afdeling 4
Kopieerbladen Inleiding In het werkboek is een aantal oefeningen opgenomen waarbij de leerlingen gebruik moeten maken van gegevens die door de leraar/lerares verstrekt worden. Die gegevens vindt u in deze afdeling. Steeds is erbij vermeld bij welke Etape en welke oefening ze horen. U kunt ze kopiëren voor uw leerlingen als u hen de betreffende oefeningen wilt laten doen. U vindt in deze afdeling twee soorten spreekkaartjes: kaartjes waarbij alleen de voorkant bedrukt is, en kaartjes waarvan zowel de voorkant als de achterkant bedrukt is. Op de tweede soort kaartjes staat ‘Voorkant’ of ‘Achterkant’; u moet deze soort kaartjes dubbelzijdig kopiëren.
trente et un
31
spreekkaartjes étape 1, oefening 15
2 vmbo
Voorkant étape 1, oefening 15, 2 vmbo
1 Zijn er olijven?
2 Nee, we moeten olijven kopen.
3 Wat kopen we?
4 Kip en champignons.
5 Wil je patat?
6 Nee, ik wil graag sperziebonen.
7 Papa, koop je eieren?
8 Ja, en ik moet ook meel kopen.
9 Wil je camembert?
11 Als toetje is er een taart.
12 Hou je van appeltaart?
13 Ja. Heb je appels voor de taart?
14 Nee, we moeten appels kopen.
15 Oké. Ik heb geld.
32
10 Nee, ik houd niet van kaas.
trente-deux
spreekkaartjes étape 1, oefening 15
2 vmbo
Achterkant étape 1, oefening 15, 2 vmbo
2 Non, il faut acheter des olives.
1 Il y a des olives?
4 Du poulet et des champignons.
3 Qu’est-ce qu’on achète? (Qu’est-ce que nous achetons?)
6 Non, je voudrais des haricots verts.
5 Tu veux des frites?
8 Oui, et il faut acheter aussi de la farine.
7 Papa, tu achètes des oeufs?
10 Non, je n’aime pas le fromage.
9 Tu veux du camembert?
12 Tu aimes la tarte Tatin?
11 Comme dessert, il y a une tarte.
14 Non, il faut acheter des pommes.
13 Oui. Tu as des pommes pour la tarte?
15 D’accord. J’ai de l’argent.
trente-trois
33
spreekkaartjes étape 1, oefening 16
étape 1, oefening 16, 2 vmbo
étape 1, oefening 16, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Jullie gaan samen boodschappen doen. Je maakt een lijstje. Wat je al in huis hebt, hoef je niet te kopen. Je klasgenoot staat bij de koelkast. Vraag hem / haar of de volgende dingen er zijn. Zet een kruisje voor de dingen die er niet zijn. 1 2 3 4 5 6
tomaten olijven kip sperziebonen kropsla boter
(Il y a ... tomates?) (Il y a ... olives?) (Il y a ... poulet?) (Il y a ... haricots verts?) (Il y a ... laitue?) (Il y a ... beurre?)
2 vmbo
I Jullie gaan samen boodschappen doen. Je maakt een lijstje. Wat je al in huis hebt, hoef je niet te kopen. Jij staat bij de koelkast. Je klasgenoot vraagt je of bepaalde dingen er zijn. Hieronder zie je getekend wat er is. Geef de juiste antwoorden. Voorbeeld:
– Oui, il y a du sucre. – Non, il faut acheter du sucre.
II Nu sta jij in de keuken. Je klasgenoot vraagt je of bepaalde dingen er zijn. Hieronder zie je getekend wat er is. Geef de juiste antwoorden. Voorbeeld:
– Oui, il y a du sucre. – Non, il faut acheter du sucre. II Nu staat je klasgenoot in de keuken. Vraag hem / haar of de volgende dingen er zijn. Zet een kruisje voor de dingen die er niet zijn. 1 2 3 4 5 6
Klaar? Kijk op elkaars kaartje om te zien of je de kruisjes voor de goede dingen hebt gezet.
34
trente-quatre
suiker eieren kip appels kaas meel
(Il y a ... sucre?) (Il y a ... oeufs?) (Il y a ... poulet?) (Il y a ... pommes?) (Il y a ... fromage?) (Il y a ... farine?)
Klaar? Kijk op elkaars kaartje om te zien of je de kruisjes voor de goede dingen hebt gezet.
spreekkaartjes étape 2, oefening 15
2 vmbo
Voorkant étape 2, oefening 15, 2 vmbo
1 Wil je kaas?
2 Ja, ik wil graag geitenkaas.
3 Een klein stukje geitenkaas, alsjeblieft.
4 Neem je een stuk taart?
5 Neem een groot stuk!
6 Een kilo appels, alstublieft.
7 En een fles wijn.
8 Het spijt me, ik heb geen wijn.
9 Wil je koffie, opa?
10 Ja, een beetje koffie zonder suiker.
11 Lisa, geef de koffie aan opa!
12 Opa en oma, eet olijven!
13 Bruno en Lisa, neem veel brood!
14 Lisa, doe je de afwas?
15 Nee, het spijt me, papa!
trente-cinq
35
spreekkaartjes étape 2, oefening 15
2 vmbo
Achterkant étape 2, oefening 15, 2 vmbo
2 Oui, je voudrais du chèvre.
1 Tu veux du fromage?
4 Tu prends un morceau de tarte?
3 Un petit bout de chèvre, s’il te plaît.
6 Un kilo de pommes, s’il vous plaît.
5 Prends un grand morceau!
8 Désolé(e), je n’ai pas de vin.
7 Et une bouteille de vin.
10 Oui, un peu de café sans sucre.
9 Tu veux du café, papy?
12 Papy et mamy, mangez des olives!
11 Lisa, donne le café à papy!
14 Lisa, tu fais la vaisselle?
13 Bruno et Lisa, prenez beaucoup de pain!
15 Non, désolée, papa!
36
trente-six
spreekkaartjes étape 2, oefening 16
étape 2, oefening 16, 2 vmbo
étape 2, oefening 16, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Je zit aan tafel met je klasgenoot. Jij bent de gastvrouw / gastheer. Hieronder zie je een lijst met dingen die op tafel staan. Spoor je gast ertoe aan al deze dingen te eten. Doe het zoals in het voorbeeld. Luister goed naar wat je klasgenoot zegt en zet een kruisje voor de dingen die hij / zij wel neemt. Voorbeeld: Prends des frites! 1 2 3 4 5 6 7 8
2 vmbo
I Je zit met je klasgenoot aan tafel. Je klasgenoot is de gastvrouw / gastheer. Hij / Zij spoort je ertoe aan van alles te eten. Hieronder zie je getekend wat je wel graag lust. Geef de juiste antwoorden. Doe het zoals in het voorbeeld. Voorbeeld: Oui, j’adore les frites. Non, merci, je n’aime pas les frites.
patat sinaasappelsap olijven champignons water kip kaas taart
II Nu is je klasgenoot de gastvrouw / gastheer. Hij / Zij spoort je ertoe aan van alles te eten. Hieronder zie je getekend wat je wel graag lust. Geef de juiste antwoorden. Doe het zoals in het voorbeeld. Voorbeeld: Oui, j’adore les frites. Non, merci, je n’aime pas les frites.
II Nu ben jij de gastvrouw / gastheer. Hieronder zie je een lijst met dingen die op tafel staan. Spoor je gast ertoe aan om dat al deze dingen te eten. Doe het zoals in het voorbeeld. Luister goed naar wat je klasgenoot zegt en zet een kruisje voor de dingen die hij / zij wel neemt. Voorbeeld: Prends des frites! 1 2 3 4 5 6 7 8
Klaar? Kijk op elkaars kaartje om te zien of je de kruisjes op de goede plaatsen hebt gezet.
brood eieren olijven tomaten water kip kaas taart
Klaar? Kijk op elkaars kaartje om te zien of je de kruisjes op de goede plaatsen hebt gezet.
trente-sept
37
spreekkaartjes étape 3, oefening 12
Voorkant étape 3, oefening 12, 2 vmbo
1 Doe je aan sport?
2 Ja, ik basketbal.
3 Mijn broer voetbalt.
4 Wat doen jullie voor sport?
5 Wij zwemmen.
6 Sinds lang?
7 Sinds 4 jaar.
8 Wanneer is het?
9 Het is alle donderdagavonden.
11 Hoeveel kost het?
12 Hartelijk dank.
13 Hoe oud ben je?
14 Ik ben 14 jaar.
15 Mijn zus is 11 jaar.
38
10 Doe je ook wedstrijden?
trente-huit
2 vmbo
spreekkaartjes étape 3, oefening 12
2 vmbo
Achterkant étape 3, oefening 12, 2 vmbo
2 Oui, je fais du basket.
1 Tu fais du sport?
4 Qu’est-ce que vous faites comme sport?
3 Mon frère fait du foot.
6 Depuis longtemps?
5 Nous faisons de la natation.
8 C’est quand?
7 Depuis quatre ans.
10 Tu fais aussi des compétitions?
9 C’est tous les jeudis soirs.
12 Merci beaucoup.
11 Ça coûte combien?
14 J’ai quatorze ans.
13 Tu as quel âge?
15 Ma soeur a onze ans.
trente-neuf
39
spreekkaartjes étape 3, oefening 13
étape 3, oefening 13, 2 vmbo
étape 3, oefening 13, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Je praat met een Franse leeftijdgenoot. Je wilt weten aan wat voor sport hij / zij doet. Stel de volgende vragen in het Frans. Noteer de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje. 1 2 3 4
2 vmbo
I Je speelt een Franse leeftijdgenoot van je klasgenoot. Je klasgenoot stelt je vragen. Hieronder zie je de sport die je beoefent met nog wat gegevens. Gebruik die voor je antwoorden.
Wat doe je voor sport? Sinds lang? Wanneer is het? Doe je ook (mee aan) wedstrijden?
II Nu stelt je klasgenoot jou vragen. Hieronder zie je de sport die je beoefent met nog wat gegevens. Gebruik die voor je antwoorden.
sinds drie jaar training op maandagavond en donderdagavond, wedstrijden op zaterdagochtend. II Nu stel jij vragen aan je klasgenoot. Vraag het volgende in het Frans. Noteer de antwoorden van je klasgenoot op een blaadje.
40
sinds twee jaar training op woensdagavond en vrijdagavond, wedstrijden op zaterdagmiddag.
1 2 3 4
Klaar? Kijk op elkaars kaartje om te zien of je de ander goed begrepen hebt.
Klaar? Kijk op elkaars kaartje om te zien of je de ander goed begrepen hebt.
quarante
Wat doe je voor sport? Sinds lang? Wanneer is het? Doe je ook (mee aan) wedstrijden?
spreekkaartjes étape 4, oefening 12
2 vmbo
Voorkant étape 4, oefening 12, 2 vmbo
1 Wat heb je gedaan?
2 Ben je ziek geweest.
3 Ik ben in Parijs geweest.
4 Ik heb boodschappen gedaan.
5 Ik heb kleren gekocht.
6 We hebben in het restaurant gegeten.
7 We hebben Carine gezien.
8 Cédric heeft Marion opgebeld.
9 Hebben jullie de trein genomen?
10 Cédric en Omar hebben naar de film gekeken.
11 Heb je gespijbeld?
12 Nee, ik heb (de) toestemming gevraagd.
13 Mevrouw Sangalli heeft (de) toestemming gegeven.
14 Ik heb een heel goede dag doorgebracht.
15 Ik ben heel erg tevreden.
quarante et un
41
spreekkaartjes étape 4, oefening 12
2 vmbo
Achterkant étape 4, oefening 12, 2 vmbo
2 Tu as été malade?
1 Qu’est-ce que tu as fait?
4 J’ai fait des courses.
3 J’ai été à Paris.
6 Nous avons mangé au restaurant.
5 J’ai acheté des vêtements.
8 Cédric a appelé Marion.
7 Nous avons vu Carine.
10 Cédric et Omar ont regardé le film.
9 Vous avez pris le train?
12 Non, j’ai demandé l’autorisation.
11 Tu as séché les cours?
14 J’ai passé une très bonne journée.
13 Madame Sangalli a donné l’autorisation.
15 Je suis hyper content(e).
42
quarante-deux
spreekkaartjes étape 4, oefening 13
2 vmbo
étape 4, oefening 13, 2 vmbo Rol A en rol B Hieronder zie je een aantal voorwerpen. Vraag om de beurt aan elkaar: Qu’est-ce que tu as acheté? Degene die moet antwoorden, kiest een voorwerp uit en zegt bijvoorbeeld: J’ai acheté un cd. Doe dit tot alle voorwerpen aan de beurt zijn geweest. Een voorwerp mag maar één keer genoemd worden.
