afdeling 4
Kopieerbladen Inleiding In het werkboek is een aantal oefeningen opgenomen, waarbij de leerlingen gebruik moeten maken van gegevens die door de leraar/lerares verstrekt worden. Die gegevens vindt u in deze afdeling. Steeds is erbij vermeld bij welke Etape en welke oefening ze horen. U kunt ze kopiëren voor uw leerlingen als u de betreffende oefeningen wilt laten doen. U vindt in deze afdeling twee soorten spreekkaartjes: kaartjes waarbij alleen de voorkant bedrukt is, en kaartjes waarbij zowel de voorkant als de achterkant bedrukt is. Op de tweede soort kaartjes staat de toevoeging ‘Voorkant’ of ‘Achterkant’; u moet deze soort kaartjes dubbelzijdig kopiëren.
32
trente-deux
spreekkaartjes étape 1, oefening 12
2 hv
Voorkant étape 1, oefening 12, 2 hv
1 Hoe oud ben je?
2 Ik ben 14 jaar.
3 Wat doe je voor sport?
4 Ik tennis.
5 Mijn broer rijdt paard.
6 Doe jij aan rotsklimmen?
7 Ga je naar het zwembad?
8 Wij gaan naar het strand.
9 En wat doe jij?
10 Ik neem de bus.
11 Cédric en Julien voetballen.
12 Omar en Marco nemen tennislessen.
13 Camille is 15 jaar.
14 Een goed einde van de vakantie!
15 Cédric kan de bus nemen.
16 Het gaat goed met Julien.
17 Het is spannend!
18 Het is leuk!
19 Het is niets waard!
20 Tot gauw!
trente-trois
33
spreekkaartjes étape 1, oefening 12
Achterkant étape 1, oefening 12, 2 hv
2 J’ai quatorze ans.
1 Quel âge as-tu?
4 Je fais du tennis.
3 Qu’est-ce que tu fais comme sport?
6 Tu fais de l’escalade?
5 Mon frère fait du cheval.
8 Nous allons à la plage.
7 Tu vas à la piscine?
10 Je prends le car.
34
9 Et toi, qu’est-ce que tu fais?
12 Omar et Marco prennent des cours de tennis.
11 Cédric et Julien font du foot.
14 Bonne fin de vacances!
13 Camille a quinze ans.
16 Julien va bien.
15 Cédric peut prendre le car.
18 C’est chouette!
17 C’est passionnant!
20 A bientôt!
19 C’est nul!
trente-quatre
2 hv
spreekkaartjes étape 1, oefening 13
étape 1, oefening 13, 2 hv
étape 1, oefening 13, 2 hv
Rol A
Rol B
I
Je klasgenoot belt jou op. Je bent verrast, want het is middenin de vakantie. Je stelt dus allerlei vragen. Die vragen zie je hier. Noteer kort in het Nederlands de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje.
I
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Neem de hoorn op en zeg: Allô? Groet verrast en vraag: Tu es où? C’est près de la plage? Et qu’est-ce que tu fais? C’est comment? Et les filles / garçons, ils sont comment? Et tu as un copain / une copine là-bas? Il / Elle s’appelle comment? Et il / elle a quel âge? Sluit het gesprek af door een goed einde van de vakantie toe te wensen.
II
Nu bel jij je klasgenoot op. Hij / Zij stelt jou vragen. Geef antwoord en gebruik daarbij de volgende gegevens.
Je bent op vakantie. Je belt je klasgenoot op vanaf je vakantieplek. Hij / Zij is verrast en stelt je allerlei vragen. Geef antwoord en gebruik daarbij de volgende gegevens. 1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Je klasgenoot neemt op en zegt: Allô?. Zeg met wie hij / zij spreekt. Je bent in de Pyreneeën. Je kampeert en dat is grappig. Je doet aan rotsklimmen en paardrijden. Je neemt ook tennislessen. Het is leuk. De meisjes / jongens zijn niets waard. Je hebt een vriend / vriendin. Bedenk een naam. Hij / Zij is 16 jaar. De vakantie is echt gaaf. Zeg: Tot ziens!
Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
2 hv
2 3 4
5 6 7 8 9 10 II
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Je klasgenoot neemt op en zegt: Allô?. Zeg met wie hij / zij spreekt. Je bent in Bretagne. Het strand is niet ver. Je gaat elke dag naar het strand. Je voetbalt. Bedenk zelf welke sport je nog meer doet. Het is spannend! De meisjes / jongens zijn aardig. Je hebt een vriend / vriendin. Bedenk een naam. Hij / Zij is 15 jaar. Bedank en zeg: Tot gauw! Nu belt je klasgenoot jou op. Je bent verrast, want het is middenin de vakantie. Je stelt dus allerlei vragen. Die vragen zie je hier. Noteer kort in het Nederlands de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje. Neem de hoorn op en zeg: Allô? Groet verrast en vraag: Tu es où? Tu fais du camping? Tu fais du sport? C’est comment? Et les filles / les garçons? Ils sont comment? Et tu as un copain / une copine là-bas? Il / Elle s’appelle comment? Il / Elle a quel âge? Alors, c’est bien, les vacances?
Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
trente-cinq
35
spreekkaartjes étape 2, oefening 12
2 hv
Voorkant étape 2, oefening 12, 2 hv
1 Was het leuk, de vakantie?
2 Waar ben je geweest?
3 Ik ben in Frankrijk geweest.
4 Wat heb je gedaan?
5 Ik heb gekampeerd.
6 We hebben Parijs bezocht.
7 Heb je de Eiffeltoren gezien?
8 Wij zijn in de Verenigde Staten geweest.
9 Marco is in Nederland geweest.
36
10 Hij heeft gefietst.
11 Mijn ouders hebben twee weken in Spanje doorgebracht.
12 Ze hebben veel gegeten.
13 Ze hebben ook in zee gezwommen.
14 Mijn broer is in Duitsland geweest.
15 Hij heeft gebasketbald.
16 Mijn zus heeft de vakantie thuis doorgebracht.
17 Ze heeft de hele zomer gewerkt.
18 Ze is niet in het buitenland geweest.
19 Ze heeft geen (= niet) televisiegekeken.
20 Ik heb de film niet gezien.
trente-six
spreekkaartjes étape 2, oefening 12
2 hv
Achterkant étape 2, oefening 12, 2 hv
2 Tu as été où?
1 C’était bien, les vacances?
4 Qu’est-ce que tu as fait?
3 J’ai été en France.
6 Nous avons visité Paris.
5 J’ai fait du camping.
8 Nous avons été aux Etats-Unis.
7 Tu as vu la Tour Eiffel?
10 Il a fait du vélo.
9 Marco a été aux Pays-Bas.
12 Ils ont mangé beaucoup.
11 Mes parents ont passé deux semaines en Espagne.
14 Mon frère a été en Allemagne.
13 Ils ont nagé dans la mer aussi.
16 Ma soeur a passé les vacances à la maison.
15 Il a fait du basket.
18 Elle n’a pas été à l’étranger.
17 Elle a travaillé tout l’été.
20 Je n’ai pas vu le film.
19 Elle n’a pas regardé la télé.
trente-sept
37
spreekkaartjes étape 2, oefening 13
étape 2, oefening 13, 2 hv
étape 2, oefening 13, 2 hv
Rol A
Rol B
I
I
Je komt na de vakantie je klasgenoot tegen. Je bent benieuwd naar zijn / haar vakantie. Stel hem / haar de volgende vragen. Noteer kort in het Nederlands de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje.
1 2 3 4 5 6 7
C’était bien, les vacances? Tu as été où? Et qu’est-ce que tu as fait? Tu n’as pas été à la plage? Et tu as parlé anglais? Et les repas? Et tu as visité Londres?
Je komt na de vakantie je klasgenoot tegen. Hij / Zij vraagt hoe je vakantie was en wat je gedaan hebt. Geef antwoord en gebruik de volgende gegevens:
1 Je vakantie was verschrikkelijk. 2 Je bent in Engeland geweest, bij vrienden van je ouders. 3 Je hebt getennist en televisiegekeken. 4 Je hebt de zee niet gezien en je hebt niet gezwommen. 5 Je hebt Engels gesproken. 6 Je hebt niet goed gegeten. 7 Je hebt de hoofdstad niet bezocht. II Natuurlijk ben jij ook benieuwd naar de vakantie van je klasgenoot. Stel hem / haar de volgende vragen. Noteer kort in het Nederlands de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje. 1 2 3 4 5 6 7
Et toi, c’était bien, les vacances? Tu as été où? Et qu’est-ce que tu as fait? Tu as parlé français? Et tu as vu Paris? Et les repas? Alors, la France, c’est bien?
Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
38
2 hv
trente-huit
II Nu vraagt je klasgenoot aan jou hoe je vakantie was. Geef antwoord en maak gebruik van de volgende gegevens: 1 2 3 4 5
Je vakantie was gaaf! Je bent in Frankrijk geweest. Je hebt gekampeerd en je hebt gesurft. Je hebt elke dag Frans gepraat. Je bent niet in Parijs geweest, maar je hebt Montpellier bezocht. 6 Je hebt goed gegeten. 7 Je hebt Frankrijk fantastisch gevonden. Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
spreekkaartjes étape 3, oefening 20
2 hv
Voorkant étape 3, oefening 20, 2 hv
1 Marco heeft blond haar.
2 Antoine heeft blauwe ogen.
3 Omar heeft zwart haar.
4 Paul heeft bruin haar.
5 Ik heb lang haar.
6 Lisa heeft kort haar.
7 Marion draagt een rood T-shirt.
8 Elsa draagt een mooie rok.
9 Heb je gele schoenen?
10 Je draagt een leuke trui!
11 Omar draagt een zwarte spijkerbroek.
12 Omar draagt witte sportschoenen.
13 Magali heeft een rode rugzak.
14 Ik heb een nieuwe rok.
15 Ik draag een oude trui.
16 Lisa is een sympathiek jong meisje.
17 Ik heb een goed cijfer!
18 Ik heb een enorm grote toren gezien.
19 Het was een oude toren.
20 Het was een prachtige toren!
trente-neuf
39
spreekkaartjes étape 3, oefening 20
Achterkant étape 3, oefening 20, 2 hv
2 Antoine a les yeux bleus.
1 Marco a les cheveux blonds.
4 Paul a les cheveux châtains.
3 Omar a les cheveux noirs.
6 Lisa a les cheveux courts.
5 J’ai les cheveux longs.
8 Elsa porte une belle jupe.
7 Marion porte un tee-shirt rouge.
10 Tu portes un joli pull!
40
9 Tu as des chaussures jaunes?
12 Omar porte des baskets blanches.
11 Omar porte un jean noir.
14 J’ai une nouvelle jupe.
13 Magali a un sac à dos rouge.
16 Lisa est une jeune fille sympa.
15 Je porte un vieux pull.
18 J’ai vu une tour immense.
17 J’ai une bonne note!
20 C’était une tour magnifique!
19 C’était une vieille tour.
quarante
2 hv
spreekkaartjes étape 3, oefening 21
2 hv
étape 3, oefening 21, 2 hv
étape 3, oefening 21, 2 hv
Rol A
Rol B
I
Je klasgenoot is erg geïnteresseerd in Daniel, een jongen die jij kent. Je klasgenoot stelt vragen over hem. Geef antwoord en gebruik de volgende gegevens:
I
Je bent geïnteresseerd in een jongen. Jouw klasgenoot kent hem. Je stelt de volgende vragen over hem. Teken op een blaadje hoe die jongen eruitziet. Schrijf zijn naam erbij.
Hij heet Daniel. Spel die naam. Zijn achternaam is: Castel. Spel die naam. Daniel is groot. Hij is 16 jaar. Hij heeft kastanjebruin haar. Hij heeft bruine ogen. Hij draagt een rode trui, een blauwe spijkerbroek en zwarte schoenen. 8 Hij is sympathiek.
1 2 3 4 5 6 7 8
Il s’appelle comment? Et puis? Il est grand? Il a quel âge? Il est comment? Il a les yeux bleus? Qu’est-ce qu’il porte? Il est sympa?
1 2 3 4 5 6 7
II Je bent geïnteresseerd in een meisje. Jouw klasgenoot kent haar. Je stelt de volgende vragen over haar. Teken op een blaadje hoe dat meisje eruitziet. Schrijf haar naam erbij. 1 2 3 4 5 6 7 8
Elle s’appelle comment? Et puis? Elle est grande? Elle a quel âge? Elle est comment? Et les yeux? Qu’est-ce qu’elle porte? Elle est sympa?
Klaar? Controleer elk of je de juiste persoon getekend hebt.
II Je klasgenoot is geïnteresseerd in Hélène, een meisje dat jij kent. Je klasgenoot stelt vragen over haar. Geef antwoord en gebruik de volgende gegevens. 1 Ze heet Hélène. Spel die naam. 2 Haar achternaam is: Moreau. Spel die naam. 3 Ze is klein. 4 Ze is 14 jaar. 5 Ze heeft blond haar. 6 Ze heeft blauwe ogen. 7 Ze draagt een wit T-shirt, een rode rok en blauwe sportschoenen. 8 Ze is niet erg sympathiek.
Klaar? Controleer elk of je de juiste persoon getekend hebt.
quarante et un
41
spreekkaartjes étape 4, oefening 15
2 hv
Voorkant étape 4, oefening 15, 2 hv
1 Welke datum is het vandaag?
2 Vandaag is het 31 oktober.
3 Wat voor weer is het?
4 Het regent en het waait.
5 In de flat is het warm.
6 Mijn vader leest de krant.
7 Ik heb mijn pen verloren.
8 Heb jij mijn pen niet gevonden?
9 Nee, ik heb niets gevonden.
42
10 Jij verliest altijd alles.
11 Maar jij begrijpt nooit iets.
12 Je pen ligt (= is) onder die tafel.
13 Je agenda ligt (= is) op dat boek.
14 Je geld zit (= is) in die agenda.
15 Cédric en Omar wachten op Lisa.
16 Marion wacht verderop.
17 Vandaag is het Halloween.
18 Het is een feest van tovenaars en van heksen.
19 Is Marion er niet?
20 Ik heb gebeld, maar ze antwoordt niet.
quarante-deux
spreekkaartjes étape 4, oefening 15
2 hv
Achterkant étape 4, oefening 15, 2 hv
2 Aujourd’hui, c’est le 31 octobre.
1 C’est quelle date aujourd’hui?
4 Il pleut et il fait du vent.
3 Quel temps fait-il?
6 Mon père lit le journal.
5 Dans l’appartement il fait chaud.
8 Tu n’as pas trouvé mon stylo?
7 J’ai perdu mon stylo.
10 Tu perds toujours tout.
9 Non, je n’ai rien trouvé.
12 Ton stylo est sous cette table.
11 Mais toi, tu ne comprends jamais rien.
14 Ton argent est dans cet agenda.
13 Ton agenda est sur ce livre.
16 Marion attend plus loin.
15 Cédric et Omar attendent Lisa.
18 C’est une fête de sorciers et de sorcières.
17 Aujourd’hui c’est Halloween.
20 J’ai téléphoné, mais elle ne répond pas.
19 Marion n’est pas là?
quarante-trois
43
spreekkaartjes étape 4, oefening 16
étape 4, oefening 16, 2 hv
étape 4, oefening 16, 2 hv
Rol A
Rol B
I
Je woont in Franconville. Je klasgenoot, die in Reims woont, belt op. Hij / Zij vraagt je van alles. Geef antwoord en gebruik de volgende gegevens:
I
Je woont in Reims. Je belt je klasgenoot op, die in Franconville woont. Stel de volgende vragen. Noteer kort in het Nederlands de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje.
1 2 3 4
Ja, ik ben het. Het gaat goed. Het regent en het waait. Ja, zaterdagavond, in het Cultureel Centrum van Franconville. Ja, we hebben vieze dingen gegeten. En de muziek was goed! Ja, maar ik heb mijn masker verloren! Ja, achter de bar (= le bar). Tot ziens!
1 2 3 4 5 6 7 8
C’est toi, (naam van je klasgenoot)? Ça va? Quel temps fait-il à Franconville? Tu as fait Halloween? C’était bien? Tu as été sorcier / sorcière? Et tu as retrouvé ton masque? Génial! Bon, au revoir!
5 6 7 8
II Nu ben jij degene die belt. Nu woon je in Parijs. Je belt je klasgenoot op, die in Bordeaux woont. Stel de volgende vragen. Noteer kort in het Nederlands de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje. 1 2 3 4 5 6 7 8
C’est toi, (naam van je klasgenoot)? Ça va? Quel temps fait-il à Bordeaux? Tu as fait Halloween? C’était bien? Tu as été sorcier / sorcière? Et tu as retrouvé ton copain? Génial! Bon, au revoir!
Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
44
2 hv
quarante-quatre
II Nu word jij opgebeld. Je woont in Bordeaux. Je klasgenoot woont in Parijs. Hij / Zij vraagt je van alles. Geef antwoord en gebruik de volgende gegevens: 1 2 3 4 5
Ja, ik ben het. Het gaat wel. Het is warm en het regent een beetje. Ja, vrijdagavond op school. Nee, het was verschrikkelijk. Ik heb niets gegeten. En de muziek was niets waard. 6 Nee, vampier. En ik ben mijn vriend kwijtgeraakt (= verloren) op het feest. 7 Nee. Niet vrijdagavond. Maar zaterdag heeft hij gebeld. Nu is het goed. 8 Tot ziens!
Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
spreekkaartjes étape 5, oefening 14
2 hv
Voorkant étape 5, oefening 14, 2 hv
1 Ik heb een klein katje gevonden.
2 Het is helemaal zwart.
3 Zijn poten zijn wit.
4 Zijn oren zijn zwart.
5 Zijn ogen zijn rood.
6 Mijn zus is naar het dierenasiel gegaan.
7 Ik ben mijn hond kwijt (= verloren).
8 Ik ben mijn cavia vergeten.
9 Lisa is zonder Misti thuisgekomen.
10 Ze is in het park geweest.
11 Ze is begonnen te zoeken.
12 Haar vader is Misti gaan zoeken.
13 Heb jij een dier?
14 Ja, ik heb twee dieren.
15 Het zijn goudvissen.
16 Cédric heeft geen dier.
17 Cédric en Magali willen een hond.
18 Maar mevrouw Brunel wil geen hond.
19 Cédric heeft goudvissen gehad.
20 Maar ze zijn dood.
quarante-cinq
45
spreekkaartjes étape 5, oefening 14
Achterkant étape 5, oefening 14, 2 hv
2 Il est tout noir.
1 J’ai trouvé un petit chat.
4 Ses oreilles sont noires.
3 Ses pattes sont blanches.
6 Ma soeur est allée à la SPA.
5 Ses yeux sont rouges.
8 J’ai oublié mon cochon d’Inde.
7 J’ai perdu mon chien.
10 Elle a été au (dans le) parc.
12 Son père est allé chercher Misti.
11 Elle a commencé à chercher.
14 Oui, j’ai deux animaux.
13 Tu as un animal?
16 Cédric n’a pas d’animal.
15 Ce sont des poissons rouges.
18 Mais madame Brunel ne veut pas de chien.
20 Mais ils sont morts.
46
9 Lisa est rentrée sans Misti.
quarante-six
17 Cédric et Magali veulent un chien.
19 Cédric a eu des poissons rouges.
2 hv
spreekkaartjes étape 5, oefening 15
étape 5, oefening 15, 2 hv
étape 5, oefening 15, 2 hv
Rol A
Rol B
I
I
1 2 3 4 5 6
Je komt je klasgenoot tegen met een hond. Hoe komt hij / zij aan die hond? Stel hem / haar de volgende vragen. Noteer kort in het Nederlands de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje. C’est ton chien? Il s’appelle comment? Pourquoi il est chez toi? Il est méchant? Qu’est-ce que tu as fait? Kies nu een passende slotzin uit: C’est bien. C’est pas mal. Chouette! Si! Merci. C’est raté. Chacun ses goûts! C’est rigolo. Génial! C’est pas marrant!
II Je loopt op straat met een doos (= un carton). Daarin zitten twee cavia’s. Je komt je klasgenoot tegen. Hij / Zij stelt je vragen. Geef antwoord en maak gebruik van de volgende gegevens: 1 Twee cavia’s. 2 Nee, ze zijn van (= à) mijn kleine broertje. 3 De eerste is wit met rode ogen. De tweede is bruin met witte poten en witte oren. 4 Ik weet het niet. 5 Ze gaan naar (= chez) mijn oom. Gisteren hebben we een klein hondje gekocht. En de hond houdt niet van cavia’s. Dus gaan ze bij mijn oom wonen. 6 Ja. Ze zijn rustig.
Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
2 hv
Je loopt op straat met een hond. Je komt je klasgenoot tegen. Hij / Zij stelt je vragen. Geef antwoord en maak gebruik van de volgende gegevens:
1 Nee, het is de hond van mijn zus. 2 Hij heet Mack. 3 Mijn zus is naar de Verenigde Staten gegaan voor drie maanden. De hond is gisterochtend bij ons (= chez nous) aangekomen. Hij is bij ons voor drie maanden. 4 Nee, hij is niet gemeen. Maar hij houdt niet van katten. Gistermiddag heeft hij een kat gezien. Hij heeft de kat gevolgd. 5 Ik heb Mack gezocht. Ik heb een uur gezocht. Toen ben ik naar huis gegaan, zonder Mack. Een uur later is Mack thuisgekomen. Alleen. II Je komt je klasgenoot tegen op straat. Hij / Zij draagt een doos (= un carton). Je stelt hem / haar de volgende vragen. Noteer kort in het Nederlands de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje. 1 2 3 4 5 6 7
Qu’est-ce qu’il y a dans ce carton? Ils sont à toi? Ils sont comment? Ils s’appellent comment? Pourquoi ils sont dans le carton? Ton oncle aime les cochons d’Inde? Kies nu een passende slotzin uit: C’est bien. C’est pas mal. Chouette! Si! Merci. C’est raté. Chacun ses goûts! C’est rigolo. Génial! C’est pas marrant!
Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
quarante-sept
47
spreekkaartjes étape 6, oefening 12
2 hv
Voorkant étape 6, oefening 12, 2 hv
1 Zaterdagavond was er een discoavond.
2 Iedereen ging naar het feest.
3 Jij vergat altijd alles.
4 Mijn ouders spraken vaak Engels.
5 Zag jij je vrienden vaak?
6 Lazen jullie veel?
7 Mijn vader was een goede leerling.
8 Vind je Cédric leuk?
9 Dit jack is leuker dan die trui.
48
10 Denk je dat Cédric het leuk zal vinden?
11 Deze sportschoenen zijn mooier dan die schoenen.
12 Deze sportschoenen of die sportschoenen?
13 Deze broek is het langst.
14 Dit petje is het leukst.
15 Het mooiste jack.
16 De lelijkste schoenen.
17 Het grappigste meisje.
18 Vandaag ga ik uit met Miriam.
19 Gisteren ben ik uitgeweest met Bob.
20 Wij gingen altijd samen uit.
quarante-huit
spreekkaartjes étape 6, oefening 12
2 hv
Achterkant étape 6, oefening 12, 2 hv
2 Tout le monde allait à la fête.
1 Samedi soir il y avait une soirée disco.
4 Mes parents parlaient souvent anglais.
3 Tu oubliais toujours tout.
6 Vous lisiez beaucoup?
5 Tu voyais tes amis souvent?
8 Cédric te plaît?
7 Mon père était un bon élève.
10 Tu crois que Cédric va aimer?
12 Ces baskets-ci ou ces baskets-là?
9 Ce blouson est plus joli que ce pull.
11 Ces baskets sont plus belles que ces chaussures.
14 Cette casquette(-ci) est la plus jolie.
13 Ce pantalon(-ci) est le plus long.
16 Les chaussures les plus moches.
15 Le plus beau blouson.
18 Aujourd’hui je sors avec Miriam.
17 La fille la plus marrante.
20 Nous sortions toujours ensemble.
19 Hier je suis sorti(e) avec Bob.
quarante-neuf
49
spreekkaartjes étape 6, oefening 13
50
2 hv
étape 6, oefening 13, 2 hv
étape 6, oefening 13, 2 hv
Rol A
Rol B
Je bent met je klasgenoot in een kledingzaak. Jij begint. Let bij zin 9 op: je klasgenoot heeft een naam genoemd. Die gebruik je in plaats van X.
Je bent met je klasgenoot in een kledingzaak. Je klasgenoot begint. Zeg bij zin 8 en 9 de naam van een jongen of een meisje in plaats van X.
1 Kijk ‘ns naar dit jack! 2 Dat zwarte jack! Het is mooier dan dat rode jack. 3 Ja, het is het mooiste jack. 4 Ja, ik heb geld. En jij, wat wil jij? 5 Een witte bloes? Hier! Er zijn veel bloezen. 6 Ja, die bloes is wel de lelijkste bloes! Maar deze bloes is mooi. 7 Hij (!) is wel langer dan de andere bloezen. 8 Kijk hier! Een gave bloes! 9 Ah, is het voor X? Vind je X leuk? 10 Je bent erg knap in die bloes!
1 Dit jack of dat jack? 2 Maar dat rode jack is langer. Wil je het zwarte jack? 3 Heb je geld? 4 Ik weet het niet. Ik wil wel een bloes. Een witte bloes. 5 Deze bloes is lelijk. 6 Ja, maar hij (!) is niet wit. 7 Nee, ik wil echt een witte bloes. 8 Ja, dat is de mooiste bloes! Denk je dat X hem leuk zal vinden (= ... que X va aimer)? 9 Ja, ik zou best met X willen gaan. 10 Ik ga de bloes kopen!
cinquante
spreekkaartjes étape 7, oefening 14
2 hv
Voorkant étape 7, oefening 14, 2 hv
1 Ik heb een mooie film gezien.
2 Gisteravond ben ik naar de bioscoop gegaan.
3 Ik ben dol op politiefilms.
4 Ik hou niet van sciencefictionfilms.
5 Ik kies altijd een komedie.
6 Marion en Lisa kiezen een liefdesfilm.
7 Mijn vader koos altijd een film met Gérard Depardieu.
8 Heb je de film gekozen?
9 Ik hou wel van Audrey Tautou, ze speelt goed.
10 En als we eens naar de bioscoop gingen?
11 We gaan Gangsters zien.
12 Zijn jullie het ermee eens?
13 De film draait om kwart over drie.
14 Hij eindigt om tien voor vijf.
15 Nu is het kwart voor twee.
16 We moeten in de rij staan.
17 Twee plaatsen voor de voorstelling van tien over acht, alstublieft.
18 Voor jongeren onder de 18 is er een korting.
19 Mijn moeder moet werken.
20 Omar en Marion hebben moeten overstappen.
cinquante et un
51
spreekkaartjes étape 7, oefening 14
2 hv
Achterkant étape 7, oefening 14, 2 hv
2 Hier soir, je suis allé au ciné(ma).
1 J‘ai vu un beau film.
4 Je n‘aime pas les films de sciencefiction.
3 J‘adore les films policiers.
6 Marion et Lisa choisissent un film d’amour.
5 Je choisis toujours une comédie.
8 Tu as choisi le film?
7 Mon père choisissait toujours un film avec Gérard Depardieu.
10 Et si on allait au ciné(ma)?
52
9 J’aime bien Audrey Tautou, elle joue bien.
12 Vous êtes d’accord?
11 Nous allons voir Gangsters.
14 Il finit à cinq heures moins dix.
13 Le film passe à trois heures et quart.
16 Nous devons faire la queue.
15 Maintenant, il est deux heures moins le quart.
18 Pour les moins de dix-huit ans, c’est le tarif réduit.
17 Deux places pour la séance de huit heures dix, s’il vous plaît.
20 Omar et Marion ont dû changer.
19 Ma mère doit travailler.
cinquante-deux
spreekkaartjes étape 7, oefening 15
étape 7, oefening 15, 2 hv
étape 7, oefening 15, 2 hv
Rol A
Rol B
I
I
Je belt je klasgenoot op om te vragen of hij / zij meegaat naar de film. Luister goed naar de antwoorden van je klasgenoot, want je moet op de juiste wijze reageren. Je klasgenoot begint.
1 Zeg met wie hij / zij spreekt. Vraag hoe het gaat. 2 Ik zou graag naar de bioscoop gaan met jou. Vanavond? 3 O.K. Van welke films hou je? 4 Stel nu een film voor die past bij de smaak van je klasgenoot. 5 Stel een andere film voor en zeg wat voor soort film het is. 6 Noem een bioscoop. 7 Kwart over zeven. 8 O.K. Tot gauw!
II Nu belt je klasgenoot jou op om je wat te vragen. Reageer en gebruik de volgende gegevens. Jij begint. 1 Allô? 2 Het gaat goed. 3 Dat is een goed idee, maar zaterdagavond kan ik niet. Zondagavond? 4 Ik ben dol op politiefilms en ik heb een hekel aan liefdesfilms. Ik hou ook van komedies. 5 Ik heb die film al gezien. 6 O ja, ik wil die film zien! Waar draait hij? 7 (Om) hoe laat begint hij? 8 O.K. Om negen uur voor de bioscoop?
2 hv
Je klasgenoot belt je op om je wat te vragen. Reageer en gebruik de volgende gegevens. Jij begint.
1 Allô? 2 Het gaat goed. 3 Dat is een goed idee, maar vanavond kan ik niet. Donderdagavond? 4 Ik ben dol op komedies en ik heb een hekel aan politiefilms. Ik hou ook van liefdesfilms. 5 Ik heb die film al gezien. 6 O ja, ik wil die film zien! Waar draait hij? 7 (Om) hoe laat begint hij? 8 O.K. Om zeven uur voor de bioscoop?
II Nu bel jij je klasgenoot op om te vragen of hij / zij meegaat naar de film. Luister goed naar de antwoorden van je klasgenoot, want je moet op de juiste wijze reageren. Je klasgenoot begint. 1 Zeg met wie hij / zij spreekt. Vraag hoe het gaat. 2 Ik zou graag naar de bioscoop gaan met jou. Zaterdagavond? 3 O.K. Van welke films hou je? 4 Stel nu een film voor die past bij de smaak van je klasgenoot. 5 Stel een andere film voor en zeg wat voor soort film het is. 6 Noem een bioscoop. 7 Kwart over negen. 8 O.K. Tot zondag!
cinquante-trois
53
spreekkaartjes étape 8, oefening 11
2 hv
Voorkant étape 8, oefening 11, 2 hv
1 Mevrouw, welke kant is het op voor Epernay, alstublieft?
2 Bij de kruising gaat u rechtsaf.
3 Daarna gaat u naar boven tot aan het stoplicht.
4 Daar gaat u weer rechtsaf.
5 U gaat rechtdoor tot aan de rotonde.
6 Daar gaat u linksaf.
7 Maar er is een omleiding.
8 Er is werk aan de weg.
9 Kijk naar de borden!
54
10 Ze geven Epernay aan.
11 Alstublieft, meneer, de snelweg, waar is dat heen?
12 Na (= Aan het eind van) 5 kilometer is de oprit naar de snelweg.
13 ‘Dank u!’ ‘Niets te danken. Goede reis!’
14 Ik neem de afrit Dormans.
15 Vertrek je met mij?
16 Wij vertrekken zonder hen.
17 Ik ben met hem vertrokken.
18 Meneer Brunel kent alle snelwegen.
19 Hij doorkruist heel Frankrijk.
20 Onderweg ziet hij alles.
cinquante-quatre
spreekkaartjes étape 8, oefening 11
2 hv
Achterkant étape 8, oefening 11, 2 hv
2 Au carrefour, vous prenez (allez) à droite.
1 Madame, la direction pour Epernay, s’il vous plaît?
4 Là, vous (prenez) allez de nouveau à droite.
3 Puis vous montez jusqu’au feu rouge.
6 Là, vous prenez (allez) à gauche.
5 Vous continuez tout droit jusqu’au rond-point.
8 Il y a des travaux.
7 Mais il y a une déviation.
10 Ils indiquent Epernay.
9 Regardez les panneaux!
12 Au bout de cinq kilomètres, il y a l’accès à l’autoroute.
11 Monsieur, s’il vous plaît, l’autoroute, c’est par où?
14 Je prends la sortie Dormans.
13 ‘Merci!’ ‘De rien. Bonne route!’
16 Nous partons sans eux (elles).
15 Tu pars avec moi?
18 Monsieur Brunel connaît toutes les autoroutes.
17 Je suis parti avec lui.
20 En route, il voit tout.
19 Il traverse toute la France.
cinquante-cinq
55
spreekkaartjes étape 8, oefening 12
2 hv
étape 8, oefening 12, 2 hv A Hieronder zie je een plattegrond. Jij en je klasgenoot (B) staan op de plaats van het kruisje. Jij brengt je vakantie door in een huis, dat aangegeven is met een sterretje. Je wijst B de weg erheen. B heeft een kaartje met dezelfde plattegrond, maar zonder jouw sterretje. B moet dus op jouw aanwijzingen het sterretje op de juiste plaats kunnen zetten. Maar B heeft ook een huis gehuurd. Als jij klaar bent met de weg wijzen, wijst B jou de weg naar zijn/haar vakantiehuis. Kun jij zijn/haar sterretje op de juiste plaats zetten? Pas als jullie allebei klaar zijn, kijk je bij elkaar op de plattegrond om te zien of je het goed gedaan hebt.
