BACHELORPROEF CAMPUS HOGER INSTITUUT VOOR GEZINSWETENSCHAPPEN HUART HAMOIRLAAN 136 1030 BRUSSEL TEL: 02-240.68.40-44 FAX: 02-240.68.49
Onderwijsgroep Professionele Opleidingen Studiegebied Sociaal-Agogisch Werk Academiejaar 2013-2014
“Instelling of pleeggezin?” Aandachtspunten bij de uithuisplaatsing van een kind
Bachelorproef aangeboden door Sarah Van Landuyt tot het behalen van de graad van Bachelor in de Gezinswetenschappen Promotor: Benedikte Van den Bruel
Hogeschool-Universiteit Brussel, Warmoesberg 26, 1000 Brussel Tel: 02-210 12 11, Fax 02-217 64 64, www.hubkaho.be KAHO Sint-Lieven, Gebroeders De Smetstraat 1, 9000 Gent Tel 09-265 86 10, Fax 09-225 62 69, www.hubkaho.be
2
3
SAMENVATTING EINDPROEF Opleiding:
Bachelor in de Gezinswetenschappen
Student:
Sarah Van Landuyt
Eindproefbegeleider:
Mevr. Benedikte Van den Bruel
Academiejaar:
2013-2014
Titel eindproef
Instelling of Pleeggezin? Aandachtspunten bij de uithuisplaatsing van een kind.
Abstract publiceren Ja
Kern- / trefwoorden eindproef: Pleeggezin, uithuisplaatsing, instelling, integrale jeugdzorg, gehechtheid
Korte samenvatting eindproef: Het uitgangspunt van waaruit ik ben vertrokken is de onderzoeksvraag ‘Wat bepaalt de keuze tussen een pleeggezin of een instelling, als er nood is aan een uithuisplaatsing van een kind tussen de 6 en 10 jaar?’. Om deze vraag op een concrete manier te kunnen benaderen, heb ik gekozen om te werken met een casus. In het eerste hoofdstuk beschrijf ik uitgebreid de casus van Nena. Omwille van de privacy werk ik met fictieve namen. Nena is een meisje van 8 jaar met ernstige gehechtheidsproblemen en een post-traumatische stressstoornis. Nena kent sinds haar geboorte een uitgebreide hulpverleningsgeschiedenis. Het meisje is reeds in een residentiële instelling geplaatst maar kan daar na verloop van tijd niet meer verblijven. Ze stelt ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag naar andere kinderen in de leefgroep, en er wordt een opname in de kinderpsychiatrie (de Kaap) geregeld. Vanuit de Kaap komt het advies voor een verdere uithuisplaatsing. Ik heb drie verschillende theoretische invalshoeken gekozen om de onderzoeksvraag en de casus van naderbij te bekijken. Allereerst bespreek ik de hervorming van de jeugdzorg in Vlaanderen. Sinds 1 maart 2014 is er een nieuw decreet in werking getreden: de integrale jeugdzorg met de intersectorale toegangspoort doet zijn intrede. Het decreet gaat uit van zes duidelijke doelstellingen. Vermaatschappelijking van de zorg, toegankelijkheid van de zorg vergroten, continuïteit van de zorg bewaken, gepast omgaan met verontrustende situaties, crisishulp organiseren en meer inspraak aan kinderen en jongeren geven. De hervorming heeft in het werkveld grote gevolgen, hét verschil is de intersectorale toegangspoort. Alle, niet rechtstreeks toegankelijke vormen van jeugdhulpverlening, moeten worden aangevraagd. Iedere aanvraag moet worden behandeld door een team indicatiestelling en een team jeugdhulpregie. Zij zoeken een plaats waar de nodige hulpverlening kan plaatsvinden.
4
Als tweede uitgangspunt belicht ik het nieuwe decreet over pleegzorg in Vlaanderen dat in werking trad vanaf 1 januari 2014. Dit nieuwe decreet heeft als uitgangspunt de vraag naar het doel van de pleegzorg. Zo bestaan er vier verschillende vormen van pleegzorg: ondersteunende pleegzorg, perspectiefzoekende pleegzorg, perspectief biedende pleegzorg en behandelende pleegzorg. Naast deze vier verschillende vormen, spreekt men ook over twee verschillende modules. Het gaat om een verblijfstypemodule en een begeleidingstypemodule. Men wil het aanbod zo goed mogelijk laten aansluiten bij de noden en de behoeften van het kind of de jongere. Naast de uitleg van de werking van het nieuwe decreet, belicht ik ook de standpunten van Prof. Vanderfaeillie en Prof. Dr. Lampo over de uithuisplaatsing van een kind in een pleeggezin. Beide onderzoekers zijn het erover eens dat pleegzorgplaatsing de eerste te overwegen keuze zou moeten zijn, zeker bij jonge kinderen. Jonge kinderen plaatsen in een residentiële instelling heeft heel wat nefaste gevolgen voor hun ontwikkeling. Desondanks zijn er enkele factoren die stellen dat plaatsing in een pleeggezin niet voor alle kinderen de beste oplossing is. Kinderen die niet meer zo jong zijn, gedragsstoornissen hebben of reeds een lange hulpverleningsgeschiedenis achter de rug hebben, worden misschien beter niet in een pleeggezin geplaatst. Als derde punt heb ik gekozen voor een bespreking van de inzichten vanuit de gehechtheidstheorie. Hiervoor heb ik me hoofdzakelijk gebaseerd op Prof. Juffer en Dr. Delfos. Er wordt omschreven wat gehechtheid is, hoe het ontstaat en welke verschillende soorten er bestaan. Er wordt uitgebreid stilgestaan bij de vraag of gehechtheid iets is wat vaststaat of dat nog kan veranderen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de kans op een veilige gehechtheid niet verkeken is. Het interne model dat ieder persoon opbouwt in zijn hoofd over wat gehechtheid is, kan worden bijgestuurd, door veelvuldige positieve ervaringen op te doen. Uit het onderzoek van Prof. Juffer filter ik enkele aandachtspunten, die belangrijk zijn om aan te denken. Vanuit deze drie invalshoeken, de probleemstelling en de casus zijn drie veranderingsdoelen beschreven. Het eerste veranderingsdoel, is het instrument met aandachtspunten bij een uithuisplaatsing, dat ik heb ontwikkeld. Het instrument is bedoeld als leidraad, bij de beslissing tot uithuisplaatsing. Er worden vijf korte, bondige aandachtspunten omschreven. Het volgende veranderingsdoel belicht ik door het beschrijven van de implementatie van het instrument in een organisatie, voor het maximaal gebruik van het instrument. Tenslotte wordt beschreven welke de mogelijke alternatieven zijn wanneer de ideale oplossing in de realiteit niet mogelijk is. Als besluit stel ik dat bij een uithuisplaatsing, de keuze tussen een pleeggezin of een instelling afhangt van verschillende factoren. Belangrijk hierbij is dat alle mogelijkheden steeds worden overwogen. Een plaatsing in een pleeggezin komt uit alle onderzoek naar voor als de eerste te overwegen mogelijkheid. Met deze bachelorproef heb ik geprobeerd deze besluitvorming te vergemakkelijken door de te overwegen factoren te belichten en te bespreken. Aan de hand van een instrument dat ik heb ontwikkeld, kan deze keuze op een weloverwogen manier gebeuren, in overeenstemming met de wetenschappelijke literatuur en door rekening te houden met de context van de betrokkene.
E-mailadres:
[email protected]
5
Inhoud 1. SITUERING VAN MIJN EINDPROEF
9
1.1 HET VERHAAL VAN NENA 1.1.1 GENOGRAM 1.1.2 HULPVERLENINGSANAMNESE 1.1.3 VOORSTELLING VAN ‘DE KAAP’ 1.1.4 TOEPASSING OP DE CASUS NENA 1.2 SITUERING VAN EEN K-DIENST BINNEN HET RUIMERE HULPVERLENINGSLANDSCHAP 1.3 BESLUIT
9 9 10 12 13 15 15
2. VERSCHILLENDE THEORETISCHE INVALSHOEKEN
16
2.1 DE ACTUELE VISIE OP DE JEUGDHULPVERLENING IN VLAANDEREN 2.1.1 DOELSTELLINGEN VAN HET DECREET 2.1.2 VERLOOP VAN HET HULPVERLENINGSPROCES 2.1.3 TOEPASSING OP CASUS NENA 2.2 DE ACTUELE VISIE OP DE PLEEGZORG 2.2.1 PLEEGZORG IN VLAANDEREN SINDS 1 JANUARI 2014 2.2.2 IS PLEEGZORG ALTIJD DE BESTE OPLOSSING? EEN ONDERZOEK VAN PROF. DR. J. VANDERFAEILLE 2.2.3 PLEEGZORG ALS EERSTE ALTERNATIEF? AANBEVELINGEN DOOR PROF. DR. A. LAMPO 2.2.4 TOEPASSING OP DE CASUS NENA 2.3 HECHTING IN HET KADER VAN BESLUITVORMING ROND UITHUISPLAATSING VAN KINDEREN. 2.3.1 WAT IS GEHECHTHEID? 2.3.2 KANS OP EEN VEILIGE GEHECHTHEID VERKEKEN? 2.3.3 GEHECHTHEID BIJ UITHUISPLAATSING IN EEN PLEEGGEZIN OF EEN RESIDENTIËLE INSTELLING 2.3.4 BESLUIT 2.3.5 TOEPASSING OP DE CASUS NENA
16 16 19 21 23 23
3. VERANDERINGSDOELEN
38
3.1 3.2 3.3 3.4
38 39 41 43
BESCHRIJVING VAN DE VERANDERINGSDOELEN HET INSTRUMENT DE IMPLEMENTATIE WAT ALS DE REALITEIT DE OGEN OPENT?
4. BESLUIT
26 28 29 31 31 33 34 35 36
45
6
Voorwoord Ik wil een woord van dank richten tot Benedikte Van den Bruel voor de goede samenwerking en begeleiding doorheen dit proces. Enerzijds gaf zij me veel ruimte om zelfstandig en op mijn eigen manier deze bachelorproef uit te werken en anderzijds wist zij me op de juiste momenten bij te sturen en kritisch mee te denken. Ik wil al mijn collega’s van de Kaap bedanken, in het bijzonder mijn dichte collega’s Barbara, Bart, Eva, Karen, Katrien, Lies, Marjolein, Naomi en Steffi. Jullie maakten het voor mij mogelijk om deze opleiding te volgen in combinatie met het intensief en voltijds werken op de Kaap. Ik dank mijn partner, mijn steun en toeverlaat Roel Martens. Bedankt voor de bemoedigende woorden die ik nodig had om door te zetten. Tot slot een woord van dank voor mijn ouders en vrienden. Ik schrijf in deze bachelorproef over Nena en ik wil mijn bachelorproef opdragen aan alle Nena’s in deze wereld…
31 mei 2014, Saartje Van Landuyt
7
Inleiding Ik ben gestart aan de opleiding Bachelor in de Gezinswetenschappen in september 2011. Op dat moment werkte ik 1 jaar in de kinderpsychiatrie. Ik was sterk geboeid door de kinderen en nog meer door hun gezin dat ik leerde kennen en waarmee ik aan de slag ging tijdens hun verblijf op de Kaap. Ik had het gevoel dat ik na mijn opleiding Bachelor in de verpleegkunde, met als oriëntatie psychiatrische verpleegkunde, achtergrond mistte in het werken met gezinnen. Ik leerde de opleiding kennen en besloot me in te schrijven. Momenteel werk ik 4 jaar op De Kaap. De Kaap is een residentiële afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie, in het Psychiatrisch Centrum Caritas. Ik werk er als groepsleiding in leefgroep één. In de leefgroep worden kinderen, tussen de 6 en 10 jaar, opgenomen voor een observatieperiode van 8 weken. Deze kinderen zijn vastgelopen in hun ontwikkeling en/of hun opvoedingssituatie. Naast het werken met de kinderen, ga ik samen met een multidisciplinair team, ook aan de slag met hun context. Ongeveer 9 maand geleden leerde ik Nena kennen. Nena is een goedlachs meisje van 8 jaar en vrijwel direct stelden we vast dat het onmogelijk was voor Nena om op te groeien bij haar ouders. Ook voor de ouders zelf bleek dit onmogelijk. We stonden voor de beslissing om het meisje uit huis te plaatsen. Hierbij stonden we voor de keuze tussen een pleeggezin en een residentiële setting. Ik vond dit een heel interessante casus om uit te diepen en te gebruiken voor mijn bachelorproef. Er waren verschillende vragen die ik me stelde: waarom zouden we Nena oriënteren naar een pleeggezin? Zien de ouders dit zitten? Wat ziet Nena zitten en wat kan ze aan? Waarom zouden we Nena niet oriënteren naar de residentiële setting waar haar broer al verblijft? Wat me vooral bezighield was de vraag of er een wetenschappelijke basis bestaat waarop men deze keuze kan funderen. Van hieruit heb ik mijn probleemstelling geformuleerd. Wat bepaalt de keuze tussen een pleeggezin of een instelling, als er nood is aan een uithuisplaatsing van een kind tussen 6 en 10 jaar? Ik ga op zoek naar een antwoord op deze vraag en om het zo concreet mogelijk te houden, focus ik me op de casus van Nena. In het eerste hoofdstuk wordt Nena voorgesteld en een analyse gemaakt van haar hulpverleningsanamnese. In het tweede hoofdstuk probeer ik via verschillende invalshoeken meer zicht te krijgen op het keuzeproces. Ik vermeld en beschrijf het nieuwe decreet rond de integrale jeugdhulp (in werking op 1 maart 2014) en het decreet rond pleegzorg (in werking op 1 januari 2014). Naast deze beleidsaspecten kies ik voor de gehechtheidstheorie als invalshoek om de ontwikkeling van Nena in het keuzeproces te onderschrijven. Met deze informatie stel ik in het derde hoofdstuk een document op dat ik wil gebruiken als leidraad tijdens het keuzeproces. Omwille van de privacy van Nena en alle betrokkenen, zijn alle namen fictief.
8
1. Situering van mijn eindproef 1.1
Het verhaal van Nena
Ik beschrijf het verhaal van Nena. Ik koos voor haar omdat zij momenteel in opname is op De Kaap. Ze is een heel lief meisje van 8 jaar met een schrijnende maar boeiende hulpverleningsanamnese. Ik heb mij gebaseerd op verslaggeving en mondelinge communicatie met de verschillende instanties waar Nena reeds verbleef en nu verblijft 1. Nena is een 8-jarig meisje dat opgenomen is op de kinder- en jeugdpsychiatrische afdeling ‘De Kaap’. Ze wordt aangemeld door de voorziening waar ze verbleef. Het werd onmogelijk om Nena op te vangen omdat ze expliciet seksueel grensoverschrijdend gedrag pleegde naar andere kinderen toe. Voor de opname verbleef Nena tijdelijk thuis bij haar mama. 1.1.1
Genogram
Opa
Oma
1978
1970
36
44
Hans
Carine
Eddy
Harry
1999
2000
2005
2007
15
14
8
7
Olivier .
Hendrik
Nena
Jules
Relevante informatie: - Er is seksueel misbruik vastgesteld van de paternale grootvader naar alle kinderen toe (gekend sinds juni 2010), waarvoor hij is opgepakt, - Papa Eddy is opgepakt voor drugssmokkel in Indonesië (2009), heeft daar 4 jaar in de gevangenis gezeten en is sinds augustus 2013 terug vrij. Hij kreeg van de jeugdrechter bezoekrecht: om de 14 dagen is er een dagbezoek op zondag van 10u-19u, - Beide ouders hebben een zwaar drugverleden, - Alle kinderen, behalve Jules, zijn geplaatst in een residentiële instelling sinds september 2010, - Er is ook seksueel grensoverschrijdend gedrag vastgesteld bij de kinderen onderling. - Alle contact is verbroken tussen mama en Hendrik. Hendrik is geplaatst in een MFC (Multi Functioneel Centrum).
1
Het evolutie verslag vanuit het Begeleidingstehuis te Sint-Niklaas en de observatiebespreking vanuit De Kaap te Melle.