quarante-trois
43
spreekkaartjes étape 5, oefening 19
2 vmbo
Voorkant étape 5, oefening 19, 2 vmbo
1 Marco heeft blond haar.
2 Antoine heeft blauwe ogen.
3 Omar heeft zwart haar.
4 Paul heeft bruin haar.
5 Ik heb lang haar.
6 Lisa heeft kort haar.
7 Marion draagt een rood T-shirt.
8 Elsa draagt een mooie rok.
9 Heb je gele schoenen?
11 Omar draagt een zwarte spijkerbroek.
12 Omar draagt witte sportschoenen.
13 Magali heeft een rode rugzak.
14 Ik heb een nieuwe rok.
15 Ik draag een oude trui.
44
10 Je draagt een leuke trui!
quarante-quatre
spreekkaartjes étape 5, oefening 19
2 vmbo
Achterkant étape 5, oefening 19, 2 vmbo
2 Antoine a les yeux bleus.
1 Marco a les cheveux blonds.
4 Paul a les cheveux châtains.
3 Omar a les cheveux noirs.
6 Lisa a les cheveux courts.
5 J’ai les cheveux longs.
8 Elsa porte une belle jupe.
7 Marion porte un tee-shirt rouge.
10 Tu portes un joli pull!
9 Tu as des chaussures jaunes?
12 Omar porte des baskets blanches.
11 Omar porte un jean noir.
14 J’ai une nouvelle jupe.
13 Magali a un sac à dos rouge.
15 Je porte un vieux pull.
quarante-cinq
45
spreekkaartjes étape 5, oefening 20
étape 5, oefening 20, 2 vmbo
étape 5, oefening 20, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Je klasgenoot is erg geïnteresseerd in Daniel, een jongen die jij kent. Je klasgenoot stelt vragen over hem. Geef antwoord. Gebruik daarbij de volgende gegevens. 1 2 3 4 5 6
Hij heet Daniel. Spel die naam. Zijn achternaam is: Castel. Spel die naam. Ja, Daniel is groot. Hij is 16 jaar. Hij heeft kastanjebruin haar. Hij draagt een rode trui en een blauwe spijkerbroek. 7 Ja, hij is sympathiek. II Je bent geïnteresseerd in een meisje. Jouw klasgenoot kent haar. Je stelt de volgende vragen over het meisje. Teken op een blaadje hoe ze eruitziet. Schrijf haar naam erbij. 1 2 3 4 5 6 7
Elle s’appelle comment? Et puis? Elle est grande? Elle a quel âge? Elle est comment? Qu’est-ce qu’elle porte? Elle est sympa?
Klaar? Controleer elk of je de persoon juist getekend hebt. Hiervoor moet je op elkaars kaartje kijken.
46
quarante-six
2 vmbo
I Je bent geïnteresseerd in een jongen. Jouw klasgenoot kent hem. Je stelt de volgende vragen over de jongen. Teken op een blaadje hoe hij eruitziet. Schrijf zijn naam erbij. 1 2 3 4 5 6 7
Il s’appelle comment? Et puis? Il est grand? Il a quel âge? Il est comment? Qu’est-ce qu’il porte? Il est sympa?
II Je klasgenoot is geïnteresseerd in Louise, een meisje dat jij kent. Je klasgenoot stelt vragen over haar. Geef antwoord. Gebruik daarbij de volgende gegevens. 1 Ze heet Louise. Spel die naam. 2 Haar achternaam is: Moreau. Spel die naam. 3 Nee, Louise is klein. 4 Ze is 14 jaar. 5 Ze heeft blond haar. 6 Ze draagt een wit T-shirt en een rode rok. 7 Nee, ze is niet erg sympathiek.
Klaar? Controleer elk of je de persoon juist getekend hebt. Hiervoor moet je op elkaars kaartje kijken.
spreekkaartjes étape 6, oefening 14
2 vmbo
Voorkant étape 6, oefening 14, 2 vmbo
1 Wat voor weer is het?
2 Het regent en het waait.
3 In de flat is het warm.
4 Mijn vader leest de krant.
5 Ik heb mijn rugzak verloren.
6 Ik heb niets gevonden.
7 Jij verliest altijd alles.
8 Je rugzak ligt (= is) onder die tafel.
9 Je agenda ligt (= is) op dat boek.
10 Je geld zit (= is) in die agenda.
11 Cédric en Omar wachten op Lisa.
12 Marion wacht verderop.
13 Vandaag is het Halloween.
14 Het is een feest van tovenaars en van heksen.
15 Marion antwoordt niet.
quarante-sept
47
spreekkaartjes étape 6, oefening 14
2 vmbo
Achterkant étape 6, oefening 14, 2 vmbo
2 Il pleut et il fait du vent.
1 Quel temps fait-il?
4 Mon père lit le journal.
3 Dans l’appartement, il fait chaud.
6 Je n’ai rien trouvé.
5 J’ai perdu mon sac à dos.
8 Ton sac à dos est sous cette table.
7 Tu perds toujours tout.
10 Ton argent est dans cet agenda.
9 Ton agenda est sur ce livre.
12 Marion attend plus loin.
11 Cédric et Omar attendent Lisa.
14 C’est une fête de sorciers et de sorcières.
13 Aujourd’hui, c’est Halloween.
15 Marion ne répond pas.
48
quarante-huit
spreekkaartjes étape 6, oefening 15
2 vmbo
étape 6, oefening 15, 2 vmbo
étape 6, oefening 15, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Je woont in Franconville. Je klasgenoot, die in Reims woont, belt op. Hij / Zij vraagt je van alles. Geef antwoord. Gebruik daarbij de volgende gegevens. Je klasgenoot controleert of je alles goed zegt. 1 2 3 4 5 6 7
Ja, ik ben het. Het gaat goed. Het regent en het waait. Ja, zaterdagavond. Ja, de muziek was goed! Nee, vampier. Tot ziens!
II Nu ben jij degene die belt. Je woont in Parijs. Je belt je klasgenoot op, die in Bordeaux woont. Stel de volgende vragen. Controleer of je klasgenoot de antwoorden goed zegt. 1 C’est toi, (naam van je klasgenoot)? (Oui, c’est moi.) 2 Ça va? (Ça va.) 3 Quel temps fait-il à Bordeaux? (Il fait chaud et il pleut un peu.) 4 Tu as fait Halloween? (Oui, vendredi soir.) 5 C’était bien? (Non, c’était terrible!) 6 Tu as été sorcier/sorcière? (Non, vampire.) 7 Bon, au revoir! (Au revoir!)
I Je woont in Reims. Je belt je klasgenoot op, die in Franconville woont. Stel de volgende vragen. Controleer of je klasgenoot de antwoorden goed zegt. 1 C’est toi, (naam van je klasgenoot)? (Oui, c’est moi.) 2 Ça va? (Oui, ça va bien.) 3 Quel temps fait-il à Franconville? (Il pleut et il fait du vent.) 4 Tu as fait Halloween? (Oui, samedi soir.) 5 C’était bien? (Oui, la musique était bonne.) 6 Tu as été sorcier/sorcière? (Non, vampire.) 7 Génial! Bon, au revoir! (Au revoir!) II Nu word jij opgebeld. Je woont in Bordeaux. Je klasgenoot woont in Parijs. Hij / Zij vraagt je van alles. Geef antwoord. Gebruik daarbij de volgende gegevens. 1 Ja, ik ben het. 2 Het gaat wel. 3 Het is warm en het regent een beetje (= un peu). 4 Ja, vrijdagavond. 5 Nee, het was verschrikkelijk. 6 Nee, vampier. 7 Tot ziens!
quarante-neuf
49
spreekkaartjes étape 7, oefening 16
2 vmbo
Voorkant étape 7, oefening 16, 2 vmbo
1 Ik heb een klein katje gevonden.
2 Het is helemaal zwart.
3 Zijn ogen zijn rood.
4 Mijn zus is naar het dierenasiel gegaan.
5 Ik ben mijn hond kwijt (= verloren).
6 Ik ben mijn cavia vergeten.
7 Lisa is zonder Misti thuisgekomen.
8 Ze is in het park geweest.
9 Ze is begonnen te zoeken.
11 Ja, ik heb een hond.
12 Hij heet Tarzan.
13 Ik heb twee dieren.
14 Het zijn goudvissen.
15 Cédric heeft geen dier.
50
10 Heb jij een dier?
cinquante
spreekkaartjes étape 7, oefening 16
2 vmbo
Achterkant étape 7, oefening 16, 2 vmbo
2 Il est tout noir.
1 J’ai trouvé un petit chat.
4 Ma soeur est allée à la SPA.
3 Ses yeux sont rouges.
6 J’ai oublié mon cochon d’Inde.
5 J’ai perdu mon chien.
8 Elle a été au (dans le) parc.
7 Lisa est rentrée sans Misti.
10 Tu as un animal?
9 Elle a commencé à chercher.
12 Il s’appelle Tarzan.
11 Oui, j’ai un chien (une chienne).
14 Ce sont des poissons rouges.
13 J’ai deux animaux.
15 Cédric n’a pas d’animal.
cinquante et un
51
spreekkaartjes étape 7, oefening 17
2 vmbo
étape 7, oefening 17, 2 vmbo Rol A en rol B Je ziet hier tekeningen van dieren. A neemt een dier in gedachte. B stelt vragen. A geeft antwoord. Als alle vragen gesteld zijn, moet B raden welk dier het is. B noemt dan de naam van het dier. Daarna neemt B een dier in gedachte en stelt A de vragen. Ga door tot alle dieren aan de beurt zijn geweest. Vragen: 1 C’est un chien? 2 Il est grand? 3 Il est de quelle couleur (= kleur)? 4 Qu’est-ce qu’il aime faire? 5 C’est (noem de naam)?
52
cinquante-deux
spreekkaartjes étape 8, oefening 12
2 vmbo
Voorkant étape 8, oefening 12, 2 vmbo
1 Welke datum is het vandaag?
2 Het is 1 mei.
3 Het is 14 april.
4 Het is 15 augustus.
5 Waar ben je geweest?
6 Ik ben in Afrika geweest.
7 Heb je het vliegtuig genomen?
8 Nee, ik heb met de boot gereisd.
9 We zijn met de auto gegaan.
10 Hebben jullie de bus genomen?
11 Ja, we zijn naar België gegaan.
12 We hebben in een hotel overnacht.
13 Ik, ik heb gekampeerd.
14 Mijn oom woont in de Verenigde Staten.
15 Ik, ik woon in Nederland.
cinquante-trois
53
spreekkaartjes étape 8, oefening 12
2 vmbo
Achterkant étape 8, oefening 12, 2 vmbo
2 C’est le premier mai.
1 C’est quelle date, aujourd’hui?
4 C’est le quinze août.
3 C’est le quatorze avril.
6 J’ai été en Afrique.
5 Tu as été où?
8 Non, j’ai voyagé en bateau.
7 Tu as pris l’avion?
10 Vous avez pris le car?
9 Nous sommes allés (On est allé) en voiture.
12 Nous avons (On a) couché à l’hôtel.
11 Oui, nous sommes allés (On est allé) en Belgique.
14 Mon oncle habite aux Etats-Unis.
13 Moi, j’ai fait du camping.
15 Moi, j’habite aux Pays-Bas (en Hollande).
54
cinquante-quatre
spreekkaartjes étape 8, oefening 13
2 vmbo
étape 8, oefening 13, 2 vmbo
étape 8, oefening 13, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Je klasgenoot is terug van een reis. Stel hem / haar de volgende vragen. Luister naar de antwoorden en controleer of ze goed zijn. 1 Tu es de retour? 2 3 4 5
(Oui, je suis rentré(e) le dix juin.) Tu as été où? (J’ai été en Angleterre.) Tu as pris le bateau? (Non, j’ai pris le train.) Tu as couché à l’hôtel? (Non, j’ai couché chez des amis.) C’était bien? (Oui, mais il a plu tout le temps.)
I Je bent terug van een reis. Je klasgenoot stelt je vragen. Geef de volgende antwoorden in het Frans. 1 2 3 4 5
Ja, ik ben thuisgekomen op 10 juni. Ik ben in Engeland geweest. Nee, ik heb de trein genomen. Nee, ik heb bij vrienden overnacht. Ja, maar het heeft de hele tijd geregend.
