Jurisprudentie maart 2012 Commissie van Beroep PO Commissie van Beroep PO, 25 maart 2012 (beroep tegen verlengd tijdelijk dienstverband) De werknemer is sinds indiensttreding werkzaam op basis van een (jaarlijks verlengde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, wegens het niet bezitten van de bij wet voorgeschreven onderwijsbevoegdheid. De werkgever heeft de laatste verlengde tijdelijke arbeidsovereenkomst opgezegd in het kader van een reorganisatie. De werknemer stelt in vaste dienst te zijn. Op grond van wet en cao is het uitgesloten dat een onbevoegde onderwijskracht werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarmee staat vast dat de werknemer steeds werkzaam is geweest op basis van een (verlengde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Voorts staat op grond van het met de vakorganisaties overeengekomen Sociaal Plan vast, dat alle tijdelijke dienstverbanden op een zo vroeg mogelijk moment doch uiterlijk per 1 augustus 2012 dienen te worden beëindigd. De werkgever heeft in redelijkheid tot opzegging van de arbeidsovereenkomst kunnen overgaan en heeft de daartoe geldende formaliteiten in acht genomen. Beroep ongegrond. Commissie van Beroep VO Commissie van Beroep VO, 23 maart 2012 (beroep tegen schriftelijke berisping) De werknemer wordt verweten dat hij disfunctioneert en hierin bewust geen verbetering brengt. Het complex aan feiten in onderlinge samenhang, zoals opgevoerd door de werkgever, zou plichtsverzuim kunnen opleveren of levert dat zelfs op. Omdat de werkgever in de bestreden beslissing geen onderscheid heeft gemaakt in de benoeming van deze feiten in voornoemde zin en hij niet onderbouwd heeft aangegeven op welke gronden sprake zou zijn van verwijtbaar tekort schieten van de werknemer en dit heeft vermengd met feiten die duiden op disfunctioneren van de werknemer dat hem niet te verwijten valt, is in onvoldoende mate kenbaar wat de precieze grondslag van het eventueel plichtsverzuim feitelijk inhoudt. Vanwege dit gebrek in de onderbouwing van de bestreden beslissing is een beoordeling van de vraag of de genomen maatregel in juiste proportie tot het gepleegde verzuim staat in onvoldoende mate mogelijk, zodat de bestreden beslissing om deze reden niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond. Commissie van Beroep VO, 7 maart 2012 (verzet tegen kennelijk niet-ontvankelijkverklaring) De werkneemster heeft beroep ingesteld tegen de mededeling van haar rector inhoudende dat zij in het schooljaar 2011/2012 volledig in het tweedegraads gebied werkzaam zal zijn. Zij heeft daarbij gesteld dat deze beslissing inhoudt het direct of indirect onthouden van promotie. De Voorzitter van de Commissie van Beroep VO heeft dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In verzet wordt geoordeeld dat als gevolg van het convenant leerkracht van 1 juli 2008 en de daarin opgenomen beleidsafspraken ten aanzien van de zogeheten functiemix er thans weer promotiecriteria zijn op grond waarvan een werknemer in aanmerking kan komen voor benoeming in een hogere docentenfunctie. Nu de beroepsgrond in de wet en cao is blijven staan, geldt dat onder promotie dient te worden verstaan de overgang in het kader van de functiemix naar een (docenten)functie met een hogere salarisschaal. Het niet inwilligen van een verzoek van een werknemer om lessen te krijgen in het bovenbouwgebied teneinde te kunnen voldoen aan de voorwaarden om voor een hogere docentenfunctie in aanmerking te komen, wordt, in dit licht bezien, aangemerkt als het indirect onthouden van promotie. Het beroep tegen deze beslissing is derhalve ontvankelijk. Verzet gegrond. Landelijke Bezwarencommissie Schoolbestuursbeslissingen Landelijke Bezwarencommissie Schoolbestuursbeslissingen PO, 13 maart 2012 (bezwaar tegen ontslag uit ID-betrekking) Bezwaren tegen besluit van de werkgever d.d. 7 november 2011 om de aanstelling wegens opheffing van de betrekking te beëindigen per 1 augustus 2012 omdat de subsidiëring van ID-banen werd beëindigd. Indien de werkgever ten gevolge van de noodzaak tot bezuinigen genoodzaakt is personeel te ontslaan, is artikel 4.7 onder d CAO PO de toepasselijke ontslaggrond. Het is aannemelijk dat de werkgever een aanmerkelijk financieel risico loopt, hetgeen met het oog op de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de continuïteit van de hele stichting niet van hem kan worden verwacht.
