Jaarrapport Integratie 2004
Redactie: Vera van den Maagdenberg
Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO) Erasmus Universiteit
Onderzoek verricht in opdracht van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)
©2004 Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO) Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieen, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Omslagontwerp en druk: Drukkerij Van de Sande, Nootdorp Omslagfoto: Joost van den Broek / Hollandse Hoogte
Jaarrapport Integratie 2004 ISBN 90-74981-52-6 NUR 747 Trefwoorden: integratie, etnische minderheden, allochtonen, vluchtelingen, Afghanen, Irakezen, Iraniërs, (voormalig) Joegoslaven, Somaliërs, sociaaleconomische positie, SPVA, werkloosheid, arbeidsmarktpositie, monitor.
Woord vooraf De aandacht voor de integratie van migrantengroepen in de Nederlandse samenleving wordt alsmaar groter. De politiek, de media en het publiek discussiëren geregeld over de multi-etnische samenleving. Mede in dit verband is voor het beleid een regelmatige informatievoorziening onontbeerlijk. Daartoe werd tot voor kort een systeem gebruikt, waarin de beschrijving van de positie van de migrantengroepen was gescheiden van de analyse en de beoordeling van de beleidseffecten. In plaats daarvan komt een Jaarrapport dat verschijnt als bijlage bij de Jaarnota Integratiebeleid. De editie van 2004 wordt beschouwd als een overgangsrapport. Toch is in dit rapport al wel het patroon gevolgd waarbij tien onderwerpen worden behandeld. Tot nu toe was er vrij weinig bekend over de positie van de nieuwe migrantengroepen. De bestaande inzichten zijn grotendeels gebaseerd op studies die klein van omvang zijn. In deze editie zullen de nieuwe migrantengroepen centraal staan, nu echter op basis van een omvangrijk databestand. De opdrachtgever voor het Jaarrapport Integratie is de Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden (DCIM) van het Ministerie van Justitie. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) heeft het Instituut voor SociologischEconomisch Onderzoek (ISEO) de opdracht gegeven dit Jaarrapport te verzorgen. Dat dit rapport in de huidige vorm tot stand kon komen, is aan verscheidene mensen te danken. Allereerst worden van het SCP Jaco Dagevos, Mérove Gijsberts en Karin Wittebrood bedankt voor het becommentariëren van conceptversies en het geven van allerhande suggesties. Binnen het ISEO is dank verschuldigd aan David Polders voor zijn ondersteunende werkzaamheden en aan Justus Veenman die de laatste concepttekst van deskundig commentaar voorzag. Vera van den Maagdenberg oktober 2004
Inhoudsopgave 1
Inleiding 1.1 Inleiding 1.2 Integratie en integratiebeleid 1.3 Informatievoorziening 1.4 Vijf groepen 1.5 Gebruikte gegevens 1.6 Opbouw van het rapport
1 1 2 2 3 4 5
2
Demografie 2.1 Inleiding 2.2 Omvang van de bevolkingsgroepen 2.2.1 Asielverzoeken 2.2.2 Migratieachtergrond 2.2.3 Verblijfsduur 2.3 Samenstelling van de bevolkingsgroepen 2.2.1 Geboorteland 2.2.2 Leeftijd 2.2.3 Geslacht 2.2.4 Huishoudenssamenstelling 2.4 Gemengde huwelijken 2.5 Samenvatting
7 7 7 8 10 12 12 13 13 14 15 16 17
3
Ruimtelijke concentratie 3.1 Inleiding 3.2 Landelijke spreiding 3.3 Stedelijke spreiding 3.3.1 Concentratiewijken 3.3.2 Segregatie 3.3.3 Contact-indices 3.4 Samenvatting
19 19 19 21 21 23 25 26
Jaarrapport Integratie 2004
4
Inburgering 4.1 Inleiding 4.2 Inburgeringsprogramma 4.2.1 Nederlandse taalcursus 4.2.2 Kansen op de arbeidsmarkt 4.3 Doorgeleiding 4.4 Tevredenheid inburgeringsprogramma 4.5 Samenvatting
29 29 30 31 32 33 34 36
5
Onderwijs en taalbeheersing 5.1 Inleiding 5.2 Gerealiseerde opleiding 5.3 Nederlandse taallbeheersing 5.4 Prestatie op de basisschool 5.5 Het voortgezet onderwijs 5.6 Schooltype en onderwijsrichting 5.7 Uitval 5.8 Samenvatting
39 39 40 42 43 45 47 48 50
6
Onderwijs en taalbeheersing 6.1 Inleiding 6.2 Arbeidsmarktparticipatie 6.3 Werkloosheid 6.4 Kenmerken van werklozen 6.5 Werkenden 6.6 Kenmerken van werkenden 6.7 Meervoudige arbeidsmarktpositie 6.8 Uitkering en inkomen 6.9 Samenvatting
53 53 53 55 56 58 59 64 65 67
7
Sociale en culturele integratie 7.1 Inleiding 7.2 Sociale integratie 7.3 Culturele integratie 7.4 Samenvatting
71 71 72 74 78
8
Opvattingen over de multi-etnische samenleving 8.1 Inleiding 8.2 Discriminatie 8.3 Opvattingen van allochtonen over multi-etnische samenleving 8.4 Opvattingen van autochtonen over multi-etnische samenleving 8.5 Samenvatting
79 79 79 82 84 85
Inhoudsopgave
9
Jongeren en criminaliteit 9.1 Inleiding 9.2 Verdachten 9.3 Delictpatroon 9.4 Gedetineerden 9.5 Oorzaken van criminaliteit 9.6 Samenvatting
10
Emancipatie 10.1 Inleiding 10.2 Demografische kenmerken 10.3 Inburgering, onderwijs en taalbeheersing 10.4 Arbeid en inkomen 10.5 Sociale en culturele integratie 10.6 Samenvatting
97 97 98 98 102 104 107
11
Samenvatting en conclusies 11.1 Samenvatting 11.2 Conclusies
109 109 117
Literatuur Bijlage
87 87 89 90 91 93 94
119 125
1
Inleiding Sandra Groeneveld en Vera van den Maagdenberg 1.1
INLEIDING
Nederland is al decennia lang een immigratieland, al was er in 2003 voor het eerst sinds twintig jaar een negatief migratiesaldo onder het totale aantal migranten (CBS Statline). Ook bij de niet-westerse migranten is er sinds 2002 een sterke daling waar te nemen in het migratiesaldo. Inmiddels wonen er ruim anderhalf miljoen niet-westerse allochtonen in Nederland. Het aandeel Surinamers, Antillianen, Turken en Marokkanen in de totale Nederlandse bevolking bedraagt ongeveer 7 procent. Zij worden wel gerekend tot de ‘klassieke’ migrantengroepen in ons land, samen met bijvoorbeeld de Molukkers en de ZuidEuropeanen. Hun aantal is in de afgelopen jaren geleidelijk aan toegenomen. De ‘nieuwe’ migrantengroepen groeiden relatief gezien echter veel sneller. Door de toename van hun aantal is de samenstelling van de allochtone bevolking in ons land aan het veranderen. Anders gezegd: het belang van de nieuwe groepen neemt toe. Desondanks is de kennis over de nieuwe migranten nog beperkt. Mede vanwege de andere migratieachtergrond in vergelijking met de klassieke groepen, is het de hoogste tijd om deze kennis te vergroten. In 2000 publiceerden Van den Tillaart, Olde Monnikhof, Van den Berg en Warmerdam een onderzoek naar de maatschappelijke positie van vluchtelingen in Nederland. Dit onderzoek was echter beperkt van omvang. Daarom is in 2003 opnieuw een survey gehouden onder vijf nieuwe migrantengroepen, de SPVA-03. Dit rapport bevat de belangrijkste bevindingen van deze eerste grootschalige survey onder nieuwe migrantengroepen. Informatie wordt gegeven over de sociaal-economische, de sociale en culturele integratie alsook over voor deze groepen specifieke thema’s als de ervaringen in de asielprocedure. In dit inleidende hoofdstuk zal de aanleiding, het doel en de opzet van het rapport worden beschreven. Ook zal informatie worden verstrekt over integratie en het integratiebeleid en zullen de vijf nieuwe groepen kort op enkele kenmerken worden beschreven. De gebruikte bronnen worden beknopt toegelicht en als laatste komt de opbouw van het rapport aan bod.
2
Jaarrapport Integratie 2004
1.2
INTEGRATIE EN INTEGRATIEBELEID
Het integratiebeleid van de rijksoverheid heeft als doelstelling etnische minderheden op een volwaardige wijze te laten participeren aan de kerninstituties van de Nederlandse samenleving.1 Volwaardig en gedeeld burgerschap voor etnische minderheden en autochtonen wordt als het meest algemene doel geformuleerd. De wijze waarop dit kan worden bereikt, wordt samengebracht in de drieslag toerusting, toenadering en toegankelijkheid. Met toerusting wordt bedoeld dat een ieder beschikt over de vaardigheden die nodig zijn om een zelfstandig bestaan op te bouwen. Toenadering heeft betrekking op de bereidheid van etnische minderheden en autochtonen elkaar te accepteren op basis van gemeenschappelijke waarden en normen. Toegankelijkheid ten slotte wil zeggen dat de instellingen van de samenleving in gelijke mate openstaan voor etnische minderheden en autochtonen. Toegankelijkheid is daarmee tegelijkertijd een middel om toerusting en toenadering te bevorderen. Deze drie kernelementen worden uitgewerkt voor specifieke maatschappelijke sectoren: opvoeding, onderwijs, arbeid, gezondheid, welzijn, vrije tijd, cultuur, samenleven in wijken en buurten en criminaliteit (Ministerie van Justitie 2003; Smeets 2003). Tot de doelgroepen van het integratiebeleid behoren personen afkomstig uit Turkije, Marokko, Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba, Griekenland, Italië, (voormalig) Joegoslavië, Kaapverdië, Portugal, Spanje en Tunesië. Daarnaast worden Molukkers, woonwagenbewoners, zigeuners en vluchtelingen tot de doelgroepen van het integratiebeleid gerekend.2 Terwijl er inmiddels veel en goede informatie beschikbaar is over de zogenoemde klassieke groepen (zie bijvoorbeeld Dagevos, Gijsberts & Van Praag 2003; Groeneveld & WeijersMartens 2003), was informatie over de nieuwe groepen, overwegend vluchtelingen en statushouders, als gezegd tot op heden nog altijd schaars. 1.3
INFORMATIEVOORZIENING
Voor het beleid is een regelmatige informatievoorziening onontbeerlijk. De Integratiemonitor 2000 was de eerste publicatie binnen een systematiek waarin de beschrijving van de positie van de etnische minderheden is gescheiden van de analyse en de beoordeling van de beleidseffecten. Op verzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) vervaardigde het Instituut voor SociologischEconomisch Onderzoek (ISEO) in 2000 en 2002 de Integratiemonitor die de beschrijving bevat, terwijl het SCP de beleidseffectenrapportage voor zijn rekening nam. Deze systematiek waarin een beleidseffectenrapportage van het SCP en de integratiemonitor van het ISEO alternerend worden gecombineerd, is beëindigd. In plaats daarvan komt een jaarrapport dat verschijnt als bijlage bij de Jaarnota Integratiebeleid. Hoewel 2004 wordt beschouwd als een overgangsjaar, is in dit rapport al wel het stramien gevolgd waarbij tien onderwerpen worden
Inleiding
3
behandeld, namelijk demografie, ruimtelijke concentratie, inburgering, onderwijs, opleiding en taalbeheersing, arbeid en inkomen, sociale en culturele integratie, opvattingen over multi-etnische samenleving, criminaliteit en emancipatie. 1.4
VIJF GROEPEN
Besloten is om in het jaarrapport 2004 het accent te leggen op de beschrijving van de positie van vijf nieuwe migrantengroepen, te weten de Afghanen, de Irakezen, de Iraniërs, de (voormalig) Joegoslaven en de Somaliërs. Het zijn de grootste groepen onder de vluchtelingengroepen, om welke reden de SPVA 2003 op hen is gericht. Van de vijf groepen wordt hieronder een kort profiel gegeven. Deze profielen zijn gebaseerd op gegevens afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND), tenzij anders wordt vermeld. In hoofdstuk 2 wordt dieper op deze en andere demografische gegevens ingegaan. Afghanen
Sinds 1994 voerde de Nederlandse overheid een beleid van categoriale bescherming3 voor Afghaanse asielzoekers. Na de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten en de aanval op het Taliban-regime is in december van datzelfde jaar een besluitmoratorium4 voor Afghaanse asielzaken afgekondigd. Kort daarna werd tevens bepaald dat uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoekers voorlopig niet hoefden terug te keren. In september 2002 zijn het besluitmoratorium, het vertrekmoratorium en het categoriale beschermingsbeleid beëindigd en is de behandeling van individuele asielverzoeken hervat. Per 1 januari 2004 zijn er 36.043 personen van Afghaanse herkomst ingeschreven in de bevolkingsregisters van het GBA. Sinds 1995 is de omvang van deze groep vertienvoudigd. Dit heeft voor een deel te maken met het relatief hoge aantal ingewilligde asielverzoeken in de tweede helft van de jaren negentig. Irakezen
In de tweede helft van de jaren negentig was de immigratie van Irakezen naar Nederland op haar hoogtepunt. Een deel van hen is als uitgenodigd vluchteling, dat wil zeggen als vluchteling die door de UNHCR5 is erkend, naar Nederland gekomen. De Irakese bevolking in Nederland is in de periode 1996-2004 verzevenvoudigd. De bevolkingsregisters tellen op 1 januari 2004 42.931 personen afkomstig uit Irak. Iraniërs
Na de Islamitische revolutie in 1979 was de politieke situatie in Iran lange tijd voldoende reden om Iraanse asielzoekers een verblijfsstatus te geven. De personen die niet aanmerking kwamen voor toelating als vluchteling, kregen over het algemeen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Na 1995 is dit beleid beëindigd en worden asielaanvragen kritischer getoetst. De immigratie van Ira-
4
Jaarrapport Integratie 2004
niërs naar Nederland bereikte in 1994 haar hoogtepunt. Sindsdien daalde het aantal asielverzoeken met een eenmalige stijging in 2000. Per 1 januari 2004 zijn 28.438 Iraniërs ingeschreven in het GBA. (Voormalig) Joegoslaven
De migratieachtergrond van de (voormalig) Joegoslaven in Nederland is divers. Onder deze groep bevinden zich immers niet alleen vluchtelingen, maar ook arbeidsmigranten die in de jaren zestig en zeventig naar Nederland kwamen. Op 1 januari 2004 zijn 76.346 personen afkomstig uit het (voormalig) Joegoslavië ingeschreven in het GBA. Voordat (voormalig) Joegoslavië uiteenviel, waren de in Nederland gevestigde personen uit dat land overwegend arbeidsmigranten en hun gezinsleden. Met het uitbreken van de burgeroorlogen in het (voormalig) Joegoslavië kwam er een stroom van asielzoekers op gang. Op het ogenblik behoort de meerderheid van de in Nederland woonachtige bewoners van het (voormalig) Joegoslavië tot de asielmigranten. Naar hun vestigingsgeschiedenis komen ze dus in meerderheid overeen met de overige asielmigranten en niet met de arbeidsmigranten (Tesser, Merens & Van Praag 1999). Somaliërs
De immigratie van Somaliërs naar Nederland groeide vooral na 1990 sterk als gevolg van de burgeroorlog in Somalië. Wanneer na 1995 het Nederlandse asielbeleid restrictiever wordt, daalt het aantal asielaanvragen. Een belangrijk deel van de asielzoekers bestaat uit alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s). Vanaf 2001 is het aantal Somaliërs aan het dalen. Dit is de enige groep waarvoor dit geldt en heeft te maken met het doormigreren naar Engeland. De Somalische populatie in Nederland is jong, wat deels te maken heeft met de komst van AMA’s. Op 1 januari 2004 staan 25.001 Somaliërs ingeschreven in de bevolkingsregisters van de GBA. 1.5
GEBRUIKTE GEGEVENS
In dit Jaarrapport wordt van verschillende bronnen gebruik gemaakt. De bronnen die door de onderzoekers zelf zijn geanalyseerd, worden hieronder kort beschreven. De bronnen afkomstig uit andere literatuur (en waar geen zelfstandige analyse is uitgevoerd), worden in de desbetreffende hoofdstukken nader beschreven. Naast de surveygegevens die hieronder worden toegelicht, is gebruikt gemaakt van de populatiegegevens die het CBS via Statline beschikbaar stelt. Overige aanvullende populatiegegevens zijn aangevuld door het CBS, via de samenwerking met het CBS die in het kader van dit rapport heeft bestaan. De Sociale Positie en Voorzieningengebruik van Allochtonen (SPVA)
De SPVA is een grootschalig survey en kent verschillende edities. In de survey worden onder meer thema’s als onderwijs, arbeid, inkomen, sociale en culturele integratie en beeldvorming behandeld. In de meest recente survey (SPVA-03) is
Inleiding
5
gekozen voor onderzoek onder allochtonen afkomstig uit Afghanistan, Iran, Irak, (voormalig) Joegoslavië en Somalië. De SPVA-03 is verzameld in 2003 en bevat informatie over circa 3.500 huishoudens.6 Naast hoofden van huishoudens zijn ook de gezinsleden betrokken in het onderzoek. In totaal zijn er gegevens over bijna 5.600 personen. Deze survey is de eerste die op deze schaal gegevens oplevert over de nieuwe groepen. De gegevens uit de SPVA-02 zijn verzameld in 2002 en bevat informatie over de vier klassieke groepen (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen). Dit bestand dient in dit rapport als referentiegroep.7 Om de vertekening in de bestanden te corrigeren is er gewogen naar een aantal populatiegegevens, zoals bevolkingsgroep, leeftijd, geslacht en generatie. De Enquête Beroepsbevolking (EBB)
Op de terreinen onderwijs en arbeid is de informatie over autochtonen ontleend aan de EBB. Dit is een grootschalig arbeidsmarktonderzoek onder de beroepsbevolking van Nederland en is landelijk representatief. Het bevat zowel demografische als arbeidsmarktkenmerken. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van EBB-gegevens 2002 van het CBS, die via het Wetenschappelijk Statistisch Agentschap zijn verkregen. 1.6
OPBOUW VAN HET RAPPORT
De beschrijving van de integratie van de nieuwe groepen op verschillende terreinen in Nederland wordt in dit Jaarrapport voorafgegaan door een hoofdstuk waarin enkele demografische gegevens zijn opgenomen (hoofdstuk 2) en informatie over ruimtelijke concentratie en spreiding (hoofdstuk 3). De hoofdstukken 4 tot en met 9 zijn achtereenvolgens gewijd aan inburgering, onderwijs en de beheersing van de Nederlandse taal, deelname aan de arbeidsmarkt, de sociale en culturele integratie, een beschrijving van de opvattingen over de multietnische samenleving, en jongeren en criminaliteit. In hoofdstuk 10 wordt een beschrijving gegeven van de emancipatie van vrouwen uit de nieuwe groepen. Hoofdstuk 11 ten slotte bevat een samenvatting van de bevindingen. Voor ieder hoofdstuk geldt dat de nieuwe groepen, indien mogelijk, centraal staan en dat hun positie op de genoemde terreinen op kernindicatoren worden vergeleken met die van de klassieke groepen. Waar mogelijk is tevens een vergelijking gemaakt met de positie die autochtonen innemen. Bovendien worden de gepresenteerde gegevens, indien relevant, uitgesplitst naar geslacht en leeftijd.
6
Jaarrapport Integratie 2004
NOTEN 1
2
3
4 5 6
7
Sinds het aantreden van het eerste kabinet Balkenende wordt het integratiebeleid van de rijksoverheid gecoördineerd door het ministerie van Justitie. Tot die tijd was de Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden ( DCIM) onderdeel van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Bepalend voor de identificatie van vluchtelingen is de verblijfsstatus die iemand heeft en niet het geboorteland. In de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) worden deze gegevens niet volledig geregistreerd. Het is daarom onmogelijk het aantal vluchtelingen in Nederland vast te stellen. Wel kan een schatting worden gegeven door de selectie van een aantal landen waarvan de in Nederland woonachtige migranten voor een groot deel uit vluchtelingen bestaan. Vervolgens wordt met behulp van het geboortelandcriterium vastgesteld hoeveel mensen uit deze landen afkomstig zijn. Reden voor een categoriaal beschermingsbeleid kan zijn dat de veiligheids- en mensenrechtensituatie in een bepaald gebied of voor een bepaalde groep zeer zorgwekkend is en terugkeer daarom niet verantwoord zou zijn. Ook wordt gekeken naar welk beleid andere Europese landen voor deze groep asielzoekers voeren. Een besluitmoratorium houdt in dat over asielaanvragen van mensen uit een bepaald land tijdelijk geen beslissing wordt genomen. United Nations High Commissioner for Refugees Bij de afbakening van de onderzoeksgroep moest worden bepaald op welke personen het onderzoek betrekking zou hebben. Er is gekozen om naast statushouders ook personen die zich inmiddels tot Nederlander hebben laten naturaliseren, in het onderzoek te betrekken. Een voordeel van deze keuze is dat met de opname van genaturaliseerde personen in de steekproef zijn vertegenwoordigd die al langer in Nederland zijn. Een nadeel van deze keuze is dat van de personen die inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben, in het GBA niet meer bekend is om welke reden zij naar Nederland zijn gekomen. Vooral bij de (voormalig) Joegoslaven kan het hierbij gaan om een behoorlijk aantal personen die om andere redenen naar Nederland zijn gekomen, bijvoorbeeld als arbeidsmigrant. Zie voor een methodische verantwoording van de SPVA-02 Groeneveld & WeijersMartens (2003). Een methodische verantwoording van de SPVA-03 zal in het najaar van 2004 verschijnen.
2
Demografie Yvonne Weijers-Martens en Vera van den Maagdenberg 2.1
INLEIDING
In dit hoofdstuk worden de bevolkingsgroepen die in dit Jaarrapport worden behandeld, beschreven aan de hand van een aantal demografische kenmerken. Allereerst wordt de omvang van de verschillende bevolkingsgroepen en de ontwikkeling die zich daarin recentelijk heeft voorgedaan, besproken. Hierbij wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de ontwikkeling van het aantal asielaanvragen. In het verlengde hiervan krijgen migratiemotieven aandacht. Vervolgens komt de samenstelling van de diverse bevolkingsgroepen aan bod, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan het generatieonderscheid en aan de verdeling naar leeftijd en geslacht. Tevens zal kort worden ingegaan op de samenstelling van de huishoudens. Ten slotte wordt ingegaan op gemengde huwelijken en wordt het hoofdstuk samengevat. 2.2
OMVANG VAN DE BEVOLKINGSGROEPEN
Bij de bepaling van de omvang van diverse bevolkingsgroepen doet zich het probleem voor dat voor vluchtelingen geldt dat zij in de bevolkingsstatistieken lastig te identificeren zijn. Voor hen is namelijk niet hun geboorteland of het geboorteland van de ouders bepalend om tot de vluchtelingen te worden gerekend, maar de soort vergunning om in Nederland te mogen verblijven. Toedeling naar herkomstland wordt daardoor onmogelijk. Wel kan er worden gekeken naar het aantal asielaanvragen en het aantal ingewilligde verzoeken van de afgelopen jaren. Zo wordt er een beeld verkregen van de omvang van de vluchtelingengroepen, zonder daarmee volledig te zijn en alle vluchtelingen hierbij mee te nemen. De (voormalig) Joegoslaven nemen in dit verband een bijzondere positie in. Degenen die in Nederland verblijven, kunnen ruwweg worden opgedeeld in twee categorieën. De ene groep bestaat uit arbeidsmigranten die hier in de jaren zeventig zijn gekomen. De andere groep is in de jaren negentig gevlucht in verband met de oorlog in (voormalig) Joegoslavië. Tabel 2-1 laat de omvang van de diverse allochtone bevolkingsgroepen zien over de jaren 1996 en 2001 tot en met 2004.
8
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 2-1 Omvang en ontwikkeling van de allochtone bevolking in Nederland, naar groepering, 1996, 2001-2004
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
2001
26
38
25
71
30
2003
34
(x1000) 1996
5
2002
11
31
2004
Perc. toename (1996=100) 1996 2002
42
36
733
43
Perc. toename (1996=100) Bron: CBS (Statline)
28
173
76 76
136
29 28 25
125
Surinamers
Antillianen
niet-w. all.
320
273
309
117
1.483
321
129
341
2004
28
75
20
Marokkanen
331
2003
381
27
56
Turken 271
2001
41
16
352
130
225 284 295 306
136
281 315 325
116
87
125 131
151
1.171 1.558 1.623 1.668
142
Het eerste wat opvalt, is dat alle genoemde bevolkingsgroepen een zekere groei doormaken. Bij de nieuwe groepen valt de grote toename van het aantal Afghanen op: van 5 duizend in 1996 naar 34 duizend in 2003 (een toename van 733 procentpunten). Ook bij de Irakezen en Iraniërs is er sprake van een behoorlijke toename, respectievelijk van 381 en 173 procent. Bij de Somaliërs is de percentuele toename vrij gering en is het aantal Somaliërs zelfs de laatste jaren aan het afnemen. Dit heeft mede te maken met het feit dat veel Somaliërs doorverhuizen naar Engeland. De verklaring van deze migratie wijst grofweg in een tweetal richtingen: sociaal-economische kansen en cultuurreligieuze mogelijkheden (Van Reek 2003). De relatieve toename van de nieuwe groepen is vaak vele malen groter dan die van de klassieke groepen. Toch zijn de klassieke groepen vooralsnog veel groter dan de nieuwe groepen. 2.2.1 Asielverzoeken Om in aanmerking te komen voor een vluchtelingenstatus in Nederland, moet asiel worden aangevraagd. Ongeveer zestig procent van alle asielzoekers in Nederland komt uit Afghanistan, Irak, Iran, Somalië of (voormalig) Joegoslavië. Ze mogen het besluit van de asielprocedure in Nederland afwachten. In de periode 1994-1998 werd ongeveer de helft van de asielverzoeken uit deze 5 landen toegekend (uitgezonderd de Iraniërs met gemiddeld een kwart) tegenover eenderde van alle ingediende asielverzoeken. In tabel 2-2 staat voor de jaren 1996 tot en met 2003 het aantal asielverzoeken van de nieuwe groepen weergegeven.
9
Demografie
Tabel 2-2 Aantal ingediende asielverzoeken, naar groepering, 1996-2003
1996 1997 1998 1999 2000
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
5.920
9.640
1.250
3.780
1.280
3.020 7.120 4.400 5.030
4.380 8.300 3.700 2.750
1.520 1.680 1.530 2.530
1.970 4.290 5.080
22.680
2.780
45.220
2.730
5.650
2.100
2001
3.630
1.330
1.520
2.200
1.100
2003
490
3.470
550
540
440
2002
1.080
1.020
Bronnen: CBS (2003); CBS (Statline)
670
860
Totaal
1.460
540
34.440 39.300 43.560 32.580 18.670 13.400
Wat opvalt, zijn de schommelingen tussen de verschillende groepen. Vooral bij de Afghanen, Irakezen en (voormalig) Joegoslaven zijn de verschillen per jaar groot. Dit alles hangt uiteraard samen met de situatie in de desbetreffende landen. In totaal zijn in 1998 de meeste verzoeken binnengekomen, ruim 45 duizend, en de minste in 2002, krap 19 duizend. Het aantal verzoeken is sinds 2000 aan het dalen. Dit kan vooral worden toegeschreven aan de verscherpte toegangsregels. Niet alleen het aantal ingediende asielverzoeken is bekend. Het Ministerie van Justitie beschikt ook over gegevens met betrekking tot het aantal verwijderingen van asielzoekers. Indien een asielverzoek is afgewezen en de asielzoeker niet in Nederland mag verblijven, vindt verwijdering plaats. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten verwijdering (zie tabel 2-3). Bij verwijdering door ‘controle adres’ vindt vertrek op eigen gelegenheid plaats en na controle van het adres wordt vastgesteld of iemand daadwerkelijk is vertrokken. Bij ‘uitzetting’ vindt fysieke verwijdering uit Nederland plaats. En bij verwijdering door ‘vertrek onder toezicht’ vindt vertrek op eigen gelegenheid plaats en worden, ter controle op vertrek, de reispapieren gezonden aan de doorlaatpost waarlangs de persoon Nederland zal verlaten (CBS Statline). Tabel 2-3 Aantal verwijderingen, naar soort verwijdering, 1999-2001 Soort verwijdering controle adres uitzetting
vertrek onder toezicht overig
Totaal
Bron: TK (2001-2002)
1999
2000
2001
11.247
10.871
11.967
3.981
3.188
1.253
2.523 585
18.336
2.027 536
16.622
2.112 691
16.023
10
Jaarrapport Integratie 2004
In vergelijking met 1999 en 2000 is het aantal verwijderingen in 2001 licht afgenomen. Deze daling wordt vooral veroorzaakt door het verminderde aantal vertrekken onder toezicht. Verwijdering vindt plaats als blijkt dat een asielzoeker niet (of niet langer) in Nederland mag verblijven, aangezien het verzoek om toelating definitief is afgewezen. In tabel 2-4 is het aantal uitgezette vreemdelingen naar het land van herkomst weergegeven over de jaren 1994 tot en met 1999. Recentere aantallen uitgesplitst naar bevolkingsgroep waren helaas niet beschikbaar. Tabel 2-4 Aantal uitgezette vreemdelingen, naar groepering, 1994-1999a
1994 1995
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
Totaal
70
80
230
80
1.300
3.370
60
1.300
20
30
1996
200
140
1999
130
290
1998
190
220
Bronnen: CBS (2002); CBS (Statline) a
(voormalig)
Afghanen
100
.
420
160
100
100
110
780
1.870 1.280
2.850 3.550 2.620 2.520
Voor 1997 zijn geen gegevens beschikbaar.
. Geen gegevens beschikbaar.
In 1996 zijn de meeste asielzoekers uitgezet, waarbij het grote aantal Somaliërs opvalt. De helft van alle uitzettingen sinds 1996 betreft Somaliërs. Na 1996 zien we een daling in het aantal uitzettingen. Vanaf 2001 (niet in tabel) stijgt het aantal uitzettingen over de totale groep vreemdelingen echter weer (CBS Statline). 2.2.2 Migratieachtergrond De reden om naar Nederland te komen, kan voor de diverse bevolkingsgroepen verschillend zijn (zie tabel 2-5). Het gaat hierbij om het migratiemotief op het moment dat naar Nederland werd gemigreerd. Anders dan bij de nieuwe groepen, hebben de gegevens bij de klassieke groepen uitsluitend betrekking op hoofden van huishoudens.
Demografie
11
Tabel 2-5 Migratiemotief, naar groeperinga, 2002 en 2003b %
Arbeid Studie Asiel
Gezinshereniging Gezinsvorming
Meemigrerend gezinslid Overig Arbeid Studie
Sociale zekerheid Asiel
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
0
0
3
2
0
0
1
1
59
85
4
4
5
7
5
12 8 2
16 6 2
11
8
9 2
4
7 5
5 2
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
2
3
16
41
0
10
29 2 1
34 3
Meemigrerend gezinslid
18
19
26 2
16 4
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) b
1
68
20
a
Somaliërs
71
19
Overig
11
73
Gezinshereniging Gezinsvorming
(voormalig)
Afghanen
5
12 14 6
25 12
12 8 1 7 2
12 16
Bij de klassieke groepen hebben de gegevens uitsluitend betrekking op hoofden van huishoudens. 2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Voor de nieuwe groepen is het belangrijkste migratiemotief asiel. Meer dan tweederde van de Afghanen, Irakezen, Iraniërs en Somaliërs gaf dit als reden op. Voor (voormalig) Joegoslaven is dit ook het belangrijkste motief, maar dit geldt voor een kleiner percentage: iets meer dan de helft van hen gaf dit op als reden, terwijl ook nog 11 procent naar Nederland is gekomen als arbeidsmigrant. Voor de overige nieuwe groepen is gezinshereniging dan wel gezinsvorming na asiel de belangrijkste reden om te immigreren. Bij Turken en Marokkanen is het belangrijkste migratiemotief arbeid. Ook gezinsvorming, gezinshereniging en het meemigreren als gezinslid zijn voor hen belangrijke motieven (ook wel volgmigratie genoemd). In tabel A-1 in de bijlage is te zien dat bijna tweederde van de Turken en Marokkanen in 2003 vanwege gezinsvorming (huwelijksmigratie) immigreert. Bijna eenderde komt vanwege gezinshereniging. Het migratiemotief voor deze groepen is in de loop van de tijd dus verschoven van arbeid naar gezinsvormende/gezinsherenigende motieven. Tabel 2-5 laat verder zien dat bij Surinamers het meemigreren als gezinslid het belangrijkste motief is (25 procent). Hiernaast wordt ook vaak gemigreerd vanwege de studie (16 procent). Bij Antillianen is de studie het belangrijkste opgegeven motief.
12
Jaarrapport Integratie 2004
2.2.3 Verblijfsduur Tabel 2-6 laat de verdeling naar verblijfsduur van de verschillende groepen zien. Tabel 2-6 Verblijfsduur, naar groepering, 2002 en 2003a %
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
2-4 jaar
16
6
6
7
10-14 jaar
17
Maximaal 2 jaar
2
5-9 jaar
15-19 jaar 20-24 jaar
Ten minste 25 jaar Maximaal 2 jaar
1
1
25
35
2
2
11
3
5
1 0
25 1 0
55
50
3 1
1
13
0 0
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
6
7
3
13
12
25
5
3
11
11
15-19 jaar
11
13
8
21 26
21 20 24
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
55
Turken
20
Ten minste 25 jaar
4
22
12
20-24 jaar
0
66
5-9 jaar
10-14 jaar
Somaliërs
62
3
2-4 jaar
1
20 45
9
13 14 11 15
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Van de nieuwe groepen zijn Afghanen en Irakezen gemiddeld genomen het kortst in Nederland. Ongeveer tweederde verblijft tussen de 5 en 9 jaar in Nederland. Van de Iraniërs, (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs is de helft 10 tot 15 jaar in Nederland. Bij de (voormalig) Joegoslaven valt nog op dat 13 procent al ten minste 25 jaar woonachtig is in Nederland. Dit zijn de arbeidsmigranten, over wie al werd gesproken. Bij de klassieke groepen is de verblijfsduur langer, met uitzondering van Antillianen. Van hen kwam ruim 20 procent korter dan 4 jaar geleden in Nederland. Bijna de helft van de Surinamers is ten minste 25 jaar in Nederland woonachtig. Bij de Turken en Marokkanen is dit een kwart. 2.3
SAMENSTELLING VAN DE BEVOLKINGSGROEPEN
In deze paragraaf wordt ingegaan op de samenstelling van de nieuwe groepen. Achtereenvolgens wordt de generatie, de leeftijdsopbouw, de verdeling over mannen en vrouwen besproken en tot slot wordt kort stilgestaan bij de huishoudenssamenstelling.
Demografie
13
2.3.1 Geboorteland Personen die in het land van herkomst zijn geboren, worden tot de eerste generatie gerekend. De tweede generatie omvat personen die zelf in Nederland zijn geboren, met minimaal één in het buitenland geboren ouder. In tabel 2-7 is de totale omvang en de verdeling over de generaties weergegeven per 1 januari 2003. Tabel 2-7 Aantal allochtonen, naar groepering, generatie en geslacht, per 1-1-2003 (x1.000)
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
vrouwen
13
14
10
28
9
vrouwen
2
3
2
10
28
76
1e generatie
mannen
2e generatie
mannen
% 2e generatie
18 2
11
a
Totaal
35
1e generatie
mannen
2e generatie
mannen
% 2e generatie
vrouwen
vrouwen
Totaal
Bronnen: CBS (2003); CBS (Statline) a
(voormalig)
Afghanen
22 3
14
42
14 2
14
28 10
26
11 4
4
29
28
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
91
75
101
43
73
65
66
22
342a
296a
321
129
100 78
44
89 67
45
86 68
42
41 23
35
Hier is sprake van een afrondingsverschil met tabel 2-1.
