Kopieerbladen. afdeling 4. Inleiding. trente-trois 33

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 33

afdeling 4

Kopieerbladen Inleiding In het werkboek is een aantal oefeningen opgenomen, waarbij de leerlingen gebruik moeten maken van gegevens die door de leraar/lerares verstrekt worden. Die gegevens vindt u in deze afdeling. Steeds is erbij vermeld bij welke Etape en welke oefening ze horen. U kunt ze kopiëren voor uw leerlingen, als u de betreffende oefeningen wilt laten doen. U vindt in deze afdeling twee soorten spreekkaartjes: kaartjes waarbij alleen de voorkant bedrukt is, en kaartjes waarbij zowel de voorkant als de achterkant bedrukt is. Op de tweede soort kaartjes staat de toevoeging ‘Voorkant’ of ‘Achterkant’; u moet deze soort kaartjes dubbelzijdig kopiëren.

trente-trois

33

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 34

34

trente-quatre

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 35

spreekkaartjes étape 1, oefening 11

3 havo

Voorkant étape 1, oefening 11, 3 havo

1 Ik zou een afspraak willen maken.

2 Kun je vanavond komen?

3 Vanavond? Nee, ik kan niet.

4 Heb je meneer Moreau al gezien?

5 Ja, ik heb hem gezien.

6 Heb je hem gesproken over het budget?

7 Nee, ik ga hem opbellen.

8 Ga je hem thuis opbellen?

9 Ja, heb je het nummer?

10 Ja, het is: 01 56 37 11 23.

11 Gisteravond hebben we een feestje gehad.

12 Maar Léa had een andere afspraak.

13 Wanneer zie ik je?

14 Waar zien we elkaar?

15 Om hoe laat?

16 Kun je me het nummer van je mobieltje geven?

trente-cinq

35

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 36


3 havo

Achterkant étape 1, oefening 11, 3 havo

2 Tu peux venir ce soir?

1 Je voudrais prendre rendez-vous.

4 Tu as déjà vu monsieur Moreau?

3 Ce soir? Non, je ne peux pas.

6 Tu lui as parlé du budget?

5 Oui, je l’ai vu.

8 Tu vas l’appeler chez lui?

7 Non, je vais l’appeler.

10 Oui, c’est le zéro un, cinquante-six, trente-sept, onze, vingt-trois.

36

9 Oui, tu as le numéro?

12 Mais Léa avait un autre rendezvous.

11 Hier soir, nous avons eu une fête.

14 On se voit où?

13 Je te vois quand?

16 Tu peux me donner le numéro de ton portable?

15 A quelle heure?

trente-six

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 37


3 havo


1 Ik wil graag naar Engeland gaan.

2 Wanneer wilt u erheen gaan?

3 Over twee weken.

4 Voici le catalogue.

5 Ik dank u.

6 Hebt u georganiseerde reizen naar Marokko?

7 Hier zijn de folders.

8 Stopt de hogesnelheidstrein in Utrecht?

9 Nee, maar in Rotterdam zijn er aansluitingen naar Utrecht.

10 We moeten dus in Rotterdam overstappen.

11 Twee retourtjes, alstublieft.

12 Dat is duur!

13 We zullen op 1 november vertrekken.

14 Wanneer kom je?

15 Wat heb je gezegd?

16 Wat is dat?

trente-sept

37

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 38


3 havo


2 Vous voulez y aller quand?

1 Je voudrais aller en Angleterre.

4 Hier is de catalogus.

3 Dans quinze jours. (Dans deux semaines.)

6 Vous avez des voyages organisés au Maroc?

5 Je vous remercie.

8 Le TGV s’arrête à Utrecht?

7 Voici les dépliants.

10 Il faut (Nous devons) donc changer à Rotterdam.

38

9 Non, mais à Rotterdam, il y a des correspondances pour Utrecht.

12 C’est cher!

11 Deux allers-retours, s’il vous plaît.

14 Tu viens quand?

13 Nous partirons le premier novembre.

16 Qu’est-ce que c’est?

15 Qu’est-ce que tu as dit?

trente-huit

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 39


3 havo

étape 2, oefening 17, 3 havo


Rol A

Rol B

1 Je gaat naar een reisbureau voor inlichtingen. Je klasgenoot (rol B) helpt je aan de balie. Jij begint.

1 Je bent medewerk(st)er van een reisbureau. Je klasgenoot (rol A) komt inlichtingen vragen. A begint.

1 Dag mevrouw/meneer. Ik zou graag naar Portugal willen gaan. 2 In april, met een vriend. Zeg dat je een georganiseerde reis wilt. 3 Zeg dat je er graag twee weken zou willen blijven. 4 Met de trein of met de bus. Je houdt niet van het vliegtuig. 5 Je wilt graag een hotel. Je houdt niet van kamperen. 6 Vraag hoeveel het kost. 7 Vraag wanneer de vertrekdatum is en wanneer je terugkomt. 8 Vraag folders voor je vriend. 9 Zeg dat je erover zult praten met je vriend. Groet. 2 Nu ben jij medewerk(st)er van een reisbureau. Je klasgenoot (rol B) komt inlichtingen vragen. B begint. 1 Vraag wanneer. 2 Zeg dat er georganiseerde reizen zijn. Vraag hoe lang B er wil blijven. 3 Vraag hoe B erheen wil gaan. 4 Vraag of B wil kamperen. 5 Kies hieronder uit de twee reizen de meest geschikte voor B. Zeg dat er een reis is voor B. 6 Noem de prijs. 7 Geef antwoord op de vraag van B. 8 Geef de folders op een beleefde manier. 9 Groet terug. Reizen: Reis 1: Georganiseerde reis van tien dagen naar Engeland. Verblijf in twee hotels: vijf dagen in Londen, vijf dagen in Wales. Reis erheen: per vliegtuig (= par avion). Reis naar Wales en terug: per bus. Data: 11 oktober - 21 oktober. Prijs: € 920 p.p. Reis 2: Georganiseerde reis van twee weken naar Engeland. Eén week Londen, één week een rondreis (= un tour). Verblijf in hotels. Reis erheen: per vliegtuig. Rondreis per bus. Data: 18 oktober - 1 november. Prijs: € 1250 p.p.

1 Vraag wanneer. 2 Zeg dat er georganiseerde reizen zijn. Vraag hoe lang A er wil blijven. 3 Vraag hoe A erheen wil gaan. 4 Vraag of A wil kamperen. 5 Kies hieronder uit de twee reizen de meest geschikte voor A. Zeg dat er een reis is voor A. 6 Noem de prijs. 7 Geef antwoord op de vraag van A. 8 Geef de folders op een beleefde manier. 9 Groet terug. Reizen: Reis 1: Georganiseerde reis van twee weken naar Portugal. Verblijf in een hotel met zwembad. Reis erheen: per trein. Data: 31 maart - 14 april. Prijs: € 1150 p.p. Reis 2: Georganiseerde reis van twee weken naar Portugal. Speciaal voor jongeren. Verblijf op een camping aan het strand. Reis erheen: per bus. Data: 14 april - 28 april. Prijs: € 850 p.p. 2 Nu ga jij naar een reisbureau voor inlichtingen. Je klasgenoot (rol A) helpt je aan de balie. Jij begint. 1 Dag mevrouw/meneer. Ik zou graag naar Engeland willen gaan. 2 In oktober, met een vriendin. Zeg dat je een georganiseerde reis wilt. 3 Zeg dat je graag Londen wilt zien. Dat je graag een week in Londen wilt blijven. Dat je ook een rondreis (= un tour) door Engeland wilt maken van een week. 4 Met het vliegtuig (= par avion). 5 Je wilt graag in hotels overnachten. 6 Vraag hoeveel het kost. 7 Vraag wanneer de vertrekdatum is en wanneer je terugkomt. 8 Vraag folders voor je vriendin. 9 Zeg dat je erover zult praten met je vriendin. Groet.

trente-neuf

39

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 40

spreekkaartjes proeftoets étapes 1 en 2, oefening 3 3 havo

proeftoets étapes 1 en 2, oefening 3, 3 havo

étape 1 en 2, oefening 3, 3 havo

Rol A

Rol B

Je wilt graag een verre reis maken. Je weet nog niet precies waarheen. Je gaat naar een reisbureau. Daar zit B achter de balie. Jij begint en je let goed op het antwoord van B.

Je bent werkne(e)m(st)er bij een reisbureau. A is de klant en komt binnen. Probeer A zo goed mogelijk te helpen. A begint. Jij geeft steeds antwoord.

1 Je groet. 2 Zeg dat je graag een reis zou willen maken. 3 Zeg dat je denkt aan Afrika. 4 Je antwoordt ja en je noemt een land dat je geschikt lijkt. 5 Drie weken. 6 Zeg dat je niet van het vliegtuig houdt. Je kiest dus voor de andere manier van reizen die B voorgesteld heeft. 7 Zeg dat dat oké is. Vraag naar campings. 8 Vraag of de prijzen er ook in staan. 9 Vraag of je nu al moet reserveren voor een reis in september. 10 Bedank. Zeg dat je snel zult kiezen. 11 Je groet ook.