De CAO PO bepaalt dat ontslag in verband met opheffing van de betrekking niet eerder kan worden verleend dan nadat de functie van de werknemer gedurende een heel schooljaar is geplaatst in het rddf. De functie is niet voor 1 augustus 2011 in het rddf geplaatst zodat de beëindiging van de aanstelling heeft plaatsgevonden in strijd met de CAO. De werkgever merkt het beëindigen van de IDregeling aan als overmacht, nu het besluit pas kort voor de zomervakantie is bekendgemaakt. Voor zover het beroep op overmacht is gebaseerd op de systematiek van de cao-regeling, moet dat beroep worden verworpen omdat dat een rechtstreeks uitvloeisel is van de regeling zelf. In beginsel kan niet worden aanvaard dat die bepaling terzijde kan worden gesteld op grond van redenen die bij de totstandkoming van die bepaling waren te voorzien. De Commissie adviseert het bevoegd gezag het bezwaar gegrond te verklaren wegens strijd van het bestreden besluit met de cao-bepalingen omtrent rddf-plaatsing en het ontslagbesluit te herroepen. Landelijke Bezwarencommissie Functiewaardering Landelijke Bezwarencommissie Functiewaardering VO, 12 maart 2012 (bezwaar tegen waardering als docent LB, schaal 10) Bezwaarde heeft zijn stellingen over onderwijsontwikkeling, coördinatorschap en een internationaliseringsproject nauwelijks nader onderbouwd. Hij had er bijvoorbeeld op kunnen wijzen binnen welke onderwijskaders of ontwikkeluitgangspunten de door hem geclaimde ontwikkelingen zijn uitgevoerd. Door het ontbreken van een voldoende onderbouwing is voor de Commissie onvoldoende aannemelijk geworden dat de werkzaamheden van bezwaarde zich in de relevante periode op een ander niveau dan dat van een docent LB bevonden. Bezwaar ongegrond. Raad van State Raad van State, 28 maart 2012, LJN: BW0140 (beroep tegen afwijzing van het verzoek tot het ten laste van het Participatiefonds brengen van uitkeringskosten wegens summiere invulling van de inspanningsverplichting outplacement, PO) Schoolbestuur heeft een (ex-)werknemer een outplacementtraject aangeboden als onderdeel van een ontslagprocedure. Dit betreft een inspanningsverplichting die benodigd is om een succesvolle instroomtoets te doen bij het Participatiefonds. De invulling van dat outplacementtraject werd echter als niet afdoende beschouwd door het Participatiefonds, als gevolg waarvan zij het vergoedingsverzoek afwees. Gelet op artikel 1, onder 27, van het Reglement van het Participatiefonds behelst outplacement een brede oriëntatie op de arbeidsmarkt en een wezenlijke financiële inspanning van de werkgever. Uit het aangeboden traject blijkt weliswaar dat de nadruk bij de sollicitatiebegeleiding ligt op het vinden van passende vacatures en het solliciteren daarop, maar niet dat een brede oriëntatie op de arbeidsmarkt zou plaatsvinden of voor betrokkene actief zou worden gezocht naar vacatures. Beroep op de afwijzing acht de raad ongegrond. Raad van State, 21 maart 2012, LJN: BV9477 Het geschil spitst zich toe op de vraag of het in aanmerking nemen van de vermogenspositie van scholen bij het doen van extra uitgaven in strijd is met de materiële financiële gelijkstelling die aan artikel 140 lid 2 WPO ten grondslag ligt. Deze gelijkstelling houdt in dat de gemeenteraad in bij verordening te bepalen gevallen extra uitgaven aan scholen kan doen zonder dat de overschrijdingsregeling, als bedoeld in de artikelen 142 tot en met 147 WPO, van toepassing is. Achtergrond hiervan is dat de overschrijdingsregeling, waarin de grondwettelijk voorgeschreven bekostiging naar gelijke maatstaaf is uitgewerkt en die er in de kern op neerkomt dat extra uitgaven grofweg worden versleuteld over het totaal van de openbare en bijzondere scholen weliswaar voorziet in een formele financiële gelijkstelling, maar voorbij gaat aan de ongelijke omstandigheden waarin scholen zich kunnen bevinden. De gemeenteraad heeft de verordening vastgesteld met het oog op een duurzame kwaliteitsverbetering van het onderwijs op alle basisscholen. Op grond van de verordening komen scholen in aanmerking voor ene voorziening, die erin bestaat dat zij deskundige begeleiding krijgen bij het opstellen van een verbeterplan, subsidie ontvangen ter uitvoering van dat plan. De subsidie bestaat uit een bedrag dat afhankelijk is van de in het verbeterplan begrote kosten en de vermogenspositie van de school. Anders dan SKBA e.a. betogen, kan uit de wetsgeschiedenis niet worden afgeleid dat bij het doen van extra uitgaven de vermogenspositie van een school niet in aanmerking mag worden genomen. SKBA e.a. verwijzen naar een passage waarin de staatssecretaris aangeeft dat hij de vrees, dat schoolbesturen die niet doelmatig met de rijksvergoeding omgaan eerder een beroep zullen doen op de gemeente dan andere schoolbesturen, niet deelt, omdat het niet
