Leerlijnen Peuters Registratie observatiegegevens
1. Rekenen Tellen en getalbegrip
Beh. niveau
Zegt samen met de PM-er en andere kinderen de telrij tot en met 3 op, bijv. in de context van een telliedje
Stap 1
Benoemt de begrippen ‘meer’ en ‘minder’ op basaal niveau (ik wil meer koekjes)
Stap 1
Kan zeggen hoe oud hij is
Stap 2
Weet binnen een context wat bedoeld wordt met bij elkaar doen, erbij doen, eraf halen en dit vertalen naar een handeling
Stap 3
Telt hardop (akoestisch tellen)
Stap 3
Weet binnen een context wat bedoeld wordt met begrippen als ‘niets-alles’ (allemaal), ‘veel-weinig’, ‘meer-minder’, ‘evenveel’, ‘samen’
Stap 3
Kan met de vingers aangeven hoe oud hij is
Stap 3
Vergelijkt kleine hoeveelheden op het eerste gezicht op ‘meer’, ‘minder’, ‘meeste’, ‘minste’, ‘evenveel’,
Stap 4
Herkent groepjes van twee en drie zonder te tellen
Stap 4
Kan voorwerpen eerlijk verdelen over verschillende kinderen/bakjes of in groepjes
Stap 4
Zegt de telrij tot 10 op
1a
Telt voorwerpen tot en met 5; synchroon.
1a
Praat over getallen en hoeveelheden in betekenisvolle situaties
1a
Telt voorwerpen tot en met 10; synchroon
1b
Vergelijkt en ordent hoeveelheden tot tenminste 5 door het leggen van 1-1 relatie op meer, minder, evenveel, meeste, minste
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
2
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
3
1. Rekenen Meten
Beh. niveau
Stapelt blokjes en maakt deze hoger of lager
Stap 1
Legt rijen blokjes en maakt deze langer of korter
Stap 1
Maakt kennis met begrippen als kopen en betalen
Stap 1
Oriënteert zich op eenvoudige groottebegrippen (‘groot-klein’, ‘warm-koud’)
Stap 2
Vergelijkt twee lengtes met een groot verschil op het eerste gezicht
Stap 2
Speelt met vormen en water/zand: vormen vullen, overgieten, vol maken, leeg maken
Stap 2
Wijst het juiste voorwerp aan bij begrippen als ‘groot-klein’, ‘lang-kort’, ‘hoog-laag’, ‘dik-dun’
Stap 3
Herkent situaties waarin vergelijken op inhoud voorkomt: wie heeft meer limonade, welke doos is groter? In welke vaas zit meer water?
Stap 3
Tilt en weegt verschillende voorwerpen en vergelijkt wat zwaarder is en wat lichter is
Stap 3
Speelt situaties na waarin kopen en betalen voorkomt (zoals winkeltje spelen)
Stap 3
Verkent de indeling en het verloop van de dag en de namen die we voor de verschillende momenten gebruiken: ochtend, middag, avond, nacht
Stap 3
Wijst binnen een context aan wat bedoeld wordt met ‘groot-groter-grootst’, ‘klein-kleiner-kleinst’, ‘langlanger-langst’, ‘kort-korter-kortst’, ‘hoog-hoger-hoogst’, ‘dik-dikker-dikst’, ‘dun-dunner-dunst’
Stap 4
Meet zijn eigen lengte, bijvoorbeeld met behulp van een ander, met streepjes op de muur of met één of meerdere strook/stroken
Stap 4
Herkent en gebruikt begrippen als vol, leeg, in, uit, veel, weinig
Stap 4
Begrijpt in betekenisvolle context begrippen als kopen, betalen, geld, duur
Stap 4
Benoemt de begrippen ‘kort’, ‘lang’, ‘even’, ‘snel’, ‘nu’, ‘straks’, ‘vroeg’, ‘laat’
Stap 4
Kan een paar voorwerpen op basis van één eigenschap (vorm, kleur) of functie
Stap 4
Vergelijkt op lengte en oppervlakte: wie/wat is groter of langer, welke schoen is kleiner, welke tekening of puzzel is groter, welke toren is hoger?
Stap 4
Vergelijkt op inhoud: waar zit het meeste/minste in?
Stap 4
Kent het dagritme: ochtend, middag, avond, nacht.
1a
Ordent voorwerpen van kort naar lang; van licht naar zwaar en inhoud van minder naar meer.