40

quarante

1 2 3 4 5 6 7

8 9 10

Je groet terug. Je vraagt waarheen. Vraag of A denkt aan Noord-Afrika. Vraag hoe lang A er zou willen blijven. Vraag of A het vliegtuig zou willen nemen of de trein en de boot. Je zegt dat de reis dan twee dagen duurt. Je geeft een catalogus en je zegt dat A daarin alles vindt. Adressen van campings en hotels, mooie steden, stranden ... Je zegt ja en je wijst ze aan. Je zegt dat A niet te lang moet wachten. Dat het anders vol is. Je zegt dat dat goed is. Je groet.

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 41


3 havo


1 Ben je in Nederland geweest?

2 Heb je de bloembollenvelden gezien?

3 Hadden jullie een fiets?

4 Was het niet gevaarlijk?

5 Vandaag regent het.

6 Gisteren heeft het geregend.

7 Morgen zal het regenen.

8 Het postkantoor is gesloten.

9 Het opent om negen uur.

10 Het is geopend tot twaalf uur.

11 Ik ben buitenlander.

12 Ik begrijp het niet.

13 Wat betekent dat?

14 Wilt u het herhalen, alstublieft?

15 Wilt u langzamer spreken, alstublieft?

16 Ik begrijp het.

quarante et un

41

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 42


3 havo


2 (Est-ce que) tu as vu les champs de fleurs?

1 (Est-ce que) tu as été en Hollande?

4 (Est-ce que) ce n’était pas dangereux?

3 (Est-ce que) vous aviez une bicyclette?

6 Hier, il a plu.

5 Aujourd’hui, il pleut.

8 Le bureau de poste est fermé.

7 Demain, il pleuvra.

10 Il est ouvert jusqu’à midi.

42

9 Il ouvre à neuf heures.

12 Je ne comprends pas.

11 Je suis étranger (étrangère).

14 Voulez-vous répéter, s’il vous plaît?

13 Qu’est-ce que ça veut dire?

16 Je comprends.

15 Voulez-vous parler plus lentement, s’il vous plaît?

quarante-deux

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 43


3 havo


1 Ik zou graag ver weg willen gaan.

2 Waar zou je heen gaan?

3 Ik zou het vliegtuig nemen naar (= pour) New York.

4 Wat zou je daar doen?

5 We zouden er een week blijven.

6 Zouden jullie met de boot willen reizen?

7 Het zou een grote boot zijn.

8 Een boot met volop dingen.

9 Zou je met me meekomen?

10 De meisjes zouden nooit genoeg geld hebben.

11 Ze zouden de reis niet kunnen betalen.

12 Ik moet vertrekken.

13 Je zult het vliegtuig moeten nemen.

14 We zouden moeten werken!

15 Ze hebben de boot moeten nemen.

16 Ik moest alle avonden werken.

quarante-trois

43

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 44


3 havo


2 Tu irais où?

1 J’aimerais partir loin.

4 Qu’est-ce que tu ferais là-bas?

3 Je prendrais l’avion pour New York.

6 Vous voudriez voyager en bateau?

5 Nous y resterions une semaine.

8 Un bateau avec plein de trucs.

7 Ce serait un grand bateau.

10 Les filles n’auraient jamais assez d’argent.

44

9 Tu viendrais avec moi?

12 Il faut partir. (Je dois partir.)

11 Elles ne pourraient pas payer le voyage.

14 Il faudrait travailler! (Nous devrions travailler!)

13 Il faudra prendre l’avion. (Tu devras prendre l’avion.)

16 Il fallait travailler tous les soirs. (Je devais travailler tous les soirs.)

15 Il a fallu prendre le bateau. (Ils ont dû prendre le bateau.)

quarante-quatre

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 45


3 havo

étape 4, oefening 13, 3 havo Rol A en B Hieronder zie je drie rijen tekeningen over droomreizen. Om de beurt vertellen jullie over een droomreis. Kies steeds uit elke rij een tekening. Wijs de tekeningen niet aan, want je klasgenoot moet naar jou luisteren en daarna zeggen welke tekeningen jij gekozen hebt. Doe het zo: – In de linkerrij kies je je bestemming. Zeg waar je heen zou willen gaan. – Zeg waarom je daarheen zou willen gaan. (Bijvoorbeeld omdat het er mooi weer is, omdat het een mooie stad is, omdat je er familie hebt ...) – In de middelste rij kies je je vervoermiddel. Zeg hoe je naar je bestemming zou gaan. – In de rechterrij kies je wat je op je bestemming zou gaan doen. Zeg wat je daar zou gaan doen. 1

a

A faire du ski

2

b

B nager dans la mer

3

c

C monter sur la Tour Eiffel

4

d

D manger au restaurant

5

e

E visiter le Rijksmuseum

6

f

F faire une randonnée

7

g

G faire de la planche à voile

8

h

H acheter plein de trucs

quarante-cinq

45

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 46


3 havo


1 Je bent een goede leerling.

2 Je werkt goed.

3 Die weg is echt gevaarlijk!

4 Dat is waar.

5 Ik voel me niet goed.

6 Gisteren voelde ik me beter.

7 Mmmm! Dat ruikt lekker!

8 Wat doe je voor sport?

9 Ik doe aan rotsklimmen.

46

10 Mijn broer voetbalt.

11 Mijn zus tennist.

12 Mijn ouders fietsen.

13 Rijden jullie paard?

14 Nee, wij doen aan fitnesstraining.

15 Ik rook niet en ik drink niet.

16 Dan leef je gezond!

quarante-six

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 47


3 havo


2 Tu travailles bien.

1 Tu es un bon élève.

4 C’est vrai.

3 Cette route est vraiment dangereuse!

6 Hier, je me sentais mieux.

5 Je ne me sens pas bien.

8 Qu’est-ce que tu fais comme sport?

7 Miam! Ça sent bon!

10 Mon frère fait du foot(ball).

9 Je fais de l’escalade.

12 Mes parents font du vélo (de la bicyclette).

11 Ma soeur fait du tennis.

14 Non, nous faisons de la musculation.

13 (Est-ce que) vous faites du cheval?

16 Alors, tu vis sainement!

15 Je ne fume pas et je ne bois pas.

quarante-sept

47

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 48


3 havo


1 Ik heb een tafel gereserveerd.

2 Ik zou graag de kaart willen, alstublieft.

3 Als voorgerecht neem ik de tomatensalade.

4 Daarna neem ik een gegrilde biefstuk.

5 En als groente neem ik patat.

6 Als toetje wil ik graag een ijsje.

7 En als drank nemen we witte wijn.

8 Een glas wijn.

9 En een kan water, alstublieft.

48

10 Ober, de rekening, alstublieft.

11 Het was erg lekker.

12 Ik eet geen vlees meer.

13 Ik drink nooit wijn.

14 Wat heb je gedronken?

15 Ik heb niets gedronken.

16 Eet smakelijk!

quarante-huit

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 49


3 havo


2 Je voudrais la carte, s’il vous plaît.

1 J’ai réservé une table.

4 Ensuite (Après, Puis), je prends une entrecôte grillée.

3 Comme entrée, je prends la salade de tomates.

6 Comme dessert, je voudrais une glace.

5 Et comme légume, je prends des frites.

8 Un verre de vin.

7 Et comme boisson, nous prenons (on prend) du vin blanc.

10 Garçon, l’addition, s’il vous plaît.

9 Et une carafe d’eau, s’il vous plaît.

12 Je ne mange plus de viande.

11 C’était très bon.

14 Qu’est-ce que tu as bu?

13 Je ne bois jamais de vin.

16 Bon appétit!

15 Je n’ai rien bu.

quarante-neuf

49

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 50

spreekkaartjes étapes proeftoets 5 en 6, oefening 3 3 havo



Rol A

Rol B

Samen met je klasgenoot zit je in een restaurant. Je hebt elkaar lang niet gezien. Eerst kies je elk je maaltijd. Kijk daarvoor op het menu. Daarna praten jullie over hoe het met jullie gaat. Jij begint.

Samen met je klasgenoot zit je in een restaurant. Je hebt elkaar lang niet gezien. Eerst kies je elk je maaltijd. Kijk daarvoor op het menu. Daarna praten jullie over hoe het met jullie gaat. Je klasgenoot begint.

Menu

Menu

Entrées: Salade de tomates au basilic Salade au chèvre chaud Pâté du chef

Entrées: Salade de tomates au basilic Salade au chèvre chaud Pâté du chef

Plats: Entrecôte grillée Boeuf bourguignon Couscous mouton

Plats: Entrecôte grillée Boeuf bourguignon Couscous mouton

Desserts: Glace deux boules Fruit de la saison Tarte maison

Desserts: Glace deux boules Fruit de la saison Tarte maison

1 2 3 4 5 6 7 8

Vraag: Wat neem jij? Zeg wat jij als voorgerecht neemt. Geef antwoord. Vraag: Wat wil je als toetje? Zeg wat jij als toetje wilt. Zeg dat je witte wijn wilt. Vraag: Drink je nooit alcohol? Zeg dat jij soms alcohol drinkt en dat je nooit rookt. 9 Antwoord: Ik ook. Vraag of B aan sport doet. 10 Zeg nu welke sport jij doet.