II Nu is je klasgenoot terug van een reis. Stel hem / haar de volgende vragen. Luister naar de antwoorden en controleer of ze goed zijn. 1 Tu es de retour?
II Nu ben jij terug van een reis. Je klasgenoot stelt je vragen. Geef de volgende antwoorden in het Frans. 1 2 3 4 5
Ja, ik ben thuisgekomen op 1 juli. Ik ben in Canada geweest. Nee, ik heb het vliegtuig genomen. Nee, ik heb gekampeerd. Ja, Canada is een mooi land.
2 3 4 5
(Oui, je suis rentré(e) le premier juillet.) Tu as été où? (J’ai été au Canada.) Tu as pris le bateau? (Non, j’ai pris l’avion.) Tu as couché à l’hôtel? (Non, j’ai fait du camping.) C’était bien? (Oui, le Canada est un beau pays.)
cinquante-cinq
55
spreekkaartjes proeftoets étape 7 en 8, oefening 2
proeftoets étapes 7 en 8, oefening 2, 2 vmbo
proeftoets étapes 7 en 8, oefening 2, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Stel de volgende vragen aan je klasgenoot. Tussen haakjes staat wat je klasgenoot moet antwoorden. Geef je klasgenoot 1 punt voor elke goede zin. 1 Tu es de retour?
2 3 4 5 6
(Oui, je suis rentré(e) le quinze avril.) Tu as été où? (En Allemagne.) Tu as pris le train? (Non, j’ai pris la voiture.) Tu as vu la capitale? (Non, mais j’ai vu Bonn.) Tu as couché à l’hôtel? (Oui, dans (à) deux hôtels.) C’était bien? (Oui, c’était beau.)
I Je klasgenoot stelt je vragen. Geef de volgende antwoorden in het Frans. Je krijgt 1 punt voor elke goede zin. 1 2 3 4 5 6
Ja, ik ben thuisgekomen op 15 april. In Duitsland. Nee, ik heb de auto genomen. Nee, maar ik heb Bonn gezien. Ja, in twee hotels. Ja, het was mooi.
II Nu stel jij vragen aan je klasgenoot. Tussen haakjes staat wat je klasgenoot moet antwoorden. Geef je klasgenoot 1 punt voor elke goede zin. 1 Tu es de retour?
II Nu stelt je klasgenoot vragen aan jou. Geef de volgende antwoorden in het Frans. Je krijgt 1 punt voor elke goede zin. 1 2 3 4 5 6
56
2 vmbo
Ja, ik ben thuisgekomen op 1 september. In Marokko. Nee, ik heb de trein genomen. Ja, Tanger is mooi. Nee, bij mijn oom en mijn tante. Ja, het was fantastisch.
cinquante-six
2 3 4 5 6
(Oui, je suis rentré(e) le premier septembre.) Tu as été où? (Au Maroc.) Tu as pris l’avion? (Non, j’ai pris le train.) Tu as vu Tanger? (Oui, Tanger (, c’) est joli (beau).) Tu as couché à l’hôtel? (Non, chez mon oncle et ma tante.) C’était bien? (Oui, c’était magnifique.)
spreekkaartjes étape 9, oefening 13
2 vmbo
Voorkant étape 9, oefening 13, 2 vmbo
1 Zaterdagavond was er een discoavond.
2 Iedereen ging naar het feest.
3 Jij vergat altijd alles.
4 Mijn ouders spraken vaak Engels.
5 Zag jij je vrienden vaak?
6 Lazen jullie veel?
7 Mijn vader was een goede leerling.
8 Vind je Cédric leuk?
9 Dit jack is leuker dan die trui.
10 Deze sportschoenen zijn mooier dan die schoenen.
11 Deze witte sportschoenen?
12 Deze broek is het langst.
13 Dit petje is het leukst.
14 Vandaag ga ik uit met Miriam.
15 Gisteren ben ik uit geweest met Bob.
cinquante-sept
57
spreekkaartjes étape 9, oefening 13
2 vmbo
Achterkant étape 9, oefening 13, 2 vmbo
2 Tout le monde allait à la fête.
1 Samedi soir, il y avait une soirée disco.
4 Mes parents parlaient souvent anglais.
3 Tu oubliais toujours tout.
6 Vous lisiez beaucoup?
5 Tu voyais tes amis souvent?
8 Cédric te plaît?
7 Mon père était un bon élève.
10 Ces baskets sont plus belles que ces chaussures.
9 Ce blouson est plus joli que ce pull.
12 Ce pantalon est le plus long.
11 Ces baskets blanches?
14 Aujourd’hui, je sors avec Miriam.
13 Cette casquette est la plus jolie.
15 Hier, je suis sorti(e) avec Bob.
58
cinquante-huit
spreekkaartjes étape 9, oefening 14
2 vmbo
étape 9, oefening 14, 2 vmbo Rol A en B Je ziet hieronder tekeningen van steeds twee verschillende kledingstukken van dezelfde soort. Kies om de beurt een van beide tekeningen en vergelijk het kledingstuk met dat ernaast. Je klasgenoot moet raden welk van beide kledingstukken je gekozen hebt. Doe het als volgt. 1 2 3 4
Zeg eerst iets over hoe mooi je het vindt. Gebruik beau, joli, cool of correct. Zeg dan iets over hoe modern of oud het is. Gebruik: moderne, branché of vieux. Zeg ten slotte iets over de grootte of lengte. Gebruik: grand, petit, gros, long of court. Kijk naar het voorbeeld om te zien wat de leerling die moet raden, kan zeggen.
Voorbeeld: Rol A: Ce pull est plus joli que l’autre pull. Il est plus moderne. Il est plus court. Rol B: C’est le deuxième pull.
cinquante-neuf
59
spreekkaartjes étape 10, oefening 16
2 vmbo
Voorkant étape 10, oefening 16, 2 vmbo
1 Ik heb een mooie film gezien.
2 Ik ben dol op politiefilms.
3 Ik hou niet van sciencefictionfilms.
4 Ik kies altijd een komedie.
5 Marion en Lisa kiezen een liefdesfilm.
6 Heb je de film gekozen?
7 En als we eens naar de bioscoop gingen?
8 We gaan Gangsters zien.
9 Zijn jullie het ermee eens?
11 Hij eindigt om tien voor vijf.
12 Nu is het kwart voor twee.
13 We moeten in de rij staan.
14 Twee plaatsen, alstublieft.
15 Is er een korting?
60
10 De film draait om kwart over drie.
soixante
spreekkaartjes étape 10, oefening 16
2 vmbo
Achterkant étape 10, oefening 16, 2 vmbo
2 J’adore les films policiers.
1 J’ai vu un beau film.
4 Je choisis toujours une comédie.
3 Je n’aime pas les films de sciencefiction.
6 Tu as choisi le film?
5 Marion et Lisa choisissent un film d’amour.
8 Nous allons voir Gangsters.
7 Et si on allait au ciné(ma)?
10 Le film passe à trois heures et quart.
9 Vous êtes d’accord?
12 Maintenant, il est deux heures moins le quart.
11 Il finit à cinq heures moins dix.
14 Deux places, s’il vous plaît.
13 Nous devons faire la queue.
15 Il y a un tarif réduit?
soixante et un
61
spreekkaartjes étape 10, oefening 17
étape 10, oefening 17, 2 vmbo
étape 10, oefening 17, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Je belt je klasgenoot op om te vragen of hij / zij meegaat naar de film. Luister goed naar de antwoorden van je klasgenoot, want je moet op de juiste wijze reageren. Je klasgenoot begint. 1 Ici (je naam). Vraag hoe het gaat. 2 Je voudrais aller au cinéma avec toi. Ce soir? 3 D’accord. Tu aimes quels films? 4 Stel nu een film voor die past bij de smaak van je klasgenoot. 5 Stel een andere film voor en zeg wat voor soort film het is. 6 Noem een bioscoop. 7 Kwart over zeven. 8 D’accord. A jeudi! II Nu belt je klasgenoot jou op om je wat te vragen. Reageer en gebruik de volgende gegevens. Jij begint. 1 Allô? 2 Het gaat goed. 3 C’est une bonne idée. Mais samedi soir, je ne peux pas. Dimanche soir? 4 Ik ben dol op politiefilms en ik heb een hekel aan liefdesfilms. Ik hou ook van komedies. 5 J’ai déjà vu ce film. 6 Oh oui! Je veux voir ce film! Il passe où? 7 Om hoe laat begint hij? 8 Oké. Om negen uur voor de bioscoop?
62
soixante-deux
2 vmbo
I Je klasgenoot belt je op om je wat te vragen. Reageer en gebruik de volgende gegevens. Jij begint. 1 Allô? 2 Het gaat goed. 3 C’est une bonne idée. Mais ce soir, je ne peux pas. Jeudi soir? 4 Ik ben dol op komedies en ik heb een hekel aan politiefilms. Ik hou ook van liefdesfilms. 5 J’ai déjà vu ce film. 6 Oh oui! Je veux voir ce film! Il passe où? 7 Om hoe laat begint hij? 8 Oké. Om zeven uur voor de bioscoop? II Nu bel jij je klasgenoot op om te vragen of hij / zij meegaat naar de film. Luister goed naar de antwoorden van je klasgenoot, want je moet op de juiste wijze reageren. Je klasgenoot begint. 1 Ici (je naam). Vraag hoe het gaat. 2 Je voudrais aller au cinéma avec toi. Samedi soir? 3 D’accord. Tu aimes quels films? 4 Stel nu een film voor die past bij de smaak van je klasgenoot. 5 Stel een andere film voor en zeg wat voor soort film het is. 6 Noem een bioscoop. 7 Kwart over negen. 8 D’accord. A dimanche!
spreekkaartjes étape 11, oefening 14
2 vmbo
Voorkant étape 11, oefening 14, 2 vmbo
1 Mevrouw, welke kant is het op voor Epernay, alstublieft?
2 Bij de kruising gaat u rechtsaf.
3 Daarna gaat u naar boven tot aan het stoplicht.
4 Daar gaat u weer rechtsaf.
5 U gaat rechtdoor tot aan de rotonde.
6 Daar gaat u linksaf.
7 Maar er is een omleiding.
8 Er is werk aan de weg.
9 Kijk naar de borden!
10 Ze geven Epernay aan.
11 Alstublieft, meneer, de snelweg, waar is dat heen?
12 ‘Dank u!’ ‘Niets te danken. Goede reis!’
13 Ik neem de afrit Dormans.
14 Vertrek je met mij?
15 Wij vertrekken zonder hen.
soixante-trois
63
spreekkaartjes étape 11, oefening 14
2 vmbo
Achterkant étape 11, oefening 14, 2 vmbo
2 Au carrefour, vous prenez (allez) à droite.
1 Madame, la direction pour Epernay, s’il vous plaît?
4 Là, vous (prenez) allez de nouveau à droite.
3 Puis vous montez jusqu’au feu rouge.
6 Là, vous prenez (allez) à gauche.
5 Vous continuez tout droit jusqu’au rondpoint.
8 Il y a des travaux.
7 Mais il y a une déviation.
10 Ils indiquent Epernay.
9 Regardez les panneaux!
12 ‘Merci!’ ‘De rien. Bonne route!’
11 Monsieur, s’il vous plaît, l’autoroute, c’est par où?
14 Tu pars avec moi?
13 Je prends la sortie Dormans.
15 Nous partons sans eux (elles).
64
soixante-quatre
spreekkaartjes étape 11, oefening 15
2 vmbo
étape 11, oefening 15, 2 vmbo A Hieronder zie je een plattegrond. Jij en je klasgenoot (B) staan op de plaats van het kruisje. Jij brengt je vakantie door in een huis dat aangegeven is met een sterretje. Je wijst B de weg erheen. B heeft een kaartje met dezelfde plattegrond, maar zonder jouw sterretje. B moet op jouw aanwijzingen het sterretje op de juiste plaats kunnen zetten. Maar B heeft ook een huis gehuurd. Als jij klaar bent met de weg wijzen naar jouw huis, wijst B jou de weg naar zijn / haar vakantiehuis. Kun jij zijn / haar sterretje op de juiste plaats zetten? Pas als jullie allebei klaar zijn, kijken jullie bij elkaar op de plattegrond om te zien of jullie het kruisje op de juiste plaats hebben gezet.
soixante-cinq
65
spreekkaartjes étape 11, oefening 15
2 vmbo
étape 11, oefening 15, 2 vmbo B Hieronder zie je een plattegrond. Jij en je klasgenoot (A) staan op de plaats van het kruisje. A brengt zijn / haar vakantie door in een huis ergens op de plattegrond. A wijst je de weg erheen. Je moet op zijn / haar aanwijzingen op de plaats van het huis een sterretje zetten. Maar jij hebt ook een huis gehuurd. Als A klaar is met de weg wijzen naar zijn / haar huis, wijs jij hem / haar de weg naar jouw vakantiehuis. Jouw vakantiehuis is op jouw plattegrond aangegeven met een sterretje. Op de plattegrond van A staat dit sterretje niet. A moet nu jouw sterretje op de juiste plaats zetten. Pas als jullie allebei klaar zijn, kijken jullie bij elkaar op de plattegrond om te zien of jullie het kruisje op de juiste plaats hebben gezet.