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
4
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
5
1. Rekenen Meetkunde
Beh. niveau
Bouwt een toren van blokken
Stap 1
Kijkt naar zichzelf in de spiegel
Stap 1
Kan een eenvoudig bouwwerk maken met bouw- en constructiemateriaal (duplo, blokken, rails, kapla, etc.)
Stap 2
Kijkt in de spiegel en onderzoekt wat hij kan zien
Stap 2
Kan op platen aanwijzen wat waar te zien is
Stap 2
Kan voorwerpen in de ruime met de ogen open aanwijzen
Stap 2
Benoemt de basiskleuren rood, blauw, groen en geel
Stap 3
Speelt met kralen en mozaïek
Stap 3
Leert meetkundige begrippen kennen in relatie tot zijn eigen lichaam, zoals ‘voor’, ‘achter’, ‘naast’, ‘in’, ‘op’, ‘boven’, ‘onder’, ‘dichtbij’, ‘ver’
Stap 3
Kan voorwerpen in de ruimte met ogen dicht aanwijzen
Stap 3
Luistert naar en denkt na over meetkundige begrippen als: voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, ver (bijvoorbeeld in voorleesverhalen en prentenboeken)
Stap 4
Luistert naar en denkt na over meetkundige begrippen in relatie tot zichzelf en ten opzichte van zichzelf (het eigen lichaam)
Stap 4
Kent de basiskleuren rood, blauw, groen en geel
Stap 4
Weet waar iets zich bevind ten opzichte van het eigen lichaam ( ‘voor’, ‘achter’, ‘naast’, ‘in’, ‘op’, ‘boven’, ‘onder’, ‘dichtbij’, ‘ver’)
Stap 4
Kent de basiskleuren rood, blauw, groen, geel.
1a
Herkent basisvormen als driehoek, rondjes (cirkels) en vierkant
1a
Benoemt waar iets zich bevindt door middel van voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, ver.
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
6
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
7
2. Taal Beginnende geletterdheid
Beh. niveau
BOEKORIËNTATIE: Herkent een boek en weet dat er een verhaal in staat
Stap 1
BOEKORIËNTATIE:Slaat de bladzijden van een boek één voor één om
Stap 1
VERHAALBEGRIP: Bekijkt prenten in boekjes samen met de PM'er
Stap 1
VERHAALBEGRIP: Wijst genoemde woorden aan op plaatjes in een boek
Stap 2
VERHAALBEGRIP: Luistert geboeid naar een voorleesverhaal in een één op één situatie
Stap 2
TAALBEWUSTZIJN: Zingt of praat mee bij het zingen van liedjes en het opzeggen van rijmpjes
Stap 2
VERHAALBEGRIP: Luistert geboeid naar een voorleesverhaal in een groepje
Stap 3
TAALFUNCTIES: Gebruikt de begrippen: 'verhaal'/ 'boek lezen'
Stap 3
TAALBEWUSTZIJN: Zingt liedjes of zegt versjes op waarbij de woorden herkenbaar zijn
Stap 3
BOEKORIËNTATIE: Bladert door (prenten)boeken en speelt alsof hij eigen en andermans teksten kan ‘lezen’
Stap 4
VERHAALBEGRIP: Vertelt een verhaal na aan de hand van de plaatjes in een boek
Stap 4
TAALFUNCTIES: Ervaart dat dingen die je zegt, opgeschreven kunnen worden
Stap 4
TAALBEWUSTZIJN: Benoemt symbolen (bijv. picto van wc, kaartje in de kast waar bepaalde spullen moeten opgeruimd worden)
Stap 4
BOEKORIENTATIE: Weet dat de boekomslag iets laat zien van het verhaal.
1a
VERHAALBEGRIP: Vertelt een kort voorgelezen verhaal na met behulp van plaatjes en eenvoudige waarnemingsvragen.
1a
BOEKORIENTATIE: Weet dat je een verhaal globaal kunt voorspellen aan de hand van een boekomslag.
1b
TAALFUNCTIES: Herkent tekensystemen zoals pictogrammen, gebarentaal en mimiek.
1b
TAALFUNCTIES: Herkent letters van zijn eigen naam.
1b
TAALBEWUSTZIJN: Onderscheidt woorden in zinnen.
1b
TAALBEWUSTZIJN: Herkent een klank in reeks losse klanken.
1b
TAALBEWUSTZIJN: Verdeelt woorden in lettergrepen, zoals kin-der-wa-gen.