9
1.1.2
Hulpverleningsanamnese
Nena kent reeds een uitgebreide hulpverleningsanamnese die van start gaat bij haar geboorte2. Nena wordt geboren in april 2005. Na haar geboorte moet ze 2 maanden in het ziekenhuis verblijven omwille van het feit dat ze een drugbaby is. Nena lijdt aan het NAS (Neonataal Abstinentie Syndroom). Haar beide ouders zijn op dat moment drugverslaafd en haar moeder blijft gebruiken tijdens de zwangerschap. Hierdoor wordt Nena verslaafd geboren, kort na haar geboorte treden ontwenningsverschijnselen op. Deze kunnen zijn: erg beven, sterke spierspanning, snelle ademhaling of juist ademhalingsstilstanden, hoog krijsend huilen, diarree, braken, gewichtsverlies, verstopte neus, niezen, verstoord slaappatroon en (soms) stuipen (Kop op ouders, 2011). Het ziekenhuis meldt Nena aan bij het CBJ. Het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg, biedt op vrijwillige (buitengerechtelijke) hulpverlening aan. Het CBJ vraagt steeds de uitdrukkelijke toestemming van de minderjarige en zijn opvoedingsverantwoordelijken. Er wordt samen beslist welke hulp het meest geschikt is en hoe de uitvoering zal gebeuren (“Het CBJ”, 2013). Bij de geboorte van Nena, wordt haar broer Olivier (° 1999) geplaatst in een CKG, omwille van de drugproblematiek hun ouders. Na de ziekenhuisopname wordt ook Nena aan het CKG toevertrouwd. Een CKG is een centrum voor kinderzorg en gezinsondersteuning, zij bieden 3 werkvormen aan. Een mobiele begeleiding, een ambulante begeleiding en een residentiële begeleiding. Olivier en Nena krijgen een residentiële begeleiding, ze worden beiden opgenomen in een leefgroep om van daaruit aan de gezinssituatie te kunnen werken (“Het CKG, de drie werkvormen”, 2013). Op dit moment vrezen het CBJ en CKG dat de ouders de vrijwillige hulpverlening zouden stopzetten en daarom wordt het dossier van Nena en Olivier overgedragen aan de jeugdrechtbank. De jeugdrechtbank is een speciale kamer van de rechtbank van eerste aanleg. Zij richt zich op jongeren tot de leeftijd van 18 jaar en hun ouders. In deze casus wordt het dossier overgedragen uit vrees dat de ouders niet meer zullen voldoen aan hun onderhoudsplicht. De Jeugdrechter kan dienstverlening opleggen (“De jeugdrechtbank, welke zaken?”, 2011). De jeugdrechter legt enkele maatregelen op. Beide ouders doen in deze periode zeer veel inspanningen om op eigen houtje te ontwennen omdat ontwenning één van de voorwaarden was die de jeugdrechter stelde om de kinderen te komen bezoeken en later terug thuis te krijgen. De uiteindelijke terugkeer naar huis van Olivier en Nena valt samen met mama’s zwangerschap van Jules in 2007. Er wordt thuisbegeleiding opgestart, maar dit biedt uiteindelijk onvoldoende ondersteuning. Thuisbegeleiding biedt mobiele begeleiding (meestal thuis) aan kinderen tussen 0 en 18 jaar. Het is gericht op het gehele gezin en zijn context. Wekelijks komt een hulpverlener aan huis, die bespreekt met mama de dagelijkse problemen. Mama heeft dikwijls het gevoel er alleen voor te staan. Er wordt voor Olivier begeleiding opgestart in een dagcentrum. Na school en tijdens de vakanties vangt het dagcentrum Olivier op. De begeleiders helpen met huiswerk, werken aan problemen en scherpen samen de vaardigheden van de jongere aan. De jongere slaapt thuis en is ook in het weekend gewoon thuis (“Dagcentra”, 2013). Ondertussen werd papa in 2008 opgepakt in Indonesië voor drugsfeiten en zit een gevangenisstraf van 4 jaar uit. Nu staat mama alleen in voor de opvoeding van haar 3 kinderen. 2
Informatie verkregen uit verslagen van de instelling te Sint-Niklaas.
10
De ondersteuning van het dagcentrum blijkt voor Olivier onvoldoende toereikend en mama vraagt een uithuisplaatsing voor Olivier en Nena. Een uithuisplaatsing betekent dat beide kinderen vrijwillig of gedwongen uit huis zouden worden geplaatst. In deze casus vraagt mama dit zelf aan, dus worden beide kinderen vrijwillig geplaatst. Olivier en Nena worden opgenomen in een voorziening voor Bijzondere Jeugdzorg in 2010. Op dat moment omschrijft mama Jules al als een moeilijke kleuter. Zijn gedrag escaleert verder na de uithuisplaatsing van Olivier en Nena. Mama dient vrijwillig een aanvraag in bij het CBJ met de expliciete wens om ook Jules te plaatsen in hetzelfde tehuis waar zijn brussen (broers en zussen) verblijven. Een voorziening is een residentiële instelling, waar de combinatie van zorg en wonen aangeboden wordt aan personen die behoefte hebben aan intensieve zorg, die in de thuissituatie niet mogelijk is. Tijdens haar verblijf in het tehuis komen bij Nena wat problemen naar boven. Ze kan moeilijk om met grenzen en stookt vaak vriendjes op om samen met haar ‘niet te luisteren’ naar begeleiders. Vanaf het begin van de opname in het tehuis zien begeleiders seksueel grensoverschrijdend gedrag van Nena naar Olivier toe en later ook naar andere kinderen van de leefgroep. Dit gebeurt zowel in de leefgroep als op school. Er gebeuren frequente incidenten die van verontrustend tot zorgwekkend worden bevonden. Nena masturbeert openlijk op plaatsen waar iedereen haar kan zien en ze stopt verschillende materialen in haar vagina. Meerdere malen wordt ze betrapt wanneer ze naakt op jongens gaat liggen en expliciet vraagt om hun penis in haar vagina te steken. Het wordt Nena uitgelegd dat dergelijk gedrag echt niet kan. Rationeel weet Nena wel wat kan en niet kan. Desondanks blijft ze seksueel grensoverschrijdend gedrag stellen. Het lijkt sterker dan zichzelf te zijn. Na overleg tussen verschillende hupverleningspartners wordt beslist dat Nena een langdurige kinderpsychiatrische opname nodig heeft. Haar gedrag is in die mate zorgwekkend dat het haar ontwikkeling (en die van andere kinderen) in gevaar brengt. Nena wordt aangemeld op De Kaap. Nadien valt ook de beslissing om Nena thuis te laten wonen in afwachting van behandeling omdat het in de leefgroep niet meer haalbaar was. Vanaf april 2013 woont Nena thuis. Mama heeft tijdelijk haar werk stopgezet om voor haar te kunnen zorgen. In die periode duikt ook papa terug op. Nadat hij zijn straf heeft uitgezeten in Indonesië. Hij schrikt van wat er allemaal gebeurd is tijdens zijn verblijf in het buitenland. Hij is zeer betrokken en heeft de wens om al zijn kinderen terug bij hem te hebben. Papa heeft van de jeugdrechter bezoekrecht gekregen: hij mag Nena om de twee weken op zondag meenemen voor een dagbezoek, van 10u tot 19u. Tijdens haar verblijf op De Kaap vertelt Nena vooral heel negatieve verhalen over het weekendverblijf bij mama. Ze uit de expliciete wens om er niet meer op weekend te gaan. Ze zegt haar mama vaak drinkt tijdens het weekend en dan ruzie maakt met haar. Ook mama belt de contextbegeleider op en zegt dat ze niet meer wil dat Nena op weekend komt bij haar, omdat ze het niet aankan. Daarom wordt beslist dat Nena niet op weekend moet bij mama en tijdens het weekend ook op De Kaap mag verblijven. Wanneer Nena deze boodschap krijgt, lijkt ze opgelucht en tevreden te zijn. Men overweegt om de maternale oma in te schakelen als pleeggezin voor Nena. Na enkele weken wordt duidelijk dat Nena ook niet meer terecht kan bij de maternale oma, omdat ze te zwaar weegt op het gezin van de grootmoeder.
11
1.1.3
Voorstelling van ‘De Kaap’
Ik ben werkzaam op De Kaap, waardoor ik vanuit deze invalshoek de probleemstelling bekijk. Voor het uitschrijven van deze benadering heb me gebaseerd op de visietekst (Ameye et al, 2010) van De Kaap en op mijn eigen werkervaring. Een K-dienst is een afdeling voor kinder –en jeugdpsychiatrie binnen een algemeen of psychiatrisch ziekenhuis. Ik beperk me tot het bespreken van de werking van ‘De Kaap’, een Kdienst van het Psychiatrisch Centrum Caritas in Melle. De Kaap heeft een erkenning voor 32 bedden. Bij het schrijven van onderstaande informatie heb ik me gebaseerd op de visietekst van De Kaap. De doelgroep waarmee men werkt zijn normaalbegaafde kinderen en jongeren tussen 6 en 18 jaar. Kinderen en jongeren kunnen op kaap terecht voor allerhande problemen… Deze problemen belemmeren hun verdere ontwikkeling en vragen om uitgebreide observatie en/of behandeling. Deze problemen variëren van ernstige gedrags –en/of emotionele problemen, psychosomatische klachten, psychotische decompensaties tot globale of specifieke ontwikkelingsstoornissen. Ze kunnen tijdelijk niet meer functioneren en mogelijke andere vormen van hulpverlening zijn ontoereikend. Exclusiecriteria voor opname die de Kaap hanteert zijn; primaire verslavingsproblematieken, ernstige psychopathie en kinderen die duidelijk buiten de regio vallen. De hoofddoelstelling van de afdeling houdt de aanmelding, de indicatiestelling en een kortdurende behandeling in. De aanmelding verloopt via een opnameaanvraag en een intakegesprek met het kind/de jongere en zijn omgeving. Na de intake wordt de opnameaanvraag besproken door een ‘opnameteam’ (waar de kinder- en jeugdpsychiater, de hoofdverpleegkundige, de coördinatoren en de sociaal werkers aanwezig zijn). De indicatiestelling is een opname met als doelstelling observatie en diagnosestelling. Samen met het kind, zijn ouders (en/of significante anderen) en de verschillende betrokken hulpverleners wordt, via een intensieve observatie en behandeling, gekomen tot: - een nadere analyse van de aard en de ernst van het probleem; - het onderzoeken en uitsluiten van eventuele oorzakelijke factoren; - het zoeken naar en samen uitwerken van oplossingen voor de gestelde problematiek; - het eventueel uitwerken van een (her)oriëntatie op één of meerdere terreinen. Door intense samenwerking met de omgeving proberen we de opnameduur zo kort mogelijk te houden en het kind te herintegreren in zijn vertrouwde milieu. Vanuit de systeemvisie wordt probleemgedrag van kinderen gekaderd in de totale gezinscontext. Bij opname blijft het kind fundamenteel verbonden met zijn context en de band tussen ouders en kind blijft behouden. De visie die de kaap hanteert is een “contextuele kindbehandeling”. Hiermee wordt bedoeld dat gedurende de opname maximaal rekening wordt gehouden met de omgeving van het kind. Deze visie is gebaseerd op het theoretisch model van Oudshoorn (Oudshoorn, 1985). Hij ontwikkelde een methode om te kijken naar problemen en symptomatische gedragingen in het dagelijkse leven. Oudshoorn pleit voor een methodische, multimodale rangschikking van alle gegevens en formuleert hierrond bijpassende werkhypothesen. Hij baseert zich op de algemene systeemtheorie als uitgangspunt, waarbij de mens wordt gezien als een complex, zelfregulerend systeem. Oudshoorn verdeelt het geheel in 6 verschillende niveaus. Deze kunnen niet afzonderlijk van elkaar worden gezien maar staan constant in een wisselwerking. Een storing op één niveau heeft invloed op alle niveaus. Niveau 1: Situationele problemen (=ruimere context), bv. ouders, grootouders, spotclub, school, … Niveau 2: Gezinssysteemproblemen waaronder interactiepatronen binnen het gezin en ongeschreven regels rond culturele en sociale orde.
12
-
-
Niveau 3: Problemen op het niveau van bewuste functies (emoties, cognities, gedragingen en hun effect) Niveau 4: Emotionele problemen en onbewuste aspecten, bv. intrapsychische conflicten Niveau 5: Ontwikkelings- en persoonlijkheidsproblemen, bv. aan de hand van psychodiagnostische testen tracht men meer informatie over het kind en zijn functioneren te verzamelen. Niveau 6: Biologische stoornissen (lichamelijk functioneren)
Er wordt intensief gewerkt met het kind, alsook met zijn context. Iedere week worden de ouders verwacht op een gezinsgesprek dat plaatsvindt op vrijdag. Er wordt gedurende een uur stilgestaan bij de dynamieken die spelen in het gezinssysteem. Dit gesprek wordt geleid door de gezinscoördinator en een leefgroepbegeleider. De observatie en behandeling verloopt via bovenstaande niveaus. Het kind krijgt PMT (Psychomotorische therapie, aan de hand van het lichaam worden verschillende oefeningen gedaan), ergotherapie (aan de hand van materialen worden verschillende dingen gedaan), psychodiagnostiek (allerhande testen en belevingsonderzoek), klas (onderwijsactiviteit gegeven door leerkrachten in een klas met eigen takenpakketten van de eigen school) en naast deze therapieën zijn er ook leefgroepsactiviteiten (bv. sociale vaardigheidstraining). Iedere week komt een multidisciplinair team samen in een overleg waarin wordt besproken hoe het kind evolueert doorheen de opname. Na 8 weken van observatie is er een uitgebreide observatiebespreking. Tijdens deze bespreking komt elke discipline aan bod, volgens de verschillende niveaus en wordt er besproken hoe het kind zich toont. Aan het einde wordt een advies geformuleerd dat wordt meegedeeld in een adviesgesprek aan de ouders door de kinderen jeugdpsychiater en de gezinscoördinator. 1.1.4
Toepassing op de casus Nena
Nena wordt eind oktober 2013 op De Kaap opgenomen. Nena stond al enkele maanden op de wachtlijst. Nena wordt aangemeld door haar consulent en door het tehuis waar ze verbleef. Omwille van frequent seksueel grensoverschrijdend gedrag kon Nena niet meer verblijven in het tehuis. De periode vanaf dan, tot haar opname op De Kaap, verblijft Nena bij mama. De opnamedoelstelling bij Nena bestaat uit verschillende elementen: - zoeken naar een pedagogische aanpak, en handvatten aanreiken voor verdere hulpverlening - lichamelijke en fysieke grenzen aanleren, en seksueel grensoverschrijdend gedrag observeren - heroriëntering uitwerken Op De Kaap wordt Nena gedurende 8 weken uitgebreid geobserveerd door een multidisciplinair team. Na acht weken volgt er een observatieverslag. Elke discipline schrijft een verslag over hoe zij Nena zien. Alle verslagen worden bij elkaar gelegd en er volgt een discussie waarna het team een advies formuleert. Na 8 weken blijkt dat Nena het op De Kaap best wel goed doet. Ze functioneert wisselend tussen een zeer adequaat, opgewekt 8 jarig meisje en een zeer klein, angstig meisje. Nena slaapt heel slecht, we merken dat ze moeilijk in slaap raakt en bij de minste geluiden terug wakker ‘schiet’. Nena heeft ook veel nachtmerries, wat haar slaap vaak verstoort. Ze functioneert goed in de leefgroep, maar heeft nood aan een duidelijke, strikte structuur. Het lijkt gemakkelijker voor Nena om zich aan de regels te houden als deze ook visueel duidelijk zijn. In de leefgroep wordt er gewerkt met een verkeerslicht (groen= je bent goed bezig, oranje= pas op, je moet je herpakken, rood= wat je doet kan echt niet) en dit helpt Nena heel goed. We merken dat zij op momenten van negatief gedrag zeer veel ‘in de relatie legt’: Nena vraagt soms op zeer zorgwekkende manieren aandacht, bv. door een touw rond haar hals te knopen, door het dreigen om van de
13
trap te springen, door een mes tegen haar keel te zetten, … Nena vindt het moeilijk om nieuwe groepsleiding te vertrouwen: vaak test ze op vergaande manieren uit wat groepsleiding zal doen als zij negatief gedrag stelt. Op de Kaap stelt Nena geen seksueel grensoverschrijdend gedrag. We merken bij Nena veel sterktes op (o.a. het feit dat ze mensen kan vertrouwen, haar intellectuele capaciteiten, …) die haar, mits begeleiding, kunnen helpen om, om te gaan met haar traumatisch verleden. De gezinsgesprekken die plaats vinden op De Kaap gebeuren wisselend met beide ouders. De samenwerking met mama komt moeilijk op gang, wat we kaderen binnen de moeilijke periode van samenleven voor de opname. Nena verbleef thuis sinds ze niet meer welkom was in het tehuis. De afstemming tussen mama en Nena is problematisch, er is sprake van vele conflicten, die gepaard gaan met verbale en fysieke agressie. Ook het toenemend grensoverschrijdend gedrag van Nena baart zorgen, het lijkt alsof ze verzeild zijn geraakt in een vicieuze cirkel die niet te doorbreken is. Mama (h)erkent haar eigen aandeel in de conflicten tussen haar en haar dochter maar voelt zich momenteel niet in staat te veranderen. De weekends vanuit De Kaap blijven conflictueus verlopen. Zowel mama als Nena beleven de weekends negatief, waaruit wordt besloten om de weekends tijdelijk stop te zetten en geleidelijk aan terug op te bouwen. Ook papa komt tweewekelijks op gesprek. Hij staat open voor de bezorgdheden van het team maar blijft vasthouden aan zijn grote verlangen om Nena thuis te laten wonen. De bezoekmomenten verlopen positief en zijn dochter laat zich gretig verwennen door haar papa die ze zo lang heeft moeten missen. Papa heeft sinds zijn terugkeer naar België zijn leven weer in handen genomen. Hij heeft ondertussen een nieuwe job en een nieuwe woonst, waar alle kinderen een eigen kamer hebben. Papa zou zeer graag hebben dat zijn kinderen meer tijd bij hem kunnen doorbrengen. Naarmate de opname vordert, hoe meer wordt vastgesteld dat zowel mama als papa afhaken in het opnemen van zorg voor Nena (en de andere kinderen). Zo wordt Nena tijdens een weekend bij mama op zaterdagnacht om 2u teruggebracht naar De Kaap. Omstaanders op cafe hadden de politie verwittigd omdat mama onder invloed was en niet meer in staat was om voor Nena te zorgen. Ook papa vergeet om op bezoek te komen op woensdagavond en komt zijn dochter niet ophalen om op weekend te gaan. Er wordt geopteerd om terug contact op te nemen met het tehuis voor bijzondere jeugdzorg waar Nena voor haar opname verbleef. Na verschillende overlegmomenten wordt duidelijk dat het tehuis de zorg voor Nena niet meer kan opnemen, omwille van het zware grensoverschrijdend gedrag dat in het verleden is gebeurd. We moeten op zoek gaan naar een nieuwe plaats voor Nena. Als besluit formuleren we op De Kaap dat we Nena heroriënteren naar een voorziening voor bijzondere jeugdzorg. Het team van De Kaap vindt dat het onmogelijk lijkt voor Nena om goed te ontwikkelen in een pleeggezin, gezien de dichtheid van het contact.