*
56
cinquante-six
spreekkaartjes étape 8, oefening 12
2 hv
étape 8, oefening 12, 2 hv B Hieronder zie je een plattegrond. Jij en je klasgenoot (A) staan op de plaats van het kruisje. A brengt zijn / haar vakantie door in een huis ergens op deze plattegrond. A wijst je de weg erheen. Je moet op zijn / haar aanwijzingen op de juiste plaats een sterretje zetten. Maar jij hebt ook een huis gehuurd. Als A klaar is met de weg wijzen, wijs jij hem / haar de weg naar jouw vakantiehuis. Jouw vakantiehuis is op jouw plattegrond aangegeven met een sterretje. Op de plattegrond van A staat dit sterretje niet. A moet nu jouw sterretje op de juiste plaats zetten. Pas als jullie allebei klaar zijn, kijk je bij elkaar op de plattegrond om te zien of je het goed gedaan hebt.
*
cinquante-sept
57
spreekkaartjes proeftoets étapes 7 en 8, oefening 2
2 hv
proeftoets étapes 7 en 8, oefening 2, 2 hv Rol A I
Stel de volgende vragen aan je klasgenoot. Tussen haakjes staat wat je klasgenoot moet antwoorden. Geef je klasgenoot 1 punt voor elke goede zin. Let op: voor antwoord 6 kan je klasgenoot dus 3 punten halen, want het zijn 3 zinnen.
1 2 3 4 5 6
Tu veux aller au cinéma avec nous samedi soir? Tu aimes Sandrine Bonnaire? On va voir Joyeux Noël. Tu aimes les comédies? Tu sais dans quel cinéma ça passe? C’est où? C’est où, ça?
7 Et ça passe à quelle heure? 8 Et c’est jusqu’à quelle heure?
(Oui, mais je n’aime pas les films policiers.) (Oui, elle joue bien.) (Oui, j’adore les comédies.) (Oui, j’ai le programme; ça passe dans Alizée.) (C’est boulevard du Sillon.) (C’est près de la cathédrale. Devant la cathédrale, tu prends (vas) à gauche. Puis, au feu rouge, tu prends (vas) à droite.) (A sept heures moins le quart.) (Ça finit à huit heures et demie.)
II Nu stelt je klasgenoot vragen aan jou. Geef de volgende antwoorden in het Frans. Je krijgt 1 punt voor elke goede zin. (Voor antwoord 7 kun je dus 3 punten halen, want het zijn 3 zinnen.) 1 2 3 4 5 6 7
Nee, morgen is er een politiefilm op de t.v. Ja, maar ik hou niet van sciencefictionfilms. Ik zou Mission Cléopâtre willen zien; hij is grappig. Hij draait in Amiral, boulevard de la Liberté. Hij begint om kwart over twee. Hij eindigt om tien over vier. Het is simpel. Op de rotonde voor het winkelcentrum neem je de richting centrum. Daarna ga je rechtdoor. En na (= aan het eind van) 500 meter ga je linksaf. 8 Ja, om twee uur voor de bioscoop.
58
cinquante-huit
spreekkaartjes proeftoets étapes 7 en 8, oefening 2
2 hv
proeftoets étapes 7 en 8, oefening 2, 2 hv Rol B I
Je klasgenoot stelt je vragen. Geef de volgende antwoorden in het Frans. Je krijgt 1 punt voor elke goede zin. (Voor antwoord 6 kun je dus 3 punten halen, want het zijn 3 zinnen.)
1 2 3 4 5 6 7 8
Ja, maar ik hou niet van politiefilms. Ja, ze speelt goed. Ja, ik ben dol op komedies. Ja, ik heb het programma; het draait in Alizée. Dat is boulevard du Sillon. Dat is bij de kathedraal. Voor de kathedraal ga je linksaf. Dan, bij het stoplicht, ga je rechtsaf. Om kwart voor zeven. Het eindigt om half negen.
II Nu stel jij vragen aan je klasgenoot. Tussen haakjes staat wat je klasgenoot moet antwoorden. Geef je klasgenoot 1 punt voor elke goede zin. Let op: voor antwoord 7 kan je klasgenoot dus 3 punten halen, want het zijn 3 zinnen. 1 Tu veux aller au cinéma avec nous demain soir? 2 Vendredi alors? 3 Quel film tu voudrais voir alors? 4 5 6 7
D’accord. Il passe où? A quelle heure? Jusqu’à quelle heure? Et comment trouver le cinéma Amiral?
8 A vendredi alors?
(Non, demain il y a un film policier à la télé.) (Oui, mais je n’aime pas les films de science-fiction.) (Je voudrais voir Mission Cléopâtre; il est rigolo (marrant).) (Il passe à Amiral, boulevard de la Liberté.) (Il commence à deux heures et quart.) (Il finit à quatre heures dix.) (C’est simple: au rond-point devant le centre commercial tu prends la direction centre. Puis, tu vas tout droit. Et au bout de cinq cents mètres, tu prends (vas) à gauche.) (Oui, à deux heures devant le cinéma.)
cinquante-neuf
59
spreekkaartjes étape 9, oefening 14
2 hv
Voorkant étape 9, oefening 14, 2 hv
1 Ik wil graag een kamer reserveren.
2 Voor welke datum is het, mevrouw?
3 Voor 20 en 21 juli.
4 Voor hoeveel personen?
5 Drie personen: twee volwassenen en één kind.
6 Ik heb een driepersoonskamer met een tweepersoonsbed en een eenpersoonsbed.
7 Met badkamer en toilet?
8 Op welke naam is het, mevrouw?
9 Hurkmans. (Spel: HURKMANS)
60
10 U betaalt 30% vooruit.
11 Ik wens u een prettig verblijf in ons hotel.
12 We staan om 7 uur op.
13 Ga jij om 12 uur naar bed?
14 Gisteren heb ik in het park gewandeld.
15 Mijn ouders wonden zich altijd te veel op.
16 Denk je dat het mogelijk is?
17 Dacht je dat het waar was?
18 We hebben gedacht dat het niet waar was.
19 Hier zijn uw toegangskaartjes.
20 Hun folder is mooi!
soixante
spreekkaartjes étape 9, oefening 14
2 hv
Achterkant étape 9, oefening 14, 2 hv
2 C’est pour quelle date, madame?
1 Je voudrais réserver une chambre.
4 Pour combien de personnes?
3 Pour le vingt et le vingt et un juillet.
6 J’ai une chambre pour trois personnes avec un lit pour deux personnes et un lit pour une personne.
8 C’est à quel nom, madame?
10 Vous payez 30% d’arrhes.
5 Trois personnes: deux adultes et un enfant.
7 Avec salle de bains et toilettes?
9 Hurkmans. (ache-uu-erre-ka-emme-aenne-esse).
12 Nous nous levons à sept heures.
11 Je vous souhaite un agréable séjour dans notre hôtel.
14 Hier, je me suis promené(e) dans le parc.
13 Tu te couches à minuit?
16 Tu crois que c’est possible?
15 Mes parents s’énervaient toujours trop.
18 Nous avons cru que ce n’était pas vrai.
17 Tu croyais que c’était vrai?
20 Leur brochure est belle (jolie)!
19 Voici vos billets d’entrée.
soixante et un
61
spreekkaartjes étape 9, oefening 15
2 hv
étape 9, oefening 15, 2 hv Rol A Je speelt de receptionist(e) van een hotel. Je klasgenoot (B) is een klant die een kamer wil. Lees goed de gegevens voordat je begint. B heeft andere gegevens. Situatie: Je bent receptionist(e) van Hôtel du Lac. Het is hoogseizoen, dus je hebt nog maar weinig kamers. Dit zijn de kamers die nog leeg zijn: – Kamer 92: Tweepersoonskamer met een tweepersoonsbed. Er kan wel een kinderbed bijgezet worden. Met badkamer en toilet. Prijs: 56 euro met ontbijt. (twee nachten vrij) – Kamer 14: Driepersoonskamer met drie eenpersoonsbedden. Douche en toilet. Prijs: 70 euro met ontbijt. (drie nachten vrij) B is een klant en wil een kamer. Je vraagt voor hoeveel personen en voor hoeveel nachten. Dan zeg je wat je hem / haar kunt aanbieden. Als B een kamer neemt, moet je zijn / haar gegevens vragen. Die moet je hieronder noteren. Als je niet weet hoe je het moet schrijven, vraag je of B het wil spellen. B moet één nacht vooruitbetalen. Vergeet niet om beleefd te zijn! Gegevens B: Naam:
____________________________________________________________________________
Adres:
____________________________________________________________________________
Postcode:
____________________________________________________________________________
Stad:
____________________________________________________________________________
étape 9, oefening 15, 2 hv Rol B Je speelt een klant die in een hotel een kamer wil. Lees goed de gegevens voordat je begint. Je klasgenoot (A) is de receptionist(e) van het hotel en heeft andere gegevens. Situatie: Je komt in Hôtel du Lac. Je wilt graag een kamer, maar je hebt niet gereserveerd. Je wilt een driepersoonskamer, voor twee volwassenen en een kind van drie jaar. Je wilt twee nachten blijven. Je vindt dat het per nacht niet duurder mag zijn dan 60 euro. A noemt kamers waaruit je kunt kiezen. Welke kamer kies je? Schrijf hieronder de gegevens van de kamer op. A moet enkele gegevens van je hebben en zal daarnaar vragen. Gebruik de volgende gegevens: Je heet Léon(ie) Normand. Je woont: avenue du Général Leclerc, 25, in de stad Besançon. Je postcode is: 25032. Gegevens kamer: Nummer:
____________________________________________________________________________
Prijs:
____________________________________________________________________________
Aantal bedden:
____________________________________________________________________________
Badkamer/douche/toilet: ____________________________________________________________________________
62
soixante-deux
spreekkaartjes étape 10, oefening 11
2 hv
Voorkant étape 10, oefening 11, 2 hv
1 Morgen zal het mooi weer zijn.
2 Zaterdag zal het regenen.
3 Zondag zal de zon schijnen.
4 Maandag zal het warm zijn.
5 Het zal onweren.
6 Dinsdag zal het koud zijn.
7 Woensdag zal het slecht weer zijn.
8 Het zal waaien.
9 De volgende week zal het sneeuwen.
10 Ik zal de volgende maand vertrekken.
11 Zul je een goed hotel kiezen?
12 Morgen zullen we naar die film kijken.
13 Zullen jullie gauw antwoorden?
14 Ze zullen woensdag naar Bordeaux gaan.
15 Ze zullen de trein nemen.
16 Zul jij ook komen?
17 Nee, ik zal geen vakantie hebben.
18 Wanneer zal het vertrek zijn?
19 We zullen de afwas niet kunnen doen.
20 Je zult wel zien!
soixante-trois
63
spreekkaartjes étape 10, oefening 11
2 hv
Achterkant étape 10, oefening 11, 2 hv
2 Samedi, il pleuvra.
1 Demain, il fera beau.
4 Lundi, il fera chaud.
3 Dimanche, il fera du soleil.
6 Mardi, il fera froid.
5 Il fera de l’orage.
8 Il fera du vent.
7 Mercredi, il fera mauvais.
10 Je partirai le mois prochain.
64
9 La semaine prochaine, il neigera.
12 Demain, nous regarderons ce film.
11 Tu choisiras un bon hôtel?
14 Ils iront à Bordeaux mercredi.
13 Vous répondrez bientôt?
16 Toi, tu viendras aussi?
15 Ils prendront le train.
18 Le départ sera quand?
17 Non, je n’aurai pas de vacances.
20 Tu verras!
19 Nous ne pourrons pas faire la vaisselle.
soixante-quatre
spreekkaartjes étape 10, oefening 12
étape 10, oefening 12, 2 hv
étape 10, oefening 12, 2 hv
Rol A
Rol B
I
I
Je hebt zin om met je oudere broer het komend weekend te gaan fietsen in de Franse Ardennen. Je belt je Franse vriend(in) José(e) op, die daar woont. Je klasgenoot speelt de rol van José(e). Luister goed naar zijn / haar antwoorden, want je moet op de juiste wijze reageren. Je klasgenoot begint.
1 Zeg met wie hij / zij spreekt. Vraag hoe het gaat. 2 Zeg dat je vrijdagavond zou willen komen en dat je zou willen blijven tot zondagavond. 3 Zeg dat je met je broer zult komen. 4 Zeg dat jullie graag willen fietsen. Vraag naar het weer. 5 Beslis nu of je wel of niet komt. Leg uit waarom je wel of niet komt. 6 Reageer op wat je klasgenoot zegt. Sluit daarna het gesprek passend af. II Je wordt opgebeld door José(e). Geef antwoord op zijn / haar vragen. Gebruik de volgende gegevens. Je klasgenoot speelt de rol van José(e). Jij begint. 1 2 3 4
Allô? Het gaat goed. Gaaf! Hoe zul je komen? Jullie zullen niet bij ons kunnen overnachten. Mijn moeder is ziek. 5 Zaterdag zal het mooi weer zijn. De zon zal schijnen en het zal warm zijn. Maar zondag zal het regenen en onweren 6 Reageer op wat je klasgenoot zegt. Misschien moet je nog wat afspreken?
2 hv
Je speelt de rol van José(e) en je woont in de Franse Ardennen. Je wordt opgebeld door je klasgenoot. Geef antwoord op zijn / haar vragen. Gebruik de volgende gegevens. Jij begint.
1 2 3 4 5
Allô? Het gaat goed. Gaaf! Zul je alleen komen? Jullie zullen bij ons kunnen overnachten. Zaterdag zal het slecht weer zijn. Het zal regenen en het zal waaien. Maar zondag zal het mooi weer zijn. De zon zal schijnen. 6 Reageer op wat je klasgenoot zegt. Misschien moet je nog wat afspreken? II Je speelt nog steeds de rol van José(e). Je hebt zin om met je oudere zus het komend weekend Nederland te bezoeken. Je belt je klasgenoot op. Luister goed naar zijn / haar antwoorden, want je moet op de juiste wijze reageren. Je klasgenoot begint. 1 Zeg met wie hij / zij spreekt. Vraag hoe het gaat. 2 Zeg dat je vrijdagavond zou willen komen en dat je zou willen blijven tot zondagavond. 3 Zeg dat je de trein zult nemen, met je zus. 4 Zeg dat dat niet erg is en dat jullie een hotel zullen kiezen Vraag naar het weer. 5 Beslis nu of je wel of niet komt. Leg uit waarom je wel of niet komt. 6 Reageer op wat je klasgenoot zegt. Sluit daarna het gesprek passend af.
soixante-cinq
65
spreekkaartjes étape 11, oefening 14
2 hv
Voorkant étape 11, oefening 14, 2 hv
1 Daar is Nienke. Zie je haar?
2 Daar is de trein. Neem je hem?
3 Daar is je moeder. Help je haar?
4 Dat is een goede film. Heb je hem gezien?
5 Daar is Marion. Wacht je op haar?
6 Ga je vandaag naar Parijs?
7 Ik weet het niet.
8 Wisten jullie het?
9 Ja, wij hebben het geweten.
66
10 Wat betekent dat?
11 Wilt u langzamer spreken, alstublieft?
12 Wilt u het herhalen, alstublieft?
13 Ik zou dat graag willen.
14 Hoe heet dat?
15 Ik begrijp het niet. Ik ben geen Fransman / Française.
16 Ik ben mijn walkman kwijt
17 Heeft u hem niet gevonden?
18 Het is misschien een diefstal.
19 Misschien heeft iemand hem gezien.
20 Uw naam en voornaam, juffrouw?
soixante-six
spreekkaartjes étape 11, oefening 14
2 hv
Achterkant étape 11, oefening 14, 2 hv
2 Voilà le train. Tu le prends?
1 Voilà Nienke. Tu la vois?
4 C’est un bon film. Tu l’as vu?
3 Voilà ta mère. Tu l’aides?
6 Tu vas à Paris aujourd’hui?
5 Voilà Marion. Tu l’attends?
8 Vous le saviez?
7 Je ne (le) sais pas.
10 Qu’est-ce que ça veut dire?
9 Oui, nous l’avons su.
12 Vous voulez répéter, s’il vous plaît?
11 Vous voulez parler plus lentement, s’il vous plaît?
14 Ça s’appelle comment?
13 Je voudrais cela.
16 J’ai perdu mon walkman.
15 Je ne comprends pas. Je ne suis pas Français(e).
18 C’est peut-être un vol.
17 Vous ne l’avez pas trouvé?
20 Votre nom et prénom, mademoiselle?
19 Peut-être que quelqu’un l’a vu.
soixante-sept
67
spreekkaartjes étape 11, oefening 15
étape 11, oefening 15, 2 hv
étape 11, oefening 15, 2 hv
Rol A
Rol B
I
I
Je doet mee aan een uitwisseling en je bent op een Franse school. Je bent je boek kwijt. Je gaat naar de conciërge. Jij begint.