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
8
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
9
2. Taal Interactief taalgebruik
Beh. niveau
Benoemt zijn eigen naam
Stap 1
Kijkt gericht naar de PM’er als deze vertelt wat ze gaan doen.
Stap 1
Benoemt en wijst mamma, pappa, broer en zus, opa en oma aan op een afbeelding
Stap 1
Begrijpt eenvoudige opdrachten en voert deze uit (bijvoorbeeld ‘pak je jas maar’, ‘zet de beker op tafel’)
Stap 1
Gebruikt tweewoordzinnen (Tom drinke, Sanne spelen)
Stap 1
Gebruikt zelfstandige naamwoorden en werkwoorden
Stap 2
Benoemt de namen van enkele groepsgenoten
Stap 2
Begrijpt dubbele, bij elkaar horende, opdrachten (bijvoorbeeld ‘pak je jas en trek hem aan’)
Stap 2
Gebruikt de ontkenning "niet"
Stap 2
Maakt driewoord-zinnen in tegenwoordige tijd met onderwerp en werkwoord (hoeft nog niet altijd correct) (Erik spelen niet)
Stap 3
Reageert op begrippen die de PM’er aanleert (zeg: rode auto en het kind rijdt de rode auto in de garage)
Stap 3
Geeft antwoord als een ander kind iets aan hem vraagt
Stap 3
Verzint nieuwe woorden voor woorden die hij nog niet kent (bijv. ‘waterschieter’ of ‘brommerboot’)
Stap 3
Geeft antwoord op een vraag als die direct aan hem gesteld wordt
Stap 3
Gebruikt bijvoeglijke naamwoorden (kleine, rode)
Stap 4
Vertelt wat hij die dag heeft gedaan (Ïk heeft buitenspeelt"of "Kijk eens wat ik heb gemaakt")
Stap 4
Voert een gesprekje met een ander kind ("Heb jij ook een jas? "Welke jas is dat?")
Stap 4
Maakt vierwoord-zinnen
Stap 4
Gebruikt de persoonlijke voornaamwoorden 'ik' en 'jij'
Stap 4
Houdt zich aan gespreksregels, zoals afwachten, uit laten spreken, stil zijn, de ander aankijken en blijft bij het onderwerp van het gesprek.
1a
Voert een gesprekje met de leerkracht en/ of een ander kind; met behulp van gesloten en open vragen. Luistert naar een ander en reageert op een ander en kijkt de ander aan.
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
10
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
11
3. Motoriek Grote motoriek
Beh. niveau
SPRINGEN: Springt met twee voeten tegelijk op van de vloer
Stap 1
GOOIEN EN VANGEN: Rolt een bal met 1 hand
Stap 1
BALANCEREN : Staat op de tenen, gesteund of kortdurend zonder steun, bijvoorbeeld om iets hoog uit de kast te pakken
Stap 1
RENNEN: Rent met het lichaam licht naar voren gebogen. Mogen nog dribbelpasjes zijn
Stap 1
KLIMMEN EN KLAUTEREN: Loopt een trap op en af, mag nog met twee voeten op één trede
Stap 2
GOOIEN EN VANGEN: Kan een kleine bal bovenhands met één hand in een bepaalde richting gooien
Stap 2
BALANCEREN: Loopt in beide richtingen om bijvoorbeeld een speeltoestel (linksom en rechtsom)
Stap 2
RENNEN: Maakt bochten links- en rechtsom tijdens het rennen
Stap 2
SPRINGEN: Maakt twee sprongen voorwaarts op één of beide voeten
Stap 3
KLIMMEN EN KLAUTEREN: Loopt een trap afwisselend met rechter- en linkervoet op en af, met steun aan leuning of hand(en) van pedagogisch medewerker BALANCEREN: Legt een voorwerp boven zijn eigen hoofd weg in bijvoorbeeld de kast of op het aanrecht
Stap 3 Stap 3
RENNEN: Vermindert vaart of versnelt tijdens het rennen
Stap 3
SPRINGEN: Maakt meerdere sprongen achter elkaar voorwaarts en op de plek met twee voeten tegelijk
Stap 4
BALANCEREN: Loopt over een bank
Stap 4
RENNEN: Verandert tijdens snel rennen van richting
Stap 4
SPRINGEN: Landt op zijn voeten en kan meteen weer verder gaan.
1a
GOOIEN EN VANGEN: Vangt een grote, zachte bal.