66
soixante-six
spreekkaartjes étape 12, oefening 15
2 vmbo
Voorkant étape 12, oefening 15, 2 vmbo
1 Ik wil graag een kamer reserveren.
2 Voor welke datum is het, mevrouw?
3 Voor 20 en 21 juli.
4 Voor hoeveel personen?
5 Drie personen: twee volwassenen en één jongere.
6 Ik heb een driepersoonskamer.
7 Dat is kamer 13.
8 Met badkamer en toilet?
9 Op welke naam is het, mevrouw?
10 Gerritsen. (Spel: GERRITSEN)
11 U betaalt 30 % vooruit.
12 Ik wens u een prettig verblijf in ons hotel.
13 We staan om 7 uur op.
14 Ga jij om 12 uur naar bed?
15 Denk je dat het mogelijk is?
soixante-sept
67
spreekkaartjes étape 12, oefening 15
2 vmbo
Achterkant étape 12, oefening 15, 2 vmbo
2 C’est pour quelle date, madame?
1 Je voudrais réserver une chambre.
4 Pour combien de personnes?
3 Pour le vingt et le vingt et un juillet.
6 J’ai une chambre pour trois personnes.
5 Trois personnes: deux adultes et un jeune.
8 Avec salle de bains et toilettes?
7 C’est la chambre treize.
10 Gerritsen. (zjee – eu – erre – erre – ie – tee – esse – eu – enne).
9 C’est à quel nom, madame?
12 Je vous souhaite un agréable séjour dans notre hôtel.
11 Vous payez 30 % d’arrhes.
14 Tu te couches à minuit?
13 Nous nous levons à sept heures.
15 Tu crois que c’est possible?
68
soixante-huit
spreekkaartjes étape 12, oefening 16
2 vmbo
étape 12, oefening 16, 2 vmbo
étape 12, oefening 16, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Je komt aan in Hôtel du Lac en je wilt graag een kamer. Je klasgenoot speelt de rol van receptionist(e) van het hotel. Jij begint. 1 Groet beleefd. Zeg: Ik wil graag een kamer voor twee nachten. 2 Voor twee personen. 3 Zeg duidelijk wat je wilt. 4 Vraag: Met badkamer? 5 Zeg dat je de kamer neemt. 6 Zeg je naam en spel je naam. II Nu speel jij de rol van receptionist(e). Je klasgenoot wil graag een kamer. Je klasgenoot begint. 1 Groet terug. Vraag voor hoeveel personen. 2 Zeg: Ik heb een kamer met badkamer en een kamer met douche. 3 Zeg: Het is kamer 27. 4 Zeg: Ja, met toilet. Het is 35 euro voor één nacht. 5 Vraag op welke naam het is. 6 Bedank en geef de sleutel.
I Je speelt de rol van receptionist(e) in Hôtel du Lac. Je klasgenoot wil graag een kamer. Help hem / haar zo goed mogelijk. Je klasgenoot begint. 1 Groet terug. Vraag voor hoeveel personen. 2 Zeg: Ik heb een kamer met een groot bed en een kamer met twee bedden. 3 Zeg: Het is kamer 16. 4 Zeg: Ja, met badkamer en toilet. Het is 55 euro per nacht. 5 Vraag op welke naam het is. 6 Bedank en geef de sleutel. II Nu kom jij aan in Hôtel du Lac. Je wilt graag een kamer. Je klasgenoot speelt de rol van receptionist(e). Jij begint. 1 Groet beleefd. Zeg: Ik wil graag een kamer voor één nacht. 2 Voor één persoon. 3 Zeg duidelijk wat je wilt. 4 Vraag: Met toilet? 5 Zeg dat je de kamer neemt. 6 Zeg je naam en spel je naam.
soixante-neuf
69
spreekkaartjes étape 13, oefening 15
2 vmbo
Voorkant étape 13, oefening 15, 2 vmbo
1 Morgen zal het mooi weer zijn.
2 Zaterdag zal het regenen.
3 Zondag zal de zon schijnen.
4 Maandag zal het warm zijn.
5 Het zal onweren.
6 Dinsdag zal het koud zijn.
7 Woensdag zal het slecht weer zijn.
8 Het zal waaien.
9 (De) volgende week zal het sneeuwen.
11 Ze zullen woensdag naar Bordeaux gaan.
12 Ze zullen de trein nemen.
13 Zul jíj ook komen?
14 Nee, ik zal geen vakantie hebben.
15 Wanneer zal het vertrek zijn?
70
10 Ik zal (de) volgende maand vertrekken.
soixante-dix
spreekkaartjes étape 13, oefening 15
2 vmbo
Achterkant étape 13, oefening 15, 2 vmbo
2 Samedi, il pleuvra.
1 Demain, il fera beau.
4 Lundi, il fera chaud.
3 Dimanche, il fera du soleil.
6 Mardi, il fera froid.
5 Il fera de l’orage.
8 Il fera du vent.
7 Mercredi, il fera mauvais.
10 Je partirai le mois prochain.
9 La semaine prochaine, il neigera.
12 Ils prendront le train.
11 Ils iront à Bordeaux mercredi.
14 Non, je n’aurai pas de vacances.
13 Toi, tu viendras aussi?
15 Le départ sera quand?
soixante et onze
71
spreekkaartjes étape 13, oefening 16
étape 13, oefening 16, 2 vmbo
étape 13, oefening 16, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Je bent benieuwd naar het weer van de komende week. Je klasgenoot heeft daar gegevens over. Stel de volgende vragen. Controleer de antwoorden van je klasgenoot. Doet je klasgenoot het niet goed? Help hem / haar dan. 1 Il fera beau, lundi? 2 3 4 5 6
(Oui, il fera du soleil.) Il fera beau, mardi? (Non, il fera mauvais.) Il fera beau, mercredi? (Non, il pleuvra.) Il fera beau, jeudi? (Non, il fera froid.) Il fera beau, vendredi? (Non, il neigera.) Il fera beau, samedi? (Oui, il fera doux.)
II Nu stelt je klasgenoot vragen aan jou over het weer van de komende week. Geef antwoord met behulp van de volgende gegevens. Je klasgenoot controleert je antwoorden. dinsdag: woensdag: donderdag: vrijdag: zaterdag: zondag:
72
soixante-douze
warm wind zon onweer regen zacht
2 vmbo
I Je klasgenoot stelt je vragen over het weer van de komende week. Geef antwoord met behulp van de volgende gegevens. Je klasgenoot controleert je antwoorden. maandag: dinsdag: woensdag: donderdag: vrijdag: zaterdag:
zon slecht weer regen koud sneeuw zacht weer
II Nu ben jij benieuwd naar het weer van de komende week. Je klasgenoot heeft daar gegevens over. Stel de volgende vragen. Controleer de antwoorden van je klasgenoot. Doet je klasgenoot het niet goed? Help hem / haar dan. 1 Il fera beau, mardi? (Oui, il fera chaud.) 2 Il fera beau, mercredi? (Non, il fera du vent.) 3 Il fera beau, jeudi? (Oui, il fera du soleil.) 4 Il fera beau, vendredi? (Non, il fera de l’orage.) 5 Il fera beau, samedi? (Oui, il pleuvra.) 6 Il fera beau, dimanche? (Oui, il fera doux.)
spreekkaartjes étape 14, oefening 12
2 vmbo
Voorkant étape 14, oefening 12, 2 vmbo
1 Vandaag ben ik jarig.
2 Gefeliciteerd met je verjaardag!
3 Wanneer ben jij jarig?
4 Op 1 augustus.
5 Céline is jarig op 3 april.
6 De zus van Marion gaat trouwen.
7 Kom je (= Zul je komen) op de bruiloft?
8 Wanneer is dat (= zal dat zijn)?
9 Dat is (= Dat zal zijn) op 2 juni.
10 Ik heb een uitnodiging ontvangen.
11 Namens wie?
12 Wanneer is het Kerstmis?
13 Dat is op 25 december.
14 Wanneer is de nationale feestdag in Frankrijk?
15 Dat is op 14 juli.
soixante-treize
73
spreekkaartjes étape 14, oefening 12
2 vmbo
Achterkant étape 14, oefening 12, 2 vmbo
2 Bon anniversaire!
1 Aujourd’hui, c’est mon anniversaire.
4 Le premier août.
3 Ton anniversaire, c’est quand?
6 La soeur de Marion va se marier.
5 L’anniversaire de Céline, c’est le trois avril.
8 Ce sera quand?
7 Tu viendras au mariage?
10 J’ai reçu une invitation.
9 Ce sera le deux juin.
12 Noël, c’est quand?
11 De la part de qui?
14 La fête nationale, c’est quand, en France?
13 C’est le vingt-cinq décembre.
15 C’est le quatorze juillet.
74
soixante-quatorze
spreekkaartjes étape 14, oefening 13
étape 14, oefening 13, 2 vmbo
étape 14, oefening 13, 2 vmbo
Rol A
Rol B
I Hieronder zie je gegevens over drie feesten. Nodig je klasgenoot uit. Gebruik het volgende voorbeeldgesprek, waarin je de gegevens nog moet invullen. Jij bent A. Jullie voeren dus samen drie keer het gesprek, elke keer over een ander feest. A: Tu sais que ce sera bientôt (naam van het feest)? B: Non. Ce sera quand? A: Ce sera (datum). B: Ah bon! Et ce sera où? A: Ce sera (plaats). Tu viendras aussi? B: Oui / Non. Feest 1:
Feest 2:
de verjaardag van Lucas
de verjaardag de bruiloft van van Laure Eric
25 mei
1 februari
bij Lucas thuis bij Laure’s vader thuis
Feest 3:
30 augustus in restaurant Bellevue
II Nu nodigt je klasgenoot jou drie keer uit. Vraag telkens waar en wanneer het feest is (zie voorbeeldgesprek, jij bent nu B) en beslis of je wel of niet komt.
2 vmbo
I Je klasgenoot nodigt je drie keer uit voor een feest. Gebruik het volgende voorbeeldgesprek, waarin je klasgenoot telkens de gegevens invult. Jij bent B. Beslis zelf of je wel of niet op het feest komt. A: Tu sais que ce sera bientôt (naam van het feest)? B: Non. Ce sera quand? A: Ce sera (datum). B: Ah bon! Et ce sera où? A: Ce sera (plaats). Tu viendras aussi? B: Oui / Non. II Nu nodig jij je klasgenoot uit voor drie feesten. Hieronder zie je de gegevens over deze feesten. Gebruik weer het voorbeeldgesprek. Jij bent nu A. Jullie voeren dus weer drie gesprekken, elke keer over een ander feest. Feest 1:
Feest 2:
Feest 3:
de bruiloft van Lucy
de verjaardag het feest van van Marco je klas
21 september 16 juni
13 maart
in restaurant Panorama
op school
bij Marco thuis
soixante-quinze
75
proeftoets kennis étape 1 (oef. 25)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in.
2
1 (ochtend)
C’est dimanche _______________________________ .
2 (de lijst)
Lisa et son père font _______________________________ pour les courses.
3 (de grootmoeder)
Le grand-père et _______________________________________ de Lisa viennent manger.
4 (zoon)
Son oncle et sa tante viennent aussi avec leur _________________________ .
5 (kip)
Ils vont manger du _______________________________ .
6 (sperziebonen)
Avec des ___________________________________________________ .
7 (als)
Et _________________________ dessert ...
8 (appeltaart)
... ils mangent une ____________________________________________ .
9 (eieren)
Lisa et son père achètent des _________________________ pour la tarte.
10 (vergeten)
Lisa: Papa, il ne faut pas _______________________________ la farine!
11 (de suiker)
Papa: Ah ... oui. Et _______________________________ !
12 (het geld)
Lisa prend _______________________________ pour les courses.