uitkomen met de rijksvergoeding geen criterium is om in aanmerking te komen voor extra middelen op grond va de bij verordening opgestelde regeling. In de voorliggende verordening is die doelstelling de verbetering van de kwaliteit van het basisonderwijs. Raad van State, 21 maart 2012, LJN: BV9467 SKBA houdt basisschool B in stand. Zij heeft voor deze school in het kader van het programma Kwaliteitsaanduiding Basisscholen A een verbeterplan en begroting opgesteld en het college verzocht ter uitvoering van dat plan subsidie te verlenen. Omdat de solvabiliteit van deze basisschool hoog is, heeft het college bij besluit van 2 september 2009, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 april 2010, aan SKBA in overeenstemming met artikel VI, tweede lid, van de bijlage bij de Verordening op het lokaal onderwijsbeleid in de gemeente A een subsidie verleend ter hoogte van 20% van de met de uitvoering van het verbeterplan gemoeide kosten. SKBA betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het onderscheid dat in artikel VI, tweede lid, van de bijlage bij de verordening wordt gemaakt tussen scholen met een hoge solvabiliteit en scholen met een lage solvabiliteit in strijd is met artikel 140, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 141, tweede lid, van de WPO. Omdat de hoogte van de subsidie afhankelijk wordt gesteld van de solvabiliteit van een school vindt volgens haar geen bekostiging plaats van scholen naar dezelfde maatstaaf. Artikel VI, tweede lid, van de bijlage dient daarom buiten toepassing te blijven. Het besluit kon dan ook niet op grond van die bepaling worden genomen, alsdus SKBA. Niet in geschil is dat SKBA op grond van artikel VI, tweede lid, van de bijlage in aanmerking komt voor een subsidie ter hoogte van 20% van de met de uitvoering van het verbeterplan gemoeide kosten. Centrale Raad van Beroep Centrale Raad van Beroep, 29 maart 2012, LJN: BW0305 (Afwijzing verzoek om het ontbreken van de voortzetting van de pensioenopbouw met terugwerkende kracht ongedaan te maken, PO) Afwijzing verzoek om het ontbreken van de voortzetting van de pensioenopbouw met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De tekst van de afspraken biedt geen enkel aanknopingspunt voor appellantes stelling dat het college (en zijn rechtsopvolgers) zich heeft (hebben) verplicht een voorziening te bieden die appellante een opbouw van pensioen garandeert als ware zij in januari 2001 niet ontslagen. Ook blijkt niet van de bedoeling van beide partijen om de door appellante gewenste (voorziening betreffende) pensioenopbouw te realiseren. Afwijzing verzoek tot het het ongedaan maken van het in mindering brengen op de aanvullende uitkering van een door appellante ontvangen IPAPuitkering. Voor zover het gaat om de periode voorafgaande aan de datum waarop appellante haar verzoek heeft gedaan, is van doorslaggevende betekenis dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Het bestreden besluit houdt daarom in zoverre in rechte stand. Voor zover het gaat om de periode na de datum waarop appellante haar verzoek heeft gedaan zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van de stichting dat partijen de bedoeling hebben gehad ook de IPAPuitkering in aanmerking te nemen voor het in mindering brengen op de aanvullende uitkering. Vernietiging aangevallen uitspraak in zoverre en vernietiging aangevallen uitspraak in zoverre. De stichting krijgt de opdracht een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Rechtbank Rechtbank Alkmaar (kort geding), 22 maart 2012, LJN: BV9670 (vordering tot betaling huisvesting, VO) Een schoolbestuur (VSO) heeft op 15 november 2010 een nevenvestiging van één van haar scholen betrokken. Op basis van een overeenkomst tussen gemeente en het schoolbestuur zou de gemeente (ook geldelijk) bijdragen in de onderwijshuisvesting van de nevenvestiging op basis van de ingeschreven leerlingen. De gemeente weigerde echter hierin bij te dragen. Vanuit het Gemeentefonds waren deze leerlingen (nog) niet meegeteld en als gevolg daarvan ontving de gemeente (zelf) geen geld voor onderwijshuisvesting voor die leerlingen. Zij voelde zich dan ook niet geroepen hierin zelf te voorzien. De Voorzieningenrechter heeft de gemeente veroordeeld tot het betalen van de gelden voor onderwijshuisvesting vanaf de start van de nevenvestiging. De overeenkomst strekte namelijk tot betaling van onderwijshuisvesting op basis van ingeschreven leerlingen en de gemeente had uit de strekking van de overeenkomst moeten begrijpen dat zij ook in dit geval diende te betalen overeenkomstig de afspraken.