1 Zeg gedag. 2 Ik ben mijn boek kwijt. Heeft iemand het misschien gevonden? 3 Het is misschien een diefstal. 4 Maar ik heb overal gezocht. 5 Wat betekent dat? 6 Oh. Ja, ik heb ook op de eerste verdieping gekeken. 7 Ja, dan moet ik een ander boek hebben. 8 Hoeveel kost het? 9 Ik heb nu geen geld. Ik zal morgen komen. 10 Groet terug. II Nu ben jij conciërge op een Franse school. Een van de buitenlandse leerlingen komt naar je toe. De leerling begint. 1 2 3 4 5 6 7 8 9
68
Groet terug. Vraag: wat kan ik voor u doen? Hoe ziet het eruit? Is het uitvouwbaar (= dépliable)? Als (= Quand) men niet opbelt, is het klein, maar als men opbelt, is het groot. Er is hier een mobieltje, maar het is niet blauw. Heeft u al in de kantine gekeken? U moet het aan de kok (= au cuisinier) vragen. Aan meneer Dufour. Hij maakt de maaltijden. Tot ziens, juffrouw / meneer.
soixante-huit
2 hv
Je bent conciërge op een Franse school. Er is deze week een uitwisseling. Er zijn buitenlandse leerlingen op school. Een van die leerlingen komt naar je toe. De leerling begint.
1 Groet terug. Vraag: Wat kan ik voor u doen? 2 Ik weet het niet. Ik ga kijken. Nee, er is geen boek. 3 O nee, dat gebeurt hier nooit. 4 Heeft u al boven (= en haut) gekeken? 5 Op de eerste verdieping? 6 U kunt een nieuw boek kopen. 7 Hier is een nieuw boek. 8 20 euro. 9 O.K.? Tot ziens, juffrouw / meneer. II Nu ben jij als buitenlandse leerling een week op een Franse school. Je bent je mobieltje kwijt. Je gaat naar de conciërge. Jij begint. 1 Zeg gedag en zeg hoe je heet. 2 Ik ben mijn mobieltje kwijt. Heeft iemand het misschien gevonden? 3 Het is klein en blauw. 4 Wat betekent dat? 5 Oh! Nee. Wilt u kijken? 6 Dat is niet grappig. 7 Nee. Ik zal naar de kantine gaan. 8 Aan wie? 9 O.K. Hartelijk bedankt. Tot ziens, meneer / mevrouw.
spreekkaartjes étape 11, oefening 25
étape 11, oefening 25, 2 hv
étape 11, oefening 25, 2 hv
Rol A
Rol B
I
I
Je bent op het metrostation Rue Montmartre. Je klasgenoot is je Franse uitwisselingspartner en legt je uit hoe je met de metro reist. Jij begint. 1 We zijn op het station Rue Montmartre. Kijk, dat is daar. Waar gaan we heen? 2 Oh, dat is moeilijk! 3 O ja, ik zie het. Daar nemen we de richting Nation. Dat is lijn 6. 4 Het is niet ingewikkeld.
II Nu ben jij de Franse uitwisselingspartner van je klasgenoot. Je legt hem / haar uit hoe je met de metro reist. Je klasgenoot begint. 1 We zijn op het station Rue Montmartre. Waar wil je nu heengaan? 2 O.K. Dan nemen we eerst de richting Mairie de Montreuil. In Strasbourg-Saint Denis stappen we over. 3 Nee, dat is niet goed. We nemen niet lijn 5. We nemen lijn 4. 4 Ja, en dan stappen we uit op het station Cité. Zie je het? 5 Ja, we stappen uit voor Notre-Dame. Het is niet ver.
2 hv
Je bent de Franse uitwisselingspartner van je klasgenoot. Je legt hem / haar uit hoe je met de metro reist. Je klasgenoot begint. 1 We gaan naar het station Champ de Mars om de Eiffeltoren te gaan zien. Kijk, dat is daar. 2 Nee, kijk. We nemen eerst de richting Pont de Sèvres, tot aan Trocadéro. Daar stappen we over en … 3 Helemaal. En we stappen uit vlakbij de Eiffeltoren. 4 Nee. Morgen kun je er alleen heengaan!
II Nu is je klasgenoot jouw Franse uitwisselingspartner. Hij / Zij legt jou uit hoe je met de metro reist. Jij begint. 1 Op welk station zijn we? 2 Ik wil graag Notre-Dame zien, de kathedraal. 3 O ja, en dan nemen we de richting Place d’Italie. 4 Lijn 4? Richting Porte d’Orléans? 5 Ja, ik zie het. Is daar Notre-Dame?
soixante-neuf
69
spreekkaartjes étape 12, oefening 12
2 hv
Voorkant étape 12, oefening 12, 2 hv
1 Ik ben Nederlander / Nederlandse.
2 Ik spreek Nederlands.
3 Ik ben in Japan geweest.
4 Daar praten ze Japans.
5 Ik heb een vriend in Zwitserland.
6 Hij spreekt Frans en Duits.
7 In Marokko spreekt men Arabisch.
8 Ik ga naar de Verenigde Staten.
9 Ik zal Engels moeten spreken.
70
10 Gina is Italiaanse.
11 Miguel is Spanjaard.
12 Nienke heeft twee foto’s opgestuurd.
13 Wij sturen veel brieven naar Frankrijk.
14 Ik zal een kaart sturen!
15 Mijn grootvader stuurde altijd een kaart.
16 Hoe gaat het?
17 Schrijf me snel!
18 Laat zien!
19 Stop! Je houdt me voor de gek!
20 Laat me met rust!
soixante-dix
spreekkaartjes étape 12, oefening 12
2 hv
Achterkant étape 12, oefening 12, 2 hv
2 Je parle (le) hollandais.
1 Je suis Hollandais / Hollandaise.
4 Là-bas, ils parlent (on parle) (le) japonais.
3 J’ai été au Japon.
6 Il parle (le) français et (l’)allemand.
5 J’ai un ami (copain) en Suisse.
8 Je vais (J’irai) aux Etats-Unis.
7 Au Maroc, on parle (l’)arabe.
10 Gina est Italienne.
9 Je devrai parler (l’)anglais.
12 Nienke a envoyé deux photos.
11 Miguel est Espagnol.
14 J’enverrai une carte!
13 Nous envoyons beaucoup de lettres en France.
16 Comment ça va?
15 Mon grand-père envoyait toujours une carte.
18 Fais voir!
17 Ecris-moi vite!
20 Laisse-moi tranquille!
19 Arrête! Tu te moques de moi!
soixante et onze
71
spreekkaartjes étape 12, oefening 13
étape 12, oefening 13, 2 hv
étape 12, oefening13, 2 hv
Rol A
Rol B
I
I
Je klasgenoot speelt iemand uit een ander land. Stel de volgende vragen om het een en ander over die persoon te weten te komen. Noteer op een blaadje kort de antwoorden in het Nederlands.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Hoe heet je? Waar woon je? Ben je Spanjaard / Spaanse? Welke taal spreek je? Begrijp je ook Engels? Ken je Nederland? Wat vind je van Nederland? Van welk land hou je? Waarom? Hoe oud ben je? O.K., O.K., ik stop!
II Nu speel jij iemand uit een ander land. Je klasgenoot stelt je vragen. Geef antwoord met behulp van de volgende gegevens. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Naam: Ann / Hugh Culligan. Woonplaats: Bonn, Duitsland. Nationaliteit: Canadees. Talen: Engels, Duits en Frans. Begrijpt een beetje Nederlands. Vaak in Frankrijk geweest. Een mooi land, de Fransen zijn erg aardig. Verzin zelf een antwoord. Verzin zelf een antwoord. Klas: 3e. Maar je moet nu echt weg, dus je zegt: Oh, het is (hoe laat? Geef de werkelijke tijd!). Ik ga ervandoor.
Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
72
soixante-douze
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2 hv
Je speelt iemand uit een ander land. Je klasgenoot stelt je vragen. Geef antwoord met behulp van de volgende gegevens. Naam: Paolo / Paola Benedetto. Woonplaats: Madrid, Spanje. Nationaliteit: Italiaans. Talen: Italiaans, Spaans en Frans. Begrijpt geen Engels. Eén keer in Nederland geweest. Een mooi land, erg rustig. Verzin zelf een antwoord. Verzin zelf een antwoord. Leeftijd: 15 jaar. Maar je bent al die vragen beu, dus je zegt: Stop! Laat me nu met rust!
II Nu speelt je klasgenoot iemand uit een ander land. Stel de volgende vragen om het een en ander over die persoon te weten te komen. Noteer op een blaadje kort de antwoorden in het Nederlands. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Hoe heet je? Waar woon je? Ben je Duitser / Duitse? Welke taal spreek je? Begrijp je ook Nederlands? Ken je Frankrijk? Wat vind je van Frankrijk? Van welk land hou je? Waarom? In welke klas zit je? O.K., ik begrijp het!
Klaar? Controleer elk of je de antwoorden van de ander goed begrepen hebt.
spreekkaartjes étape 13, oefening 13
2 hv
Voorkant étape 13, oefening 13, 2 hv
1 Zijn er haaien op de Antillen?
2 Ja, er zijn er veel.
3 Gisteren hebben we er een gezien.
4 Ga je vaak naar Martinique?
5 Ja, ik ga er soms heen.
6 Ik ben er erg blij mee.
7 Marion is dol op haar familie.
8 Ze heeft er vaak over gepraat.
9 Haar oom woont in Guadeloupe.
10 Ze is er nog niet heen gegaan.
11 Ze is blij erheen te gaan.
12 Het is een vierkant ding.
13 Welke kleur is het?
14 Het is een rood ding.
15 Het is een lang en dun ding.
16 Het is om te spelen.
17 Het is om te tekenen.
18 Het is een ding van hout.
19 Morgen zullen we naar Guadeloupe gaan.
20 We zullen de boot nemen.
soixante-treize
73
spreekkaartjes étape 13, oefening 13
2 hv
Achterkant étape 13, oefening 13, 2 hv
2 Oui, il y en a beaucoup.
1 Il y a des requins aux Antilles?
4 Tu vas souvent en Martinique?
3 Hier, on en a vu un.
6 J’en suis très content(e).
5 Oui, j’y vais des fois (parfois).
8 Elle en a parlé souvent.
7 Marion adore sa famille.
10 Elle n’y est pas encore allée.
74
9 Son oncle habite en Guadeloupe.
12 C’est un truc carré.
11 Elle est contente d’y aller.
14 C’est un truc rouge.
13 C’est quelle couleur?
16 C’est pour jouer.
15 C’est un truc long et mince.
18 C’est un truc en bois.
17 C’est pour dessiner.
20 Nous prendrons le bateau.
19 Demain, nous irons en Guadeloupe.
soixante-quatorze
spreekkaartjes étape 13, oefening 14
2 hv
étape 13, oefening 14, 2 hv Rol A en rol B Hieronder zie je een aantal voorwerpen. Een van jullie neemt een voorwerp in gedachten. De ander stelt de vragen. Beantwoord de vragen totdat de ander het voorwerp geraden heeft. Daarna neemt de ander een voorwerp in gedachten. Vragen: 1 C’est quelle forme? 2 C’est quelle couleur? 3 C’est quelle matière? 4 C’est pour quoi faire? 5 C’est ça? (Wijs het voorwerp aan.)
Mogelijke antwoorden: C’est un truc long. C’est un truc rouge. C’est un truc en plastique. C’est pour jouer. Oui, c’est ça / Non, ce n’est pas ça.
soixante-quinze
75
spreekkaartjes étape 13, oefening 23
étape 13, oefening 23, 2 hv
étape 13, oefening 23, 2 hv
Rol A
Rol B
De telefoon gaat. Je neemt hem op. Het is je klasgenoot. Hij / Zij belt je op van zijn / haar vakantieadres. Jij begint.
Je bent op vakantie en je belt je klasgenoot op. Je klasgenoot begint.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
76
2 hv
Neem op en zeg: Hallo? Groet enthousiast en vraag: Waar ben je? Vraag: Hoe is dat, Martinique? Vraag: En wat doe je? Vraag: Ben je in een hotel? Zeg: O ja, ik wist het. Zeg dat je in de supermarkt werkt, sinds drie weken. Zeg dat je de volgende week naar Frankrijk gaat. Noem een of meerdere activiteiten. Zeg: Ik ga erheen met een vriend(in). Groet terug.
soixante-seize
1 Zeg: Met (je naam). 2 Zeg dat je in Martinique bent. 3 Zeg: Het is een prachtig eiland. Het is niet groot en de mensen zijn heel aardig. 4 Zeg: Ik vermaak me erg. Ik ga iedere dag naar het strand, want het is mooi weer. Het is warm. 5 Zeg: Nee, ik ben bij mijn neef. Hij woont er. 6 Vraag wat je klasgenoot doet. 7 Vraag: Ga je niet op vakantie? 8 Vraag wat je klasgenoot daar gaat doen. 9 Zeg wat je daarvan vindt. 10 Wens je klasgenoot een goede vakantie (= Bonnes vacances!) en zeg: Tot ziens!
spreekkaartjes étape 14, oefening 11
2 hv
Voorkant étape 14, oefening 11, 2 hv
1 Je zult kunnen komen, als je wilt.
2 Ik heb moeten overstappen.
3 Mijn grootvader heeft een boot gehad.
4 Hij heeft hem verkocht.
5 Heb je zijn catamaran gezien?
6 Nee, ik heb hem niet gezien.
7 Hij heeft hem tweedehands gekocht.
8 Het was mooi weer.
9 Ik luister naar je.
10 Wacht je op me?
11 Neem je ons mee?
12 Ik zal u gauw antwoorden.
13 Opa heeft hem zijn brommertje gegeven.
14 Heb je haar gedag gezegd?
15 Ik wens hun een goede reis.
16 Heb je een goede reis gehad?
17 Het weerbericht is goed, weet je.
18 Dan moeten we ervan profiteren!
19 En je vrienden, nodig je ze uit?
20 Eh … ik weet het niet.
soixante-dix-sept
77
spreekkaartjes étape 14, oefening 11
2 hv
Achterkant étape 14, oefening 11, 2 hv
2 J’ai dû changer.
1 Tu pourras venir, si tu veux.
4 Il l‘a vendu.
3 Mon grand-père a eu un bateau.
6 Non, je ne l‘ai pas vu.
5 Tu as vu son cata(maran)?
8 Il faisait beau.
7 Il l’a acheté d’occasion.
10 Tu m’attends?
78
9 Je t’écoute.
12 Je vous répondrai bientôt.
11 Tu nous emmène(ra)s?
14 Tu lui as dit bonjour?
13 Papy lui a donné sa mobylette.
16 Tu as fait bon voyage?
15 Je leur souhaite bon voyage.
18 Alors, il faut en profiter!
17 La météo est bonne, tu sais.
20 Euh … je ne sais pas.
19 Et tes copains, tu les invites?
soixante-dix-huit
spreekkaartjes étape 14, oefening 12
2 hv
étape 14, oefening 12, 2 hv
étape 14, oefening 12, 2 hv
Rol A
Rol B
Je bent op vakantie in Bretagne en je hebt een leuke jongen / een leuk meisje ontmoet (rol B). Je wilt graag iets afspreken, dus je begint met te vragen: ‘Je te vois quand?’ Hoe het gesprek verdergaat, hangt af van wat B zegt. Verder moet je rekening houden met de gegevens hieronder.
Je bent op vakantie in Bretagne en je hebt een leuke jongen / een leuk meisje ontmoet (rol A). A wil graag iets afspreken, dus vraagt A: ‘Je te vois quand?’ Je vraagt A of hij / zij vanavond samen iets wil doen. Hoe het gesprek verdergaat, hangt af van wat A zegt. Verder moet je rekening houden met de gegevens hieronder.
Let op: Als je iets niet zo snel kunt zeggen, gebruik dan fillers! ce soir demain matin demain après-midi demain soir samedi prochain dimanche prochain
= = = = = =
vanavond morgenochtend morgenmiddag morgenavond aanstaande zaterdag aanstaande zondag
Gegevens: – Vanavond kun je niet, want dan ga je naar het restaurant met je ouders. – Als het morgen mooi weer is, wil je graag ‘s middags naar het strand. – Als het morgen geen mooi weer is, lijkt het je leuk om naar Dinard te gaan. – Morgenavond draait Le Cinquième Elément in Dinard. Die film heb je al gezien, maar je wilt hem best nog een keer zien (= revoir). – Overmorgen is het zaterdag. Dat is je laatste dag hier, want zondag ga je weg. – B kan jou niet opbellen, want je hebt geen telefoon op de camping. – Je zegt dat je B zult opbellen, als je hem/haar niet op het strand ziet.