Bij de nieuwe groepen liggen de percentages van de tweede generatie vanzelfsprekend een stuk lager dan bij de klassieke groepen. Bij Afghanen, Irakezen en Iraniërs gaat het om percentages tussen de 10 en 15. Bij (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs behoort inmiddels respectievelijk 26 en 29 procent tot de tweede generatie. Bij de klassieke groepen kan tussen de 35 en 50 procent tot de tweede generatie worden gerekend. 2.3.2 Leeftijd De in ons land verblijvende allochtonen hebben een jongere leeftijdsopbouw dan autochtonen. In tabel 2-8 staat de leeftijdsopbouw van tien geselecteerde bevolkingsgroepen per 1 januari 2003. Bij de personen uit de nieuwe groepen is er een oververtegenwoordiging van de jongere leeftijdsgroepen en een ondervertegenwoordiging van de ouderen te zien als wordt vergeleken met de autochtone bevolking. Het laagste aandeel ouderen wordt aangetroffen bij Somaliërs, bij wie minder dan vijf procent 50 jaar of ouder is. Van de autochtonen is 34 procent ouder dan 50 jaar. Bij Afghanen, Somaliërs en Marokkanen is meer
14
Jaarrapport Integratie 2004
dan 60 procent jonger dan 30 jaar. In dit opzicht leveren de migrantengroepen een zekere bijdrage aan de oplossing van het vergrijzingsvraagstuk in ons land. Zonder de migrantengroepen zou de vergrijzing namelijk nog sterker zijn. Tabel 2-8 Leeftijdsverdeling, naar groepering, per 1-1-2003 %
0-9 jaar
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
25
19
18
15
18
20
10-19 jaar 20-29 jaar
20
18
30-39 jaar
16
19
40-49 jaar
34
0-9 jaar
20-29 jaar
7
42
7
17
76
4
28
18
20
18
19
12
16
20
16
17
19
9
17
11
341
Bron: CBS (2003)
21
13
autochtonen
11
Totaal (x 1.000)
19
20
Antillianen
10
50 jaar of ouder
28
19
Surinamers
23
20
40-49 jaar
10
31
Marokkanen
20
30-39 jaar
19
15
Turken 21
10-19 jaar
26
13
7
Totaal (x 1.000)
15
24
11
50 jaar of ouder
13
16
295
321
18
12
21
12
17
16
13 11
129
15 34
13.154
Tabel A-2 in de bijlage laat nog een verdere uitsplitsing zien van bovenstaande tabel naar generatie. 2.3.3 Geslacht De percentuele verdeling naar geslacht per groepering is te zien in tabel 2-9. Tabel 2-9 Geslacht, naar groepering, per 1-1-2003 %
Man
Vrouw Totaal Man
Vrouw Totaal
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
43
40
43
50
57
34.249
60
41.959
57
28.043
50
76.007
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
48
47
52
50
52
341.400
Bron: CBS (2003); CBS (Statline)
53
295.332
48
320.658
50
129.312
Somaliërs
54 46
27.567
autochtonen 49 51
13.153.814
Demografie
15
Het is gebruikelijk dat migrantengroeperingen in hun eerste generatie meer mannen dan vrouwen omvat. Dit blijkt ook het geval te zijn bij de nieuwe migrantengroepen in ons land (tussen 54 en 60 procent is man). Bij de (voormalig) Joegoslaven, die al langer in Nederland verblijven, is het aandeel mannen en vrouwen gelijk. Onder de klassieke groepen waren de mannen eveneens lange tijd oververtegenwoordigd, aangezien het vooral de mannen waren die naar ons land kwamen als arbeidsmigrant. Bij Turken en Marokkanen is de oververtegenwoordiging van mannen nog licht waarneembaar. Bij Surinamers zien we, net als bij autochtonen, juist iets minder mannen. De helft van de Antillianen bestaat uit mannen. 2.3.4 Huishoudensamenstelling De gegevens die tot dusverre in dit hoofdstuk zijn gepresenteerd, betreffen het individuele niveau. In deze subparagraaf wordt de stap gezet naar het huishoudensniveau. Zoals we zullen zien, bestaan er tussen de verschillende bevolkingsgroepen vrij grote verschillen in huishoudenssamenstelling. Tabel 2-10 laat per groepering het aantal personen zien in de verschillende huishoudenscategorieën. 1 De gegevens betreffen hoofden van huishoudens. Tabel 2-10 Huishoudenssamenstelling, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2002 en 2003a
%
Alleenstaand
Gehuwd/samenwonend
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
2
3
5
9
29
30
47
33
Somaliërs 36 0
Ouders met kinderen
57
61
44
53
49
Eenouderhuishouden
4
2
1
1
9
Ouders, kinderen, anderen
Overig
Aantal respondenten Alleenstaand
Gehuwd/samenwonend Ouders met kinderen
Ouders, kinderen, anderen
Eenouderhuishouden Overig
Aantal respondenten
6 2
440
2 1
511
2 0
506
0
476
4 2
444
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
13
11
12
12
8
59 6 8 5
1.149
15 56 4
26 33 2
36 21 2
7
21
23
1.007
1.054
810
7
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
4
5
6
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Ongeveer de helft van de huishoudens van de nieuwe groepen bestaat uit een ouderpaar met kinderen. Alleenstaanden komen in ongeveer eenderde van de
16
Jaarrapport Integratie 2004
huishoudens voor. Bij Iraniërs is dit echter bijna de helft. Gehuwd of samenwonend zijn zonder kinderen of anderen komt nauwelijks voor. Eenouderhuishoudens komen nauwelijks voor, Somaliërs hebben het vaakst met dit verschijnsel te maken (10 procent). Het gaat dan hoofdzakelijk om alleenstaande moeders. Bij de klassieke groepen is de huishoudenssamenstelling niet goed vergelijkbaar met die van de nieuwe groepen. Bij Turken en Marokkanen komen veel minder alleenstaanden voor. Surinamers en de Antillianen hebben veel meer eenoudergezinnen. Het gaat hier hoofdzakelijk om alleenstaande moeders. Vergeleken met de nieuwe groepen zijn de klassieke groepen vaker samenwonend zonder dat zij kinderen hebben. Circa een op de vijf huishoudens bij de Surinamers en Antillianen is een eenouderhuishouden. Het gaat hier voornamelijk om alleenstaande moeders. 2.4
GEMENGDE HUWELIJKEN
Vanuit demografisch perspectief, maar zeker ook vanuit integratieoogpunt is informatie over gemengde huwelijken interessant. Onder gemengde huwelijken verstaan we hier een huwelijk tussen een allochtoon en een autochtoon. Tabel 2-11 laat het gemiddeld jaarlijkse aantal en het totale aandeel gemengde huwelijken zien die zijn gesloten in de periode 1997-2001. Tabel 2-11 Aantal en aandeel gemengde huwelijken, naar groepering van de allochtone partner, 1997-2001
Jaarlijks gemiddeld aantal
gemengde huwelijken (abs.) Aandeel gemengde huwelijken in totaal aantal
afgesloten huwelijken (%) Jaarlijks gemiddeld aantal
gemengde huwelijken (abs.) Aandeel gemengde huwelijken in totaal aantal
afgesloten huwelijken (%) Bron: CBS (2003)
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
6
26
67
200
44
6
12
34
33
10
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
298
342
878
417
11
13
43
61
Het aandeel gemengde huwelijken in het totale aantal gesloten huwelijken is bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven het grootst: een op de drie huwelijken is gemengd. Afghanen hebben het minst vaak een gemengd huwelijk: 6 procent. Het percentage gemengde huwelijken bij Irakezen en Somaliërs is vergelijkbaar met dat van Turken en Marokkanen (circa 10 procent). Gezien de geschiedenis van Surinamers en Antillianen, is het niet verwonderlijk dat de percentages
Demografie
17
gemengde huwelijken bij hen beduidend hoger liggen (respectievelijk 43 en 61 procent).Vooral het hoge aandeel bij Antillianen kan worden gezien als een sterke indicator van hun integratie. 2.5
SAMENVATTING
De laatste jaren is het belang van de ‘nieuwe’ migrantengroepen in Nederland toegenomen. Dit heeft mede te maken met sterke groei van sommige van deze groepen. Wel is de groei er sinds 2001 uit. Het aantal Afghanen is het sterkst toegenomen: van 5 duizend in 1996 naar 36 duizend in 2004. Het aantal Irakezen is in die periode van 11 duizend naar 43 duizend gegroeid. Het aantal Iraniërs is van 16 duizend naar 28 duizend gestegen. Bij Somaliërs is de toename vrij gering: van 20 duizend tot 25 duizend. Deze relatief lage groei heeft mede te maken met het feit dat veel Somaliërs de laatste jaren doorverhuizen naar Engeland. Het aantal (voormalig) Joegoslaven is van 56 duizend naar 76 duizend gestegen. Een deel van hen is hier een aantal decennia terug gekomen als arbeidsmigrant. Daar zijn in de jaren negentig asielmigranten bijgekomen als gevolg van de oorlog in de Balkan. Bij de klassieke groepen is de groei in deze periode vergelijkbaar met die van de (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs, wel is de omvang van de klassieke groepen veel groter. Zo is in 2004 de omvang van de Turken 352 duizend, van de Marokkanen 306 duizend, van de Surinamers 325 duizend en van de Antillianen 131 duizend. Afghanen en Irakezen zijn gemiddeld genomen het kortst in Nederland. Ongeveer tweederde verblijft tussen de 5 en 9 jaar in Nederland. Terwijl onder de klassieke groepen de aandelen van de tweede generatie rond de 40 procent liggen, is onder Afghanen, Irakezen en Iraniërs ongeveer 10 tot 15 procent in Nederland geboren. Bij (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs geldt dit voor ongeveer een kwart. Een belangrijk kenmerk van de nieuwe groepen is dat de jongere leeftijdsgroepen zijn oververtegenwoordigd in vergelijking met de autochtone bevolking. Dit geldt overigens ook voor de klassieke groepen. Ook zijn er meer mannen dan vrouwen uit de nieuwe groepen in Nederland (afhankelijk van de groep is tussen 54 en 60 procent man).
18
Jaarrapport Integratie 2004
NOTEN 1
De categorie ‘Gehuwd/samenwonend’ bevat huishoudens die gehuwd zijn dan wel samenwonen, maar geen kinderen hebben of andere personen die bij hen inwonen. ‘Eenouderhuishoudens’ zijn huishoudens waarbij uitsluitend de vader dan wel moeder voor een of meer kinderen zorgt. Onder de categorie ‘Overig’ worden huishoudens samengebracht die niet in de andere categorieën vallen. Hierbij moet worden gedacht aan bijvoorbeeld een samenwonend stel bij wie ook anderen tot het huishouden behoren.
3
Ruimtelijke concentratie Vera van den Maagdenberg 3.1
INLEIDING
De huidige discussie over de ruimtelijke concentratie van allochtonen wordt gekarakteriseerd door een toenemende vrees voor zogenoemde ‘zwarte’ wijken oftewel concentratiewijken. Naast angst voor criminalisering en ‘verloedering’ van wijken, menen velen dat de ruimtelijke concentratie van allochtonen negatieve effecten heeft op de integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving. Vanaf het moment dat ‘gastarbeiders’ en (voormalig) rijksgenoten immigreerden naar Nederland wonen de niet-westerse allochtonen voornamelijk geconcentreerd in het westen van het land en in de 4 grote steden (Tesser, Van Praag, Van Dugteren, Herweijer & Van der Wouden 1995; Van Praag 2003a; Van der Laan Bouma-Doff in druk). De migratie in het kader van gezinshereniging en/of gezinsvorming (volgmigratie) liet logischerwijs hetzelfde vestigingspatroon zien, zodat de ruimtelijke concentratie in de 4 grote steden verder toenam. Vooral Marokkanen en Surinamers wonen geconcentreerd in de 4 grote steden. Asielzoekers worden landelijk gespreid opgevangen. De vraag is of dit zo blijft nadat de asielprocedure is afgelopen of dat zij zich juist in de zelfde mate als de klassieke groepen gaan concentreren in de grote steden. Allereerst zal daartoe de ruimtelijke verdeling van de nieuwe groepen over Nederland worden besproken. Vervolgens wordt nader ingegaan op de ruimtelijke concentratie van deze bevolkingsgroepen in de steden en wordt er een vergelijking gemaakt met de klassieke groepen. De gegevens die in dit hoofdstuk worden gebruikt, zijn voornamelijk afkomstig van het CBS. 1 3.2
LANDELIJKE SPREIDING
De ruimtelijke verdeling van de nieuwe en klassieke groepen en autochtonen op landelijk niveau wordt in tabel 3-1 beschreven.
20
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 3-1 Percentuele verdeling van bevolkingsgroepen over landsdelen, naar groepering, 2003
%
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
Oost
21
25
20
18
16
West
50
51
56
Noord
9
Zuid
11
20
13
9
14
10 22 51
8
23 53
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen
Oost
21
10
11
14
22
West
60
72
79
66
Noord
2
Zuid
2
16
Bron: CBS (Statline)
17
3 7
6
14
12 23 44
Ongeveer de helft van de nieuwe groepen is gevestigd in het westen van het land. In vergelijking met de klassieke groepen is de concentratie in het westen minder sterk, maar er is sprake van oververtegenwoordiging in vergelijking met de autochtone Nederlanders (44 procent). Vervolgens wordt gekeken naar de verdeling van de groepen over de 4 grote steden (tabel 3-2). Tabel 3-2 Percentuele verdeling van bevolkingsgroepen over de 4 grote steden,
naar groepering, 2003 %
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht
G4 Samen Amsterdam Rotterdam
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
3
4
6
12
8
2
2
7 3 2
15
6 5 2
17
4 20
7 2
23
4 6 2
20
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen
9
8
14
8
2
11
21
13
12
G4 Samen
35
47
Bron: CBS (Statline)
8
Turken
Den Haag Utrecht
(voormalig)
Afghanen
3
8
22
9
16
15
55
34
2
2
3 3 1 9
Ongeveer een op de vijf allochtonen uit de nieuwe groepen is woonachtig in een van de vier grote steden. Bij Afghanen en Irakezen is dit ongeveer een op de zes. In vergelijking met de klassieke groepen is dit aanmerkelijk minder, maar nog altijd meer dan bij autochtonen. Als tabel 3-1 en 3-2 met elkaar worden
Ruimtelijke concentratie
21
vergeleken dan valt op dat ondanks de concentratie in het westen van het land de nieuwe groepen lang niet zo sterk vertegenwoordigd zijn in de G4 als de klassieke groepen. Een groot deel van de nieuwe groepen woont in de middelgrote gemeenten met 100 duizend of meer inwoners. Ondanks de gespreide opvang van asielzoekers over het gehele land (die voornamelijk plaatsvindt in de kleinere gemeenten), vindt er in een volgend stadium van hun verblijf toch vaak een trek plaats naar een van de vier grote gemeenten (Nicolaas, Sprangers & Witvliet 2003). Niettemin zijn er verschillen tussen de nieuwe groepen te ontdekken. Afghanen en Irakezen verhuizen vaker van kleinere gemeenten naar gemeenten met 100 duizend of meer inwoners, terwijl de andere groepen zich voornamelijk concentreren in de 4 grote steden (Nicolaas et al. 2003). Deze trek naar de 4 grote steden komt onder andere door de stedelijke arbeidsmarkt en de aanwezigheid van landgenoten. 3.3
STEDELIJKE SPREIDING
Zojuist is geconstateerd dat allochtonen zich in sterke mate concentreren in de grote en middelgrote steden van Nederland. Binnen de steden zijn allochtonen hoofdzakelijk gehuisvest in bepaalde wijken. De vraag is of dat ook voor nieuwe groepen geldt. Verder wordt nagegaan of de binnenstedelijke concentratie van allochtonen zo sterk is dat kan worden gesproken van concentratiewijken. In deze paragraaf zal op verschillende wijzen worden gekeken naar de stedelijke spreiding. 3.3.1 Concentratiewijken In 2003 hebben de top drie van wijken (postcodegebieden) met het hoogste aandeel niet-westerse allochtonen, zij hebben alle drie percentages boven de 80. Alle drie deze wijken liggen in Den Haag (Schildersbuurt-Noord, SchildersbuurtWest en Transvaalkwartier) (zie Van der Laan Bouma-Doff in druk). Wijken met een hoog aandeel allochtonen worden aangeduid met de term concentratiewijken. Van der Laan Bouma-Doff (in druk) typeert een concentratiewijk aan de hand van een absolute én een relatieve maatstaf. Een wijk (in dit geval postcodegebied) is een concentratiewijk indien er minimaal 20 procent nietwesterse allochtonen wonen én indien dit aandeel ten minste eenderde hoger ligt dan het stadsgemiddelde. Een witte wijk is een postcodegebied waarvan de niet-westerse bevolking ten minste eenderde lager ligt dan het stadsgemiddelde. Tabel 3-3 geeft een verdeling van verschillende soorten wijken in alle Nederlandse steden met 50 duizend inwoners of meer en waarbij het postcodegebied 100 inwoners of meer heeft.
22
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 3-3 Aandeel concentratie-, gemengde en witte wijken in steden van 50 duizend inwoners of meer, 2003
N
Percentage
488
42
Concentratiewijk
140
Witte wijk
535
Gemengde wijk Totaal
Bron: CBS (GBA-2003), in: Van der Laan Bouma-Doff (in druk)
12 46
1.163
100
Iets meer dan een op de tien wijken kan als een concentratiewijk worden getypeerd. Bijna de helft van de wijken is een zogenoemde witte wijk. In deze cijfers zijn echter alle niet-westerse allochtonen samen genomen. Er zou ook kunnen worden gekeken naar de verdeling van de allochtone groepen over wijken (postcodegebieden) met verschillende aandelen niet-westerse bewoners (zie tabel 3-4). Tabel 3-4 Aandeel niet-westerse allochtonen in een wijk, naar groepering, per 1 januari 2003
%
0-10
10-25 25-50
50-100
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
38
44
47
46
38
11 39 12
12 31 12
15 30 9
16 26 13
6
40 16
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
10-25
30
20
31
37
50-100
33
38
0-10
25-50
6
31
4
38
12 37 20
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (GBA-2003)
17 31 15
Iets meer dan de helft van de Somaliërs en Afghanen wonen in een wijk met minimaal een kwart niet-westerse allochtonen, bij Irakezen, Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven is dit ongeveer 40 procent. De nieuwe groepen wonen vaker in een wijk met een laag aandeel (0 tot 10 procent) niet-westerse allochtonen dan Turken en Marokkanen. Ongeveer eenderde van de Turken en Marokkanen woont in een wijk waarvan minimaal de helft van de inwoners een niet-westerse afkomst heeft. Uit deze cijfers kan worden geconcludeerd dat de nieuwe groepen over het algemeen minder vaak in een wijk met veel niet-westerse allochtonen wonen dan klassieke groepen. Van der Laan Bouma-Doff (in druk) heeft voor de nieuwe groepen nog bekeken of zij in etnisch-homogene wijken2 woonden. Dit bleek echter niet het geval te zijn.
Ruimtelijke concentratie
23
3.3.2 Segregatie Naast de concentratie van migrantengroepen kan ook worden gekeken naar de segregatie van migrantengroepen. Woonsegregatie is de mate waarin twee of meer groepen apart van elkaar leven in verschillende gedeelten van een stad. Een van de dimensies van de ruimtelijke segregatie is de (on)evenredige verdeling van allochtone bevolkingsgroepen over de stad. Tabel 3-5 laat de segregatieindices zien die zijn berekend voor de nieuwe groepen en vergelijkt deze met de klassieke groepen. De index geeft het percentage van de desbetreffende bevolkingsgroep weer dat zou moeten verhuizen zodat een evenredige verdeling over de stad kan worden bereikt. Tabel 3-5 Segregratie-indices, naar groepering, 2003 %
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht
Gem. > 100.000
Gem. 50.000 – 100.000 Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht
Gem. > 100.000
Gem. 50.000 – 100.000
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
32
25
31
23
43
30 43 50 43
42
17
29
28
43
33
42
31
32
38
37
16 24 27 49
46
39 53 51 27
25
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
45
40
22
30
42 51 42 39
35
Bron: CBS (GBA-2003), in: Van der Laan Bouma-Doff (in druk)
40 48 43 38
36
33 34 22 23
20
35 28 16 24
23
Net als de klassieke groepen wonen de nieuwe groepen in vrij sterke mate gesegregeerd. De indices liggen gemiddeld genomen wel lager dan bij de klassieke groepen. In de 4 grote steden wonen vooral Somaliërs in vrij hoge mate gesegregeerd. Afghanen wonen in alle onderscheiden steden vrij gesegregeerd. Iraniërs wonen ook redelijk gesegregeerd, maar in minder sterke mate dan Afghanen. Het minst gesegregeerd wonen Irakezen. (Voormalig) Joegoslaven wonen vooral gesegregeerd in de middelgrote en kleine steden. Voor de klassieke groepen is voornamelijk een hoge mate van segregatie te zien in de G4. Bij de nieuwe groepen is de segregatie vooral hoog binnen de gemeenten die niet tot de G4 behoren, met uitzondering van Somaliërs. Een nadeel van de segregatie-indices is de gevoeligheid voor de grootte van de onderzochte gebieden (Massey & Denton 1988). Omdat de aantallen allochtonen in kleinere gemeenten (nog) laag zijn (en dit geldt vooral voor de nieuwe groepen), heeft de vestiging van allochtonen in wijken waar al allochtonen wo-
24
Jaarrapport Integratie 2004
nen, een groot effect op de segregatie-indices. De segregatie-index is vooral geschikt om uitspraken te doen over de verdeling van bevolkingsgroepen over de stad. Indien men echter iets wil zeggen over de mate waarin allochtonen geïsoleerd wonen, dan is het beter de contact-index te hanteren (zie paragraaf 3.3.3). Ontwikkelingen in segregatie
Vanaf 1998 zijn er cijfers beschikbaar waarmee de ontwikkelingen in segregatie op postcodeniveau kunnen worden beschreven. Er moet echter wel rekening worden gehouden met uitleglocaties (VINEX-wijken). Nieuwe woningbouwlocaties en gemeentelijke herindelingen zorgen voor enige ruis in de ontwikkeling van de segregatie omdat soms wijken nog niet bestonden in 1998 of postcodegebieden zijn veranderd. 3 Figuur 3-1 laat voor de 5 nieuwe groepen samen de ontwikkeling van de segregatie-indices in de 4 grote steden zien. Figuur 3-1 De ontwikkeling van segregatie-indices van de nieuwe groepen samen in de 4 grote steden, 1998-2003
40 35 30
Amsterdam Rotterdam
25
Den Haag Utrecht
20 15 10
1998
2000
2002
2003
Bron: CBS, in: Van der Laan Bouma-Doff (in druk)
Bij de nieuwe groepen zien we een sterke stijgende segregatie in Utrecht. Den Haag laat, na een stijging met 2000 als hoogtepunt, een lichte daling zien. In Amsterdam en Rotterdam is de segregatie van de nieuwe groepen duidelijk lager dan in Den Haag en Utrecht. Bovendien is er een lichte daling te zien. In vergelijking met de klassieke groepen (zie figuren B-1 t/m B-4 in de bijlage) valt te concluderen dat de nieuwe groepen nog steeds minder gesegregeerd wonen binnen de 4 grote steden. Bij Marokkanen en Surinamers is er alleen in Utrecht sprake is van een stijging. Bij Turken is dit in Utrecht en enigszins in Amsterdam, bij Antillianen is er een lichte stijging in de segregatie in Den Haag.
Ruimtelijke concentratie
25
3.3.3 Contact-indices Een andere dimensie van ruimtelijke segregatie is de potentiële interactie van allochtonen met autochtonen en met leden van de eigen groep (de contactindex), ook wel ontmoetingskans genoemd. De contact-indices zijn onder te verdelen in interactie-indices (met autochtonen), isolatie-indices (met leden van de eigen groep) en de rest-indices (met overige allochtonen) (zie tabel 3-6). Het gaat hierbij om ontmoetingskansen. Het zegt dus niets over de feitelijke contacten die men met autochtonen, met de eigen groep of met overige allochtonen heeft. In hoofdstuk 7 wordt er verder op het feitelijke contact met autochtonen ingegaan. %
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Tabel 3-6 Potentieel contact, naar groepering, 2003 Met autochtonen Met eigen groep
Met ov. allochtonen Met autochtonen Met eigen groep
Met ov. allochtonen Met autochtonen Met eigen groep
Met ov. allochtonen
(vm.) Joegoslaven Met autochtonen Met eigen groep
Somaliërs
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
Met ov. allochtonen Met autochtonen Met eigen groep
Amsterdam
Rotterdam
Den Haag
1
0
1
45
55
51
54
45
48
1
1
1
49
55
48
50
44
51
0
0
0
51 49
59 41
58 42
45
36
0
1
1
40
48
37
15
16
Met eigen groep
Met ov. allochtonen Met autochtonen Met eigen groep
Met ov. allochtonen
0
34
49
10
Met autochtonen
66
49
Met eigen groep
Met ov. allochtonen
1
37
63
1
62
Met eigen groep
62
54
2
51
Met autochtonen
1
41
49
1
60
Met ov. allochtonen
58
50
Met ov. allochtonen Met autochtonen
Utrecht
45 45 45 15 40 43 18 39 41 4
55
Bron: CBS (GBA-2003), in: Van der Laan Bouma-Doff (in druk)
38 47 40 10 50 48 11 41 50 5
45
35
1
57 1
42 58 9
49
33
11
17
36 53 45 15 40 48 3
49
57 26 66 3
31 69 1
30
Het potentiële contact met autochtonen ligt voor de nieuwe groepen rond de 50 procent, wat wil zeggen dat zij door hun huisvesting even vaak autochtonen
26
Jaarrapport Integratie 2004
kunnen ontmoeten als allochtonen, al dan niet behorend tot de eigen groepering. Voor de klassieke groepen zijn de percentages ongeveer gelijk. Ook het potentiële contact van leden van de nieuwe groepen met overige allochtonen ligt rond de 50 procent. Het nog beperkte aantal personen uit de nieuwe groepen in ons land, beperkt de kans op contact met groepsgenoten. De kans om contact te hebben met een lid van de eigen groep ligt bij de klassieke groepen tussen de 10 en 15 procent, uitgezonderd Antillianen waar de percentages rond de 5 procent liggen. Voor Turken is deze kans het hoogst in Den Haag (16 procent) en voor Marokkanen in Utrecht (17 procent). Surinamers maken in Amsterdam het meeste kans om contact te hebben met een lid van hun eigen groep (18 procent). De nieuwe groepen blijken in de 4 grote steden nauwelijks kans te hebben op contact met mensen uit de eigen groepering. Dit heeft voornamelijk te maken met de beperkte omvang van deze groepen. Somaliërs hebben van de nieuwe groepen nog het meeste kans om contact met overige allochtonen te hebben. 3.4
SAMENVATTING
In vergelijking met klassieke groepen is de concentratie van nieuwe groepen in het westen minder sterk, maar is er nog steeds sprake van een oververtegenwoordiging ten opzichte van autochtonen. Meer dan de helft is gevestigd in het westen van het land. Ondanks de gespreide opvang van asielzoekers over het gehele land (die voornamelijk plaatsvindt in de kleinere gemeenten), vindt er in een volgend stadium van het verblijf van de nieuwe groepen vaak een beweging plaats naar een van de 4 grote gemeenten. Dit heeft onder andere te maken met de stedelijke arbeidsmarkt en de aanwezigheid van landgenoten. De nieuwe groepen wonen over het algemeen minder vaak in een wijk met veel nietwesterse allochtonen dan de klassieke groepen. Ondanks de minder sterke concentratie van de nieuwe groepen in het westen wonen de nieuwe groepen toch redelijk gesegregeerd. De indices liggen gemiddeld genomen wel lager dan bij de klassieke groepen. Ook voor de 4 grote steden valt te concluderen dat de nieuwe groepen minder gesegregeerd wonen dan de klassieke groepen. Kijkend naar de contact-indices is te zien dat de statische kans voor iemand van de nieuwe groepen om iemand van de eigen groep tegen te komen, zeer klein is. De integratiekansen van de nieuwe groepen kunnen (mede) om die reden in het algemeen positiever worden beoordeeld dan die van de klassieke groepen.
Ruimtelijke concentratie
27
NOTEN 1
2
3
Dit hoofdstuk is grotendeels een bewerking van het hoofdstuk ‘Vestigingspatronen‘ van Van der Laan Bouma-Doff in de publicatie ‘De huisvestingspositie van allochtonen’ (werktitel, te verschijnen eind 2004). Een meer uitgebreide uiteenzetting over dit onderwerp is in Van der Laan Bouma-Doff (in druk) opgenomen. Een etnisch-homogene wijk is een wijk waarbinnen een bepaalde allochtone bevolkingsgroep zeer sterk is vertegenwoordigd. Hierbij wordt door Van der Laan Bouma-Doff (in druk) de volgende operationalisering gehanteerd: een oververtegenwoordiging van een groep ten opzichte van de totale bevolking van minimaal eenderde. In Amsterdam is het postcodegebied 1105 (Amsterdam Zuid-Oost) erbij gekomen, in Den Haag postcodegebieden 2496, 2497 en 2498 (Nootdorp) en in Utrecht 3451 (De Meern), 3454 (Veldhuizen) en 3455 (Maarzuilens).
4
Inburgering Vera van den Maagdenberg 4.1
INLEIDING
Tot1998 bestond er geen wettelijk kader voor de inburgering van nieuwkomers. Doordat een dergelijk kader ontbrak, waren gemeenten niet verplicht cursussen aan te bieden en waren migranten indien cursussen werden aangeboden, niet verplicht deze te volgen. Midden jaren negentig kwam er een eerste aanzet tot een inburgeringsplicht met het advies van Van der Zwan en Entzinger (1994). In het regeerakkoord van 1994 werd dit advies overgenomen en konden gemeenten vanaf 1 januari 1996 nieuwkomers met een ABW-uitkering1 een verplichtend inburgeringscontract voorleggen (Kruisbergen 2004). Sinds september 1998 wordt de inburgering van alle nieuwkomers via de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) geregeld. De WIN heeft als doel nieuwkomers voor te bereiden op een zelfstandig bestaan in de Nederlandse samenleving. Migranten die na 1998 in Nederland arriveerden, moeten meewerken aan hun eigen inburgering. De gemeente of het Bureau Nieuwkomers beslist of er een inburgeringstraject moet worden gevolgd. Het traject wordt samen met de trajectbegeleider opgesteld en gedurende het programma bijgesteld. Het inburgeringsprogramma bestaat uit een aantal onderdelen: het educatieve programma met daarin Nederlandse taal, maatschappijoriëntatie en beroepenoriëntatie, de maatschappelijke begeleiding en tot slot de doorgeleiding naar vervolgonderwijs of arbeidstoeleiding (CWI)2. Het volgen van het inburgeringsprogramma is bedoeld als het startpunt van de integratie in de Nederlandse samenleving. Inburgering krijgt in de politiek veel aandacht en er wordt naar gestreefd zo veel mogelijk oudkomers (alsnog) een inburgeringstraject te laten volgen. Dit hoofdstuk is in belangrijke mate gebaseerd op de gegevens uit de SPVA-03. Voorts wordt gebruik gemaakt van de evaluatie die in 2002 door Regioplan is uitgevoerd. In dit hoofdstuk zullen we allereerst ingaan op de deelname aan inburgeringsprogramma’s en –cursussen. Er wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de taalcursus. Verder wordt nagegaan in hoeverre de nieuwe groepen een gesprek hebben gehad met een vertegenwoordiger van het CWI over hun kansen wat betreft deelname aan de arbeidsmarkt en wordt er aandacht besteed aan de doorgeleiding naar vervolgonderwijs of arbeidsvoorziening. Als
30
Jaarrapport Integratie 2004
laatste komt de tevredenheid met het gevolgde inburgeringsprogramma en met specifieke onderdelen hiervan aan bod. 4.2
INBURGERINGSPROGRAMMA
Tabel 4-1 geeft per groepering het aandeel deelnemers aan het inburgeringsprogramma weer. De gegevens worden uitgesplitst naar jaar van aankomst, waarbij 1998 als cesuur is gekozen. Vanaf dat jaar is deelname immers verplicht, hoewel het ook na 1998 mogelijk is een (tijdelijke) ontheffing of een vrijstelling te krijgen, bijvoorbeeld om reden van zwangerschap, medische en/of psychische problemen of het voldoen aan de opleidingseis3. Tabel 4-1 Percentage deelnemers aan inburgeringsprogramma (18 jaar en ouder), naar groepering en migratiejaar, 2003
%
Totaal
Voor 1998 Na 1998
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
62
49
35
36
43
63 64
965
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
50 58
956
38 61
935
38 51
844
44
59*
703
* Het aantal respondenten is gering (n < 35)
Van de onderzochte groeperingen hebben Afghanen het vaakst een inburgeringsprogramma of -cursus gevolgd (64 procent). Bij Irakezen en Somaliërs geldt dit voor ongeveer de helft. Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven hebben het minst vaak een programma gevolgd (zo’n 40 procent). Na 1998 wordt er vanzelfsprekend vaker deelgenomen aan het inburgeringsprogramma dan voor 1998. Afghanen vormen hierbij een uitzondering doordat het toch al hoge percentage weinig toeneemt. De percentages van de nieuwe groepen komen grotendeels overeen met de percentages van Turken en Marokkanen die na 1998 zijn gemigreerd (respectievelijk 62 en 68 procent). Toch zouden we, gezien de verplichte deelname na 1998, voor alle groepen een veel hoger percentage verwachten. Naast een tijdelijke ontheffing dan wel vrijstelling zijn enkele andere verklaringen te noemen, zoals: het gebrek aan voldoende kinderopvang, wachtlijsten, tussentijdse verhuizing, en de mogelijkheid dat de nieuwkomers zich niet of te laat melden (Brink, Does, Odé & Tromp 2002). Tabel 4-2 laat het aandeel personen zien die het inburgeringsprogramma hebben gevolgd en met succes hebben afgerond. 4 Personen die nog bezig zijn met het programma, worden niet in de tabel opgenomen.
Inburgering
31
Tabel 4-2 Percentage succesvol afgeronde inburgeringsprogramma’s (18 jaar en ouder), naar groepering, 2003
%
Met succes afgerond Aantal deelnemers
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
475
405
310
290
255
74
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
67
74
74
60
Het merendeel van de personen die het inburgeringsprogramma hebben gevolgd, rondt deze met succes af. Van de (voormalig) Joegoslaven, Iraniërs en Afghanen heeft driekwart het inburgeringsprogramma met succes afgerond. Zes op de tien Somaliërs rondde het programma met succes af. 4.2.1 Nederlandse taalcursus Een belangrijk onderdeel van het inburgeringsprogramma is de Nederlandse taalcursus. In tabel 4-3 wordt het aandeel respondenten weergegeven dat heeft deelgenomen aan een Nederlandse taalcursus. Dit kunnen ook personen zijn die een taalcursus hebben gevolgd los van het inburgeringsprogramma. Tabel 4-3 Percentage deelnemers aan Nederlandse taalcursus (18 jaar en ouder), naar groepering en migratiejaar, 2003
%
Totaal
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
78
78
75
60
73
75
Voor 1998 Na 1998
Aantal respondenten
66
564
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen) +
(voormalig)
Afghanen
76 62
621
74 66
682
61 68
624
72
63+
432
Het aantal respondenten is zeer gering (n<25)
Van iedere onderzochte groepering heeft ongeveer driekwart deelgenomen aan een Nederlandse taalcursus, uitgezonderd (voormalig) Joegoslaven (61 procent). Opmerkelijk is het dat niet iedereen een taalcursus heeft gevolgd. Wat de precieze oorzaken hiervan zijn, is moeilijk te verklaren. Mogelijk gelden hier dezelfde verklaringen als voor het vroegtijdig uitvallen bij het inburgeringsprogramma. Opmerkelijk is verder dat bij bijna elke groepering het percentage deelnemers is afgenomen na 1998, uitgezonderd (voormalig) Joegoslaven. Een goede verklaring hiervan is niet bekend. Tabel 4-4 geeft vervolgens het aandeel weer van de personen die een Nederlandse taalcursus hebben gevolgd en het NT2-certificaat hebben behaald.
32
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 4-4 Slaagpercentage NT2-certificaat (18 jaar en ouder), naar groepering, 2003
%
NT2-certificaat
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
404
458
481
366
302
47
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
48
53
53
42
Ongeveer de helft van de personen die een Nederlandse taalcursus heeft gevolgd, heeft een NT2-certificaat behaald. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven ligt dit percentage iets hoger, bij Somaliërs iets lager. Bij Somaliërs is er een groot verschil tussen mannen en vrouwen: mannen behaalden het certificaat vaker dan vrouwen (23 procentpunten; niet in tabel). Ook dit verschijnsel is niet onmiddellijk te verklaren. 4.2.2 Kansen op arbeidsmarkt Als een nieuwkomer wil werken, vindt er een gesprek plaats bij het arbeidsbureau of CWI. 5 Een inburgeraar heeft op twee momenten in het inburgeringstraject contact met het CWI. Aan het begin van het traject en aan het eind van het traject. Tabel 4-5 laat het aandeel van de respondenten zien die een dergelijk contact hebben gehad met het CWI en kunnen voor beide contactmomenten gelden. De gegevens hebben betrekking op hoofden van huishoudens. Tabel 4-5 Percentage contact met CWI over kansen op arbeidsmarkt (18 jaar en ouder), naar groepering en geslacht, hoofden van huishoudens, 2003
%
Totaal
Mannen
Vrouwen
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
79
74
77
75
73
77 68
397
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
70 56
339
74 69
253
75 74
218
68 61
262
Het aandeel respondenten dat contact heeft gehad met het CWI om te praten over hun kansen op de arbeidsmarkt, schommelt rond de 75 procent met een kleine uitschieter naar beneden voor Somaliërs (68 procent). Tussen mannen en vrouwen verschillen deze percentages nogal, uitgezonderd (voormalig) Joegoslaven, bij wie er nauwelijks verschil bestaat tussen mannen en vrouwen. Over het algemeen heeft ongeveer driekwart van de mannen contact met het CWI gehad. Bij de vrouwen heeft zo’n 60 procent contact gehad met het CWI. De verschillen tussen mannen en vrouwen liggen tussen de 10 en 16 procentpunten, waarbij Irakese vrouwen het minst vaak aangeven met het CWI contact te hebben
Inburgering
33
gehad. Het verschil tussen mannen en vrouwen is te verklaren uit het verschil in beroepsperspectief: mannen oriënteren zich vaker op betaald werk. 4.3
DOORGELEIDING
Door Regioplan is in 2002 onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het inburgeringsbeleid (Brink et al. 2002). Het onderzoek vond plaats in de G25 en 25 overige gemeenten. In de steekproef van de overige 25 gemeenten zijn 15 gemeenten met meer dan 50 duizend inwoners en 10 met minder dan 50 duizend inwoners opgenomen. Van de 790 personen heeft bijna 70 procent het programma met succes afgerond.6 Tabel 4-6 laat zien dat van degenen die het programma hebben afgerond, ongeveer de helft is doorgeleid naar een van de vervolgprogramma’s voor onderwijs- of arbeidsmarkttoeleiding. Zulke doorgeleiding vormt het laatste onderdeel van het inburgeringsprogramma. Tabel 4-6 Nieuwkomers die het programma hebben afgerond en zijn doorgeleid, in absolute aantallen en percentages, 2002
Doorgeleid
Niet doorgeleid Onbekend Totaal (n)
Bron: Regioplan (2002), in: Brink et al. (2002)
absoluut
percentage
175
32
264 101
539
49 19
100
Bij eenderde heeft geen doorgeleiding plaatsgevonden. Redenen om niet te worden doorgeleid zijn onder andere het hebben van werk, geen interesse in doorgeleiding, redenen van persoonlijke en/of medische aard en verhuizingen (Brink et al. 2002). Voor een goed beeld is het interessant om te zien naar welke instanties dan wel activiteiten de nieuwkomers zijn doorgeleid (zie tabel 4-7).