14
1.2 Situering van een hulpverleningslandschap
K-dienst
binnen
het
ruimere
Een K-dienst is een dienst voor kinder- en jeugdpsychiatrie en behoort tot een algemeen, universitair of psychiatrisch ziekenhuis. Juridisch vallen de ziekenhuizen onder de federale wetgeving (Regelgeving ziekenhuizen, 2013). In de ziekenhuiswet vormt een wettelijk basiskader van waaruit ziekenhuizen kunnen werken. Een belangrijk onderdeel hiervan is hoe ziekenhuizen worden gefinancierd. Het beleid rond ziekenhuizen valt onder de bevoegdheid van het Ministerie voor Volksgezondheid, geleid door minister Laurette Onkelinx. Er wordt in een K-dienst veel overleg gepleegd en samengewerkt met de integrale jeugdhulpverlening. Deze valt onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap, onder het beleidsdomein ‘welzijn, volksgezondheid en gezin’, geleid door minister Jo Vandeurzen. We merken hier dan ook een moeilijkheid op in de samenwerking. De werking van een K-dienst is officieel federale materie, maar is in werkelijkheid vooral bezig met aangelegenheden die onder de Vlaamse materie vallen. Ondanks de discrepantie in bevoegdheden werkt een K-dienst vooral intensief samen met de integrale jeugdhulpverlening. In het volgende hoofdstuk wordt uitgebreid stilgestaan stil bij de actuele visie op de integrale jeugdhulpverlening.
1.3 Besluit Mijn probleemstelling is: “Wat bepaalt de keuze tussen een pleeggezin of een instelling, als er nood is aan een uithuisplaatsing van een kind tussen 6 en 10 jaar?” Ik bekijk deze probleeminstelling vanuit drie theoretische invalshoeken, die ik uitgebreid beschrijf in het volgende hoofdstuk en toepas op de casus Nena. Ik wil met mijn eindproef drie veranderingsdoelen bereiken: Ten eerste wil ik een instrument creëren dat kan helpen in het besluitvormingsproces rond uithuisplaatsing van kinderen. Vervolgens wil ik op zoek naar de best mogelijke implementatievoorwaarden van het instrument in een voorziening. Tenslotte bekijk ik wat de oplossingen kunnen zijn als het ideale scenario niet kan doorgaan.
15
2. Verschillende theoretische invalshoeken 2.1 De actuele visie op de jeugdhulpverlening in Vlaanderen Ik baseer mij voor het uitschrijven van deze invalshoek op het nieuwe decreet en de memorie van toelichting ‘integrale jeugdhulp’ die het Vlaamse Parlement goedkeurde op 3 juli 2013. Vanaf 1 maart 2014 treedt de integrale jeugdhulp in heel Vlaanderen in werking. Sinds 16 september 2013 is Oost-Vlaanderen gestart als voorstartregio. De intersectorale toegangspoort is daar reeds actief. De intersectorale toegangspoort werd goedgekeurd, na een lange weg van vooronderzoek. Reeds lang, sinds 1999, wordt het gehele systeem van bijzondere jeugdhulpverlening onder de loep genomen. Men vroeg zich af; Wat kan er veranderen? Hoe kunnen wachtlijsten efficiënter worden beheerd? Hoe zorgen we ervoor dat alle stappen in het hulpverleningsproces worden doorlopen? In 2004 werd een decreet goedgekeurd waarin men een oplossing zocht voor de verkokering van de hulp. Een belangrijk onderdeel van dit decreet, was toen al de ‘intersectorale toegangspoort’, kortweg ITP. 2.1.1
Doelstellingen van het decreet
De intersectorale toegangspoort wil zowel de schotten tussen en sectoren wegnemen als de transparantie voor de hulpzoekende minderjarige en zijn ouders vergroten én de verantwoordelijkheden van de betrokken hulpverleners voor en achter de poort versterken en helder maken. Ze wil dit bereiken via één (intersectorale) toegangspoort met uniforme werkwijze in alle regio’s. Het nieuwe decreet heeft zes duidelijke doelstellingen. Ik vertaal dit onmiddellijk ook naar een concreet voorbeeld uit de vernieuwde organisatie van de jeugdhulpverlening in Vlaanderen. 1.
Men wil de jeugdhulpverlening “vermaatschappelijken”.
Het nieuwe decreet wil de eigen krachten van de minderjarige en zijn nabije omgeving maximaal inzetten en benutten. Het doel hiervan is enerzijds om te vermijden dat jeugdhulpverlening wordt ingezet wanneer het eigenlijk niet nodig is, omdat de minderjarige en zijn omgeving hun situatie zelf kunnen oplossen. Anderzijds vergroot de participatie van alle betrokkenen wanneer eigen krachten worden ingezet en benadrukt. Vermaatschappelijking van de zorg is onlosmakelijk verbonden met contextgericht werken. Het kan veel betekenen voor een jongere wanneer hij of zij voelt dat er een context bestaat waarop ze kunnen terugvallen bij moeilijkheden. Een mogelijke valkuil, is dat men alleen rekening houdt en kijkt naar de mogelijkheden van de minderjarigen. Er zijn beperkingen. Zo varieert omgeving, sociaal en cultureel kapitaal. Er mag ook geen verschuiving van maatschappelijke zorgverantwoordelijkheid zijn ten aanzien van de minderjarigen! De toegang tot zorg- en hupverlening moet gegarandeerd zijn en blijven. Een concreet voorbeeld van deze vermaatschappelijking zijn de diverse methodieken die men kan gebruiken, bijvoorbeeld de eigen kracht conferentie (“De eigenkracht conferentie”, 2014). De eigenkracht conferentie is een besluitvormingsmodel, dat een plan wil bedenken om moeilijkheden aan te pakken, met de persoon zelf en met belangrijkere anderen.
16
2.
Werken aan de toegankelijkheid van de jeugdhulpverlening
De integrale jeugdhulp streeft ernaar om te werken volgens het subsidiariteitsprincipe. Volgens dit principe probeert men altijd eerst de minst ingrijpende hulpverlening toe te passen. Een ander belangrijk aspect van de toegankelijkheid van de zorg is dat de hulpvrager in zo weinig mogelijk stappen bij het juiste jeugdhulpaanbod terecht komt. De jeugdhulpverlening kent twee grote indelingen: de rechtstreeks toegankelijke hulp en de niet rechtsreeks toegankelijke hulp. Op deze laatste kan enkel beroep worden gedaan via de integrale toegangspoort (De werkingswijze hiervan wordt uitvoerig besproken in punt 2.1.2). De toegankelijkheid van de hulpverlening kan problematisch zijn en deze problemen situeren zich in een breder perspectief dan enkel de integrale jeugdhulp. De verbetering van deze toegankelijkheid houdt verschillende aspecten in: - jeugdhulpverlening bekend maken: dit kan niet worden beperkt tot louter informeren en kan niet versmald worden tot elke voorziening afzonderlijk. Het is een zoeken naar nieuwe manieren van samenwerken, o.a. communicatie-instrumenten gebruiken die aansluiten bij de leefwereld van de doelgroep. - bereikbaarheid: zowel fysieke bereikbaarheid (geografische spreiding) als de figuurlijke bereikbaarheid (vertrouwen, beeldvorming, …). - beschikbaarheid: dit kent verschillende dimensies. Wachtlijsten en capaciteitsgrenzen vormen een beperking op de bereikbaarheid van de zorg. Ook de houding van de hulpverlener ten aanzien van de hulpvrager is heel belangrijk (actief luisteren, authenticiteit, acceptatie, empathie). - begrijpbaarheid: dit legt het probleem van het hulpverlenersjargon bloot. Begrijpbaar betekent ook: afgestemd op de leeftijd van de hulpvrager, de cultuur, de leefwereld… - betaalbaarheid: dit is een heel belangrijk element in de toegankelijkheid van de zorg! De financiële kost in ruime zin (verplaatsingskosten, kosten voor kinderoppas, …) kan een drempel vormen. Het recht op jeugdhulpverlening moet gewaarborgd worden voor alle lagen in de samenleving. Een concrete vertaling van deze doelstellingen is de intersectorale toegangspoort, die ik uitgebreid bespreek in punt 2.1.2. 3.
De continuïteit bewaken in de zorgverlening
Continuïteit is belangrijk wanneer een hulpvrager wordt doorverwezen van de ene naar de andere jeugdhulpverlener of wanneer meerdere jeugdhulpverleners tegelijkertijd betrokken zijn bij de hulp aan eenzelfde minderjarige. Bij de samenwerking van verschillende partners moet iedereen goed op de hoogte zijn van wat er aan het gebeuren is en moeten ook de verantwoordelijkheden duidelijk zijn. In complexe situaties zal een vorm van ‘hulpcoördinatie’ noodzakelijk zijn. Dat betekent ‘goed en gericht doorverwijzen’ en ‘goed en gericht samenwerken’. Een concrete toepassing van deze doelstelling is het feit dat men binnen jeugdhulpverlening Vlaanderen er niet voor gekozen heeft om één hulpverlener centraal te stellen als trajectbegeleider, maar dat alle verschillende hulpverleners samen de continuïteit moeten garanderen. 4.
Gepast omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening
Het is de opdracht van elke jeugdhulpverlener om een situatie juist in te schatten en wanneer het gaat om een verontrustende situatie, om dan samen met de betrokkene na te denken over de concrete situatie en het samen zoeken naar een adequate oplossing. Er wordt een participatieve hulpverlening nagestreefd. Hierin is open communicatie een must. Ook hulpvragers appreciëren het wanneer bezorgdheden worden uitgesproken door de hulpverlening.
17
Kennis omtrent het beschikbare aanbod met betrekking tot het omgaan met verontrustende situaties en inzicht in de rechtspositie van de betrokkenen en de reikwijdte en grenzen van het beroepsgeheim zijn belangrijk. Een concrete toepassing van deze doelstelling is het nieuw orgaan: OCJ (ondersteuningscentrum jeugdzorg). Dit wordt grondig toegelicht in het punt 2.1.2. Het OCJ heeft een expliciet overheidsmandaat om op te treden in verontrustende situaties. 5.
Crisisjeugdhulpverlening organiseren
De doelstelling van het aanbod crisishulpverlening is om aan de minderjarige en zijn nabije omgeving in een crisissituatie snel een gepaste vorm van hulp te geven. Het begrip ‘crisissituatie’ werd met reden niet gedefinieerd, om beperkingen uit te sluiten. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van de aanmelder en het permanent bereikbare crisismeldpunt om tot een kwaliteitsvolle hulpverlening te komen. De crisishulpverlening situeert zich in de vrijwillige hulpverlening, wat impliceert dat crisishulp niet kan worden opgelegd en dat aangeboden hulpverlening vrijwillig is of vrijwillig wordt aanvaard. Op De Kaap, de kinder- en jeugdpsychiatrische afdeling waar Nena verblijft, bouwde men recent een crisisnetwerk uit. Dit is een project van de Vlaamse Overheid, dat kadert binnen deze doelstelling, waar men in samenwerking met de CGG’s (Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg) een uitgebreid netwerk wil organiseren dat crisissituaties binnen de 24u kan opvangen. 6.
Minderjarigen maximaal laten participeren aan de hulp waar ze gebruik van maken
Dit is een heel belangrijke doelstelling van de integrale jeugdhulp. Zeker in een buitengerechtelijke context, waar vrijwilligheid centraal staat, is participatie van de hulpvrager onontbeerlijk. Er moet voldoende ruimte worden gelaten in de hulpverlening voor de inbreng van de hulpvrager. Dit is een opdracht voor elke hulpverlener die in de jeugdhulpverlening in Vlaanderen aan de slag gaat.
18
2.1.2
Verloop van het hulpverleningsproces
Het jeugdhulpverleningslandschap in Vlaanderen is grondig veranderd sinds de invoering van de ITP. Ik leg eerst uit hoe het hulpverleningsproces er vroeger uit zag en daarna licht ik de punten van verandering toe. Binnen de jeugdhulpverlening wordt er een onderscheid gemaakt tussen een POS (problematische opvoedingssituatie) en een MOF (als misdrijf omschreven feit). Ik beperk mij in dit eindwerk tot alle POS situaties. Een POS wordt als volgt omschreven; “Minderjarigen van wie de fysieke integriteit en de affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiing in het gedrang komen als gevolg van een problematische opvoedingssituatie in het gezin of in de bredere maatschappelijke context waarin zij leven (“Problematische opvoedingssituatie, 2013).” Wanneer er sprake is van een POS, kan dit worden gemeld bij het CBJ. Het CBJ is het Comité voor bijzondere jeugdzorg. Zij zijn bevoegd om te onderzoeken of er al dan niet sprake is van een POS situatie. Deze inschatting ligt aan de basis voor het al dan niet voortzetten van hulp vanuit het aanbod binnen bijzondere jeugdzorg. Indien het CBJ akkoord gaat, kan de hulpverlening starten. Indien er geen akkoord volgt vanuit het CBJ kan het dossier worden doorgestuurd naar het BC. Het BC is de bemiddelingscommissie. Zij organiseren geen hulpverlening maar bemiddelen tussen de cliënt en de hulpverlening. Wanneer het BC beslist dat de hulpvraag gegrond is, kan het dossier terug naar het CBJ. De BC kan ook beslissen dat verdere hulpverlening niet nodig is. Dan stopt de hulpverlening. Of de BC kan ook niet tot een akkoord komen maar wel van mening zijn dat de hulpverlening niet mag stoppen, dan wordt het dossier doorverwezen naar het parket. Het parket valt binnen het luik ‘gerechtelijke hulpverlening’. Het parket onderzoekt het dossier en verwijst dit door naar de jeugdrechter. De jeugdrechter beslist vervolgens of er al dan niet gedwongen hulpverlening wordt opgelegd. In hoogdringende crisissituaties kan een dossier rechtstreeks bij het parket terecht komen. Ook kinderen en jongeren met een MOF-statuut komen rechtstreeks bij het parket terecht. De jeugdrechter wordt ondersteund door het SDJ. Het SDJ is de sociale dienst gerechtelijke jeugdbijstand. Deze dienst voert een maatschappelijk onderzoek, om te kijken welke hulpverlening het meest aangewezen is. Elk dossier wordt aan een consulent toegewezen. Wanneer dit onderzoek is afgerond, geven zij een advies aan de jeugdrechter. De jeugdrechter beslist om al dan niet maatregelen op te leggen. Daarna zorgt de SDJ dat deze maatregelen worden uitgevoerd. Schematische voorstelling van de jeugdhulpverlening voor 1 maart 2014 (schematische voorstelling, 2013)
19
Wat verandert er nu, vanaf de invoering van het decreet op 1 maart 2014? Het begrip ‘POS’ wordt vervangen door de begrippen VOS (verontrustende situatie) en MANO (maatschappelijke noodzaak). Zowel het comité voor bijzondere jeugdzorg (CBJ) als de bemiddelingscommissie (BC) verdwijnen uit het hulpverleningslandschap, deze worden vervangen door de Intersectorale toegangspoort (ITP) en het ondersteuningscentrum jeugdzorg (OCJ). Schematische voorstelling van de actuele jeugdhulpverlening in Vlaanderen (schematische voorstelling, 2014).
Aanmeldingen van probleemsituaties kunnen worden gedaan bij de Intersectorale toegangspoort. De ITP is opgericht om de toegang tot alle niet-rechtstreekse jeugdhulp in één paar handen te brengen. Elke hulpverlener kan een aanvraag indienen bij de ITP. Dit gebeurt in overleg met de jongere en zijn ouders. Dit kan aan de hand van het ‘aanmelddocument’. Hierin staat een uitvoerige beschrijving van de situatie van de jongere en zijn hulpvraag. Binnen het ITP werken er twee teams. Het team ‘indicatiestelling’ en het team ‘jeugdhulpregie’. - In het team indicatiestelling: wordt de situatie van de jongere en zijn hulpvraag onderzocht en bekeken welke vorm van hulpverlening het meest geschikt is. Dit wordt samengevat in een indicatiestellingsverslag wat binnen de 30 werkdagen gebeuren. - In het team jeugdhulpregie wordt er op zoek gegaan naar de effectieve jeugdhulp. Binnen de 15 werkdagen moet er een jeugdhulpverleningsvoorstel zijn.
20
Van zodra de hulpverlening effectief is gestart, krijgt de minderjarige een jeugdhulpverleningbeslissing. Dit vermeldt wie de hulpverlening zal aanbieden en op welke termijn. Er bestaan vier uitzonderlijke procedures: 1. Wanneer de jongere zelf een rechtstreekse aanvraag doet bij de toegangspoort. 2. Wanneer er een versnelde indicatiestelling en toewijzing noodzakelijk is (=VIST) 3. Wanneer er een aanvraag is tot individuele materiële bijstand (=IMB). 4. Wanneer de jongere, de hulpverlener, of iemand anders in de dichte omgeving van de jongere het gevoel heeft dat de hulpverlening vastloopt, maar toch zeer noodzakelijk is, kan men zich richten tot het OCJ.