Rechtbank Dordrecht, 1 maart 2012, LJN: BV7937 (nieuwe loondoorbetalingsverplichting van 104 weken) Loonvordering ex artikel 7:629 BW. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat sprake is van een nieuw ziektegeval en dus is er voor de werkgever opnieuw een loondoorbetalingsplicht van 104 weken. Werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd nadat het UWV een ontslagvergunning had verleend. Nu sprake is van een nieuw ziektegeval, die thans nog voortduurt, geldt het opzegverbod tijdens ziekte ex artikel 7:670 lid 1 BW. Het door werkgever gegeven ontslag is dan ook nietig. De arbeidsovereenkomst duurt thans voort. Werkgever is dan ook tot loondoorbetaling aan werknemer verplicht. Gerechtshof Hof Leeuwarden, 23 maart 2012, LJN: BV9940 (ondeugdelijke absentieregistratie) Een leerling wordt door de rechtbank vrijgesproken vanwege ongeoorloofd verzuim: de absentieregistratie zou ondeugdelijk zijn. Het Hof in hoger beroep volgt de rechtbank niet. Uit de verzuimadministratie blijft afdoende duidelijk, dat de leerling geregeld ongeoorloofd absent is geweest. Het Hof legt hem een voorwaardelijke straf op. Hof Leeuwaarden, 23 maart 2012, LJN: BV 9940 (verzuim leerling) Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij in of omstreeks de periode van 1maart 2011 tot en met 30 maart 2011, als jongere die de leeftijd van 12 haren heeft bereikt, terwijl hij als leerling aan school X was ingeschreven, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, deze school geregeld te bezoeken. Verdachte stelt dat de zich in het dossier bevindende verzuimregistratie van de school een beeld geeft dat niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie. De keren dat verdachte wegens ziekte en ziekenhuisbezoek afwezig was, zouden niet naar behoren zijn geregistreerd. Het Hof heeft ter terechtzitting de absentie coördinator als getuige gehoord over de wijze waarop de verzuimregistratie is georganiseerd en een toelichting te geven op de in de registratie gebruikte afkortingen. Het hof leidt hieruit af dat er in beginsel een sluitende verzuimregistratie wordt gehanteerd. Wat betreft de aard van het verzuim, in de registratie aangeduid met de code ‘XX’ overweegt het hof het navolgende. De absentiecoördinator heeft ter terechtzitting uiteengezet dat die code staat voor absentie van onbekende aard. Verdachte stelt dat het hier om uren gaat tijdens welke hij uit de les is verwijderd. Echter voor het verwijderen uit de les bestaat een aparte code, namelijk ‘VW’. Er is geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de afkortingen op zo een grote schaal foutief zouden zijn ingevuld. Het hof gaat er daarom vanuit dat verdachte tijdens de met ‘XX’ aangeduide lesuren heeft gespijbeld en daarmee ongeoorloofd afwezig is geweest. Gelet op het vorenstaande acht het hof het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Het hof acht oplegging van een voorwaardelijke straf in de rede liggen. Verdachte zal na de zomer van 2012 zijn schoolcarrière hervatten. Hij bevindt zich thans in een levensfase, waarin onderwijs en vorming van cruciaal belang zijn voor het verloop van zijn verdere leven. Oplegging van een voorwaardelijke werkstraf acht het hof ook als een waarschuwing voor de toekomst. Hoge Raad Hoge Raad, 3 maart 2012, LJN: BR4476 (levering schoolgebouw) Een gemeente heeft, als bevoegd gezag van een openbare school grond gekocht en daarop een schoolgebouw laten bouwen . Vervolgens heeft de gemeente de omzetbelasting over de levering van de grond en de bouw in aftrek gebracht. Met dat doel is een stichting opgericht met wie een overeenkomst van geldlening een huurovereenkomst is gesloten. In de