50

cinquante

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

Antwoord wat je als voorgerecht neemt. Vraag: En wat neem je daarna? Zeg wat jij als hoofdgerecht neemt. Zeg wat jij als toetje wilt. Vraag: En wat drinken we? Zeg dat je geen alcohol drinkt en dat je graag mineraalwater wilt. Antwoord dat je niet rookt en niet drinkt. Zeg dat je je gezondheid belangrijk vindt. Zeg ja en zeg aan welke sport je doet. Onderbreek het gesprek door te zeggen: Daar is de ober!

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 51


3 havo


1 Vandaag is het veertien juli.

2 Er is een optocht, een bal en (een) vuurwerk.

3 Er zijn ook spelen.

4 Bij ons is de nationale feestdag dertig april.

5 Dat is een vrije dag.

6 We vieren Koninginnedag.

7 En wat doen jullie op die dag?

8 In veel steden zijn er rommelmarkten.

9 De mensen verkopen van alles.

10 Gefeliciteerd met je verjaardag!

11 Heb je morgen je examen? Veel succes!

12 Het is binnenkort Kerstmis. Prettige feestdagen!

13 Heb je je examen gehaald? Gefeliciteerd!

14 Ga je aan de ramadan doen? Sterkte!

15 Vertrekt u morgen? Goede reis!

16 Haast je!

cinquante et un

51

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 52


3 havo


2 Il y a un défilé, un bal et un feu d’artifice.

1 Aujourd’hui, c’est le quatorze juillet.

4 Chez nous, la fête nationale, c’est le trente avril.

3 Il y a aussi des jeux.

6 Nous fêtons (On fête) le jour de la reine.

5 C’est un jour férié.

8 Dans beaucoup de villes, il y a des vide-greniers.

7 Et qu’est-ce que vous faites, ce jour-là?

10 Bon anniversaire!

52

9 Les gens vendent n’importe quoi.

12 C’est bientôt Noël. Bonnes fêtes!

11 Tu as ton examen demain? Bonne chance!

14 Tu vas faire le ramadan? Bon courage!

13 Tu as eu ton examen? Mes félicitations!

16 Dépêche-toi!

15 Vous partez demain? Bon voyage!

cinquante-deux

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 53


3 havo


1 Elodie en Greg kennen elkaar sinds kort.

2 Ze kunnen het goed met elkaar vinden.

3 Wat ga je later doen, Greg?

4 Ik zou graag in de informatica werken.

5 Maar misschien zal ik werkloos zijn.

6 En jij, wat wil jij worden?

7 Ik zou graag met dieren werken.

8 Ik wil graag dierenarts worden.

9 Een arts houdt zich bezig met (de) zieke mensen

10 Een stewardess werkt in een vliegtuig.

11 Ze houdt zich bezig met de reizigers.

12 Een kinderverzorgster werkt met (de) kleine kinderen.

13 Vind je dat beroep leuk?

14 Ik heb de film leuk gevonden.

15 Wij kennen niemand hier.

16 Je moet mensen kennen.

cinquante-trois

53

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 54


3 havo


2 Ils s’entendent bien.

1 Elodie et Greg se connaissent depuis peu.

4 J’aimerais (Je voudrais) travailler dans l’informatique.

3 Qu’est-ce que tu feras (vas faire) plus tard, Greg?

6 Et toi, qu’est-ce que tu veux (voudrais) devenir?

5 Mais peut-être, je serai au chômage.

8 Je voudrais (J’aimerais) devenir vétérinaire.

7 J’aimerais (Je voudrais) travailler avec des animaux.

10 Une hôtesse de l’air travaille dans un avion.

54

9

Un médecin s’occupe des gens malades.

12 Une puéricultrice s’occupe des petits enfants.

11 Elle s’occupe des voyageurs.

14 Le film m’a plu.

13 (Est-ce que) ce métier te plaît?

16 Il faut connaître des gens.

15 Nous ne connaissons personne ici.

cinquante-quatre

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 55


3 havo



Rol A

Rol B

Hieronder zie je een lijst met beroepen. Ze zijn allemaal m/v. Om de beurt gaan jullie een beroep in het Frans omschrijven, zonder de naam van het beroep te noemen. Je moet net zolang doorpraten, tot de ander het beroep geraden heeft. De ander mag helpen door vragen te stellen (in het Frans!). Vergeet niet om je resultaten op te schrijven in je werkboek. Jij begint. Je omschrijft één beroep. Daarna is je medeleerling (B) aan de beurt. Ook hij/zij omschrijft een beroep uit de lijst hieronder. Daarna ben jij weer. Jij omschrijft de volgende beroepen:

Hieronder zie je een lijst met beroepen. Ze zijn allemaal m/v. Om de beurt gaan jullie een beroep in het Frans omschrijven, zonder de naam van het beroep te noemen. Je moet net zolang doorpraten, tot de ander het beroep geraden heeft. De ander mag helpen door vragen te stellen (in het Frans!). Vergeet niet om je resultaten op te schrijven in je werkboek. Je medeleerling (A) begint. Hij/Zij omschrijft één beroep uit de lijst hieronder. Als jij het beroep geraden hebt, ben jij aan de beurt. En daarna A weer. Jij omschrijft de volgende beroepen:

1 nieuwslezer op tv 2 slager 3 tuinder (= hovenier).

1 journalist 2 loketbeambte bij de Spoorwegen 3 ingenieur weg- en waterbouw.

Lijst met beroepen:

Lijst met beroepen:

zanger striptekenaar drummer presentator showprogramma op tv nieuwslezer op tv journalist postbode bankbediende loketbeambte bij de Spoorwegen groenteman slager bakker huisarts ziekenverpleger tandarts tuinder (= hovenier) metselaar timmerman ingenieur weg- en waterbouw

zanger striptekenaar drummer presentator showprogramma op tv nieuwslezer op tv journalist postbode bankbediende loketbeambte bij de Spoorwegen groenteman slager bakker huisarts ziekenverpleger tandarts tuinder (= hovenier) metselaar timmerman ingenieur weg- en waterbouw

cinquante-cinq

55

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 56


3 havo


1 Vind je dat het erg is, de vervuiling?

2 Ik ben tegen (de) auto’s in de steden.

3 Je overdrijft!

4 De tram is minder vervuilend dan de bus.

5 Ik ben voor zonne-energie!

6 Ik ben het er niet mee eens.

7 Je hebt ongelijk.

8 Je hebt gelijk.

9 Wat wil je?

56

10 Wat begrijp je niet?

11 Wat bezielt je?

12 Wat vervuilt het meest?

13 Wat is (er) gevaarlijk?

14 Wat zijn de gevaren?

15 Wat is het probleem?

16 Waarvoor ben je bang?

cinquante-six

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 57


3 havo


2 Je suis contre les voitures dans les villes.

1 Tu trouves que c’est grave, la pollution?

4 Le tram est moins polluant que le bus.

3 Tu exagères! (T’exagères!)

6 Je ne suis pas d’accord.

5 Je suis pour l’énergie solaire!

8 Tu as raison! (T’as raison!)

7 Tu as tort! (T’as tort!)

10 Qu’est-ce que tu ne comprends pas?

9 Qu’est-ce que tu veux?

12 Qu’est-ce qui pollue le plus?

11 Qu’est-ce qui te prend?

14 Quels sont les dangers?

13 Qu’est-ce qui est dangereux?

16 De quoi as-tu peur? (De quoi est-ce que tu as peur?)

15 Quel est le problème?

cinquante-sept

57

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 58

spreekkaartjes étape 9, oefening 14B

étape 9, oefening 14B, 3 havo

étape 9, oefening 14B, 3 havo

Rol A

Rol B

I

I

Je bent journalist en je vraagt mensen op straat naar hun mening. Je klasgenoot (B) is een voorbijganger en wil wel meewerken aan je onderzoek. Stel je klasgenoot de volgende vragen. 1 2 3 4 5 6 7

Vous trouvez que c’est grave, la pollution? Qu’est-ce qui est le plus grave? Quelle serait la solution? Et prendre le bus? Qu’est-ce qu’il faudrait faire? Et qui devrait payer tout ça? Kies zelf wat je nu zegt: Je ne suis pas d’accord avec vous. / Vous avez raison. / Vous exagérez!

II Nu loop jij op straat en een journalist (B) wil je vragen stellen. Je wilt wel meewerken. Geef antwoord op de vragen met behulp van onderstaande gegevens. 1 Zeg dat je het niet heel ernstig vindt. 2 Zeg dat vliegtuigen het meest vervuilend zijn. 3 Zeg: Kernenergie voor vliegtuigen. 4 Zeg: Misschien, maar het vervuilt niet veel. 5 Zeg dat dat niet mogelijk is voor vliegtuigen. Ce n’est pas ... 6 Zeg: O nee! De mensen willen hun manier van leven niet veranderen! Oh non! Les gens ne veulent pas ... 7 Reageer op de conclusie van de journalist. Bedenk zelf wat je kunt zeggen.