Het OCJ is het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg. Zij hebben 4 kerntaken: 1. Advies geven aan hulpverleners. 2. Onderzoeken of het nodig is dat de overheid tussenkomt in de hulpverlening. Zij onderzoeken of er sprake is van een verontrustende situatie (= wanneer de ontwikkelingskansen van de minderjarige zijn bedreigd en/of zijn fysieke, psychische en seksuele integriteit is aangetast). 3. Wanneer het OCJ van mening is dat de situatie waarin de jongere zich bevindt, verontrustend is, spreekt men van een MANO. Dit is een maatschappelijke noodzaak. De samenleving vindt het nodig om tussen beide te komen en hulpverlening op te leggen. 4. Hulpverlening opstarten of lopende hulpverlening opvolgen. 5. Doorverwijzen naar de jeugdrechter als gerechtelijke hulp nodig is.
Zolang de hulpverlening loopt via het OCJ, is dit buitengerechtelijke, vrijwillige hulpverlening, met akkoord van de jongere en zijn ouders. De taken van het OCJ worden uitgevoerd door consulenten. Elke jongere heeft een persoonlijke consulent, die alles mee opvolgt. Beslissingen worden steeds door een team van consulenten genomen, zodat dit niet van de mening van één persoon afhangt.
2.1.3
Toepassing op casus Nena
De Kaap, waar Nena momenteel verblijft, ligt in Oost-Vlaanderen en werkt al met de integrale toegangspoort sinds 16 september 2013. De Kaap als kinder- en jeugdpsychiatrie valt eigenlijk niet onder de integrale jeugdhulp (voor meer uitleg, zie punt 1.3). Niettemin worden zij ook betrokken in de samenwerking. Dit wordt geëxpliciteerd in de memorie van toelichting bij het decreet. Er wordt vermeld dat kinder- en jeugdpsychiatrie niet onder de sectoren vallen die onderdeel uitmaken van de integrale jeugdhulp. Niettemin zijn er samenwerkingsafspraken gemaakt. Nena had binnen het oude systeem al een dossier lopen bij het comité voor bijzondere jeugdzorg en ze had een consulent die haar dossier opvolgde. Op 16 september 2013, wanneer provincie Oost-Vlaanderen startte met de invoering van het nieuwe decreet, werden alle dossiers van het comité overgedragen naar het OCJ. Met als gevolg dat Nena momenteel een dossier lopen heeft binnen het OCJ. Haar zelfde consulent volgt haar nog steeds op.
21
De consulent vraagt aan onze contextbegeleider om een priordocument in te vullen en in te dienen bij de intersectorale toegangspoort. Zij zullen dan op zoek gaan naar een plaats waar Nena kan verblijven. Dit bezorgt ons momenteel veel frustratie. Daar waar we vroeger zelf op zoek konden gaan naar de plaats waar de voortgezette hulpverlening kan gebeuren, moeten we dit nu uit handen geven. We zijn afhankelijk van de intersectorale toegangspoort. We hebben de indruk dat de zoektocht naar voortgezette hulpverlening veel trager verloopt dan voorheen. De Kaap heeft gedurende zijn jarenlange bestaan duurzame contacten opgebouwd met verschillende voorzieningen en zo kon een kind of jongere met een specifieke problematiek vaak terecht in een voorziening die geschikt was voor hem of haar. Deze mogelijkheid bestaat niet meer in de huidige regelgeving, wat sterk wordt betreurd. Toepassing van de verschillende doelstellingen van het nieuwe decreet; - De vermaatschappelijking van de zorg: hieronder past de contextgerichte werking van de Kaap. Er wordt verwacht vanuit de Kaap dat de ouders wekelijks op gesprek komen en stilstaan bij hun eigen functioneren en bij de opvoeding van Nena. In het zoekproces naar verdere hulpverlening voor Nena na De Kaap, werd er gedacht aan een plaatsing in een netwerkpleeggezin. Nena zou mogelijks terechtkunnen bij haar grootmoeder Pit. Dit is ook een vertaling van deze doelstelling. Voor het bieden van de noodzakelijke zorg gingen we eerst kijken naar belangrijke anderen van Nena. - Werken aan de toegankelijkheid van de jeugdzorg: het principe van subsidiariteit kan duidelijk worden teruggevonden in de hulpverleningsanamnese van Nena. Zo wordt ze bij haar geboorte in een CKG geplaatst maar daarna gaat ze terug naar huis en probeert mama haar ouderrol op te nemen met de ondersteuning van thuisbegeleiding. Pas later wordt duidelijk dat dit onvoldoende toereikend is en dat er een plaatsing in een tehuis noodzakelijk is. Hier wordt eerst de minst ingrijpende zorg toegepast. Wanneer blijkt dat deze tekort schiet wordt gekozen voor meer ingrijpende zorg . - Continuïteit bewaken: daarvoor zorgt vooral de consulent die het dossier van Nena opvolgt. Zij zorgt ervoor dat alle verschillende zorgmogelijkheden worden gecoördineerd. Zo heeft de consulent ook een overzicht van de zorg voor de verschillende kinderen binnen het gezin. Tot dus ver kon de consulent deze taak op zich nemen. Binnen de nieuwe structuren van de jeugdhulpverlening wordt dit eerder uitzonderlijk. Ook vanuit de kaap wordt continuïteit zoveel mogelijk nagestreefd. Zo proberen we het contact dat Nena heeft met haar school te onderhouden en mag Nena op dinsdagnamiddag telkens naar school en mag ze mee op schooluitstap. - Gepast omgaan met verontrustende situaties: de bezorgdheden over Nena en haar thuissituatie worden klaar en duidelijk gecommuniceerd naar mama. Er wordt in klare taal gesproken. Zoals bij na een voorval wanneer Nena vroeger uit weekend terug wordt gebracht naar De Kaap, door de politie. Omstanders hadden de politie verwittigd, omdat mama midden in de nacht, onder invloed van alcohol, samen met Nena op café zat. Dit voorval wordt besproken met mama, en er wordt heel duidelijk aan mama gezegd dat ze als ouder op dat moment de verantwoordelijkheid draagt over Nena. - De minderjarige maximaal laten participeren: Nena wordt regelmatig gevraagd wat haar wensen en behoeften zijn. Er wordt geluisterd naar wat zij zegt en wat haar bezorgdheden zijn. Bijvoorbeeld: zo wil Nena niet meer op weekend bij mama gaan na het voorval met mama op cafe. Er wordt hier met mama en Nena rond stilgestaan en er wordt besloten om tijdelijk geen overnachtingen meer te doen bij mama. Nena wil ook graag naar haar eigen school terug, we overleggen met de school en Nena mag elke dinsdagnamiddag naar school.
22
2.2 De actuele visie op de pleegzorg Naast de integrale jeugdhulpverlening, is ook de regelgeving rond pleegzorg in Vlaanderen grondig hervormd. Pleegzorg wordt officieel de eerste te overwegen vorm van jeugdhulp als jongeren niet meer thuis kunnen blijven. De nadruk wordt gelegd op het feit dat er zo snel mogelijk, de best mogelijke keuze moet worden gemaakt. Het nieuwe decreet (in werking sinds 1 januari 2014) moet ervoor zorgen dat die opvang helder en transparant verloopt. Binnen de pleegzorg wordt er onderscheid gemaakt tussen minderjarigen en meerderjarigen. Men spreekt over pleegkinderen (= minderjarigen in een POS situatie, minderjarigen met ernstige gedrags- of emotionele problemen, minderjarigen met een handicap, minderjarigen met een psychiatrisch probleem) en over pleeggasten (=volwassenen met een handicap en/of psychiatrisch probleem). Ik beperk mij in dit eindwerk tot de pleegkinderen. Voor het uitschrijven van deze invalshoek heb ik de studiedag ‘pleegzorg anno 2014’ bijgewoond, heb ik me gebaseerd op het decreet en de teksten van Jongeren Welzijn (eigen communicatie, 22 november 2013). Voor het schrijven van het nieuwe decreet heeft men zich gebaseerd op het Verdrag van de Rechten van het Kind (1989) en op inzichten vanuit de gehechtheidstheorie. Het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (1989) zegt: “Een kind dat (tijdelijk) het verblijf in het eigen gezin moet missen of dat men in zijn of haar belang uit dit gezin moet verwijderen, heeft recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege.” Het IVRK schrijft dat deze zorg onder andere een plaatsing in een pleeggezin kan inhouden Voor de inzichten vanuit de gehechtheidstheorie verwijs ik naar punt 2.3, waar ik dit uitgebreid zal uitschrijven. 2.2.1
Pleegzorg in Vlaanderen sinds 1 januari 2014
Het uitgangspunt van het nieuwe decreet is de finaliteit. ‘Wat beoog ik met pleegzorg?’ is de hamvraag. Pleegzorg wordt opgedeeld in vier verschillende vormen. Binnen deze vier vormen zijn er ook typemodules. De typemodules bouwen verder op de vier vormen van pleegzorg, ze worden omschreven vanuit het decreet integrale jeugdzorg. De typemodules scheppen duidelijkheid over: de indicatiecriteria, de specifieke activiteiten en de intensiteit. Er zijn twee typemodules; een verblijfstypemodule en een begeleidingstypemodule. Deze moeten steeds met elkaar gecombineerd worden. De intensiteit, duur en frequentie van de begeleiding is afhankelijk van de vorm van de pleegzorg. Het doel van deze modulaire aanpak is om het aanbod zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de noden en de behoeften.
23
De vier verschillende vormen van pleegzorg: 1. Ondersteunende pleegzorg Onder ondersteunende pleegzorg wordt verstaan: “Een vorm van pleegzorg ter ondersteuning van het gezin van het pleegkind of de pleeggast, hetzij voor een korte aaneensluitende periode, hetzij met afwisselend verblijf in dit gezin en in het pleeggezin meerdere korte periodes.” (Van den Bruel, 2013) Dit gaat om occasionele opvang, tijdelijke opvangnood, bijvoorbeeld in het weekend of tijdens de vakantieperiodes. De terugkeer naar huis of de reguliere opvangsituatie is wordt verzekerd. Deze vorm van pleegzorg kan ook een preventief karakter hebben. Een kind kan even opgevangen worden in een pleeggezin, zodat de situatie thuis niet verder escaleert. Wanneer alles terug rustig en veilig is thuis, kan het kind terug naar huis. Deze vorm van pleegzorg is rechtstreeks toegankelijk. Men moet bedachtzaam zijn dat deze vorm van pleegzorg geen gemakkelijke ‘parkeerplaats’ wordt! 2. Perspectiefzoekende pleegzorg Onder perspectiefzoekende pleegzorg wordt verstaan: “Een vorm van pleegzorg gedurende een periode van maximaal zes maanden, eenmalig verlengbaar met maximaal zes maanden, waarbij een duidelijk perspectief voor het pleegkind of de pleeggast wordt ontwikkeld.” (Van den Bruel, 2013) Deze vorm van pleegzorg is mogelijk wanneer het kind of de jongere in een probleemsituatie verkeert. De draagkracht van het gezin en/of de veiligheid en ontwikkeling is in gevaar, waardoor uithuisplaatsing in de gezinscontext noodzakelijk lijkt. Er is mogelijk een perspectief in de toekomst (bv. het kind kan nog naar huis) maar momenteel is dit niet mogelijk. Deze vorm van pleegzorg is niet rechtstreeks toegankelijk. Men moet eerst een aanmelding doen via de intersectorale toegangspoort. Contra-indicaties om deze vorm van pleegzorg niet toe te passen zijn: - er is al perspectiefverduidelijking gebeurd via andere intensieve hulpverleningsvormen, - ouders/context zijn onvoldoende beschikbaar, bereid of in staat om met hulp de situatie te verbeteren, - de veiligheid en ontwikkelingskansen zijn onvoldoende gewaarborgd bij een toekomstige terugkeer naar huis. De verschillende mogelijke typemodules zijn: - verblijf in een pleeggezin voor 6 maanden, - begeleiding voor pleeggezinnen, gezinnen, pleegkinderen of pleeggasten, gedurende 2u per week.
24
3. Perspectiefbiedende pleegzorg Onder perspectiefbiedende pleegzorg wordt verstaan: “Pleegzorg met een continu en langdurig karakter.” (Van den Bruel, 2013) Dé voorwaarde bij deze vorm van pleegzorg is dat re-integratie onmogelijk is. Ook heeft intensieve hulp aan ouders onvoldoende verandering gebracht, en is hereniging met het gezin niet in het belang van het pleegkind of pleeggast. Deze vorm van pleegzorg is niet rechtstreeks toegankelijk, men moet eerst een aanmelding doen via de intersectorale toegangspoort. Er zijn in deze vorm verschillende typemodules: - verblijf in een pleeggezin met een hoge frequentie (gemiddeld 4 tot 7 nachten per week), - verblijf in een pleeggezin met een lage frequentie (gemiddeld 1 tot 3 nachten per week), - maandelijkse begeleiding voor pleeggezinnen, gezinnen, pleegkinderen of pleeggasten. Hoewel dit relatief is, zou er kunnen gezegd worden dat dit een stabiele vorm van pleegzorg is. De jeugdrechter legt deze maatregel op, met een termijn van drie jaar. Dit betekent dus dat dit om de drie jaar kan veranderen. 4. Behandelingspleegzorg Onder behandelingspleegzorg wordt verstaan: “Het opvangen van psychiatrische of emotionele gedragsproblemen met een extra behandelingsof trainingspakket. Deze zorg is een aanvulling bij perspectiefzoekende of –biedende zorg.” (Van den Bruel, 2013) Deze vorm van pleegzorg is aangewezen wanneer er sprake is van ernstige gedrags- of emotionele of psychiatrische problemen die de mogelijkheid van een perspectiefzoekende of –biedend verblijf in een pleeggezin overstijgen. Wanneer er nood is aan een specifiek behandelings- of trainingsaanbod gefocust op het pleeggezin, het pleegkind of de pleeggast, is deze vorm van pleegzorg ook mogelijk. Dit kan in combinatie met andere hulp- en dienstverlening, of in samenwerking met een psychiatrisch ziekenhuis. Deze vorm van pleegzorg is rechtstreeks toegankelijk. De dienst voor pleegzorg bepaalt zelf het behandelingspakket. Er zijn twee soorten pleeggezinnen: netwerkpleeggezinnen en bestandspleeggezinnen (“Bestands- of netwerkpleeggezin?”, 2014). Een netwerkpleeggezin is een gezin dat gevonden wordt in de familie of het sociale netwerk van het gezin van oorsprong. Een bestandspleeggezin, is een gezin dat nieuwe banden wil opbouwen en geen kennis heeft van het gezin van oorsprong. Vanuit de vermaatschappelijking van de zorg wordt getracht om eerst te opteren voor een netwerkpleeggezin alvorens een bestandspleeggezin te zoeken. Om de kwaliteit van de pleeggezinnen optimaal te houden, zijn er enkele kwaliteitseisen vastgelegd. Een pleegzorger moet aan drie voorwaarden voldoen (“Pleegouder worden?”, 2014): - Alle meerderjarige leden van het pleeggezin moeten een uittreksel (model 2) uit hun strafregister kunnen voorleggen waaruit blijkt dat ze niet strafrechtelijk vervolgd geweest zijn geweest voor feiten die onverzoenbaar zijn met de pleegzorg. - Het pleeggezin beschikt over voldoende draagkracht om de pleeggast stabiel groot kunnen brengen. Hierbij wordt rekening gehouden met: de persoonlijkheid, de materiële mogelijkheden, de sociale context, de gezinssituatie en de competenties om pleegzorgsituaties goed aan te
25
pakken. - De pleegzorg moet worden gedragen door het hele gezin, dus alle gezinsleden moeten betrokken worden in het volledige proces. 2.2.2
Is pleegzorg altijd de beste oplossing? Een onderzoek van Prof. Dr. J. Vanderfaeille
Professor Vanderfaeille doceert aan de VUB, binnen de faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen, vakgroep klinische en levenslooppsychologie. Hij is gespecialiseerd in het domein van jeugdhulpverlening. Prof. Vanderfaeille gaat er van uit dat pleegzorg steeds de eerste te overwegen optie moet zijn bij een uithuisplaatsing (eigen communicatie, 22 november 2013). Dit staat ook zo in het decreet (Vandeurzen, 2009) en dit schrijft ook het Internationaal Verdrag voor de rechten van het Kind voor. De vraag die hij stelt is of dit ook altijd een evidente keuze is… Hij deed een onderzoek naar de effectiviteit van een plaatsing binnen een pleeggezin en een plaatsing binnen een residentiële voorziening. Hierbij is belangrijk om beide begrippen duidelijk te omschrijven. “Een residentiële voorziening is een plaats waar kinderen opgroeien in groepen zonder (vervang)ouders met een groot aantal kinderen en opvoeders. Het is een strak georganiseerde en onpersoonlijke organisatie met een zekere routine. Opvoeders zijn professionelen die in ploegen werken.” (Vanderfaillie, 2013) “Pleegzorg is een plaats waar kinderen opgroeien in een gezin met pleegouders met een klein aantal kinderen en opvoeders. Er is veel plaats voor persoonlijke aandacht en pleegouders zijn paraprofessionelen die veel aanwezig zijn.” (Vanderfaeillie, 2013) In Vlaanderen komt ongeveer 40% van de +/- 12 000 kinderen die geplaatst zijn binnen Bijzondere Jeugdzorg terecht in pleegzorg (Agentschap Jongerenwelzijn, 2010). Vanderfaeillie (Vanderfaeillie, Van Holen & Vanschoonlandt, 2012) vergeleek beide situaties aan de hand van drie grote kenmerken: continuïteit van zorg, veiligheid van de zorg en persoonlijke aandacht voor het kind/de jongere. 1. Op basis van continuïteit van de zorg voor het kind is er weinig verschil merkbaar tussen een pleeggezin en een residentiële voorziening. Binnen een residentiële voorziening zijn er zeer veel verschillende opvoeders en is er veel turn-over. In een pleeggezin zijn er vaak veel verschillende kinderen die het pleeggezin ook op andere momenten verlaten. Ook de breakdown (het vroegtijdig beëindigen van de pleegzorg) in een pleeggezin is groot. In beide zorgvormen vormt continuïteit van de zorg een aandachtspunt! 2. Op basis van de veiligheid van de zorg is er ook geen groot verschil te zien. Een residentiële instelling zou een klein beetje veiliger zijn dan een pleeggezin. Het aantal meldingen van misbruik is in residentiële voorziening 1.6 op 1000, terwijl het aantal meldingen van misbruik in het pleeggezin 2,7 op 1000 is. In een residentiële instelling is in 32% van de gevallen de dader een opvoeder en in 16% van de gevallen aan ander kind. In een pleeggezin is in 41% van de gevallen de pleegouder de dader en in 20% van de gevallen is de dader een kind. Hier is duidelijk dat de cijfers van een pleeggezin niet beter zijn dan deze van residentiële voorzieningen. Ook veiligheid is dus een belangrijk aandachtspunt. 3. Op basis van de mogelijkheid tot persoonlijke aandacht doet een pleeggezin het duidelijk beter dan een residentiële instelling. In een residentiële instelling zijn er gemiddeld 13 kinderen per leefgroep. Er is wel een groot gevoel van verbondenheid tussen de kinderen onderling. In een
26
pleeggezin zijn er maximum vijf kinderen, en is er verbondenheid. Wat opgemerkt wordt is dat er dan wel meer plaats is voor persoonlijke aandacht binnen een pleeggezin dan binnen een residentiële instelling. Toch wordt vastgesteld dat het gevoel van welzijn even groot is in beide gevallen. Naast de vergelijking van een pleeggezin en een instelling aan de hand van de 3 kenmerken, lijstte Prof. Vanderfaeillie ook verschillende kenmerken op van een prototype ‘instellingskind’. Hij vergelijkt dit met een prototype ‘pleeggast’.