Let op: Als je iets niet zo snel kunt zeggen, gebruik dan fillers! ce soir demain matin demain après-midi demain soir samedi prochain dimanche prochain
= = = = = =
vanavond morgenochtend morgenmiddag morgenavond aanstaande zaterdag aanstaande zondag
Gegevens: – Morgen heb je met je oom afgesproken om te gaan vissen op zee. Je oom heeft een boot en je gaat soms met hem mee. – Je weet niet hoe laat je terug bent morgenmiddag. Als dat vóór 4 uur is, kun je best nog naar het strand komen om A te ontmoeten. – Morgenavond draait Le Cinquième Elément in Dinard. Je hebt die film nog niet gezien. – Overmorgen, zaterdag, ben je de hele dag vrij. Je kunt dan de hele dag met A doorbrengen, als A dat wil. Op het strand wordt beachvolleybal gespeeld. Het lijkt je leuk om daarheen te gaan. – Je vraagt of je A kunt bellen, als je terug bent van het vissen. – Je geeft A jouw telefoonnummer (02 99 89 34 21), zodat A jou kan bellen.
soixante-dix-neuf
79
proeftoets kennis étape 1 (oef. 19)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (een les)
J’ai _______________________________ de tennis à deux heures.
2 (En verder)
________________________________ , à trois heures, je vais faire du foot.
3 (alle dagen)
Je fais du foot _______________________________________.
4 (zoals afgesproken) Demain, je vais à Paris, _______________________________________ .
2
5 (met vakantie]
Christelle est ___________________________________________________________ .
6 (de Pyreneeën)
Elle est dans __________________________________________________________.
7 (spannend)
C’est ___________________________________________________________ !
8 (vaak)
Ma soeur va _________________________ à la plage.
9 (niets waard)
Mais la plage ici, c’est _________________________ .
10 (vriendin)
Sa _________________________ ne va pas à la plage.
11 (het einde)
C’est _________________________ des vacances, nous rentrons.
12 (tot gauw)
Au revoir, _________________________________ !
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 En Bretagne on peut faire de la voile. ________________________________________________________________ 2 J’ai envie de faire du cheval. ________________________________________________________________________ 3 J’aime les vacances d’été: elles sont longues (= lang)! ________________________________________________ 4 Mon frère fait souvent du vélo.
____________________________________________________________________
5 Nous allons découvrir une belle région. ______________________________________________________________ 6 Nous montons dans le car. ________________________________________________________________________ 7 Nous allons au soleil. ______________________________________________________________________________ 8 Dans le Sud-Ouest nous allons faire de la natation.
3
Je vais à la piscine
–
__________________________________________________
grammaire
Vul de juiste werkwoordsvorm in. 1 (gaan)
Tu _________________________ souvent dans le Sud-Ouest?
2 (nemen) Oui, je _________________________ souvent le train pour aller là-bas. 3 (doen)
80
Et qu’est-ce que tu _________________________là-bas?
quatre-vingts
proeftoets kennis étape 1 (oef. 19)
2 hv
4 (hebben) Tu sais, j’ _________________________ un copain là-bas. 5 (doen)
Ah … bon! Et qu’est-ce que vous
6 (nemen)
Nous ________________________________ souvent le car pour aller à la plage.
7 (zijn)
Vous ________________________________ en vacances souvent?
8 (hebben) Moi, oui. Mais mon copain n’
___________________________________________ ?
_________________________ pas beaucoup de vacances.
9 (kunnen) Il ne _________________________ pas aller à la plage tous les jours. 10 (kunnen) Mais alors, ses (= zijn) soeurs ________________________________ aller avec moi.
4
Tu fais du sport? – grammaire Schrijf op in het Frans: 1 Wat doe je voor sport? ____________________________________________________________________________ 2 Ik tennis.
______________________________________________________________________________________
3 Sandra en Christelle joggen.
______________________________________________________________________
4 Doe jij aan voetballen? ____________________________________________________________________________ 5 Doen jullie aan rotsklimmen? ______________________________________________________________________ 6 Nee, wij rijden paard.
5
____________________________________________________________________________
Qu’est-ce que tu fais? – savoir dire Schrijf op in het Frans: 1 Hoe oud ben jij? 2 Ik ben 14.
________________________________________________________________________________
______________________________________________________________________________________
3 Mijn moeder is 40.
______________________________________________________________________________
4 En mijn broer is 18. ______________________________________________________________________________ 5 Wij zijn op vakantie. ______________________________________________________________________________ 6 We kamperen.
__________________________________________________________________________________
7 Om naar het strand te gaan, kunnen zij de bus nemen.
______________________________________________
__________________________________________________________________________________________________ 8 Bea doet aan basketbal. __________________________________________________________________________
quatre-vingt-un
81
proeftoets kennis étape 1 (oef. 19)
6
Voilà Camille!
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (het ontbijt)
C’est le matin, après __________________________________________________ .
2 (de receptie)
Omar est à _____________________________________________ .
3 (vandaag)
Voilà Camille. Qu’est-ce qu’elle va faire ____________________________________________ ?
4 (Vanmiddag)
___________________________________________________ , elle va à la piscine.
5 (Vanavond)
_______________________________________ , elle va faire du basket.
6 (Daarom)
___________________________________________________ elle cherche Omar.
7 (komen)
‘Omar, tu veux ________________________________ aussi?’
8 (vroeg)
‘Oui, si ce n’est pas trop ________________________________ .’
9 (daarna)
‘Je vais faire de l’escalade. Je viens ________________________________’.
10 (anders)
7
‘Alors il faut t’inscrire, ________________________________ tu ne peux pas venir’.
Je voudrais m’inscrire – savoir dire Schrijf op in het Frans: 1 Kom je niet? Jawel! Tegen 6 uur.
__________________________________________________________________
2 Ik wil me graag inschrijven voor de excursie van morgen.
____________________________________________
3 Is Patrick jouw groepsleider? ______________________________________________________________________ 4 Ik noteer je naam. ________________________________________________________________________________ 5 Een prettige dag morgen!
82
quatre-vingt-deux
________________________________________________________________________
proeftoets kennis étape 2 (oef. 22)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (Vandaag)
________________________________________________________ , c’est le 2 septembre.
2 (tijdens)
Qu’est-ce que tu as fait __________________________________________ les vacances?
3 (de zee)
J’ai été à __________________________________________________________________ .
4 (doorbrengen)
Moi, je voudrais
5 (terugvinden)
Je voudrais __________________________________________________ mon demi-frère.
6 (de hele zomer)
Mon frère travaille
7 (omdat)
C’est __________________________________ il veut acheter une voiture (= een auto).
8 (de hoofdstad)
Paris est
9 (bezoeken)
Ma mère voudrait
____________________________________ mes vacances au Canada.
________________________________________________________ .
______________________________________________________ de la France. ________________________________________________ New York.
10 (naar het buitenland) Ma petite soeur voudrait aller
2
______________________________________________ .
11 (zwemmen)
Tu aimes
________________________________________________________________ ?
12 (surfen)
Oui, mais je préfère ________________________________________________________ .
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Sandra est la cousine de Camille. __________________________________________ 2 Camille écrit une lettre à Sandra. __________________________________________ 3 Au début, c’était bien. __________________________________________ 4 L’escalade peut être dangereux … __________________________________________ 5 … Surtout quand on fait des bêtises. __________________________________________
6 Il ne faut pas avoir peur. __________________________________________ 7 Je ne vais plus en colonie! __________________________________________ 8 Je voudrais partir pour Paris. __________________________________________ 9 Une fille au pair garde des enfants. __________________________________________ 10 Elle fait des jeux ou elle va à la piscine avec eux. __________________________________________
quatre-vingt-trois
83
proeftoets kennis étape 2 (oef. 22)
3
Qu’est-ce que tu as fait?
–
2 hv
grammaire
Schrijf op in het Frans:
1 Ik ben in Portugal geweest. ________________________________________________________________________ 2 Ik heb vaak gezwommen.
________________________________________________________________________
3 We hebben Lissabon bezocht.
____________________________________________________________________
4 Hebben jullie de trein genomen? __________________________________________________________________ 5 Ja, maar we hebben niet gegeten in de trein. ________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 6 Mijn broer heeft een televisie gekocht. ______________________________________________________________ 7 Hij heeft naar een film gekeken. ____________________________________________________________________ 8 Heb jij je walkman aan je broer gegeven?
__________________________________________________________
__________________________________________________________________________________________________ 9 Ja, hij heeft mijn walkman gehad. __________________________________________________________________
4
10 Heb je Engels gesproken?
________________________________________________________________________
Capitales
grammaire
–
Vul de landennamen in, zoals in het voorbeeld. Voorbeeld: Paris est la capitale __________________________ .
Paris est la capitale de la France .
1 Rome est la capitale ____________________________________________________________________________ . 2 Amsterdam est la capitale ________________________________________________________________________ . 3 New York est la capitale __________________________________________________________________________ . 4 Berlin est la capitale
____________________________________________________________________________ .
5 Londres (= Londen) est la capitale ________________________________________________________________ . 6 Bruxelles est la capitale __________________________________________________________________________ .
5
Tu vas où?
–
grammaire
Schrijf op in het Frans: 1 Ik ga naar Spanje. ________________________________________________________________________________ 2 Ga jij naar Engeland?
____________________________________________________________________________
3 Lisa gaat naar Canada. ____________________________________________________________________________ 4 Wij gaan naar de Verenigde Staten. 5 Gaan jullie naar Nederland?
________________________________________________________________
______________________________________________________________________
6 Mijn vader en mijn moeder gaan naar Duitsland. ____________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________
84
quatre-vingt-quatre
proeftoets kennis étape 2 (oef. 22)
6
J’ai été en Italie
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans: 1 Waar ben je geweest? ____________________________________________________________________________ 2 Ik heb gekampeerd. ______________________________________________________________________________ 3 Mijn zus heeft aan rotsklimmen gedaan. ____________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 4 Ik heb Rome niet bezocht. ________________________________________________________________________ 5 We hebben Florence gezien. ______________________________________________________________________ 6 Mijn broer en mijn zus zijn thuis geweest. __________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 7 Ze hebben niet gewerkt. __________________________________________________________________________ 8 Ze hebben televisiegekeken. ______________________________________________________________________
7
Deux fois par an
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Je pars en vacances au moins deux fois par an. ______________________________________________________ 2 Ma cousine a une résidence secondaire dans les Alpes.
______________________________________________
3 Elle va souvent aux sports d’hiver. __________________________________________________________________ 4 Elle aime la montagne. ____________________________________________________________________________ 5 Elle va dans les Alpes deux fois par an. ______________________________________________________________ 6 J’aime faire de la voile sur le lac.
__________________________________________________________________
quatre-vingt-cinq
85
proeftoets kennis étape 3 (oef. 26)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (spellen)
Tu veux _________________________________ ton nom?
2 (andere)
Je veux un _________________________________ jean!
3 (de schoenen)
Tu as vu _____________________________________________________ de Magali?
4 (rugzak)
Non, mais voici son ________________________________________ .
5 (Het haar)
________________________________________ de Magali sont blonds.
6 (de ogen)
Et ________________________________________ de Magali sont bleus.
7 (al)
Tu as ____________________________ visité le Parc Astérix?
8 (het meer)
Tu as vu _________________________________ ?
9 (kort)
Mon pull est trop _________________________________ !
10 (inlichtingenbureau) Nous allons au _____________________________________________________ .
2
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 6 Plus tard je veux habiter une grande ville.
1 J’ai invité quelques copains ... __________________________________________ 2 … pour une sortie au Parc Astérix. __________________________________________
__________________________________________ 4 On va s’amuser dans le grand huit! __________________________________________
________________________________________
__________________________________________ 9 Il voit une fille. Elle rit. __________________________________________ 10 Jean n’est pas content.
5 J’habite dans un village. __________________________________________
J’ai dit non!
7 Jean attend devant la caisse.
8 Il entend un message au micro.
3 J’ai déjà les billets d’entrée.
3
__________________________________________
–
__________________________________________
grammaire
Vul de juiste werkwoordsvorm in.
86
1 (heeft gezien)
Christophe _____________________________ le Rijksmuseum pour la première fois.
2 (zeggen)
Vous __________________________________ non?
3 (zeg)
Moi, je __________________________________ oui!
4 (kunnen)
Nous ne __________________________________ pas trouver Magali.
5 (zie)
Tu __________________________________ le pavillon là-bas?
quatre-vingt-six
proeftoets kennis étape 3 (oef. 26)
2 hv
6 (heeft gezegd)
Ta mère ________________________________________ d’être là à une heure.
7 (zien)
Cédric et Marion ne __________________________________ pas Magali.
8 (zeggen)
Ils __________________________________ qu’ils ont cherché partout.
9 (kun)
Tu __________________________________ dire quelle heure il est?
10 (heb kunnen (= gekund)) Tu __________________________________ voir la Tour Eiffel?
4
Une jolie jupe
–
grammaire
Maak goede combinaties.
5
Frans:
Nederlands:
1 (blauw)
des chaussures
__________________________________
___________________________________
2 (nieuw)
une jupe
__________________________________
___________________________________
3 (groot)
une fille
__________________________________
___________________________________
4 (wit)
des baskets
__________________________________
___________________________________
5 (kort)
des pulls
__________________________________
___________________________________
6 (leuk)
un pull
__________________________________
___________________________________
7 (geel)
des tee-shirts
__________________________________
___________________________________
8 (oud)
un jean
__________________________________
___________________________________
9 (mooi)
un sac à dos
__________________________________
___________________________________
10 (blond)
des cheveux
__________________________________
___________________________________
Elle est comment?
–
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Magali is klein.
____________________________
__________________________________________ 2 Ze heeft blauwe ogen. ______________________ __________________________________________ 3 Ze heeft kort haar. __________________________ __________________________________________ 4 Ze draagt een wit T-shirt. ____________________ __________________________________________ 5 En ze draagt witte sportschoenen. ____________ __________________________________________ __________________________________________ 6 Kunt u (het) spellen?
______________________
__________________________________________
6
Cléopâtra
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Cléopâtre était reine d’Egypte.
______________
__________________________________________ 2 Tout le monde doit travailler. ________________ __________________________________________ 3 Jamel veut gagner beaucoup d’argent. __________________________________________ 4 La France est le pays du fromage. ____________ 5 Il est presque 8 heures.
____________________
6 Tu veux couper le pain?
____________________
7 Non, c’est impossible. ______________________ 8 Quel est ton plus beau souvenir des vacances? __________________________________________
quatre-vingt-sept
87
proeftoets kennis étape 4 (oef. 23)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in.
2
1 (Dat dient)
_________________________________ à quoi, ce truc?
2 (onder)
Ce truc __________________________ la table?
3 (de stoel)
Non, là, sur _________________________________!
4 (de krant)
Ça, c’est _________________________________!
5 (Het regent)
Regarde! _________________________________.
6 (afschuwelijk)
Oui, c’est _________________________________.
7 (nooit)
Mon père _____________ répond __________________________ au téléphone.
8 (altijd)
C’est _________________________________ ma mère qui répond.
9 (groen)
Mon pull est __________________________.
10 (Vanavond)
_________________________________ c’est la fête.
11 (een tovenaar)
Harry Potter est _____________________________________.
12 (achter)
Le chien est _________________________________ la porte.
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Quel temps fait-il aujourd’hui à Paris? ______________________________________________________________ 2 Il fait mauvais.
__________________________________________________________________________________
3 Il fait froid aussi. Et à Amsterdam? __________________________________________________________________ 4 A Amsterdam il fait doux. __________________________________________________________________________ 5 Ce soir, il y a une bonne ambiance. ________________________________________________________________ 6 Tu n’oublies pas d’acheter des cartes de voeux? ______________________________________________________ 7 Parce que, la semaine prochaine, ce sera Noël. ______________________________________________________ 8 Qu’est-ce que tu vas faire, le jour du Nouvel An?
____________________________________________________
9 S’il fait beau, je vais faire du ski. ____________________________________________________________________ 10 C’est bientôt le 3 décembre. ______________________________________________________________________ 11 Bon anniversaire! ________________________________________________________________________________ 12 Tu portes toujours des lunettes de soleil? ____________________________________________________________
88
quatre-vingt-huit
proeftoets kennis étape 4 (oef. 23)
3
Elle ne répond pas.
–
2 hv
grammaire
Vul de juiste werkwoordsvorm in.
4
1 (wachten)
Vous ______________________________________ devant le collège?
2 (hebben gewacht)
Nous ____________________________________________ une heure.
3 (antwoorden)
J’ai téléphoné, mais ils ne ______________________________________ pas.
4 (verliest)
Tu _________________________________ toujours tout!
5 (heb verloren)
Oui, aujourd’hui j’______________________________________ mon walkman!
6 (ga naar beneden)
Je _________________________________ dans une minute!
7 (heb gemaakt)
Tu ______________________________________ tes lèvres noires?
8 (wacht)
Marion _________________________________ plus loin.
Ce soir
–
grammaire
Schrijf voor elk woord het juiste aanwijzend voornaamwoord. Schrijf achter de woorden de betekenis op. Voorbeeld:
ce garçon
deze jongen .