1a
BALANCEREN: Loopt over de bank waarbij hij over een hindernis van 10 cm hoog kan stappen.
1a
ROLLEN: Maakt een koprol met hulp.
1a
SPRINGEN: Springt met aaneengesloten voeten een paar maal achter elkaar op een kleutertrampoline.
1b
SPRINGEN: Hinkelt enkele sprongen.
1b
BALANCEREN: Staat op één been, zowel links als rechts.
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
12
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
13
3. Motoriek Beh. niveau
Kleine Motoriek Stapelt twee voorwerpen, bijvoorbeeld blokken
Stap 1
Pakt kleine voorwerpen tussen duim en wijsvinger beet
Stap 1
Houdt tijdens het tekenen het potlood met de volle hand vast in het midden van het potlood
Stap 1
Beide handen werken goed samen om kleine opdrachten uit te voeren
Stap 2
Plaatst een stukje in een knoppenpuzzel
Stap 2
Houdt tijdens het tekenen het potlood vlak boven het papier vast met de vingertoppen
Stap 2
Bouwt een toren van acht blokken
Stap 3
Maakt een puzzel van 4 stukjes
Stap 3
Kan preciezere bewegingen maken met handen en vingers, bijvoorbeeld met kleine blokjes spelen
Stap 3
Bouwt een hoge toren van verschillende vormen blokjes
Stap 4
Kan papier scheuren met twee handen
Stap 4
Gebruikt een enkele vinger voor diverse handelingen, zoals kleine knoppen indrukken (telefoon, toetsenbord, deurbel) Plaatst duim tegen de vingers, bijv. een brilletje maken.(opponeren) Oefent daardoor om het potlood vast te houden met een driepuntsgreep.
Stap 4 1a
Rijgt grote kralen aan een koord
1a
Maakt een open guirlande en open arcade ( zgn. schrijfpatronen) als ontspannen oefening in het vrije vlak.
1b
Scheurt kleine stukken papier
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
14
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
15
4. Spel Spel
Beh. niveau
Kijkt met interesse naar het spel van een ander kind of speelt naast een ander kind hetzelfde spel
Stap 1
Speelt onder begeleiding samen met een ander kind een eenvoudig spelletje, bijvoorbeeld de bal naar elkaar toerollen, blokjes stapelen
Stap 1
Speel met één of twee andere kinderen grof-motorische spelletjes met elkaar nadoen, bijvoorbeeld achter elkaar door de kruiptunnel, van de glijbaan, één op de kar en de ander duwt, elkaar aan het lachen maken door 'kiekeboe' of 'gek doen'.
Stap 2
Probeert met andere kinderen te spelen, meestal doen-alsof-spelletjes
Stap 3
Speelt onder begeleiding met andere kinderen een eenvoudig beurtspelletje (bijvoorbeeld kleurenlotto, memorie)
Stap 4
Speelt samen met een ander kind of in een klein groepje
Stap 4
Maakt vriendjes met kinderen die van hetzelfde soort spel houden
Stap 4
Losse rolgebonden handelingen, rollendialoog, rollenspel, bijv. doet alsof het kookt en het eten opeet. De handelingen worden veelvuldig herhaald.
1a
Speelt naast andere leerlingen zijn eigen rol. Doet uit zichzelf mee met het spel van anderen.
1a
Neemt meer initiatief tot samenspelen in een rollenspel.
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
16
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
17
5. Sociaal-emotioneel Betrokkenheid
Beh. niveau
Heeft plezier in het leren van nieuwe dingen
Stap 4
Zet door, blijft het een tijdje proberen als iets niet direct lukt, bijvoorbeeld bij een moeilijke puzzel
Stap 4
Werkt rustig voor een kortdurende periode
Stap 4
Luistert en kijkt naar de uitleg van een opdracht in een één op één situatie
1b
Voert een simpele enkelvoudige taak uit
1b
Voert een korte, voorgestructureerde opdracht uit en maakt die af zonder te stoppen
1b
Vertelt wat hij die ochtend/middag heeft gedaan
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
18
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
19
5. Sociaal-emotioneel Taakgerichtheid en zelfstandigheid
Beh. niveau
Kan een bekende opdracht die duidelijk is zelfstandig uitvoeren, bijvoorbeeld bakjes fruit uitdelen
Stap 2
Heeft plezier in het leren van nieuwe dingen
Stap 2
Kan zich grotendeels zelf aankleden en gaat (eventueel onder begeleiding) naar de wc
Stap 4
Zet door, blijft het een tijdje proberen als iets niet direct lukt, bijvoorbeeld bij een moeilijke puzzel
Stap 4
Werkt rustig voor een kortdurende periode
Stap 4
Wijst aan waar hij moet beginnen
1b
Luistert en kijkt naar de uitleg van een opdracht in een één op één situatie.