Jonge kinderen (jonger dan of net 10 jaar)
Oudere kinderen (ouder dan 10 jaar)
Kinderen die verblijven in een residentiële instelling intellectuele achterstanden (Nelson et al, 2007) Taalontwikkeling kent achterstand, onder meer kleinere woordenschat, minder woordcombinaties, … Meer emotionele en gedragsproblemen Minder gewicht en kleiner gestalte dan kinderen die verblijven in een pleeggezin. Meer onveilig, gedesorganiseerd gehecht (50-80%!) (Vandendries, 2009)
-
-
-
-
Vaker jongens (Curtis et al, 2001) Minder intellectuele vaardigheden dan kinderen die verblijven in een pleeggezin Komen vaker terecht in het beroepsonderwijs (Barth, 2002) Meer emotionele en gedragsproblemen (Baker et al, 2007) Meer contacten met justitie (Curtis et al, 2001) Meer problemen om anderen te vertrouwen en minder sociale vaardigheden (INSCAW, 2003)
27
Kinderen die verblijven in een pleeggezin Intellectuele mogelijkheden verschillen, maar verdwijnen op de leeftijd van 8 jaar (Fox et al, 2011) De taalontwikkeling van kinderen jonger dan 2 jaar is dezelfde De taalontwikkeling van kinderen ouder dan 2 jaar is gelijk aan deze van kinderen die opgroeien in een normaal gezin. Minder emotionele en gedragsproblemen De hoofdomtrek is dezelfde Meer onveilig, gedesorganiseerd gehecht (30%) (Vandendries, 2009) Meer intellectuele mogelijkheden Minder emotionele en grdragsproblemen Minder contacten met justitie Minder problemen om anderen te vertrouwen en meer sociale vaardigheden
Als besluit stelt Vanderfaeille; Pleegzorg is steeds de te verkiezen keuze is voor jonge kinderen, waarbij gezegd wordt dat hoe vroeger de plaatsing kan gebeuren, hoe beter dit is voor het kind. Hierbij wordt opgemerkt dat plaatsing in een residentiële voorziening voor jonge kinderen vaak een schadelijke invloed heeft. Onderzoek toont aan dat ook voor oudere kinderen intensieve behandelpleegzorg te verkiezen is boven een plaatsing binnen een residentiële voorziening. Enkele kanttekeningen: - de effecten zijn het gevolg van hoge kwalitatieve pleegzorg, echter continuïteit, veiligheid en de mate van persoonlijke aandacht blijven aandachtspunten voor de pleegzorg, - niet alle pleegkinderen zullen herstellen van vroege verwaarlozing en mishandeling. Pleeggezinnen zijn beperkt in de aanpassing van hun opvoeding en hun gezinsleven aan een pleegkind. Pleeggezinnen moeten intensief worden ondersteund en de instroom van kinderen met ernstige gedragsproblemen moet worden beperkt. Voor sommige kinderen is een plaatsing in een pleeggezin onmogelijk. Dit zijn kinderen die: vaak weglopen, die ernstige gedragsproblemen hebben en kinderen die zich moeilijk kunnen aanpassen aan het gezinsleven. 2.2.3
Pleegzorg als eerste alternatief? Aanbevelingen door Prof. Dr. A. Lampo
Dr. A. Lampo is diensthoofd en kinder- en jeugdpsychiater van PAIKA, de psychiatrische afdeling voor infants (kinderen onder de 6 jaar), kinderen en adolescenten. Vanuit haar expertise en praktijkervaring lijst zij beschermingsfactoren en risicofactoren op van een pleeggezinplaatsing. Ik baseer me voor het uitschrijven hiervan op haar bijdrage in het boek ‘Op weg met pleegzorg’ (Vanderfaeille et al 2012). Een uithuisplaatsing is een heel ingrijpende gebeurtenis in het leven van een kind of jongere, er dient hier dan ook met de grootste zorg mee worden omgesprongen (Lampo, 2012). Pleegzorg lijkt momenteel het beste alternatief te zijn bij een uithuisplaatsing. Stabiliteit en continuïteit van zorg voor kinderen zijn dé twee grote voorwaarden voor een goede ontwikkeling, van hieruit wordt de voorkeur gegeven aan een pleeggezin. Er is reeds zeer veel onderzoek gevoerd waarbij steeds weer naar voor komt dat institutionalisering van jonge kinderen heel nefaste gevolgen heeft voor de ontwikkeling van het kind. Een kritische bedenking hierbij is dat er nog veel nood is aan verder onderzoek rond dit thema. Toch zijn er veel ethische bedenkingen dat het onderzoek vaak onmogelijk maakt. Kinderen uithuisplaatsen in een instelling, is niet altijd een goed idee dus. Er zijn tal van nefaste gevolgen, o.a. de negatieve invloed op het algemeen cognitief functioneren en de ernstige verstoorde, onveilige hechtingspatronen. Is pleegzorgplaatsing dan een beter oplossing? Ja maar… Lampo haalt uit onderzoek van Audenaert (2010) dat er drie grote risicofactoren zijn bij een pleegzorgplaatsing. Gedragsproblemen bij het kind, de leeftijd van het kind (hoe ouder het kind, hoe meer risicovol) en de aard van de hulpverleningsgeschiedenis zouden risicofactoren zijn op het vroegtijdig stopzetten van de pleegzorgplaatsing. Naast risicofactoren, worden er ook beschermingsfactoren gevonden. Deze factoren liggen meestal bij het pleeggezin zelf. Een pleeggezin dat gemotiveerd
28
is, een grote betrokkenheid toont, adequate zorg verleent en een gestructureerd gezinsleven heeft zou een grote beschermende invloed hebben op het voortzetten van de pleegzorgplaatsing. Er blijkt ook een grote nood te zijn van pleeggezinnen aan intensieve ondersteuning tijdens de plaatsing van een kind. Samengevat kan worden gesteld; RISICOFACTOREN die leiden tot stopzetting van de pleeggezinplaatsing: De leeftijd van het kind (hoe ouder, hoe meer risico), Gedragsproblemen bij het kind, De hulpverleningsgeschiedenis van het kind en de ouders. BESCHERMENDE FACTOREN Kwaliteit van de zorg door de pleegouders (gemotiveerd, betrokken, adequaat en gestructureerd), Intense en concrete begeleiding en ondersteuning van pleegouders. 2.2.4
Toepassing op de casus Nena
Vanuit het nieuwe decreet voor pleegzorg, zou er kunnen gesteld worden dat Nena in aanmerking komt voor pleegzorg. Het zou zelfs de eerste te overwegen mogelijkheid bij uithuisplaatsing moeten zijn. Nena zou van de vierde vorm van pleegzorg gebruik maken, de behandelingspleegzorg. Er is bij Nena sprake van een ernstige gedrags- en emotionele stoornis en een hechtingsproblematiek. Vanuit de doelstelling ‘vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening’ kan worden gesteld dat we eerst op zoek gaan naar een netwerkpleeggezin binnen de context van Nena. We vinden deze terug bij de maternale grootmoeder, Pit. Zij zorgt reeds maandelijks één weekend voor Nena. Deze zorg verloopt niet altijd even vlekkeloos. Nena’s grootmoeder hanteert een conservatieve opvoedingsstijl, waarbij zij zich opstelt tegenover Nena als ‘de baas’, waarnaar er altijd geluisterd moet worden. Dit botst zeer vaak met Nena, met als gevolg escalerende ruzies met veel geroep en gescheld, langs beide kanten. Een concreet voorbeeld van de opvoedingsstijl van Pit zijn de frequente plasongelukjes die Nena ’s nachts heeft. Wanneer Nena een plasongelukje heeft ’s nachts, is Pit hier heel boos om. Nena moet zelf alles opruimen en de lakens wassen en krijgt hier geen hulp bij van Pit. Pit zegt ‘zo zal ze het wel afleren’… Nena heeft hierrond al een heel groot schaamtegevoel en elk plasongelukje is een faalervaring. Doorheen de weekends bij Pit zien we dat Nena heel frequent plasongelukjes heeft, terwijl dit op De Kaap niet voorkomt. Een ander voorbeeld is de aanpak rond ‘eten’. Pit maakt tijdens het weekend pannenkoeken klaar voor Nena. Wanneer Nena deze pannenkoeken moet opeten weigert zei dit. Ze zegt tegen Pit dat ze liever pannenkoeken eet uit pakje, waarop Pit zeer kwaad wordt en ze Nena een ‘onbeschoft en ondankbaar kind’ noemt. Pit voelt dit aan als een persoonlijke aanval op haar persoon. Wanneer we eens de drie verschillende voorwaarden overlopen dan kan er worden gezegd dat: - er geen informatie beschikbaar is over het uittreksel (model 2) uit het strafregister, - Pit onvoldoende draagkracht bezit om voor Nena te zorgen, Pit heeft dit zelf al aangegeven via mama en papa. Pit is zelf nog niet tot in De Kaap gekomen, - alle gezinsleden, Pit en haar partner, zijn op de hoogte van de zorg voor Nena. De partners van Pit wisselen frequent, wat ook niet bevorderlijk is voor de continuïteit en veiligheid in de zorg voor Nena. De Kaap stelt dat een netwerkpleeggezinplaatsing bij Pit niet mogelijk is voor Nena, dit in samenspraak met beide ouders van Nena en de consulente.
29
Vanuit het onderzoek dat Vanderfaeille en de aanbevelingen van Lampo lijkt het mij niet aangewezen om pleegzorg op te starten. Nena heeft een te ernstige gedragsproblematiek wat mogelijks de grenzen van een pleeggezin zal overschrijden. Nena haar leeftijd, ze is momenteel 9 jaar, is ook contra-indicerend. Eigenlijk zou Nena al veel vroeger moeten geplaatst zijn in een pleeggezin, bijvoorbeeld op het moment dat ze 3 jaar is, en in een residentiële instelling voor Bijzondere Jeugdzorg werd geplaatst. Want hoe vroeger de plaatsing kan gebeuren, hoe beter dit is voor het kind. Ook haar reeds lange hulpverleningsgeschiedenis is een indicatie om geen pleeggezinplaatsing te doen voor Nena.
30
2.3 Hechting in het kader van uithuisplaatsing van kinderen.
besluitvorming
rond
Als derde uitgangspunt heb ik gekozen voor de gehechtheidstheorie. Voor het uitschrijven van dit hoofdstuk heb ik mij voornamelijk gebaseerd op het gehechtheidsonderzoek van Professor Juffer (Juffer, 2010) en de expertise van Dr. Delfos (Delfos, 2013). 2.3.1
Wat is gehechtheid?
“Gehechtheid is een proces van interactie tussen het kind en één of meer van zijn opvoeders, doorgaans de ouders, dat leidt tot een duurzame affectieve relatie.” (Van Ijzerdoorn, 2008) Alle wetenschappelijk onderzoek wijst uit dat gehechtheid een evolutionair fenomeen is. Gehechtheid ontstaat bij ieder kind van nature. Een hulpeloos kind gaat uit zichzelf de hulp van een volwassene opzoeken. Het is de Britse kinderpsychiater John Bowlby (1907-1990) die de grondlegger van de gehechtheidstheorie wordt genoemd. Hij zegt dat als ouders sensitief opvoeden dit bijdraagt tot een veilige ouder-kind gehechtheidsrelatie. Hij voorspelt ook dat een veilige gehechtheid meteen ook een goede sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind op latere leeftijd te weeg brengt. Veilig gehechte kinderen kunnen hun emoties goed reguleren en hebben goede sociale vaardigheden. Een veelvoorkomende mythe, kan meteen ontkracht worden. Er wordt gezegd dat kinderen zich niet gaan hechten als de opvoedingsomstandigheden niet ideaal zijn. Dit kan weerlegd en onderbouwd worden vanuit Bolwby’s uitgangspunten. Ieder kind hecht zich tijdens zijn eerste levensjaar, al zijn de omstandigheden niet goed en is deze hechting niet veilig. Kinderen in zeer problematische opvoedingsomstandigheden hechten zich ook (Van Ijzerdoorn & BakermansKranenburg, 2009). Wanneer ontstaat de gehechtheid? Gehechtheid ontstaat pas wanneer een baby zes maanden oud is. In het begin maakt het voor de pasgeborene niet uit wie hem verzorgt. Verzorgers of ouderfiguren zijn nog min of meer inwisselbaar. Wanneer het gaat om een uithuisplaatsing lijkt dit dan ook het minst ingrijpend te zijn wanneer dit gebeurt tijdens de eerste levensmaanden. Het is in deze periode niet zo belangrijk wie de baby verzorgt maar wat daarentegen zeer belangrijk is, is hoe er voor de baby wordt gezorgd. Wederzijdse afstemming in alledaagse belevingen, de baby huilt, de baby heeft honger, de baby moet een propere luier hebben, … Wanneer de ouder niet adequaat reageert op de baby, is er geen afstemming en kunnen de signalen van de baby vervormd raken of verstommen. Bv. onderzoek toont aan dat baby’s die nooit worden getroost, ook stoppen met huilen. Ze lijken het te hebben opgegeven troost te verwachten van volwassen. Op de leeftijd van zes maanden krijgt het kind een uitgesproken voorkeur voor één of beide ouders of een vertrouwde ouderfiguur. Het kind wil ook het liefst in de nabije omgeving van zijn ouder(s) blijven en wil niet gescheiden worden. Wanneer dit toch zou gebeuren vertoont de baby eenkennigheid en scheidingsangst. “Een eenkennige baby wil weinig weten van onbekende mensen en blijft dicht in de buurt van de vertrouwde ouderfiguur. Een baby met scheidingsangst protesteert en kan gaan huilen wanneer de ouder de kamer even verlaat. Beide signalen zijn positief en willen zeggen dat de gehechtheid bij het kind aan het ontwikkelen is.” (Ainsworth, Blehar, Walter & Wall, 1978). Wanneer kinderen ouder zijn, rond 4 à 5 jaar, kunnen ze korte scheidingen beter overzien.