58

cinquante-huit

3 havo

Je loopt op straat en een journalist (A) wil je vragen stellen. Je wilt wel meewerken. Geef antwoord op de vragen met behulp van onderstaande gegevens. 1 Zeg dat je het heel ernstig vindt. 2 Zeg dat de vervuiling in de steden het ernstigst is. 3 Zeg: De fiets nemen of lopen. 4 Zeg dat de bus ook vervuilend is. 5 Zeg: We zouden de metro of de tram moeten hebben in alle steden. Il faudrait avoir ... 6 Zeg: De mensen die in de stad wonen. 7 Reageer op de conclusie van de journalist. Bedenk zelf wat je kunt zeggen.

II Nu ben jij journalist en je vraagt mensen op straat naar hun mening. Je klasgenoot (A) is een voorbijganger en wil wel meewerken aan je onderzoek. Stel je klasgenoot de volgende vragen. 1 2 3 4 5 6 7

Vous trouvez que c’est grave, la pollution? Qu’est-ce qui est le plus grave? Quelle serait la solution? Ce n’est pas dangereux? Et l’énergie solaire? Et prendre le train ou le bateau? Kies zelf wat je nu zegt: Je ne suis pas d’accord avec vous. / Vous avez raison. / Vous exagérez!

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 59


3 havo


1 We hebben een trektocht gemaakt.

2 We hebben overnacht in een trekkershut.

3 Zijn er beren in de Pyreneeën?

4 Ja, er zijn er een paar.

5 Het schijnt dat er ook wolven zijn.

6 Ze zijn uit Italië gekomen.

7 Ben je dan niet bang, ’s nachts?

8 Ja, een nacht zijn we wakker gemaakt.

9 Het was een vreemd geluid.

10 Hij wordt geholpen door zijn vader.

11 De maaltijd is klaargemaakt door mijn broer.

12 Mijn moeder zet bloemen op de tafel.

13 Zul je mijn boeken op mijn bureau leggen?

14 Wat heb je op zijn tafel gelegd?

15 Op de foto zijn wij vóór onze tenten.

16 Ze zijn in hun tent.

cinquante-neuf

59

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 60


3 havo


2 Nous avons couché (On a couché) dans un refuge.

1 Nous avons fait (On a fait) une randonnée.

4 Oui, il y en a quelques-uns.

3 Il y a (Est-ce qu’il y a) des ours dans les Pyrénées?

6 Ils sont venus d’Italie.

5 Il paraît qu’il y a aussi des loups.

8 Oui, une nuit, on a été réveillé (nous avons été réveillés).

7 Alors, tu n’as pas peur, la nuit?

10 Il est aidé par son père.

60

9 C’était un drôle de bruit.

12 Ma mère met des fleurs sur la table.

11 Le repas a été préparé par mon frère.

14 Qu’est-ce que tu as mis sur sa table?

13 Tu mettras mes livres sur mon bureau?

16 Ils (Elles) sont dans leur tente.

15 Sur la photo, nous sommes (on est) devant nos tentes.

soixante

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 61

proeftoets kennis étape 1 (oef. 21)

1

3 havo

Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (per jaar)

J’organise un tournoi une fois ________________________________.

2 (schrijven)

Je vais lui ________________________________ cet après-midi.

3 (vóór)

Je vais appeler monsieur Moreau ________________________________ ce soir.

4 (een mobieltje)

Tu as ____________________________________?

5 (gemakkelijk)

L’escrime, ce n’est pas ________________________________.

6 (weten of)

Je voudrais ____________________________________ tu as déjà l’argent pour le tournoi.

7 (jammer)

Non? C’est ________________________________!

8 (zweren)

Il ne faut jamais ________________________________!

9 (gebruiken)

Pourquoi tu veux ________________________________ cet objet?

10 (morgen)

Je vais t’appeler ________________________________.

11 (onder)

Je te vois donc ________________________ la Tour Eiffel?

12 (vóór)

Non! ________________________________ le musée D’Orsay!

2 Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 Paul ne m’appelle jamais. J’en ai assez! ______________________________________________________________ 2 Mon voisin est très sympa. __________________________________________________________________________ 3 Oh là là! Le lave-vaisselle est tombé en panne! ________________________________________________________ 4 Comment veux-tu résoudre ce problème? ____________________________________________________________ 5 Il faut appeler le mécanicien! __________________________________________________________________________ 6 Parce que moi, je ne veux pas y toucher. ______________________________________________________________ 7 La femme de mon voisin s’appelle Mélanie. ___________________________________________________________ 8 Tu connais déjà la nouvelle? ___________________________________________________________________________

3

Nous sommes à Paris – grammaire Vul de juiste werkwoordsvorm in. 1 (bent)

Vous ______________________________ souvent à Paris?

2 (doen)

Qu’est-ce que vous ______________________________, à Paris?

3 (zullen kunnen)

Cette fois-ci, nous ______________________________ aller voir le musée D’Orsay.

4 (zijn geweest)

Ah non, nous ____________________________________ au musée D’Orsay en janvier.

5 (was)

C’______________________________ avec Nicole et son frère.

6 (hebben gedaan)

Oui, en janvier, nous ________________________________________ beaucoup ensemble.

7 (hebben gekund)

C’est vrai. Vous ____________________________________ voir beaucoup de musées.

8 (zullen hebben)

Cette fois-ci, nous n’______________________________ pas beaucoup de temps.

soixante et un

61

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 62


4

3 havo

J’ai vu ton frère – grammaire Vervang het onderstreepte zinsdeel door een persoonlijk voornaamwoord (le, la, l’, les of lui, leur) en schrijf de zin opnieuw op. 1 J’ai vu ton frère hier. ________________________________________________________________________________ 2 Tu as parlé à madame Leroux? __________________________________________________________________________ 3 Non, je vais voir madame Leroux ce soir. ______________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________ 4 Je voudrais donner les livres à madame Leroux. ________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________ 5 Tu vas appeler tes parents ce soir? ______________________________________________________________________ 6 Oui, et je vais donner à mes parents ton numéro de téléphone. __________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________ 7 J’ai déjà donné ton adresse à mes parents. ____________________________________________________________ 8 Je ne donne pas le numéro de mon portable! __________________________________________________________

5

Cet après-midi ... – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Wanneer zie ik je? ______________________________________________________________________________________ 2 Vanmiddag kan ik niet. __________________________________________________________________________________ 3 Ik zou je graag willen ontmoeten. ____________________________________________________________________ 4 Kun je me het nummer van je mobieltje geven? ____________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________ 5 Dit voorwerp dient om met iemand te praten. _______________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________ 6 Men kan dit voorwerp gebruiken om berichten te versturen. _______________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________

62

soixante-deux

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 63


1

3 havo

Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in.

2

1 (de herfst)

C’est déjà ____________________________________!

2 (inlichtingen vragen)

Guilhem va __________________________________________ à la Gare du Nord.

3 (ontmoeten)

C’est qu’il voudrait ____________________________________ Ellen pendant les vacances.

4 (een retour)

Il voudrait donc prendre __________________________________________ Utrecht.

5 (overstappen)

On lui dit qu’il faudra ______________________________ à Rotterdam.

6 (een aansluiting)

Là, il y a ____________________________________________________ pour Utrecht.

7 (voordelig)

Guilhem veut un tarif __________________________________________.

8 (klaarmaken)

L’employée va ____________________________________ son billet.

9 (een georganiseerde reis)

J’ai vu qu’il y a ___________________________________________________________ pour le Japon.

10 (de folder)

J’ai étudié ____________________________________.

11 (per vliegtuig)

On va à Tokyo ____________________________________.

12 (de rondreis)

Puis, on fait ______________________________ du Japon en car.

Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 Je voudrais apprendre le japonais. _____________________________________________________________________ 2 Mais j’aurai besoin d’aide. ______________________________________________________________________________ 3 Parfois, mon copain japonais m’aide. _____________________________________________________________________ 4 La cuisine, c’est l’endroit où on prépare les repas. __________________________________________________________ 5 Moi, j’aime bien faire la cuisine. ______________________________________________________________________________________ 6 Oh là là! La maison est vraiment sale! __________________________________________________________________________________ 7 Où est la poubelle? _________________________________________________________________________________________________________________ 8 Je ne peux pas vivre dans une maison sale! __________________________________________________________ 9 Dans quelques années, Nantes aura un aéroport international. _________________________________________________________________________ 10 Il y aura plein de voyageurs pour toute l’Europe. ______________________________________________________

soixante-trois

63

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 64


3

3 havo

La semaine prochaine – grammaire Vul de juiste werkwoordsvorm in.

4

1 (aller, futur)

La semaine prochaine, j’______________________________ au Japon.

2 (prendre, imparfait)

Mes copains m’ont demandé si je ______________________________ l’avion.

3 (vouloir, présent)

Eux aussi, ils ____________________________________ voir le Japon.

4 (aller, passé composé)

Car ils n’y ________________________ jamais ________________________.

5 (partir, futur)

Je ____________________________________ lundi.

6 (partir, passé composé)

Mes parents __________________________________________ pour New York hier.

7 (prendre, passé composé)

Ils ____________________________________ l’avion.

8 (vouloir, imparfait)

Mon frère ______________________________ partir avec eux.