koopovereenkomst is bepaald dat de gemeente het schoolgebouw aan de stichting verkoopt en in eigendom overdraagt tegen een vergoeding exclusief omzetbelasting. Na de levering van het schoolgebouw heeft de stichting vervolgens het gebouw vrijgesteld van omzetbelasting aan de gemeente verhuurd. De gemeente gebruikt het schoolgebouw voor het geven van onderwijs. Zij heeft met betrekking tot dit onderwijs geen recht op aftrek van aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Over de overdracht van het gebouw aan de stichting heeft de gemeente overdrachtsbelasting voldaan. De inspecteur van belastingen heeft de gemeente echter een naheffing opgelegd in verband met de realisatie van het schoolgebouw. In hoger beroep tegen deze beslissing oordeelt het Hof, dat er sprake is geweest van een levering in de zin van de wet omzetbelasting. Ook, dat er sprake was van misbruik van recht, omdat er geen sprake was van ondernemerschap of gebruik van goederen of diensten voor
aftrekgerechtigde prestaties. Volgens het Hof dient de gemeente de omzetbelasting te betalen. In cassatie bij de Hoge Raad concludeert die, dat het Hof terecht tot dit oordeel is gekomen: de activiteiten van de gemeente met betrekking tot het schoolgebouw geven geen recht op aftrek van omzetbelasting. Het Hof heeft verder vastgesteld, dat de overdacht aan de stichting tot doel had belastingvoordeel te behalen, niet het verzelfstandigen van het beheer van het schoolgebouw. Commissie Gelijke Behandeling CGB, 20 maart 2012, 2011-0542/2012-52 (onderscheid op grond van handicap/ chronische ziekte) Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerster ten opzichte van de dochter van verzoekers verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt bij het verlenen van toegang tot het primair onderwijs, door in verband met haar diabetes bepaalde voorwaarden te verbinden aan haar inschrijving op de basisschool. Onbetwist is dat de gemeente afspraken/ voorwaarden zijn voorgesteld in verband met de chronische ziekte van de dochter van verzoekster. Met leerlingen die niet chronisch ziek zijn, worden dergelijke afspraken niet gemaakt. Daarmee staat vast dat verweerster direct onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. Verweerster heeft verklaard dat zij, in het belang van de veiligheid en de gezondheid van de dochter, nodig heeft geacht deze afspraken te maken. De Commissie oordeelt dat het in het kader van de veiligheid en de gezondheid van een leerling met diabetes noodzakelijk kan zijn om afspraken te maken met de ouders. De Commissie oordeelt echter op grond van het hierna volgende, dat in het onderhavige geval een aantal afspraken niet gemaakt had hoeven te worden indien verweerster tijdig een doeltreffende aanpassing zou hebben verricht. Gelet op het feit dat verweerster bekend was met de diabetes van de dochter, hiermee geen ervaring had en het feit dat verweerster weet hoe het onderwijs op haar school is ingericht, meent de Commissie dat het op de weg van verweerster had gelegen tijdig te onderzoeken welke consequenties de komst van de dochter zou hebben en welke maatregelen er getroffen zouden moeten worden. Door dit na te laten heeft verweerster de gevolgen in feite volledig bij de dochter van verzoekers gelegd. Omdat een deel van de afspraken niet nodig waren geweest indien verweerster tijdig een doeltreffende aanpassing had verricht, oordeelt de Commissie dat verweerster de noodzaak van het geheel van afspraken niet heeft aangetoond. Verweerster kan daarom niet met succes een beroep doen op artikel 3, lid 1 WGBH/CZ. Bronnen: www.rechtspraak.nl www.onderwijsgeschillen.nl School en Wet, Jrg. 92 (2012), nr. 3, p. 28-32.