1 ____________________ pull
________________________________________________________________
2 ____________________ chaise
________________________________________________________________
3 ____________________ masques
________________________________________________________________
4 ____________________ agenda
________________________________________________________________
5 ____________________ truc
________________________________________________________________
6 ____________________ jupe
________________________________________________________________
7 ____________________ chaussures
________________________________________________________________
8 ____________________ fête
________________________________________________________________
9 ____________________ journal
________________________________________________________________
10 ____________________ église
________________________________________________________________
quatre-vingt-neuf
89
proeftoets kennis étape 4 (oef. 23)
5
Aujourd’hui
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans: 1 Vandaag is het 12 november. ______________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 2 Wat voor weer is het? ____________________________________________________________________________ 3 Het waait.
______________________________________________________________________________________
4 Maar in Parijs is het warm. ________________________________________________________________________ 5 Ik hou wel van Halloween. ________________________________________________________________________ 6 Het is een feest van heksen.
______________________________________________________________________
7 Is Marion er niet? ________________________________________________________________________________ 8 Ze wacht verderop.
______________________________________________________________________________
9 Je geld ligt (= is) op die tafel. ______________________________________________________________________ 10 Je pen ligt (= is) op dat bureau. ____________________________________________________________________
6
Demain
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Demain on va fêter la Saint-Nicolas. ________________________________________________________________ 2 Mon oncle a un cheval et un âne. __________________________________________________________________ 3 Il y a une bonne raison pour aller à la piscine: il fait chaud. ____________________________________________ 4 Mon père trouve toujours une occasion de faire la fête. 5 Je n’aime pas le pain d’épices. 6 Mais j’adore les bonbons.
90
quatre-vingt-dix
______________________________________________
____________________________________________________________________
________________________________________________________________________
proeftoets kennis étape 5 (oef. 24)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in.
2
1 (een kat)
J’ai trouvé _________________________________.
2 (schattig)
Il est _________________________________!
3 (de tuin)
Il était dans _________________________________.
4 (houden)
Peut-être je peux le _________________________________.
5 (iemand)
Mais il est peut-être à ______________________________________.
6 (stout)
Le chien de Marion est _________________________________.
7 (naar huis)
Hier, il n’a pas voulu revenir ______________________________________.
8 (een cavia)
Ma petite soeur a ____________________________________________.
9 (rustig)
Il est _________________________________.
10 (dieren)
Tu as ____________________________________________?
11 (een goudvis)
Oui, j’ai ____________________________________________.
12 (Niemand)
______________________________________ va à la SPA aujourd’hui?
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Hier soir, Cédric a entendu un bruit. ________________________________________________________________ 2 Il était tout seul. __________________________________________________________________________________ 3 Le bruit était tellement bizarre! ____________________________________________________________________ 4 C’était un lapin. __________________________________________________________________________________ 5 Il était tombé dans la piscine. ______________________________________________________________________ 6 Heureusement le lapin n’était pas mort. ____________________________________________________________ 7 Tu n’aimes pas les blagues?
______________________________________________________________________
8 Si! J’adore les blagues! ____________________________________________________________________________ 9 On a enlevé le fils du commissaire. ________________________________________________________________ 10 Ils ont brisé les fenêtres du commissariat.
__________________________________________________________
quatre-vingt-onze
91
proeftoets kennis étape 5 (oef. 24)
3
Lisa est allée à la SPA
–
2 hv
grammaire
Vul de passé composé (= de voltooide tijd) in. 1 (aller)
Lisa ____________________________________________ à la SPA.
2 (monter)
Cédric et Omar ________________________________________________ au premier étage.
3 (descendre)
Marion et Lisa ______________________________________________________ dans la rue.
4 (entendre)
Elles ____________________________________________ du bruit.
5 (regarder)
Lisa ____________________________________________ dans le jardin.
6 (voir)
Elle ____________________________________________ un petit chat.
7 (avoir)
Moi, j’____________________________________________ un animal.
8 (être)
Nous ____________________________________________ à Paris hier.
9 (arriver)
Vous ____________________________________________ à quelle heure, madame Brunel?
10 (oublier)
4
Je ne sais pas. J’____________________________________________!
Mon père
–
grammaire
Schrijf op in het Frans: 1 mijn vader ________________________________
6 zijn oren __________________________________
2 jouw moeder ______________________________
7 haar katten ________________________________
3 haar broer ________________________________
8 jouw vrienden
4 zijn zus
9 mijn ouders
__________________________________
5 mijn honden ______________________________
____________________________ ______________________________
10 haar goudvis ______________________________ __________________________________________
5
Je veux …
–
grammaire
Vertaal de zinnen in het Frans. 1 Ik wil een hond hebben. __________________________________________________________________________ 2 Julien wil een kat kopen. __________________________________________________________________________ 3 Wij willen naar boven gaan.
______________________________________________________________________
4 Wil je om 8 uur aankomen?
______________________________________________________________________
5 Willen jullie mijn huis zien? ________________________________________________________________________ 6 Cédric en Omar willen naar Parijs gaan. ____________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 7 Ik heb willen (= gewild) eten. ______________________________________________________________________ 8 We hebben willen (= gewild) beginnen. ____________________________________________________________
92
quatre-vingt-douze
proeftoets kennis étape 5 (oef. 24)
6
Un petit chien
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Ik heb een klein hondje gevonden.
________________________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 2 Zijn poten zijn zwart.
____________________________________________________________________________
3 Zijn oren zijn wit. ________________________________________________________________________________ 4 Gisteren zijn we naar het park gegaan. ______________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 5 Mijn hond heeft een kat gezien. ____________________________________________________________________ 6 Mijn vrienden zijn naar huis gegaan. ________________________________________________________________ 7 Ik ben begonnen te zoeken.
______________________________________________________________________
8 Ik ben een uur in het park geweest. ________________________________________________________________
7
En ville
–
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (De student)
______________________________________ habite en ville.
2 (het westen)
C’est une ville dans ______________________________________ de la France.
3 (gelukkig)
Il est un peu fou, mais il est ______________________________________.
4 (rennen)
Tous les matins, il va _________________________________ dans le parc.
5 (poedeltjes)
Mais dans le parc, il y a beaucoup de ______________________________________.
6 (gemakkelijk)
Alors, ce n’est pas toujours _________________________________.
7 (aan de lijn houden) ‘Il faut _________________________ les chiens _______________________________’, dit-il. 8 (een hondentoilet)
Dans le parc, il y a ____________________________________________.
9 (gratis)
C’est ______________________________________.
10 (vervelend)
8
Beaucoup de chiens dans le parc, c’est ______________________________________.
Qui a raison?
–
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Wie heeft gelijk, mijn boer of ik? 2 Goudvissen, dat is saai. 3 Ben je gek, Louise?
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________________
______________________________________________________________________________
4 Ik ben allergisch voor katten. ______________________________________________________________________ 5 Er zijn overal ratten! ______________________________________________________________________________
quatre-vingt-treize
93
proeftoets kennis étape 6 (oef. 25)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in.
2
1 (er was)
Hier soir, ____________________________________________ une soirée disco.
2 (Iedereen)
____________________________________________ allait à la fête.
3 (of)
Toi, tu es le genre sport _________________________________ le genre chic?
4 (eerder)
Je suis ______________________________________ le genre sport.
5 (je hebt nodig)
Alors, ______________________________________ un jean et un tee-shirt.
6 (Denk je)
____________________________________________ que mon copain va aimer?
7 (zo)
Oh oui, ______________________________________ tu es très smart!
8 (trek ik aan)
Et moi, qu’est-ce que ______________________________________?
9 (gestreept)
Mets ce pull _________________________________!
10 (in de mode)
Oh non, il n’est pas ______________________________________!
11 (verliefd op)
Julien est _________________________________________________ Léanne.
12 (een petje)
Mais il porte ____________________________________________ et Léanne n’aime pas ça!
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 J’aime porter des chaussures en cuir. 2 Ce garçon a bon coeur.
______________________________________________________________
__________________________________________________________________________
3 Je regarde souvent cette émission.
________________________________________________________________
4 Il n’y a que quatre filles dans ma classe. ____________________________________________________________ 5 Pourtant j’aime bien ma classe. ____________________________________________________________________ 6 Je pense déjà aux vacances.
______________________________________________________________________
7 En automne il pleut souvent. ______________________________________________________________________ 8 J’ai presque quinze ans. __________________________________________________________________________ 9 Cette fille est malheureuse. ________________________________________________________________________ 10 Elle habite un immeuble au centre-ville. ____________________________________________________________ 11 Mais elle voudrait habiter en montagne. ____________________________________________________________ 12 En plus, son appartement est très cher.
94
quatre-vingt-quatorze
____________________________________________________________
proeftoets kennis étape 6 (oef. 25)
3
Il parlait anglais
–
2 hv
grammaire
Vul de juiste vorm van de imparfait (= onvoltooid verleden tijd) in.
4
1 (parler)
Mon père ___________________________________________ toujours anglais à la maison.
2 (habiter)
Nous ____________________________________________ à New York.
3 (répondre)
Mais moi, je ____________________________________________ toujours en français.
4 (entendre)
Tu ____________________________________________ des bruits bizarres?
5 (faire)
Ma soeur ____________________________________________ souvent du foot.
6 (être)
Elle ____________________________________________ le genre sport, tu sais.
7 (avoir)
Vous ____________________________________________ quel âge, toi et ta soeur?
8 (pouvoir)
13 ans et 6 ans. Nous ne ____________________________________ pas faire du sport ensemble.
9 (vouloir)
Mes parents ne ______________________________________ pas aller au terrain de foot avec moi.
10 (prendre)
Ma soeur ____________________________________________ le car pour aller au terrain de foot.
11 (attendre)
Alors, tu ____________________________________________ ta soeur?
12 (aller)
Non, ma mère et moi, nous ____________________________________________ faire les courses.
Cette veste-ci
–
grammaire
Vertaal in het Frans: 1 Dit jasje is leuker dan dat jasje. ____________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 2 Dit jack is groter dan dat jack. ______________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 3 Deze rok is langer dan die rok. ____________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 4 Deze schoenen zijn mooier dan die schoenen. ______________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 5 Deze broek is het langst. __________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 6 Deze petjes zijn het gaafst. ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 7 De lelijkste trui. __________________________________________________________________________________ 8 Het kleinste petje. ________________________________________________________________________________ 9 Het sympathiekste meisje. ________________________________________________________________________ 10 Ik wil een grotere tas. ____________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________
quatre-vingt-quinze
95
proeftoets kennis étape 6 (oef. 25)
5
Tu sors?
–
2 hv
grammaire
Vertaal in het Frans: 1 Ga je vanavond uit? ______________________________________________________________________________ 2 Nee, ik ga nooit uit. ______________________________________________________________________________ 3 Mijn broers gingen altijd samen uit. ________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 4 Is Miriam gisteravond uitgeweest? __________________________________________________________________ 5 Ja, Miriam en Louise zijn samen uitgeweest.
________________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 6 Valérie gaat met Kevin. ____________________________________________________________________________
6
Cette chemise
–
savoir dire
Kies voor iedere zin het juiste einde. a
7
Cette chemise est plus moche
a + ______
1 quel âge?
b C’est le jean
b + ______
2 est plus joli que cette veste.
c
c + ______
3 parlaient toujours français.
d Tu sors
d + ______
4 le plus branché.
e
Mes parents
e + ______
5 souvent du foot.
f
Tout le monde
f + ______
6 avec Kevin?
g
Ce blouson
g + ______
7 que ce tee-shirt.
h Nous faisions
h + ______
8 allait à la fête.
C’est très important!
–
Tu avais
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Pour moi, le look est très important. ________________________________________________________________ 2 En février, je vais aux sports d’hiver. ________________________________________________________________ 3 En hiver, je mets des gants. ________________________________________________________________________ 4 Les vêtements protègent le basketteur. ______________________________________________________________ 5 J’ai perdu ma montre! ____________________________________________________________________________ 6 Aujourd’hui, il y a beaucoup plus de voitures qu’en 1950.
____________________________________________
7 Je connais un pays où il fait toujours beau. __________________________________________________________ 8 Mets ton casque pour faire du roller!
96
quatre-vingt-seize
______________________________________________________________
proeftoets kennis étape 7 (oef. 23)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in.
2
1 (stel ... voor)
Qu’est-ce que tu ______________________________________ comme film?
2 (Een politiefilm)
_________________________________________________ .
3 (de voorstelling)
On va à ____________________________________________ de 16.00 heures.
4 (draait)
Le film ______________________________________ aux Halles, à Paris.
5 (Daarom)
_________________________________________________ il faut prendre le train.
6 (om hoe laat?)
Le film finit _________________________________________________ ?
7 (in de rij staan)
Il faut _________________________________________________ ?
8 (een korting)
Il y a _________________________________________________ ?
9 (minder dan)
Oui, pour les ______________________________________ 18 ans.
10 (per)
Aux Halles, il y a beaucoup de films __________________________ jour.
11 (stadsdeel)
Les Halles, c’est dans le premier ____________________________________________ .
12 (plaatsen)
Je voudrais deux ______________________________________ , s’il vous plaît.
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op.
1 Pendant le festival, il y a tellement de gens à Cannes! ________________________________________________ 2 Ils sont tous autour du Carlton. ____________________________________________________________________ 3 J’ai un très bon souvenir de Cannes. ________________________________________________________________ 4 C’étaient vraiment des vacances inoubliables. ________________________________________________________ 5 Quand j’étais à Cannes, j’ai vu Johnny Depp. ________________________________________________________ 6 Il dînait seul sur la terrasse du Carlton. ______________________________________________________________ 7 Ainsi, on a pu parler. ______________________________________________________________________________ 8 Quinze minutes après, j’étais dans ses bras! 9 Johnny était très gentil.
________________________________________________________
__________________________________________________________________________
10 Il ne pouvait pas tromper les gens.
________________________________________________________________
quatre-vingt-dix-sept
97
proeftoets kennis étape 7 (oef. 23)
3
Finir
–
2 hv
grammaire
Vul de juiste vorm in. 1 (finir, présent)
Tu ______________________________________ quand?
2 (finir, présent)
Vous ____________________________________________ à quelle heure?
3 (choisir, présent)
Les garçons _________________________________________ un film de science-fiction.
4 (choisir, imparfait)
Mes tantes ____________________________________________ toujours une comédie.
5 (choisir, passé composé) Nous _____________________________________________ la séance de 18.00 heures. 6 (rougir, passé composé) Tu _________________________________________________!
4
Devoir
–
grammaire
Vertaal in het Frans: 1 Je moet werken! __________________________________________________________________________________ 2 Ik moet de trein nemen. __________________________________________________________________________ 3 Lisa en Marion moeten luisteren. __________________________________________________________________ 4 Jullie moeten niet kijken. __________________________________________________________________________ 5 Omar moest altijd wachten.
______________________________________________________________________
6 Mijn zussen moesten vaak de afwas doen. __________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 7 Heb je moeten (= gemoeten) overstappen?
________________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 8 Ja, maar ik heb moeten (= gemoeten) wachten.
____________________________________________________
________________________________________________________________________________________________
98
quatre-vingt-dix-huit
proeftoets kennis étape 7 (oef. 23)
5
Quelle heure est-il?
–
2 hv
grammaire
Kijk naar de kloktijden. Schrijf in het Frans de juiste tijd op. Begin steeds met Il est .....
1
2
3
4
5 6
7
8
1 ________________________________________________________________________________________________ 2 ________________________________________________________________________________________________ 3 ________________________________________________________________________________________________ 4 ________________________________________________________________________________________________ 5 ________________________________________________________________________________________________ 6 ________________________________________________________________________________________________ 7 ________________________________________________________________________________________________ 8 ________________________________________________________________________________________________
quatre-vingt-dix-neuf
99
proeftoets kennis étape 7 (oef. 23)
6
Hier soir
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Gisteravond heb ik een mooie film gezien. __________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 2 Het was een liefdesfilm. __________________________________________________________________________ 3 Het was een spannende film. ______________________________________________________________________ 4 Omar houdt van politiefilms. ______________________________________________________________________ 5 Cédric kiest een komedie.
________________________________________________________________________
6 Heb je een film gekozen?
________________________________________________________________________
7 De voorstelling begint om kwart voor vier. __________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 8 En hij (!) eindigt om half zes. ______________________________________________________________________
7
Tu as aimé le film?
–
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (niet zo erg)
Tu as aimé le film? Non, ______________________________________.
2 (het verhaal)
Et ____________________________________________ était absurde!
3 (bijvoorbeeld)
Quand il a retrouvé sa copine dans les bras du professeur, __________________________ ____________________________________________!
8
4 (In het algemeen)
____________________________________________ , je n’aime pas ce genre de films.
5 (gewelddadig)
As-tu vu ce film ______________________________________ ?
6 (misdadiger)
Quel film? Avec cette jeune fille et ce ______________________________________ ?
7 (interesseert)
Non, ça m’______________________________________ pas.
Les films policiers ...
–
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Politiefilms, dat is niets voor mij.
__________________________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 2 Ik heb een hekel aan geweld. ______________________________________________________________________ 3 Ik hou meer van komedies. ________________________________________________________________________ 4 Ik ben dol op dat soort films. ______________________________________________________________________ 5 Ik heb geen zakgeld meer. ________________________________________________________________________
100
cent
proeftoets kennis étape 8 (oef. 24)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (onderweg)
Cédric et son père sont ______________________________________ pour Montpellier.