J’y vais! – grammaire Vervang het onderstreepte zinsdeel door en of y. Schrijf de zin opnieuw op en zet dan en of y op de juiste plaats in de zin. Voorbeeld: Je vais à Paris. – J’y vais. 1 Mon copain veut aller à Tokyo. ________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Il pense souvent à ce voyage. __________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Et il parle souvent du voyage. __________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Il veut rester au Japon trois semaines. _________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Cet été, il a rencontré une Japonaise dans les Pyrénées. ___________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 Il a déjà acheté des cadeaux pour sa copine. ___________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

5

Quand et comment? – grammaire Schrijf op in het Frans. 1 Wanneer kom je? Tu viens ________________________ 2 Hoe kom je? __________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Welke trein neem je? ___________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Waarom kom je? _______________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Waar ben je geweest? Tu as été ________________________ 6 Wat heb je gezegd? ____________________________________ tu as dit ?

64

soixante-quatre

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 65


6

3 havo

Les dates et les pays – grammaire Schrijf op in het Frans. 1 Op 30 augustus. _______________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Op 1 mei. _____________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Op 20 februari. ________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Op maandag 6 juni. ____________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Op zondag 5 april. _____________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 Naar de Verenigde Staten. ____________________________________________________________________________________________________________________________________ 7 Naar Duitsland. ________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 8 Naar België. ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________

7

Le train part ... – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Om hoe laat vertrekt de trein? _____________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Waar stopt de Thalys? __________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Een enkele reis Brussel, alstublieft. _____________________________________________________________________________________________________________________ 4 Tweede klas, niet-rokenafdeling. _________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Hier zijn de folders. ____________________________________________________________________________________________________________________________________________

soixante-cinq

65

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 66


1

3 havo


2

1 (in de lente)

Les champs de fleurs, c’est __________________________________________!

2 (in de herfst)

Ce n’est pas ____________________________________!

3 (de dag)

J’ai passé ____________________________________ en ville.

4 (vlak bij)

Il y a une belle piscine __________________________________________ Utrecht.

5 (zich verplaatsen)

En Hollande, on peut très bien ________________________________________ à bicyclette.

6 (gevaarlijk)

Ce n’est pas __________________________________________.

7 (een gewoonte)

C’est __________________________________________ aux Pays-Bas.

8 (overal)

On voit des cyclistes ____________________________________.

9 (waar)

C’est ________________________!

10 (het richtingbord)

Tu vois ____________________________________?

11 (te)

Non, c’est ________________________ loin.

12 (geopend)

Le parking est ______________________________.

Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 Cette maison date du 19e siècle. ____________________________________________________________________ 2 On appelle la bicyclette ‘la petite reine’. ______________________________________________________________ 3 On l’utilise beaucoup dans les pays du nord, notamment en Hollande. __________________________________ 4 Les vélos hollandais sont réputés dans le monde entier. ________________________________________________ 5 En France, les touristes étrangers sont nombreux. ______________________________________________________ 6 J’ai du bon vin dans la cave! ________________________________________________________________________ 7 J’attends une occasion pour le boire. ________________________________________________________________ 8 Il faut réfléchir avant de répondre! ___________________________________________________________________ 9 Tu comprends la phrase? ____________________________________________________________________________ 10 Je veux connaître ton frère! _________________________________________________________________________

66

soixante-six

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 67


3

3 havo

J’avais une bicyclette – grammaire Vul de juiste vorm van de imparfait (= o.v.t.) in.

4

1 (répondre)

Quand il était petit, mon frère ____________________________________ toujours: ‘Non!’.

2 (finir)

Mes parents __________________________________________ toujours leur travail (= werk) à six heures.

3 (flâner)

Guilhem et Kamel ____________________________________ en ville.

4 (prendre)

‘Nous ____________________________________ toujours le car scolaire pour aller à l’école’, dit ma mère.

5 (vouloir)

‘Mais moi, je ______________________________ avoir une mobylette’, dit-elle.

6 (aller)

Mais mon père ______________________________ à l’école à bicyclette.

7 (être)

Pour lui, l’école n’______________________________ pas loin.

8 (faire)

Je vous ai vu en ville. Qu’est-ce que vous ____________________________________ là-bas?

Michel attend ... – grammaire Vul de passé composé (= v.t.t.) in.

5

1 (attendre)

Michel __________________________________________ une heure.

2 (prendre)

Tu ____________________________________ le train?

3 (lire)

Maman ____________________________________ le journal.

4 (descendre)

Nous ______________________________________________________________ du bus.

5 (oublier)

J’____________________________________ mon livre.

6 (être)

Tu ____________________________________ en Allemagne?

Est-ce que ...? – grammaire Maak vragen. Gebruik est-ce que. 1 Is Gaëlle in Engeland geweest? _______________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________ 2 Heeft het geregend? ________________________________________________________________________________ 3 Ging Gaëlle elke avond uit? __________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________ 4 Ging Gaëlle ook zwemmen? _________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________ 5 Is ze naar Londen (= Londres) gegaan? ________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________

soixante-sept

67

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 68


6

3 havo

Aujourd’hui et demain – grammaire Vul de juiste vorm in van pleuvoir of ouvrir.

7

1 (pleuvoir, présent)

Aujourd’hui, il ________________________.

2 (pleuvoir, futur)

Demain, il ____________________________________.

3 (pleuvoir, imparfait)

Il ____________________________________ souvent.

4 (ouvrir, futur)

Le café ____________________________________ à neuf heures demain.

5 (ouvrir, passé composé)

Mon oncle ____________________________________ un nouveau restaurant.

6 (ouvrir, présent)

Les élèves ____________________________________ leurs livres à la page 23.

C’est où? – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Pardon, meneer, het postkantoor, alstublieft? __________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________ 2 Het is rechtdoor. ____________________________________________________________________________________ 3 U gaat rechtsaf. _____________________________________________________________________________________ 4 Het is de eerste straat links. __________________________________________________________________________ 5 Ik ben buitenlander. ___________________________________________________________________________________________ 6 Ik begrijp het niet. ____________________________________________________________________________________ 7 Wilt u langzamer spreken? _____________________________________________________________________________ 8 Wilt u het herhalen, alstublieft? _________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________

68

soixante-huit

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 69

proeftoets kennis étape 4 (oef. 23B)

1

3 havo


2

1 (huiswerk)

J’ai beaucoup de ______________________________ pour demain!

2 (gemakkelijk)

Ce n’est pas ______________________________!

3 (een droom)

J’ai ____________________________________: j’aimerais partir loin!

4 (doet er niet toe)

Je partirais ____________________________________ où.

5 (bezoeken)

J’aimerais bien ______________________________ l’Australie ...

6 (ontmoeten)

... et ____________________________________ plein de gens.

7 (genoeg)

Mais il faut avoir ______________________________ d’argent!

8 (helemaal niets)

Et maintenant je ______ ai __________________________________________!

9 (de toestemming)

Il faut aussi __________________________________________ de mes parents!

10 (nooit)

Ils ______ la donneront ______________________________!

11 (reizen)

Mais j’aimerais vraiment ____________________________________!

12 (de boot)

Je prendrais ____________________________________.

Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 Répondez aux questions suivantes! ___________________________________________________________________ 2 Comment peut-on réussir dans la vie? ________________________________________________________________ 3 Qu’est-ce que tu veux faire comme métier? ___________________________________________________________ 4 Est-ce que tu veux devenir professeur? ________________________________________________________________ 5 Mais dis donc, c’est un sondage? _____________________________________________________________________________ 6 Oui. On veut comparer tes résultats avec les résultats français. ___________________________________________________ 7 Faut-il être honnête dans la vie? ______________________________________________________________________ 8 Oui, selon moi, il faut être honnête. __________________________________________________________________ 9 Moi, j’aime bien sortir, tandis que mon copain préfère rester à la maison. __________________________________ 10 Moi, je voudrais aller au cinéma. Lui, par contre, il veut regarder la télé. ___________________________________________

soixante-neuf

69

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 70


3

3 havo

Si je te demandais ... – grammaire Vul de juiste vorm van de conditionnel (= o.v.t.t.) in.

4

1 (répondre)

Qu’est-ce que tu _________________________________________ , si je te demandais de m’aider?

2 (dire)

Je ______________________________: ‘Oui’!

3 (partir)

Est-ce que vous ____________________________________ en France, si vous aviez de l’argent?

4 (rester)

Oui, et nous y __________________________________________ toujours!

5 (vouloir)

Mes copines __________________________________________ avoir une mobylette.

6 (aller)

Elles ____________________________________ à l’école à mobylette.

7 (être)

Ce ______________________________ marrant!

8 (avoir)

Ah! Si tu travaillais vraiment! Tu ____________________________________ de bonnes notes!