31
Gehechtheidsgedrag Kinderen tonen hun gehechtheid door contact te zoeken met hun ouders als ze bang, verdrietig, onzeker of ziek zijn. Het gaat erom dat het kind voeling wil houden met de veilige basis die de ouder beidt. Die ‘secure base’ biedt het kind een uitvalsbasis om te gaan exploreren en een toevluchthaven om naar terug te keren in geval van nood (Juffer, 2010.). Tijdens het spelen zal een kind regelmatig oogcontact proberen zoeken met de ouder, om te controleren of de ouder nog in de buurt is en indien nodig hem kan komen helpen. Verschillende soorten gehechtheidsgedrag De Amerikaans-Canadese psycholoog, Mary Ainsworth (1913-1999) deed een belangrijke ontdekking. Zij zag dat de kwaliteit in gehechtheid bij kinderen kan verschillen, zij noemde dit veilige en onveilige gehechtheid. Vele onderzoeken die reeds zijn uitgevoerd bevestigen dit verschil. Kinderen weerspiegelen in hun gedrag hoe hun ouders hen behandeld en opgevoed hebben en wat ze hebben geleerd te verwachten van een volwassene. “Veilig gehechte kinderen zoeken contact of lichamelijke nabijheid als zij bijvoorbeeld na een korte scheiding weer met hun ouder herenigd worden. Door de scheiding kunnen ze van streek zijn geraakt (al hoeft dat niet per se), maar bij de terugkeer van de ouders kunnen ze door de ouder gerustgesteld worden en na een tijdje hun spel weer opvatten.” (Ainsworth, Biehar, Waters & Wall, 1978.). Naast de veilige gehechtheid, bestaat ook de onveilige gehechtheid. Deze kinderen hebben moeite met het vinden van een goede balans tussen het aan de ene kant gerustgesteld willen worden en het (weer) gaan spelen aan de andere kant (Juffer, 2010.). Er zijn drie verschillende soorten onveilige gehechtheid. De onveilig vermijdende gehechtheid (het kind vermijdt of negeert de ouder na een scheiding), de onveilig ambivalente gehechtheid (het kind zoekt uitdrukkelijk de aandacht en nabijheid van de ouder na een scheiding door zich te verzetten) en de onveilig gedesorganiseerde gehechtheid (het kind laat meestal kort en subtiel gedrag zien dat niet rijmt met hun verdere gehechtheidsgedrag, bv. hard huilen maar abrupt ophouden als de ouder terug aanwezig is). Deze laatste vorm van onveilige gehechtheid werd beschreven door de Amerikaanse onderzoekster Mary Main. Deze vormen van gehechtheid slaan kinderen op in een intern werkmodel i. Dit is een soort van representatiemodel dat kinderen in hun hoofd hebben van hoe gehechtheid eruit ziet en is. Een gehechtheidsnetwerk. “Genen worden doorgegeven, maar je krijgt er geen hechting voor terug, die moet je verdienen. Kinderen hechten zich aan wie voor hen zorgt” (Mark Meerum Terwogt, 2013). Onderzoek toont aan dat gehechtheid niet genetisch is. Het ontstaan van een veilige gehechtheid hangt dus niet af van erfelijke aanleg maar van de opvoedingsomgeving. Dit maakt het meteen ook begrijpelijk waarom gehechtheid niet een kenmerk van een kind is. Kinderen ‘hebben’ geen veilige of onveilige gehechtheid, maar tonen in hun gedrag dat ze veilig of onveilig gehecht ‘zijn’ aan een bepaalde persoon. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die al zeker één veilige gehechtheidsband hebben met een ouderfiguur, zich beter ontwikkelen dan kinderen die met meer gehechtheidsfiguren een onveilige band hebben (Van Ijzerdoorn, 2008). Kinderen kunnen dus meerdere gehechtheidsrelaties hebben en van een verschillende kwaliteit. Mama, papa, oma, opa, kinderoppas, … het zijn allemaal mensen die behoren tot een breder gehechtheidsnetwerk. Ook dit is een evolutionair gegeven. Vergeleken met soortgenoten zijn mensen een grote periode van hun leven hulpeloos en zijn ze afhankelijk van de zorg van hun ouders. Omdat ouders ook ziek kunnen worden, of tijdelijk niet voor hun kinderen kunnen zorgen,
32
moet de zorg van kinderen kunnen overgenomen worden door anderen (‘allo-parents’; Hrdy, 1999, 2009). 2.3.2
Kans op een veilige gehechtheid verkeken?
Gehechtheid wordt gezien als een ontwikkelingsmijlpaal die moet bereikt worden. Elk kind raakt gehecht aan één of meer belangrijke volwassenen of ouderfiguren tijdens zijn eerste levensjaar. Zelfs in een problematische of gevaarlijke opvoedingsomgeving, hechten kinderen zich. De kwaliteit van deze gehechtheid zal hier natuurlijk wel onder lijden en deze kinderen zullen vaker onveilig gehecht zijn (Juffer, 2010.). Hoewel gehechtheid wordt gezien als een ontwikkelingsmijlpaal, wordt er ook gezegd dat er geen kritische periode is waarin een kind bezig is met zijn gehechtheid. Er is geen beperkte en in tijd gelimiteerde mogelijkheid om een veilige gehechtheid aan te gaan. De gehechtheidstheorie gaat ervanuit dat kinderen uit problematische opvoedingssituaties geholpen zijn met correctieve gehechtheidservaringen (Van Ijzerdoorn, 2010). Zo wordt er gesteld dat kinderen die onveilig gehecht waren zelfs in de volwassenheid, kunnen leren om zich veilig te hechten aan andere volwassenen. De mogelijkheid om te veranderen bestaat. Dit werd meermaals aangetoond in verschillende studies en onderzoeken (Bakermans-Kraenenburg et al, 2003). Wel wordt er opgemerkt dat het gehechtheidsproces moeilijker kan verlopen en meer tijd vraagt. Dat kinderen kunnen veranderen in hun gehechtheidsrelaties zegt ook iets over hun veerkracht en inhaalvermogen. Vergeleken met volwassenen is de ontwikkeling van jonge kinderen nog plastisch en flexibel en kunnen zij relatief snel dingen oppikken uit een verbeterde opvoedingssituatie (Juffer, 2010.). Veelgehoorde- onterechte- uitspraken zijn; ‘Gehechtheid is te moeilijk voor dit kind en daarom plaatsen we hem in een groep.’ of ‘Een gezin is te warm. Dit vraagt teveel van het kind, dus plaatsen we het in een groep met meer afstandelijke relaties.’. Het is nooit te laat voor correctieve gehechtheidservaringen, zelfs niet bij kinderen die extreem vaak en intensief teleurgesteld zijn in hun gehechtheidsfiguren. Instituten en internaten bieden minder gelegenheid voor het opbouwen van veilige gehechtheidsrelaties en dat is precies de reden waarom kinderen en jongeren meer gebaat zijn bij gezinsopvoeding als het gaat om gehechtheid en het verbeteren van gehechtheid (Juffer, 2010 en Bolwby, 1988.). Wetenschappers zijn er ook van overtuigd dat het een achterhaalde gedachtegang is om, verzorgers en pleeg- of adoptieouders erop te wijzen om zich niet te sterk aan kinderen te binden en te voorkomen dat het kind een te sterke band met hen krijgt (Van Ijzerdoorn, 2008). Een kind kan niet anders dan zich hechten aan wie hem op dat moment verzorgt en het kind kan dit alleen maar voluit doen. Het kan zijn gehechtheid niet verminderen of uitstellen. De beste zorg die een vervangende ouder kan geven, is dan ook totale inzet. Met andere woorden, ‘zorgen voor het kind alsof het je eigen kind is’. Wanneer vervangende ouders zich minder inzetten om een al te sterke band te voorkomen, zal het kind dit ervaren als een tekort in de emotionele beschikbaarheid van de ouderfiguur. Dit kan dan ook een risico op onveilige gehechtheid betekenen (Juffer, 2010.). Een extreem afwijkende of zeer problematische opvoedingssituatie zet de gehechtheidsontwikkeling onder sterke druk. In onderzoek naar kinderen die slachtoffer zijn van mishandeling, worden extreem hoge percentages onveilige en gedesorganiseerde gehechtheid gevonden (gemiddeld 86%, Cyr et al., 2010.). Ook tehuis- of instituutsopvoeding is een illustratie van een extreem afwijkende en zeer problematische opvoedingssituatie. Uit diverse onderzoeken blijkt dat ook deze kinderen lijden
33
onder ‘structurele verwaarlozing’ (Van Ijzerdoorn, 2008) en opmerkelijk veel vaker: ongeveer 70 procent vergeleken met 15 procent in normgroepen (Van den Dries et al, 2009.). Door onderzoek werd aangetoond dat opvang gedurende de nacht door de vertrouwde gehechtheidsfiguur van cruciaal belang is voor de opbouw en het voortbestaan van veilige gehechtheid. Voor jonge kinderen kan het donker van de nacht en het je moeten overgeven aan de slaap beangstigend zijn, en iets waarbij het kind zich het liefst verzekerd voelt van de geruststellende aanwezigheid van de ‘secure base’ (Juffer, 2010.). “Dit zien we bij Nena ook. Het is voor Nena heel moeilijk om zich over te geven aan de nacht. Nena verandert op dat moment van een speels, vrolijk meisje in een heel klein en bang kindje. De momenten van slapengaan zijn zeer moeilijk, Nena stelt vaak op dat moment extreem gedrag. Ze jut andere kinderen op, roept heel luid, wordt geagiteerd en over bewegelijk. Vaak pleegt ze op dit moment ook verbaal en fysiek agressief gedrag. Nena kan zelf op zo’n moment niets brengen, pas na een time-out in een prikkelarme ruimte kan ze terug rustig worden. Ze vertelt dan dat ze heel erg bang is voor wat er allemaal kan gebeuren als zij haar ogen dicht doet… Nabijheid van groepsleiding brengt rust. Er wordt een slaapritueel geïnstalleerd, Nena mag slapen met een extra nachtlampje en met haar deur op een kier. Groepsleiding stopt haar onder en komt daarna om de 5 minuten met een knuffelbeer langs. Zo ondervindt Nena letterlijk de nabijheid van groepsleiding en zien we dat ze zich veilig genoeg voelt om in slaap te kunnen vallen. Het blijft opvallend dat Nena heel onrustig en licht slaapt ze wordt frequent wakker ’s nachts.” 2.3.3
Gehechtheid bij uithuisplaatsing in een pleeggezin of een residentiële instelling
Wanneer een kind uit huis wordt geplaatst en naar een pleeggezin gaat of naar een residentiële instelling kan zijn of haar gehechtheid daar verder ontwikkelen. Heel belangrijk bij deze uithuisplaatsing is het perspectief van het kind. Wordt er gekozen voor een kortdurend perspectief, dan wordt de uithuisplaatsing gezien als een overgangsfase, een beetje zoals zitten in de wachtkamer. Dit is geen goede basis voor het ontwikkelen van een goede gehechtheid. Dit kan wel een mogelijkheid bieden om positieve gehechtheidservaringen op te doen. Het doel van een uithuisplaatsing met een kortdurend perspectief is dus de terugkeer naar huis. Het is de bedoeling dat de gehechtheidsfiguren thuis hun rol terug opnemen. Het is hierbij belangrijk om gedurende de uithuisplaatsing het contact met ouders zo goed als mogelijk te onderhouden. Wanneer er wordt gekozen voor een uithuisplaatsing met een langdurig perspectief, dan kan er intensief gewerkt worden aan de ontwikkeling van gehechtheid. Het kind kan zijn reeds bestaande werkmodellen (bijvoorbeeld onveilige gehechtheid) aanpassen of aanvullen met positieve ervaringen. Kinderen kunnen leren dat naast de gehechtheidsfiguur waar je niet op kan rekenen, er ook gehechtheidsfiguren bestaan waar je wel op kan rekenen. Dit kan een hele verrijking betekenen voor het kind, en het begin zijn van het ontstaan van vertrouwen. Dit zorgt ervoor dat de kans dat kinderen gezonde relaties kunnen opbouwen in de toekomst vergroot. Hoe langer een kind in een positieve, stimulerende omgeving kan opgroeien, hoe meer positieve ervaringen het kind kan opdoen. Vooral de herhaling is belangrijk in het proces van gehechtheid. Hoe meer goede ervaringen het kind opdoet, hoe meer dit het interne werkmodel van het kind kan beïnvloeden. Binnen een gehechtheidsrelatie gaat het om de wisselwerking tussen het kind en de gehechtheidsfiguur. Het kind hecht zich aan de opvoedingsfiguur en verwacht hetzelfde gedrag als wat hij eerder al heeft meegemaakt. Wanneer een kind al zijn hele leven onveilige gehechtheidsrelaties heeft gekend, verwacht het kind deze onveilige gehechtheid terug te vinden. Het kind gaat er zich vaak ook naar gedragen en zo dit gedrag zelf ‘uitlokken’. Het kind gaat op zoek naar de grenzen van de opvoedingsfiguren en zoekt hierbij de grens die het kent, bijvoorbeeld die van mishandeling. Het kind wil ontdekken wanneer de opvoeder hem zal slaan en het kind kan hierin heel ver gaan, zeker wanneer het merkt dat de opvoeder het kind niet zal
34
slaan. Het ‘niet slaan’ wordt ervaren als een stilte voor de storm die het kind verwacht. Wanneer het kind liefdevol benaderd wordt, in plaats van de mishandeling die het verwacht, wekt dit heel veel angst op bij het kind. Het kind kent deze reactie niet. Nog nooit eerder heeft een opvoedingsfiguur zo gereageerd op het gedrag dat het kind stelt. Het kind heeft dus een grote behoefte naar zekerheid of het verwachte gedrag al dan niet komt. Dit zien we ook bij Nena; zij heeft al heel vaak onveilige gehechtheidsrelaties gehad. We merken op De Kaap dat ze de relaties die ze aangaat heel hard gaat testen. Ze probeert, door middel van haar gedrag, te weten te komen of de relatie veilig en duurzaam is en of de verwaarlozing en mishandeling ook nu zal voorkomen. Het ene moment is ze heel lief en aanhankelijk en tekent ze kaartjes en tekeningen voor groepsleiding. Op een ander moment stelt ze heel moeilijk gedrag, is ze eisend, zeer onbeleefd en verbaal en fysiek agressief. Ze lijkt te kijken en te zoeken of de relatie zal blijven bestaan, wat ze ook doet. Ze lijkt in zichzelf op zoek te gaan naar de onvoorwaardelijkheid van de relatie. Dit is een zeer zwaar en lastig proces, zowel voor Nena als voor groepsleiding. Keer op keer wijzen we het gedrag dat Nena stelt af maar leggen we er de nadruk op dat we haar persoon nog steeds leuk vinden en dat we voor haar zullen blijven zorgen, steeds op dezelfde manier. Kinderen hebben onvoorwaardelijke liefde nodig en ze voelen dit het best aan als men merkt dat er aan hen wordt gedacht zonder dat ze om deze aandacht moeten vragen. 2.3.4
Besluit
Het bevorderen van veilige gehechtheid en het voorkomen of verminderen van onveilige gehechtheid heeft het meeste succes als de interventies gericht zijn op sensitief oudergedrag. Desondanks raadt veel wetenschappelijk onderzoek zogenaamde ‘holding-therapieën’ af. Wanneer een kind gedwongen wordt tot fysiek contact met zijn ouders wordt het tegenovergestelde van sensitief oudergedrag bewerkstelligd. De ouder gaat niet in op de signalen van het kind, integendeel, de ouder wordt geïnstrueerd om de signalen van het kind te bestrijden. Ook kan het zoeken van intimiteit en geborgenheid in fysiek contact niet afgedwongen worden van een kind. (Chaffin et al., 2006; Dozier, 2003; Juffer, 2010). Een heel belangrijke stelregel vanuit deze gehechtheidsinzichten is: dat beslissingen over de definitieve verblijfplaats van een kind zo snel en zo vroeg mogelijk moet gebeuren. Hier schreef Bowlby al over in 1965. Deze aanbeveling komt terug in alle onderzoeken die reeds werden beschreven. Nog enkele belangrijke aanbevelingen, vanuit het onderzoek van Juffer (Juffer,2010): Plaatsing in een gezinsomgeving moet de absolute voorrang krijgen bij jonge kinderen! Uit onderzoek wordt geconcludeerd dat plaatsing in een instelling zeer schadelijke invloeden kan hebben op de gehechtheid, Wanneer er beslist wordt om een uithuisplaatsing met kortdurend perspectief te doen, moet er onmiddellijk een intensief hulpverleningstraject met de ouders plaatsvinden, bv. aan de hand van een intensieve omgangsregeling (frequente korte bezoeken). Dit om de gehechtheidsrelatie met de ouders te onderhouden, Wanneer de beslissing wordt genomen om een kind permanent uit huis te plaatsen, moet dit een permanent, onomkeerbaar besluit zijn. Alleen dan kan het kind stabiele gehechtheidsrelaties opbouwen in zijn nieuwe situatie. Een kind na een jarenlange
35
stabiele opvoedingssituatie alsnog terugplaatsen, is het aanbrengen van een opzettelijke scheiding met negatieve gevolgen voor de verdere ontwikkeling, Bij uithuisplaatsingen moeten opgebouwde banden niet abrupt verbroken worden maar gerespecteerd en onderhouden worden. Omgangsregelingen kunnen bijdragen aan de stabiliteit van gehechtheidsrelaties en het gehechtsheidsnetwerk, Voor jonge kinderen is stabiliteit van de zorg door vertrouwde gehechtheidsfiguren tijdens de nacht van cruciaal belang, Voor iedereen die zorgt voor andermans kinderen zou het motto moeten zijn ‘zorg voor het kind alsof het je eigen kind is’, dus ook in tijdelijke, crisis- en permanente situaties. Als conclusie kan worden gesteld dat een veilige gehechtheid een heel belangrijk fundament is voor de ontwikkeling van een kind. Het kind ontleent er zijn vertrouwen in anderen en in zichzelf aan! Gehechtheid is veranderbaar, als er positieve gehechtheidservaringen zijn of als gehechtheidsfiguren kunnen worden ondersteund in een sensitievere omgang met hun kinderen. 2.3.5
Toepassing op de casus Nena
Nena is volgens de definitie ‘onveilig’ gehecht. Nena mist het belangrijke basisvertrouwen in ieder mens. Uit het psychodiagnostisch onderzoek dat wordt uitgevoerd op de kaap blijkt dat Nena een posttraumatische stressstoornis heeft en een hechtingsstoornis. Een posttraumatische stressstoornis is een psychische aandoening, die behoort tot de angststoornissen. Deze aandoening ontstaat door het ondergaan van een ernstige stresssituatie waarbij er levensbedreiging is, een ernstig lichamelijk letsel en/of bedreiging van de fysieke integriteit. De posttraumatische stressstoornis bij Nena is ontstaan door het vergaand seksueel grensoverschrijdend gedrag van opa. In artikels over gehechtheid komt overal terug dat een baby van zes maanden zich kan proberen hechten, vanaf dan start de ontwikkeling van de gehechtheid. Op het moment dat Nena zes maanden oud is verblijft ze in een CKG. Ze heeft daar geen vaste opvoeders, ze krijgt er wel sensitieve zorg, opvoeders reageren adequaat op de behoeften die Nena heeft. Dit is volgens de definitie positief, want het is niet zo zeer belangrijk door wie het kind wordt verzorgd, belangrijker is of het kind goed wordt verzorgd. Toch blijkt dat een plaatsing buitenshuis wordt beschreven als een ‘problematisch opvoedingssituatie’ en dus schadelijk is voor de gehechtheidsontwikkeling. Doorheen haar jonge leven heeft Nena weinig continuïteit gekend in haar opvoedingsfiguren. Nena wordt opgenomen in het ziekenhuis na haar geboorte, daarna wordt ze in een CKG geplaatst en vervolgens verblijft ze even thuis, waarna ze uiteindelijk toch in een residentiële instelling wordt geplaatst. Na een aantal jaar wordt Nena uit deze instelling gezet (wegens het seksueel grensoverschrijdend gedrag) en wordt ze opgenomen in de kinder- en jeugdpsychiatrie. Overal waar Nena komt, doet ze gehechtheidservaringen op, die ze weer moet achter laten. Het gehechtheidsnetwerk van Nena bestaat uit haar beide ouders, mama en papa, uit haar grootmoeder Pit, uit de opvoeders van haar vorige residentiële instelling en uit de groepsleiding die er nu zijn op De Kaap. Mama is doorheen het hele leven van Nena er altijd geweest, ook al kon ze de zorg voor Nena niet altijd opnemen. Nena omschrijft mama zelf als een onvoorspelbaar iemand, die eerst aan zichzelf denkt en daarna aan haar. Papa is de grote afwezige geweest in Nena haar leven, haar papa is namelijk vier jaar lang weg geweest. Hij zat een gevangenisstraf uit in Indonesië. Nena beleeft papa momenteel als iemand die haar alles geeft wat ze vraagt en wilt. Pit, de grootmoeder van Nena, zorgt sinds de plaatsing in de residentiële instelling regelmatig voor Nena. Nena ervaart Pit als haar grootmoeder uit Nederland, die vaak streng is en die ze niet veel ziet. Naast haar familie, is Nena voor het grootste deel van haar jonge leven opgevoed door opvoeders, uit diverse instellingen (het CKG, de residentiële instelling en de Kaap). Dé grote vraag die wordt gesteld is, of Nena haar kans op een veilige gehechtheid heeft verkeken? Het antwoord op deze vraag is ‘nee’. Nena heeft zeer veel veerkracht en kan, mits goede
36
ondersteuning en goede voorbeelden, met een inhaalbeweging toch een veilige gehechtheid ontwikkelen. Heel belangrijk en bepalend voor haar gehechtheidsontwikkeling is de verdere toekomst. Er wordt opgemerkt dat Nena op De Kaap veilige gehechtheidsrelaties aangaat, ze doet positieve ervaringen op, wat goed in voor haar verdere ontwikkeling. Nena leert dat groepsleiding te vertrouwen is, dat ze voorspelbaar en beschikbaar zijn. Nena zou, op de eerste plaats, de mogelijkheid moeten krijgen om uit huis te worden geplaatst in een pleeggezin. Dit is één van de grootste aanbevelingen die in alle wetenschappelijke artikelen naar voor komt. Hoe vroeger een jong kind kan geplaatst worden in een pleeggezin, hoe beter dit is voor de ontwikkeling van dit kind. Een uithuisplaatsing in een andere residentiële instelling blijkt uit onderzoek zeer nefast te zijn voor haar verdere ontwikkeling. Nena behoort echter tot de risicogroep voor uithuisplaatsing in een pleeggezin. Nena is ondertussen al negen jaar, ze kent een lange hulpverleningsgeschiedenis en ze heeft een gedragsstoornis. Hieruit blijkt dat uithuisplaatsing in een pleeggezin geen goed idee is voor Nena. Naast de plaats waar Nena uit huis wordt geplaatst is eveneens het perspectief of de tijdsduur hiervan zeer belangrijk. Nena moet de kans krijgen om zich ergens veilig te kunnen hechten met de zekerheid dat ze op die plaats niet van het ene op het andere moment weg zal moeten. Er moet ook met een respect en belang naar haar ouders worden gekeken. Het is heel belangrijk dat haar ouders nauw worden betrokken in het verdere leven van Nena. Dit zou bijvoorbeeld kunnen aan de hand van telefoongesprekken, bezoekmomenten en weekendverblijven op regelmatige basis. Hierbij is het belangrijk dat deze momenten op voorhand worden vastgelegd en worden gestructureerd. Dit is van belang om een zekere vorm van stabiliteit te brengen in de hechtingsrelaties die Nena aangaat met haar ouders. De duidelijkheid en voorspelbaarheid zorgt voor een bredere basis van veiligheid en vertrouwen.