34
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 4-7 Doorgeleiding naar instanties c.q. activiteiten, naar geslacht en verblijfsstatus, 2002
%
Vervolg taal
Totaal
Man
Vrouw
Vluchteling
7
11
5
8
40
Beroepsopleiding Sociale activering
36
3
45
3
3
CWI
14
12
16
Anders/onbekend
26
26
23
Reïntegratie
9
Totaal (n)
13
260
5 9
7
103
Bron: Regioplan (2002), in: Brink et al. (2002)
24
7
47
152
76
Nieuwkomers die het programma met succes hebben afgerond, worden het vaakst doorgeleid naar een vervolgtaalcursus (40 procent). Bij vrouwen gebeurt dit vaker dan bij mannen. Vluchtelingen (nieuwkomers die naar Nederland zijn gekomen als vluchteling) worden in een kwart van de gevallen doorgeleid naar een vervolgcursus taal. Een kwart van de personen die een inburgeringsprogramma met succes hebben afgerond, wordt naar iets anders doorgeleid of is onbekend. Voor vluchtelingen is dit maar liefst in de helft van de gevallen. Verder wordt ongeveer een op de zes personen doorgeleid naar het CWI. 4.4
TEVREDENHEID INBURGERINGSPROGRAMMA
Aan de respondenten in de SPVA-03 is gevraagd in hoeverre zij tevreden zijn met het inburgeringsprogramma. Tabel 4-8 laat het percentage (zeer) tevreden (ex-)deelnemers zien. Tabel 4-8 Percentage tevreden tot zeer tevreden met inburgeringsprogramma (18 jaar en ouder), naar groepering, 2003
%
Totaal
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
81
78
73
83
83
Succesvol afgerond
Niet succesvol afgerond Nog bezig
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
83
80 91
589
76 67 83
461
69 56 73
348
78 62 81
314
79 67 91
307
Het percentage dat zegt tevreden tot zeer tevreden te zijn, ligt erg hoog. Bij alle groepen samen is het bijna 80 procent. Afghanen zijn het vaakst (zeer) tevreden (82 procent), Iraniërs het minst vaak. Als er een onderscheid wordt gemaakt naar het wel of niet succesvol afronden van het inburgeringsprogramma, is te zien dat de personen die het programma niet succesvol hebben afrond, het
35
Inburgering
minst vaak tevreden zijn. Dit was te verwachten. Personen die nog bezig zijn met het programma zijn over het algemeen het vaakst tevreden. Tabel 4-9 laat zien met welk onderdeel van het inburgeringsprogramma de (ex-) deelnemers het meest tevreden zijn. De gegevens hebben betrekking op hoofden van huishoudens. Tabel 4-9 Percentage meest tevreden met onderdeel inburgeringsprogramma, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
Met alles tevreden
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
35
32
23
30
33
Taalcursus
Mensen/docenten/begeleiding Anders
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
19
10
12
11
10
10
390
324
243
32
41
46
12 13 40
199
11 11 39
249
De antwoordcategorieën in de tabel zijn afgeleid uit de antwoorden op een open vraag. Dit was niet heel eenvoudig, omdat de diversiteit aan antwoorden zeer groot was. Het gevolg is onder meer een tamelijk omvangrijke categorie ‘anders’. Antwoorden in deze categorie zijn bijvoorbeeld ‘maatschappijinformatie’, ‘culturele informatie Nederland’, ‘computerles’ en ‘praktische informatie over Nederland’. Dat ongeveer eenderde van de respondenten de taalcursus noemt als het onderdeel waarover men het meest tevreden is, is een resultaat dat wellicht te voorzien was, omdat hieraan in het totale programma de meeste tijd wordt besteed. Het antwoord ‘met alles tevreden’ is ook redelijk vaak genoemd. Bijna twintig procent van de Afghanen gaf dit antwoord. Bij de andere groeperingen lag dit percentage iets lager, zo rond de 10. Het antwoord ‘andere mensen ontmoeten/docenten/begeleiding’ is in ongeveer 10 procent van de gevallen genoemd. De percentages zijn bij alle groeperingen ongeveer gelijk. Ongeveer een op de twintig personen gaf aan nergens tevreden over te zijn (niet in tabel), uitgezonderd de Iraniërs waar een op de tien personen dit antwoord gaf. Tabel 4-10 geeft weer met welk onderdeel van het inburgeringsprogramma de (ex-)deelnemers het minst ontevreden zijn. De eveneens open vraag is ingedikt naar 4 categorieën. De gegevens hebben betrekking op hoofden van huishoudens.
36
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 4-10 Percentage minst tevreden met onderdeel inburgeringsprogramma, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
Niveau/Programma
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
6
9
7
8
9
Taalcursus Anders
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
25
361
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
9
31
295
11 37
225
6
28
183
Somaliërs 12 7
21
232
Ongeveer de helft van de respondenten is met geen enkel onderdeel van het inburgeringsprogramma ontevreden (niet in tabel). Binnen de categorie ‘niveau/programma’ vallen antwoorden als ‘het ging te snel’, ‘niveau te verschillend’ en ‘lesprogramma te kort’. Ongeveer een op de tien personen gaf antwoorden die in deze categorie vielen. De categorie ‘taalcursus’ werd ook genoemd als onderdeel waarover men het minst tevreden was. Een op de tien Irakezen gaf dit antwoord, bij de Afghanen was dit ongeveer een op de twintig. Wederom is de categorie ‘anders’ vrij groot. De percentages variëren van 20 tot 37 procent. Zaken die onder deze categorie vallen, zijn bijvoorbeeld ‘begeleiding docent’, ‘praktische informatie’ en ‘informatie overheid’. Al met al kan worden geconcludeerd dat de tevredenheid over het inburgeringsprogramma groot is. 4.5
SAMENVATTING
Het doel van het inburgeringsbeleid is de zelfredzaamheid van nieuwkomers te bevorderen. Zij moeten zo snel mogelijk zelfstandig kunnen functioneren in de Nederlandse samenleving. Door middel van het inburgeringsprogramma worden zij voorbereid op wat hen in Nederland te wachten staat. Sinds 1998 is het inburgeringsprogramma verplicht gesteld. Toch is de deelname bij Irakezen niet sterk en die bij Afghanen nauwelijks toegenomen. De andere groepen laten wel een duidelijke toename zien. Van een volledig bereik is echter geen sprake, niet alleen als gevolg van vrijstellingen of uitstel. Van de deelnemende (voormalig) Joegoslaven, Iraniërs en Afghanen heeft driekwart het inburgeringsprogramma met succes afgerond. Bij Somaliërs ligt het slaagpercentage iets lager: zes op de tien personen rondde het programma met succes af. Van de Afghanen, Irakezen, Iraniërs en Somaliërs heeft ongeveer driekwart deelgenomen aan een Nederlandse taalcursus. Om de toeleiding naar de arbeidsmarkt zo goed mogelijk te laten verlopen en hierbij passende ondersteuning te bieden, wordt het CWI vanaf het begin van het inburgeringsprogramma betrokken. Het percentage respondenten dat con-
Inburgering
37
tact heeft gehad met het CWI over hun kansen op de arbeidsmarkt, schommelt zo rond de 75 met een kleine uitschieter naar beneden voor Somaliërs. Vrouwen hadden minder vaak contact met het CWI dan mannen, uitgezonderd (voormalig) Joegoslaven, bij wie er nauwelijks sprake is van een verschil tussen mannen en vrouwen. Nieuwkomers die het programma met succes hebben afgerond, worden het vaakst doorgeleid naar een taalcursus. Ongeveer een op de zes personen is doorgeleid naar het CWI. (Ex-)deelnemers zijn over het algemeen tevreden met het inburgerinsgprogramma. Personen die het programma niet succesvol hebben afgerond, zijn het minst vaak tevreden. Personen die nog bezig zijn met het programma zijn het vaakst tevreden. Ongeveer eenderde van de respondenten noemt de taalcursus als het onderdeel waarover men het meest tevreden is. Redelijk vaak is genoemd dat men ‘met alles tevreden’ is. Overigens is ongeveer de helft van de respondenten met geen enkel onderdeel van het inburgeringsprogramma ontevreden.
38
Jaarrapport Integratie 2004
NOTEN 1 2 3 4 5 6
Uitkering in het kader van de Algemene Bijstandswet. Centrum voor Werk en Inkomen. Minimaal een Nederlands MAVO-diploma met een voldoende voor Nederlands. Deelnemers hebben het inburgeringsprogramma met succes afgerond indien zij een verklaring, diploma of getuigschrift heeft behaald. In het vervolg van de tekst zal er voor de leesbaarheid worden gesproken over het CWI. Dit komt overeen met de het totale percentage binnen de SPVA-03, namelijk 70 procent.
5
Onderwijs en taalbeheersing Vera van den Maagdenberg en Marijke Scholten 5.1
INLEIDING
Net als veel andere ontwikkelde landen kan Nederland worden omschreven als een meritocratische samenleving, waarin de sociale kansen van individuen niet worden bepaald door hun herkomstkenmerken, maar door hun eigen talent en vaardigheden (Ultee & Dronkers 1995). Het onderwijs speelt hierbij een bijzondere rol; het is bij uitstek bedoeld om het talent te detecteren en te ontwikkelen mede ter voorbereiding van selectie op de arbeidsmarkt (Collins 1979). In onze samenleving wordt ook de positie van allochtonen in belangrijke mate bepaald door het genoten onderwijs (Veld 2002). Onderzoek naar de onderwijspositie van migrantengroepen heeft zich tot nu toe vooral beperkt tot de zogenoemde klassieke groepen. De gegevens over de nieuwe groepen waren beperkt. Wat uit de schaarse gegevens naar voren kwam, is dat de nieuwe groepen gemiddeld hoger zijn opgeleid dan de klassieke groepen. Wel is de variatie tussen, maar ook binnen de groepen groot (Van den Tillaart et al. 2000). Tot nu toe gedane onderzoeken naar de nieuwe groepen zijn echter klein in omvang. In dit hoofdstuk wordt met behulp van de nieuwe SPVA-gegevens nader ingegaan op de onderwijspositie van de nieuwe groepen. De vraag is of de nieuwe groepen inderdaad hoger zijn opgeleid zoals uit eerder onderzoek al naar voren is gekomen en of zij, net als de klassieke groepen, achterblijven in vergelijking met de autochtonen. Daartoe zal eerst worden gekeken naar het gerealiseerde opleidingsniveau. Dit betreft personen die het (dag)onderwijs al hebben verlaten. Vervolgens wordt ingegaan op de waardering van buitenlandse diploma’s. Dit laatste lijkt vaak een struikelblok te zijn bij het vinden van een passende baan (Van den Tillaart et al. 2000). Hier zal tevens worden gerapporteerd over de beheersing van de Nederlandse taal, ook omdat het taalniveau vaak sterk samenhangt met het opleidingsniveau. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt nagegaan hoe leerlingen uit de nieuwe groepen in vergelijking met zowel leerlingen uit de klassieke groepen als autochtone leerlingen presteren in het onderwijs. Daarbij zal geprobeerd worden inzicht te geven in de schoolloopbanen van de nieuwe groepen.
40
Jaarrapport Integratie 2004
In dit hoofdstuk worden zowel gegevens uit de SPVA-03 gebruikt als gegevens uit het cohortonderzoek primair onderwijs (PRIMA), uitgevoerd door het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen (ITS). Het onderzoek naar de onderwijspositie van kinderen van nieuwe groepen in het basisonderwijs is gestart in het schooljaar 1998/1999, daarna zijn de leerlingen gevolgd op het voortgezet onderwijs.1 Elke twee jaar worden leerlingen van basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs getoetst en wordt informatie verzameld over het genoten onderwijs en over de achtergronden van de leerlingen. Een nadeel van de daaraan ontleende informatie is dat de gegevens soms gebaseerd zijn op zeer kleine aantallen, wat het moeilijk maakt om conclusies te trekken. 5.2
GEREALISEERDE OPLEIDING
Een van de belangrijke indicatoren van de onderwijspositie is het gerealiseerde opleidingsniveau. In tabel 5-1 wordt het gerealiseerde opleidingsniveau van personen van 15 tot en met 64 jaar die niet meer aan het voltijds dagonderwijs deelnemen, weergegeven. De opleiding kan zowel in Nederland als in het land van herkomst zijn gerealiseerd. Tabel 5-1 Gerealiseerd opleidingsniveau van niet-schoolgaanden (15-64 jaar), naar groepering, 2002 en 2003a
%
Geen diploma
Basisonderwijs VBO/MAVO
MBO/HAVO/VWO HBO/WO
Aantal respondenten Geen diploma
Basisonderwijs VBO/MAVO
MBO/HAVO/VWO HBO/WO
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
29
24
10
16
36
26
42
31
13 10 27 22
779
10 13 27
827
3
15 31
753
5
19
26
15 23
23
828
8
589
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen
38
26
17
16
9
21
31
28
14 23 20 6
1.897
32 14 8
1.553
5
33 14
1.367
4
-
32
23
20
26
906
42
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (EBB-02, gewogen)
*
- Deze categorie wordt in de EBB-02 niet onderscheiden.
* Deze cijfers zijn afkomstig uit de EBB-02, waarbij de steekproefaantallen zijn opgehoogd naar bevolkingsa
aantallen.
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en autochtonen en 2003 op de nieuwe groepen.
Tussen de nieuwe groepen bestaan grote verschillen wat betreft het opleidingsniveau. Van de nieuwe groepen hebben Iraniërs de beste papieren. Iets meer
Onderwijs en taalbeheersing
41
dan 10 procent van hen heeft basisonderwijs of lager, en bijna driekwart MBOniveau of hoger. Bij (voormalig) Joegoslaven heeft een vijfde maximaal basisonderwijs en iets meer dan de helft heeft MBO-niveau of hoger. Vooral bij Afghanen en Irakezen is er sprake van een tweedeling: ongeveer de helft heeft een MBO-niveau of hoger, maar meer dan eenderde heeft maximaal basisonderwijs. Een op de vijf Somaliërs heeft geen diploma, een op de drie heeft uitsluitend basisonderwijs en iets minder dan de helft heeft MBO-niveau of hoger. Somaliërs zijn over het algemeen dus erg laag opgeleid. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht is het zeker niet zo dat de nieuwe groepen overwegend hoog zijn opgeleid. Net als de nieuwe groepen laten de klassieke groepen een gemengd beeld zien. Van hen hebben Antillianen het hoogste gerealiseerde opleidingsniveau en Turken en Marokkanen het laagste. In de SPVA is aan hoofden van huishoudens gevraagd of zij hun in het buitenland behaalde diploma hebben laten waarderen in Nederland (zie tabel C-1 in de bijlage). Van de Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven heeft ongeveer eenderde het buitenlands diploma laten waarderen. Bij Afghanen en Irakezen is dit ongeveer een kwart van de personen. Somaliërs maken veel minder vaak gebruik van deze mogelijkheid dan de andere groeperingen: circa 15 procent laat het buitenlands diploma waarderen in Nederland. Van de nieuwe groepen was van 2 procent de aanvraag nog in behandeling. Aan de personen die aangaven het diploma te hebben laten waarderen, is vervolgens gevraagd hoe dit diploma is gewaardeerd (zie tabel 5-2). De gegevens hebben betrekking op hoofden van huishoudens. Tabel 5-2 Waardering buitenlands diploma, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
Gelijk als in herkomstland
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
59
63
46
43
54
Lager dan in herkomstland
Niet erkend in Nederland Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
37 4
114
35 2
172
53 2
243
55 2
210
38 8
39
Van de respondenten die aangaven hun diploma te hebben laten waarderen, geeft ongeveer de helft aan dat het diploma in Nederland lager wordt gewaardeerd dan in het land van herkomst. Van minstens eenderde is het diploma in Nederland gelijk gewaardeerd als in het land van herkomst. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven is dit ongeveer de helft. Slechts van een klein percentage werd het diploma niet in Nederland erkend.
42
Jaarrapport Integratie 2004
5.3
NEDERLANDSE TAALBEHEERSING
Het beheersen van de Nederlandse taal is over het algemeen een belangrijke voorwaarde voor allochtonen om hun kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Allochtonen die de Nederlandse taal goed beheersen, hebben meestal een hoger inkomen en een hogere beroepsstatus dan migranten die dit niet doen (Van den Tillaart et al. 2000; Gijsberts 2003b). Naast het economische belang wordt de beheersing van de Nederlandse taal ook beschouwd als een belangrijke conditie voor integratie in onze samenleving. Allochtonen die uitsluitend hun eigen taal blijven spreken, kunnen minder makkelijk deelnemen aan allerlei sociale relaties binnen de Nederlandse samenleving (Gijsberts 2003b). De laatste jaren krijgt de taalbeheersing van allochtonen veel aandacht. Taalbeheersing wordt, zoals al eerder gezegd, gezien als een belangrijke voorwaarde voor de integratie in de Nederlandse samenleving. Er bestaan echter grote verschillen tussen de verschillende groeperingen wat betreft hun beheersing van de Nederlandse taal. In de SPVA-03 is zowel aan de respondent zelf als aan de interviewer gevraagd hoe het met de beheersing van het Nederlands van de respondent is gesteld. De resultaten van het oordeel van de interviewer zijn terug te vinden in tabel C-2 in de bijlage.2 Tabel 5-3 (en tabel C-3 in de bijlage) geeft de taalbeheersing weer volgens de mening van de respondent. Deze is gemeten aan de hand van de volgende vragen: of men Nederlandse kranten, brieven of folders kan lezen, of men Nederlands spreekt met de partner en of men Nederlands spreekt met de kinderen. De gegevens hebben betrekking op hoofden van huishoudens. Het eerstgenoemde item is in 2002 en 2003 niet helemaal vergelijkbaar omdat de vraagstelling anders is in beide jaren. Ongeveer driekwart van de respondenten geeft aan redelijk tot prima Nederlands te kunnen lezen. Meer dan de helft van de Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven geeft zelfs aan dit prima te kunnen. Irakezen en Somaliërs geven het vaakst aan met moeite of zelfs helemaal niet de Nederlandse kranten, brieven of folders te kunnen lezen. Meer dan de helft van de respondenten geeft aan nooit Nederlands met hun partner te spreken. Weinig respondenten spreken vaak tot altijd Nederlands met hun partner. Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven doen dit nog het vaakst, zo’n 15 procent. Dit is op basis van het hogere opleidingsniveau van deze twee groepen begrijpelijk. Ook zal de iets langere verblijfsduur van de arbeidsmigranten van deze twee groepen een rol spelen. Bij het Nederlands spreken met de kinderen liggen de verhoudingen anders. Ongeveer een kwart spreekt vaak tot altijd Nederlands met hun kinderen, bij Afghanen en Irakezen geldt dit voor ongeveer een op de zes respondenten. Ongeveer eenderde van de Iraniërs, (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs geeft aan nooit Nederlands met hun kinderen te spreken, bij Afghanen en Irakezen is
Onderwijs en taalbeheersing
43
dit percentage iets hoger, zo rond de 40. Bij de groepen die het vaakst redelijk tot goed het Nederlands beheersen, is te zien dat men vaker Nederlands spreekt met de partner en/of kinderen dan bij mensen die dit niet doen. Personen uit de klassieke groepen spreken vaker Nederlands met hun partner en/of kinderen dan de nieuwe groepen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in de klassieke groepen er een hoger aandeel tweede generatiekinderen is dan bij de nieuwe groepen. Tabel 5-3 Beheersing en gebruik van het Nederlands, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
Ja, gaat prima
36
36
54
56
41
Nee, met moeite
17
21
14
13
19
Kan Nederlandse kranten, brieven of folders lezen Ja, gaat wel
40
Nee, helemaal niet
Spreekt Nederlands met partner Ja, vaak/altijd Ja, soms
7
6
36 8
28 4
25 6
33 7
8
14
18
10
60
51
45
54
37
33
Ja, vaak/altijd
17
18
23
31
22
Nee, nooit
44
42
38
31
36
Nee, nooit
Spreekt Nederlands met kinderen Ja, soms
56
39
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
5.4
39
35
39
37
39
36
42
PRESTATIE OP DE BASISSCHOOL
De overgrote meerderheid van alle Nederlandse basisscholen (ruim 80 procent) neemt deel aan de Eindtoets Basisonderwijs van de Citogroep (Mulder & Uerz 2002). De Eindtoets Basisonderwijs is een leer- of schoolvorderingentoets. Het onderzoekt vorderingen van leerlingen in groep 8 van de basisschool. De scores die volgen uit de Cito-toets, geven weer wat de eigenschappen van de leerling zijn die van invloed kunnen zijn op toekomstig schoolsucces, zoals intelligentie, leertempo, nauwkeurigheid, concentratie en doorzettingsvermogen. In tabel 5-4 worden de resultaten op de Cito-toets van de nieuwe groepen vergeleken met die van de klassieke groepen, 1.9-leerlingen3 en autochtone leerlingen.
44
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 5-4 Cito-scores in groep 8, naar herkomstland, schooljaar 2000/2001
Totaal asielzoekers
Afghanistan/Irak/Iran
(voorm.) Joegoslavië/Sovjet Unie
Somalië/overig Afrika
Taal
Rekenen
36
40
36
38 32
38
Marokko
35
36
Totale groep 1.9–leerlingena Autochtonen
35 41
Bron: ITS (PRIMA 2000/2001), in: Mulder & Uerz (2002) a
37
37
34
37
36
38
34
37
34
oriëntatie
38
37
38 37
43
Wereld-
verwerking
40
Suriname Turkije
Informatie-
34 36
36 43
37
Totaal 529 530
39
531
37
530
33 35
35 43
525 528 528
528 535
Dit zijn leerlingen van wie ten minste één van de ouders niet in Nederland is geboren èn een laag opleidings- of beroepsniveau heeft.
Wordt gekeken naar de totaalscores op de eindtoets, dan valt op dat leerlingen van Afrikaanse afkomst het slechtst scoren. Zij scoren bij drie van de vier onderdelen lager dan de totale groep 1.9-leerlingen. Leerlingen afkomstig uit Afghanistan, Irak, Iran, (voormalig) Joegoslavië en de (voormalige) Sovjet Unie scoren aanmerkelijk beter. Hun prestaties zijn vergelijkbaar met die van Surinaamse kinderen. Turkse en Marokkaanse leerlingen scoren beter dan leerlingen afkomstig uit Afrikaanse landen, maar hun prestaties blijven achter bij die van Surinaamse leerlingen. Wordt gekeken naar de gemiddelde scores op de verschillende toetsen, dan kan er worden geconcludeerd dat leerlingen uit (voormalig) Joegoslavië, de (voormalige) Sovjet Unie en Suriname goed presteren in taal, vergeleken met de allochtone leerlingen uit de andere landen. Turkse en Afghaanse, Irakese en Iraanse leerlingen scoren hoog op het onderdeel rekenen. De verschillende niveaus in tabel 5-4 komen tot uitdrukking in de adviezen voor het voortgezet onderwijs, zoals gegeven aan leerlingen in groep 8 (zie tabel 5-5). Het onderwijs dat op VMBO-niveau wordt gevolgd, is verdeeld in het VMBO praktijkonderwijs (PRO), VMBO leerwegondersteunend onderwijs (LWOO), VMBO beroepsbegeleidende leerweg (BBL), VMBO kader beroepsgerichte leerweg (KBL) en VMBO gemengde leerweg (GL) en theoretische leerweg (TL). Het praktijkonderwijs is alleen bedoeld voor leerlingen, van wie wordt verwacht dat zij niet in staat zullen zijn om de leerwegen in het VMBO met succes af te sluiten. Deze leerlingen worden direct opgeleid voor, en begeleid naar, een plek op de regionale arbeidsmarkt.
Onderwijs en taalbeheersing
45
Tabel 5-5 Aandeel adviezen voor voortgezet onderwijs van leerlingen in groep 8, naar herkomstland, schooljaar 2000/2001
%
Totaal asielzoekers
VMBO PRO tot KBLa
+ VMBO GL/TLb
42
35
41
Afghanistan/Irak/Iran
(voorm.) Joegoslavië/Sovjet Unie
Somalië/overig Afrika
26 54
39
HAVO/VWO
21 24
43
31
40
.
Suriname
35
44
22
Marokko
49
36
15
Turkije
49
Totale groep 1.9–leerlingen Autochtonen
Bron: ITS (PRIMA 2000/2001), in: Mulder & Uerz (2002)
45 23
36 37
38
15 18 39
a
Hieronder valt VMBO praktijkonderwijs (PRO), VMBO leerwegondersteunend onderwijs (LWOO),
b
VMBO GL staat voor VMBO gemengde leerweg en VMBO TL staat voor VMBO theoretische leerweg.
VMBO beroepsbegeleidende leerweg (BBL) en VMBO kader beroepsgerichte leerweg (KBL).
. n < 10
Uit de tabel blijkt dat er wederom vrij grote verschillen bestaan tussen de leerlingen uit de nieuwe groepen. Afrikaanse leerlingen krijgen relatief vaak VMBO PRO- tot KBL-advies in vergelijking met leerlingen uit (voormalig) Joegoslavië, de (voormalige) Sovjet Unie en autochtone leerlingen. Opvallend is dat leerlingen uit (voormalig) Joegoslavië en de (voormalige) Sovjet Unie vaker een HAVO/VWO-advies krijgen dan leerlingen uit Afghanistan, Irak en Iran of uit Turkije en Marokko. 5.5
HET VOORTGEZET ONDERWIJS
Veel kinderen van buitenlandse ouders hebben bij de start van het basisonderwijs een behoorlijke achterstand in taalvaardigheid en cognitieve ontwikkeling. In de loop van het basisonderwijs wordt deze achterstand steeds meer ingelopen. Bij het verlaten van het basisonderwijs in groep 8 is de achterstand van de slecht presterende groepen (Turken, Marokkanen en Antillianen) echter nog steeds waar te nemen. Dit betekent dat zij met een relatief grote achterstand aan het voortgezet onderwijs moeten beginnen (Gijsberts 2003a). Tot het voortgezet onderwijs behoren praktijkonderwijs, speciaal voortgezet onderwijs, leerwegondersteunend onderwijs (LWOO), VMBO, HAVO en VWO. In tabel 5-6 staan de verschillende schooltypen weergeven van leerlingen in het vierde jaar van het voortgezet onderwijs verdeeld naar bevolkingsgroep. Er moet bij deze gegevens rekening mee worden gehouden dat voor de nieuwe groepen de onderzoekspopulaties zeer klein zijn. Deze gegevens zullen dan ook niet in de tabel worden weergegeven, maar slechts in de tekst worden beschre-
46
Jaarrapport Integratie 2004
ven. Deze gegevens zijn slechts een indicatie van de positie van de nieuwe groepen in het onderwijs. Tabel 5-6 Schooltypen voortgezet onderwijs in het vierde jaar van het voortgezet onderwijs, naar herkomstland, schooljaar 2002/2003
%
Totaal asielzoekers Suriname Turkije
PO/LWOO 3
HAVO
VWO
respondenten
67
17
13
180
3
11
Marokko
Totale groep 1.9-leerlingen Autochtonen
Aantal
VMBO
9
8
2
63 66 73 67 56
Bron: ITS (PRIMA 2002/2003), in: Hulsen & Mulder (2003)
21 16 12 16 22
13 7 6 9
19
91
433 318
1.201 1.948
Uit de tabel valt af te lezen dat zowel bij de nieuwe als bij de klassieke groepen verreweg de meeste kinderen op het VMBO zitten, gevolgd door het HAVO en het VWO. Relatief weinig leerlingen nemen deel aan het praktijkonderwijs (PO) en het leerwegondersteunend onderwijs (LWOO). Het is opvallend dat dit percentage afwijkt bij Turken, Marokkanen en Afrikanen. Bij de meeste groepen in de tabel ligt dit percentage rond de 2 of 3, bij Turken is het maar liefst 11 procent, bij Marokkanen 9 procent en bij Afrikanen 8 procent. Verder valt op te merken dat er relatief weinig Turken en Marokkanen op het HAVO en VWO terechtkomen. Leerlingen uit Afghanistan, Irak en Iran en (voormalig) Joegoslavië en de (voormalige) Sovjet Unie komen relatief vaak op het HAVO terecht. Het gemiddeld wat hogere opleidingsniveau van de ouders zou hiervoor een verklaring kunnen bieden, maar gezien de kleine aantallen waarop de cijfers betrekking hebben, is terughoudend in de conclusies geboden. In tabel 5-7 is het aandeel geslaagden van het VMBO weergegeven. Wederom moet worden opgemerkt dat het aantal asielzoekers opgesplitst naar herkomstland te klein is om weer te geven. Deze gegevens zijn dus slechts een indicatie van de positie van de nieuwe groepen in het onderwijs. Tabel 5-7 Percentage geslaagden van het eindexamen VMBO, naar herkomstland, %
Totaal asielzoekers
schooljaar 2002/2003
Geslaagd
Suriname Turkije
Marokko
Totale groep 1.9-leerlingen Autochtonen
Bron: ITS (PRIMA/Bewerking 2002/2003), in: Hulsen & Mulder (2003)
84 94 81 91 88 96
Aantal respondenten
50 85
225
159
599 860
47
Onderwijs en taalbeheersing
Het slagingspercentage van asielzoekers is vergelijkbaar met dat van Turkse en 1.9-leerlingen, maar blijft ver achter bij het slagingspercentage van autochtonen. Het valt op dat Surinamers het hoogste slagingspercentage hebben van de drie klassieke groepen met 94 procent, gevolgd door Marokkanen en Turken. Als niet-westerse allochtonen eenmaal een HAVO- of VWO-diploma op zak hebben, stroomt een groter deel door naar vervolgonderwijs dan bij autochtonen. Bovendien kiezen ze dan gemiddeld voor een hoger opleidingsniveau dan autochtonen (CBS 2002). 5.6
SCHOOLTYPE EN ONDERWIJSRICHTING
Na de bespreking van de prestaties van allochtonen in het basis- en voortgezet onderwijs, wordt in deze paragraaf nader ingegaan op verschillende schooltypen en de richting waarin onderwijs wordt gevolgd. Allereerst volgt een beschrijving van het type opleiding dat wordt gevolgd, daarna van het niveau en ten slotte van de richting van de opleiding. De gegevens in deze en de volgende paragraaf zijn ontleend aan de SPVA-03. In tabel 5-8 wordt de huidige opleiding van de schoolgaanden in de leeftijd van 16 tot en met 34 jaar weergegeven. Tabel 5-8 Huidige opleiding schoolgaanden (16-34 jaar), naar groepering, 2003 %
Basisonderwijs VMBO
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
43
40
20
19
22
1
0
0
0
2
MBO
28
31
22
25
44
HBO
9
8
21
24
12
163
143
HAVO/VWO WO
Aantal respondenten
13 7
235
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
12 9
183
17 19
216
12 20
6 5
Verreweg de meeste schoolgaanden in de leeftijd van 16 tot en met 34 jaar volgen een voltijd dagopleiding. Iraniërs, (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs volgen het vaakst een opleiding op MBO-niveau. Afghanen en Irakezen volgen het vaakst een VMBO-opleiding. Opvallend is het hoge percentage Iraanse en (voormalig) Joegoslavische schoolgaanden die een opleiding op wetenschappelijk niveau volgen en de relatief lage percentages bij het VMBO. Tabel 5-9 laat zien wat de opleidingsrichting is van de schoolgaanden in de leeftijd van 16 tot en met 34 jaar.
48
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 5-9 Opleidingsrichting schoolgaanden (16-34 jaar), naar groepering, 2003 %
Algemeen
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
7
7
5
8
2
24
Talen, kunst, filosofie Agrarische opleiding
0
19 0
17
0
15
0
20
1
Technisch, natuurwetensch.
20
28
21
23
23
Medisch, paramedisch
10
9
14
11
8
Econ., administr., juridisch Sociaal-cultureel
Persoonl./sociale verzorging Opleiding tot leerkracht Anders
23 3 5 0 6
Aantal respondenten
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
237
26 3 2 0 7
184
25 2 8 0 7
218
27 8 3 1 5
167
32 4 6 0 4
138
Voor alle 16 tot en met 34-jarige schoolgaanden geldt dat de richting waarin de meeste leerlingen hun schoolopleiding volgen, algemeen onderwijs is. Onder algemeen onderwijs vallen het VMBO, HAVO en VWO. Deze leerlingen gaan zich pas na het behalen van hun diploma in een richting specialiseren. Van de Somalische schoolgaanden volgen evenveel schoolgaanden de richting economisch, administratief en juridisch onderwijs als algemeen onderwijs. De richting economisch, administratief en juridisch onderwijs is de tweede meest gekozen richting van Iraniërs, (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs. Afghaanse en Irakese schoolgaanden kiezen eerder voor een opleiding in de richting van technisch, natuurwetenschappelijk onderwijs dan voor economisch, administratief en juridisch onderwijs. De opleidingen tot leerkracht en de agrarische opleiding worden nauwelijks gekozen. 5.7
UITVAL
Een startkwalificatie biedt jongeren de kans zich een stabiele plaats op de arbeidsmarkt te verwerven. Er is sprake van vroegtijdig schoolverlaten indien bij het verlaten van het onderwijs niet aan de norm van een startkwalificatie is voldaan. Een startkwalificatie komt overeen met een HAVO- of VWO-diploma, of een voltooide basisberoepsopleiding op minimaal het tweede niveau van het MBO. In tabel 5-10 worden de startkwalificaties van de jongvolwassenen per bevolkingsgroep en leeftijdscategorie weergegeven. De cijfers in deze tabel kunnen vertekend zijn aangezien ook de schoolgaanden in de tabel zijn opgenomen. Dit kan betekenen dat het aantal personen met een startkwalificatie wordt onderschat omdat men om het moment van de meting nog niet klaar was met het vereiste niveau en men dit op een later moment alsnog kan halen.
Onderwijs en taalbeheersing
49
Tabel 5-10 Bezit startkwalificatie (20-34 jaar), naar groepering en leeftijd, 2002 en 2003a
%
20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
38
47
72
18 49
30 48
38 80
Joegoslaven
Somaliërs
56
22
31 63
17 42
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
46
50
65
71
64 42
59 42
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
(voormalig)
64 66
70 73
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
De jongste leeftijdscategorie is het minst vaak in het bezit van een startkwalificatie. Vooral bij Afghanen en Somaliërs is het percentage erg laag. Bij de overige nieuwe groepen heeft ongeveer eenderde van deze categorie een startkwalificatie verworven. Bij de middencategorie worden de verschillen tussen de groepen groter. Afghanen en Somaliërs blijven echter nog steeds achter op de andere migrantengroepen. Als naar de oudste categorie wordt gekeken dan valt op dat Somaliërs en Afghanen toch nog een redelijke inhaalslag hebben gedaan vergeleken met de jongere leeftijdscategorieën. Het startkwalificatiebezit is nu vergelijkbaar met dat van Irakezen, Turken en Marokkanen. Van de migrantengroepen hebben Iraniërs het vaakst een startkwalificatie. (Voormalig) Joegoslaven zijn vergelijkbaar met Surinamers. Bij de nieuwe groepen, Surinamers en Antillianen is te zien dat hoe ouder men is, des te vaker men een startkwalificatie bezit. Het omgekeerde is het geval bij Turken en Marokkanen: hoe ouder men is, hoe minder vaak men een startkwalificatie heeft. Dit is in overeenstemming met het patroon hoe jonger men is, des te beter men is opgeleid (Gijsberts 2003b). Een mogelijke verklaring voor het omgekeerde patroon bij de nieuwe groepen is dat men later aan een opleiding begint doordat men nog niet zo lang in Nederland verblijft en dus ook op latere leeftijd een startkwalificatie verwerft. Tussen 1998 en 2002 is de drop-out, dat is schooluitval zonder enig diploma, bij Turkse en Marokkaanse jongeren behoorlijk afgenomen (Herweijer 2003). Bij Surinaamse en Antilliaanse jongeren was dit nauwelijks het geval. De drop-out percentages van deze twee groepen liggen op een veel lager niveau dan die van Turkse en Marokkaanse jongeren. Dit neemt niet weg dat in 2002 het uitvalpercentage onder allochtonen nog steeds een stuk hoger ligt dan onder autochtonen (Herweijer 2003). Tabel 5-11 bevat het percentage drop-outs van de migrantengroepen in de leeftijd van 16 tot en met 34 jaar.
50
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 5-11 Percentage drop-outs in het voortgezet onderwijs (16-34 jaar), naar groepering, 2002 en 2003a
%
Diploma voortg. ond. Drop-out
Aantal respondenten Diploma voortg. ond.