2 (vrachtwagenchauffeur) Le père de Cédric est ____________________________________________. 3 (doorkruist)
Il ____________________________________________ toute la France.
4 (het zuiden)
Aujourd’hui il va dans ______________________________________.
5 (verlaten)
Il veut ______________________________________ l’autoroute à la prochaine sortie.
6 (werk aan de weg)
Mais il y a ____________________________________________.
7 (een omleiding)
Il y a ____________________________________________.
8 (een richtingbord)
Plus loin, monsieur Brunel voit ____________________________________________.
9 (een kruising)
Il prend à droite et arrive sur ____________________________________________.
10 (een inlichting)
Ce n’est pas indiqué, donc il demande ______________________________________ ___________________ à un monsieur.
11 (rotonde)
‘Il faut continuer jusqu’au _____________________________________’, dit le monsieur.
12 (Niets te danken.)
‘Merci’, dit monsieur Brunel. ‘_________________________________’, répond le monsieur.
2
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Monsieur Brunel trouve enfin la bonne route. ________________________________________________________ 2 Sur cette route il y a beaucoup de voitures. __________________________________________________________ 3 Monsieur Brunel a faim. __________________________________________________________________________ 4 Il arrête donc son camion devant un restaurant. ______________________________________________________ 5 Il ne reste pas longtemps dans le restaurant. ________________________________________________________ 6 Après avoir mangé, il continue et il allume la radio. __________________________________________________ 7 Il écoute les informations et les infos de la route. ____________________________________________________ 8 A la radio, on dit qu’il y a un embouteillage.
________________________________________________________
9 Et en effet, un kilomètre plus loin, monsieur Brunel est pris dans l’embouteillage. ________________________ 10 Il arrête son camion sur une aire. __________________________________________________________________ 11 Et il va dormir.
__________________________________________________________________________________
12 Pour monsieur Brunel, ce n’est pas difficile de dormir dans un camion.
________________________________
cent un
101
proeftoets kennis étape 8 (oef. 24)
3
Tout
–
2 hv
grammaire
Schrijf op in het Frans. 1 alle wegen ______________________________________________________________________________________ 2 de hele vrachtwagen
____________________________________________________________________________
3 de hele familie __________________________________________________________________________________ 4 alle inlichtingen __________________________________________________________________________________ 5 alle afritten ______________________________________________________________________________________ 6 Meneer Brunel ziet alles. __________________________________________________________________________
4
Partir
–
grammaire
Vul de juiste vorm in van het werkwoord partir. 1 (présent)
Tu _________________________________ déjà?
2 (présent)
Marion et Lisa ______________________________________ ensemble.
3 (présent)
Ce soir, nous ______________________________________ pour Paris.
4 (passé composé) Léanne et Julien, vous _________________________________________________ quand? 5 (passé composé) Lisa ____________________________________________ à neuf heures. 6 (passé composé) Les garçons _________________________________________________ en vacances ensemble. 7 (imparfait)
Ma mère ______________________________________ toujours à huit heures pour aller travailler.
8 (imparfait)
Quand mes parents ____________________________________________ , moi, j’allais toujours chez ma tante.
5
Avec qui?
–
grammaire
Vul het juiste woord in. 1 (mij)
Ma mère rentre avec __________________________.
2 (Hij)
Qui a fait cela? __________________________!
3 (ons)
Ces fleurs sont pour __________________________?
4 (jij)
C’est __________________________ , Marion?
5 (haar) Je veux partir avec __________________________. 6 (hen)
Il faut faire la queue! Tu es derrière __________________________.
7 (jullie) Je ne vais pas à la fête sans __________________________. 8 (hem) Ma copine sort avec __________________________.
102
cent deux
proeftoets kennis étape 8 (oef. 24)
6
Monsieur, s’il vous plaît?
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Meneer, alstublieft, de snelweg, waar is dat heen? ____________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 2 Bij de eerste kruising gaat u linksaf. ________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 3 Bij de rotonde gaat u naar rechts. __________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 4 Daarna gaat u rechtdoor tot aan het stoplicht.
______________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 5 Na 5 kilometer is de oprit naar de snelweg. __________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 6 ‘Dank u, meneer!’ ‘Niets te danken!’ ________________________________________________________________ 7 Meneer Brunel vraagt een inlichting. ________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 8 Vandaag vertrekt hij naar Lyon. ____________________________________________________________________
cent trois
103
proeftoets kennis étape 9 (oef. 22)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (proberen)
Je vais _________________________________ de me concentrer sur mes maths.
2 (huiswerk)
J’ai beaucoup de _________________________________ .
3 (opbellen)
Ma mère va _________________________________ Planète Futuroscope pour réserver.
4 (hoeveel)
C’est pour _________________________________ de personnes?
5 (een volwassene)
C’est pour deux jeunes et ______________________________________ .
6 (helemaal, heel goed)
Une chambre pour trois personnes, c’est ______________________________________ possible.
7 (sturen)
Je vais vous _________________________________ la facture.
8 (betalen)
Il faut _________________________________ 30% d’arrhes.
9 (aankomst)
Vous trouverez les billets d’entrée au moment de votre _________________________.
10 (werkneemster)
Nathalie est ______________________________________ chez Planète Futuroscope.
11 (een kind)
Elle a ______________________________________ de 3 ans.
12 (aangenaam)
J’ai passé une journée très ______________________________________ sur Planète Futuroscope.
2
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Quel est ton code postal?
________________________________________________________________________
2 Dans ce livre, il y a beaucoup d’images.
____________________________________________________________
3 Tu veux me montrer ta chambre? __________________________________________________________________ 4 L’Omnimax a un écran géant. ______________________________________________________________________ 5 Dans l’Imax 3D on a l’impression d’être dans le film.
________________________________________________
6 Planète Futuroscope, c’est un véritable festival d’images. ______________________________________________ 7 Tu ressembles à ma soeur. ________________________________________________________________________ 8 Regarde dans le miroir!
__________________________________________________________________________
9 Je vais prendre une photo. Ne bougez pas! __________________________________________________________ 10 Qu’est-ce qu’il y a comme nouveautés?
104
cent quatre
____________________________________________________________
proeftoets kennis étape 9 (oef. 22)
3
Elle s’énerve
–
2 hv
grammaire
Vul de juiste vorm van het werkwoord in. 1 Présent: a
(zich opwinden)
Elle ______________________________________ trop!
b
(zich concentreren) Tu ______________________________________ bien?
c
(wandelen)
Nous ____________________________________________ souvent en ville.
d
(naar bed gaan)
Vous ____________________________________________ à quelle heure?
e
(opstaan)
Moi, je ______________________________________ toujours à 7 heures.
2 Passé composé:
4
a
(zich wassen)
Tu ____________________________________________ ce matin, Cédric?
b
(opstaan)
Marion et Lisa ___________________________________________ à 6 heures ce matin.
c
(uitroepen)
Lisa ____________________________________________: ‘C’est génial!’
d
(zich opwinden)
Nous ______________________________________________________________ .
e
(wandelen)
Vous __________________________________________________________ aujourd’hui?
Je crois …
–
grammaire
Vul de juiste vorm van croire of van devoir in. 1 (présent)
Ma mère __________________________ que c’est possible.
2 (présent)
Elle __________________________ payer 30% d’arrhes.
3 (présent)
Les élèves ______________________________________ qu’ils ont beaucoup de devoirs.
4 (présent)
C’est vrai qu’ils ______________________________________ travailler beaucoup.
5 (passé composé) Hier, j’_________________________________ travailler de 8 heures à midi. 6 (passé composé) J’_________________________________ que ce n’était pas vrai.
5
7 (imparfait)
Quand j’étais petite, je _________________________________ au Saint-Nicolas.
8 (imparfait)
Nous ______________________________________ chanter pour Saint-Nicolas.
Ma maison
–
grammaire
Schrijf op in het Frans. 1 jouw huis
________________________________
6 uw adres __________________________________
2 ons hotel __________________________________
7 haar vriendin ______________________________
3 jullie toegangskaartjes ______________________
8 onze folders
______________________________
__________________________________________
9 zijn vakantie
______________________________
4 mijn vrienden ______________________________
10 jullie huiswerk
____________________________
5 hun kinderen ______________________________
cent cinq
105
proeftoets kennis étape 9 (oef. 22)
6
Un, deux, trois ...
–
2 hv
grammaire
Schrijf de getallen voluit in het Frans.
7
1 14
______________________________________
5 54
______________________________________
2 16
______________________________________
6 72
______________________________________
3 26
______________________________________
7 81
______________________________________
4 31
______________________________________
8 95
______________________________________
Je voudrais …
–
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Ik zou graag een kamer willen voor twee nachten.
__________________________________________________
__________________________________________________________________________________________________ 2 Een tweepersoonskamer met twee eenpersoonsbedden.
____________________________________________
__________________________________________________________________________________________________ 3 Wilt u (het) spellen, alstublieft? ____________________________________________________________________ 4 Ik zou graag toegangskaartjes willen reserveren.
____________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 5 Denkt u dat het mogelijk is? 6 Ik ga altijd om 9 uur naar bed.
8
Des tas de mots
–
______________________________________________________________________ ____________________________________________________________________
vocabulaire
Vul de juiste woorden in.
106
1 (jaren)
Il y a quelques _________________________________ , j’ai visité Planète Futuroscope.
2 (dingen)
J’ai vu beaucoup de _________________________________ intéressantes.
3 (beter)
Aujourd’hui, c’est encore _________________________________ .
4 (attractie)
Il y a une nouvelle _________________________________ .
5 (een koepel)
C’est ______________________________________ , où on est transporté dans l’espace.
6 (van dichtbij)
On voit Mars _________________________________.
7 (de sterren)
Et on voit ______________________________________.
8 (Gelukkig)
____________________________________________ , il ne fallait pas faire la queue.
cent six
proeftoets kennis étape 9 (oef. 22)
9
Ça va?
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Hoe gaat het met jou? Met mij gaat het goed.
______________________________________________________
2 Ik ben in Futuroscope geweest. ____________________________________________________________________ 3 In de koepel had ik echt de indruk in de ruimte te zijn.
______________________________________________
4 Als je de gelegenheid hebt, ga (dan) die attractie zien! ________________________________________________ 5 De groeten aan je ouders! ________________________________________________________________________
cent sept
107
proeftoets kennis étape 10 (oef. 24)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in.
2
1 (met de trein)
Tu pars ______________________________________?
2 (bestelbusje)
Non, je pars en ______________________________________.
3 (het vertrek)
C’est quand, ______________________________________?
4 (overnachten)
Nous allons _________________________________ en route.
5 (regen)
J’espère qu’il n’y aura pas de _________________________________.
6 (ernstig)
Oh, ce n’est pas _________________________________.
7 (veel mensen)
Il y aura _________________________________________________?
8 (duizend)
Oui, il y aura _________________________________ participants.
9 (een Duitser)
J’ai rencontré ______________________________________.
10 (het westen)
Il habite dans _________________________________ , à Dortmund.
11 (doodmoe)
Après le Bordeaux – Paris, on est _________________________________!
12 (precies)
Il est maintenant ______________________________________ 8 heures.
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Cédric et Marion se parlent souvent. ________________________________________________________________ 2 Il faut être courageux pour faire le Bordeaux– Paris. __________________________________________________ 3 Cédric est mon meilleur copain. ____________________________________________________________________ 4 Il ne faut jamais perdre l’espoir. ____________________________________________________________________ 5 Moi, je suis vraiment fatigué. ______________________________________________________________________ 6 Je crois que j’ai la fièvre. __________________________________________________________________________ 7 Et puis, j’ai mal à la tête. __________________________________________________________________________ 8 Quand il fait chaud, il faut boire beaucoup. __________________________________________________________ 9 Monsieur, s’il vous plaît, ce train s’arrête à Oss? ______________________________________________________ 10 Tant pis s’il ne s’arrête pas. ________________________________________________________________________
108
cent huit
proeftoets kennis étape 10 (oef. 24)
3
Je partirai
–
2 hv
grammaire
Vul de juiste vorm van de futur in. 1 (vertrekken)
Je _______________________ la semaine prochaine.
2 (antwoorden)
Tu _________________________ demain?
3 (kiezen)
Nous _________________________ un bon hôtel.
4 (kijken naar)
Cédric et Omar ________________________ ce film demain soir.
5 (luisteren naar)
Vous _____________________ les informations demain?
6 (zijn)
Marion _______________ à Rambouillet dimanche.
7 (kunnen)
Tu crois que nous _________________ venir aussi?
8 (gaan)
Les parents de David ______________ à Rambouillet aussi.
9 (doen)
Tu _______________ la vaisselle ce soir?
10 (hebben)
4
Venir
Non, j’___________________________ beaucoup de devoirs ce soir!
–
grammaire
Vul de juiste vorm van venir in. Bepaal zelf welke tijd je moet gebruiken. 1 Hier, mon copain ______________________________________. 2 Tu _________________________________ maintenant? 3 Lisa et Marion ______________________________________ demain. 4 Mes soeurs ______________________________________ aujourd’hui. 5 Hier aussi, elles _________________________________________________. 6 La semaine prochaine, je ______________________________________ chez toi!
cent neuf
109
proeftoets kennis étape 10 (oef. 24)
5
La météo
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Ik hoop dat het mooi weer zal zijn. 2 Het zal slecht weer zijn. 3 Het zal regenen.
________________________________________________________________
__________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
4 Het zal koud zijn. ________________________________________________________________________________ 5 Het zal sneeuwen. ________________________________________________________________________________ 6 Het zal onweren. ________________________________________________________________________________ 7 Het zal zacht weer zijn. ____________________________________________________________________________ 8 De zon zal schijnen. ______________________________________________________________________________
6
Voler
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Thierry vole comme un oiseau. ____________________________________________________________________ 2 On peut voler à partir de 16 ans.
__________________________________________________________________
3 Tu es prêt? Je veux partir! __________________________________________________________________________ 4 Je vais rentrer, car on va manger.
__________________________________________________________________
5 Tu peux m’expliquer les maths? ____________________________________________________________________ 6 Cet après-midi je serai libre.
______________________________________________________________________
7 Mon rêve, c’est d’aller en Amérique. ________________________________________________________________
110
cent dix
proeftoets kennis étape 11 (oef. 21)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (een uitwisseling) Mon lycée fait ______________________________________ avec un lycée en France.
2
2 (iets drinken)
Tu viens _________________________________________________ ?
3 (Plotseling)
____________________________________________ j’ai entendu un bruit.
4 (een diefstal)
C’était peut-être _________________________________ .
5 (gebeurt)
Ça _________________________________ souvent, vous savez.
6 (politiebureau)
Je suis allé au ____________________________________________.
7 (de verzekering)
Je voulais avoir un papier pour ______________________________________.
8 (de reis)
Je suis assuré pour ______________________________________.
9 (voornaam)
J’ai dû dire mon nom et mon _________________________________.
10 (de plaats)
Et aussi ______________________________________ où j’étais au moment du vol.
11 (helpen)
Je voudrais _________________________________ mon copain.
12 (voorzichtig)
Il n’est pas ______________________________________ , vous savez.
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Je vais mettre un tampon sur votre déposition. ______________________________________________________ 2 La prochaine fois je n’irai pas au café. ______________________________________________________________ 3 Je ne mange pas de porc.
________________________________________________________________________
4 On s’entend bien, moi et mon frère. ________________________________________________________________ 5 Tu veux distribuer les lettres? ______________________________________________________________________ 6 N’oublie pas de coller un timbre sur l’enveloppe! ____________________________________________________ 7 Soyez la bienvenue! ______________________________________________________________________________ 8 Mon amie n’arrête pas de sourire. __________________________________________________________________ 9 Je veux sortir, car il fait beau. ______________________________________________________________________ 10 C’est à comprendre. ______________________________________________________________________________ 11 Tu veux faire une promenade?
____________________________________________________________________
12 Il y a une bonne ambiance dans ma classe. __________________________________________________________
cent onze
111
proeftoets kennis étape 11 (oef. 21)
3
Je la vois!
–
2 hv
grammaire
Vervang het lijdend voorwerp door le, la, l’ of les. Schrijf de zin opnieuw op en vertaal de nieuwe zin. Voorbeeld:
Je vois Nienke.
Je la vois.
Ik zie haar.
1 Tu invites ton amie? ______________________________________________________________________________ 2 Nous cherchons Magali. __________________________________________________________________________ 3 Vous écoutez les professeurs? ______________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 4 Cédric prend le train de 8 heures. __________________________________________________________________ 5 Lisa et Marion regardent le film. ____________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 6 J’ai acheté le cd de Lorie. __________________________________________________________________________
4
7 Tu as attendu ton copain?
________________________________________________________________________
8 Vous avez vu ce bon film?
________________________________________________________________________
Savoir ou aller?