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Je vais au supermarché une fois par semaine. ________________________________________________________ 2 Chez Auchan on trouve vraiment tout. C’est très pratique. ______________________________________________ 3 Dans mon quartier, il y a une bonne boucherie. ______________________________________________________ 4 J’achète les légumes au marché. ____________________________________________________________________ 5 Et j’achète le pain dans la boulangerie. ______________________________________________________________ 6 Chez Auchan, il y a même des télés et des ordinateurs. ________________________________________________
3
Il y a de la farine? – grammaire Vul in. Kies uit: du, de la, de l’ of des. 1 Il y a ___________________ farine? 2 Non, mais il y a ___________________ sucre. 3 Tu veux ___________________ frites? 4 Oui, j’adore. Et je veux aussi ___________________ poulet. 5 Il y a ___________________ oeufs pour la tarte? 6 Non. Et il faut aussi acheter ___________________ champignons. 7 Et ___________________ tomates aussi? 8 Oui, et aussi ___________________ olives!
76
soixante-seize
proeftoets kennis étape 1 (oef. 25)
4
2 vmbo
Il faut rentrer! – grammaire Schrijf de betekenis van de zinnen op. 1 (Oei! Het is al half zeven en ik moet om zeven uur thuis eten! Dus ik zeg:) Il faut rentrer! ______________________________________________________________________________________ 2 (Een groepje leerlingen zit niet op te letten. Ze luisteren niet. Dus de leraar zegt:) Il faut écouter! ____________________________________________________________________________________ 3 (Lisa gaat boodschappen doen. Haar vader zegt:) Il faut acheter des pommes! ________________________________________________________________________ 4 (Lisa en Marion willen in de kantine eten, maar ze hebben geen van beiden bonnetjes. Lisa zegt:) Il faut acheter des tickets!
5
__________________________________________________________________________
Lisa et son père – grammaire Vul het juiste bezittelijk voornaamwoord in.
6
1 (mijn)
Voici le livre de ___________________ frère.
2 (Mijn)
___________________ mère aime bien Faudel.
3 (jouw)
Le garçon, là, c’est ___________________ frère?
4 (zijn)
Tiens! Voilà Cédric avec ___________________ soeur!
5 (zijn)
Et il y a ___________________ frère aussi!
6 (haar)
Lisa et ___________________ père font les courses ensemble.
Tu veux des olives? – savoir dire Kies voor iedere zin het juiste einde. a Tu veux
a + ______
1 acheter du fromage.
b Non, je n’aime
b + ______
2
achètes des champignons?
c Il y a du
c + ______
3
du poulet?
d Non, il faut
d + ______
4
achète?
e Qu’est-ce qu’on
e + ______
5
olives.
f
f + ______
6
fromage?
g + ______
7
pas le poulet!
Papa, tu
g Oui, et j’achète aussi des
soixante-dix-sept
77
proeftoets kennis étape 2 (oef. 24)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in.
2
1 (middag)
C’est dimanche ________________________________________________ .
2 (de tafel dekken)
Lisa: Papa, tu veux ____________________________________________ ?
3 (mes)
Papa: Lisa, c’est ton _______________________________ ?
4 (vork)
Lisa: Oui, et voici ma ______________________________________ .
5 (glas)
Papa: Tu veux un _________________________ ?
6 (het brood)
Lisa: Papa, où est _______________________________ ?
7 (in het midden)
Papa: Il est là, ______________________________________ .
8 (vruchtensap)
Lisa: Bruno, tu veux du ____________________________________________ ?
9 (stuk)
Bruno: Oui, et un _______________________________ de tarte.
10 (alsjeblieft)
Mamy: Du café sans sucre, ____________________________________________ .
11 (water)
Papa: Où est la carafe d’_________________________ ?
12 (de fles)
Bruno: Elle est là, devant ______________________________________ de vin!
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Je prends mon petit déjeuner à sept heures du matin. ________________________________________________ 2 Et je prends mon déjeuner à midi. __________________________________________________________________ 3 Tu aimes la viande?
______________________________________________________________________________
4 Non, je préfère le poisson.
________________________________________________________________________
5 Tu veux du coca ou du thé? ________________________________________________________________________ 6 Il fait chaud ici!
3
__________________________________________________________________________________
Beaucoup de pain – grammaire Vul het hoeveelheidswoord in. Vergeet het woordje dat erachter hoort, niet!
78
1 (veel)
Il y a ______________________________________ pain.
2 (Een beetje)
_______________________________ café, s’il te plaît.
3 (een kilo)
Bonjour, monsieur. Je voudrais ______________________________________ pommes.
4 (geen)
Désolé, madame, il n’y a _________________________ pommes.
5 (stuk)
Je voudrais un grand ______________________________________ fromage.
6 (een glas)
Et _______________________________ eau, s’il te plaît.
soixante-dix-huit
proeftoets kennis étape 2 (oef. 24)
4
2 vmbo
Qu’est-ce que tu prends? – grammaire Vul de juiste vorm in van het werkwoord prendre. 1 Qu’est-ce que tu _________________________ ? 2 Je _________________________ des frites. 3 Et Léon, qu’est-ce qu’il _________________________ ? 4 Léon et Sarah _______________________________ des haricots verts. 5 Et vous, monsieur Leroux, qu’est-ce que vous _______________________________ ? 6 Moi et Lisa, nous _______________________________ des frites aussi.
5
Prends des olives, Bruno! – grammaire Schrijf de betekenis van de zinnen op. 1 Prends des olives, Bruno!
__________________________________________________________________________
2 Donne le pain, Lisa! ________________________________________________________________________________ 3 Lisa et Marion, ne parlez pas! ________________________________________________________________________ 4 Cédric, n’oublie pas l’argent! ________________________________________________________________________ 5 Marco et David, faites la vaisselle! ____________________________________________________________________ 6 Monsieur Leroux, ne rentrez pas trop tard! ____________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________
6
Tu veux ... – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Neem je olijven?
__________________________________________________________________________________
2 Nee, dank je, ik neem geen olijven. __________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 3 Wil je een stukje geitenkaas? ________________________________________________________________________ 4 Opa en oma, neem wijn!
__________________________________________________________________________
5 Nee, dank je, ik neem een glas water. ________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________
soixante-dix-neuf
79
proeftoets kennis étape 3 (oef. 22)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (de zwemsport)
Omar aime ________________________________________________ .
2 (Daarom)
________________________________________________ il va à la piscine tous les jeudis.
3 (het basketballen)
Cédric préfère _______________________________ .
4 (wanneer)
C’est _________________________ ?
5 (hoeveel)
Et ça coûte _______________________________ ?
6 (per)
C’est 100 euros ___________________ an.
7 (In de zomer)
_______________________________ , je fais de la planche à voile.
8 (Sinds)
_______________________________ trois ans.
9 (Ik denk)
_______________________________ que tu es vachement bon!
10 (komen)
2
Je peux _______________________________ voir la compétition?
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Tu aimes faire du vélo?
____________________________________________________________________________
2 Oui, j’aime faire du VTT. ____________________________________________________________________________ 3 En hiver, j’aime faire du patin. ______________________________________________________________________ 4 Je fais des compétitions de temps en temps. __________________________________________________________ 5 Je fais le même sport depuis longtemps.
____________________________________________________________
6 Je joue dans une très bonne équipe. ________________________________________________________________ 7 Chacun prend à manger dans le frigidaire. ____________________________________________________________ 8 Si on n’a pas très faim, on prend un yaourt. __________________________________________________________
3
Tu fais du sport? – grammaire Kies voor iedere zin het juiste einde.
80
a Omar fait de la
a + ______
1
fais du cheval?
b Nous faisons du
b + ______
2
du rugby.
c Lisa et Charlotte
c + ______
3
natation.
d Et toi, Marion, tu
d + ______
4
vous faites de la gymnastique?
e Monsieur Leroux,
e + ______
5
font du foot.
f Non, je fais
f + ______
6
basket.
quatre-vingts
proeftoets kennis étape 3 (oef. 22)
4
2 vmbo
Tu as quel âge? – grammaire Schrijf in het Frans op hoe oud iedereen is. Schrijf de getallen voluit! 1 Omar is 14.
______________________________________________________________________________________
2 Zijn jullie 18? ______________________________________________________________________________________ 3 Nee, wij zijn 17. ____________________________________________________________________________________ 4 Ben jij 15? ________________________________________________________________________________________ 5 Nee, ik ben 16. ____________________________________________________________________________________ 6 Magali en Fatima zijn 10. ____________________________________________________________________________
5
Tu peux venir? – grammaire Vul de juiste vorm in van het werkwoord pouvoir. 1 Tu _______________________________ venir à trois heures? 2 Non, mais je _______________________________ être chez toi à quatre heures. 3 Alors, nous ________________________________________________ aller à la piscine! 4 Et vous, Lisa et Marion, vous ________________________________________________ venir aussi? 5 Oh ... non, nous ne ________________________________________________ pas venir. 6 Mais Magali et Fatima ________________________________________________ venir!
6
Tu fais du basket? – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Doe je aan basketballen? 2 Nee, ik doe aan zwemmen.
__________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
3 Mijn moeder en mijn vader doen aan paardrijden.
____________________________________________________
__________________________________________________________________________________________________ 4 En mijn zus doet aan voetballen. ____________________________________________________________________ 5 Hoe oud ben jij? 6 Hartelijk dank.
__________________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________________
quatre-vingt-un
81
proeftoets kennis étape 4 (oef. 21)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (ongerust)
Hier, Cédric était _______________________________ .
2 (opgebeld)
Il a _______________________________ Marion.
3 (Vandaag)
________________________________________________ , il voit Marion.
4 (ziek)
Il demande: ‘Tu as été _______________________________ hier?’
5 (erg)
Marion: Non, j’ai passé une _________________________ bonne journée hier!
6 (boodschappen)
Marion: J’ai fait des _______________________________ .
7 (kleren)
Marion: Et j’ai acheté des ________________________________________________ .
8 (Verder)
Marion: _________________________ , j’ai mangé au restaurant.
9 (belangrijk)
Cédric: Et l’examen médical, c’était _______________________________ ?
10 (blij, tevreden)
2
Cédric est _______________________________ . Marion va bien!
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Je ne veux pas sécher les cours.
____________________________________________________________________
2 Je vais écrire une carte postale pour mon frère.
______________________________________________________
3 Il faut travailler pendant le cours. ____________________________________________________________________ 4 Ma copine s’appelle Léonore.
______________________________________________________________________
5 Il y a beaucoup de voitures sur les routes. ____________________________________________________________ 6 Il y a donc beaucoup de circulation. __________________________________________________________________ 7 Je n’aime pas quand il y a trop de gens! ______________________________________________________________ 8 Tu as vu l’émission? ________________________________________________________________________________
3
J’ai travaillé – grammaire Vul de passé composé in. In zin 1 is het voorgedaan.
ai travaillé.
1 (travailler)
Hier, j’(heb gewerkt)
2 (passer)
Tu (hebt doorgebracht) ________________________________________ une bonne journée hier?
3 (demander)
Cédric (heeft gevraagd) ____________________________________________ ça à Marion.
4 (acheter)
Marion: Oui, nous (hebben gekocht) ____________________________________ plein de choses!
5 (manger)
Cédric: Et vous (hebben gegeten) ________________________________________ au restaurant?
6 (donner)
Les professeurs (hebben gegeven) ____________________________________________ une autorisation à Marion.
82
quatre-vingt-deux
proeftoets kennis étape 4 (oef. 21)
4
2 vmbo
Qu’est-ce que ...? – grammaire Vul het voltooid deelwoord in.
5
1 (gedaan)
Qu’est-ce que vous avez _______________________________ ?
2 (geweest)
J’ai _______________________________ à Paris.
3 (genomen)
Nous avons _______________________________ le train.
4 (gezien)
A Paris, Marion a _______________________________ Carine.
5 (gekund)
Marion et sa mère ont _______________________________ acheter plein de choses.
6 (gehad)
Elles ont _______________________________ une belle journée.
Quelle chambre? – grammaire Vul in. A Kies uit: du, de la, de l’ en des. 1
La chambre _________________________ garçons.
2
Le livre _________________________ professeur.
3
La table _________________________ élève.
4
Les livres _________________________ fille.
B Kies uit: au, à la, à l’ en aux.
6
1
J’ai donné un cd _________________________ fille.
2
J’ai demandé l’autorisation _________________________ professeur.
3
J’ai donné les livres _________________________ garçons.
4
Le prof a donné une bonne note _________________________ élève.