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
16
19
8
10
84
144
81
144
92
219
90
266
Turken
Marokkanen
Surinamers
21
17
11
79
Drop-out
Aantal respondenten
631
83
629
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
(voormalig)
Afghanen
89
556
Somaliërs 69
31
170
Antillianen 87 13
418
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Van de Somaliërs heeft maar liefst 31 procent vroegtijdig het voortgezet onderwijs verlaten. Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven halen relatief vaak een diploma van het voortgezet onderwijs. De drop-out percentages van Afghanen en Irakezen zijn vergelijkbaar met die van Turken en Marokkanen. Het percentage van (voormalig) Joegoslaven is vergelijkbaar met dat van Surinamers en Antillianen. Van elke tien autochtone leerlingen gaat er bijna een van school zonder diploma. Onder Marokkaanse, Turkse en Antilliaanse/Surinaamse schoolverlaters ligt dit aantal een stuk hoger, van iedere vijf niet-westerse scholieren verlaat er een het onderwijs zonder een diploma te halen (CBS 2002). 5.8
SAMENVATTING
Het opleidingsniveau van de nieuwe groepen blijft achter bij dat van autochtonen. Sommige groepen zijn echter hoger opgeleid dan de klassieke groepen. Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven hebben het hoogste opleidingsniveau. Somaliërs daarentegen zijn over het algemeen laag opgeleid. Meer dan de helft van de Somaliërs heeft maximaal basisonderwijs en slechts eenderde heeft MBO-niveau of hoger. Bij Afghanen en Irakezen is er sprake van een tweedeling: ongeveer de helft heeft een MBO-niveau of hoger, maar meer dan eenderde heeft maximaal basisonderwijs. Bij de helft van de respondenten die hun diploma hebben laten herwaarderen, werd het behaalde diploma in Nederland lager gewaardeerd dan in het land van herkomst. Bij minstens eenderde is het diploma in Nederland gelijk gewaardeerd als in het land van herkomst. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven is dit ongeveer de helft. Een diploma behaald in het land van herkomst, wordt dus lang niet altijd op dezelfde waarde geschat in Nederland. De beheersing van de Nederlandse taal is medebepalend voor de positie van de nieuwe groepen in de Nederlandse samenleving. De nieuwe groepen zijn relatief
Onderwijs en taalbeheersing
51
kort in Nederland woonachtig en spreken goed Nederlands. Zeer waarschijnlijk heeft dit te maken met het gemiddeld hogere opleidingsniveau van de meeste nieuwe groepen. In het basisonderwijs hebben de kinderen van asielzoekers een grote achterstand op autochtone leerlingen. Afrikaanse leerlingen scoren het laagst, zij bevinden zich net iets onder het niveau van Turkse en Marokkaanse leerlingen. Surinaamse kinderen scoren beduidend beter. Uit de adviezen die de leerlingen in groep 8 krijgen, blijkt opnieuw dat kinderen uit de nieuwe groepen een beduidend lager advies krijgen dan autochtone kinderen. Surinaamse leerlingen krijger een hoger advies en bevinden zich ook hier op minder achterstand van autochtonen. In het vierde jaar van het voortgezet onderwijs blijken verreweg de meeste kinderen van nieuwe groepen op het VMBO te zitten. Dit geldt ook voor Turkse, Marokkaanse en Surinaamse leerlingen. Afrikaanse leerlingen scoren minder hoog dan Afghaanse, Irakese en Iraanse kinderen. De scholieren uit de laatste groep doen het beduidend beter dan Turkse leerlingen. Gesteld kan worden dat van nieuwe groepen Afrikaanse kinderen de laagste positie innemen. Turkse en Marokkaanse kinderen scoren over het algemeen iets hoger. Kinderen uit Afghanistan, Iran en Irak nemen een tussenpositie in en zijn gemiddeld genomen vergelijkbaar met Surinaamse leerlingen. De verschillen tussen Afrikaanse leerlingen en de overige kinderen van nieuwe groepen zijn al met al behoorlijk te noemen. Iraniërs hebben het vaakst een startkwalificatie. (Voormalig) Joegoslaven zijn vergelijkbaar met Surinamers. Bij de nieuwe groepen, Surinamers en Antillianen is te zien dat hoe ouder men is, des te vaker men een startkwalificatie bezit. Het omgekeerde is het geval bij Turken en Marokkanen: hoe ouder men is, hoe minder vaak men een startkwalificatie heeft. Dit is in overeenstemming met het patroon hoe jonger men is, des te beter men is opgeleid. Een mogelijke verklaring voor het omgekeerde patroon bij de nieuwe groepen is dat men later aan een opleiding begint doordat men nog niet zo lang in Nederland verblijft en dus ook op latere leeftijd een startkwalificatie verwerft. Onder Somaliërs bevinden zich de meeste drop-outs. Bijna een derde verlaat het voortgezet onderwijs zonder diploma. Voor Iraniërs valt dit percentage een stuk gunstiger uit, 92 procent behaalt een diploma van het voorgezet onderwijs. Turken hebben het hoogste percentage drop-outs en Surinaamse leerlingen het laagste percentage van de klassieke minderheden.
52
Jaarrapport Integratie 2004
NOTEN 1 2
3
Met dank aan Lia Mulder van het ITS voor het beschikbaar stellen van een interne publicatie met hierin de meest recente gegevens van deze groepen. Het oordeel van de interviewer correleert positief significant met de taalbeheersing zoals vermeld door de respondent. De sterkste significant positieve relatie wordt gevonden bij het item ‘Kan Nederlandse kranten, brieven of folders lezen’ en de taalvaardigheid zoals beoordeeld door de interviewer. Deze is redelijk sterk te noemen. De correlaties tussen de overige 2 items en het oordeel van de interviewer zijn matig positief te noemen. Onder 1.9-leerlingen worden leerlingen verstaan van wie ten minste één van de ouders niet in Nederland is geboren èn een laag opleidings- of beroepsniveau heeft.
6
Arbeid en inkomen Vera van den Maagdenberg 6.1
INLEIDING
Deelname aan betaalde arbeid is niet alleen belangrijk ter verkrijging van een inkomen, het is ook een belangrijke vorm van maatschappelijke participatie. Dit belang dat in onze samenleving aan arbeid wordt toegekend, betreft natuurlijk ook de migrantengroepen. Hun arbeidsmarktpositie, en in het bijzonder de werkloosheid, wordt daarom ook beschouwd als een van de voornaamste indicatoren van de structurele integratie van minderheden. Dit is begrijpelijk gezien de lange periode dat hoge werkloosheid de duidelijkste aanwijzing was dat het met de positie van minderheden slecht was gesteld. Van verschillende kanten is in dit verband gewaarschuwd voor het ontstaan van een etnische onderklasse (Roelandt 1994; Tesser & Dagevos 2002, in: Dagevos 2003a). Onder invloed van de gunstige economische ontwikkelingen sinds de tweede helft van de jaren negentig is de werkloosheid, ook onder migrantengroepen, aanzienlijk gedaald. Met deze daling verstomde het rumoer rond de hoge werkloosheidscijfers. Recentelijk is de werkloosheid echter weer toegenomen. Bovendien stijgt de werkloosheid van de migrantengroepen sterker dan die van de autochtonen (Van den Maagdenberg, Groeneveld & Polders 2004). In dit hoofdstuk wordt de arbeidsmarktpositie van de nieuwe groepen beschreven aan de hand van informatie over arbeidsmarktparticipatie en werkloosheid. Daarnaast wordt kort ingegaan op kenmerken van de positie die werklozen en werkenden innemen. Ten slotte zal aandacht geschonken worden aan de inkomenspositie. In dit hoofdstuk worden hoofdzakelijk gegevens uit de SPVA-03 gepresenteerd. Daarnaast worden ook de SPVA-02 en de EBB-02 gebruikt om op kernindicatoren een vergelijking met de klassieke groepen en autochtonen mogelijk te maken. Voor aanvullende gegevens van het CBS over arbeid en inkomen wordt verwezen naar deel D uit de bijlage (tabel D-13 t/m D-26). 6.2
ARBEIDSMARKTPARTICIPATIE
Alle personen van 15 tot en met 64 jaar maken deel uit van de potentiële beroepsbevolking. Een deel hiervan biedt zich ook werkelijk aan op de arbeids-
54
Jaarrapport Integratie 2004
markt (de beroepsbevolking). Deze beroepsbevolking bestaat uit personen die voor ten minste 12 uur per week werken of willen werken.1 Wordt deze categorie vervolgens in een cijfer uitgedrukt als percentage van de potentiële beroepsbevolking, dan duidt dit de arbeidsmarktparticipatie (ook brutoparticipatie genoemd) aan. Tabel 6-1 Arbeidsmarktparticipatie (15-64 jaar), naar groepering, geslacht en leeftijd, 2002 en 2003a
%
Totaal
Mannen
15-24 jaar 25-39 jaar 40-64 jaar
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
58
58
68
75
60
43 43 71 56
45 40 68 56
58 32 80 77
66
41
46
42
85
78
75
46
Aantal mannen
636
668
584
507
421
Vrouwen
21
21
42
56
17
23
25
55
69
17
15-24 jaar 25-39 jaar 40-64 jaar
Aantal vrouwen Totaal
Mannen
15-24 jaar 25-39 jaar 40-64 jaar
Aantal mannen Vrouwen
15-24 jaar 25-39 jaar 40-64 jaar
Aantal vrouwen
17 22
415
17 19
365
19 47
407
28
15
55
481
18
339
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen
67
65
78
73
81
50 46 86 52
49 50 86 48
71 51 93 80
66 48 87 79
70 53 96 81
1.176
1.017
768
579
32
30
64
59
59
36
36
79
69
76
37 20
1.071
39 9
872
42 62
850
39 65
591
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (EBB-02, gewogen)
-
49 51
-
- Deze cijfers zijn afkomstig uit de Enquête Beroepsbevolking, waarbij de steekproefaantallen opgehoogd a
worden naar de bevolkingsaantallen.
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en autochtonen en 2003 op de nieuwe groepen.
Van de nieuwe groepen participeert iets minder dan helft op de arbeidsmarkt. Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven zitten hier zo’n 10 procentpunten boven, Somaliërs zo’n 10 procentpunten onder. De arbeidsmarktparticipatie van Afghanen en Irakezen ligt net onder die van Turken en Marokkanen. (Voormalig) Joegoslaven zijn vergelijkbaar met Antillianen. Een mogelijke verklaring voor de
Arbeid en inkomen
55
hogere arbeidsmarktparticipatie van Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven is gelegen in het feit dat zij gemiddeld iets langer in Nederland zijn dan de andere nieuwe groepen. Ook hebben deze twee groepen ‘moderne’ opvattingen die arbeidsmarktparticipatie, ook van vrouwen, bevorderen (zie hoofdstuk 7). Net als bij de klassieke groepen en autochtonen participeren bij de nieuwe groepen de mannen vaker dan vrouwen op de arbeidsmarkt. Van de nieuwe groepen nemen Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen het vaakst deel aan de arbeidsmarkt. Afghaanse, Irakese en Somalische vrouwen participeren nog minder vaak op de arbeidsmarkt dan Turkse en Marokkaanse vrouwen. De traditionele rolopvatting voor deze vrouwen speelt hierbij waarschijnlijk een grote rol (zie hoofdstuk 10). Bij de opsplitsing in leeftijdscategorieën zien we dat de jongeren het minst vaak op de arbeidsmarkt participeren. Dit heeft vanzelfsprekend te maken met het feit dat zij nog vaak naar school gaan. De middencategorie participeert het vaakst op de arbeidsmarkt. 6.3
WERKLOOSHEID
De beroepsbevolking kan worden onderverdeeld in de werkzame beroepsbevolking en de werkloze beroepsbevolking. Tot de categorie werklozen behoren personen die ten minste twaalf uur per week wensen te werken, daarvoor ook beschikbaar zijn, maar momenteel werkzoekend zijn. Voorts behoren diegenen ertoe die werk hebben aanvaard waardoor ze ten minste twaalf uur per week gaan werken. Wordt het aantal werklozen gepercenteerd op de beroepsbevolking, dan ontstaat het percentage werklozen binnen de beroepsbevolking (zie tabel 6-2). De werkloosheidspercentages van de nieuwe groepen zijn verontrustend hoog. Bij Afghanen, Irakezen en Somaliërs is meer dan eenderde werkloos. Van de Iraniërs is een kwart werkloos en bij (voormalig) Joegoslaven is een op de zes personen werkloos. De werkloosheid onder nieuwe groepen is beduidend hoger dan onder klassieke groepen en autochtonen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de gegevens van de klassieke groepen en autochtonen zijn verzameld in 2002 en de gegevens van de nieuwe groepen in 2003. Omdat in 2002 de recessie nog niet zo had toegeslagen als in 2003, is het mogelijk dat de hogere werkloosheidspercentages van de nieuwe groepen voor een deel aan de economische situatie toe te schrijven is. De grote verschillen in werkloosheidspercentages kunnen echter niet uitsluitend worden verklaard door veranderende economische omstandigheden. Een verklaring voor de hogere werkloosheid onder de nieuwe groepen is hun relatief korte verblijfsduur. Door de korte verblijfsduur hebben zij minder tijd gehad om een plek op de arbeidsmarkt te veroveren. Een andere verklaring voor het hoge werkloosheidscijfer is dat het inburgeringsprogramma wellicht nog niet is afgerond, waardoor betrokkenen relatief vaak in een werkloosheidssituatie verkeren. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven zijn er geen of nauwelijks verschillen wat betreft werkloosheidpercentages tussen mannen en vrouwen. Bij Afghaanse vrouwen is de helft werkloos, bij Somalische vrouwen is 44 procent werkloos. Het aandeel vrouwen dat
56
Jaarrapport Integratie 2004
tot de beroepsbevolking behoort, is bij deze groepen bovendien bijzonder klein. Irakese mannen zijn vaker werkloos dan Irakese vrouwen. Dit is opmerkelijk te noemen want over het algemeen zijn vrouwen vaker werkloos dan mannen. Een mogelijke verklaring zouden hier de kleine aantallen kunnen zijn die ook enige schommelingen in de cijfers kunnen veroorzaken. De jongste leeftijdscategorie is het vaakst werkloos, uitgezonderd Afghanen en Irakezen. Bij Afghanen is de oudste leeftijdscategorie het vaakst werkloos en bij Irakezen zijn de percentages van de jongste en oudste categorieën gelijk. Tabel 6-2 Percentage werklozen binnen de beroepsbevolking (15-64 jaar), naar groepering, geslacht en leeftijd, 2002 en 2003a
%
Totaal
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
34
40
25
18
34
37
Mannen
Vrouwen
50
15-24 jaar
35
25-39 jaar
33
40-64 jaar
Aantal respondenten Totaal
47
455
Vrouwen
Aantal respondenten
38 40
468
37 23 23
571
36
16
44
19
39
17
36
17
652
30
311
Antillianen
autochtonen
13
13
9
9
3
12
40-64 jaar
40
25
17
Surinamers
17
25-39 jaar
31
25
Marokkanen
18
15-24 jaar
39
Turken 14
Mannen
(voormalig)
Afghanen
15
1.127
13
10
12
14
12
16
13
8
9
17 11
930
30 6
1.144
27 9
773
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (EBB-02, gewogen)
3 4 8 3 3
-
- Deze cijfers zijn afkomstig uit de Enquête Beroepsbevolking, waarbij de steekproefaantallen opgehoogd a
worden naar de bevolkingsaantallen.
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en autochtonen en 2003 op de nieuwe groepen.
6.4
KENMERKEN VAN WERKLOZEN
In deze paragraaf worden de kenmerken van werklozen nader beschreven. De kenmerken die aan bod komen zijn: de (gemiddelde) werkloosheidsduur, het zoekgedrag, de relatie met het CWI en de wijze waarop de laatste baan is verlaten. Werkloosheidsduur
Tabel 6-3 (en tabel D-1 in de bijlage) laat de werkloosheidsduur van de werkloze personen zien.
Arbeid en inkomen
57
Tabel 6-3 Werkloosheidsduur werkloze personen, naar groepering, 2003 %
Maximaal 12 maanden
Afghanen 32
Minimaal 12 maanden
Gemiddelde duur (in jr) Aantal respondenten
68
2,6
133
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
Irakezen 42 58
2,8
162
Iraniërs 51 49
2,7
116
(voormalig)
Joegoslaven 51 49
2,3
90
Somaliërs 55 45
1,8
91
Terwijl alle groepen een hoog percentage langdurige werklozen laten zien, vinden we het hoogste aandeel langdurig werklozen bij Afghanen. Somaliërs komen er nu het beste vanaf. Bij Turken, Marokkanen en Antillianen is ongeveer de helft een jaar of langer werkloos, bij Surinamers is dit eenderde. Voor een deel zijn de klassieke en nieuwe groepen dus vergelijkbaar, al zijn Afghanen en Irakezen vaker lang werkloos dan de rest. Somaliërs zijn gemiddeld het minst lang werkloos (1,8 jaar), Irakezen het langst (2,8 jaar). Bij de klassieke groepen is de gemiddelde duur vergelijkbaar met die van de nieuwe groepen, uitgezonderd Turken. Zij zijn gemiddeld 3,6 jaar werkloos. Warmerdam & Van den Tillaart (2002) wijzen op het gevaar dat werkloosheid van nieuwkomers met zich kan brengen: in de periode dat men werkloos is, is er kans op competentieverlies. Dit geldt niet alleen voor de nieuwe basiscompetenties (taalvaardigheid), maar ook voor de beroepscompetenties die ze vanuit het land van herkomst meebrengen en die vaak al enige tijd ongebruikt zijn. Zoekgedrag werklozen
De kanalen die werklozen gebruiken om een baan te zoeken, kunnen sterk variëren (zie tabel D-2 in de bijlage). De respondenten konden meer zoekkanalen noemen. Het vaakst wordt een baan gezocht via het CWI (65 procent bij Somaliërs t/m 80 procent bij Afghanen). Verder wordt in ongeveer de helft van de gevallen gebruik gemaakt van het uitzendbureau. Iets minder vaak wordt er via advertenties gezocht. Dit varieert van ongeveer de helft bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven tot ongeveer eenderde van de Afghanen. Ongeveer een op de drie personen geeft verder aan zelf naar een baan te zoeken. Tussen de groepen zijn er enkele verschillen qua zoekgedrag te zien, al zijn deze niet bijzonder groot te noemen. Zo maken Somaliërs het meeste gebruik van de uitzendbureaus en de andere groepen gebruik van het CWI. De nieuwe groepen maken meer gebruik van het arbeidsbureau dan de klassieke groepen. Dit zou kunnen samenhangen met het volgen van het inburgeringsprogramma. De klassieke groepen zoeken op hun beurt vaker via familie en vrienden. De nieuwe groepen zoeken minder vaak via familie of vrienden een baan. Door de korte verblijfsduur zijn er minder functionele netwerken binnen de eigen groeperingen en ontbreekt familie in de nabije omgeving. Hierdoor is men vaker aangewezen op andere netwerken en instanties.
58
Jaarrapport Integratie 2004
Relatie met CWI
Meer dan negen op de tien Irakese werklozen staan ingeschreven bij het CWI (zie tabel D-3 in de bijlage). Bij de overige nieuwe groepen ligt het percentage zo rond de 80. Deze percentages zijn beduidend hoger dan bij de klassieke groepen. Hier is tweederde tot ongeveer driekwart van de werkloze beroepsbevolking ingeschreven bij het CWI. De vraag is vervolgens of de nieuwe groepen nu ook meer gebruikmaken van de voorzieningen van het CWI. Aan de respondenten is gevraagd wanneer men voor het laatst een bezoek heeft gebracht aan het CWI. Ongeveer een kwart van de Irakezen, Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven heeft minder dan zes maanden geleden nog een bezoek gebracht aan het CWI. Bij Somaliërs is dit ongeveer een op de vijf en bij Afghanen is dit ongeveer een op de zes personen. In vergelijking met de klassieke groepen zijn de percentages bij de nieuwe groepen beduidend lager. Ondanks dat de nieuwe groepen vaker ingeschreven staan, hebben zij kortom aanmerkelijk minder contact met het CWI. Redenen hiervoor zouden kunnen zijn dat nieuwe migranten bijvoorbeeld minder vaak worden opgeroepen, dat ze nog in het inburgeringstraject zitten of dat ze zijn doorgeleid naar reïntegratiebedrijven. Wijze waarop laatste baan verlaten is
Men kan op verschillende manieren een baan verlaten (zie tabel D-4 in de bijlage). Het betreft hier niet alleen werkloze personen. Het merendeel van de respondenten is ontslagen door de werkgever. Ongeveer een eenderde van hen nam zelf ontslag, bij (voormalig) Joegoslaven was dit een kwart, bij Afghanen bijna de helft. Opvallend zijn de toch aanzienlijke percentages respondenten die in de WAO zijn terechtgekomen. Meer 10 procent heeft via deze weg de laatste baan verlaten, bij (voormalig) Joegoslaven is dit zelfs eenderde. Dit is vergelijkbaar met Turken en Marokkanen. Surinamers en Antillianen stromen nog vaker uit via de WAO. 6.5
WERKENDEN
Wanneer uitsluitend de werkenden worden gepercenteerd op de potentiële beroepsbevolking, wordt wel de gesproken van nettoparticipatie (zie tabel 6-4). Deze laat dus zien welk aandeel van de totale bevolking tussen de 15 en 65 jaar feitelijk een betaalde baan heeft van ten minste 12 uur per week.
Arbeid en inkomen
59
Tabel 6-4 Nettoparticipatie (15-64 jaar), naar groepering, geslacht en leeftijd, 2002 en 2003a
%
Totaal
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
38
35
51
62
40
27
Man
Vrouw
10
15-24 jaar
21
25-39 jaar
35
40-64 jaar
Aantal respondenten Totaal
23
1.052
Vrouw
Aantal respondenten
34 26
1.034
17 54 49
991
26
48
9
30
19
65
32
54
989
23
autochtonen
58
56
71
66
79
32
2.246
43 26 37 56 28
1.890
63 56 32 79 66
1.621
58 50 32 72 65
1.172
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (EBB-02, gewogen) a
760
Antillianen
55
40-64 jaar
19
32
55
Surinamers
35
25-39 jaar
15
43
Marokkanen
26
15-24 jaar
28
Turken 43
Man
(voormalig)
Afghanen
68 56 47 84 64
-
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en autochtonen en 2003 op de nieuwe groepen.
De nettoparticipatie van Afghanen, Irakezen en Somaliërs is uiterst laag te noemen: minder dan eenderde werkt. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven werkt ongeveer de helft. De verschillen tussen mannen en vrouwen zijn groot. Ongeveer de helft van de (voormalig) Joegoslavische vrouwen heeft een betaalde baan, maar bij de andere groepen is dit aandeel vele procentpunten lager. Bij Afghanen en Somaliërs behoort zelfs slechts een op de tien vrouwen tot de werkenden. Als naar leeftijd wordt gekeken, is te zien dat de jongste leeftijdcategorie de laagste nettoparticipatie heeft. Ongeveer een op de vijf jongeren werkt 12 uur of meer per week. De lage percentages bij de jongeren zijn hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan het grote aandeel dat nog naar school gaat en hiernaast niet werkt, dan wel een baan heeft die kleiner is dan 12 uur per week. De nettoparticipatie van Afghanen, Irakezen en Somaliërs is beduidend lager dan van klassieke groepen en autochtonen. De nettoparticipatie van Iraniërs is vergelijkbaar met die van Turken en Marokkanen. (Voormalig) Joegoslaven hebben een nettoparticipatie die overeenkomt met die van Antillianen. 6.6
KENMERKEN VAN WERKENDEN
In deze paragraaf worden verschillende kenmerken van de werkzame beroepsbevolking besproken, zoals het type arbeidsovereenkomst, het beroepsniveau, de wijze waarop men aan de huidige baan is gekomen, het zelfstandig onderne-
60
Jaarrapport Integratie 2004
merschap en de bedrijfstak waar men werkzaam is. De arbeidsduur volgens de arbeidsovereenkomst wordt in hoofdstuk 10 behandeld. Soort arbeidsovereenkomst
Het soort dienstverband dat men heeft, biedt naast het beroepsniveau, eveneens een indicatie van de sterkte van de positie van de werkzame beroepsbevolking. Vooral in een verslechterende economie staan werkenden met een tijdelijk dienstverband minder sterk dan werkenden met een vast dienstverband (zie tabel 6-5 en tabel D-5 in de bijlage). Tabel 6-5 Soort arbeidsovereenkomst van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering, 2003
%
Vaste baan
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
21
20
13
10
18
Contract voor bepaalde tijd
Tijdelijk werk, uitzicht op vast Uitzendwerk Anders
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
60 8 5 6
250
68 5 4 3
238
78 2 4 3
347
82 3 4 2
482
64 4 7 7
189
Van de Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven met een betaalde baan heeft driekwart respectievelijk ruim 80 procent een vast dienstverband. Dit percentage is vergelijkbaar met de klassieke groepen, maar behoorlijk lager dan bij autochtonen van wie meer dan 90 procent een vaste baan heeft. Bij Afghanen, Irakezen en Somaliërs liggen de percentages net boven de 60. Als het percentage werknemers met een vaste aanstelling wordt uitgesplitst naar leeftijd (niet in tabel) dan is de gebruikelijke tendens waar te nemen: hoe ouder men is, des te vaker heeft men een vaste aanstelling. Deze trend is ook terug te zien bij de klassieke groepen en autochtonen. Beroepsniveau
Zoals in eerdere hoofdstukken uiteengezet, is een goede opleiding van belang bij het verkrijgen van een gunstige positie op de arbeidsmarkt. Voor de meeste functies is een bepaald opleidingsniveau vereist. Tabel 6-6 (en tabel D-6 in de bijlage) laat het huidige beroepsniveau van de werkzame beroepsbevolking zien.
Arbeid en inkomen
61
Tabel 6-6 Huidig beroepsniveau van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering, 2003
%
Elementair Lager
Middelbaar Hoger
Wetenschappelijk
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
46
37
36
38
30
32 18 1 2
268
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
27 22 9 5
272
20 29 11 4
396
27 24 8 3
504
56 11 3 1
178
Meer dan de helft van de werkzame Somaliërs heeft een beroep op elementair niveau. Worden de beide laagste niveaus samengenomen, dan bevindt bijna 90 procent van de werkende Somaliërs zich hier. Ze hebben hiermee het minst gunstige beroepsniveau. Afghanen blijven het dichtst in de buurt met bijna 80 procent. Het gunstigst is het percentage van Iraniërs, met nog geen 60 procent op de laagste niveaus. Zij laten tevens het hoogste aandeel zien op de beide hoogste niveaus (15 procent). Het meest in de buurt blijven nu Irakezen (14 procent) en (voormalig) Joegoslaven (11 procent). Het beroepsniveau van (voormalig) Joegoslaven en Irakezen is vergelijkbaar met dat van Turken en Marokkanen, wat opmerkelijk is gezien hun gemiddeld hogere opleidingsniveau. Iraniërs zitten hier iets boven, maar hun gemiddelde beroepsniveau is nog steeds lager dan dat van Surinamers en Antillianen. Afghanen en Somaliërs blijven onder het beroepsniveau van de klassieke groepen. Interessant is om te zien of het beroepsniveau ook werkelijk aansluit bij het gerealiseerde opleidingsniveau. Hier wordt op twee manieren naar gekeken. Allereerst wordt het gemiddelde beroepsniveau berekend voor de onderscheiden opleidingsniveaucategorieën (tabel 6-7 en tabel D-7 in de bijlage). Vervolgens wordt gekeken naar de aansluiting van het huidige beroepsniveau en het gerealiseerde opleidingsniveau volgens het oordeel van de respondent zelf (tabel 6-8).
62
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 6-7 Gemiddelde beroepsniveau van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering en gerealiseerd opleidingsniveau, 2003
%
Totaal
Max. basisonderwijs VBO/MAVO
MBO/HAVO/VWO HBO/WO
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
1,77
1,79
1,82
1,71
1,95 1,64 2,04 2,40
267
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
2,27
2,41
1,92
2,06
2,04
2,25
2,83
2,84
272
396
2,21 2,01 2,19 2,80
503
Somaliërs 1,62 1,52 1,71 1,70
1,45*
177
* Het aantal respondenten is gering (n < 35)
Het gemiddelde beroepsniveau is over het geheel genomen het hoogst bij Iraniërs (2,41) en het laagst bij Somaliërs (1,62). Het gemiddelde beroepsniveau stijgt naarmate het gerealiseerde opleidingsniveau stijgt, uitgezonderd Somaliërs waar het gemiddelde beroepsniveau bij HBO/WO lager is dan bij elk ander opleidingsniveau. Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat het aantal respondenten in deze categorie gering is. Over het algemeen kan worden gesteld dat vanaf MBO en hoger het beroepsniveau achterblijft bij de gerealiseerde opleiding en dat er dus sprake is van onderbenutting. Het gemiddelde beroepsniveau van Irakezen, Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven is als gezegd vergelijkbaar met dat van Turken en Marokkanen. Afghanen en Somaliërs zitten hieronder, Surinamers en Antillianen hierboven. De nieuwe groepen blijven over de gehele linie achter op de klassieke groepen. Ondanks de gemiddeld hogere opleiding, blijkt men toch moeilijker aan een functie te kunnen komen die past bij het opleidingsniveau. Hier zal een rol spelen dat het in de overgrote meerderheid van de gevallen om diploma’s gaat die in het buitenland zijn behaald. Deze renderen kennelijk niet op de Nederlandse arbeidsmarkt. Daarnaast speelt waarschijnlijk de korte verblijfsduur een rol en is wellicht het taalniveau van invloed. Tabel 6-8 Aansluiting huidig beroepsniveau en gerealiseerd opleidingsniveau van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering, 2003
%
Ja, werk is passend
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
26
33
25
19
22
Nee, te hoog opgeleid Nee, te laag opgeleid
Voor iets anders opgeleid Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
48 13 13
267
43 15 9
256
56 10 9
371
64 11 6
513
57 10 11
196
Arbeid en inkomen
63
Ongeveer de helft van de respondenten geeft desgevraagd aan dat het beroepsniveau aansluit bij het gerealiseerde opleidingsniveau. Een kwart is echter van mening dat het functieniveau achterblijft bij het opleidingsniveau. Bij Irakezen is dit zelfs eenderde. Als de resultaten van tabel 6-7 en 6-8 met elkaar worden vergeleken, dan kan worden geconcludeerd dat zowel objectief als subjectief het gerealiseerde opleidingsniveau niet goed aansluit bij het beroepsniveau en dat nieuwe migranten, ook verhoudingsgewijs, vaak onder het opleidingsniveau werken. Wijze waarop huidige baan verkregen is
De vraag op welke manier men de huidige baan heeft verkregen, is van betekenis, omdat bijvoorbeeld het vinden van een baan via het uitzendbureau vaak leidt naar tijdelijk werk, terwijl het vinden van een baan via netwerken in het geval van minderheden meestal gebeurt op de lagere beroepsniveaus (Dagevos 2003b). De resultaten zijn te zien in tabel 6-9 (en tabel D-8 in de bijlage). Tabel 6-9 Wijze waarop baan verkregen is van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering, 2003
%
Familie, vrienden, kennissen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
14
13
13
13
12
17
15
Arbeidsbureau Uitzendbureau
Open sollicitatie School/stage
Advertentie/internet Anders
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
20 24 14 9 7
12
222
20 28 15 6
12 22 18 8
19 20 9
8
16
11
204
282
376
11
9
11
6
46 2 9
10
179
Het vaakst wordt een baan gevonden via het uitzendbureau. Ongeveer een kwart vond een baan op deze manier, bij Somaliërs was dit zelfs bijna de helft. Bij hen valt op dat informele kanalen (familie, vrienden) nauwelijks behulpzaam zijn bij het vinden van werk. Dit duidt op gesloten, weinig kansrijke netwerken. Bijna een op de vijf Afghanen, Irakezen en (voormalig) Joegoslaven vond hun huidige wel baan via familie, vrienden of kennissen. Bij Turken en Marokkanen speelt het netwerk van familie, vrienden en kennissen een grotere rol dan bij de nieuwe groepen. De nieuwe groepen bewandelen vaker de officiële wegen. Het succesvolle gebruik van het uitzendbureau door de nieuwe groepen is nog groter dan bij klassieke groepen. Het gebruik van het uitzendbureau door werkzoekende minderheden is hoogstwaarschijnlijk een van de oorzaken van de aanzienlijke vertegenwoordiging van minderheden in tijdelijke banen.
64
Jaarrapport Integratie 2004
Zelfstandig ondernemerschap
Meer dan negen op de tien werkenden zijn in loondienst. Iets meer dan 10 procent van de Iraniërs is zelfstandige of freelancer (zie tabel D-9 in de bijlage). Hiermee is men vaker zelfstandige of freelancer dan de klassieke groepen en ongeveer even vaak als de autochtonen. Irakezen zijn met 9 procent vergelijkbaar met Turken. Van de werkzame Somaliërs is slechts 1 procent zelfstandige of freelancer. Het percentage Afghanen en (voormalig) Joegoslaven dat zelfstandige of freelancer is, is vergelijkbaar met dat van Marokkanen, Surinamers en Antillianen. Bedrijfstak
De bedrijfstak kan per groepering nogal verschillen (zie tabel D-10 in de bijlage). De belangrijkste werkgevers voor de nieuwe groepen zijn te vinden in de industrie en de reparatiebedrijven, handel en horeca wat in grote lijnen overeenkomt met de verdeling van de klassieke groepen over bedrijfstakken. Bij autochtonen is er een veel kleinere vertegenwoordiging in de takken landbouw, visserij en delfstoffen en industrie dan bij de nieuwe en klassieke groepen. Autochtonen zijn relatief vaak te vinden in de reparatiebedrijven, handel en horeca, financiële en zakelijke dienstverlening, openbaar bestuur en onderwijs en gezondheidszorg en welzijn. 6.7
MEERVOUDIGE ARBEIDSMARKTPOSITIE
Zowel Van den Tillaart et al. (2000), Warmerdam & Van den Tillaart (2002) als Van den Maagdenberg et al. (2004) wijzen op de meervoudige positie die een persoon kan hebben op de arbeidsmarkt. Het gaat hier bijvoorbeeld om personen die een opleiding volgen en tegelijkertijd meer dan 12 uur per week werkzaam zijn. Tabel 6-10 laat de verschillende meervoudige posities zien van personen met een dergelijke meervoudige positie behorend tot de potentiële beroepsbevolking. De nieuwe groepen combineren vaak een baan van 12 uur of meer per week met een schoolopleiding. Ook wordt een kleine baan met een schoolopleiding veel gecombineerd of een schoolopleiding met het werkloos zijn. Bij de klassieke groepen is er een duidelijke voorkeur voor het combineren van de positie waarbij men 12 uur per week of meer werkt en ook een opleiding volgt: tweederde van de meervoudige posities bestaat uit deze combinatie. Gesteld kan worden dat personen die naast het werken of werkloos zijn, ook nog een opleiding volgen, bezig zijn hun human capital te vergroten. Dit omdat zij actief proberen hun opleidingsniveau te verbeteren en zo ook hun kansen op de arbeidsmarkt vergroten. Uit het onderzoek van Warmerdam & Van den Tillaart (2002) blijkt verder dat vluchtelingen vaak proberen overgangen op de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld van huishouden naar werk) te beïnvloeden door bepaalde combinaties van (arbeidsmarkt)posities te kiezen.
Arbeid en inkomen
65
Tabel 6-10 Meervoudige arbeidsmarktpositie (15-64 jaar), naar groepering, 2002 en 2003a
%
Werk (<12 uur)+school Werk (≥12 uur)+school School+werkloos
School+huisvrouw/-man School+WAO
Aantal respondenten Werk (<12 uur)+school Werk (≥12 uur)+school School+werkloos
School+huisvrouw/-man School+WAO
Aantal respondenten
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
37
46
52
70
53
24
22
14
1
139
17
20
26 8
14
8
2
99
12
17
3
3
143
1
114
16 22 8 1
87
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
61
64
64
67
22 13 4
1
165
21 12 2 0
208
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
(voormalig)
Afghanen
20 14 2 0
215
20 11 2 0
212
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
6.8
UITKERING EN INKOMEN
Tot nu toe is economische activiteit dan wel inactiviteit belicht vanuit het perspectief van de arbeidsmarkt. Ze kan echter eveneens worden bezien vanuit de context van uitkeringen. Deze perspectieven hangen samen, maar zijn niet gelijk aan elkaar. Dit geldt bijvoorbeeld voor personen met een VUT-uitkering, studiefinanciering, arbeidsongeschiktheidsuitkering of bijstandsuitkering. Zij maken (vaak) geen deel uit van de werkloze beroepsbevolking maar ontvangen wel een uitkering. Tabel 6-11 (en tabel D-11 in de bijlage) beschrijft hoeveel personen vanaf 15 jaar een uitkering ontvangen. Vervolgens wordt bekeken welk type uitkering dit is. In deze cijfers is geen rekening gehouden met het feit dat iemand deels een uitkering kan ontvangen, maar ook bijvoorbeeld nog werkt. Het aandeel uitkeringsgerechtigden is hierdoor hoger dan bijvoorbeeld de cijfers in tabel D-26 in de bijlage.
66
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel 6-11 Percentage uitkeringsgerechtigden en type uitkering (vanaf 15 jaar), naar groepering, 2003
%
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
1.078
1.057
1.014
1.021
765
Bijstand
71
71
50
51
71
AOW
4
4
10
16
4
Totaal
Aantal respondenten
48
WW
6
Pensioen, AOW, VUT
3
Studiefinan., UAF Anders
Aantal respondenten
11 5
509
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
50
9 2
38
15 4
7
17
526
389
7
5
30
10 7
57
9 0
9
11
307
425
6
6
Somaliërs hebben het hoogste aandeel uitkeringsgerechtigden (bijna 66 procent). Bovendien is bij hen het aandeel van degenen met bijstand hoog, wat kan betekenen dat veel uitkeringstrekkers geen enkele relatie met de arbeidsmarkt hebben. Hetzelfde percentage bijstandsontvangers (71 procent) is te zien bij Afghanen en Irakezen, maar zij kennen een minder hoog aandeel uitkeringsafhankelijken (circa 50 procent). Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven liggen de percentages lager, ongeveer eenderde van hen ontvangt een uitkering. Bij de klassieke groepen zijn deze percentages veel lager (15 tot 25 procent). Minder dan een op de tien personen heeft een WW-uitkering, uitgezonderd Iraniërs, bij wie het percentage iets hoger ligt. Het ontvangen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering komt bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven vaker voor dan bij de andere groepen. Iraniërs ontvangen vaker dan de andere groepen studiefinanciering of een UAF-beurs2 . Tabel 6-12 (en tabel D-12 in de bijlage) laat het gemiddelde nettohuishoudensinkomen per maand zien. Dit netto-huishoudensinkomen kan zowel als een inkomen verworven uit arbeid, als uit een uitkering. De gegevens hebben betrekking op huishoudens.