Il faut partir! – grammaire Schrijf op in het Frans. Gebruik het werkwoord falloir. 1 Ik moet vertrekken. __________________________________________________________________________________ 2 Jullie zullen moeten werken! ________________________________________________________________________ 3 Je zou moeten antwoorden! __________________________________________________________________________ 4 We moesten veel reizen. _____________________________________________________________________________ 5 Ik heb in Rotterdam moeten uitstappen. _______________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________

5

J’aimerais partir loin – grammaire Vertaal de zinnen in het Nederlands. Let goed op de tijd van het werkwoord! 1 J’aimerais partir loin. ________________________________________________________________________________ 2 Tu devras prendre l’avion. ____________________________________________________________________________ 3 Je t’ai attendu une heure! Est-ce que toi, tu m’attendrais aussi longtemps? _________________________________ ___________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________ 4 Si j’étais au restaurant, je choisirais une Tarte Tatin comme dessert. _______________________________________ ___________________________________________________________________________________________________ 5 Tu vendras ta voiture? _______________________________________________________________________________ 6 Moi, je ne le ferais pas! ______________________________________________________________________________

70

soixante-dix

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 71


6

3 havo

Je voudrais ... – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Ik zou graag naar Zuid-Amerika willen. ________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________ 2 Wat zou je daar doen? _______________________________________________________________________________ 3 Zou je met me (mee)komen? _________________________________________________________________________ 4 Zou u mij folders kunnen sturen? ______________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________ 5 Zou u mij een catalogus willen sturen? ________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________

soixante et onze

71

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 72


1

3 havo


2

1 (de fitnesszaal)

Je vais à _____________________________________________________________________ tous les jours.

2 (beter)

Après, je me sens ________________________________!

3 (een tweelingbroer)

J’ai ________________________________________________________________.

4 (lijken op)

Mais je ne veux pas ________________________________________________ mon frère.

5 (terwijl)

Moi, j’aime bouger, __________________________________________ mon frère aime prendre ses aises.

6 (badhanddoek)

Sur la place, il s’allonge sur sa ____________________________________.

7 (erg)

Mais ce n’est pas ______________________________.

8 (roken)

Je ne le vois pas ____________________________________.

9 (de gezondheid)

Se droguer, c’est mauvais pour ____________________________________

10 (Ik heb medelijden met je.)

____________________________________________________________.

11 (lichaam)

Tu ne penses qu’à ton ______________________________!

12 (niets anders)

Tu ne t’intéresses à ________________________________________________!

Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 Plus je dors, plus je suis fatigué. ________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Avant, ma peau était très belle. __________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Le sport est nécessaire pour être en forme. _______________________________________________________________________________________________________________ 4 Il y a 20 ans, on faisait moins de sport. ________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Je ne sais pas pour quelle raison. ____________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 De plus en plus de jeunes fument. _________________________________________________________________________________________________________________________________ 7 Ils ne voient pas le danger. _________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 8 Ils ne changent pas leurs habitudes, malgré tous les risques. _________________________________________________________________________________ 9 La publicité pour le tabac est interdite. _________________________________________________________________________________________________________________________ 10 Je fais d’abord mes maths, et ensuite je vais apprendre les mots français. _______________________________________________________________

72

soixante-douze

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 73


3

3 havo

C’est facile! – grammaire Schrijf achter elk bijvoeglijk naamwoord het bijwoord. Schrijf ook de betekenis op. Bijvoeglijk naamwoord

4

Bijwoord

Betekenis

1 grave

________________________________________

________________________________________

2 doux

________________________________________

________________________________________

3 prudent

________________________________________

________________________________________

4 premier

________________________________________

________________________________________

5 dangereux

________________________________________

________________________________________

6 normal

________________________________________

________________________________________

7 sûr

________________________________________

________________________________________

8 bon

________________________________________

________________________________________

9 meilleur

________________________________________

________________________________________

10 mauvais

________________________________________

________________________________________

Je m’amuse! – grammaire Vertaal. 1 Je m’amuse toute la journée. ________________________________________________________________________ 2 Irène s’est allongée sur le canapé. ____________________________________________________________________ 3 Nous nous installerons sur une terrasse. _______________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Je ne me droguerai jamais! ____________________________________________________________________________________ 5 Hier, je me sentais très bien. ___________________________________________________________________________________ 6 Fabienne ne s’est intéressée à rien. _____________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________________________________________

5

Sentir et vivre – grammaire Vul de juiste werkwoordsvorm in. 1 (sentir, présent)

Tu ne ________________________ rien?

2 (se sentir, imparfait)

Hier, grand-père ne ____________________________________ pas bien.

3 (se sentir, conditionnel) Il ________________________________________________ mieux, s’il ne fumait pas! 4 (vivre, présent)

Moi, je ________________________ sainement.

5 (vivre, passé composé) Vincent van Gogh __________________________________________ de 1853 à 1890.

soixante-treize

73

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 74


6

3 havo

Tu fais du sport? – grammaire Schrijf op in het Frans. 1 Ik voetbal. ________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Mijn ouders tennissen. ____________________________________________________________________________________________________________________ 3 Mijn broer doet aan rotsklimmen. ___________________________________________________________________________________________________________ 4 Mijn zus fietst. ____________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Mijn grootvader doet aan fitnesstraining. ____________________________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 Mijn grootmoeder jogt. ___________________________________________________________________________________________________________________

7

Moi, j’aime bouger – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Het doet goed om een beetje gymnastiek te doen. ____________________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Het is heel goed voor de gezondheid. ________________________________________________________________________________________________________ 3 Ik rook niet en ik drink niet. ________________________________________________________________________________________________________________ 4 Eerlijk, ik heb medelijden met je! ___________________________________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Je denkt alleen maar aan je probleem! _______________________________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________________________________________________________________

74

soixante-quatorze

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 75


1

3 havo


2

1 (daarna)

J’ai mangé une salade et ______________________________ une tarte Tatin.

2 (dik worden)

Une tarte Tatin, ça fait ______________________________!

3 (de worst)

Je n’aime pas __________________________________________.

4 (voorgerecht)

Qu’est-ce que tu prends comme ______________________________?

5 (gerecht)

Je prends des escargots. C’est un bon ______________________________.

6 (Het spijt me.)

____________________________________________________________. Je n’aime pas les escargots.

7 (de groente)

Quel est ____________________________________ que tu préfères?

8 (de doperwtjes)

Ce sont ____________________________________________________________.

9 (het varkensvlees)

Tu aimes ____________________________________?

10 (het rundvlees)

Oui, mais je préfère ____________________________________.

11 (drank)

Qu’est-ce qu’on prend comme ____________________________________?

12 (een halve fles)

____________________________________________________________ de vin.

Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 J’aime le goût du camembert. _______________________________________________________________________________________________________________________ 2 Par contre, je n’aime pas le goût du chèvre. __________________________________________________________________________________________________________ 3 Pourtant, ma mère achète surtout du chèvre. _________________________________________________________________________________________________________ 4 Tandis que, moi, j’ai envie de camembert! _______________________________________________________________________________________________________________ 5 J’adore les crudités! ________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 Tu bois beaucoup de lait? __________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 7 Mon père a fait un gâteau très sucré. __________________________________________________________________________________________________________________________ 8 Ce n’est pas une nourriture très saine! _______________________________________________________________________________________________________________________ 9 Mais j’en ai mangé quand même, pour faire plaisir à papa. __________________________________________________________________________________________ 10 Papa était visiblement content. ______________________________________________________________________________________________________________________________________________________

soixante-quinze

75

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 76


3

3 havo

Un garçon sympa – grammaire Vul het juiste betrekkelijk voornaamwoord in. Kies tussen qui en que. 1 Le garçon __________________ nous a servi, était sympa. 2 Il nous a servi un poulet __________________ était très bon. 3 Le porc est une viande __________________ je n’aime pas. 4 La glace __________________ j’adore le plus, est la glace aux fraises. 5 Qui est ce professeur __________________ nous regarde? 6 Comment s’appelle le film __________________ vous avez vu?

4

Comment s’appelle ...? – grammaire Vertaal de bijzinnen (= de onderstreepte zinnen). 1 Comment s’appelle le garçon avec qui tu es parti en vacances? __________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Je te donne un livre dans lequel tu peux lire comment on fait du vin. ________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 La voiture avec laquelle vous êtes parti en vacances, c’est une Citroën? _____________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Oui, c’est la voiture dont je t’ai parlé! ____________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 L’ami sans qui je ne sors jamais, s’appelle Joël. _______________________________________________________________________________________________________________________ 6 C’étaient des vacances pendant lesquelles nous avons fait beaucoup de sports. _______________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

5

Non! – grammaire Schrijf de zin opnieuw op, maar nu met de juiste ontkenning op de juiste plaats.

76

1 (nooit)

Je fais la vaisselle. ____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

2 (niet meer)

Tu manges du porc? ___________________________________________________ de porc ?

3 (helemaal niet)

Irène aime le sport. _________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

4 (niets)

Dimanche, elle a fait ... ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________

5 (niemand)

Elle a invité ... ______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

soixante-seize

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 77


6

3 havo

Je bois de l’eau – grammaire Vul de juiste werkwoordsvorm in.

7

1 (boire, présent)

Tu ne ________________________ rien?

2 (boire, imparfait)

En 2003, quand il faisait si chaud, nous ____________________________________ beaucoup d’eau.

3 (boire, passé composé)

Vous ____________________________________ ce vin?

4 (prendre, présent)

Marco et Vivienne ____________________________________ des escargots.

5 (prendre, passé composé)

Hier, ils ____________________________________ des tomates comme entrée.

6 (aller, présent)

Est-ce qu’ils ______________________________ au restaurant ce soir aussi?