Tu vois Lisa? – grammaire Vul de juiste vorm van voir in. 1 Tu (ziet) _______________________________ Lisa? 2 Non, mais je (zie) _______________________________ Marion. 3 Cédric ne (ziet) _______________________________ pas Marion. 4 Vous (zien) _______________________________ le prof de français? 5 Non, mais nous (zien) _______________________________ le prof d’anglais. 6 Les profs (zien) _______________________________ tout!
7
Vous avez ...? – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Hebben jullie de trein genomen? ____________________________________________________________________ 2 Wat heb je gedaan? ________________________________________________________________________________ 3 Ben je ziek geweest?
______________________________________________________________________________
4 Cédric is niet in Parijs geweest. ______________________________________________________________________
quatre-vingt-trois
83
proeftoets kennis étape 5 (oef. 26)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (spellen)
Tu veux _______________________________ ton nom?
2 (andere)
Je veux un _______________________________ jean!
3 (de schoenen)
Tu as vu ________________________________________________ de Magali?
4 (rugzak)
Non, mais voici son ________________________________________________ .
5 (Het haar)
________________________________________________ de Magali sont blonds.
6 (de ogen)
Et ________________________________________________ de Magali sont bleus.
7 (al)
Tu as _________________________ visité le Parc Astérix?
8 (het meer)
Tu as vu _______________________________ ?
9 (kort)
Mon pull est trop _______________________________ !
10 (inlichtingenbureau) Nous allons au ____________________________________________ .
2
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 J’ai invité quelques copains ... ______________________________________________________________________ 2 ... pour une sortie au Parc Astérix. __________________________________________________________________ 3 J’ai déjà les billets d’entrée. ________________________________________________________________________ 4 On va s’amuser dans le grand huit! 5 J’habite dans un village.
________________________________________________________________
__________________________________________________________________________
6 Plus tard je veux habiter une grande ville. 7 Mon anniversaire est le 8 mai.
__________________________________________________________
____________________________________________________________________
8 Je vais inviter beaucoup de copains. ________________________________________________________________
3
J’ai dit non! – grammaire Vul de juiste vorm in van het werkwoord dire.
84
1 (zeggen)
Tu _______________________________ non?
2 (zeg)
Moi, je _______________________________ oui!
3 (heeft gezegd)
Ta mère ________________________________________________ d’être là à une heure.
4 (zeggen)
Ils _______________________________ qu’ils ont cherché partout.
5 (zegt)
Qu’est-ce que vous _______________________________ ?
quatre-vingt-quatre
proeftoets kennis étape 5 (oef. 26)
4
2 vmbo
Une jolie jupe – grammaire Geef de vrouwelijke vorm van de bijvoeglijke naamwoorden. Schrijf de betekenis erachter.
5
1 (joli)
une _______________________________ jupe
____________________________________________
2 (vieux)
une _______________________________ dame
____________________________________________
3 (beau)
une _______________________________ église
____________________________________________
4 (blanc)
une chemise _______________________
____________________________________________
5 (gros)
une _______________________________ bouteille ____________________________________________
Des chaussures bleues – grammaire Schrijf de betekenis op. 1 Je porte des chaussures bleues. ______________________________________________________________________ 2 Elise porte une jupe blanche. ________________________________________________________________________ 3 C’est une photo marrante! __________________________________________________________________________ 4 Cédric porte des baskets noires. 5 Tu portes un pull très court!
6
____________________________________________________________________
________________________________________________________________________
Elle est comment? – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Magali heeft kort haar. ______________________________________________________________________________ 2 Ze heeft blauwe ogen. ______________________________________________________________________________ 3 Ze draagt witte sportschoenen. ______________________________________________________________________ 4 Ik draag een gele rok. ______________________________________________________________________________ 5 Kunt u dat spellen? ________________________________________________________________________________
quatre-vingt-cinq
85
proeftoets kennis étape 6 (oef. 22)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in.
2
1 (Dat dient)
_______________________________ à quoi, ce truc?
2 (onder)
Ce truc _________________________ la table?
3 (de stoel)
Non, là, sur _______________________________ !
4 (de krant)
Ça, c’est _______________________________ !
5 (Het regent)
Regarde! _______________________________ .
6 (afschuwelijk)
Oui, c’est _______________________________ .
7 (nooit)
Mon père _____________ répond _________________________ au téléphone.
8 (altijd)
C’est _______________________________ ma mère qui répond.
9 (groen)
Mon pull est _________________________ .
10 (Vanavond)
_______________________________ , c’est la fête.
11 (een tovenaar)
Harry Potter est ________________________________________________ .
12 (achter)
Le chien est _______________________________ la porte.
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Quel temps fait-il aujourd’hui à Paris? ______________________________________________________________ 2 Il fait mauvais. ____________________________________________________________________________________ 3 Il fait froid aussi. Et à Amsterdam? __________________________________________________________________ 4 A Amsterdam il fait doux. __________________________________________________________________________ 5 Tu n’oublies pas d’acheter des cartes de voeux? ______________________________________________________ 6 Parce que, la semaine prochaine, ce sera Noël. ______________________________________________________
3
Elle ne répond pas. – grammaire Vul de juiste werkwoordsvorm in. A Présent: 1
(attendre)
Vous (wachten) ________________________________________________ devant le collège?
2
(répondre)
J’ai téléphoné, mais ils ne (antwoorden) ________________________________________ pas.
3
(perdre)
Tu (verliest) _______________________________ toujours tout!
4
(descendre)
Je (ga naar beneden) _______________________________ dans une minute!
B Passé composé:
86
1
(attendre)
Nous (hebben gewacht) ____________________________________________ une heure.
2
(perdre)
Aujourd’hui, j’(heb verloren) _________________________________________ mon walkman!
3
(rendre)
Lisa (heeft gemaakt) _____________________________________________ ses lèvres noires.
4
(répondre)
Qu’est-ce que tu (hebt geantwoord) ____________________________________________ ?
quatre-vingt-six
proeftoets kennis étape 6 (oef. 22)
4
2 vmbo
Ce soir – grammaire Zet voor elk woord het juiste aanwijzend voornaamwoord (ce, cet, cette of ces). Schrijf achter de woorden de betekenis op. Voorbeeld:
5
ces
chaussures
deze schoenen
1 _________________________
pull (m) ______________________________________________________________
2 _________________________
chaise (v)______________________________________________________________
3 _________________________
masques ______________________________________________________________
4 _________________________
agenda (m) ____________________________________________________________
5 _________________________
truc (m) ______________________________________________________________
Il lit le journal – grammaire Vul de juiste vorm van het werkwoord lire in. 1 (présent)
Qu’est-ce que vous (lezen) _______________________________ ?
2 (présent)
Moi, je (lees) _______________________________ un livre.
3 (présent)
Et mon frère (leest) _______________________________ le journal.
4 (passé composé) Nous (hebben gelezen) ___________________________________ deux livres sur Harry Potter. 5 (passé composé) Mais ma soeur n’(heeft) _____________________________ pas (gelezen) _________________________ ces livres.
6
Quel temps ...? – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Wat voor weer is het? ______________________________________________________________________________ 2 Het waait. ________________________________________________________________________________________ 3 Maar in Parijs is het warm. __________________________________________________________________________ 4 Ik houd wel van Halloween. ________________________________________________________________________ 5 Het is een feest van heksen. ________________________________________________________________________
quatre-vingt-sept
87
proeftoets kennis étape 7 (oef. 25)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in.
2
1 (een kat)
J’ai trouvé _______________________________ .
2 (schattig)
Il est _______________________________ !
3 (de tuin)
Il était dans _______________________________ .
4 (houden)
Peut-être je peux le _______________________________ .
5 (iemand)
Mais il est peut-être à ________________________________________________ .
6 (stout)
Le chien de Marion est _______________________________ .
7 (naar huis)
Hier, il n’a pas voulu revenir ________________________________________________ .
8 (een cavia)
Ma petite soeur a ____________________________________________ .
9 (rustig)
Il est _______________________________ .
10 (dieren)
Tu as ____________________________________________ ?
11 (een goudvis)
Oui, j’ai ____________________________________________ .
12 (Niemand)
________________________________________________ va à la SPA aujourd’hui?
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Hier soir, Cédric a entendu un bruit. ________________________________________________________________ 2 Il était tout seul. __________________________________________________________________________________ 3 Le bruit était tellement bizarre! ____________________________________________________________________ 4 C’était un chiot. __________________________________________________________________________________ 5 J’ai une chienne avec des oreilles blanches. __________________________________________________________ 6 Je veux vendre mon cochon d’Inde. ________________________________________________________________ 7 Le magasin est ouvert de 9.00 heures à 18.00 heures ... ______________________________________________ 8 ... tous les jours, sauf le dimanche. __________________________________________________________________
3
Lisa a trouvé un petit chat – grammaire Vul de passé composé (= de voltooide tijd) in. 1 (trouver)
Lisa (heeft gevonden) ____________________________________________ un petit chat.
2 (chercher) Nous (hebben gezocht) ______________________________________ le chien de Marion. 3 (entendre) Lisa et Marion (hebben gehoord) ___________________________________ un bruit dans le jardin. 4 (attendre) Tu (hebt gewacht) ____________________________________________ une demi-heure?
88
5 (avoir)
J’ (heb gehad) ________________________________________________ des poissons rouges.
6 (être)
Vous (zijn geweest) ________________________________________________ à Paris hier?
quatre-vingt-huit
proeftoets kennis étape 7 (oef. 25)
4
2 vmbo
Lisa est allée à la SPA – grammaire Schrijf de betekenis van de zinnen op. 1 Lisa est allée à la SPA. ______________________________________________________________________________ 2 Marion et Lisa sont descendues.
____________________________________________________________________
3 Vous êtes arrivée à quelle heure, madame Brunel? ____________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 4 Je ne sais pas. J’ai oublié!
5
__________________________________________________________________________
Mon père – grammaire Vul het bezittelijk voornaamwoord in.
6
1 (mijn)
___________________ père
2 (jouw)
___________________ mère
3 (haar)
___________________ frère
4 (zijn)
___________________ soeur
5 (zijn)
___________________ chiens
6 (haar)
___________________ chats
Je veux ... – grammaire Vul de juiste vorm van vouloir in.
7
1 (présent)
Je (wil) _________________________ avoir un chien.
2 (présent)
Julien (wil) _________________________ acheter un chat.
3 (présent)
Nous ne (willen) _______________________________ pas attendre.
4 (présent)
Cédric et Omar (willen) _______________________________ aller à Paris.
5 (passé composé)
J’(heb gewild) ________________________________________________ manger.
6 (passé composé)
Nous (hebben gewild) ____________________________________________ commencer.
Un petit chien – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Ik heb een klein hondje gevonden. __________________________________________________________________ 2 Gisteren zijn we naar het park gegaan.
______________________________________________________________
3 We zijn de hond vergeten. __________________________________________________________________________ 4 We zijn naar huis gegaan.
__________________________________________________________________________
quatre-vingt-neuf
89
proeftoets kennis étape 8 (oef. 22)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in.
2
1 (terug)
Bonjour! Vous êtes ________________________________ ?
2 (de reis)
Oui, ________________________________________________ a été super!
3 (het vliegtuig)
Vous avez pris _______________________________ ?
4 (de boot)
Non, j’ai pris ________________________________________________ .
5 (reizen)
Moi, j’aime _______________________________ .
6 (overnachten)
Et j’adore _______________________________ à l’hôtel.
7 (ook alweer)
Tu as été où, _________________________ ?
8 (met de auto)
J’ai été en Belgique, ________________________________________________ .
9 (een land)
La Belgique est _______________________________ intéressant.
10 (de hele tijd)
Mais il a plu ____________________________________________ .
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 C’est quelle date, aujourd’hui?
____________________________________________________________________
2 Cédric veut tout savoir sur le voyage de Samuel.
____________________________________________________
3 C’est facile de voyager en Afrique? __________________________________________________________________ 4 En Afrique, on voyage souvent en car. ______________________________________________________________ 5 On a couché chez des amis. Sauf en Egypte.
________________________________________________________
6 Tu as passé un mois en Egypte? ____________________________________________________________________ 7 Tu connais quelques mots en wolof? ________________________________________________________________ 8 Oui, ‘Na nga déf?’ par exemple. ____________________________________________________________________ 9 A New York, les vendeuses sont gentilles. ____________________________________________________________ 10 Je ne veux pas rester à la maison aujourd’hui.
3
______________________________________________________
J’ai été en France – grammaire A Vul de landennamen in. Denk aan het lidwoord!
90
1
(België)
________________________________________________ est un beau pays.
2
(Spanje)
La capitale de ________________________________________________ est Madrid.
3
(Engeland)
________________________________________________ est un grand pays.
4
(Duitsland)
Tu aimes ________________________________________________ ?