Arbeid en inkomen
67
Tabel 6-12 Gemiddeld netto-huishoudensinkomen per maand, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
€
Totaal
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
800
907
944
1.107
1.078
Alleenstaand
1.147
1.269
1.420
Somaliërs 938 816
Samenwonend
1.297*
1.064*
1.542*
1.538
1.066*
Ouders, kinderen, anderen
1.407*
1.172*
1.900*
1.794*
1.381*
387
441
437
391
376
Ouders met kinderen
Eenouderhuishoudens
Aantal respondenten
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
1.188
995*
1.287
871*
1.595
909*
1.592
907*
1.005 856
* Het aantal respondenten is gering (n < 35)
Gemiddeld genomen hebben (voormalig) Joegoslaven het hoogste nettohuishoudensinkomen en Somaliërs het laagste. De verschillen naar huishoudenstype zijn groot. Eenouderhuishoudens hebben over het algemeen het laagste inkomen. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat de aantallen laag zijn. Het huishoudenstype dat het meest te besteden heeft, is het huishouden bestaande uit ouders, kinderen en andere inwonenden. Ook hier zijn de aantallen laag, dus is er ook hier enig voorbehoud (qua statistische betrouwbaarheid). De gemiddelde netto-huishoudensinkomens van de nieuwe groepen zijn een stuk lager dan die van de klassieke groepen, namelijk zo’n €500,-. 6.9
SAMENVATTING
Van de nieuwe groepen verschijnt iets minder dan de helft op de arbeidsmarkt. (Voormalig) Joegoslaven hebben de hoogste arbeidsmarktparticipatie, Somaliërs de laagste. Een mogelijke verklaring voor de hogere arbeidsmarktparticipatie van Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven is gelegen in het feit dat zij gemiddeld iets langer in Nederland zijn dan de andere nieuwe groepen. Ook hebben deze twee groepen gemiddeld genomen een hogere opleiding. De werkloosheidspercentages van de nieuwe groepen zijn verontrustend hoog. Bij Afghanen, Irakezen en Somaliërs is meer dan eenderde werkloos. De werkloosheid onder de nieuwe groepen is beduidend hoger dan onder klassieke groepen en autochtonen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de gegevens van de klassieke groepen en autochtonen zijn verzameld in 2002 en de gegevens van de nieuwe groepen in 2003. Omdat in 2002 de recessie nog niet zo had toegeslagen als in 2003, is het mogelijk dat de hogere werkloosheidspercentages van de nieuwe groepen voor een deel aan de economische situatie toe te schrijven. De grote verschillen in werkloosheidspercentages kunnen echter niet uitsluitend worden verklaard door veranderende economische omstandigheden. Een
68
Jaarrapport Integratie 2004
verklaring voor de hogere werkloosheid onder de nieuwe groepen is hun relatief korte verblijfsduur. Hierdoor hebben zij minder tijd gehad om een plek op de arbeidsmarkt te veroveren. Een meerderheid van de werklozen onder de nieuwe minderheidsgroepen is langdurig werkloos. Voor een deel zijn de nieuwe en de klassieke groepen vergelijkbaar, al zijn Afghanen en Iraniërs vaker langdurig werkloos dan de rest. De nieuwe groepen zoeken het vaakst een baan via het CWI. Verder wordt in ongeveer de helft van de gevallen gebruik gemaakt van het uitzendbureau. Iets minder vaak wordt er via advertenties gezocht. De nieuwe groepen maken meer gebruik van het arbeidsbureau dan de klassieke groepen. Dit zou kunnen samenhangen met het volgen van het inburgeringsprogramma. De nieuwe groepen staan beduidend vaker ingeschreven bij het CWI dan de klassieke groepen. Desondanks hebben zij aanmerkelijk minder contact met het CWI. Redenen hiervoor zouden kunnen zijn dat zij minder vaak worden opgeroepen of dat ze zijn doorgeleid naar reïntegratiebedrijven. De nettoparticipatie van Afghanen, Irakezen en Somaliërs is ontzettend laag te noemen: minder dan eenderde van degenen tussen 15 en 65 jaar werkt. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven werkt ongeveer de helft. De nettoparticipatie van Afghanen, Irakezen en Somaliërs is beduidend lager dan van de klassieke groepen en autochtonen. Meer dan de helft van de werkenden heeft een voltijdbaan. In vergelijking met de klassieke groepen hebben de nieuwe groepen vaker een kleine baan. Van de Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven met een betaalde baan van meer dan 12 uur per week heeft driekwart of meer een vast dienstverband. Dit percentage is vergelijkbaar met dat van de klassieke groepen, maar behoorlijk lager dan bij de autochtonen van wie meer dan 90 procent een vaste baan heeft. Qua beroepsniveau lopen de percentages nogal uiteen. Meer dan de helft van de werkzame Somaliërs heeft een beroep op elementair niveau. Bij de andere groepen zijn de percentages aanzienlijk lager. Ongeveer eenderde heeft een beroep op lager niveau, uitgezonderd Afghanen ( bijna de helft). Het gemiddelde beroepsniveau is over het geheel genomen het hoogst bij Iraniërs en het laagst bij Somaliërs. Vanaf MBO en hoger blijft het beroepsniveau achter bij de gerealiseerde opleiding en dus is er sprake van onderbenutting. Ondanks de gemiddeld hogere opleiding, blijkt men toch moeilijker dan de klassieke groepen aan een functie te kunnen komen die past bij het opleidingsniveau. Ongeveer de helft geeft aan dat het beroepsniveau aansluit bij het gerealiseerde opleidingsniveau. Een kwart is echter van mening dat niveau het niveau van huidige werk niet past bij het opleidingsniveau. Bij Irakezen is dit zelfs eenderde. Het gerealiseerde opleidingsniveau sluit zowel objectief als subjectief niet goed aan bij het beroepsniveau en de nieuwe migranten werken, ook verhoudingsgewijs, vaak onder hun niveau.
Arbeid en inkomen
69
Migranten bekleden relatief vaak een meervoudige arbeidsmarktpositie om op deze manier te proberen een betere positie te bereiken. Ook bij de nieuwe groepen zien we dit. De nieuwe groepen combineren vaak een baan van 12 uur of meer per week met een schoolopleiding. Ook wordt vaak een kleine baan met een schoolopleiding gecombineerd of een schoolopleiding met het werkloos zijn. De economische activiteit dan wel inactiviteit kan ook worden bezien vanuit het perspectief van uitkeringen. Ongeveer de helft van de Afghanen, Irakezen en Somaliërs ontvangt een uitkering. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven liggen de percentages lager, ongeveer eenderde van hen ontvangt een uitkering. Bij de klassieke groepen zijn deze percentages veel lager. (15 tot 25 procent). De nieuwe groepen zijn dus vaker aangewezen op een uitkering dan de klassieke groepen. Het merendeel van de uitkeringsgerechtigden heeft een bijstandsuitkering. Het hoge aandeel bijstandsuitkeringen valt te verklaren uit het feit dat veel nieuwkomers nog nooit op de Nederlandse arbeidsmarkt hebben gewerkt en dus ook geen recht hebben op een werkloosheidsuitkering. Gemiddeld genomen hebben (voormalig) Joegoslaven het hoogste netto-huishoudensinkomen en Somaliërs het laagste. De eenouderhuishoudens hebben over het algemeen het laagste inkomen. Het huishoudenstype dat het meest te besteden heeft, is het huishouden bestaande uit ouders, kinderen en andere inwonenden.
70
Jaarrapport Integratie 2004
NOTEN 1
2
Tot de beroepsbevolking (definitie CCS-91) worden alle personen van 15 tot en met 64 jaar gerekend die: ten minste 12 uur per week werken; werk hebben aanvaard waardoor ze ten minste 12 uur per week gaan werken; verklaren ten minste 12 uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor ten minste 12 uur per week te vinden. Een UAF-beurs wordt verstrekt door de Stichting voor Vluchteling-Studenten UAF. Deze organisatie verstrekt beurzen en geeft studiebegeleiding aan hoger opgeleide vluchtelingen in Nederland. Ook begeleidt het UAF vluchtelingen bij het vinden van een plek op de Nederlandse arbeidsmarkt.
7
Sociale en culturele integratie Stefan van der Laan Bouma en Vera van den Maagdenberg 7.1
INLEIDING
In het integratiedebat is lange tijd de aandacht vooral uitgegaan naar de sociaaleconomische dimensie van integratie. Voorop stond daarbij de mate waarin migrantengroepen participeren in het onderwijs en op arbeidsmarkt. Hoewel deze dimensie van integratie nog steeds belangrijk wordt gevonden, is recentelijk meer aandacht ontstaan voor de culturele dimensie van integratie. Voor de sociaal-culturele zijde van integratie is het veel lastiger om een ijkpunt te kiezen dan voor de sociaal-economische dimensie. Een vaak gehoord bezwaar tegen metingen van sociaal-culturele integratie is dat zij kunnen worden opgevat als het stellen van de ene cultuur boven de andere (zie voor een bespreking Dagevos & Schellingerhout, 2003). Toch is meting belangrijk omdat het iets zegt over de mate waarin migrantengroepen zich qua sociale en culturele kenmerken zich blijven onderscheiden ten opzichte van de heersende cultuur. De sociaalculturele dimensie kan worden onderscheiden in enerzijds de interetnische contacten (de sociale component) en anderzijds de culturele oriëntatie van minderheden (de culturele component) (zie onder meer Dominguez Martinez, Groeneveld & Kruisbergen 2002; Dagevos & Schellingerhout 2003 en Van der Laan Bouma 2004). Eerder onderzoek naar sociale en culturele integratie onder de klassieke groepen toont aan dat er verschillen bestaan in de mate van integratie tussen bijvoorbeeld ouderen en jongeren, en hoger- en lageropgeleiden (zie onder meer Dagevos & Schellingerhout 2003 en Groeneveld & WeijersMartens 2003). De vraag rijst in hoeverre dit eveneens opgaat voor de nieuwe groepen. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de sociale en culturele integratie van de nieuwe groepen in de Nederlandse samenleving. De opzet van het hoofdstuk is als volgt. Allereerst wordt de sociale component van integratie besproken, waarbij dieper wordt ingaan op de mate van interetnische contacten. Vervolgens komt de culturele component aan bod, waarbij wordt ingegaan op de culturele oriëntatie van de minderheidsgroepen. Ter afsluiting worden de belangrijkste resultaten samengevat en worden hier conclusies aan verbonden. Er wordt gebruik gemaakt van de SPVA-gegevens.
72
Jaarrapport Integratie 2004
7.2
SOCIALE INTEGRATIE
Bij interetnische contacten gaat het vooral om de contacten die leden van etnische minderheidsgroepen hebben met autochtonen. In de SPVA is een vijftal items waarmee kan worden aangeven in hoeverre leden van etnische minderheidsgroepen contact hebben met autochtonen en in hoeverre zij dergelijke contacten wenselijk achten. Dit laatst wordt wel sociale afstand genoemd (Dagevos & Schellingerhout 2003). Wat betreft het feitelijke contact van minderheden met autochtonen is gevraagd in hoeverre zij Nederlandse vrienden of kennissen hebben, of indien zij deze niet hebben, zouden willen hebben en in hoeverre zij in hun vrije tijd contact hebben met Nederlanders (zie tabel 7-1). Tabel 7-1 Percentages bevestigende antwoorden op items met betrekking tot sociale contacten, naar groepering, 2002 en 2003a
%
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
Aantal respondenten
1.209
1.156
1.081
1.074
824
Aantal respondenten
334
305
175
110
255
Aantal respondenten
584
495
412
400
222
80
69
Heeft Nederlandse vriendenb Wil Nederlandse vriendenc In vrije tijd contact met Nl-ersd
71 85 82
Heeft Nederlandse vrienden
72 83 77
84
89
86
83
88
Turken Marokkanen
68 76
92
83
Surinamers
Antillianen
89
91
Aantal respondenten
2.539
2.158
1.854
1.288
Aantal respondenten
510
647
190
113
Aantal respondenten
2.521
2.150
1.850
1.291
Wil Nederlandse vrienden In vrije tijd contact met Nl-ers
71 68
50 69
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
b
50 88
67 88
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
De antwoordmogelijkheden zijn: ‘ja’ en ‘nee’.
c
De antwoordmogelijkheden zijn: ‘ja, erg graag’; ‘ja, graag’; ‘nee, liever niet’ en ‘nee, beslist niet’. De
d
Deze vraag is in de SPVA-03 alleen aan partners en inwonenden van 15 jaar of ouder gesteld. De ant-
eerste twee antwoordcategorieën zijn bij elkaar gevoegd.
woordmogelijkheden zijn: ‘ja, vaak’; ‘ja, soms’ en ‘nee, nooit’. De eerste twee antwoordcategorieën zijn
bij elkaar gevoegd.
Ongeveer driekwart van de ondervraagde nieuwe migranten zegt Nederlandse vrienden en/of kennissen te hebben. Hierbij steken Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven duidelijk boven de anderen uit. Van degenen die geen Nederlandse
73
Sociale en culturele integratie
vrienden of kennissen hebben, zegt gemiddeld bijna 83 procent dit wel graag te willen. Dit is een groter aandeel dan onder de klassieke groepen is gevonden. Irakezen hebben in hun vrije tijd het minst vaak contact met Nederlanders, (voormalig) Joegoslaven het vaakst. De nieuwe groepen hebben in hun vrije tijd vaker contact met Nederlanders dan Turken en Marokkanen. De percentages van Afghanen, Irakezen en Somaliërs zijn echter iets lager dan die van Surinamers en Antillianen. (Voormalig) Joegoslaven zeggen meer contact met Nederlanders te hebben dan klassieke groepen. Voor het meten van de houding ten aanzien van contacten met autochtonen is gebruik gemaakt van indirecte vraagstellingen, en wel met betrekking tot het oordeel over contacten van de kinderen met autochtonen (zie tabel 7-2). Tabel 7-2 Percentages antwoorden ‘ja, (heel) vervelend’a op items met
betrekking tot de houding t.a.v. sociale contacten, naar groeperingb ,
2002 en 2003 c %
Vervelend kind Nl-se vrienden Vervelend kind Nl-se partner Aantal respondenten
Vervelend kind Nl-se vrienden Vervelend kind Nl-se partner Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
14
17
3
3
16
3
828
4
856
1
825
1
Marokkanen
Surinamers
36
48
7
9
1.136
11
1.001
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen) a
b c
824
Turken
2
3
655
Antillianen
1.047
1
2
809
De andere antwoordmogelijkheden zijn: ‘geen mening’; ‘nee, niet vervelend’ en ‘nee, helemaal niet
vervelend’.
Bij de klassieke groepen gaat het alleen om hoofden van huishoudens.
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Het merendeel van de nieuwe migranten (bijna 88 procent) gaf aan het geen enkel probleem te vinden als hun kind Nederlandse vrienden zou hebben. Dit is bijna 10 procentpunten meer dan onder Turken en Marokkanen. Onder Surinamers en Antillianen is dit percentage echter nagenoeg 100. De verschillen tussen de nieuwe groepen worden beduidend groter als het gaat om de vraag of men het vervelend zou vinden als hun kind een Nederlandse partner kiest. Het merendeel van de Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven vindt dit geen enkel probleem, maar dat is anders voor de andere drie groepen. Daarvan vindt zo’n 15 procent het hebben van een Nederlandse schoonzoon of -dochter een probleem. Dit is echter nog aanzienlijk lager dan het aandeel Turken en Marokkanen dat een autochtone partner voor hun kind onwenselijk acht (respectievelijk 36 en 48 procent). Turken en Marokkanen staan in vergelijking met alle andere groepen dus veruit het minst positief tegenover contacten met autochtonen.
74
Jaarrapport Integratie 2004
7.3
CULTURELE ORIËNTATIE
In deze paragraaf wordt de culturele oriëntatie van leden van migrantengroepen besproken. Deze is geoperationaliseerd aan de hand van het begrip modernisering. Hierbij wordt uitgegaan van het dominante stelsel van moderne opvattingen binnen Westerse landen. Met modernisering wordt hier gedoeld op het geheel van processen van rationalisering, secularisering, emancipatie en individualisering die zich de afgelopen decennia in Westerse landen hebben voltrokken (Veenman 2002). Voordat wordt ingegaan op diverse moderne opvattingen, wordt eerst de secularisering behandeld. Secularisering betreft onder meer het afnemende belang van religie en het bezoek van religieuze bijeenkomsten (Groeneveld & WeijersMartens 2003). In de SPVA is gevraagd of men zich tot een bepaalde godsdienst, kerkgenootschap dan wel religie rekent (zie tabel 7-3). Tabel 7-3 Percentage dat zich tot een bepaalde religie rekent, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
Rekent zich tot bepaalde religie Aantal respondenten
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
625
663
671
673
609
86
81
46
58
93
Somaliërs blijken zichzelf het vaakst tot een religieuze stroming te rekenen. Ook de percentages bij Afghanen en Irakezen zijn hoog. Van de (voormalig) Joegoslaven rekent iets meer dan de helft zichzelf tot een bepaalde religieuze stroming en bij Iraniërs is dit iets minder dan de helft. Opmerkelijk is het lage aandeel Iraniërs dat zich tot een religie rekent. Dit duidt op een selectieve migratie. Vervolgens is aan de personen die aangeven zich tot een bepaalde religie te rekenen, gevraagd hoe vaak men ongeveer een religieuze bijeenkomst bezoekt in een kerk of moskee (zie tabel 7-4).
Sociale en culturele integratie
75
Tabel 7-4 Percentages ‘meer keren per maand ‘a naar religieuze bijeenkomst, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
Bezoekt meer keren per maand
Afghanen
religieuze bijeenkomsten Aantal respondenten
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen) a
Irakezen
20
Iraniërs
20
541
11
540
312
(voormalig)
Joegoslaven
Somaliërs
15
46
391
565
Percentage dat aangeeft ‘enkele keren per maand’ of ‘iedere week’ bijeenkomsten bij te wonen. De andere antwoordmogelijkheden zijn: ‘nooit’ en ‘enkele keren per jaar’.
Somaliërs gaan het vaakst naar een religieuze bijeenkomst. Bijna de helft van hen gaat meer keren per maand naar een religieuze bijeenkomst. Meer dan een kwart van hen geeft aan één keer per week of vaker naar een religieuze bijeenkomst te gaan (niet in tabel). Ongeveer een op de vijf Afghanen en Irakezen bezoekt meer keren per maand een religieuze bijeenkomst. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven geldt dit voor ongeveer een op de acht personen. Tabel 7-5 laat items zien die betrekking hebben op diverse aspecten van modernisering. Het gaat hierbij om man-vrouw verhoudingen, gezin en seks. Tabel 7-5 Percentages ‘(helemaal) mee eens’a op items met betrekking tot
man-vrouw verhoudingen, gezin en seks, naar groepering, 2003 (voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
lijkheid voor het huishouden hebben
60
66
48
53
77
lijkheid voor het geld hebben
51
53
36
35
58
5
6
4
6
13
ze een kind krijgt
34
36
24
21
40
blijven wonen tot zij gaan trouwen
51
55
33
40
53
neer ze dit niet verdienen
80
79
67
72
89
trouwde ouders met hun kinderen
87
86
73
74
83
%
Vrouw kan het beste verantwoorde-
Man kan het beste de verantwoordeEen opleiding is voor jongens belangrijker dan voor meisjes
Vrouw moet stoppen met werken als Kinderen kunnen het beste thuis
Ouders altijd respecteren, ook wanDe beste gezinsvorm is: twee ge-
Nederland is te open over dingen die met seksualiteit te maken hebben Aantal respondenten
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen) a
57
828
57
857
59
826
Somaliërs
47
825
De andere antwoordmogelijkheden zijn: ‘niet eens of oneens’, ‘niet eens’ en ‘helemaal niet eens’.
59
655
76
Jaarrapport Integratie 2004
Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven zijn niet alleen het geseculariseerd, zij hebben ook de meest moderne opvattingen over man-vrouw verhoudingen. Somaliërs hebben de meest traditionele opvattingen wat dit onderwerp betreft. Afghanen en Irakezen zitten tussen deze groepen in, maar neigen meer naar Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven dan naar Somaliërs. De laatste groep neemt daarmee een bijzondere plaats in. Zo is meer dan driekwart van de Somaliërs het eens met de stelling dat de vrouw het beste verantwoordelijkheid kan dragen voor het huishouden, is bijna 60 procent van mening dat de man het beste verantwoordelijkheid kan dragen voor het geld, vindt 40 procent dat een vrouw moet stoppen met werken als ze een kind krijgt en vindt 12 procent een opleiding belangrijker voor jongens dan voor meisjes. Bij de andere groepen liggen deze percentages veel lager. Ook met betrekking tot stellingen over gezagsverhoudingen en gezinsopvattingen laten Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven de meest moderne opvattingen zien. Somaliërs kennen wederom het meest traditionele antwoordenpatroon, maar verschillen ditmaal niet veel van Afghanen en Irakezen. Om een voorbeeld te geven: 90 procent van de Somaliërs, 80 procent van de Afghanen en Irakezen en ongeveer 70 procent van de Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven is het eens met de stelling dat ouders altijd gerespecteerd dienen te worden, hoe zij zich ook gedragen. Enigszins afwijkend van het hiervoor beschreven patroon is het antwoordpatroon op het item dat betrekking heeft op de openheid over seksualiteit. Tussen de verschillende groepen zijn nauwelijks verschillen in de percentages te ontdekken. Enkel (voormalig) Joegoslaven wijken enigszins af. Van de bovenstaande items vormen, na een factor- en betrouwbaarheidsanalyse, alle items samen een schaal, die men kan betitelen als ‘modernisering’. Tabel 7-6 laat de gemiddelde scores van de modernisering per groepering zien. Ook worden de scores opgesplitst naar geslacht, leeftijd en hoogst afgeronde opleiding (alleen niet-schoolgaanden). De uiteindelijke schaal loopt van 1 tot en met 5, waarbij een lage score staat voor een lage mate van modernisering en een hoge score voor een hoge mate van modernisering.
77
Sociale en culturele integratie
Tabel 7-6 Gemiddelden ‘modernisering’a, naar groepering, geslacht, leeftijd en opleidingb, 2002 en 2003c
Gemiddelden Totaal
Man
Vrouw
15-24 jaar 25-39 jaar
40 jaar en ouder
Aantal respondenten Max. BAO
VBO/MAVO
MBO/HAVO/VWO
HBO/WO
Aantal respondenten Totaal
Man
Vrouw
15-24 jaar 25-39 jaar
40 jaar en ouder
Aantal respondenten Max. BAO
VBO/MAVO
MBO/HAVO/VWO
HBO/WO
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
2,72
2,70
3,02
2,94
2,55
2,69 2,63 2,80 2,70 2,59
827
2,56 2,64
2,77 2,71
656
2,69 2,66 2,75 2,70 2,64
856
2,47 2,65
2,68 2,88
729
3,01
3,02
2,99
3,10
3,07
3,18
3,05
3,14
2,95
2,83
825
825
2,67
2,50
2,78
2,78
2,95
3,09
3,21
684
3,44
736
b c
2,55 2,67 2,54 2,40
654
2,41 2,55
2,64 2,60
542
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
2,66
2,56
3,06
3,26
2,70 2,76 2,80 2,78 2,57
1.110
2,54 2,78
2,91 3,09
1.025
2,60
3,12
2,66
3,17
2,80
3,30
2,64 2,42
966
2,43
3,28 2,97
1.028
2,65
2,81 3,05
878
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
2,55
2,75 3,03
3,27 3,54
971
3,24 3,22 3,39 3,32 3,07
786
2,83 3,11
3,27 3,63
675
1 = lage mate van modernisering, 5 = hoge mate van modernisering.
Bij de opsplitsing naar de hoogst afgeronde opleiding worden enkel niet-schoolgaanden weergegeven. 2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Zoals eerder bij de afzonderlijke items, zijn van de nieuwe groepen Somaliërs het minst modern in hun opvattingen. Iets hoger zijn de scores bij Afghanen en Irakezen. Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven zijn het meest modern in hun opvattingen. Van de klassieke groepen zijn Marokkanen het minst modern in hun opvattingen, gevolgd door Turken, Surinamers en Antillianen. Worden ze vergeleken met de klassieke groepen dan zijn ze minder modern in hun opvattingen dan Surinamers en Antillianen. De mate van moderniteit van Afghanen en Irakezen is te vergelijken met die van Turken. Die van Somaliërs is vergelijkbaar met die van Marokkanen. Tussen mannen en vrouwen is niet echt een duidelijk patroon te ontdekken. Bij de meeste groepen is het zo dat de
78
Jaarrapport Integratie 2004
vrouwen iets modernere opvattingen hebben dan mannen, uitgezonderd (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs, maar de verschillen zijn erg klein. Over het algemeen geldt: hoe jonger, hoe moderner. (Voormalig) Joegoslaven, Marokkanen, Surinamers en Antillianen laten de grootste verschillen zien in opvattingen tussen jongeren en ouderen. Veel sterker is het verband tussen opleiding en moderniteit van opvattingen. Hoe hoger de opleiding, hoe moderner de opvattingen. De verschillen in moderniteit tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden zijn onder (voormalig) Joegoslaven het grootst. Ook bij Surinamers en Antillianen zijn er grote verschillen naar opleidingsniveau, terwijl Afghanen nauwelijks verschillen naar opleidingsniveau laten zien. 7.4
SAMENVATTING
Wat betreft sociale integratie van de nieuwe groepen, kan worden gesteld dat (voormalig) Joegoslaven en Iraniërs het meest sociaal zijn geïntegreerd. Zij hebben het vaak contact met Nederlanders en staan ook het meest positief tegenover dergelijk contact. Somaliërs kennen veruit de geringste mate van sociale integratie, gevolgd door Irakezen en Afghanen. Dit onderscheid tussen de groepen wordt vermoedelijk in belangrijke mate beïnvloed door het verschil in opleidingsniveau en taalvaardigheid. Zoals al eerder naar voren kwam, zijn (voormalig) Joegoslaven en Iraniërs over het algemeen hoger opgeleid en beheersen zij de Nederlandse taal beter, wat maakt dat zij makkelijker in contact komen met autochtonen en hier ook positiever tegenover staan. Echter, ook de culturele oriëntatie van de groepen kan van invloed zijn op het interetnische contact en op de waardering daarvan. Op het gebied van religiositeit zijn Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven het minst religieus en Somaliërs het meest. Wat betreft de mate van moderniteit, zijn van de nieuwe groepen de (voormalig) Joegoslaven en Iraniërs het meest geïntegreerd. In vergelijking met de vier klassieke groepen blijken de scores van (voormalig) Joegoslaven en Iraniërs dicht bij die van Surinamers en Antillianen te liggen. Deze laatste twee groepen zijn het meest cultureel geïntegreerd van de klassieke groepen. Somaliërs scoren, samen met Marokkanen, het laagst wat betreft moderniteit van hun opvattingen. Hier tussenin zitten Irakezen en Afghanen, die qua moderniteit van hun opvattingen overeenkomen met Turken. De veronderstelde samenhang tussen enerzijds sociale integratie en anderzijds culturele integratie wordt hiermee bevestigd. Op de beide dimensies zijn Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven het meest geïntegreerd en Somaliërs het minst.
8
Opvattingen over de multietnische samenleving Vera van den Maagdenberg en Stefan van der Laan Bouma 8.1
INLEIDING
In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de opvattingen over de multi-etnische samenleving van zowel allochtonen als autochtonen. De multi-etnische samenleving is een veelbesproken onderwerp. Dit blijkt onder meer uit een onderzoek naar de gevoelens van autochtonen ten opzichte van allochtonen en moslims dat TNS-NIPO recentelijk in opdracht van De Volkskrant uitvoerde (Kanne 2004). Uit dit onderzoek blijkt dat eenderde van de autochtone bevolking negatief denkt over moslims en dat twee op de drie autochtone Nederlanders alle allochtonen simpelweg moslims noemen. De aanslagen op het World Trade Center (WTC) en het Pentagon op 11 september 2001, en meer recentelijk de aanslagen in Madrid, zorgden ervoor dat de (culturele) verschillen tussen de autochtone en de allochtone bevolking in het middelpunt van de belangstelling staan. In dit hoofdstuk zal allereerst aandacht worden besteed aan het aspect discriminatie. Vervolgens komen de opvattingen van allochtonen over de multi-etnische samenleving aan bod. Als laatste worden de opvattingen van de autochtonen over de multi-etnische samenleving weergegeven. 8.2
DISCRIMINATIE
In deze paragraaf wordt de gepercipieerde en de ervaren discriminatie van de nieuwe groepen weergegeven. Ook wordt ingegaan op het aantal meldingen van discriminatie bij de Landelijke Vereniging Anti Discriminatie Bureaus en Meldingen en het aantal gemelde uitingen op grond van herkomst, huidskleur, ras, nationaliteit en religie op het internet. In de SPVA-03 zijn twee vragen gesteld over gepercipieerde en ervaren discriminatie. Gepercipieerde discriminatie is de opvatting dat discriminatie voor-
80
Jaarrapport Integratie 2004
komt zonder dat men dit zelf heeft hoeven meemaken. Ervaren discriminatie gaat om discriminatie zoals men deze zelf heeft ondervonden. Tabel 8-1 laat de percentages zien van de antwoordcategorieën ‘af en toe’, ‘vaak’ dan wel ‘zeer vaak’. De andere antwoordmogelijkheden zijn ‘bijna nooit’ en ‘nooit’. De gegevens hebben betrekking op hoofden van huishoudens. Tabel 8-1 Percentages antwoorden ‘af en toe’, ‘(zeer) vaak’a op items aangaande discriminatie, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
Worden buitenlanders in
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
28
33
41
28
33
Nederland gediscrimineerd
Wordt u zelf wel eens door
Nederlanders gediscrimineerd Aantal respondenten
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen) a
(voormalig)
Afghanen
20
626
22
664
32
672
16
672
22
608
De andere antwoordmogelijkheden zijn: ‘bijna nooit’ en ‘nooit’.
Ongeveer eenderde van de respondenten geeft aan dat ze denken dat buitenlanders in Nederland af en toe tot zeer vaak worden gediscrimineerd. Iraniërs zijn het minst positief gestemd, Afghanen en (voormalig) Joegoslaven het meest positief. Als het om ervaren discriminatie gaat, liggen de percentages iets lager: ongeveer een op de vijf personen geeft aan af en toe tot zeer vaak zelf gediscrimineerd te worden. Bij Iraniërs wijkt dit naar boven af: eerderde geeft aan zelf gediscrimineerd te worden. (Voormalig) Joegoslaven geven het vaakst aan (bijna) nooit gediscrimineerd te worden. Hieruit blijkt dat er op groepsniveau samenhang bestaat tussen ervaren en gepercipieerde discriminatie. Naast de gegevens over discriminatie uit de SPVA wordt in deze paragraaf het aantal geregistreerde klachten gemeld bij de antidiscriminatie bureaus (ADB’s) en bij het meldpunt discriminatie internet (MDI) besproken. De gegevens zijn niet bekend voor de afzonderlijke groeperingen en er wordt dus in algemene zin gesproken. Tabel 8-2 laat het aantal geregistreerde klachten op grond van afkomst, kleur, ras, nationaliteit en religie zien. Deze gronden hebben te maken met racisme en discriminatie van etnische minderheden. Hierbij moet worden opgemerkt dat discriminatie op grond van religie niet per se de minderheidsgroeperingen hoeft te treffen. De gegevens hebben betrekking op de drie grootste steden en gaan over de jaren 2001 tot en met 2003. Utrecht is buiten beschouwing gelaten omdat er in 2001 uitsluitend over de laatste twee maanden van 2001 is gerapporteerd en in de resterende jaren niet alle hier onderscheiden categorieën zijn gehanteerd.
Opvattingen over de multi-etnische samenleving
81
Tabel 8-2 Aantal geregistreerde klachten over discriminatie op grond van afkomst, kleur, ras, nationaliteit en religie, 2001-2003
Amsterdam
2001
2002
417
419
431
Rotterdam
432
387
Den Haaga
Totaal Nederland
315 308
299
2.743
284
2.803
Bron: Landelijke Vereniging Anti Discriminatie Bureaus en Meldingen (LVADB), in: Schriemer (2002); a
2003
2.525
LVADB (2003), Coenders, Lidner, Silversmith & Visser (2004)
In 2002 en 2003 wordt gerapporteerd over Haaglanden.
In 2003 is het aantal klachten in Nederland met betrekking tot discriminatie op grond van afkomst, kleur, ras, nationaliteit en religie gedaald ten opzichte van 2002. De totale daling van het aantal klachten over 2003 wordt vooral veroorzaakt door een daling in het aantal klachten op grond van ras, afkomst of huidskleur (Coenders, Lidner, Silversmith & Visser 2004). Dit wil niet zeggen dat de discriminatie in Nederland is afgenomen. In het jaaroverzicht geeft de LVADB enkele redenen hiervoor. Zo is niet iedereen bereid zich te melden bij een ADB als men wordt gediscrimineerd. Door het maatschappelijke klimaat en door voorlichtingsactiviteiten en naamsbekendheid kan de meldingsbereidheid per periode wisselen. Ook zijn er jaarlijks kleine schommelingen in het aantal bureaus en kan op grond hiervan het aantal klachten variëren doordat er bijvoorbeeld het ene jaar meer of minder bureaus zijn dan het voorgaande jaar. Interessant is om na te gaan hoe uitingen van discriminatie zich op het meest moderne en wijdverspreide medium, het internet, ontwikkelen. Tabel 8-3 laat het aantal gemelde uitingen op grond van herkomst, huidskleur, ras, nationaliteit en religie zien. Het gaat hierbij om meldingen op Nederlandse websites of websites die in de Nederlandse taal zijn geschreven. Ook hier is geen onderscheid gemaakt tot welke groepering men behoort. Tabel 8-3 Aantal gemelde uitingen op websites over discriminatie op grond van herkomst, huidskleur, ras, nationaliteit en religie, 2001-2003
Ras, herkomst, huidskleur, nationaliteit Religie
Totaal gemelde uitingen
2001
2002
127
298
589
1.081
699
1.798
2003 649 241
1.496
Bron: Stichting Magenta, Meldpunt Discriminatie Internet (MDI), in: Eissens (2002), Eissens (2004)
In bovenstaande tabel is te zien dat er in 2002 een flinke stijging van het aantal meldingen is. In acht moet worden genomen dat het aantal websites in deze tijd is toegenomen en dat de meldingsbereidheid groter geworden kan zijn. In 2003 is er weer een lichte afname waar te nemen. Niettemin verwacht Eissens (2004)
82
Jaarrapport Integratie 2004
een stijging van uitingen van discriminatoire aard in 2004 op basis van cijfers van de eerste tweeënhalve maand (409 meldingen over 644 uitingen; niet in tabel). 8.3
OPVATTINGEN VAN ALLOCHTONEN OVER DE MULTIETNISCHE SAMENLEVING
De opvattingen van de nieuwe groepen over de multi-etnische samenleving worden in de SPVA-03 gemeten door middel van een viertal items. Tabel 8-4 laat de acceptatie van allochtonen in Nederland zien zoals gezien door de nieuwe groepen. De gegevens hebben betrekking op hoofden van huishoudens. Tabel 8-4 Percentage ‘(helemaal) mee eens’a op items met betrekking tot acceptatie, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
Nederland alle kansen
56
53
39
61
54
Nederland gerespecteerd
73
72
62
75
73
voor buitenlanders
75
78
65
82
75
Als buitenlander krijg je in Rechten van buitenlanders in Nederland is een gastvrij land Nederland staat open voor buitenlandse culturen Aantal respondenten
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen) a
80
625
81
665
69
671
83
673
75
609
De andere antwoordmogelijkheden zijn: ‘niet eens of oneens’, ‘niet eens’ en ‘helemaal niet eens’.
(Voormalig) Joegoslaven zijn het positiefst gestemd over de acceptatie van allochtonen in Nederland. Iraniërs zijn het het minst eens met de bovengenoemde stellingen. Niettemin is gemiddeld genomen meer dan 70 procent van de ondervraagden het (helemaal) eens met de drie laatstgenoemde stellingen. Men is minder positief gestemd over de stelling dat buitenlanders in Nederland alle kansen krijgen. Slechts iets meer dan de helft is het hier (helemaal) mee eens. Van de Iraniërs is 44 procent het hier (helemaal) niet mee eens. Samen vormen de genoemde items een schaal die de gepercipieerde acceptatie van allochtonen in Nederland meet. In tabel 8-5 zijn de scores uitgesplitst naar geslacht, leeftijd en de hoogst afgeronde opleiding. De gegevens hebben betrekking op hoofden van huishoudens.
83
Opvattingen over de multi-etnische samenleving
Tabel 8-5 Gemiddelde scores op de schaal gepercipieerde acceptatie van
allochtonen in Nederlanda, naar groepering, geslacht, leeftijd en
opleidingb, hoofden van huishoudens, 2002 en 2003c Gemiddelden Totaal
Man
Vrouw
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
3,71
3,71
3,44
3,85
3,70
3,73 3,82
3,72
3,45
3,73
3,82
3,48
3,79
15-24 jaar
3,71
3,72
3,46
3,83
40 jaar en ouder
3,74
3,82
3,51
3,82
25-39 jaar
Aantal respondenten
3,73 625
3,65
3,39
664
3,83
671
673
3,62 3,87
608
3,83
3,69
3,80
3,81
MBO/HAVO/VWO
3,80
3,69
3,41
3,83
3,57
HBO/WO
Totaal
Man
Vrouw
3,64
3,59
524
3,80
3,69
3,60
606
3,98
3,37
579
3,71
613
3,42
520
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
3,41
3,49
3,64
3,57
3,43 3,49
3,51
3,58
3,57
3,53
3,37
3,46
3,57
40 jaar en ouder
3,49
3,50
3,59
Aantal respondenten
3,72
Turken
15-24 jaar 25-39 jaar
3,40 1.111
3,53 984
3,58 1.039
3,50 3,45 3,56 3,48 3,51
784
Max. BAO
3,44
3,56
3,69
3,54
MBO/HAVO/VWO
3,43
3,45
3,56
3,50
VBO/MAVO
HBO/WO
Aantal respondenten
3,43
3,40
1.078
3,42
3,46
928
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
c
3,80
3,80
Aantal respondenten
b
3,73
Max. BAO
VBO/MAVO
a
3,71
3,61
3,40
996
3,54
3,43
685
1 = lage mate van acceptatie, 5 = hoge mate van acceptatie.