7 (aller, conditionnel)

Oh, s’ils avaient de l’argent, ils ___________________________________ sûrement!

8 (faire, futur)

Demain soir, ils ___________________________________ un bon repas pour nous.

Des frites? – grammaire Vul in. Kies uit: du, de la, de l’, des of de (d’). 1 Je prends ____________ vin. 2 Il boit un verre ____________ eau. 3 Tu prends ____________ pâté? 4 Non, je prends ____________ escargots. 5 Et je prends aussi ____________ saucisson. 6 Tu veux ____________ frites? 7 Non, je ne mange plus ____________ frites! 8 Mais je mange beaucoup ____________ légumes.

soixante-dix-sept

77

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 78


8

3 havo

Je voudrais ... – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Ik heb een tafel gereserveerd. __________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Ik zou graag de kaart willen, alstublieft. __________________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Hebt u gekozen? ________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Als voorgerecht ga ik de tomatensalade nemen. ________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Daarna wil ik graag een gegrilde biefstuk. ___________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 En een karaf water, alstublieft. _____________________________________________________________________________________________________________________________________ 7 Eet smakelijk! _____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 8 Ober! De rekening, alstublieft. __________________________________________________________________________________________________________________________________________________

78

soixante-dix-huit

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 79


1

3 havo


2

1 (Vandaag)

____________________________________ , c’est un jour de fête.

2 (Koninginnedag)

C’est ________________________________________________!

3 (vrije dag)

C’est un __________________________________________.

4 (doorbrengen)

Où est-ce que tu vas ______________________________ la journée?

5 (de stoep)

Sur __________________________________________.

6 (verkopen)

Je vais ____________________________________ des vêtements et des jeux.

7 (Het schijnt)

__________________________________________ que c’est rigolo!

8 (wensen)

Je voudrais vous __________________________________________ une bonne journée!

9 (zich haasten)

Le car arrive. Alain doit ________________________________________________.

10 (Goede reis)

________________________________________________ , Alain!

11 (de sfeer)

J’aime bien __________________________________________ du 14 juillet.

12 (De brandweer)

________________________________________________ organisent un bal.

Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 J’aime regarder les étoiles la nuit. _____________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Le petit déjeuner est à huit heures. __________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 En fait, on peut le prendre entre huit et neuf heures. _____________________________________________________________________________________________________ 4 Je n’aime pas le riz. ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Hier, j’ai mangé une saucisse. __________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 Dans certains pays, on pratique des sports bizarres. _______________________________________________________________________________________________________ 7 Comment est le drapeau de la Belgique? ____________________________________________________________________________________________________________________________ 8 Comment faut-il prononcer ce mot? _____________________________________________________________________________________________________________________________________ 9 La Marseillaise est l’hymne français. _____________________________________________________________________________________________________________________________________ 10 La Grèce est un beau pays. ____________________________________________________________________________________________________________________________________________________

3

Tu te concentres bien? – grammaire Schrijf op in het Frans. 1 Kerrin concentreert zich slecht.

Kerrin ________________________________________________ mal.

2 Vermaken jullie je goed?

Est-ce que vous _______________________________________________ bien?

3 Ik ga om tien uur naar bed.

Je ________________________________________________ à dix heures.

4 En ik sta om zes uur op.

Et je ________________________________________________ à six heures.

5 Vraag je inlichtingen?

Est-ce que tu ________________________________________________?

6 Zij winden zich erg op.

Ils ________________________________________________ beaucoup.

soixante-dix-neuf

79

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 80


4

3 havo

Installe-toi! – grammaire Schrijf de betekenis achter de zinnen. 1 Installe-toi, Alain! ______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Dépêche-toi, Eva! ______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Ne te perds pas, Sylvia! _____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Le train s’est arrêté. ____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Je me suis occupée de ma petite soeur. _____________________________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 Clara s’est énervée beaucoup. ________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

5

Je te souhaite ... – savoir dire Schrijf achter iedere situatie de juiste wens op. 1 Iemand gaat examen doen. _____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Iemand is jarig. _______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Je ziet iemand kort voor het kerstfeest. _________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Iemand moet een moeilijke klus doen. _________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Iemand heeft zijn rijbewijs gehaald. ________________________________________________________________________________________________________________________________________________

6

Ce professeur-ci ... – grammaire Vertaal. 1 Ce professeur-ci est meilleur que celui qui est malade. _______________________________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 2 Tu veux quelle boisson? Celle-ci ou celle-là? _______________________________________________________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 3 Mes professeurs sont sympas, mais ceux de ma soeur sont terribles! ______________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 4 Etant très intéressé par la musique, Julien a pris des leçons de piano. ____________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 5 Aimant beaucoup la France, nous y allons tous les étés. __________________________________________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 6 Travaillant le dimanche, les chrétiens ne respectent pas le dimanche. _____________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 7 Voyant que le car était déjà parti, j’ai attendu le prochain. ______________________________________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________

80

quatre-vingts

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 81


7

3 havo

Le 14 juillet – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 14 juli is een nationale feestdag. ________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Er is een optocht en (een) vuurwerk. _________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Wat doen jullie, op die dag? ____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Er is een rommelmarkt. _____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 We gaan op de stoep zitten. ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 We verkopen van alles. ______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

quatre-vingt-un

81

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 82


1

3 havo


2

1 (Van tijd tot tijd)

____________________________________________________________ , je suis pessimiste.

2 (daarentegen)

Ma soeur, __________________________________________ , est optimiste.

3 (vertrouwen)

Elle a ____________________________________ en l’avenir.

4 (werkloos)

Moi, je ne voudrais pas être __________________________________________ plus tard.

5 (voldoende zijn)

Avoir son bac, est-ce que cela va ____________________________________?

6 (Misschien)

__________________________________________ il faut aussi connaître des gens.

7 (Wat)

____________________________________ me plairait, c’est d’être vétérinaire.

8 (een beroep)

C’est __________________________________________ intéressant.

9 (eerzuchtig)

C’est vrai que je suis __________________________________________.

10 (sinds kort)

Mais __________________________________________ , je crois que c’est possible.

11 (er zeker van)

Et je suis ________________________ que je vais réussir.

12 (op het platteland)

Mais je ne voudrais pas travailler ________________________________________________.

Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 Moi, j’ai mon propre ordinateur. _________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Quelle formation faut-il suivre pour devenir vétérinaire? _______________________________________________________________________________________________________________ 3 Comme j’aime les animaux, je veux devenir vétérinaire. ________________________________________________________________________________________________________________ 4 Je vais te donner un conseil. _______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Commence tout de suite à travailler! ______________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 Travailler la nuit, c’est fatigant. ____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 7 J’ai rendez-vous chez le dentiste à 11 heures. ______________________________________________________________________________________________________________________________________ 8 Mes parents vont louer leur résidence secondaire pour le mois d’août. _________________________________________________________________________________ 9 Grâce à l’argent qu’ils gagnent ainsi, ils pourront passer une semaine en Grèce. ________________________________________________________________ 10 Dans cette ville, il n’y a aucune boîte de nuit. ______________________________________________________________________________________________________________________________________________

3

Tu connais ...? – grammaire Vul de juiste vorm in van connaître of plaire. Connaître

82

1 (présent)

Tu ______________________________ Jean-Luc?

2 (passé composé)

Oui, je l’ __________________________________________ il y a 5 ans.

3 (futur)

Etant vétérinaire, je __________________________________________ beaucoup de gens.

4 (imparfait)

A l’école primaire, nous ________________________________________ tous les professeurs.

quatre-vingt-deux

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 83


3 havo

Plaire

4

5 (présent)

Ce garçon me ______________________________!

6 (passé composé)

Ce voyage t’ ____________________________________?

7 (conditionnel)

Ça te ____________________________________ d’être dentiste?

8 (imparfait)

Ces vacances ne me __________________________________________ pas du tout!

Plaire – grammaire Vertaal de zinnen. Gebruik steeds leuk vinden. 1 Ce livre me plaît. ________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Le métier de professeur plaît à Paul. _____________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Tes copains me plaisent. ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Les vacances m’ont plu énormément! __________________________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

5

Un animal – grammaire Schrijf het meervoud en de vertaling van het meervoud op. Meervoud

Betekenis

1 un animal

_________________________________________

_________________________________________

2 un bras

_________________________________________

_________________________________________

3 un canal

_________________________________________

_________________________________________

4 un bus

_________________________________________

_________________________________________

5 un oeil

_________________________________________

_________________________________________

6 un bureau

_________________________________________

_________________________________________

7 un cours

_________________________________________

_________________________________________

8 un travail

_________________________________________

_________________________________________

quatre-vingt-trois

83

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 84


6

3 havo

Ils se connaissent – grammaire Vertaal. 1 Elodie et Greg se connaissent depuis peu. _________________________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Ils se disent plein de choses. __________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Un cuisinier, c’est quelqu’un qui prépare les repas. _______________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 4 Une hôtesse de l’air, c’est une femme qui travaille dans un avion. ______________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Elle s’occupe des voyageurs. ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 En rentrant de son travail, ma mère a rencontré Elodie. ________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 7 En écoutant de la musique tout le temps, tu ne réussiras pas! _____________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 8 Olivier a appris le métier en s’entraînant. ___________________________________________________________________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

7

J’aimerais ... – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Wat zou jij later willen worden? _______________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Ik zou graag leraar willen worden. __________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Dat is iemand die lesgeeft op de middelbare school. ________________________________________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 4 Hij houdt zich bezig met jongeren. _____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Ik hoop een positief antwoord te ontvangen. ____________________________________________________________________________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________

84

quatre-vingt-quatre

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 85


1

3 havo


2

1 (de wereld)

Tu crois que ____________________________________ est en danger?