5
(De VS)
____________________________________________ sont un pays intéressant.
quatre-vingt-dix
proeftoets kennis étape 8 (oef. 22)
2 vmbo
B Vul in. Denk om de juiste vertaling van in of naar.
4
1
(in Japan)
Tu as déjà été ________________________________________________ ?
2
(in Italië)
Non, mais j’ai été ________________________________________________ .
3
(naar Canada)
Demain, mon père va ________________________________________________ .
4
(naar Nederland)
Richard a été ____________________________________________ .
5
(naar Marokko)
Moi, je voudrais aller ________________________________________________ .
J’ai voyagé en bateau – grammaire Vul de juiste vorm in van avoir of être. Schrijf ook de betekenis op van de zin. 1 Nous __________________ voyagé en avion. __________________________________________________________ 2 Vous __________________ couché à l’hôtel? __________________________________________________________ 3 Carole _________________________ allée à Bonn. ______________________________________________________ 4 Et toi, tu _________________________ vu Paris? ________________________________________________________ 5 Oui, mais je/j’ _________________________ oublié d’aller voir la Tour Eiffel.
______________________________
__________________________________________________________________________________________________ 6 Samuel et ses parents _______________________________ rentrés hier. __________________________________ __________________________________________________________________________________________________
5
Le 15 janvier – grammaire Schrijf de volgende data op in het Frans. 1 13 juli ____________________________________________________________________________________________ 2 15 augustus
______________________________________________________________________________________
3 24 juni ____________________________________________________________________________________________ 4 1 februari 5 16 april
________________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________
6 dinsdag 30 mei ____________________________________________________________________________________ 7 zondag 1 maart ____________________________________________________________________________________ 8 op vrijdag 3 januari ________________________________________________________________________________
6
Tu as été où? – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Waar ben je geweest? ______________________________________________________________________________ 2 Ik ben in Engeland geweest. ________________________________________________________________________ 3 Heb je het vliegtuig genomen? ______________________________________________________________________ 4 Nee, ik heb met de trein gereisd. ____________________________________________________________________ 5 Heb je een goede reis gehad?
______________________________________________________________________
6 Nee, het heeft geregend. ____________________________________________________________________________
quatre-vingt-onze
91
proeftoets kennis étape 9 (oef. 22)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (er was)
Hier soir, ____________________________________________ une soirée disco.
2 (Iedereen)
____________________________________________ allait à la fête.
3 (of)
Toi, tu es le genre sport _________________________ le genre chic?
4 (eerder)
Je suis ________________________________________________ le genre sport.
5 (je hebt nodig)
Alors, ________________________________________________ un jean et un tee-shirt.
6 (Denk je)
____________________________________________ que mon copain va aimer?
7 (zo)
Oh oui, ________________________________________________ tu es très smart!
8 (trek ik aan)
Et moi, qu’est-ce que ________________________________________________ ?
9 (verliefd op)
Julien est __________________________________________________ Léanne.
10 (een petje)
2
Mais il porte ___________________________________________ et Léanne n’aime pas ça!
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 J’ai passé mes vacances à la montagne. 2 L’hôtel était cher!
____________________________________________________________
________________________________________________________________________________
3 En plus, il a plu tout le temps. ______________________________________________________________________ 4 Pourtant, j’ai bien aimé la montagne.
______________________________________________________________
5 Je pense déjà aux vacances de Noël. ________________________________________________________________ 6 En automne, il pleut souvent. ______________________________________________________________________ 7 J’ai presque quinze ans.
__________________________________________________________________________
8 Sylvaine habite un immeuble au centre-ville. ________________________________________________________
3
Il parlait anglais – grammaire Vul de juiste vorm van de imparfait (= onvoltooid verleden tijd) in. 1 (parler)
Mon père ________________________________________________ toujours anglais à la maison.
2 (habiter)
Nous ________________________________________________ à New York.
3 (répondre) Mais moi, je ________________________________________________ toujours en français. 4 (entendre)
Tu ________________________________________________ des bruits bizarres?
5 (faire)
Ma soeur ________________________________________________ souvent du foot.
6 (être)
Elle ________________________________________________ le genre sport, tu sais.
7 (avoir)
Vous ________________________________________________ quel âge, toi et ta soeur?
8 (pouvoir)
13 ans et 6 ans. Nous ne ___________________________________ pas faire du sport ensemble.
9 (vouloir)
Mes parents ne ______________________________________ pas aller au terrain de foot avec moi.
10 (prendre)
92
Ma soeur __________________________________________ le car pour aller au terrain de foot.
quatre-vingt-douze
proeftoets kennis étape 9 (oef. 22)
4
2 vmbo
Ce blouson bleu – grammaire Vul de vergrotende of overtreffende trap in. Kies uit: plus, le plus, la plus, les plus.
5
1 (groter)
Ce blouson bleu est _________________________ grand que ce blouson-là.
2 (langer)
Cette jupe rouge est _________________________ longue que cette jupe-là.
3 (mooier)
Ces chaussures noires sont _________________________ belles que ces chaussures-là.
4 (het mooist)
Ce pantalon-là est _________________________ beau.
5 (het lelijkst)
Ces casquettes-là sont _________________________ moches.
6 (het kortst)
Cette jupe bleue est _________________________ courte.
Tu sors? – grammaire Vertaal de zinnen in het Nederlands. 1 Tu sors ce soir? ____________________________________________________________________________________ 2 Non, je ne sors jamais.
____________________________________________________________________________
3 Mes frères sortaient toujours ensemble. ______________________________________________________________ 4 En 1980, mon père sortait déjà avec ma mère. ________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 5 Miriam est sortie hier soir? __________________________________________________________________________ 6 Oui, Miriam et Louise sont sorties ensemble. __________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________
6
Cette chemise – savoir dire Kies voor iedere zin het juiste einde.
a Cette chemise est plus moche
a + ______
1 parlaient toujours français.
b C’est le jean
b + ______
2 est plus joli que cette veste.
c Tu sors
c + ______
3 le plus branché.
d Mes parents
d + ______
4 souvent du foot.
e Ce blouson
e + ______
5 que ce tee-shirt.
f
f + ______
6 avec Kevin?
Nous faisions
quatre-vingt-treize
93
proeftoets kennis étape 10 (oef. 25)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (voorstellen)
Qu’est-ce que tu veux ________________________________________________ comme film?
2 (Een politiefilm)
__________________________________________________ .
3 (de voorstelling)
On va à ____________________________________________ de 16.00 heures.
4 (draait)
Le film ________________________________________________ aux Halles, à Paris.
5 (om hoe laat?)
Le film finit __________________________________________________ ?
6 (in de rij staan)
Il faut __________________________________________________ ?
7 (een korting)
Il y a __________________________________________________ ?
8 (minder dan)
Oui, pour les ________________________________________________ 18 ans.
9 (plaatsen)
Je voudrais deux ________________________________________________ , s’il vous plaît.
10 (Uiteindelijk)
2
_____________________________________ , j’ai choisi un bon film!
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Je n’aime pas trop les films policiers. ________________________________________________________________ 2 Parce que je n’aime pas la violence. ________________________________________________________________ 3 Dans ce film, une famille fait un voyage dans l’espace. ________________________________________________ 4 Je n’ai pas beaucoup d’argent de poche. ____________________________________________________________ 5 Moi non plus. ____________________________________________________________________________________ 6 Mon professeur dit toujours: ‘Bienvenue dans la salle de classe!’
3
______________________________________
Finir – grammaire Vul de juiste vorm in van de werkwoorden. 1 (finir, présent)
Tu (eindigt) ________________________________________________ quand?
2 (finir, présent)
Vous (eindigen) ____________________________________________ à quelle heure?
3 (choisir, présent)
Les garçons (kiezen) ____________________________________________ un film de science-fiction.
4 (choisir, imparfait)
Mes tantes (kozen) __________________________________________________ toujours une comédie.
5 (choisir, passé composé) Nous (hebben gekozen) __________________________________________________ la séance de 18.00 heures. 6 (rougir, passé composé) Tu (hebt gebloosd) __________________________________________________ !
94
quatre-vingt-quatorze
proeftoets kennis étape 10 (oef. 25)
4
2 vmbo
Devoir – grammaire Vertaal in het Nederlands. 1 Tu dois travailler! __________________________________________________________________________________ 2 Lisa et Marion doivent écouter. ______________________________________________________________________ 3 Vous ne devez pas regarder. ________________________________________________________________________ 4 Omar devait attendre son petit frère tous les jours. ____________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 5 Mes soeurs devaient toujours faire la vaisselle. ________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 6 Hier, j’ai dû prendre le métro.
5
______________________________________________________________________
Quelle heure est-il? – grammaire Kijk naar de kloktijden. Schrijf de juiste tijd op in het Frans. Begin steeds met Il est ...
1
2
3
5
6
7
4
8
1
__________________________________________________________________________________________________
2
__________________________________________________________________________________________________
3
__________________________________________________________________________________________________
4
__________________________________________________________________________________________________
5
__________________________________________________________________________________________________
6
__________________________________________________________________________________________________
7
__________________________________________________________________________________________________
8
__________________________________________________________________________________________________
quatre-vingt-quinze
95
proeftoets kennis étape 10 (oef. 25)
6
2 vmbo
Hier soir – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Gisteravond heb ik een mooie film gezien. ____________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 2 Het was een liefdesfilm. ____________________________________________________________________________ 3 Omar houdt van politiefilms. ________________________________________________________________________ 4 Cédric kiest een komedie. __________________________________________________________________________ 5 Heb je een film gekozen?
96
quatre-vingt-seize
__________________________________________________________________________
proeftoets kennis étape 11 (oef. 24)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (onderweg)
Cédric et son père sont ___________________________________________ pour Montpellier.
2 (vrachtwagenchauffeur) Le père de Cédric est ____________________________________________ . 3 (doorkruisen)
Il aime ____________________________________________ toute la France.
4 (het zuiden)
Aujourd’hui, il va dans ________________________________________________ .
5 (verlaten)
Il veut ____________________________________________ l’autoroute à la prochaine sortie.
6 (werk aan de weg) Mais il y a ____________________________________________ . 7 (een omleiding)
Il y a ____________________________________________ .
8 (een richtingbord) Plus loin, monsieur Brunel voit ____________________________________________ . 9 (een kruising) 10 (een inlichting)
Il prend à droite et arrive sur ___________________________________________ . Ce n’est pas indiqué, donc il demande ____________________________________________ à un monsieur.
11 (rotonde)
‘Il faut continuer jusqu’au _________________________________________’ , dit le monsieur.
12 (Niets te danken.) ‘Merci’, dit monsieur Brunel. ‘________________________________________________’ , répond le monsieur.
2
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Monsieur Brunel trouve enfin la bonne route. ________________________________________________________ 2 Il retourne à Paris. ________________________________________________________________________________ 3 Il écoute les informations et les infos de la route à la radio. 4 A la radio, on dit qu’il y a un embouteillage.
__________________________________________
________________________________________________________
5 Il y a eu un accident. ______________________________________________________________________________ 6 Et en effet, un kilomètre plus loin, monsieur Brunel est pris dans l’embouteillage. ________________________ 7 C’est fatigant, les embouteillages! __________________________________________________________________ 8 C’est pourquoi, monsieur Brunel va attendre un peu sur une aire. ______________________________________
3
Tout – grammaire Vul in. Kies uit: tout, tout le, toute la, tous les en toutes les. 1 (alle) _______________________________ routes (v) 2 (heel de) _______________________________ camion (m) 3 (heel de) _______________________________ famille (v) 4 (alle) _______________________________ renseignements (m) 5 Monsieur Brunel voit (alles) _______________________________ .
quatre-vingt-dix-sept
97
proeftoets kennis étape 11 (oef. 24)
4
2 vmbo
Partir – grammaire Vul de juiste vorm in van het werkwoord partir. 1 (présent)
Tu (vertrekt) _______________________________ déjà?
2 (présent)
Marion et Lisa (vertrekken) _______________________________________________ ensemble.
3 (présent)
Ce soir, nous (vertrekken) _______________________________________________ pour Paris.
4 (passé composé) Léanne et Julien, vous (zijn vertrokken) ______________________________________ quand? 5 (passé composé) Lisa (is vertrokken) ____________________________________________ à neuf heures. 6 (imparfait)
Ma mère (vertrok) ________________________________________________ toujours à huit heures pour aller travailler.
5
Avec qui? – grammaire Vul het juiste woord in.
6
1 (mij)
Ma mère rentre avec _________________________ .