Bij de opsplitsing naar de hoogst afgeronde opleiding worden enkel niet-schoolgaanden weergegeven. 2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Zoals uit de antwoordpatronen op de losse items mocht worden verwacht, vinden Iraniërs dat buitenlanders het minst worden geaccepteerd in Nederland en vinden (voormalig) Joegoslaven dit het meest. De nieuwe groepen zijn meer positief tegenover de acceptatie van allochtonen in Nederland dan negatief. De vrouwen hebben een iets positievere houding ten opzichte van de acceptatie,
84
Jaarrapport Integratie 2004
uitgezonderd (voormalig) Joegoslaven. De verschillen zijn echter miniem te noemen. Hetzelfde geldt ook voor de verschillen tussen de leeftijdsklassen. Over het algemeen zijn ouderen iets positiever dan jongeren. De verschillen tussen opleidingsniveaus zijn iets groter. Opmerkelijk genoeg zijn het vooral de hoogopgeleiden (HBO/WO) die een meer negatieve beeldvorming hebben, vooral ten opzichte van degenen met maximaal VBO/MAVO. De grootste verschillen tussen de hoogopgeleiden en de laagopgeleiden zijn te vinden bij Iraniërs en Somaliërs. De scores van klassieke groepen komen het meest overeen met die van Iraniërs, de groep die juist het laagst scoort bij de nieuwe groepen. 8.4
OPVATTINGEN VAN AUTOCHTONEN OVER DE MULTIETNISCHE SAMENLEVING
In deze paragraaf wordt bekeken hoe autochtonen staan ten opzichte van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving en vluchtelingen in het bijzonder. In het laatste decennium zagen vele Westerse landen behoorlijke aantallen immigranten en/of vluchtelingen migreren van arme regio’s en/of regio’s waar er oorlog was naar welvarende landen op zoek naar een veilige plek. Hun aankomst wakkerde verhitte discussies aan, vooral onder politici. Ook in de publieke opinie is over dit onderwerp discussie gevoerd, onder andere over de motieven waarom mensen immigreerden/vluchtten (Coenders, Gijsberts & Scheepers 2004). Men hoort vaak dat het publiek positiever tegenover de aanwezigheid van vluchtelingen staat dan tegenover die van allochtonen in het algemeen. Tabel 8-6 illustreert dit door te laten zien hoe men denkt over het afgeven van verblijfsvergunningen in verschillende situaties. Er wordt gebruik gemaakt van een tabel zoals gepresenteerd door Van Praag (2003b). Van Praag maakt gebruik van het onderzoek Beeldvorming over Minderheden 2002 (BOM’02). Dit onderzoek werd, in opdracht van het SCP, gehouden onder 3.000 deelnemers aan het GfK-computerpanel in het voorjaar van 2002. Tabel 8-6 Hoe soepel moet de Nederlandse overheid zijn in het afgeven van verblijfsvergunningen, 2002
%
Iemand die door de politieke situatie in zijn land persoonlijk wordt bedreigd
Iemand die door de economische situatie in zijn land nauwelijks middelen van bestaan heeft
Een buitenlander die hier legaal verblijft maar die zijn
echtgeno(o)t(e) naar Nederland wil laten overkomen
Een zoon van een hier legaal verblijvende buitenlander die zijn toekomstige vrouw naar Nederland wil laten overkomen
Bron: GfK (BOM’02), in: Van Praag (2003b)
zeer
enigszins
niet zo soepel
afgeven
39
43
14
4
6
32
41
22
16
41
29
14
8
28
39
25
soepel
soepel
niet
Opvattingen over de multi-etnische samenleving
85
Autochtonen staan het meest positief tegenover personen die in hun eigen land worden bedreigd vanwege de politieke situatie. Iets meer dan 80 procent vindt dat de overheid (enigszins) soepel moet zijn in het afgeven van een verblijfsvergunning. Bij de overige situaties oordeelt men veel negatiever. Maar liefst een kwart van de respondenten vindt dat een verblijfsvergunning helemaal niet moet worden afgegeven indien een zoon zijn toekomstige vrouw naar Nederland wil halen. Ook op iemand die vanwege economische redenen naar Nederland wil komen, wordt afwijzend gereageerd: een op de vijf vindt dat er dan geen verblijfsvergunning moet worden afgegeven. Autochtonen blijken inderdaad positiever over (politieke) vluchtelingen te zijn dan over allochtonen die op basis van andere redenen naar Nederland willen komen. Autochtonen vinden het belangrijk dat mensen kunnen vluchten naar een land als Nederland als de situatie in het eigen land een veilig leven niet toestaat. Dit beeld wordt bevestigd door het onderzoek van Coenders et al. (2004). Uit hun crossnationale studie blijkt dat de weerstand tegen een brede en niet nader beschreven groep van immigranten veel groter was dan tegen vluchtelingen. Verder kwamen zij tot de conclusie dat een situatie van achteruitgaande economische omstandigheden de weerstand tegen immigranten vergroot, maar niet tegen vluchtelingen. Van Praag (2003b) wijst verder op de lage tolerantie van de Nederlandse bevolking. Maar, zo concludeert hij, indien verder terug wordt gekeken in de tijd dan is te zien dat het opinieklimaat ook tussen 1995 en 2000 al in negatieve richting veranderde. Het is dus niet erg waarschijnlijk dat de aanslagen van 11 september 2001 een grote invloed hebben op de resultaten van bovengenoemde onderzoeken. 8.5
SAMENVATTING
Ongeveer eenderde van de nieuwe groepen vindt dat buitenlanders in Nederland af en toe tot zeer vaak worden gediscrimineerd. Iraniërs zijn het minst positief gestemd, Afghanen en (voormalig) Joegoslaven het meest positief. Als het om ervaren discriminatie gaat, geeft ongeveer een op de vijf personen van de nieuwe groepen aan af en toe tot zeer vaak zelf gediscrimineerd te worden. Bij Iraniërs wijkt dit naar boven af: eerderde geeft aan zelf gediscrimineerd te worden. (Voormalig) Joegoslaven geven het vaakst aan (bijna) nooit gediscrimineerd te worden. De scores van de klassieke groepen wat betreft de acceptatie van allochtonen in Nederland komen het meest overeen met die van Iraniërs, de groep die juist het laagst scoort bij de nieuwe groepen. Hoogopgeleide nieuwkomers hebben een meer negatieve beeldvorming dan laagopgeleide nieuwkomers. De grootste verschillen tussen hoog- en laagopgeleiden zijn te vinden bij Iraniërs en Somaliërs.
86
Jaarrapport Integratie 2004
Als het gaat over hoe autochtonen denken over het afgeven van verblijfsvergunningen in verschillende situaties, staan zij het meest positief tegenover personen die in hun eigen land worden bedreigd vanwege een politieke situatie. Iets meer dan 80 procent vindt dat de overheid (enigszins) soepel moet zijn in het afgeven van een verblijfsvergunning. Bij de rest van de beschreven situaties is men veel negatiever ingesteld. Er kan worden gesteld dat autochtonen positiever zijn over (politieke) vluchtelingen dan over allochtonen die op basis van andere redenen naar Nederland willen komen. Autochtone Nederlanders vinden het belangrijk dat mensen kunnen vluchten naar een land als Nederland als de situatie in het eigen land een veilig leven niet toestaat.
9
Jongeren en criminaliteit Marijke Scholten 9.1
INLEIDING
Het onderwerp criminaliteit valt buiten de eerder beschreven dimensies van integratie, maar criminaliteitscijfers kunnen wel een indicator zijn van de mate van integratie van bevolkingsgroepen. Aan de ene kant is het mogelijk dat een groot verschil tussen het eigen waardepatroon van een allochtone minderheidsgroepering en dat van een omringende samenleving, tot gevolg heeft dat men zich minder verbonden voelt aan normen. Hierdoor kunnen overtredingen van die normen eerder plaatsvinden (Dominguez Martinez et al. 2002). Aan de andere kant zou het achterblijven van allochtonen op terreinen van onderwijs, arbeid en inkomen ervoor kunnen zorgen dat ze eerder geneigd zijn criminele activiteiten te ontplooien. Criminaliteitscijfers kunnen dus indirect een signaal afgeven voor de mate van integratie van bevolkingsgroepen. Negatieve beeldvorming van autochtonen over allochtonen kan aan de ene kant leiden tot vooroordelen, discriminatie en soms tot haat. Aan de andere kant heeft beeldvorming een stigmatiserende werking en kunnen allochtone jongeren aangezet worden tot criminele activiteiten die zij anders niet hadden ontplooid. Tot nu toe heeft de negatieve beeldvorming van autochtonen zich vooral gericht op Marokkanen en Antillianen, omdat zij relatief vaak in aanraking komen met politie en justitie. In dit hoofdstuk kijken we naar jongeren uit de nieuwe groepen in relatie tot criminaliteit. Het is algemeen bekend dat jongeren een relatief groot aandeel hebben in de totale criminaliteit, daarom ligt in dit hoofdstuk de nadruk op jongeren (12 t/m 24 jaar). Hoewel in absolute zin veel meer meerderjarige dan minderjarige verdachten worden gehoord (ruim 4 keer zoveel), zijn minderjarigen relatief ongeveer 3 keer zo vaak verdacht (Wittebrood 2003b). In dit hoofdstuk wordt de nadruk gelegd op allochtone jongeren om drie redenen. Ten eerste blijkt uit eerder onderzoek dat eenderde van alle verdachten in 2001 niet in Nederland is geboren en/of niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Dit aandeel is de laatste jaren gestaag toegenomen (Boerman et al. 2003, in: Wittebrood 2003a). In de tweede plaats blijkt dat jonge mannen en allochtonen oververtegenwoordigd zijn onder de verdachten (Wittebrood 2003a). De derde reden heeft betrekking op de constatering dat criminele loopbanen op jonge leeftijd beginnen. Bij een
88
Jaarrapport Integratie 2004
groot deel van de jongeren zal naarmate zij ouder worden, hun aandeel in de criminaliteit vanzelf afnemen. Een klein deel van de jongeren zet daadwerkelijk hun carrière voort in het criminele circuit (Dominguez Martinez et al. 2002). In de voorgaande hoofdstukken was de SPVA-03 de voornaamste bron van informatie. In dit hoofdstuk moesten de gegevens elders worden gezocht. Over de nieuwe groepen en hun aandeel in de jeugdcriminaliteit is weinig bekend. De volgende twee studies verschaffen informatie over de nieuwe groepen in 1999 en 2000. In Kromhout en Van San (2003) wordt gepubliceerd op basis van het Herkenningsdienstsysteem (HKS) dat wordt beheerd en met informatie gevuld door de politie, het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) en de Dienst Nationale Recherche Informatie (DNRI). Het HKS bevat informatie over verdachten van een misdrijf tegen wie proces-verbaal is opgemaakt, exclusief de gevallen die doorverwezen zijn naar Bureau HALT. Het staat overigens niet vast dat het delict ook daadwerkelijk is gepleegd. Het gaat om verdachten. De tweede studie is de Integratiemonitor 2002 (Dominguez Martinez et al. 2002). Ook hier is gebruik gemaakt van HKS-gegevens. Beide studies maken gebruik van HKS- en gedetineerdengegevens, omdat er verder weinig bronnen beschikbaar zijn. Bij gebruik van statistieken van de politie over gehoorde verdachten (HKS-gegevens) is het mogelijk dat de oververtegenwoordiging van migrantengroepen in de officiële statistieken uitsluitend het resultaat is van selectief optreden van politie en justitie. Tegenover deze mogelijkheid van ‘overrapportage’ staat een mogelijkheid van ‘onderrapportage’, doordat een ander probleem bij gebruik van de officiële statistieken is dat etnische herkomst meestal wordt geregistreerd door de nationaliteit of het geboorteland van de verdachte te noteren. Als het geboorteland Nederland is, betekent dit niet dat de verdachte ook van Nederlandse afkomst is, maar dat de verdachte in Nederland is geboren (Junger, Wittebrood en Timman 2001). Ook in de Integrale Veiligheidsrapportage 2002 (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/ DVIP 2002) wordt gemeld dat het aantal jeugdige allochtone verdachten per saldo waarschijnlijk wordt onderschat, doordat registratie plaatsvindt op basis van geboorteland. Jeugdige allochtonen van de tweede generatie worden hierdoor bij de autochtone bevolking meegerekend. In dit hoofdstuk wordt bekeken hoe jongeren uit de nieuwe groepen zijn vertegenwoordigd in het criminele milieu. Er wordt achtereenvolgens gekeken naar de aantallen verdachten per geboorteland, de soorten delicten waarvan men wordt verdacht, het delictpatroon, het relatieve aantal gedetineerden en het percentage gedetineerden ten opzichte van het totale aantal zaken van een bevolkingsgroep. Ten slotte wordt kort aandacht besteed aan de mogelijke oorzaken van criminaliteit onder de migrantengroepen. Aan het eind van het hoofdstuk worden alle bevindingen nog eens samengevat.
Jongeren en criminaliteit
9.2
89
VERDACHTEN
Uit de Integratiemonitor 2002 (Dominguez Martinez et al. 2002) bleek dat jeugdigen uit landen als (voormalig) Joegoslavië, Somalië en Irak oververtegenwoordigd zijn in de verdachtencijfers. In 1999 en 2000 was ongeveer een op de zeven van alle 12- tot en met 24-jarige verdachten geboren in een ander land dan Nederland, de Antillen en Aruba, Suriname, Turkije of Marokko. Het percentage verdachten binnen elk van de onderzochte groepen blijkt in veel van deze groepen hoger te zijn dan het percentage verdachten in de totale jeugdbevolking (alle geboortelanden). Uit hoofdstuk 2 blijkt dat zowel van de nieuwe als de klassieke groepen het percentage jongeren (10-29 jaar) binnen de totale bevolkingsgroep in Nederland gemiddeld op circa 37 procent ligt. Bij Afghanen is dit percentage zelfs 43. Bij de autochtone bevolkingsgroep ligt dit percentage rond de 24. De groepen jongeren van de migrantengroepen zijn dus naar verhouding groter dat die van autochtonen. In tabel 9-1 worden de verdachten van 12 tot en met 24 jaar zowel het absolute aantal verdachten binnen een groepering als het aandeel verdachten binnen een groepering berekend.1 In deze tabel wordt een verband gelegd met de gemiddelde bevolkingsomvang van de groepering voor zowel het jaar 1999 als 2000, zodat uitspraken kunnen worden gedaan over eventuele oververtegenwoordiging in de verdachtenpopulatie. 2 Zoals al eerder vermeld kan het voorkomen dat een persoon is gehoord, waarna bleek dat deze niets met de zaak te maken had. Ook deze personen zijn in de statistieken opgenomen. Tabel 9-1 Aantal en aandeel verdachten (12-24 jaar), naar groepering, 1999 en 2000
Absoluut aantal verdachten
Afghanistan Irak
Iran
(voormalig) Joegoslavië Somalië
1999
2000
290
367
112 221 728 569
Turkije
1.012
Suriname
1.421
Marokko
Ned. Antillen & Aruba
Nederland (incl. 2e gen. all.)
131 256 620 505
775
3.169
2.720
1.863
1.732
41.825
1.295 40.974
Aandeel verdachten in groep (%) 1999
2000
5
5
2
2
5
5
8
7
8
7
3
3
9 6
13 2
8
Bronnen: HKS/Bewerking WODC en ISEO/EUR (verdachten); CBS/bewerking ISEO/EUR (bevolkingsgegevens), in: Dominguez Martinez et al. (2002)
6
11 2
90
Jaarrapport Integratie 2004
Van de nieuwe groepen is het aandeel verdachten onder Somaliërs het hoogst, gevolgd door (voormalig) Joegoslaven, Iraniërs en Irakezen. Bij d Afghanen is het percentage verdachten binnen de bevolkingsgroep duidelijk lager dan bij de overige allochtone bevolkingsgroepen. Toch is ook deze groep (licht) oververtegenwoordigd in vergelijking met de autochtone bevolking. Ten opzichte van 1999 is het aandeel verdachten onder (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs in 2000 duidelijk gedaald. Van de klassieke groepen laten vooral Marokkanen en Antillianen/Arubanen ongunstige verdachtencijfers zien. Met enige afstand volgen de Surinamers. Het is opvallend dat bij de klassieke groepen de percentages een daling laten zien in 2000 ten opzichte van 1999. Dit zou er op kunnen wijzen dat de mate van oververtegenwoordiging van de klassieke groepen minder wordt. Het is echter nog te vroeg om hier conclusies aan te verbinden aangezien het twee achtereenvolgende jaren betreft. Een mogelijke verklaring voor de daling is dat de in Nederland geboren allochtone jongeren niet meer als zodanig te herkennen zijn, omdat de tweede generatie allochtonen bij autochtonen worden geteld. Ook wordt de allochtone groep als geheel steeds ouder en daarom steeds minder crimineel actief (Wittebrood 2003a). 9.3
DELICTPATROON
In deze paragraaf wordt voor de nieuwe groepen gekeken naar het aandeel dat zij hebben in verschillende soorten delicten. Er wordt opnieuw gerelateerd aan het totaal aantal delicten per bevolkingsgroep om de percentages van de typen delicten in perspectief te kunnen plaatsen. Met delicten wordt het aantal keer dat een bepaald delict gepleegd is bedoeld en niet het aantal personen. Het kan voorkomen dat een persoon meer delicten heeft gepleegd. Bovendien gaat het ook hier om processen-verbaal tegen verdachten; het staat niet vast dat de verdachten daadwerkelijk veroordeeld zijn voor het delict. In tabel 9-2 wordt gekeken naar het delictpatroon3 van jongeren van 12 tot en met 24 jaar in 2000. Voor de Nederlanders (inclusief tweede generatie allochtonen) is geen onderscheid gemaakt naar zedendelicten met en zedendelicten zonder geweld.
91
Jongeren en criminaliteit
Tabel 9-2 Delictpatroon (12-24 jaar), naar geboorteland, 2000 %
Zedendelict met
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
6
3
1
1
1
geweld
Zedendelict
zonder geweld
4
Geweldpleging
1
1
0
autochtonen
(incl. 2e gen.)
1a
1
23
25
19
10
15
15
1
6
7
3
6
4
zonder geweld
34
38
40
64
52
37
bare orde
17
18
19
11
14
25
Opiumwet
0
1
3
1
1
2
Vermogensdelict met geweld
Vermogensdelict Vernieling openVerkeer
7
Overig
8
Aantal delicten
191
2 7
672
5 7
504
5 6
1.469
3 7
1.258
10 7
85.454
Bronnen: HKS/bewerking WODC, in: Kromhout & Van San (2003) en ISEO/EUR, in: Dominquez a
Martinez et al. (2002)
Voor de Nederlanders (inclusief 2e generatie allochtonen) is geen onderscheid gemaakt naar zedendelic-
ten met en zedendelicten zonder geweld.
Het valt op dat zowel bij Somaliërs als bij (voormalig) Joegoslaven zedendelicten relatief weinig voorkomen en vermogensdelicten zonder geweld relatief veel voorkomen. Voor Irakezen, Iraniërs en Afghanen geldt dat de absolute aantallen delicten zeer klein zijn in vergelijking met Somaliërs en (voormalig) Joegoslaven, maar ook hier geldt dat vermogensdelicten zonder geweld het meest worden gepleegd. Geweldpleging komt, na vermogensdelicten zonder geweld, het meest voor onder verdachten afkomstig uit Somalië, Irak en Afghanistan. Onder (voormalig) Joegoslaven en Iraniërs geldt dit voor vernieling openbare orde. Opmerkelijk is ten slotte dat het aandeel zedendelicten onder Afghaanse verdachten maar liefst 10 procent bedraagt. 9.4
GEDETINEERDEN
Als het proces-verbaal is opgemaakt en de verdachte wordt schuldig bevonden, dan kan dit leiden tot vrijheidsbeneming. Hieronder vallen zowel de onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen als vrijheidsbenemende maatregelen zoals TBS4 en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (Kromhout & Van San 2003). Als indicator van de ernst van criminaliteit onder de nieuwe groepen kan de wijze waarop het Openbaar Ministerie en/of de rechter de zaken van verdachten uit deze bevolkingsgroepen afdoet, worden gebruikt. In tabel 9-3 wordt
92
Jaarrapport Integratie 2004
gekeken naar het percentage vrijheidsbenemingen ten opzichte van het totaal aantal zaken van een bevolkingsgroep. Over de stappen tussen verdacht zijn en veroordeeld worden is nauwelijks informatie beschikbaar. Tabel 9-3 Percentage vrijheidsbeneming van totaal aantal zaken (12-24 jaar), naar geboorteland, 1999
%
Vrijheidsbeneming
Totaal aantal zaken
Afghanistan
7
Irak 12
Iran 10
314
(voormalig) Joegoslavië 19
Somalië 15
Bron: OBJD/Bewerking WODC, in: Kromhout & Van San (2003)
Onder (voormalig) Joegoslaven hebben de meeste zaken plaatsgevonden en van deze groep is bovendien het hoogste percentage in detentie terechtgekomen. Daarna volgen de Somaliërs, Irakezen, Iraniërs en als laatste de Afghanen. De Afghanen hebben bovendien een relatief klein aandeel in het totaal aantal zaken. In tabel 9-4 staat per geboorteland het aantal gedetineerden per 100 duizend inwoners van een bepaalde groepering. De tabel zegt echter niets over de samenstelling van de gedetineerdenpopulatie. Er zijn bijvoorbeeld relatief veel Antillianen en Arubanen gedetineerd, maar zij vormen slechts een klein aandeel van de totale bevolking in penitentiaire inrichtingen. Helaas is hier geen informatie beschikbaar van de nieuwe groepen, uitgezonderd (voormalig) Joegoslaven. Tabel 9-4 Aantal gedetineerden per 100 duizend inwoners (15-24 jaar), naar geboorteland, 1999 en 2000
(voormalig) Joegoslavië Turkije
1999
2000
380
307
509
530
Marokko
1.087
Antillen/ Aruba
1.326
1.482
68
64
Suriname Overig
Nederland (incl. 2e gen. all.)
Bron: CBS/Bewerking ISEO/EUR, in: Dominguez Martinez (2002)
733 762
960 604 793
Het aantal gedetineerden per 100 duizend inwoners is bij de onderscheiden allochtone groepen veel groter dan bij de autochtonen (of tweede generatie allochtonen). (Voormalig) Joegoslaven zitten met het aantal gedetineerden per 100 duizend inwoners tussen Turken en Surinamers in. In 2000 is het aandeel gedetineerde (voormalig) Joegoslaven iets gestegen ten opzichte van 1999. Vooral Antillianen/Arubanen vallen op door het relatief hoge aantal gedetineerden.
Jongeren en criminaliteit
93
Nadat een misdaad bij de politie is geregistreerd, wordt de strafrechtelijke keten doorlopen van opsporing, vervolging en berechting. Deze elementen hangen in belangrijke mate samen. In elke fase vindt een selectieproces plaats. Naarmate de statistiek later in de strafrechtelijke keten wordt samengesteld, is de oververtegenwoordiging van allochtonen groter. Dit kan wijzen op selectiviteit bij politie en justitie, maar het kan er ook op duiden dat de kenmerken van het misdrijf verschillen naar etnische groepering. De mate van oververtegenwoordiging verschilt immers per type misdrijf (Wittebrood 2001). 9.5
OORZAKEN VAN CRIMINALITEIT
Tot nu zijn cijfers gepresenteerd van verdachten, het delictpatroon en de gedetineerden. In deze paragraaf wordt ingegaan op de mogelijke oorzaken van criminaliteit onder jongeren van migrantengroepen. Borghans en Ter Weel (2003) analyseren in hoeverre criminaliteit kan worden verklaard uit de sociaal-economische omstandigheden en de etnische samenstelling van gemeenten. Zij concluderen dat in Nederland relatief weinig samenhang bestaat tussen werkloosheid en lage inkomens enerzijds en criminaliteit anderzijds. De auteurs geven hiervoor als mogelijke verklaring dat in Nederland de sociale voorzieningen voor mensen met een slechte sociaal-economische positie voldoende zijn om een vlucht in de criminaliteit te voorkomen. Bij controle voor sociaal-economische omstandigheden, blijft er echter wel een verband bestaan tussen het aantal allochtonen in een gemeente en criminaliteit. Bij de analyses van Borghans en Ter Weel moet wel de kanttekening worden gemaakt dat de uitkomsten het wijkniveau betreffen en dat er geen conclusies kunnen worden getrokken op individueel niveau (Veenman & Groeneveld 2004). In Junger et al. (2001) wordt een overzicht gegeven van de huidige kennis in Nederland over betrokkenheid van migrantengroepen bij ernstig en gewelddadig crimineel gedrag. In deze studie worden de bekende risicofactoren, zoals een slecht functionerend gezin, gedragsproblemen op school, veel tijd buitenshuis, gerelateerd aan ernstig en gewelddadig crimineel gedrag. Zij wijzen erop dat migratie in zijn algemeenheid niet gepaard hoeft te gaan met een grotere betrokkenheid bij criminaliteit. Kromhout en Van San (2003) gaan in op risicofactoren die de criminaliteitscijfers onder nieuwe migrantengroeperingen zouden kunnen verklaren. De auteurs menen dat de sociaal-economische situatie in het herkomstland, de onrealistische verwachtingen die migranten hebben van de situatie in Nederland, en diverse aspecten van het Nederlandse overheidsbeleid op het gebied van toelating, opvang, terugkeer en integratie van asielzoekers en vluchtelingen een rol kunnen spelen. Zij beschrijven ook algemene risicofactoren als: werkloosheid, het wonen in achterstandswijken, het ontbreken van een sociaal netwerk, de
94
Jaarrapport Integratie 2004
gebrekkige aansluiting van het onderwijsaanbod op de verschillende leerniveaus van de jongeren en problemen bij toegang tot opleidingen. Voor asielzoekers geldt dat het continu overplaatsen van het ene opvangcentrum naar het andere een mogelijke verklarende factor kan zijn voor de relatief hoge criminaliteitscijfers. Het probleem van dit type verklaringen is dat niet duidelijk wordt waarom niet alle personen in dezelfde omstandigheden overgaan tot regelovertredend gedrag. Volgens Kromhout en Van San (2003) wordt de ontwikkeling van probleemgedrag in elke individuele situatie bepaald door een wisselwerking tussen risico- en protectieve factoren. Zij concluderen dat er sprake moet zijn van multicausaliteit. De problemen van jongeren uit de nieuwe groepen kunnen gedeeltelijk worden verklaard door het ontbreken van een gezinssituatie (jongeren in gezinnen zouden minder risico lopen dan AMA’s), maar ook door verschillen in opleiding en de positie op de arbeidsmarkt. Ten slotte zou cultuur een rol kunnen spelen, maar ook nu geldt dat hiermee niet op individueel niveau kan worden verklaard waarom criminaliteit of ander probleemgedrag ontstaat. 9.6
SAMENVATTING
De geregistreerde criminaliteit bij jongeren uit de nieuwe groepen blijft in absolute zin beperkt, maar is in relatieve zin verontrustend. Bij de nieuwe groepen valt op dat vooral (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs sterk zijn vertegenwoordigd in de verdachtencijfers. Zowel bij de Somaliërs als bij de (voormalig) Joegoslaven valt daarnaast op dat zedendelicten relatief weinig voorkomen en vermogensdelicten zonder geweld relatief veel voorkomen. Afghanen zijn in vergelijking met de andere groepen minder sterk vertegenwoordigd in de verdachtenpopulatie en zijn relatief weinig betrokken bij criminele activiteiten. Van de klassieke groepen zijn vooral Marokkanen en Antillianen/Arubanen sterk vertegenwoordigd. Onder Turken, Marokkanen en Surinamers lijkt er een geleidelijke daling te ontstaan in de verdachtencijfers. Of deze trend zich voortzet is moeilijk te zeggen omdat het slechts twee achtereenvolgende jaren betreft. Een verklaring voor het minder crimineel actief zijn, is de demografische ontwikkeling. De allochtonen als totale categorie worden gemiddeld steeds iets ouder en zijn daarom minder crimineel actief. Jongeren van de nieuwe groepen zijn ook oververtegenwoordigd als wordt gekeken naar de verdachtencijfers en het aantal gedetineerden per 100 duizend inwoners. Als deze oververtegenwoordiging aanhoudt, is het waarschijnlijk dat onder autochtonen een negatief beeld ontstaat over nieuwe groepen. Dit is een belangrijke constatering, want criminaliteit onder migrantengroepen evenals de negatieve beeldvorming hebben een remmende invloed op de integratie. De negatieve invloed op integratie doet zich voor op individueel-, groeps- en maat-
Jongeren en criminaliteit
95
schappelijk niveau. Op individueel niveau betekent het dat personen met een delinquent verleden zelf minder kans hebben om in de maatschappij hogerop te komen. Op groepsniveau bestaat het risico dat van de persoon die criminele activiteiten ontplooien, een rekruterende werking uitgaat op andere leden van de desbetreffende herkomstgroep. Op het niveau van de maatschappij speelt criminaliteit een belangrijke en negatieve rol in de beeldvorming over migrantengroepen. Voor het beleid betekent dit dat het tegengaan van crimineel gedrag om meer dan één reden van belang is. In het algemeen kan worden gesteld dat zich bij Iraniërs, Irakezen en Afghanen beduidend minder problemen voordoen dan bij Somaliërs en (voormalig) Joegoslaven. Hierbij moet wel worden aangetekend dat in deze vergelijking geen rekening is gehouden met de gemiddeld genomen ongunstiger sociaaleconomische positie van allochtonen.
96
Jaarrapport Integratie 2004
NOTEN 1 2
3
4
De cijfers die in tabel 9-1 worden gebruikt, zijn cijfers naar geboorteland en geven als gezegd geen zicht op de 2e generatie allochtone verdachten. Bij de mate van vertegenwoordiging van bepaalde groepen allochtonen moet een kanttekeningen geplaatst worden. In de gegevens van HKS is de verblijfsstatus van de verdachte niet bekend. Er kan dus niet verondersteld worden dat een verdachte rechtmatig in Nederland verblijft met recht op inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) of rechtmatig in Nederland verblijft zonder te worden ingeschreven in het GBA of illegaal in Nederland verblijft. Dit zou een vertekening in de gevonden cijfers kunnen opleveren. Ook kan er vertekening optreden doordat verdachten niet eerlijk zijn geweest over hun afkomst en hebben aangegeven in Nederland te wonen terwijl zij niet in de Gemeentelijke Basisadministratie bekend zijn. Onder zedendelicten met geweld wordt aanranding of verkrachting verstaan. Zedendelicten zonder geweld houden seksuele handelingen in met bijv. minderjarigen. Bij geweldpleging moet gedacht worden aan mishandeling of dood door schuld. Vermogensdelicten met geweld zijn bijvoorbeeld diefstal met geweld of afpersing. Onder vermogensdelicten zonder geweld wordt diefstal of inbraak verstaan. Vernieling en delicten tegen de openbare orde zijn bijvoorbeeld vernielingen aan overheidsgebouwen of aan het openbaar vervoer. Onder verkeersdelicten wordt bijvoorbeeld verstaan te hard rijden of door rood licht rijden. Een voorbeeld van een delict tegen de Opiumwet is het handelen in drugs. Onder overig vallen alle overige delicten die gepleegd kunnen worden, bijvoorbeeld illegaal wapenbezit (Kromhout & Van San 2003). De afkorting TBS staat voor terbeschikkingstelling. TBS is een strafrechtelijke maatregel voor mensen die een ernstig misdrijf hebben gepleegd. De TBS-maatregel kan uitsluitend worden opgelegd aan plegers van delicten waarvoor een maximumstrafbedreiging van vier jaar of langer geldt. De verdachte moet tijdens het plegen van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling hebben gehad of geleden hebben aan een stoornis van de geestesvermogens.
10
Emancipatie Vera van den Maagdenberg en Sandra Groeneveld 10.1 INLEIDING
De emancipatie van vrouwen uit migrantengroepen staat hoog op de politieke agenda. De coördinerende ministers, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Vreemdelingenzaken en Integratie, hebben zich voorgenomen deze kabinetsperiode werk te maken van de emancipatie en integratie van vrouwen uit migrantengroepen. Zowel in het emancipatiebeleid als in het integratiebeleid krijgt de positie van vrouwen uit migrantengroepen dan ook ruimschoots aandacht. In het Plan van aanpak op hoofdlijnen dat in het najaar van 2003 verscheen, hebben de ministers hun belangrijkste beleidsvoornemens samengebracht (TK 2003/2004a). De vergroting van de economische zelfstandigheid van vrouwen door middel van de verhoging van de arbeidsdeelname is een van de drie kerndoelen van het emancipatiebeleid. Het streven is dat in 2010 60 procent van de vrouwen economisch zelfstandig is, dat wil zeggen dat zij een inkomen uit arbeid verdienen van minstens 70 procent van het nettominimumloon van een alleenstaande. Daarnaast moet de nettoparticipatie van vrouwen dan 65 procent bedragen. De specifieke aandacht voor vrouwen uit migrantengroepen is van recente datum. In het emancipatiebeleid zijn lange tijd geen afzonderlijke doelstellingen geformuleerd. Met de installatie van de commissie Arbeidsdeelname Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen (AVEM) in 2001 kwam daarin verandering. Deze commissie die onderzocht waarom bestaand beleid met betrekking tot arbeidsdeelname vrouwen uit etnische minderheidsgroepen onvoldoende effect sorteert, publiceerde in het voorjaar van 2002 haar aanbevelingen om de arbeidsdeelname van deze vrouwen te bevorderen (Commissie AVEM 2002). In de zomer van 2003 is daarnaast de commissie Participatie van Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen (PaVEM) geïnstalleerd die zich hoofdzakelijk zal richten op beleidsmaatregelen op gemeentelijk niveau op het terrein van werk en taal (Commissie PaVEM 2004). Ten behoeve van het beleid is in 2004 een publicatie uitgebracht door het ISEO en SCP waarin een analyse van de onderwijs-, arbeids- en inkomenspositie van vrouwen uit de etnische minderheden en hun sociale en culturele integratie wordt gegeven (Gijsberts & Merens 2004). Deze studie is beperkt tot de klassieke groepen en Molukse vrouwen. In de onderhavige publicatie wordt de
98
Jaarrapport Integratie 2004
positie van de vrouwen uit de nieuwe groepen besproken. Een interessante vraag hierbij is of de emancipatie van de vrouwen uit de nieuwe groepen vergelijkbaar is met die van de klassieke groepen en als dit niet zo is, waar dan de verschillen zitten. De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. Allereerst wordt ingegaan op enkele demografische kenmerken, waarna achtereenvolgens de onderwijspositie, de arbeidsmarkt- en inkomenspositie en de sociale en culturele integratie van vrouwen uit de nieuwe groepen worden beschreven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting. 10.2 DEMOGRAFISCHE KENMERKEN Vergeleken met de vier klassieke groepen in Nederland zijn de nieuwe groepen klein in omvang. Wel kennen zij, met uitzondering van (voormalig) Joegoslaven, een grotere toename in de afgelopen tien jaar. Vrouwen zijn, wederom met uitzondering van (voormalig) Joegoslaven, in de minderheid. Dit valt vooral toe te schrijven aan het feit dat het merendeel van de vier nieuwe bevolkingsgroepen van de eerste generatie is en het vooralsnog vaker de mannen zijn die migreren. Uit hoofdstuk 2 kwam naar voren dat voor de nieuwe groepen asiel vanzelfsprekend het belangrijkste migratiemotief is, zowel voor de mannen als voor de vrouwen. Het aandeel asielmigranten is voor de mannen echter hoger dan voor de vrouwen. Verder zijn vrouwen veel vaker dan mannen gemigreerd vanwege gezinsvorming en –hereniging (volgmigratie). Dit patroon zien we niet alleen terug bij de nieuwe groepen, maar ook bij de klassieke groepen. Terwijl echter voor de vrouwen uit de klassieke groepen gezinsvorming en het voornaamste migratiemotief is, is dat voor de vrouwen uit de nieuwe groepen niet het geval. Wat betreft de gezinssamenstelling is te zien dat vrouwen vaker deel uit maken van een ouderpaar met kinderen dan mannen. Ook maken zij vaker deel uit van een eenouderhuishouden dan mannen. 10.3 INBURGERING, ONDERWIJS EN TAALBEHEERSING Voor het bemachtigen van een plaats op de arbeidsmarkt is een goede opleiding van groot belang. Terwijl er voor wat betreft onderwijs geen concrete emancipatiedoelen zijn geformuleerd, kan wel worden gesteld dat vrouwen over kwalificaties dienen te beschikken die op de arbeidsmarkt nodig zijn. In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de deelname aan inburgeringstrajecten. Vervolgens wordt het gerealiseerde opleidingsniveau behandeld en worden kort
Emancipatie
99
het bezit van een startkwalificatie en het aandeel drop-outs besproken. Ten slotte wordt iets wordt gezegd over de taalbeheersing. Inburgering
Tabel 10-1 laat het aandeel mannen en vrouwen zien die een inburgeringsprogramma hebben gevolgd en succesvol hebben afgerond. Tabel 10-1 Percentage succesvol afgeronde inburgeringsprogramma’s (18 jaar en ouder), naar groepering en geslacht, 2003
%
Mannen
Vrouwen
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
74
60
75
77
49
74
71
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
73
73
67
Somalische vrouwen halen het minst vaak een diploma van het inburgeringsprogramma, zowel vergeleken met de vrouwen uit de overige nieuwe groepen als vergeleken met de mannen. Afghaanse, Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen behalen even vaak of vaker een diploma van het inburgeringsprogramma als de mannen. Irakese vrouwen hebben minder vaak dan de mannen het inburgeringsprogramma succesvol afgerond. Tabel 10-2 laat het aandeel personen zien dat het NT2-certificaat heeft gehaald, opgesplitst naar groepering en geslacht. Tabel 10-2 Slaagpercentage NT2-certificaat (18 jaar en ouder), naar groepering en geslacht, 2003
%
Mannen
Vrouwen
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
41
44
54
51
30
55
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
52
53
55
54
Vrouwen behalen minder vaak het NT2-certificaat dan mannen, uitgezonderd Iraanse vrouwen. Somalische vrouwen blijven achter bij zowel mannen als bij de andere vrouwen. Gezien het belang van toeleiding naar de arbeidsmarkt is onder meer gevraagd of er contact is geweest met het CWI over kansen op de arbeidsmarkt (zie tabel 4-5). Van de Irakese en Somalische vrouwen heeft ongeveer drie op de vijf contact gehad met het CWI tegenover ongeveer 70 procent van de vrouwen uit de overige drie groepen. De vrouwen hebben over het geheel genomen minder vaak contact met CWI dan de mannen.