2 (de vervuiling)

Oui, car __________________________________________ est vraiment dangereuse.

3 (de oorlog)

Et puis, il y a ____________________________________.

4 (een aanslag)

Hier soir, il y a eu encore __________________________________________.

5 (de oplossing)

J’espère qu’on va trouver ____________________________________ pour les problèmes.

6 (Anders)

______________________________ ce sera de plus en plus grave.

7 (overdrijven)

Mais il ne faut pas __________________________________________!

8 (terneergeslagen)

Il ne faut pas être __________________________________________!

9 (zoveel)

Oui, mais ______________________________ gens meurent!

10 (volgens mij)

C’est vrai, mais, __________________________________________ , tout va changer.

11 (moeilijk)

Ce sera peut-être ____________________________________ , mais quand même!

12 (ongelijk)

J’espère que tu n’as pas ______________________________.

Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 Tu es né où? _____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Je suis né dans un pays pauvre. _____________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Pourtant, j’ai été heureux quand j’étais petit. ________________________________________________________________________________________________________________________ 4 J’aime voyager en transports publics. _____________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Ma soeur va se marier. ____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 6 Elle et son mari vont construire leur maison eux-mêmes. _____________________________________________________________________________________________ 7 Nous vivons dans une époque où cela est possible. _______________________________________________________________________________________________________ 8 Autrefois, cela n’était pas possible. ___________________________________________________________________________________________________________________________________ 9 J’aime me promener dans la forêt ... ________________________________________________________________________________________________________________________________ 10 ... et m’asseoir sous un arbre. ____________________________________________________________________________________________________________________________________________

3

En Hollande ... – grammaire Vul de juiste vorm in van mourir of vivre. Vivre 1 (présent)

En Hollande, les gens ____________________________________ heureux.

2 (passé composé)

Ma grand-mère ____________________________________ jusqu’à l’âge de 90 ans.

3 (futur)

Tu ne ______________________________ pas longtemps, si tu fumes!

4 (imparfait)

Autrefois, les Bataves ____________________________________ en Hollande.

quatre-vingt-cinq

85

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 86


3 havo

Mourir

4

5 (futur)

Je ne ____________________________________ pas avant d’avoir vu Naples!

6 (passé composé)

Mélanie est triste: son chien __________________________________________ hier.

7 (conditionnel)

Je ____________________________________ , si je devais vivre sans toi!

8 (imparfait)

Il y a longtemps, beaucoup de gens ____________________________________ de la peste.

Fouad – grammaire Vul de vertaling van de onderstreepte vraagwoorden in. 1 Wat heeft Fouad gedaan? ________________________________________________ Fouad a fait?

5

2 Wat heb je gezien?

________________________________________________ tu as vu?

3 Wat zijn de problemen?

________________________________________________ sont les problèmes?

4 Wat is het gevaar?

________________________________________________ est le danger?

5 Waaraan denken jullie?

A ________________________________________________ est-ce que vous pensez?

6 Wat is (er) afschuwelijk?

________________________________________________ est affreux?

Plus ou moins – grammaire Vul de vertaling van de onderstreepte woorden in. 1 De metro is even duur als de bus.

Le métro coûte _____________________________________________ que le bus.

2 De auto is praktischer dan de metro.

La voiture est ______________________________________________ que le métro.

3 De trein is sneller dan de bus.

Le train est ________________________________________________ que le bus.

4 De bus is minder snel dan de metro.

Le bus est _________________________________________________ que le métro.

5 Vrachtwagens zijn het meest vervuilend.

Les camions sont ___________________________________________ _________________________________.

6

Pour ou contre? – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Ik ben tegen (de) kernenergie. _____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Je hebt gelijk! _______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 We moeten iets doen tegen de auto’s in de steden! ____________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 4 Want de auto’s zijn erg vervuilend. __________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Aron is bang voor aanslagen. ________________________________________________________________________

86

quatre-vingt-six

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 87


1

3 havo

Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (een trektocht)

J’ai fait ________________________________________________ en haute montagne.

2 (wilde)

J’ai vu des animaux __________________________________________.

3 (een gletsjer)

J’ai vu aussi ____________________________________.

4 (een beek)

J’ai couché dans un refuge près d’ __________________________________________.

5 (bang zijn)

Il ne faut pas __________________________________________ en haute montagne!

6 (geluid)

Car souvent, la nuit, on entend un drôle de ______________________________.

7 (een wolf)

Ça peut être ____________________________________.

8 (een beer)

Ou bien ____________________________________.

9 (verboden)

C’est ____________________________________ de mettre des pièges.

10 (plotseling)

Un soir, __________________________________________ , j’ai vu un ours.

11 (De volgende dag) ________________________________________________ , il était parti. 12 (een paar)

2

Tu sais, il y en a __________________________________________ dans les Pyrénées.

Encore des mots – vocabulaire Schrijf de betekenis van de onderstreepte woorden op. 1 Il y a un incendie en ville. ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Les pompiers sont en train de sauver les habitants. ____________________________________________________ 3 Mon frère vient de découvrir les Pyrénées. ____________________________________________________________ 4 Bientôt, nous allons y camper ensemble. _____________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 Il y a quelques jours, j’ai acheté un nouveau sac à dos. ____________________________________________________________________________________________________________________ 6 J’en avais besoin en effet. __________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 7 J’ai lu qu’on veut lâcher de nouveaux ours dans les Pyrénées. ____________________________________________________________________________________________________________________________________ 8 Autrefois, il y avait beaucoup d’ours. ________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 9 Mais les chasseurs en ont tué beaucoup. ______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 10 On va capturer les nouveaux ours en Slovénie. ________________________________________________________

quatre-vingt-sept

87

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 88


3

3 havo

Mes parents ... – grammaire Vul de juiste werkwoordsvorm in. 1 (vouloir, conditionnel)

Mes parents ____________________________________ découvrir les Pyrénées.

2 (pouvoir, futur)

Ils ____________________________________ y aller en juin.

3 (venir, futur)

Je ____________________________________ à Toulouse le 14 juillet.

4 (mettre, futur)

Je ____________________________________ cinq heures pour venir à Toulouse.

5 (pouvoir, passé composé) Je n’ai pas ______________________________ venir plus tôt ...

4

6 (vouloir, passé composé)

... même si j’avais ______________________________.

7 (mettre, passé composé)

Pourquoi tu as ______________________________ ton blouson?

8 (pouvoir, imparfait)

Parce que je ne ____________________________________ pas trouver mon pull.

Les factures – grammaire Vertaal. 1 Les factures sont payées par ma mère. ________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 2 Julien était aidé par son copain. ______________________________________________________________________ 3 Cette maison sera habitée par mon oncle. _____________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 4 Les loups ont été vus par plusieurs randonneurs. _______________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 5 Tu seras réveillé à huit heures. __________________________________________________________________________ 6 Les fêtes étaient toujours organisées par mon frère. _____________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________

88

quatre-vingt-huit

06180432_binnen 27-09-2004 14:42 Pagina 89


5

3 havo

Josué et ... – grammaire Schrijf op in het Frans. 1 Josué en zijn ouders. ___________________________________________________________________________________ 2 Wij hebben onze foto’s! _________________________________________________________________________________ 3 Dit is haar verhaal. Voici ______________________________________________________________________________ 4 Dit is zijn tent. Voici ___________________________________________________________________________________ 5 Mélanie draagt haar rugzak. _______________________________________________________________________________ 6 Ze vertrekken niet zonder hun hond. _______________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 7 Is dit jullie huis?

C’est _____________________________________________________________________________________

8 Nee, dit is onze trekkershut. Non, c’est _________________________________________________________________

6

Une histoire – grammaire Vul de juiste vorm in van het juiste hulpwerkwoord (avoir of être) 1 Il y a une semaine, nous ______________________________ partis en montagne. 2 Nous ______________________________ pris nos sacs à dos et nos bâtons. 3 Et nous ______________________________ marché en haute montagne. 4 Mais le deuxième jour, il __________________ commencé à pleuvoir. 5 Alors, nous ne/n’ ______________________________ pas continué. 6 Mais nous ______________________________ revenus.

7

J’ai fait ... – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Ik heb vrij gekampeerd. ______________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 2 Is dat niet gevaarlijk? ___________________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 3 Op een nacht zijn we wakker gemaakt. _______________________________________________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 4 Wat hebben jullie gedaan? _________________________________________________________________________________________________________________________________________________ 5 We zijn gaan kijken. ________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

quatre-vingt-neuf

89

Kopieerbladen. afdeling 4. Inleiding. trente-trois 33

Recommend Documents