37
3. Veranderingsdoelen 3.1
Beschrijving van de veranderingsdoelen
De probleemstelling van deze bachelorproef is: “Wat bepaalt de keuze tussen een pleeggezin of een instelling, als er nood is aan een uithuisplaatsing van een kind tussen de 6 en 10 jaar.” Door het lezen van allerlei wetenschappelijke onderzoeken, artikels en boeken heb ik een overzicht kunnen maken waarin ik oplijst wat er nu precies belangrijk is in de beslissing waar een kind moet geplaatst worden. Ik wil een instrument maken, dat heel duidelijk weergeeft wat de belangrijkste aandachtspunten moeten zijn die niet uit het oog mogen worden verloren. Ik wil dit doen aan de hand van een eenvoudig overzicht, met korte zinnen. Dit instrument is bedoeld voor hulpverleners die aan indicatiestelling doen. Mensen die dus de beslissing kunnen nemen waar een kind naar toe moet bij een uithuisplaatsing. Binnen de nieuwe organisatie van de jeugdhulpverlening, in de intersectorale toegangspoort is dit het ‘team indicatiestelling’. Ook jeugdrechters en mensen uit de geestelijke gezondheidszorg kunnen aan indicatiestelling doen. Alle aandachtspunten zijn gefilterd uit de drie verschillende theoretische invalshoeken. Het gehechtheidsonderzoek van Juffer (Juffer, 2010) is hierin de voorloper op alle andere artikels en onderzoeken die ik heb gelezen. Ik merk in mijn eigen werksituatie dat de keuze voor pleegzorg vaak pas op de laatste plaats komt of helemaal niet aanbod komt. Vandaar dat ik het in de eerste plaats heel belangrijk acht dat de optie voor pleegzorg wordt open gehouden los van het feit of het haalbaar en praktisch uitvoerbaar is. Naast het instrument zelf, worden een aantal implementatievoorwaarden opgesteld. Dit zijn voorwaarden die ervoor moeten zorgen dat mijn instrument daadwerkelijk wordt gebruikt. Ik heb dit instrument voorgelegd en besproken op de Kaap (kinder- en jeugdpsychiatrische afdeling, van het Psychiatrisch Centrum Caritas te Melle). Daar kreeg ik aanbevelingen en feedback en weerstand op het instrument heb ik het instrument ontworpen tot wat het nu is. Naast het instrument en de implementatievoorwaarden, bekijk ik tenslotte ook wat de mogelijke oplossingen kunnen zijn als het ideale scenario niet kan doorgaan.
38
3.2
Het instrument
“Aandachtspunten bij een uithuisplaatsing van een kind of jongere” ABSOLUTE VOORRANG: plaatsing in een pleeggezin! ! Zeker voor jonge kinderen dé best mogelijke oplossing Tegen-indicaties: *Reeds lange hulpverleningsgeschiedenis *Kinderen met gedragsproblemen, kinderen die vaak weglopen, kinderen die zich moeilijk kunnen aanpassen aan het gezinsleven *Leeftijd (ouder dan 10 jaar)
De uithuisplaatsing moet ZO VROEG mogelijk gebeuren! Het PERSPECTIEF van de uithuisplaatsing is zeer belangrijk! Indien KORTDUREND moet er een intensieve hulpverlening met de ouders plaatsvinden.
Indien LANGDURIG moet deze beslissing een permanent, onomkeerbaar besluit zijn!
Reeds opgebouwde vertrouwensbanden NIET ABRUPT verbreken maar respecteren en onderhouden! Bij jonge kinderen is de STABILITEIT van zorg doorheen NACHT cruciaal!
MOTTO “Zorg voor het kind alsof het je eigen kind is” ook in tijdelijke, crisis- en permanente situaties! ©Sarah Van Landuyt
39
Ik heb gekozen voor veel verschillende kleuren bij de opmaak van het instrument, dit om het instrument aantrekkelijk en uitnodigend te maken bij het gebruik. Er wordt gebruik gemaakt van korte en bondige zinnen en kernwoorden. Dit is om het geheel overzichtelijk en kernachtig te houden. Ik lijst de belangrijkste aandachtspunten op waarmee rekening moet worden gehouden. Allereerst gaat het over de keuze voor een pleeggezin. Dit moet steeds de eerste keuze zijn, zeker bij jonge kinderen. Hierbij wordt opgemerkt dat er ook contra-indicaties zijn. Vervolgens wordt benadrukt dat het belangrijk is dat de uithuisplaatsing zo vroeg mogelijk in het leven van een kind gebeurd. Hoe vroeger dit gebeurt, hoe minder kans er is dat de ontwikkeling van een kind wordt belemmerd of geschaad wordt. Naast het moment van de uithuisplaatsing, is ook het perspectief heel belangrijk. Vanuit de literatuur schrijft men dat er een duidelijke keuze moet worden gemaakt tussen een perspectief op korte termijn of een perspectief op lange termijn. Indien er beslist wordt om een kind uit huis te plaatsen met een kortdurend perspectief, dan is er nog vooruitzicht voor het kind om terug naar zijn gezin van herkomst te gaan. Intensief contact met dit gezin is noodzakelijk. Wanneer er beslist wordt om een kind uit huis te plaatsen met een langdurig perspectief, dan is het belangrijk dat dit perspectief ook vast staat. Het is belangrijk dat er duidelijkheid bestaat rond hoe zeker en standvastig de beslissing is voor het kind. Dit is vooral belangrijk in het kader van stabiele gehechtheidsrelaties. “Een kind na een jarenlange stabiele opvoedingssituatie in een pleeggezin alsnog terugplaatsen, is het aanbrengen van een opzettelijke scheiding met de uit gehechtheidsonderzoek bekende negatieve gevolgen voor de kinderlijke ontwikkeling” (Juffer, 2010.). Er wordt ook geduid op het onderhouden van belangrijke gehechtheidsrelaties. Regelmatig contact, vooraf goed afgesproken en begeleid is belangrijk voor het onderhouden van deze relaties. Vervolgens wordt gezegd dat de opvang tijdens de nacht zeer belangrijk is bij jonge kinderen. Stabiliteit van verzorgingsfiguren zijn hierin onontbeerlijk. Tenslotte wordt een slogan meegegeven ‘Zorg voor het kind, alsof het je eigen kind is. Ook in tijdelijke, crisis- en permanente situaties!’. Het is belangrijk dat opvoedingsfiguren niet denken dat men geen band mag aangaan of dat er geen warmte in het contact mag zijn. Kinderen hebben warme contacten nodig om zich op een goede manier te kunnen hechten. “Angst voor een te sterke band met het kind kan leiden tot een gebrek aan beschikbaarheid van de opvoeder met negatieve gevolgen voor de gehechtheid van het kind.” (Juffer, 2010.). Een kind kan zich niet, niet hechten. Opmerkingen vanuit De Kaap waren overwegend positief, men was verrast over de aandachtspunten. Enkel bij het aandachtspunt ‘langdurig perspectief’ kwamen er bedenkingen en opmerkingen. Er wordt opgemerkt dat het een heel deterministisch standpunt is. Kan het niet dat ouders een moeilijke periode doorgaan waarin ze een aantal jaar niet voor hun kind kunnen zorgen, en daarna zich herpakken en een nieuwe kans willen? De termen ‘onomkeerbaar’ en ‘permanent’ zijn zeer sterk uitgedrukt. Wanneer dit instrument wordt toegepast op de casus van Nena kan worden gezegd dat: Nena niet in een pleeggezin kan worden geplaatst. Nena heeft een gedragsstoornis, kent reeds een lange hulpverleningsgeschiedenis en is al 9 jaar ondertussen. Ze zou heel zwaar doorwegen op het pleeggezin. Nena moet geplaatst worden in een residentiële instelling. Nena’s uithuisplaatsing is met het oog op een terugplaatsing in haar gezin van herkomst, dus een kortdurend perspectief. Intensieve begeleiding van de ouders is belangrijk!
40
-
-
3.3
Er moet voldoende aandacht zijn voor het in stand houden van Nena’s gehechtheidsrelaties. Nena moet op regelmatige basis contact hebben met haar beide ouders, haar grootmoeder en brussen. In de residentiële instelling moet er extra aandacht zijn voor de opvang tijdens de nacht. Het is belangrijk dat er stabiliteit en continuïteit is. Begeleiders en opvoedingsfiguren mogen niet bang zijn om een warm en dicht contact op te bouwen met Nena. Ze kan gehechtheidsrelaties aangaan, positieve ervaringen kunnen haar gehechtheidsontwikkeling alleen maar ten goede komen.
De implementatie
Voor het uitschrijven van deze tekst heb ik me gebaseerd op het werk ‘Effectieve en duurzame implementatie in de jeugdzorg. Een literatuurrapportage over belemmerende en bevorderende factoren op implementatie van interventies in de jeugdzorg’ van Stals, van Yperen, Reith en Stams (2008). Er wordt eerst stilgestaan bij wat ‘implementatie’ precies is en daarna wordt dit concreet toegepast op het instrument. Implementeren (Stals, van Yperen, Reith & Stams, 2008) betekent een nieuw instrument in een organisatie invoeren. Ik wil mijn instrument met aandachtspunten bij een uithuisplaatsing invoeren in de organisaties waar mensen werken die aan indicatiestelling doen. Door de implementatie wordt een verandering gecreëerd. Ik wil een verandering creëren in het proces van besluitvorming bij een uithuisplaatsing. Het doel van een implementatieproces is het bereiken van de beoogde verandering (zie hieronder meer specifiek, uitgeschreven veranderingsdoelstellingen). Om deze verandering te bereiken moet de innovatie door een bepaalde doelgroep worden geadopteerd en uitgevoerd. Dit alles gebeurt in een bepaalde context. Een implementatie is geslaagd als de geplande veranderingsdoelstellingen zijn gerealiseerd. Mijn veranderingsdoelstellingen zijn: Er wordt nagedacht over alle verschillende mogelijkheden van uithuisplaatsing, Er is kennis over de verschillende mogelijkheden bij een uithuisplaatsing, Er is kennis over de risico- en beschermingsfactoren bij een uithuisplaatsing in een residentiële instelling en bij een uithuisplaatsing in een pleeggezin, Er is kennis over de invloed van de uithuisplaatsing op de (gehechtheids)ontwikkeling van een kind, Er wordt overwogen welke mogelijkheid er bij elk individueel kind de best mogelijke oplossing is. Ik wil met de implementatie van mijn instrument een gedragsverandering te weeg brengen bij de hulpverleners die aan indicatiestelling doen. Prochaska en Di Clemente (1983) beschrijven vijf verschillende stadia van gedragsverandering. (Stals, van Yperen, Reith & Stams, 2008) • Voorbeschouwende fase (precontemplatie) – Een hulpverlener die zich in deze fase bevindt, is zich nog niet bewust van de mogelijkheid tot veranderen. Het kan zijn dat hulpverleners niet weten dat er een vernieuwing is (Cabana et al., 1999), of wellicht weten zij niet precies wat de vernieuwing inhoudt of per wanneer ze er mee zouden moeten werken. De innovatie is er wel, maar de hulpverlener is zich er nog niet bewust van. • Overpeinzingsfase (contemplatie) – In de tweede fase vindt bewustwording plaats van de
41
innovatie/verandering, maar er is nog niet besloten om het ook te gaan doen. Er heeft disseminatie van de vernieuwing plaatsgevonden, maar de vernieuwing moet nog geadopteerd worden. Het weten is aanwezig, het willen ontbreekt, bijvoorbeeld omdat hulpverleners het niet eens zijn met de innovatie, omdat ze geen vertrouwen hebben dat de innovatie een verbetering brengt, of (nog) niet bereid zijn oud gedrag los te laten (Cabana et al., 1999). • Voorbereidingsfase – In de derde fase ontwikkelt men de wil om te veranderen, maar gaat men nog niet tot verandering over. Een vernieuwing is geadopteerd, maar nog niet ingevoerd. Het is mogelijk dat de hulpverleners niet kunnen werken met de vernieuwing. Een gebrek aan vaardigheden om er mee te werken kan dat bijvoorbeeld veroorzaken, of onvoldoende zelfvertrouwen bij de professional (Cabana et al., 1999). • Actiefase – In de vierde fase zien individuen de meerwaarde van verandering en brengen dit ook ten uitvoer: ze weten, willen en kunnen veranderen. De daadwerkelijke invoering van de verandering vindt in deze fase plaats. • Fase van gedragsbehoud – In de laatste fase is het zaak om het gedrag vast te houden, te borgen. Het gedrag wordt onderdeel van de dagelijkse routine van de professional. • Terugval – In elk stadium kan terugval naar een eerder stadium plaatsvinden, waardoor sommige stadia meerdere malen doorlopen worden. Hulpverleners die zich in de actiefase bevinden gaan veel sneller over tot verandering dan hulpverleners die in de voorbeschouwingsfase zitten.