2 (Hij)
Qui a fait cela? _________________________ !
3 (ons)
Ces fleurs sont pour _________________________ ?
4 (jij)
C’est _________________________ , Marion?
5 (haar)
Je veux partir avec _________________________ .
6 (hen)
Il faut faire la queue! Tu es derrière _________________________ .
7 (jullie)
Je ne vais pas à la fête sans _________________________ .
8 (hem)
Ma copine sort avec _________________________ .
Monsieur, s’il vous plaît? – savoir dire Maak de Franse zinnen af. 1 Meneer, alstublieft, de snelweg, waar is dat heen? Monsieur, s’il vous plaît, ____________________________________________________________________________ 2 Bij de eerste kruising gaat u linksaf. Au premier carrefour, vous __________________________________________________________________________ 3 Bij de rotonde gaat u naar rechts. Au rond-point, vous ________________________________________________________________________________ 4 Daarna gaat u rechtdoor tot aan het stoplicht. Puis, vous continuez ________________________________________________________________________________
98
quatre-vingt-dix-huit
proeftoets kennis étape 12 (oef. 25)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (proberen)
Je vais ____________________________________________ de me concentrer sur mes maths.
2 (huiswerk)
J’ai beaucoup de _______________________________ .
3 (opbellen)
Ma mère va ______________________________________ Planète Futuroscope pour réserver.
4 (hoeveel)
C’est pour _______________________________ de personnes?
5 (een volwassene) C’est pour deux jeunes et ________________________________________________ . 6 (sturen)
Je vais vous ________________________________________________ la facture.
7 (betalen)
Il faut _______________________________ 30 % d’arrhes.
8 (aankomst)
Vous trouverez les billets d’entrée au moment de votre ______________________________ .
9 (werkneemster)
Nathalie est _____________________________________________ chez Planète Futuroscope.
10 (aangenaam)
2
J’ai passé une journée très __________________________________ sur Planète Futuroscope.
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 Quel est ton code postal? __________________________________________________________________________ 2 J’ai vu un beau spectacle. __________________________________________________________________________ 3 Cédric n’aime pas se réveiller avant 7 heures. ________________________________________________________ 4 Le premier prix est un voyage à Londres. ____________________________________________________________ 5 Tu crois que je vais gagner? ________________________________________________________________________ 6 J’ai appelé, mais j’ai eu le répondeur.
3
______________________________________________________________
Elle s’énerve – grammaire A Vul de juiste vorm van de présent in. 1
(s’énerver)
Elle (windt zich op) ________________________________________________ trop!
2
(se concentrer) Tu (concentreert je) ________________________________________________ bien?
3
(se promener)
Nous (wandelen) ________________________________________________ souvent en ville.
4
(se coucher)
Vous (gaan naar bed) ____________________________________________ à quelle heure?
B Schrijf de betekenis op van de volgende zinnen. 1
Tu t’es lavé ce matin, Cédric? ____________________________________________________________________
2
Marion et Lisa se sont levées à 6 heures ce matin.
________________________________________________
________________________________________________________________________________________________ 3
Lisa s’est écriée: ‘C’est génial!’ ____________________________________________________________________
4
Nous nous sommes promenés en ville.
__________________________________________________________
________________________________________________________________________________________________
quatre-vingt-dix-neuf
99
proeftoets kennis étape 12 (oef. 25)
4
2 vmbo
Je crois ... – grammaire Vul de juiste vorm van croire in. 1 (présent)
Ma mère (denkt) _________________________ que c’est possible.
2 (présent)
Les élèves (denken) _______________________________ qu’ils ont beaucoup de devoirs.
3 (présent)
Nous (denken) _______________________________ que ce n’est pas vrai.
4 (passé composé) J’ (heb gedacht) ______________________________________________ que ce n’était pas vrai. 5 (imparfait)
5
Quand j’étais petite, je (geloofde) _______________________________ au Saint-Nicolas.
Leur maison – grammaire Vul het bezittelijk voornaamwoord in en vertaal de woorden.
6
1 (hun)
___________________ maison ________________________________________________________________
2 (ons)
___________________ hôtel __________________________________________________________________
3 (jullie)
___________________ billets d’entrée
4 (hun)
___________________ enfants ________________________________________________________________
5 (uw)
___________________ adresse ________________________________________________________________
6 (onze)
___________________ brochures
________________________________________________________
____________________________________________________________
Un, deux, trois ... – grammaire Schrijf de getallen voluit in het Frans. 1 14 ____________________________________________ 5 54 ____________________________________________ 2 16 ____________________________________________ 6 72 ____________________________________________ 3 26 ____________________________________________ 7 81 ____________________________________________ 4 31 ____________________________________________ 8 95 ____________________________________________
7
Je voudrais ... – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Ik zou graag een kamer willen voor twee nachten.
____________________________________________________
__________________________________________________________________________________________________ 2 Voor hoeveel personen? ____________________________________________________________________________ 3 Wilt u (het) spellen, alstublieft? ______________________________________________________________________ 4 Ik zou graag een toegangskaartje willen reserveren. ____________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 5 Denkt u dat het mogelijk is? ________________________________________________________________________ 6 Op welke naam is het?
100
cent
____________________________________________________________________________
proeftoets kennis étape 13 (oef. 25)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in.
2
1 (met de trein)
Tu pars ________________________________________________ ?
2 (bestelbusje)
Non, je pars en ________________________________________________ .
3 (het vertrek)
C’est quand, ________________________________________________ ?
4 (trainen)
Aujourd’hui, on va ________________________________________________ .
5 (regen)
J’espère qu’il n’y aura pas de _______________________________ .
6 (ernstig)
Oh, ce n’est pas _______________________________ .
7 (veel mensen)
Il y aura __________________________________________________ ?
8 (duizend)
Oui, il y aura _______________________________ participants.
9 (een Duitser)
J’ai rencontré ________________________________________________ .
10 (het westen)
Il habite dans _______________________________ , à Dortmund.
11 (doodmoe)
Après le Bordeaux - Paris, on est _______________________________ !
12 (precies)
Il est maintenant ________________________________________________ 8 heures.
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op.
3
1
Chaque année, en juillet, il y a le Tour de France. ____________________________________________________
2
Il y a des participants du monde entier.
3
Il faut être courageux pour faire le Tour de France.
4
Cédric est mon meilleur copain. ____________________________________________________________________
5
Il ne faut jamais perdre l’espoir. ____________________________________________________________________
____________________________________________________________ __________________________________________________
Je partirai – grammaire Vul de juiste vorm van de futur in. 1 (partir)
Je (zal vertrekken) ___________________________________________ la semaine prochaine.
2 (répondre) Tu (zult antwoorden) ____________________________________________ demain? 3 (choisir)
Nous (zullen kiezen) ____________________________________________ un bon hôtel.
4 (regarder) Cédric et Omar (zullen kijken naar) ____________________________________ ce film demain soir. 5 (être)
Marion (zal zijn) ________________________________________________ à Rambouillet dimanche.
6 (pouvoir)
Tu crois que nous (zullen kunnen) ____________________________________________ venir aussi?
7 (aller)
Les parents de David (zullen gaan) ___________________________________ à Rambouillet aussi.
8 (avoir)
J’ (zal hebben) ______________________________________________ beaucoup de devoirs ce soir!
cent un
101
proeftoets kennis étape 13 (oef. 25)
4
2 vmbo
Venir – grammaire Vul de juiste vorm van venir in. 1 (passé composé) Hier, mon copain (is gekomen) ________________________________________________ . 2 (présent)
Tu (komt) _______________________________ maintenant?
3 (futur)
Lisa et Marion (zullen komen) ______________________________________________ demain.
4 (présent)
Mes soeurs (komen) ________________________________________________ aujourd’hui.
5 (passé composé) Hier aussi, elles (zijn gekomen) __________________________________________________ .
5
La météo – savoir dire Schrijf op in het Frans 1 Ik hoop dat het mooi weer zal zijn. __________________________________________________________________ 2 Het zal slecht weer zijn. ____________________________________________________________________________ 3 Het zal regenen.
__________________________________________________________________________________
4 Het zal koud zijn. __________________________________________________________________________________ 5 Het zal sneeuwen.
________________________________________________________________________________
6 Het zal onweren. __________________________________________________________________________________ 7 Het zal zacht weer zijn.
____________________________________________________________________________
8 De zon zal schijnen. ________________________________________________________________________________
102
cent deux
proeftoets kennis étape 14 (oef. 21)
1
2 vmbo
Les mots – vocabulaire Vul de juiste woorden in. 1 (de bruiloft)
La semaine prochaine, ce sera _________________________________________ de Sandra.
2 (een uitnodiging)
J’ai reçu ____________________________________________ .
3 (meteen)
J’ai répondu ____________________________________________ que je viendrai.
4 (een trouwkaartje) Ma soeur aussi a reçu ____________________________________________ . 5 (feestvieren)
Nous allons donc ____________________________________________ !
6 (zeker)
Je suis _________________________ qu’on s’amusera!
7 (de verjaardag)
Demain, ce sera ____________________________________________ de Christian.
8 (vieren)
Il va _______________________________ ses 16 ans.
9 (Kerstmis)
Moi, j’aime beaucoup _________________________ .
10 (ontvangen)
2
Parce que j’aime ________________________________________________ des cadeaux.
Encore des mots – vocabulaire Schrijf van de onderstreepte woorden de betekenis op. 1 ‘Tu viendras?’ ‘Oui, promis!’ ________________________________________________________________________ 2 Ce sera bientôt la fête nationale.
__________________________________________________________________
3 En Hollande, c’est le jour de la reine. ________________________________________________________________ 4 Je veux réussir à mon examen.
____________________________________________________________________
5 Ton frère a son permis? ____________________________________________________________________________ 6 Cette année, Pâques, c’est le 20 avril.
______________________________________________________________
7 Et la Fête du Sucre, c’est quand? ____________________________________________________________________ 8 Je vous souhaite un heureux mariage! ______________________________________________________________
3
Cédric va chez Omar – grammaire Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Présent: 1 (aller)
Cédric (gaat) _________________________ chez Omar.
2 (croire)
Tu (denkt) _______________________________ que ce sera marrant?
3 (devoir) Cédric et Marion (moeten) _______________________________ venir! 4 (être)
Nous (zijn) _______________________________ crevés!
Passé composé: 1 (faire)
Qu’est-ce que tu (hebt gedaan) ________________________________________________ ?
2 (être)
J’ (ben geweest) ________________________________________________ malade.
3 (aller)
Mon frère (is gegaan) ________________________________________________ à Paris.
4 (venir)
Sandra (is gekomen) ________________________________________________ hier.
cent troix
103
proeftoets kennis étape 14 (oef. 21)
2 vmbo
Imparfait: 1 (pouvoir) Je ne (kon) _______________________________ pas savoir que c’était ton anniversaire! 2 (croire)
Vous (dachten) _______________________________ que c’était hier?
3 (devoir) Cédric (moest) _______________________________ aller chez Omar le 3 juin. 4 (être)
Marion et Cédric (waren) ________________________________________________ crevés après la fête.
Futur: 1 (venir)
Cédric et Marion (zullen komen) ________________________________________________ quand?
2 (pouvoir) Moi, je ne (zal kunnen) ________________________________________________ pas venir.
4
3 (faire)
Qu’est-ce que vous (zullen doen) ______________________________________ la semaine prochaine?
4 (aller)
Nous (zullen gaan) ________________________________________________ à Paris.
C’est quand? – grammaire Vul de datum in het Frans in. Schrijf de getallen voluit. 1 (3 april)
L’anniversaire d’Eddie, c’est
__________________________________________________________ .
2 (13 oktober) L’anniversaire de Léna, c’est __________________________________________________________ . 3 (18 januari)
L’anniversaire de Kevin, c’est
__________________________________________________________
____________________________________________________________________________________ . 4 (1 mei)
L’anniversaire d’Ahmed, c’est __________________________________________________________ .
5 (15 juli)
L’anniversaire d’Aude, c’est ____________________________________________________________ .
6 (1 februari)
L’anniversaire de Gwenn, c’est __________________________________________________________ ____________________________________________________________________________________ .
5
Une invitation – savoir dire Schrijf op in het Frans. 1 Ik heb een uitnodiging ontvangen.
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________________________ 2 De zus van Marion gaat trouwen. ____________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________________________ 3 Ik heb niets ontvangen.
____________________________________________________________________________
4 Wanneer is het? ____________________________________________________________________________________ 5 Zul je komen naar de bruiloft? ______________________________________________________________________
104
cent quatre