1b
Voert een simpele enkelvoudige taak tot het einde uit
1b
Pakt en ruimt zijn materialen op
1b
Voert onder begeleiding met een ander kind een opdracht uit
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
20
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
21
5. Sociaal-emotioneel Welbevinden
Beh. niveau
Doet mee in een klein groepje (vertelt iets, geeft antwoord, laat iets zien of gaat iets pakken)
Stap 4
Doet mee in de kring (vertelt iets, geeft antwoord, laat iets zien of gaat iets pakken)
Stap 4
Weet dat het niet alles even goed kan
Stap 4
Durft te experimenteren
Stap 4
Probeert nieuwe dingen uit om grenzen te ontdekken
Stap 4
Toont trots
1b
Toont gevoelens van blijdschap, angst, boosheid en verdriet
1b
Is trots op een taak die hij heeft afgerond
1b
Geeft aan welke taken hij moeilijk vond en welke makkelijk
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
22
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
23
5. Sociaal-emotioneel Sociaal initiatief
Beh. niveau
Weet wat hij (niet) leuk vindt en kan dit vertellen, bijvoorbeeld ‘ik houd (niet) van spelen met de auto’s’
Stap 2
Probeert met andere kinderen te spelen, meestal doen-alsof-spelletjes
Stap 2
Voert een gesprekje met de pedagogisch medewerker
Stap 2
Vraagt soms om hulp als iets hem alleen niet lukt (aan – en uitkleden)
Stap 4
Speelt samen met een ander kind of in een klein groepje
Stap 4
Durft te experimenteren/ probeert nieuwe dingen uit om grenzen te ontdekken
Stap 4
Vraagt in de klas op een adequate manier aandacht (vinger opsteken, naar leerkracht lopen)
1b
Vraagt om hulp als iets hem alleen niet lukt
1b
Vraagt aan een medeleerling of hij mee mag doen met een spel
1b
Vertelt in de kring over iets dat hij zojuist op school heeft meegemaakt
1b
Vraagt aan een ander of hij een voorwerp van hem mag gebruiken
1b
Vraagt hulp aan verschillende volwassenen
1b
Hanteert de afgesproken regel om hulp te vragen
1b
Voert met een medeleerling een opdracht uit
1b
Vertelt wat hij die ochtend/middag heeft gedaan
1b
Praat met een ander kind over iets dat ze net samen hebben meegemaakt of over iets wat om hen heen gebeurt, wat ze allebei zien
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
24
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
25
5. Sociaal-emotioneel Sociale flexibiliteit
Beh. niveau
Weet dat nee zeggen een reactie oplevert van de ander
Stap 2
Is (op verzoek van de pedagogisch medewerker) tijdens het oplossen van een conflict stil, zodat het andere kind kan praten
Stap 4
Kan van tijd tot tijd op zijn beurt wachten, legt zich er gemakkelijk bij neer als hij op zijn beurt moet wachten of speelgoed moet delen of afstaan
Stap 4
Kan soms al met andere kinderen iets delen, bijvoorbeeld speelgoed. Neemt een afwachtende houding aan bij het samenspel
Stap 4
Reageert bij boosheid op de aanwijzing/correctie van de leerkracht
1b
Voert met een medeleerling een opdracht uit
1b
Deelt materiaal met andere kinderen
1b
Ervaart dat er door tegenstrijdige belangen conflicten kunnen ontstaan die je samen kunt oplossen, bijvoorbeeld allebei op de kar willen: pedagogisch medewerker laat hen om de beurt een rondje rijden, beide kinderen zijn tevreden?? Luistert tijdens het oplossen van een conflict, onder toezicht van de pedagogisch medewerker, naar de ander
Naam en chronologische leeftijd
1b 1b
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
26
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
27
5. Sociaal-emotioneel Sociale autonomie
Beh. niveau
Leert ervaren wat hij al kan en wat hij nog niet kan, is bijvoorbeeld trots als hij een puzzel heeft gemaakt, maar merkt dat hij nog niet zonder zijwieltjes kan fietsen
Stap 2
Gaat in tegen een verzoek van een ander en toont zijn eigen wil, bijvoorbeeld zeggen dat hij de boterham niet opeet omdat hij geen pindakaas lust
Stap 2
Probeert zelf problemen op te lossen tijdens het werken, bijvoorbeeld punt (laten) slijpen
Stap 2
Kiest zelf, zonder hulp, bijvoorbeeld waarmee hij wil spelen of wat hij wil eten of drinken
Stap 4
Durft te experimenteren/ probeert nieuwe dingen uit om grenzen te ontdekken.