Hoe wil ik mijn instrument concreet implementeren op De Kaap? Allereerst moet duidelijk zijn voor wie het instrument bedoeld is, wanneer, hoe en waar het moet gebruikt worden. Het instrument is bedoeld voor iedereen van het multidisciplinair team op De Kaap. Het multidisciplinair team op De Kaap bestaat uit een coördinator (en gezinsbegeleider), een kinderen jeugdpsychiater, een psycholoog, groepsleiding (dit is een mix van psychiatrisch verpleegkundigen en opvoedkundigen), een ergotherapeut, een psychomotorische therapeut en een juf vanuit de ziekenhuisschool. Het instrument bevat aandachtspunten waarmee rekening moet worden gehouden als er wordt beslist dat een kind uit huis wordt geplaatst. Het instrument kan worden gebruikt op de teamvergadering die wekelijks doorgaat, dan wordt er bij ieder kind uitgebreid stilgestaan. Ik zou de implementatie koppelen aan de hierboven opgesomde vijf stadia van gedragsverandering. Allereerst zou ik, in fase 1 iedereen laten kennismaken met het instrument. Ik zou over de middag een informatie moment houden, waarin ik mijn eindwerk en het instrument kort voorstel. Ik leg de nieuwe integrale jeugdzorg uit, ik leg de vernieuwde pleegzorg in Vlaanderen uit en ik geef mijn bevindingen rond gehechtheid mee. Ik wil iedereen op dat moment al een exemplaar van mijn instrument meegeven. Zodat iedereen dit al eens rustig kan bekijken en erover nadenken. Vervolgens zou ik in fase 2 iedereen individueel bevragen rond hun mening over mijn bevindingen in mijn eindwerk. Ik wil ook peilen naar hun beleving en hun mogelijke weerstanden om te werken met het instrument. Ik wil iedereen inspraak geven. Daarnaast vind ik het toch belangrijk om trouw te blijven aan de wetenschappelijke informatie die ik verzameld heb. Ik wil samen op zoek gaan naar een manier om een gebruiksvriendelijk instrument te ontwikkelen. Daarna in fase 3, zou ik nog eens een uitgebreide info-sessie houden, met de concrete uitleg over oorzaken, ontwikkeling en gevolgen van gehechtheidsrelaties bij kinderen. Specifiek rond de gehechtheid, omdat ik de invloed van een uithuisplaatsing op de ontwikkeling van een kind wil duiden. Aansluitend bij fase 4, zou ik het instrument introduceren op de teamvergaderingen en stimuleren om dit te gebruiken.
42
Tenslotte bij fase 5 zou ik erover willen waken dat men het instrument blijft gebruiken. Dit zou ik doen door in een situatie van indicatiestelling te verwijzen naar het instrument en het instrument erbij te nemen tijdens de teamvergadering.
3.4
Wat als de realiteit de ogen opent?
Het instrument dat beschreven wordt gaat uit van de ideale situatie: de situatie waarin er een pleeggezin gevonden wordt of de situatie waar er plaats is in een residentiële instelling. Helaas is het de realiteit in Vlaanderen dat er onvoldoende pleeggezinnen zijn en dat er lange wachtlijsten zijn voor het verblijf in een residentiële instelling. Ook in de casus van Nena wordt De Kaap geconfronteerd met dit probleem. Er is nergens plaats voor Nena. In afwachting van een verblijf in een residentiële instelling kan Nena niet verder opgenomen worden op De Kaap. Alles wordt in werking gesteld om Nena zo goed mogelijk thuis te laten verblijven. Er moet worden gewerkt met wat er is. Nena heeft haar beide ouders en een grootmoeder die willen zorgen voor haar. De focus moet veranderen. Waar eerder de focus lag op de problematiek, moet nu de focus worden gelegd op de aanwezige sterktes binnen deze gezinscontext. Hoe kan de overgangsperiode, tussen het ontslag op De Kaap en het verblijf in een nieuwe residentiële instelling, worden overbrugd? “Van nature hebben wij geen zwakheid die zich niet tot kracht zou kunnen ontwikkelen” (Goethe) (Hillewaere, 2006). Het is de kunst om te zoeken naar de sterktes binnen de context dat rond het kind verweven is. Ouders, opvoeders, hechtingsfiguren kunnen worden gesteund in hun omgang met het kind. Binnen integrale jeugdhulpverlening kan bijvoorbeeld worden gekeken of er ambulante thuisbegeleiding kan worden opgestart in afwachting van de uithuisplaatsing. Kleine veranderingen en steunpunten zijn betekenisvol. Zwaktes en valkuilen ombuigen naar mogelijke sterktes is belangrijk. Vanuit de syteemtherapie werkt men met de kernkwadranten van Offman. Dit kan een manier van werken zijn met gezinnen. Het kernkwadrantenmodel brengt een individu of systeem in kaart door de relatie weer te geven tussen sterktes en zwaktes, voorkeuren en mogelijkheden. Offman gebruikt hiervoor de woorden: kernkwaliteit, valkuil, allergie en uitdaging (Hillewaere, 2006). Door op de manier aan de slag te gaan met een gezin kan meer inzicht worden gegeven aan de huidige manier van omgaan met elkaar. Een kernkwaliteit is een specifieke sterkte waar we bij iemand aan denken. Een kernkwaliteit wijst op de kracht van een persoon. Een valkuil is de vervorming van iemands kernkwaliteit. Een allergie is het tegenovergestelde van de kernkwaliteit, iets waar de persoon een hekel aan heeft. Een uitdaging is de positief tegenovergestelde kwaliteit van de valkuil (Hillewaere, 2006).
43
Door het gebruik van de kernkwadranten kunnen ouders meer inzicht krijgen in hun functioneren. Bijvoorbeeld: de kernkwaliteit van een ouder is zorgzaam zijn. De valkuil hiervan is te veel willen zorgen, het kind geen ruimte geven om te groeien, een allergie kan zijn te weinig betrokkenheid als ouder en de uitdaging is om een evenwicht te vinden in de afstand/nabijheid van de zorg voor het kind. Wanneer ouders tot dergelijk inzicht in hun functioneren komen, kan men hier ook rekening mee houden in de omgang met elkaar en met het kind. In de casus van Nena wordt alles in het werk gesteld om de periode tussen haar ontslag op de Kaap en haar uithuisplaatsing zo goed mogelijk te overbruggen. Nena haar ouders en haar grootmoeder zijn positief en zien het zitten. Tijdens de laatste gezinsgesprekken wordt met de ouders besproken hoe zij de toekomst zien. Mogelijke moeilijkheden worden besproken en er worden pedagogische handvatten meegegeven. Nena haar school wordt op de hoogte gebracht van haar terugkomst en er wordt een overleg gepland waar handvatten worden meegegeven. De school is heel enthousiast en wil Nena met open armen ontvangen. Na school gaat Nena de ene week bij mama en de andere week bij papa. Er wordt gekeken of de gezinsbegeleiding vanuit de residentiële instelling van haar brussen ook kan worden ingeschakeld voor Nena. Om de drie weken kan Nena gedurende het weekend terecht bij haar grootmoeder. De consulent die Nena’s gezin begeleid volgt de situatie van naderbij op. Dit laatste stuk lijkt mij heel interessant en zeker de moeite waard om verder uit te diepen en te onderzoeken.
44
4. Besluit Ik ben vertrokken vanuit de onderzoeksvraag ‘Wat bepaalt de keuze tussen een pleeggezin of een instelling, als er nood is aan een uithuisplaatsing van een kind tussen de 6 en 10 jaar?’. Om deze vraag op een concrete manier te kunnen benaderen, heb ik gekozen om te werken met een casus. In het eerste hoofdstuk beschrijf ik uitgebreid de casus van Nena. Nena is een meisje van 8 jaar met ernstige gehechtheidsproblemen en een post-traumatische stressstoornis. Nena kent sinds haar geboorte een uitgebreide hulpverleningsgeschiedenis. Het meisje is reeds in een residentiële instelling geplaatst maar kan daar na verloop van tijd niet meer verblijven. Ze stelt ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag naar andere kinderen in de leefgroep, er wordt een opname in de kinderpsychiatrie (de Kaap) geregeld. Vanuit de Kaap komt het advies voor een verdere uithuisplaatsing. Ik heb drie verschillende, theoretische invalshoeken gekozen om mijn onderzoeksvraag en mijn casus van naderbij te bekijken. Allereerst bespreek ik de hervorming van de jeugdzorg in Vlaanderen. Sinds 1 maart 2014 is er een nieuw decreet in werking getreden. De integrale jeugdzorg, met de intersectorale toegangspoort doet zijn intrede. Het decreet gaat uit van zes duidelijke doelstellingen. Vermaatschappelijking van de zorg, toegankelijkheid van de zorg vergroten, continuïteit van de zorg bewaken, gepast omgaan met verontrustende situaties, crisishulp organiseren en meer inspraak aan kinderen en jongeren geven. De hervorming heeft in het werkveld grote gevolgen, onder meer voor de werking van de intersectorale toegangspoort. Verschillende organisaties in de jeugdzorg kunnen niet meer op eigen houtje zorg regelen voor kinderen en jongeren. Er moet een aanvraag worden ingediend bij de intersectorale toegangspoort. Iedere aanvraag moet worden behandeld door een team indicatiestelling en een team jeugdhulpregie. Zij zoeken een plaats waar de nodige hulpverlening kan plaatsvinden. Vervolgens belicht ik het nieuwe decreet over pleegzorg in Vlaanderen. Dit decreet trad in werking vanaf 1 januari 2014. Het nieuwe decreet heeft als uitgangspunt de vraag naar het doel van de pleegzorg. Zo bestaan er zijn er vier verschillende vormen van pleegzorg; ondersteunende pleegzorg, perspectiefzoekende pleegzorg, perspectief biedende pleegzorg en behandelende pleegzorg. Naast de vier verschillende vormen, spreekt men ook over twee verschillende modules. Het gaat om een verblijfstypemodule en een begeleidingstypemodule. Men wil het aanbod zo goed mogelijk laten aansluiten bij de noden en de behoeften van het kind of de jongere. Naast de uitleg van de werking van het nieuwe decreet, belicht ik ook de standpunten van Prof. Vanderfaeillie en Prof. Dr. Lampo over de uithuisplaatsing van een kind in een pleeggezin. Beide onderzoekers zijn het erover eens dat pleegzorgplaatsing de eerste te overwegen keuze zou moeten zijn, zeker bij jonge kinderen. Jonge kinderen plaatsen in een residentiële instelling heeft heel wat nefaste gevolgen voor de ontwikkeling. Desondanks zijn er enkele factoren die stellen dat plaatsing in een pleeggezin niet voor alle kinderen de beste oplossing is. Kinderen die niet meer zo jong zijn, gedragsstoornissen hebben of reeds een lange hulpverleningsgeschiedenis achter de rug hebben, worden misschien beter niet in een pleeggezin geplaatst. Tenslotte heb ik gekozen voor inzichten vanuit de gehechtheidstheorie. Hiervoor heb ik me hoofdzakelijk gebaseerd op Prof. Juffer en Dr. Delfos. Ik omschrijf onder meer wat gehechtheid is, hoe het ontstaat en welke verschillende soorten er bestaan. Ik sta uitgebreid stil bij de vraag of gehechtheid iets is wat vaststaat of nog kan veranderen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de kans op een veilige gehechtheid niet verkeken is. Het interne model dat ieder persoon
45
opbouwt in zijn hoofd over wat gehechtheid is, kan worden bijgestuurd, door veelvuldige positieve ervaringen op te doen. Uit het onderzoek van Juffer filter ik enkele aandachtspunten die belangrijk zijn om aan te denken. Vanuit deze drie invalshoeken, de probleemstelling en de casus heb ik drie veranderingsdoelen beschreven. Het eerste veranderingsdoel, is het instrument met aandachtspunten bij een uithuisplaatsing, dat ik heb ontwikkeld. Het instrument is bedoeld als leidraad, bij de beslissing tot uithuisplaatsing. Er worden vijf korte, bondige aandachtspunten omschreven. Het tweede veranderingsdoel belicht ik door het beschrijven van de ideale implementatie van een nieuw instrument in een organisatie. Ik pas dit concreet toe op De Kaap. Ten slotte bekijk ik wat mogelijke oplossingen kunnen zijn wanneer de ideale situatie onmogelijk blijkt. Dit laatste stuk heeft nog veel mogelijkheden in zich om uitgediept te worden in verder onderzoek. Als besluit kan ik stellen dat bij een uithuisplaatsing, de keuze tussen een pleeggezin of een instelling afhangt van verschillende factoren. Belangrijk is dat de besluitvorming gebeurt op een weloverwogen manier. Er moet rekening gehouden worden met de invloed van een uithuisplaatsing op de gehechtheidsontwikkeling van een kind. De plaatsing in een pleeggezin, komt in alle onderzoek naar voor als de eerste te overwegen mogelijkheid. Met deze bachelorproef heb ik geprobeerd deze besluitvorming te vergemakkelijken door de te overwegen factoren te belichten en te bespreken. Aan de hand van een instrument dat ik heb ontwikkeld, kan deze keuze op een weloverwogen manier gebeuren, in overeenstemming met de wetenschappelijke literatuur en door rekening te houden met de context van de betrokkene.
46
Literatuurlijst Ainsworth, M.D.S., Wittig, B.A. (1969), Attachment and the exploratory behaviour of one-yearolds in a strange situation. Ameye, G., Van Peteghem, F., Breughe, J., Vandenberghe, S., Vettenburg, E. & Wouters, B. (2010), Visietekst De Kaap. Een contextgerichte kindbehandeling, Psychiatrisch Centrum Caritas, Melle. De eigen kracht conferentie, een besluitvormingsmodel (2014), VZW EKC, verkregen op 28 februari 2014 van http://www.eigen-kracht.be/EKC. De jeugdrechtbank, welke zaken? (2011), Federale Overheidsdienst Justitie, verkregen op 25 november 2013 van http://justitie.belgium.be/nl/rechterlijke_orde/hoven_en_rechtbanken/rechtbank_van_eerste_ aanleg/jeugdrechtbank/welke_zaken/. Decreet betreffende de integrale jeugdhulp, Belgische Staatsblad, 13 september 2013. Decreet betreffende de pleegzorg, Belgisch Staatsblad, 16 augustus 2012. Delfos, F.M. (2013), Ik ben aan ze gehecht. Over gehechtheid als boei in nood, SWP: Amsterdam. Het CBJ (2013), Agentschap Jongerenwelzijn, verkregen op 25 november 2013 van https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/onze-hulpverlening/comite-bijzondere-jeugdzorg/. Het CKG, de drie werkvormen (2013), Centrum voor kinderzorg en gezinsondersteuning, verkregen op 25 november 2013 van http://www.ckg.be/werkvormen.html. Het internationaal verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989), Verenigde Naties. Hillewaere, B. (2006), Werken met de mogelijkheden van clienten en gezinnen met behulp van kernkwadranten en genogrammen, Tijdschrift voor psychotherapie, jg32 (nr 3), Houten: Bohn Stafleu van Loghum IJzendoorn, M.H. van (2008), Opvoeding over de grens : gehechtheid, trauma en veerkracht, Amsterdam: Boom academic. Jeugdhulp, private voorzieningen, dagcentra (2013), Agentschap Jongerenwelzijn, verkregen op 25 november 2013 van https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/onze-hulpverlening/privatevoorzieningen/categorieen/dagcentra/. Juffer, F. (2010), Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten vanuit gehechtheidsonderzoek, De Rechtspraak, jg6 (nr 6), Den Haag: Sdu uitgevers. Kop op ouders. Gevolgen bij een alcoholverslaving (2011), Trimbos instituut. Nederlands instituut voor mentale gezondheid en afhankelijkheid, verkregen op 25 november 2013 van http://www.kopopouders.nl/site/Informatie/Gevolgen%20voor%20kinderen/Gevolgen%20baby %27s%20%280-1%20jaar%29/.
47
Oudshoorn, D.N. (1985), Kinder- en adolescentenpsychiatrie, een pragmatisch leerboek, Bohn Stafleu van Loghum, Houten. Pleegzorg, netwerk- of bestandpleegzorg? (2014), Agentschap Jongerenwelzijn, verkregen op 28 februari 2014 van http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/pleegzorg/pleegouderworden/. Pleegzorg, pleegouder worden? (2014), Agentschap jongerenwelzijn, verkregen op 28 februari 2014 van http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/pleegzorg/pleegouder-worden/. Problematische Opvoedingssituatie (2013), Agentschap Jongerenwelzijn, verkregen op 24 december 2013 van www.jongerenwelzijn.be. Regelgeving ziekenhuizen, De ziekenhuiswet (2013), Vlaams Agentschap Zorg & Gezondheid, Vlaamse Overheid, verkregen op 24 december 2013 van http://www.zorg-engezondheid.be/Beleid/Regelgeving/Regelgeving-ziekenhuizen/. Schema verloop van de hulpverlening (2014), Agentschap Jongerenwelzijn, verkregen op 2 februari 2014 van http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/intersectoraletoegangspoort/. Stals, K., T.A. van Yperen, W. Reith en G.J. Stams (2008), Effectieve en duurzame implementatie in de jeugdzorg. Een literatuurrapportage over belemmerende en bevorderende factoren op implementatie van interventies in de jeugdzorg. Utrecht: Universiteit Utrecht. Vanderfaeillie, J., Van Holen, F, Vanschoonlandt, F. (2012), Op weg met pleegzorg, kansen en risico’s, Leuven: Acco.
48