–
grammaire
Vul de juiste vorm in van savoir of van aller. 1 (présent)
Mes parents _________________________________ à Paris tous les samedis.
2 (présent)
Moi, je _________________________________ souvent avec eux.
3 (présent)
Tu le _________________________________?
4 (présent)
Vous ne ______________________________________ pas quelle heure il est?
5 (imparfait)
Nous ______________________________________ souvent au café.
6 (imparfait)
Je le ______________________________________!
7 (passé composé) Hier, Sandra ______________________________________ toute seule à la soirée disco. 8 (passé composé) Mais son copain l’ ______________________________________. 9 (futur)
Vous ______________________________________ bientôt comment vous avez fait ce contrôle (= overhoring).
10 (futur)
112
cent douze
L’année prochaine nous ______________________________________ au lycée.
proeftoets kennis étape 11 (oef. 21)
5
Mon walkman
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Ik ben mijn walkman kwijt. ________________________________________________________________________ 2 Waar heb je hem verloren? ________________________________________________________________________ 3 Hebben jullie hem niet gezien? ____________________________________________________________________ 4 Nee, wij hebben hem niet gevonden. ______________________________________________________________ 5 Wat betekent dat? ________________________________________________________________________________ 6 Hoe heet dat?
__________________________________________________________________________________
7 Wilt u langzaam spreken?
________________________________________________________________________
8 Wilt u het herhalen? ______________________________________________________________________________
6
Le métro
–
vocabulaire
Vul de juiste woorden in.
7
1 (enkele)
A Amsterdam, il y a seulement ______________________________________ lignes de métro.
2 (ingewikkeld)
A Paris, c’est plus ____________________________________________ .
3 (bijvoorbeeld)
Il y a le RER, ____________________________________________ .
4 (snel)
C’est un métro qui va très __________________________ .
5 (uitstappen)
Il faut ______________________________________ à la station Rue Montmartre.
6 (uitleggen)
Cédric veut bien ______________________________________ comment faire.
A Paris
–
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Jasper is blij in Parijs te zijn.
______________________________________________________________________
2 Hij interesseert zich vooral voor de metro. __________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 3 We nemen eerst de richting Pont de Sèvres.
________________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 4 We stappen over op het station Châtelet-Les Halles. __________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 5 We gaan tot aan het Gare de Lyon.
________________________________________________________________
6 Het is niet moeilijk. ______________________________________________________________________________
cent treize
113
proeftoets kennis étape 12 (oef. 20)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (denken aan)
Tu veux ______________________________________ moi?
2 (Schrijf me)
______________________________________ une carte postale!
3 (een brief)
Omar a reçu ______________________________________.
4 (Een dikke zoen!)
Elle finissait par: _________________________________________________.
5 (weerzien)
Omar voudrait bien _________________________________ Nienke.
6 (Nederlands)
Nienke parle ____________________________________________.
7 (bestaat)
Eh oui, ça _________________________________ comme langue!
8 (rijbewijs)
Ahmed a son _________________________________.
9 (volgende)
Le mois _____________________________________ , il veut aller en Hollande avec Omar.
10 (voor de gek houden) Il ne faut pas _________________________________________________ Omar!
2
11 (laten)
Il faut le _________________________________ tranquille!
12 (begrijpen)
Il faut le ______________________________________ .
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Je connais un Hollandais. __________________________________________________________________________ 2 C’est le cousin de mon copain.
____________________________________________________________________
3 Il aime bien s’habiller en noir. ______________________________________________________________________ 4 Il aime bien rigoler aussi. __________________________________________________________________________ 5 En tout cas, les Hollandais sont sympas.
____________________________________________________________
6 L’année dernière, il est venu en France. ______________________________________________________________ 7 Il devait s’adapter à la vie locale. ____________________________________________________________________ 8 Il était très poli. __________________________________________________________________________________ 9 Bref, je l’ai trouvé très sympa. ______________________________________________________________________ 10 Mais il n’aimait ni les haricots verts ni les champignons.
______________________________________________
11 Moi, je voudrais bien habiter ailleurs. ________________________________________________________________ 12 Mais c’est impossible.
114
cent quatorze
____________________________________________________________________________
proeftoets kennis étape 12 (oef. 20)
3
Je suis Français
–
2 hv
grammaire
Schrijf op in het Frans. 1 Ik ben Fransman, maar ik woon in Nederland.
______________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 2 Andrea woont in Duitsland. Ze spreekt Duits. ________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 3 Ik heb een vriend in Spanje. Hij spreekt Spaans en Engels. ____________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 4 Gina is Italiaanse. Ze spreekt Italiaans. ______________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 5 Joël woont in Londen. Hij is Japanner. ______________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 6 Mijn vader woont in Canada. Hij spreekt Frans. ______________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________
4
Envoyer
–
grammaire
Vul de juiste vorm van het werkwoord envoyer in. 1 (présent)
Tu ______________________________________ tes photos?
2 (futur)
Vous ______________________________________ le livre, monsieur Kassem?
3 (passé composé)
Mais je l’ _________________________________________________ déjà!
4 (présent)
Nous ____________________________________________ beaucoup de cartes postales.
5 (imparfait)
Mes grands-parents ______________________________ aussi toujours beaucoup de cartes.
6 (futur)
Omar ______________________________________ une photo à Nienke.
7 (passé composé)
Nienke et ses copines ____________________________________________ des photos aussi.
cent quinze
115
proeftoets kennis étape 12 (oef. 20)
5
Le français
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Begrijp je Frans?
________________________________________________________________________________
2 Ja, omdat ik Fransman ben. ________________________________________________________________________ 3 Ik woon in Nederland. ____________________________________________________________________________ 4 Ik ben Nederlandse en ik spreek Nederlands. ________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 5 In Zwitserland spreekt men Frans, Duits en Italiaans. __________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 6 In Marokko spreekt men Arabisch. __________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________
6
Sans peine
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Je comprends le japonais sans peine. ______________________________________________________________ 2 J’aime les langues étrangères. ______________________________________________________________________ 3 C’est important, de savoir parler anglais. ____________________________________________________________ 4 Moi, je veux réussir dans la vie. ____________________________________________________________________ 5 Evidemment, il faut travailler beaucoup. ____________________________________________________________ 6 ‘Trabeun’, qu’est-ce que ça signifie? ________________________________________________________________ 7 Ça veut dire: ‘arbre’. ______________________________________________________________________________ 8 J’ai rencontré monsieur Brunel et je l’ai salué.
______________________________________________________
9 Je ne comprends pas pourquoi c’est drôle. __________________________________________________________ 10 Tu peux l’expliquer? ______________________________________________________________________________
116
cent seize
proeftoets kennis étape 13 (oef. 19)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in.
2
1 (een eiland)
La Martinique est ______________________________________.
2 (de berg)
On peut y voir ______________________________________ Pelée.
3 (Eigenlijk)
______________________________________ , c’est un volcan.
4 (bijna)
J’y vais _________________________________ tous les étés.
5 (Gewoonlijk)
______________________________________ , je couche chez mon cousin.
6 (een boot)
Mon cousin a ______________________________________.
7 (gaan vissen)
Des fois, je peux ____________________________________________ avec lui.
8 (een vis)
Le requin, c’est ______________________________________.
9 (bijvoorbeeld)
Mais il y a aussi des crabes, ____________________________________________.
10 (zeker)
Ils sont ______________________________________ plus grands qu’en Bretagne.
11 (het seizoen)
L’été, c’est ______________________________________ des vacances.
12 (de kust)
Beaucoup de gens passent leurs vacances sur ______________________________________.
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 La Martinique fait partie de la France. ______________________________________________________________ 2 Ce n’est donc pas un pays indépendant. ____________________________________________________________ 3 Les habitants de la Martinique peuvent aller en France pour y faire des études. __________________________ 4 Ils ont les mêmes droits que les Français.
__________________________________________________________
5 Tout comme les Hollandais, les Français aiment aller aux Antilles. ______________________________________ 6 Moi aussi, je rêve d’un séjour en Martinique. ________________________________________________________ 7 En Martinique, il y a pas mal de requins. ____________________________________________________________ 8 En Martinique, on a développé la culture de la canne à sucre.
________________________________________
9 L’économie de la Martinique dépend en partie de l’aide de la France. __________________________________ 10 Il y a beaucoup de chômage. ______________________________________________________________________
cent dix-sept
117
proeftoets kennis étape 13 (oef. 19)
3
En ou y?
–
2 hv
grammaire
Vervang het onderstreepte deel van de zin door en of y. Schrijf de zin opnieuw op. 1 Lisa va au cinéma ce soir.
________________________________________________________________________
2 Marion passe ses vacances en Martinique. __________________________________________________________ 3 Elle parle souvent de la Martinique. ________________________________________________________________ 4 Elle a beaucoup de cousines. ______________________________________________________________________ 5 Elle va à la plage tous les jours. ____________________________________________________________________ 6 Elle rencontre ses copines sur la plage.
____________________________________________________________
7 Nous sommes allés à Paris. ________________________________________________________________________ 8 J’ai acheté du pain.
4
______________________________________________________________________________
Prendre, aller et lire
–
grammaire
Vul de juiste werkwoordsvorm in. 1 (gaan, présent)
Marion et ses cousines _________________________________ à la plage.
2 (gaan, passé composé)
Hier, elles ____________________________________________ à la pêche.
3 (gaan, futur)
Et demain, elles ______________________________________ au centre-ville.
4 (nemen, présent)
Tu _________________________________ le bateau pour aller en Guadeloupe?
5 (nemen, passé composé) Nous ___________________________________________ le car pour aller à la capitale. 6 (nemen, futur)
Mais pour rentrer, on ______________________________________ le train.
7 (nemen, imparfait)
Mes grands-parents _________________________________________ toujours le train.
8 (lezen, présent)
Qu’est-ce que vous _________________________________?
9 (lezen, passé composé)
Vous ____________________________________________ le journal?
10 (lezen, imparfait)
118
cent dix-huit
Quand j’étais petit, je _____________________________________ beaucoup de livres.
proeftoets kennis étape 13 (oef. 19)
5
C’est un truc …
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Het is een ding van hout. __________________________________________________________________________ 2 Het is een rood ding.
____________________________________________________________________________
3 Het is een vierkant ding. __________________________________________________________________________ 4 Het is een lang en dun ding. ______________________________________________________________________ 5 Het is om te tekenen. ____________________________________________________________________________ 6 Ken je Guadeloupe? ______________________________________________________________________________ 7 Ja, mijn neef woont er. ____________________________________________________________________________ 8 Ik ben er al geweest. ______________________________________________________________________________ 9 Ken je veel mensen daar?
________________________________________________________________________
10 Ja, ik ken er veel. ________________________________________________________________________________
6
Les mots
–
vocabulaire
Vul de juiste woorden in. 1 (sinds)
Je suis en Martinique _________________________________ une semaine.
2 (vroeg)
Nous rentrons _________________________________ de la plage.
3 (Want)
_________________________________il y a souvent des orages.
4 (een ijsje)
Je voudrais ______________________________________.
5 (een zakje)
Un floup, c’est du sirop glacé dans ____________________________________________.
6 (het avondeten) Ce soir, après ____________________________________________ , je vais ‘zouker’.
7
7 (Sommige)
______________________________________ garçons ici sont très sympas.
8 (een storm)
Hier, il y a eu ____________________________________________.
Moi, je …
–
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Met mij gaat het erg goed. ________________________________________________________________________ 2 Ik vermaak me erg.
______________________________________________________________________________
3 Ik ga elke dag naar het strand.
____________________________________________________________________
4 Aan het eind van de middag neem ik een ‘floup’. ____________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 5 Ik ga bijna elke avond dansen.
____________________________________________________________________
6 Ik hoop dat je me gauw gaat schrijven. ______________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________
cent dix-neuf
119
proeftoets kennis étape 14 (oef. 18)
1
Les mots
–
2 hv
vocabulaire
Vul de juiste woorden in.
2
1 (afhalen)
Tu vas _________________________________ grand-père à la gare?
2 (sinds)
Il fait beau, ______________________________________ nous sommes en Bretagne.
3 (met pensioen)
Grand-père est ____________________________________________.
4 (nog steeds)
Mais il va ______________________________________ en mer.
5 (verkopen)
Il a pu _________________________________ son bateau.
6 (gloednieuw)
Et il a acheté un bateau _________________________________.
7 (oversteken)
Avec ce bateau, il peut ______________________________________ la Manche.
8 (meenemen)
Demain, il va nous ______________________________________ en Angleterre.
9 (tweedehands)
J’ai acheté une mobylette ____________________________________________.
10 (tochtjes)
Comme ça, je pourrai faire des _________________________________.
11 (klaar)
Tu es _________________________________ , papy?
12 (meteen)
Oui, j’arrive ______________________________________!
Encore des mots
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Pour le moment, je reste dans la baie avec mon catamaran. 2 A Dinan, il y a une statue de Bertrand du Guesclin.
__________________________________________
__________________________________________________
3 Devant la côte bretonne, il y a des rochers. __________________________________________________________ 4 Mon grand-père a toujours été marin. ______________________________________________________________ 5 Il a navigué sur toutes les mers. ____________________________________________________________________ 6 Mon petit frère est à la maternelle.
________________________________________________________________
7 Mais il sait déjà écrire. ____________________________________________________________________________ 8 Quand on est bilingue, on apprend facilement d’autres langues.
______________________________________
9 D’ailleurs, l’anglais n’est pas difficile. ________________________________________________________________ 10 Je vais me coucher. Bonne nuit! ____________________________________________________________________
120
cent vingt
proeftoets kennis étape 14 (oef. 18)
3
Je le vois!
–
2 hv
grammaire
Vervang het onderstreepte zinsdeel door een persoonlijk voornaamwoord. Schrijf de zin opnieuw op. Voorbeeld:
Je vois Paul!
1 Vous entendez les bruits?
Je le vois!
________________________________________________________________________
2 Je donne ce livre à Paul. __________________________________________________________________________ 3 Nous avons donné ce cd à nos parents. ____________________________________________________________ 4 Tu attends Catherine? ____________________________________________________________________________ 5 Vous invitez vos copains pour la fête? ______________________________________________________________ 6 Moi, j’ai invité Cédric.
4
Où est le livre?
____________________________________________________________________________
–
grammaire
Schrijf op in het Frans. 1 Waar is het boek? Heb je het gevonden? ____________________________________________________________ ________________________________________________________________________________________________ 2 Ik antwoord je. __________________________________________________________________________________ 3 Ik wacht op jullie. ________________________________________________________________________________ 4 Nodig je ons ook uit? 5 Zien jullie mij?
____________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
6 Ik geef je mijn boek. ______________________________________________________________________________
5
Il est venu
–
grammaire
Vul de juiste werkwoordsvorm in. 1 (venir, passé composé)
Cédric ______________________________________ à Dinan.
2 (pouvoir, passé composé)
Il ______________________________________ revoir son copain Julien.
3 (être, passé composé)
Ensemble, ils ______________________________________ à Dinard.
4 (voir, passé composé)
Ils ______________________________________ le catamaran de grand-père.
5 (faire, imparfait)
Il _________________________________ très beau.
6 (savoir, présent)
Tu _________________________________ , Julien, j’aime bien la Bretagne!
7 (devoir, futur)
Mais je _________________________________ rentrer à Franconville!
8 (vouloir, présent)
Et je ne _________________________________ pas partir.
9 (venir, futur)
Tu ______________________________________ à Franconville, à Noël?
10 (croire, présent)
Euh … je ne _________________________________ pas.
cent vingt et un
121
proeftoets kennis étape 14 (oef. 18)
6
Alors …
–
2 hv
savoir dire
Schrijf op in het Frans. 1 Heb je een goede reis gehad? 2 Luister je naar me?
____________________________________________________________________
______________________________________________________________________________
3 Mijn boot? Ik heb hem verkocht!
__________________________________________________________________
4 Het boek? Ik heb het aan Cédric gegeven.
__________________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 5 Het weerbericht is goed, weet je! __________________________________________________________________ 6 Dan moeten we ervan profiteren! __________________________________________________________________
7
Il était laid!
–
vocabulaire
Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Bertrand du Guesclin était chevalier. ________________________________________________________________ 2 Il était très laid! __________________________________________________________________________________ 3 C’était la guerre entre les Français et les Anglais.
____________________________________________________
4 Bertrand a gagné beaucoup de batailles. ____________________________________________________________ 5 Son armée a tué beaucoup d’Anglais. ______________________________________________________________ 6 Mais les Anglais l’ont fait prisonnier. ________________________________________________________________ 7 Pour traverser les océans, il faut évidemment un grand catamaran. ____________________________________ 8 Sur ce catamaran, il s’agit d’une équipe de 13 personnes.
____________________________________________
9 Ils ont obtenu le trophée Jules Verne. ______________________________________________________________ 10 Et ils ont bien mérité ce trophée! __________________________________________________________________
122
cent vingt-deux