100
Jaarrapport Integratie 2004
Onderwijs
Tabel 10-3 (en tabel F-1 in de bijlage) laat het gerealiseerde opleidingsniveau zien van mannen en vrouwen tussen de 15 en 65 jaar die geen onderwijs meer volgen. Tabel 10-3 Gerealiseerd opleidingsniveau van niet-schoolgaanden (15-64 jaar), naar groepering, 2003
%
Mannen
Geen diploma
Afghanen 7
Irakezen 5
Iraniërs 2
(voormalig)
Joegoslaven
Somaliërs
3
12
Basisonderwijs
29
23
10
13
MBO/HAVO/VWO
28
27
42
31
28
Geen diploma
21
18
7
25
VBO/MAVO
9
10
VBO/MAVO HBO/WO
Vrouwen
Basisonderwijs MBO/HAVO/VWO
HBO/WO
11
26
29 25 16
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
15
30
13
33 3
29
23
26
10
19
25
42
30
20
17
27
22
22
29 18
13
43 11
16 4
Van de nieuwe groepen blijken Iraanse vrouwen gemiddeld het hoogst opgeleid en Somalische vrouwen het laagst. Maar liefst tweederde van de Somalische vrouwen heeft maximaal basisonderwijs genoten. Hun onderwijspositie is daarmee vergelijkbaar met die van Turkse en Marokkaanse vrouwen. Afghaanse, Irakese en (voormalig) Joegoslavische vrouwen nemen een tussenpositie in. Hun onderwijsniveau vertoont gelijkenis met dat van Surinaamse en Antilliaanse vrouwen. Iraanse vrouwen in Nederland zijn gemiddeld iets hoger opgeleid dan autochtone vrouwen en nemen daarmee een bijzondere positie in. Hun hoge onderwijsniveau (bijna 70 procent heeft een opleiding op ten minste MBO – niveau) valt grotendeels toe te schrijven aan het feit dat velen om studieredenen naar Nederland zijn gekomen. Net als bij de klassieke groepen zijn over het algemeen de vrouwen uit de nieuwe groepen lager opgeleid dan de mannen. Bij de tweede generatie vrouwen uit de klassieke groepen ligt het opleidingsniveau hoger dan bij de oudere generaties. Vooral bij Turken en Marokkanen zijn de verschillen tussen de generaties groot (Gijsberts 2003b; Gijsberts 2004). Bij de nieuwe groepen is de tweede generatie nog slechts beperkt in omvang. Tabel 10-4 (en tabel F-2 in de bijlage) laat het aandeel personen tussen 20 en 34 jaar zien in het bezit van een startkwalificatie onderverdeeld naar geslacht en leeftijd. De cijfers in deze tabel kunnen vertekend zijn aangezien ook de schoolgaanden in de tabel zijn opgenomen. Dit heeft als gevolg dat het aantal personen met een startkwalificatie kan worden onderschat.
Emancipatie
101
Tabel 10-4 Bezit startkwalificatie (20-34 jaar), naar groepering, geslacht en leeftijd, 2003
%
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
20-24 jaar
21
30
30-34 jaar
51
50
Mannen
25-29 jaar
55
Vrouwen
49
(voormalig)
Joegoslaven
Somaliërs
40
31
20
80
65
47
68
54
28
20-24 jaar
13
29
35
30
13
30-34 jaar
45
46
81
61
31
25-29 jaar
27
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
39
77
58
15
Vrouwen uit de nieuwe groepen bezitten minder vaak een startkwalificatie dan mannen, al is bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven het verschil klein. Van de migrantengroepen hebben Iraanse vrouwen in de hoogste leeftijdscategorie het vaakst een startkwalificatie, Afghaanse en Somalische vrouwen uit de jongste categorie het minst vaak. Bij vrouwen (en mannen) uit de nieuwe groepen geldt dat hoe ouder men is, des te vaker men een startkwalificatie heeft. Een mogelijke verklaring voor dit patroon bij de nieuwe groepen is dat men later aan een opleiding begint doordat men nog niet zo lang in Nederland verblijft en dus ook op latere leeftijd een startkwalificatie verwerft. In tabel 10-5 wordt het percentage drop-outs tussen de 16 en 34 jaar weergegeven, opgesplitst naar geslacht en groepering. Tabel 10-5 Percentage drop-outs in het voortgezet onderwijs (16-34 jaar), naar groepering en geslacht, 2002 en 2003a
%
Mannen
Vrouwen Mannen
Vrouwen
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
14
26
8
17
16
8
(voormalig)
Joegoslaven 11
27 40
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
21
15
9
11
21
18
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
8
Somaliërs
13
15
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Over het algemeen geldt dat mannen vaker uitvallen dan mannen. Bij de nieuwe groepen is echter te zien dat Irakese en Somalische vrouwen vaker dan de mannen uitvallen. Zij vallen ook het meest uit als wordt vergeleken met de andere vrouwen. Bij de vrouwen onderling vallen Somalische vrouwen het meest uit, Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen het minst. Deze twee laatstgenoemde groepen zijn qua drop-outs vergelijkbaar met Surinaamse vrou-
102
Jaarrapport Integratie 2004
wen. Het percentage Afghaanse vrouwen dat uitvalt is vergelijkbaar met de uitval van Marokkaanse vrouwen. Taalbeheersing
De gegevens over taalvaardigheid in de SPVA-03 betreffen uitsluitend hoofden van huishoudens. Het valt te verwachten dat de vrouwelijke hoofden van huishoudens geen afspiegeling vormen van de totale groep vrouwen en daarom zijn deze gegevens minder geschikt om in dit hoofdstuk te presenteren. Wel is de taalvaardigheid van de hoofden van huishoudens en hun partners zoals beoordeeld door de interviewer bekend (zie tabel 10-6 en tabel F-3 in de bijlage). Tabel 10-6 Taalvaardigheid volgens interviewers, naar groepering en geslacht, hoofden van huishoudens en partners, 2003
%
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
Goed
59
60
78
74
69
Slecht
11
13
8
6
8
Mannen Matig
Vrouwen
30
26
14
20
22
Goed
47
49
71
75
52
Slecht
19
26
10
10
18
Matig
34
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
25
18
15
29
Afghaanse vrouwen hebben ten opzichte van de andere vrouwen de minst goede taalbeheersing. Zij worden op de voet gevolgd door Somalische vrouwen. Vrouwen uit de nieuwe groepen hebben over het algemeen een slechtere taalbeheersing dan de mannen uit de nieuwe groepen. De taalbeheersing van Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen is bijna gelijk aan dat van mannen uit deze groepen. De vrouwen uit de nieuwe groepen hebben over het algemeen een betere taalbeheersing dan Turkse en Marokkaanse vrouwen. 10.4 ARBEIDSMARKT EN INKOMEN Als gezegd staan de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van vrouwen centraal in het emancipatiebeleid. Doelstelling is dat in 2010 60 procent van de vrouwen economisch zelfstandig is en dat 65 procent betaalde arbeid verricht. Aan deze normen wordt nog niet voldaan, noch door de vrouwen uit de klassieke groepen, noch door autochtone vrouwen. In deze paragraaf wordt stilgestaan bij de positie die vrouwen uit de nieuwe groepen in dit opzicht innemen. 1 Uit hoofdstuk 6 (tabel 6-1) kwam naar voren dat de arbeidsmarktparticipatie (brutoparticipatie) van de nieuwe groepen ongeveer op het niveau ligt van die
Emancipatie
103
van Turken en Marokkanen. (Voormalig) Joegoslaven vormen een gunstige uitzondering. Zij hebben hetzelfde niveau van arbeidsmarktparticipatie als Antillianen. Worden uitsluitend de vrouwen in ogenschouw genomen, dan blijft een soortgelijk beeld bestaan. De arbeidsmarktparticipatie van de vrouwen afkomstig uit (voormalig) Joegoslavië is met 56 procent de hoogste van de vrouwen uit de nieuwe groepen, gevolgd door Iraanse vrouwen met 42 procent. (Voormalig) Joegoslavische vrouwen benaderen daarmee de participatiegraad van autochtone, Antilliaanse en Surinaamse vrouwen. De arbeidsmarktparticipatie van Afghaanse, Irakese en Somalische vrouwen is met ongeveer 20 procent het laagst en daarmee ook lager dan die van Turkse en Marokkaanse vrouwen. Het percentage geregistreerde werklozen onder de nieuwe groepen is onrustbarend hoog (zie tabel 6-2). Tussen de vrouwen uit de nieuwe groepen zijn er behoorlijke verschillen wat betreft de werkloosheidpercentages. Zo is van de Afghaanse en Somalische vrouwen binnen de beroepsbevolking ongeveer de helft werkloos en bij (voormalig) Joegoslavische vrouwen is dit ongeveer een op de zes. Enkel het werkloosheidspercentage van (voormalig) Joegoslavische vrouwen benadert het percentage van de vrouwen uit klassieke groepen. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven is er geen verschil tussen mannen en vrouwen wat betreft de werkloosheid. De emancipatiedoelstelling is concreet vertaald naar de nettoparticipatie (zie tabel 6-5). Het aandeel vrouwen in de leeftijd van 15 tot en met 64 jaar met een betaalde baan is voor alle groepen aanzienlijk lager dan de 65 procent die wordt nagestreefd. Van de vrouwen uit de nieuwe groepen hebben (voormalig) Joegoslavische vrouwen het vaakst een betaalde baan: ongeveer de helft. Hiermee naderen zij Antilliaanse vrouwen. Met een nettoparticipatiegraad van ongeveer eenderde doen Iraanse vrouwen het beter dan Turkse en Marokkaanse vrouwen. Irakese, Afghaanse en Somalische vrouwen hebben de laagste nettoparticipatiegraad: slechts een op de tien werkt. De uitsplitsing naar verdere kenmerken van werkende vrouwen is moeilijk aangezien de aantallen zeer klein zijn. De resultaten zullen slechts kort worden beschreven en worden niet toegelicht in tabelvorm. Als wordt gekeken naar het aantal uren dat men per week werkt dan heeft het grootste deel van Afghaanse, Irakese en Iraanse vrouwen een grote deeltijdbaan, hetzelfde geldt voor autochtone vrouwen. Bij de (voormalig) Joegoslavische en Somalische vrouwen heeft het grootste deel een voltijdbaan, overeenkomstig de vrouwen uit de klassieke groepen. Minimaal de helft van de vrouwen uit de nieuwe groepen heeft maximaal een beroep op lager niveau. Bij Afghaanse en Somalische vrouwen is dit zelfs driekwart of meer. Vergeleken met de mannen uit de nieuwe groepen wijkt het binnen de groepen niet erg af. Het beroepsniveau van Irakese en Iraanse vrouwen komt het meest overeen met dat van Surinaamse vrouwen.
104
Jaarrapport Integratie 2004
De werkende vrouwen uit de nieuwe groepen hebben het vaakst een vast contract. Bij Somalische vrouwen is dit in de helft van de gevallen, bij de andere nieuwe groepen is dit minimaal driekwart, overeenkomstig de vrouwen uit de klassieke groepen. De vrouwen uit de nieuwe groepen hebben vaker een vast contract dan de mannen, uitgezonderd Somaliërs. Tabel 10-7 (en tabel F-4 in de bijlage) laat het percentage uitkeringsgerechtigden vanaf 15 jaar zien. Hierbij wordt opgesplitst naar groepering en geslacht. In deze cijfers is geen rekening gehouden met het feit dat iemand deels een uitkering kan ontvangen, maar ook bijvoorbeeld nog werkt. Het aandeel uitkeringsgerechtigden is hierdoor hoger dan bijvoorbeeld CBS-cijfers. Tabel 10-7 Percentage uitkeringsgerechtigden (vanaf 15 jaar), naar groepering en geslacht, 2003
%
Mannen
Vrouwen
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
42
47
40
32
69
52
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
52
37
28
45
Somalische vrouwen ontvangen maar liefst in tweederde van de gevallen een uitkering. Bij de andere vrouwen uit de nieuwe groepen is dit iets minder dan de helft. Eenderde van de (voormalig) Joegoslavische vrouwen ontvangt een uitkering. Afghaanse en Irakese vrouwen ontvangen minder vaak een uitkering dan de mannen uit deze groepen. Bij de andere groepen is dit omgekeerd. Het percentage uitkeringsgerechtigde (voormalig) Joegoslavische vrouwen is ongeveer gelijk aan dat van Turkse en Surinaamse vrouwen. Iraanse vrouwen zijn vergelijkbaar met Antilliaanse vrouwen. 10.5 SOCIALE EN CULTURELE INTEGRATIE De onderwijspositie zegt samen met de arbeidsmarkt- en inkomenspositie iets over de structurele integratie van vrouwen uit migrantengroepen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de sociale en culturele integratie. Sociale integratie
Informele contacten met autochtonen zijn in het licht van de emancipatie van vrouwen uit migrantengroepen ten minste van tweeërlei belang. In de eerste plaats zou het ontbreken van contacten met autochtonen kunnen wijzen op isolement van vrouwen uit migrantengroepen. Omgekeerd kunnen informele contacten met autochtonen leiden tot een uitwisseling van opvattingen en als zodanig bijdragen aan de integratie in de Nederlandse samenleving. In de tweede plaats dragen contacten met autochtonen bij aan het sociale kapitaal en kun-
Emancipatie
105
nen ze behulpzaam zijn bij de verwerving van een positie op de arbeidsmarkt. Daarmee zou de sociale integratie van invloed zijn op de structurele integratie. Tabel 10-8 (en tabel F-5 in de bijlage) laat het percentage bevestigende antwoorden zien op items die betrekking hebben op sociale contacten. Tabel 10-8 Percentages bevestigende antwoorden op items met betrekking tot sociale contacten, naar groepering en geslacht, 2003
%
Heeft Nederlandse vriendena
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
74
74
86
92
74
87
86
83
91
77
92
86
92
95
89
Mannen
Vrouwen
Wil Nederlandse vriendenb
Mannen
Vrouwen
In vrije tijd contact met Nl-ersc Mannen
Vrouwen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen) a
b
c
(voormalig)
Afghanen
66
81
76
68
78
71
80
89
84
86
77
90
60
74
77
De antwoordmogelijkheden zijn: ‘ja’ en ‘nee’.
De antwoordmogelijkheden zijn: ‘ja, erg graag’; ‘ja, graag’; ‘nee, liever niet’ en ‘nee, beslist niet’. De eerste twee antwoordcategorieën zijn bij elkaar gevoegd.
Deze vraag is in de SPVA-03 alleen aan partners en inwonenden van 15 jaar of ouder gesteld. De
antwoordmogelijkheden zijn: ‘ja, vaak’; ‘ja, soms’ en ‘nee, nooit’. De eerste twee antwoordcategorieën
zijn bij elkaar gevoegd.
Ondanks het feit dat vrouwen in hun vrije tijd minder vaak contact hebben met autochtone Nederlanders dan mannen, heeft het merendeel van de vrouwen toch contact met autochtone Nederlanders. Irakese, Afghaanse en Somalische vrouwen hebben in hun vrije tijd het minst vaak contact met autochtonen: ongeveer een kwart van hen geeft aan nooit contact te hebben met autochtonen. Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen hebben in hun vrije tijd het vaakst contact van de vrouwen met autochtonen. Dit is vergelijkbaar met Surinaamse en Antilliaanse vrouwen. Vergeleken met Turkse en Marokkaanse vrouwen hebben vrouwen uit de nieuwe groepen in hun vrije tijd vaker contact met autochtone Nederlanders. Vrouwen hebben minder vaak Nederlandse vrienden dan mannen. Van de vrouwen uit de nieuwe groepen hebben Somalische vrouwen het minst vaak Nederlandse vrienden (60 procent). Dit is vergelijkbaar met Marokkaanse vrouwen. (Voormalig) Joegoslavische vrouwen hebben het vaakst Nederlandse vrienden (86 procent). Dit is vergelijkbaar met Surinaamse en Antilliaanse vrouwen.
106
Jaarrapport Integratie 2004
Culturele integratie
Van de Afghaanse, de Irakese en de Somalische vrouwen rekent circa 90 procent zich tot een geloof (zie tabel F-6 in de bijlage). Zij naderen daarmee Turkse en Marokkaanse vrouwen. De vrouwen uit de nieuwe groepen geven vaker aan tot een religie te behoren dan de mannen. Ongeveer de helft van de Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen rekent zich tot een bepaalde religie. Ondanks dat de vrouwen uit de nieuwe groepen vaker dan de mannen aangeven dat ze religieus zijn, bezoeken zij minder regelmatig dan de mannen een religieuze bijeenkomst, uitgezonderd de Iraniërs (zie tabel F-7 in de bijlage). Vergeleken met de vrouwen uit de klassieke groepen, komen Somalische vrouwen het meest overeen met Marokkaanse en Surinaamse vrouwen. Van de vrouwen uit de klassieke groepen zijn zij juist degenen die het minst vaak een religieuze bijeenkomst bijwonen. Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen wonen het minst vaak een bijeenkomst bij. Tabel 10-9 (en tabel F-8 in de bijlage) laat het percentage antwoorden ‘beiden samen’ zien op items waarbij werd gevraagd wie het beste in een bepaalde situatie voor iets kon zorgen (man-vrouw rollen). De gegevens in de tabellen hebben uitsluitend betrekking op hoofden van huishoudens en hun partners. Tabel 10-9 Percentages ‘beiden samen’a op items over man-vrouw rollen, naar
groepering en geslacht, hoofden van huishoudens en partners, 2003
%
Beiden de kinderen verzorgen Mannen
Afghanen
(voormalig)
Joegoslaven Somaliërs
76
77
87
87
85
78
Mannen
61
56
72
63
58
68
66
76
75
57
Vrouwen
Beiden het geld verdienen Mannen
Vrouwen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen) a
55
67
82
Iraniërs
Vrouwen
Beiden het eten koken
85
Irakezen
45
70
87
68
82
65
84
64
43
57
De andere antwoordmogelijkheden zijn: ‘Vooral de vader’ en ‘Vooral de moeder’.
Bij alle drie de items is te zien dat men over het algemeen vindt dat het een taak voor beiden samen is en niet uitsluitend een taak voor vader dan wel moeder. Als het gaat om wie voor de kinderen moet zorgen dan zijn de vrouwen uit de nieuwe groepen over het algemeen minder geëmancipeerd dan de mannen. Somalische vrouwen antwoorden het minst vaak dat dit een taak is voor beide ouders (vergelijkbaar met Marokkaanse vrouwen). Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen vinden dit het vaakst een taak voor beide ouders (vergelijkbaar met Surinaamse vrouwen). Antilliaanse vrouwen zijn het meest geëman-
Emancipatie
107
cipeerd. Van het resterende percentage vond nagenoeg iedereen dat het een taak voor de moeder was (niet in tabel). Bij de vraag wie het eten moet koken, zijn de vrouwen uit de nieuwe groepen wederom minder geëmancipeerd dan de mannen, uitgezonderd (voormalig) Joegoslaven. Minder dan de helft van de Irakese en Somalische vrouwen vindt dat dit een taak is voor beide samen (vergelijkbaar met Turkse vrouwen). Marokkaanse vrouwen vinden het minst vaak dat dit een taak voor beiden samen is. Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen vinden van de vrouwen uit de nieuwe groepen dit het vaakst een taak voor beiden samen (vergelijkbaar met Surinaamse vrouwen). Opnieuw zijn de Antilliaanse het meest geëmancipeerd. Van het resterende percentage vond bijna iedereen dat het een taak voor de moeder is (niet in tabel). Bij de vraag wie het geld moet verdienen, zijn de vrouwen van de nieuwe groepen meer geëmancipeerd dan de mannen of is er nauwelijks een verschil. Ook nu zijn Somalische vrouwen het minst geëmancipeerd (vergelijkbaar met Marokkaanse vrouwen). Afghaanse en Irakese vrouwen komen het meest overeen met Turkse vrouwen. Iraanse, (voormalig) Joegoslavische, Surinaamse, Antilliaanse vrouwen zijn het meest geëmancipeerd. Van het resterende percentage vond bijna iedereen dat het een taak voor de vader was (niet in tabel). Om de mate van modernisering te meten, is een schaal gemaakt (zie hoofdstuk 7). Bij vrouwen uit de nieuwe groepen (tabel 7-6) loopt de mate van modernisering van een ietwat lage mate bij Somalische vrouwen tot een niet lage, niet hoge mate bij (voormalig) Joegoslavische vrouwen. (Voormalig) Joegoslavische en Iraanse vrouwen zijn minder modern in hun opvattingen dan Surinaamse en Antilliaanse vrouwen, maar moderner dan Turkse vrouwen. Marokkaanse vrouwen zijn met Afghaanse, Irakese en Somalische vrouwen het minst modern in hun opvattingen. De vrouwen uit de nieuwe groepen zijn over het algemeen iets minder modern zijn dan de mannen uit deze groepen. (Voormalig) Joegoslavische, Turkse, Marokkaanse en Surinaamse vrouwen zijn juist moderner dan hun mannelijke herkomstgenoten. 10.6 SAMENVATTING Uit dit hoofdstuk blijkt dat de positie van vrouwen uit de nieuwe groepen ongunstig is. Vooral de hoge mate van inactiviteit is zorgwekkend. Somalische vrouwen blijven ver achter. Zij zijn slecht toegerust om te participeren op de arbeidsmarkt en om economische zelfstandigheid te bereiken. Hun positie vertoont wat dit betreft overeenkomsten met die van de eerste generatie Turkse en Marokkaanse vrouwen. Wat betreft hun taalbeheersing, hun sociale en culturele integratie kan dezelfde conclusie worden getrokken. De perspectieven voor Iraanse vrouwen zijn gunstiger. Zij zijn relatief kansrijk vanwege hun human capital. Zij worden op de voet gevolgd door (voormalig) Joegoslavische vrouwen.
108
Jaarrapport Integratie 2004
NOTEN 1
Opgemerkt moet worden dat de cijfers tussen de nieuwe, de klassieke groepen en de autochtonen niet helemaal vergelijkbaar zijn omdat de cijfers van de laatste twee uit 2002 afkomstig zijn en die van de nieuwe groepen uit 2003. Zie hoofdstuk 6 voor nadere uitleg.
11
Samenvatting en conclusies Vera van den Maagdenberg 11.1 SAMENVATTING Demografie
De laatste jaren is het belang van de ‘nieuwe’ migrantengroepen in Nederland toegenomen. Dit heeft mede te maken met sterke groei van sommige van deze groepen. Wel is de groei er sinds 2001 uit. Het aantal Afghanen is het sterkst toegenomen: van 5 duizend in 1996 naar 36 duizend in 2004. Het aantal Irakezen is in die periode van 11 duizend naar 43 duizend gegroeid. Het aantal Iraniërs is van 16 duizend naar 28 duizend gestegen. Bij Somaliërs is de toename vrij gering: van 20 duizend tot 25 duizend. Deze relatief lage groei heeft mede te maken met het feit dat veel Somaliërs de laatste jaren doorverhuizen naar Engeland. Het aantal (voormalig) Joegoslaven is van 56 duizend naar 76 duizend gestegen. Een deel van hen is hier een aantal decennia terug gekomen als arbeidsmigrant. Daar zijn in de jaren negentig asielmigranten bijgekomen als gevolg van de oorlog in de Balkan. Bij de klassieke groepen is de groei in deze periode vergelijkbaar met die van (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs, wel is de omvang van de klassieke groepen veel groter. Zo is in 2004 de omvang van de Turken 352 duizend, van de Marokkanen 306 duizend, van de Surinamers 325 duizend en van de Antillianen 131 duizend. Afghanen en Irakezen zijn gemiddeld genomen het kortst in Nederland. Ongeveer tweederde verblijft tussen de 5 en 9 jaar in Nederland. Terwijl onder de klassieke groepen de aandelen van de tweede generatie, rond de 40 procent liggen, is onder Afghanen, Irakezen en Iraniërs ongeveer 10 tot 15 procent in Nederland geboren. Bij de (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs geldt dit voor ongeveer een kwart. Een belangrijk kenmerk van de nieuwe groepen is dat de jongere leeftijdsgroepen zijn oververtegenwoordigd in vergelijking met de autochtone bevolking. Dit geldt overigens ook voor de klassieke groepen. Ook zijn er meer mannen dan vrouwen uit de nieuwe groepen in Nederland (afhankelijk van de groep is tussen 54 en 60 procent man).
110
Jaarrapport Integratie 2004
Ruimtelijke concentratie
In vergelijking met de klassieke groepen is de concentratie van de nieuwe groepen in het westen minder sterk, al is er nog steeds sprake van een kleine oververtegenwoordiging ten opzichte van autochtone Nederlanders. Na de gespreide opvang van asielzoekers over het gehele land (die voornamelijk plaatsvindt in de kleinere gemeenten), vindt er in een volgend stadium van het verblijf vaak een beweging plaats naar een van de vier grote gemeenten. Dit heeft onder andere te maken met de aantrekkingskracht van de stedelijke arbeidsmarkt en de aanwezigheid van landgenoten. De nieuwe groepen wonen over het algemeen minder vaak dan de klassieke groepen in een wijk met veel niet-westerse allochtonen. Dit betekent dat de nieuwe groepen minder gesegregeerd wonen dan de klassieke groepen. Door de geringere mate van segregatie zijn de integratiekansen van de nieuwe groepen in dit opzicht beter dan die van de klassieke groepen. Inburgering
Sedert 1998 is het inburgeringsprogramma verplicht gesteld voor nieuwkomers (en een deel van de oudkomers). Toch is van een volledig bereik echter geen sprake: ongeveer 60 procent heeft een programma gevolgd. Van de deelnemende (voormalig) Joegoslaven, Iraniërs en Afghanen heeft driekwart het inburgeringsprogramma met succes afgerond. Bij Somaliërs ligt het slaagpercentage iets lager: zes op de tien personen rondde het programma met succes af. Van de Afghanen, Irakezen, Iraniërs en Somaliërs heeft ongeveer driekwart deelgenomen aan een Nederlandse taalcursus, bij (voormalig) Joegoslaven is dit percentage lager: zo’n 60 procent. Ongeveer de helft van de personen die een Nederlandse taalcursus heeft gevolgd, heeft een NT2-certificaat behaald. Om de toeleiding naar de arbeidsmarkt zo goed mogelijk te laten verlopen en hierbij passende ondersteuning te bieden, wordt het CWI vanaf het begin bij het inburgeringsprogramma betrokken. Ongeveer driekwart van de nieuwe groepen heeft contact gehad met het CWI over hun kansen op de arbeidsmarkt. Bij Somaliërs ligt dit aandeel een paar procentpunten lager. (Ex-)deelnemers zijn over het algemeen tevreden over het inburgeringsprogramma (ongeveer driekwart). Ongeveer eenderde van de respondenten noemt de taalcursus als het onderdeel waarover men het meest tevreden is. Redelijk vaak is genoemd dat men ‘met alles tevreden’ is. Ongeveer de helft van de respondenten is met geen enkel onderdeel van het inburgeringsprogramma ontevreden. Opleiding
Het gerealiseerde opleidingsniveau van de nieuwe groepen blijft achter bij dat van autochtonen. Toch zijn ze de meeste groepen beduidend hoger opgeleid dan de klassieke groepen. Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven hebben het hoog-
Samenvatting en conclusies
111
ste gerealiseerde opleidingsniveau. Onder Afghanen en Irakezen is er sprake van een tweedeling in een deel dat laag is opgeleid en een deel dat juist hoog is opgeleid. Somaliërs daarentegen zijn over het algemeen zeer laag opgeleid, vergelijkbaar met Turken en Marokkanen. Meer dan de helft van de Somaliërs heeft maximaal basisonderwijs en slechts eenderde heeft MBO-niveau of hoger. Taalbeheersing
De beheersing van de Nederlandse taal is medebepalend voor de positie van de nieuwe groepen in de Nederlandse samenleving. De nieuwe groepen zijn relatief kort in Nederland woonachtig, maar spreken desondanks al wel goed Nederlands. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het gemiddeld hogere opleidingsniveau van deze groepen in vergelijking met de klassieke groepen. Juist voor hen lijken de inburgeringsprogramma’s effectief. Bovendien zijn de aantallen van de nieuwe groepen in Nederland redelijk klein. In het hoofdstuk over ruimtelijke concentratie werd al geconstateerd dat de kans dat personen uit de nieuwe groepen een lid van zijn eigen groep tegenkomt relatief klein is. Dit ontneemt hen de kans om in hun eigen taal deel te nemen aan het sociale leven en stimuleert hen dus Nederlands te spreken en te begrijpen. Minderheden in het onderwijs
In het basisonderwijs hebben kinderen uit de nieuwe groepen net als die uit de klassieke groepen een grote achterstand op autochtone leerlingen. In het voortgezet onderwijs vinden we de leerlingen uit de nieuwe groepen relatief vaak in het VMBO. Afrikaanse leerlingen scoren het laagst, zij bevinden zich iets onder het niveau van Turkse en Marokkaanse leerlingen. Uit de adviezen die de leerlingen in groep 8 krijgen, blijkt eveneens dat kinderen uit de nieuwe groepen beduidend lager scoren dan autochtonen. In het vierde jaar van het voortgezet onderwijs zitten verreweg de meeste kinderen uit de nieuwe groepen op het VMBO. Dit geldt ook voor Turkse, Marokkaanse en Surinaamse leerlingen. De Afrikaanse leerlingen scoren net als in het basisonderwijs beduidend minder hoog dan kinderen uit Afghanistan, Irak en Iran. De scholieren uit deze drie groepen doen het bovendien beduidend beter dan bijvoorbeeld Turkse leerlingen. Het slagingspercentage binnen het voortgezet onderwijs ligt bij leerlingen uit de nieuwe groepen lager en de schooluitval is hoger dan onder autochtone leerlingen. Van de migrantengroepen tussen de 20 en 34 jaar hebben Iraniërs het vaakst een startkwalificatie, gevolgd door (voormalig) Joegoslaven (vergelijkbaar met Surinamers). Bij de nieuwe groepen is te zien dat hoe ouder men is, des te vaker men een startkwalificatie bezit. Het omgekeerde is het geval bij Turken en Marokkanen: hoe ouder men is, hoe minder vaak men een startkwalificatie heeft. Dit is overeenkomstig het patroon hoe jonger men is, des te beter men is opgeleid. Een mogelijke verklaring voor het omgekeerde patroon bij de nieuwe groepen is dat men later aan een opleiding begint doordat men nog niet zo lang
112
Jaarrapport Integratie 2004
in Nederland verblijft en dus ook op latere leeftijd een startkwalificatie verwerft. De cijfers kunnen een vertekening opleveren, aangezien schoolgaanden ook worden meegerekend. Dit kan betekenen dat het aantal personen met een startkwalificatie wordt onderschat. Somaliërs tussen de 16 en 34 jaar laten het hoogste aantal drop-outs zien. Bijna een derde verlaat het voortgezet onderwijs zonder diploma. Voor Iraniërs in deze leeftijdsgroep valt dit percentage een stuk gunstiger uit; 92 procent behaalt een diploma van het voorgezet onderwijs. Van de klassieke groepen hebben Turken het hoogste percentage drop-outs en Surinamers het laagste. De dropout percentages van Afghanen en Irakezen zijn vergelijkbaar met die van Turken en Marokkanen. De drop-out onder (voormalig) Joegoslaven is vergelijkbaar met dat van Surinamers en Antillianen. Arbeid
Circa de helft van de nieuwe groepen met een leeftijd tussen de 15 en 65 jaar participeert op de arbeidsmarkt (brutoparticipatie). (Voormalig) Joegoslaven en Iraniërs hebben de hoogste arbeidsmarktparticipatie (respectievelijk 66 procent en 58 procent), Somaliërs de laagste (41procent). Een mogelijke verklaring voor de hogere arbeidsmarktparticipatie van Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven is dat zij gemiddeld iets langer in Nederland zijn dan de andere nieuwe groepen. Bovendien is een deel van de (voormalig) Joegoslaven als arbeidsmigrant naar Nederland gekomen. Ook hebben deze twee groepen gemiddeld genomen een hoge opleiding. Bij Afghanen, Irakezen en Somaliërs is meer dan eenderde werkloos. Van de Iraniërs is dat een kwart en bij de (voormalig) Joegoslaven is een op de zes personen werkloos. De werkloosheid onder de nieuwe groepen is hiermee beduidend hoger dan onder de klassieke groepen en autochtonen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de gegevens van de klassieke groepen en de autochtonen zijn verzameld in 2002 en de gegevens van de nieuwe groepen in 2003. Omdat in 2002 de recessie nog niet zo had toegeslagen als in 2003, is het mogelijk dat de hogere werkloosheidspercentages van de nieuwe groepen voor een deel aan de economische situatie zijn toe te schrijven. De grote verschillen in werkloosheidspercentages kunnen echter niet uitsluitend worden verklaard door veranderende economische omstandigheden. Een verklaring voor de hogere werkloosheid onder de nieuwe groepen is ook gelegen in hun relatief korte verblijfsduur. Hierdoor hebben zij minder tijd gehad om een plek op de arbeidsmarkt te veroveren. Een andere verklaring voor dit hoge werkloosheidscijfer is dat zij het inburgeringsprogramma wellicht nog niet hebben afgerond. Bovendien spelen specifieke belemmeringen als het niet erkend krijgen van diploma’s de nieuwe groepen parten. Een meerderheid van de werklozen onder de nieuwe groepen is langdurig werkloos. Voor een deel zijn de nieuwe en klassieke groepen op dit punt verge-
Samenvatting en conclusies
113
lijkbaar, al zijn Afghanen en Iraniërs vaker langdurig werkloos dan andere allochtone groepen. Bij het zoeken van een baan maken de nieuwe groepen het meest gebruik van het CWI. Verder wordt in ongeveer de helft van de gevallen gebruik gemaakt van het uitzendbureau. Ondanks dat de nieuwe groepen vaker ingeschreven staan dan de klassieke groepen, hebben zij aanmerkelijk minder frequent contact met het CWI. De lage arbeidsmarktparticipatie en de hoge werkloosheid hebben tot gevolg dat de nettoparticipatie van Afghanen, Irakezen en Somaliërs zeer laag te noemen is: minder dan eenderde werkt. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven werkt ongeveer de helft. De nettoparticipatie van Afghanen, Irakezen en Somaliërs is beduidend lager dan van de klassieke groepen en autochtonen. In vergelijking met de klassieke groepen hebben de nieuwe groepen vaker een kleine baan. Van Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven met een betaalde baan van 12 uur per week of meer heeft ongeveer driekwart een vast dienstverband. Dit percentage is vergelijkbaar met dat van de klassieke groepen, maar veel lager dan dat van de autochtonen, van wie meer dan 90 procent een vaste baan heeft. De verdeling naar beroepsniveau varieert nogal tussen de nieuwe groepen. Meer dan de helft van de werkzame Somaliërs heeft een beroep op elementair niveau. Bij de andere groepen is dit percentage aanzienlijk lager. Ongeveer eenderde heeft een beroep op lager niveau, uitgezonderd Afghanen (bijna de helft). Ongeveer een kwart heeft een beroep op middelbaar niveau, uitgezonderd Somaliërs (circa 10 procent). Ongeveer een op de zeven Irakezen en Iraniërs heeft een beroep op hoger niveau, gevolgd door (voormalig) Joegoslaven met 11 procent. Het gemiddelde beroepsniveau is over het geheel genomen het hoogst bij Iraniërs en het laagst bij Somaliërs. Vooral onder hoger opgeleiden (vanaf MBO) blijft het beroepsniveau van de nieuwe groepen achter bij hun gerealiseerde opleiding en is er sprake van onderbenutting. Ondanks de gemiddeld hogere opleiding, blijkt men toch moeilijker dan de klassieke groepen aan een functie te komen die past bij het opleidingsniveau. Ook hier kunnen de relatief korte verblijfsduur en het niet erkend krijgen van diploma’s een verklaring zijn. Juist de migranten uit de nieuwe groepen hebben relatief vaak een meervoudige positie. Zij combineren voornamelijk een baan van 12 uur of meer per week met een schoolopleiding. Ook wordt vaak een kleine baan samen met een schoolopleiding gecombineerd of volgen werkzoekenden tegelijkertijd een schoolopleiding. Uitkering en inkomen
Ongeveer de helft van de Afghanen, Irakezen en Somaliërs ontvangt een uitkering. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven liggen de percentages lager, ongeveer eenderde van hen ontvangt een uitkering. Bij de klassieke groepen zijn deze percentages veel lager (15 tot 25 procent). In deze cijfers is geen rekening
114
Jaarrapport Integratie 2004
gehouden met het feit dat iemand naast een uitkering ook bijvoorbeeld nog gewoon kan werken (gedeeltelijke WAO-uitkering bijvoorbeeld). Het merendeel van de uitkeringsgerechtigde personen uit de nieuwe groepen heeft een bijstandsuitkering. Het hoge aandeel bijstandsuitkeringen valt te verklaren uit het feit dat veel nieuwkomers nog nooit op de Nederlandse arbeidsmarkt hebben gewerkt en dus ook geen recht hebben op een werkloosheidsuitkering. Gemiddeld genomen hebben (voormalig) Joegoslaven het hoogste nettohuishoudensinkomen en Somaliërs het laagste. De eenouderhuishoudens hebben over het algemeen het laagste inkomen. Het huishoudenstype dat het meest te besteden heeft, is het huishouden bestaande uit ouders, kinderen en andere inwonenden. Sociale en culturele integratie
Wat betreft de sociale integratie kan worden geconcludeerd dat (voormalig) Joegoslaven en Iraniërs het meest zijn geïntegreerd. Zij hebben het vaakst contact met autochtone Nederlanders en staan ook het meest positief tegenover een dergelijk contact. Somaliërs hebben veruit het minst contact met autochtonen, gevolgd door Irakezen en Afghanen. Dit onderscheid tussen de groepen wordt vermoedelijk in belangrijke mate beïnvloed door het verschil in opleidingsniveau en taalvaardigheid. Zoals eerder naar voren kwam, zijn (voormalig) Joegoslaven en Iraniërs over het algemeen hoger opgeleid en beheersen zij de Nederlandse taal beter, hetgeen maakt dat zij makkelijker in contact kunnen komen met autochtonen en hier ook positiever tegenover staan. Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven zijn van de onderzochte groepen het minst religieus en Somaliërs het meest. Van de Somaliërs rekent 93 procent zich bijvoorbeeld tot een religie, terwijl dat onder Iraniërs 46 procent en onder voormalig Joegoslaven 58 procent is. Wat betreft modernisering hangen de (voormalig) Joegoslaven en Iraniërs het vaakst moderne opvattingen aan. In vergelijking met de klassieke groepen blijken de opvattingen van (voormalig) Joegoslaven en Iraniërs dicht bij die van Surinamers en Antillianen te liggen, die van de klassieke groepen de meest moderne opvattingen aanhangen. Somaliërs scoren, samen met Marokkanen, het laagst wat betreft moderne opvattingen. Al met al kan worden geconcludeerd dat Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven het meest sociaal en cultureel zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en Somaliërs het minst. Opvattingen over de multi-etnische samenleving
Ongeveer eenderde van de nieuwe groepen vindt dat buitenlanders in Nederland af en toe tot zeer vaak worden gediscrimineerd. Iraniërs zijn het minst positief gestemd, Afghanen en (voormalig) Joegoslaven het meest positief. Als het om door minderheden persoonlijk ervaren discriminatie gaat, geeft ongeveer een op de vijf personen uit de nieuwe groepen aan af en toe tot zeer vaak
Samenvatting en conclusies
115
gediscrimineerd te worden. Bij Iraniërs wijkt dit wederom naar boven af: eerderde geeft aan gediscrimineerd te worden. (Voormalig) Joegoslaven geven het vaakst aan (bijna) nooit gediscrimineerd te worden. De nieuwe groepen hebben meer het gevoel geaccepteerd te worden in Nederland dan de klassieke groepen. Iraniërs zijn nog het minst positief gestemd. Opvallend is dat hoogopgeleide nieuwkomers zich minder geaccepteerd voelen dan laagopgeleide nieuwkomers. De grootste verschillen tussen de hoogst opgeleiden en de laagst opgeleiden zijn te vinden bij Iraniërs en Somaliërs. Er is ook informatie beschikbaar over de opvattingen van autochtonen met betrekking tot immigranten. Als het gaat over het afgeven van verblijfsvergunningen dan staan zij het meest positief tegenover personen die in eigen land worden bedreigd vanwege de politieke situatie. Men kan stellen dat autochtonen veel welwillender staan tegenover (politieke) vluchtelingen dan tegenover allochtonen die op basis van andere redenen naar Nederland willen komen. Autochtonen vinden het toch belangrijk dat mensen kunnen vluchten naar een land als Nederland wanneer de situatie in het eigen land een veilig leven niet toestaat. Jongeren en criminaliteit
De geregistreerde criminaliteit bij jeugdigen uit de nieuwe groepen is in absolute zin beperkt, maar in relatieve zin verontrustend. Dit is zeker het geval indien er rekening mee wordt gehouden dat het aantal jeugdige allochtone verdachten waarschijnlijk wordt onderschat, doordat registratie plaatsvindt op basis van geboorteland. Jeugdige allochtonen van de tweede generatie worden als gevolg hiervan tot de autochtone bevolking gerekend. Bij de nieuwe groepen valt op dat vooral (voormalig) Joegoslaven en Somaliërs sterk zijn vertegenwoordigd in de verdachtencijfers. Ten opzichte van 1999 is het percentage verdachten in de totale bevolkingsgroep bij de beide groepen echter wel afgenomen. Zowel bij Somaliërs als bij (voormalig) Joegoslaven komen zedendelicten relatief weinig voor en komen vermogensdelicten zonder geweld relatief vaak voor. Afghanen zijn in vergelijking met de andere nieuwe groepen minder sterk vertegenwoordigd in de verdachtenpopulatie en zijn relatief weinig betrokken bij criminele activiteiten. Van de klassieke groepen zijn vooral Marokkanen en Antillianen/Arubanen sterk vertegenwoordigd. Onder Turken, Marokkanen en Surinamers is echter ook een langzame daling waar te nemen van de verdachtencijfers. In het algemeen kan worden gesteld dat zich bij Iraniërs, Irakezen en Afghanen beduidend minder problemen voordoen dan bij Somaliërs en (voormalig) Joegoslaven, maar bij alle groepen is er in meer of mindere mate sprake van een oververtegenwoordiging in de criminaliteit ten opzichte van autochtonen. Hierbij moet wel worden aangetekend dat in deze vergelijking geen rekening is ge-
116
Jaarrapport Integratie 2004
houden met de gemiddeld genomen ongunstiger sociaal-economische positie van allochtonen. Emancipatie
In dit rapport is specifiek aandacht besteed aan de positie van vrouwen uit de nieuwe allochtone groepen. De belangrijkste bevindingen passeren hier de revue. De uitval van Somalische vrouwen bij inburgeringsprogramma’s is betrekkelijk groot, zowel vergeleken met de vrouwen uit de overige nieuwe groepen als met de mannen. Ook Irakese vrouwen blijven wat achter bij de andere vrouwen. Mannen behalen in iets meer dan de helft van de gevallen het NT2certificaat. De vrouwen zitten hier onder, uitgezonderd Iraanse en de (voormalig) Joegoslavische vrouwen. Somalische vrouwen behalen het minst vaak het NT2-certificaat: dit geldt slechts voor 30 procent. Vrouwen uit de nieuwe groepen zijn, net als vrouwen uit de klassieke groepen en autochtone vrouwen, over het algemeen wat lager opgeleid dan mannen. Het opleidingsniveau van Somalische vrouwen is vergelijkbaar met dat van Turkse en Marokkaanse vrouwen. Afghaanse en Irakese vrouwen zijn iets lager opgeleid dan de mannen uit deze groepen. Bij Iraanse en (voormalig) Joegoslavische groep komt het opleidingsniveau van vrouwen behoorlijk overeen met dat van de mannen. Afghaanse vrouwen hebben ten opzichte van de andere vrouwen de minst goede taalbeheersing. Zij worden op de voet gevolgd door de Somalische vrouwen. De vrouwen uit de nieuwe groepen hebben over het algemeen een slechtere taalbeheersing dan de mannen uit de nieuwe groepen, maar hebben een betere taalbeheersing dan Turkse en Marokkaanse vrouwen. Net als bij de klassieke groepen en de autochtonen is de arbeidsmarktparticipatie van de mannen uit de nieuwe groepen hoger dan bij de vrouwen. Bij de vrouwen participeren Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen het vaakst op de arbeidsmarkt (ongeveer de helft). Ongeveer een op de vijf Afghaanse, Irakese en Somalische vrouwen participeert op de arbeidsmarkt. Dit is lager dan de participatie van Turkse en Marokkaanse vrouwen. Bij Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven zijn er geen of nauwelijks verschillen in werkloosheid (respectievelijk 25 en 16 procent) tussen mannen en vrouwen. Bij Afghaanse vrouwen is de helft werkloos, bij Somalische en Irakese vrouwen is dit respectievelijk 44 en 31 procent. De verschillen tussen mannen en vrouwen qua nettoparticipatie zijn groot. Ongeveer de helft van de (voormalig) Joegoslavische vrouwen heeft een betaalde baan, maar bij de andere groepen is dit percentage vele procentpunten lager. Bij de Afghanen en Somaliërs werkt slechts een op de tien vrouwen.
