een adequate opvoeding/ verzorging, of spelen andere zaken als liefde en zinvolle daginvulling ook een rol?
Ten tijde van het instellen van een OTS wordt een indicatiebesluit opgesteld. De doelen die in dit indicatiebesluit staan moeten worden vervuld. Deze doelen zijn ontzettend verschillend van aard. Het ene kind heeft nu eenmaal andere behoeften dan het andere kind. Het gaat erom dat het kind goed functioneert. BJZ kijkt naar wie is het kind, hoe functioneert het kind, wat heeft het kind nodig en waar kan het kind dat krijgen. En op grond hiervan worden de specifieke doelen opgesteld. Deze doelen worden regelmatig geëvalueerd, als dan tijdens een dergelijke evaluatie blijkt dat de doelen worden gehaald, kan er over worden gegaan op terugplaatsing van het kind. Er wordt voor een uithuisplaatsing geen specifieke termijn gesteld. Een uithuisplaatsing duurt zolang als de doelen niet zijn vervuld. Een prostituee kan een goede moeder zijn, zolang het kind er niet te veel last van heeft en er niet aan bloot heeft gesteld. Zolang het kind goed functioneert. BJZ
52
maakt dus een afweging geredeneerd vanuit het kind. Zodra de dreiging in de ontwikkeling van het kind weg is, kan het kind worden weggegaan. En dreiging voor het ene kind, hoeft nog geen dreiging voor het andere kind te zijn. Elk kind is verschillend en heeft andere behoeften. BJZ werkt niet met een check list waarop wordt aangegeven of het kind specifieke omstandigheden die het nodig heeft voor zijn ontwikkeling, binnen het gezin krijgt. Want een ouder kind heeft andere waarborgen nodig dan een heel jong kind. Maar ook in de kinderen zelf zit verschil. Kinderen van dezelfde leeftijden heb nog steeds niet dezelfde waarborgen nodig om zich goed te kunnen ontwikkelen. Dit verschilt echt per kind en BJZ probeert dan ook vanuit dat specifieke kind te redeneren en te handelen.
3. Komt het vaak voor dat kinderen bij wie uithuisplaatsing is beëindigd, na een zekere tijd toch weer uithuis geplaatst moeten worden? Wat is hiervoor naar u mening vaak de reden?
Dit komt helaas geregeld voor. Keuzes die je als gezinsvoogd maakt, maak je vanuit een bepaalt perspectief. BJZ werkt met mensen en mensen kun je helpen zolang ze er zelf voor open staan. Het komt voor dat er een kind uit een gezin wordt gehaald. Het kind wordt vervolgens geholpen en het wordt terug geplaatst. Maar als er binnen het gezin geen hulp is geboden, ben je binnen de kortste keren weer genoodzaakt om het kind uit huis te plaatsen. Er zal zowel iets moeten veranderen in het kind als in het gezin. Daarbij komt dat er ouders zijn die goed functioneren zolang BJZ over hun schouder mee kijkt, maar zodra deze ‘controle’ weg is, weer terugglijden in hun oude gedrag, waardoor BJZ weer genoodzaakt is een machtiging tot uithuisplaatsing te vragen. Daarnaast is het zo dat BJZ soms gedwongen is om kinderen naar huis te laten gaan. Ik heb nu een kind in een behandelgroep zitten en we willen hem eigenlijk nog niet naar huis laten gaan, daar is het kind nog niet aan toe. Hij zou eigenlijk ter overbrugging naar een leefgroep moeten, maar er is geen leefgroep vrij op het moment. Wat betekend dat het kind voordat het naar de leefgroep gaat, weer terug naar huis moet. We proberen dat echt te voorkomen, maar vaak lukt dat helaas niet.
4. Wordt er vanuit uw stichting voor gezorgd dat de ouders/ verzorgers de begeleiding krijgen die zij nodig hebben om er voor te zorgen dat ze weer in staat zijn hun kinderen zelfstandig op te voeden? Kunt u concrete voorbeelden geven van een dergelijke begeleiding?
53
Je kunt bijv. denken aan een drugsverslaafden naar het CAD sturen. BJZ kan de ouders hiertoe niet verplichten, maar zolang een van de doelen in het indicatiebesluit is dat de ouder zijn verslaving onder controle krijgt, en de ouder weigert naar het CAD te gaan, zal het kind niet worden terug geplaatst. Ouders kunnen schriftelijk advies krijgen van BJZ. Maar voorop staat dat BJZ kinderen tot behandeling ed. kan verplichten, maar dat werkt bij ouders zo niet. Ze zullen vrijwillig mee moeten werken. Maar zolang de doelen in het indicatiebesluit niet worden gehaald, komt het kind ook niet terug naar huis.
5. Hoelang duurt een uithuisplaatsing gemiddeld? En eindigt deze meestal in het teruggaan naar huis, of wordt er juist vaker voor een zwaardere maatregel als het ontzetten/ ontheffen van de ouders uit het gezag gekozen?
Dit verschilt sterk, indien er tot een uithuisplaatsing is overgaan op grond van de jeugdhulpverlening, kunnen de ouders of het kind dat 12 jaar is of ouder te allen tijde zeggen dat zij vinden dat de uithuisplaatsing lang genoeg heeft geduurd en dan komt het kind gewoon weer naar huis. Gaat het over een uithuisplaatsing op grond van jeugdbescherming bepaalt BJZ samen met de toets door de kinderrechter/ Raad voor de Kinderbescherming het verloop van de uithuisplaatsing. Het uitgangspunt is dat uithuisplaatsing altijd tijdelijk is. Toch komt het voor dat kinderen soms jarenlang in een pleeggezin wonen. Plaatsing in een groep, is over het algemeen wat korter van aard. De meeste kinderen gaan uiteindelijk weer naar huis, maar ook genoeg kinderen komen nooit meer thuis. De kortste uithuisplaatsing die ik ooit heb meegemaakt is nog korter dan die weken, en de langste van 0-18 jaar. Kinderen worden soms uithuis geplaatst naar crisisplekken, welke maximaal 4-6 weken beschikbaar zijn. Soms is het zelfs zo dat een kind op een crisisplek wordt geplaatst, maar dat er slechts een paar dagen plek voor het kind is. Na die tijd is BJZ genoodzaakt het kind weer terug naar huis te laten gaan, want er is gewoonweg geen andere plaatst om het kind onder te brengen.
54
BIJLAGE 2: LIJST MET AFKORTINGEN
•
BJJ
Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichting
•
BJZ
Bureau Jeugdzorg
•
BW
Burgerlijk Wetboek
•
EVRM
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
•
IVRK
Internationaal Verdrag inzake Rechten van het Kind
•
MUHP
Machtiging uithuisplaatsing
•
OTS
Ondertoezichtstelling
•
Rv
Wetboek van Rechtsvordering
55