Stap 4
Maakt aan een ander kind duidelijk wat hij wel/ niet wil
Stap 4
Toont non-verbaal eigen gevoelens
Stap 4
Toont trots
1b
Kiest tussen twee of drie aangeboden voorwerpen
1b
Kiest wat hij wil doen op basis van eigen voorkeuren
1b
Geeft aan wat hij leuk/lekker/mooi/interessant vindt
1b
Toont teleurstelling
1b
Geeft tijdens een activiteit aan dat hij het (te) moeilijk vindt
1b
Denkt na voor hij een keuze maakt, bijvoorbeeld niet gelijk hetzelfde kiezen als zijn vriend als die iets gaat doen wat hij niet zo leuk vindt
1b
Zegt nee als het iets niet wil
1b
Zegt er iets van als iemand onaardig tegen hem doet
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
28
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
29
5. Sociaal-emotioneel Impulsbeheersing
Beh. niveau
Is stil als iemand iets vertelt
Stap 2
Is (op verzoek van de pedagogisch medewerker) tijdens het oplossen van een conflict stil, zodat het andere kind kan praten.
Stap 4
Wacht op zijn beurt (in de kring, bij een werkje)
1b
Vraagt in de klas op een adequate manier aandacht (vinger opsteken, naar leerkracht lopen)
1b
Loopt weg als een ander onaardig tegen hem doet
1b
Reageert bij boosheid op de aanwijzing/correctie van de leerkracht
1b
Gaat zorgvuldig met materialen om
1b
Blijft rustig als hij een fout maakt
1b
Hanteert de afgesproken regel om hulp te vragen
1b
Wacht rustig enkele minuten op hulp wanneer de leerkracht heeft aangegeven dat hij zo komt
1b
Wacht rustig totdat de leerkacht aangeeft dat hij aan de beurt is
1b
Weet dat er afspraken en regels zijn
1b
Vraagt aan een ander of hij een voorwerp van hem mag gebruiken (pakt het niet af)
1b
Benoemt manieren om rustig te blijven als hij boos is (diep ademhalen, weglopen)
1b
Benoemt dat hij een ander geen pijn mag doen
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
30
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
31
5. Sociaal-emotioneel Inlevingsvermogen
Beh. niveau
Zorgt voor andere kinderen, bijvoorbeeld aaien over het hoofdje van een baby
Stap 2
Weet dat een ander iets anders leuk kan vinden dan jij
Stap 2
Kan anderen al een beetje helpen en vindt dat ook fijn om te doen
Stap 2
Weet dat een ander zich anders kan voelen dan jij
Stap 2
Toont belangstelling en sympathie voor andere kinderen
Stap 4
Helpt actief mee met het opruimen van de gebruikte materialen, zet de spullen terug als hij klaar is met een taak en helpt andere kinderen daarbij
Stap 4
Geeft een complimentje over het uiterlijk of een werkje (mooie jas, mooie tekening)
Stap 4
Kan eenvoudige gevoelens bij anderen waarnemen (inschatten), bijvoorbeeld ‘hij huilt, hij zal wel verdrietig zijn’
Stap 4
Troost iemand die gevallen is
1b
Zegt sorry als er door hem per ongeluk iets misgaat
1b
Zegt dankjewel als reactie op het woord alsjeblieft
1b
Luistert als iemand iets vertelt
1b
Benoemt dat hij een ander geen pijn mag doen
1b
Helpt een ander als die daar om vraagt.
1b
Kan gevoelens onder woorden brengen, bijvoorbeeld ‘ben je boos?’
1b
Weet hoe een ander zich kan voelen in een bekende situatie
1b
Kent meerdere manieren om iemand te troosten (stil maar, arm omslaan, zakdoek halen)
1b
Vertoont spijt en maakt het goed met een ander
1b
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
32
Naam en chronologische leeftijd
Observatiegegevens over de periode: ……………………. Tot en met ……………………
33
34