Samenvatting en conclusies
117
De vrouwen uit de nieuwe groepen onderhouden in hun vrije tijd minder vaak sociale contacten met autochtone Nederlanders dan de mannen. Iraanse en (voormalig) Joegoslavische vrouwen hebben van de vrouwen het vaakst contact. Mannen en vrouwen uit de nieuwe groepen verschillen weinig van elkaar voor wat betreft opvattingen over bijvoorbeeld religie, individualisering en emancipatie van vrouwen. De opvattingen van Afghaanse, Irakese en Somalische vrouwen komen het meest overeen met die van Turkse en Marokkaanse vrouwen. (Voormalig) Joegoslavische vrouwen zijn vergelijkbaar met Surinaamse vrouwen, Iraanse vrouwen zitten hier tussenin. Al met al komt naar voren dat de positie van vrouwen uit de nieuwe groepen ongunstig is. Vooral de hoge mate van inactiviteit is zorgwekkend. Somalische vrouwen blijven ver achter. Zij zijn slecht toegerust om te participeren op de arbeidsmarkt en om economische zelfstandigheid te bereiken. Hun positie vertoont wat dit betreft overeenkomsten met die van de eerste generatie Turkse en Marokkaanse vrouwen. Wat betreft hun taalbeheersing en sociale en culturele integratie kan dezelfde conclusie worden getrokken. De perspectieven voor Iraanse vrouwen zijn gunstiger. Zij zijn relatief kansrijk vanwege hun human capital. Zij worden gevolgd door de (voormalig) Joegoslavische vrouwen. 11.2 CONCLUSIE De voorafgaande samenvatting bevat een antwoord op de centrale vraag welke nieuwe groepen het meest en welke het minst zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, alle besproken dimensies samengenomen. Relatief gunstig zijn de uitkomsten voor Iraniërs en (voormalig) Joegoslaven. Relatief ongunstig zijn daarentegen de bevindingen voor Somaliërs. Zij blijven achter in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, in beheersing van het Nederlands en in hun contacten met de autochtone Nederlanders, terwijl ze bovendien op grotere culturele afstand staan. Somalische vrouwen doen het op de bovengenoemde terreinen nog minder goed dan hun mannelijke groepsgenoten. Omdat Somaliërs ook sterk zijn vertegenwoordigd in criminaliteitscijfers, kan worden gesteld dat deze bevolkingsgroep een nieuwe probleemcategorie is in de Nederlandse samenleving. Vroegtijdige aandacht vanuit het beleid is sterk aan te bevelen.
Literatuur Borghans, L. & B. ter Weel (2003). Criminaliteit en etniciteit. In: Economisch Statistische Berichten,. 88 (4419), 548 –550. Brink, M., B. Does, A. Odé & E. Tromp (2002). Verscheidenheid in integratie. Evaluatie van de effectiviteit van de WIN. Amsterdam: Regioplan Onderzoek, Advies & Informatie. CBS (2002). Allochtonen in Nederland 2002. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2003). Allochtonen in Nederland 2003. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2004). Jaarboek onderwijs in cijfers 2003-2004. Feiten en cijfers over het onderwijs in Nederland. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS. Maandstatistiek van de bevolking. Diverse afleveringen. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS. Statline. www.StatLine.cbs.nl Coenders M., M. Gijsberts & P. Scheepers (2004). Resistance to the Presence of Immigrants and Refugees in 22 Countries. Nationalism and Exclusion of Migrants. Cross-National Comparisons. Aldershot: Ashgate. Coenders, M., L. Lidner, J. Silversmith & J. Visser (2004). Kerncijfers 2003. Jaaroverzicht discriminatieklachten bij antidiscriminatiebureaus en meldpunten. Amsterdam: Landelijke Vereniging van Anti Discriminatie Bureaus en Meldpunten. Commissie AVEM (2002). AVEM rapport. Den Haag: Commissie Arbeidsdeelname Vrouwen uit Etnische Minderheden. Commissie PaVEM (2004). Projectplan Commissie Participatie van Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen. Den Haag: Commissie Participatie van Vrouwen uit Etnische Minderheden. Collins, R. (1979) The credential society: an historical sociology of education and stratification. New York: Academic Press. Dagevos, J.M. (2003a). Werkloosheid en uitkeringsafhankelijkheid. In: Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red). Rapportage Minderheden 2003. Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dagevos, J.M. (2003b). Werkende minderheden: beroepsniveau, tijdelijke banen en mobiliteit. In: Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red). Rapportage Minderheden 2003. Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red). Rapportage Minderheden 2003. Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel
120
Jaarrapport Integratie 2004
Planbureau. Dagevos, J & R. Schellingerhout (2003). Sociaal-culturele integratie: contacten, cultuur en oriëntatie op de eigen groep. In: Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red). Rapportage minderheden 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Distelbrink, M. & T. Pels (2002). Normatieve oriëntaties en binding. In: Veenman, J. (red.). De toekomst in meervoud. Perspectief op multicultureel Nederland. Assen: Van Gorcum. Dominguez Martinez, S., S. Groeneveld & E. Kruisbergen (2002). Integratiemonitor 2002. Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek, Erasmus Universiteit. Eissens (2002). Jaarverslag 2001. Amsterdam: Meldpunt Discriminatie Internet. Eissens (2004). Jaarverslag 2003. Amsterdam: Meldpunt Discriminatie Internet. Gijsberts, M. (2003a). Minderheden in het basisonderwijs. In: Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red). Rapportage Minderheden 2003. Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Gijsberts, M. (2003b). Opleidingsniveau en taalbeheersing. In: Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red). Rapportage Minderheden 2003. Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Gijsberts, M. (2004). De onderwijspositie van vrouwen uit etnische minderheden. In: Gijsberts, M. & A. Merens (red.). Emancipatie in estafette. De positie van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau en Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek. Gijsberts, M. & J. Dagevos (2004, april). Concentratie en wederzijdse beeldvorming tussen autochtonen en allochtonen. Paper gepresenteerd op SISWO-dagen, Amsterdam. Gijsberts, M. & A. Merens (red.) (2004). Emancipatie in estafette. De positie van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau en Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek. Groeneveld, S., Marx, T. & A. Merens (2004). De arbeidsmarktpositie van vrouwen uit etnische minderheden. In: Gijsberts, M. & A. Merens (red.). Emancipatie in estafette. De positie van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau en Instituut voor SociologischEconomisch Onderzoek. Groeneveld, S. & Y. Weijers-Martens (2003). Minderheden in beeld. De SPVA-02. Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek. Herweijer, L. (2003) Voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en hoger onderwijs. In: Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red). Rapportage Minderheden 2003. Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Hoogteijling, E.M.J. (2002). Raming van het aantal niet in de GBA geregistreerden. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Literatuur
121
Hulsen, M. & L. Mulder (2003). Kinderen van asielzoekers in het voortgezet onderwijs. De onderwijspositie en de eindexamenresultaten in het vierde jaar. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen (Interne publicatie). Junger, M. & K. Wittebrood & R. Timman (2001). Etniciteit en ernstig en gewelddadig crimineel gedrag. In: Loeber, R. & W. Slot & J. A. Sergeant. Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies. Houten/ Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Kanne, P. (2004). Gevoelens van autochtone Nederlanders t.o.v. allochtonen & Moslims. Amsterdam: TNS-NIPO. Kromhout, M. & M. van San (2003). Schimmige werelden, Nieuwe etnische groeperingen en jeugdcriminaliteit. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoeken Documentatiecentrum. Kruisbergen, E. (2004). Integratie en inburgering: het beleid. In: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek & Centrum voor Onderzoek en Statistiek. Integratie en inburgering in Rotterdam. Minderhedenmonitor 2003. Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek en Centrum voor Onderzoek en Statistiek. Laan Bouma, S. van der. (2004). Sociaal-culturele integratie in Rotterdam. In: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek & Centrum voor Onderzoek en Statistiek. Integratie en inburgering in Rotterdam. Minderhedenmonitor 2003. Rotterdam: Instituut voor SociologischEconomisch Onderzoek en Centrum voor Onderzoek en Statistiek. Laan Bouma-Doff, W. van der (in druk). Vestigingspatronen. In: Laan BoumaDoff, W. van der. De huisvestingspositie van allochtonen (werktitel). Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. LVADB (2003). Kerncijfers 2002. Klachten en meldingen over ongelijke behandeling. Een overzicht van discriminatieklachten en –meldingen. Amsterdam: Landelijke Vereniging van Anti Discriminatie Bureaus en Meldpunten. Maagdenberg, V. van den, S. Groeneveld & D. Polders (2004). Leren werkt…: de arbeidsmarktpositie van jongeren uit de etnische minderheden. Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek. Massey, D.S. & N.A. Denton (1988). The Residential Patterns in Dutch Cities: Backgrounds, Shifts and Consequences. In: Urban Studies, (35) 10, 18131833. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/DCIM (2002). Irakezen in Nederland, een profiel. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/ Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/DCIM (2002). Iraniërs in Nederland, een profiel. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/ Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/DCIM (2000). Somaliërs in Nederland, een profiel. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/ Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden.
122
Jaarrapport Integratie 2004
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/DVIP (2002). Integrale Veiligheidsrapportage 2002. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/Directie Veiligheid, Informatiebeleid en Projecten. Ministerie van Justitie (2003). Introductiedossier Justitie 2003. Deel B. p. 26-31. Den Haag: Ministerie van Justitie. Ministerie van Justitie/DCIM (2003). Afghanen in Nederland, een profiel. Den Haag: Ministerie van Justitie/Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2003). Inventarisatie van het Kabinetsbeleid voor Allochtone Vrouwen in Nederland. Onderwijs, arbeidsmarkt en economische zelfstandigheid en seksuele zelfbeschikking. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid/Directie Coördinatie Emancipatiebeleid Mulder, L. & D. Uerz (2002). In een vreemd land op school, De onderwijspositie van asielzoekerskinderen in het basisonderwijs in schooljaar 2000/2001. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen. Nicolaas H., A. Sprangers en H. Witvliet (2003). Ontwikkelingen in de volgmigratie van asielmigranten. In: Bevolkingstrends. (51) 2e kwartaal, 13-19. Praag, C. van (2003a). Demografie. In: Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red). Rapportage Minderheden 2003. Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Praag, C. van (2003b). Wederzijdse beeldvorming. In: Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red). Rapportage Minderheden 2003. Onderwijs, arbeid en sociaalculturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Putten, A. van (2004). De sociaal-culturele positie van vrouwen uit etnische minderheden. In: Gijsberts, M. & A. Merens (red.). Emancipatie in estafette. De positie van vrouwen uit etnische minderheden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau en Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek. Reek, E.W.A. van & A.I. Hussein (2003). Somaliërs op doorreis. Verhuisgedrag van Nederlandse Somaliërs naar Engeland. Tilburg: Wetenschapswinkel, Universiteit van Tilburg Roelandt, Th. (1994). Verscheidenheid in ongelijkheid : een studie naar etnische stratificatie en onderklassevorming in de Nederlandse samenleving. Amsterdam: Thesis. Schriemer, R. (2002). Kerncijfers discriminatie 2001. Een overzicht van discriminatieklachten en –meldingen. Den Haag: Landelijke Vereniging van Anti Discriminatie Bureaus en Meldpunten. Smeets, H. (2003). Beleidsontwikkelingen. In: Smeets, H., S. Dominguez Martinez, S. Groeneveld & J. Veenman. Jaarboek minderheden 2003. ’s-Gravenhage: SDU/Koninklijke Vermande; Houten/Mechelen: Bohn Stafleu Van Loghum. Tesser, P., J. Merens & C. van Praag (1999). Rapportage Minderheden 1999. Positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Literatuur
123
Tesser, P., C. van Praag, F. van Dugteren, L. Herweijer & H. van der Wouden (1995). Rapportage Minderheden 1995. Concentratie en segregatie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Tillaart, H. van den, Olde Monnikhof, M., Berg, S. van den & J. Warmerdam (2000). Nieuwe etnische groepen in Nederland. Een onderzoek onder vluchtelingen en statushouders uit Afghanistan, Ethiopië en Eritrea, Iran, Somalië en Vietnam. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen. TK (2001/2002). ‘Brief staatssecretaris met de rapportage Vreemdelingenketen’. Vluchtelingenbeleid. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001/2002, 19637, nr. 652. TK (2003/2004a). ‘Brief van de ministers van sociale zaken en werkgelegenheid en voor vreemdelingenzaken en integratie’. Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003/2004, 29203, nr. 3. TK (2003/2004b). ‘Brief van de Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid’. Onderzoek Integratiebeleid. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003/2004, 28689, nrs. 8-9. TK (2003/2004c). ‘Brief minister over het onderzoeksrapport ‘Strategieën ter voorkoming van meisjesbesnijdenis, inventarisatie en aanbevelingen’. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003/2004, 29200, nr. 231. Ultee, W.C. & J. Dronkers (1995). En wat doe jij? Vragen over maatschappelijke gelaagdheid, hun kwantitatieve karakter en hun politieke belang. In: Dronkers, J & W.C. Ultee (red.). Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Assen: Van Gorcum. Veenman, J. & S. Groeneveld (2004). Criminaliteit en economie. In: Economisch Statistische Berichten, (89) 4423, 17-19. Veld Th. (2002). Onderwijs. In: Veenman, J. (red.). De toekomst in meervoud. Assen: Van Gorcum. Warmerdam, J. & H. van den Tillaart (2002). Arbeidspotentieel en arbeidsmarktloopbanen van vluchtelingen en asielgerechtigden. Een verkennend onderzoek naar ervaringen van nieuwkomers op de Nederlandse arbeidsmarkt. Tilburg: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek. Wittebrood, K. (2001). Criminaliteit. In: De Sociale Staat van Nederland 2001. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Wittebrood, K. (2003a). Criminaliteit. In: De Sociale Staat van Nederland 2003. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Wittebrood, K. (2003b). Preventieve en strafrechtelijke interventies ter voorkoming van jeugdcriminaliteit. In: E. Zeijl (red.). Rapportage Jeugd 2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Zwan, A. van der & H. Entzinger (1994). Beleidsopvolging minderhedendebat: advies in opdracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bijlage
A
DEMOGRAFIE
Tabel A-1 Immigratie van niet-Nederlanders in percentages van het totaal, naar groepering en migratiemotief, 2003
%
Arbeid Asiel
Gezinshereniging
Meemigrerend gezinslid Gezinsvorming Studie
Overig Totaal
Arbeid Asiel
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
49
64
44
29
63
0
0
2
2
0
32
0
20
6
13
5
14
18
14
23
40
0
1
3
5
0
1.812
0
1.248
8
861
6
1.261
Turken
Marokkanen
4
1
13
3
1
26 0
10 0 0
344
Surinamers 1 1
Gezinshereniging
18
26
30
Gezinsvorming
61
64
57
1
2
Meemigrerend gezinslid Studie
Overig Totaal
Bron: CBS (Statline)
1 2
6.371
0 3
4.564
0 9 2
2.427
126
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel A-2 Bevolking, naar generatie, groepering en leeftijd, 2003
%
0-9 jaar
10-19 jaar 20-29 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar
50 jaar of ouder
0-9 jaar
10-19 jaar 20-29 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar
50 jaar of ouder Totaal
0-9 jaar
10-19 jaar
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
25
18
15
11
17
19
24
25
19
21
11 18 11 7
6
16 13 7
40-49 jaar
50 jaar of ouder Totaal
Bron: CBS (2003)
19
13 16
7 4
tweede generatie
(voormalig)
Somaliërs
0
1
3
4
1
9 0 0 0 0
14 0 0 0 0
11 1 1 0 0
34.000
42.000
28.000
Turken
Marokkanen
Surinamers
3
4
3
1
1
9
30-39 jaar
10
13
Joegoslaven
10
20-29 jaar
19
3
Iraniërs
40-49 jaar
10-19 jaar
14
2
Irakezen
14
0-9 jaar
2
Afghanen
12
50 jaar of ouder
eerste generatie
Afghanen
20-29 jaar 30-39 jaar
(voormalig)
19
1
15
Turken
Marokkanen
Surinamers
15
16
15
1 0 0
341.000
0 0 0
295.000
1
76.000
eerste generatie
15 8 3 1 1
321.000
28 0 0 0 0
28.000
Antillianen 4 9
12
11
6
0
16
11
8
1
15
16
22
6
8
17
20
13
14 11
tweede generatie
Antillianen
autochtonen
10
12
14 6 3 1 0
129.000
12 12 16 15 34
13.154.000
Bijlage
127
B RUIMTELIJKE CONCENTRATIE Figuur B-1 De ontwikkeling van segregatie-indices bij Turken in de vier grote steden, 1998-2003
55 50 Amsterdam
45
Rotterdam Den Haag
40
Utrecht
35 30
1998
2000
2002
2003
Bron: CBS, in: Van der Laan Bouma-Doff (in druk) Figuur B-2 De ontwikkeling van segregatie-indices bij Marokkanen in de vier grote steden, 1998-2003
55 50 Amsterdam
45
Rotterdam Den Haag
40
Utrecht
35 30
1998
2000
2002
Bron: CBS, in: Van der Laan Bouma-Doff (in druk)
2003
128
Jaarrapport Integratie 2004
Figuur B-3 De ontwikkeling van segregatie-indices bij Surinamers in de vier grote steden, 1998-2003
45 40
Amsterdam
35
Rotterdam
30
Den Haag
25
Utrecht
20 15
1998
2000
2002
2003
Bron: CBS, in: Van der Laan Bouma-Doff (in druk) Figuur B-4 De ontwikkeling van segregatie-indices bij Antillianen in de vier grote steden, 1998-2003
45 40 35
Amsterdam Rotterdam
30
Den Haag Utrecht
25 20 15
1998
2000
2002
2003
Bron: CBS, in: Van der Laan Bouma-Doff (in druk)
Bijlage
129
C OPLEIDING EN BEHEERSING NEDERLANDSE TAAL Tabel C-1 Buitenlands diploma laten waarderen in Nederland, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
Ja
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
74
69
63
63
84
23
Nee
Nog in behandeling
28
3
Aantal respondenten
35
2
504
2
609
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
701
35 2
611
15 1
254
Tabel C-2 Taalvaardigheid volgens interviewers, naar groepering, hoofden van huishoudens en partners, 2003
%
Goed
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
31
26
16
17
25
55
Matig
Slecht
57
13
Aantal respondenten
75
17
754
9
788
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
768
75 8
786
62 13
630
Tabel C-3 Beheersing en gebruik van het Nederlands, naar groepering, hoofden %
van huishoudens, 2002 Turken
Marokkanen
Surinamers
47
47
17
8
12
49
Moeite met Nederlandse kranten, brieven of folders lezen Ja, vaak/altijd Ja, soms
Nee, nooit
Spreekt Nederlands met partner
45
41
Antillianen 7
34
43 50
Ja, vaak/altijd
24
18
82
60
Nee, nooit
42
47
3
18
Ja, soms
Spreekt Nederlands met kinderen
34
35
15
22
Ja, vaak/altijd
20
29
91
65
Nee, nooit
30
25
1
7
Ja, soms
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
50
47
7
28
130
Jaarrapport Integratie 2004
D ARBEID EN INKOMEN
%
Tabel D-1 Werkloosheidsduur werkloze personen, naar groepering, 2002 Turken
Maximaal 12 maanden
43
Minimaal 12 maanden
Marokkanen
57
Gemiddelde duur (in jr) Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
55
32
2,4
119
Antillianen
68
53
3,6
Aantal respondenten
Surinamers
47
45
2,4
85
2,5
79
60
Tabel D-2 Percentage werkloze personen, naar zoekkanalen en groepering, hoofden van huishoudens, 2003
%
Via CWI
Via uitzendbureaus
Via familie/vrienden Via advertenties
Via vluchtelingenwerk Via school
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
44
55
53
61
71
80
78
19
76
17
34
21
43
7
53
5
3
3
3
4
67
65
33
18
59
45
4
3
4
2
Door zelf te zoeken
31
26
48
42
21
Aantal respondenten
125
152
102
79
97
Andere manier
8
13
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
17
13
11
Tabel D-3 Percentage werkloze personen ingeschreven bij CWI en laatst CWI bezocht, naar groepering, 2003
%
Ingeschreven bij CWI
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
17
24
27
29
21
6 maanden of korter
Langer dan 6 maanden
(voormalig)
Afghanen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen)
80 83
91 76
83 73
83 71
83 79
Bijlage
131
Tabel D-4 Wijze waarop laatste baan is verlaten (15-64 jaar), naar groepering, 2002 en 2003a
%
Ontslagen door werkgever
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
44
31
34
23
33
43
Zelf ontslag genomen
In WAO terechtgekomen
53
12
Met pensioen/vut gegaan
16
1
Aantal respondenten
48
0
116
169
Ontslagen door werkgever
17
32
1
158
144
1
156
Surinamers
Antillianen
36
38
28
16
In WAO terechtgekomen
25
33 2
645
22
35
21
46
2
58
4
474
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
15
1
Marokkanen
Zelf ontslag genomen
Aantal respondenten
51
Turken
29
Met pensioen/vut gegaan
44
4
340
238
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Tabel D-5 Soort arbeidsovereenkomst van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering, 2002
%
Vaste baan
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
8
10
5
8
79
Contract voor bepaalde tijd
Tijdelijk werk, uitzicht op vast
3
Anders
4
Uitzendwerk
80
5
Aantal respondenten
87
889
autochtonen 93
-
2
2
3
-
4
2
2
7
4 756
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (EBB-02)
82
4 989
5
-
645
-
- Deze cijfers zijn afkomstig uit de Enquête Beroepsbevolking, waarbij de steekproefaantallen worden opgehoogd naar bevolkingsaantallen; alleen onderscheid vaste baan en flexibel contract.
Tabel D-6 Huidig beroepsniveau van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering, 2002
%
Elementair Lager
Middelbaar Hoger
Wetenschappelijk
Aantal respondenten
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
41
39
35
32
23
15
18
22
25 25 8 1
941
23 28 8 2
794
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (EBB-02)
12 34 5
1.013
9
autochtonen
34 7
649
- Deze cijfers zijn afkomstig uit de Enquête Beroepsbevolking, waarbij de steekproefaantallen worden opgehoogd naar bevolkingsaantallen.
6
40 9
-
132
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel D-7 Gemiddelde beroepsniveau van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering en gerealiseerd opleidingsniveau, 2002
%
Totaal
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
1,86
1,89
1,89
2,18
2,18
Max. basisonderwijs VBO/MAVO
2,32
2,11
MBO/HAVO/VWO
2,18
2,31
HBO/WO
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
2,36
2,77
3,46
865
2,87
2,31
2,47
3,23
Aantal respondenten
2,69
2,79
3,86
706
3,92
958
590
Tabel D-8 Wijze waarop baan verkregen is van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering, 2002
%
Familie, vrienden, kennissen
Turken
Marokkanen
Surinamers
6
7
10
41
Arbeidsbureau Uitzendbureau
Open sollicitatie
31
21
18
8
11
11
Advertentie/internet Anders
19
13
Aantal respondenten
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
14 9
24
27
21
19
14
13
880
Antillianen
15
13
17
751
18
990
639
Tabel D-9 Zelfstandig ondernemerschap van de werkzame beroepsbevolking, naar groepering, 2002 en 2003a
%
In loondienst Zelfstandige Freelance
Aantal respondenten In loondienst Zelfstandige Freelance
Aantal respondenten
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
Somaliërs
3
8
11
3
0
95
90
2
285
1
287
87 1
428
96
99
1
541
1
198
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen
9
6
4
5
11
90 1
990
94 0
814
96 0
1.037
95 0
89
680
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (EBB-02)
- Deze cijfers zijn afkomstig uit de Enquête Beroepsbevolking, waarbij de steekproefaantallen worden opgehoogd naar bevolkingsaantallen. a
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en autochtonen en 2003 op de nieuwe groepen.
0
-
Bijlage
133
Tabel D-10 Bedrijfstak huidige beroep werkzame beroepsbevolking, naar groepering, 2002 en 2003a
%
Landbouw, visserij, delfstof.
Afghanen
4
Irakezen
Iraniërs
5
2
(voormalig)
Joegoslaven
Somaliërs
3
3
Industrie
17
25
12
18
29
Reparatie., handel, horeca
28
19
16
19
18
Financ.&zakelijke dienstverl.
13
15
15
15
13
11
9
17
14
231
327
457
Bouwnijverheid
3
Vervoer, opslag, commun.
10
Openb. bestuur, onderwijs
8
Gezondheidszorg, welzijn
Cultuur, overige dienstverl. Aantal respondenten
Landbouw, visserij, delfstof.
6
240
Turken
4
3
5
9
10
12
17
5
13
14
11 9
4
Surinamers 2
2
5
6
Marokkanen 5
7
Antillianen
3
4
168
autochtonen 3
Industrie
17
25
12
18
29
Reparatie., handel, horeca
28
19
16
19
18
Financ.&zakelijke dienstverl.
13
15
15
15
13
11
9
17
14
231
327
457
Bouwnijverheid
3
Vervoer, opslag, commun.
10
Openb. bestuur, onderwijs
8
Gezondheidszorg, welzijn
Cultuur, overige dienstverl.
6
Aantal respondenten
240
3
5
9
10
12
17
5
7
2
5
13
14
6
11 9
4
4
168
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (EBB-02)
- Deze cijfers zijn afkomstig uit de Enquête Beroepsbevolking, waarbij de steekproefaantallen wora
den opgehoogd naar bevolkingsaantallen.
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en autochtonen en 2003 op de nieuwe groepen.
Tabel D-11 Percentage uitkeringsgerechtigden (vanaf 15 jaar), naar groepering, %
Totaal
Aantal respondenten
2002
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
2.289
1.937
1.697
1.194
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
29
28
27
31
134
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel D-12 Gemiddeld netto-huishoudensinkomen per maand, naar groepering, hoofden van huishoudens, 2002
Totaal
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
985
1.098
1.160
1.088
1.566
Alleenstaand
Samenwonend
1.506
Ouders, kinderen, anderen
1.964
Ouders met kinderen
1.659
Eenouderhuishoudens
1.102
Overig
1.728
Aantal respondenten
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
948
1.467
1.782
1.610
1.557
2.164
1.510
2.401
2.369
2.188
2.104*
2.626*
2.023*
1.772
1.724
1.579
1.086
1.344
797
1.200
924
723
* Het aantal respondenten is gering (n < 35)
Tabel D-13 Deelnemers aan gesubsidieerde arbeid, absoluut en in percentage van de beroepsbevolking, naar groepering en geslacht, 2002 Surinamers
West. all.
autochtonen
Totaal
3.750
16.110
123.310
177.63
4.980
2.080
4.920
25.650
53.000
2.380
530
8.260
82.060
97.110
Turken
Marokkanen
totaal
5.270
4.950
9.580
ID
2.340
2.450
WSW
1.620
990
absoluut
WIW mannen
1.310
1.510
2.910
3.070
ID
1.160
WSW
1.140
ID
1.170
WIW
vrouwen WIW
WSW
610
ID
WIW
WSW
mannen ID
WIW
WSW
vrouwen ID
WIW
2.940
1.960
770
2.160
12.010
24.580
790
1.670
370
6.160
62.310
73.360
2.760
13.650
1.880
700
590
1.100 200
1.010
490
4.940
2.130
1.210
650
3.020
1.320
1.560 6.240 1.370
83.040
27.520
1.360 920
9.880
15.600
1.630
percentage van de beroepsbevolking totaal
1.140
0
4.630
2.360
480
2.220
Antillianen
8.730
40.270 6.870
710
160
2.110
19.750
112.83 0
14.890 64.790 28.410 12.630 23.760
4,7
5,3
6,3
6,6
2,4
2,0
2,4
1,2
1,6
1,5
2,0
0,4
0,3
0,4
2,1 1,4 3,8 1,5 0,8 1,5 6,4 3,2 1,9
2,6 1,1 4,8 2,1 1,4 1,2 6,5 3,8 2,0
3,3 1,6 6,0 2,5 1,3 2,2 6,8 4,1 1,7
3,7 0,9 5,2 2,5 1,6 1,2 8,2 5,1 2,5
0,7 1,2 2,5 0,6 0,4 1,6 2,1 0,9 0,5
0,4 1,3 2,3 0,3 0,2 1,7 1,6 0,5 0,3
0,7 1,3 2,6 0,6 0,3 1,7 2,1 0,9 0,4
Bijlage
WSW
Bron: CBS (2003)
1,3
0,7
1,0
0,6
0,7
0,8
135
0,8
136
Jaarrapport Integratie 2004
D-14 Deelnemers aan gesubsidieerde arbeid, naar groepering en generatie, 2002
Niet-westerse allochtonen eerste generatie
tweede generatie
Turken
eerste generatie
tweede generatie
Marokkanen
eerste generatie
tweede generatie
Surinamers
eerste generatie
tweede generatie
Antillianen
eerste generatie
tweede generatie
ID
29
590
14.690 2.340 2.170 170
2.450
210
2.080 2.040 50
3.420
tweede generatie
60
3.360
Westerse allochtonen
4.920
tweede generatie
2.430
eerste generatie
Autochtonen Totaal
Bron: CBS (2003)
2.480 25.650
53.000
WSW
29
6.110
1
1.020
4
4
1.020
28 4 0 5
4.980 4.770
%
32
4
100
WIW
8.880
2.350
Overig niet-westers eerste generatie
%
15.280
7.860
1.310 290
1.510
9
2.220
0
380
9
200
1.840
4
1.140
0
60
4
1.080
2
150
5
990
2.380
2
1
220
7 4 4 0
80
2.160 530 470 60
1.200
0
90
0
100
9
1.100
9
2.940
11
8.260
5
1.530
6
5.640
48
100
1.410 15.600
27.520
1
8
1
10
5
0 1
2.700 2.610
2
910
6 6
6
1.470
1 5
7
1
1.620
4
%
610
5
1.310
0
6.710
5
57
100
2.620 82.060
97.110
0 2 0 1 0 0 1 1 0 9 3 6
84
100
Bijlage
137
Tabel D-15 Instroom in een ID-baan naar groepering, generatie en instroomsituatiea, 2002b
instroom
(abs.)
Niet-westerse all. 1e generatie
2e generatie
510
Marokkanen
540
Surinamers
920
Antillianen
ov. niet-westers
Westerse all.
Autochtonen
390 780 920
4.810
Totaal
10.450
Bron: CBS (2003) b
2.950
180
Turken
a
3.130
bijstand
50 50
andere
6
11
5
7
56 35
10
38
10
5 8
22
7
33
5
27
9
5
22
6
12
4
5
21
4
4
5
22
10
6
onbe-
26
9
11
47
26
8
4
38
6
5
42
7
%
WSW/
ID
WIW
8
6
52
32
treder
6
10
55
herin-
uitkering
50 42
situatie voor instroom
4
35
5
kend
4 4 7 3 3 3 6 5 4
5
Een persoon met herhaalde instroom is eenmaal opgenomen in de instroom. De percentages tellen per rij (horizontaal) op naar 100.
Tabel D-16 Uitstroom uit een ID-baan naar groepering, generatie en uit-
uitstroombestemminga, 2002b
stroom
(abs.)
bestemming na uitstroom reguliere
reguliere
zelfde
andere
arbeid,
Niet-westerse all. 1e generatie
2 e generatie Turken
Marokkanen
50
130 120
uitkering
werkgever
werkgever
WAO
ontslag
21
10
9
21
22 29 21 18
10 16
21
36
8
Totaal
Bron: CBS (2003)
1.610
4.290
28
16
23
15
27
17
4 7 9
8
Een persoon met herhaalde uitstroom is eenmaal opgenomen in de uitstroom. De percentages tellen per rij (horizontaal) op naar 100.
22
8
23
12
16
18
36
36
190
Autochtonen
22
35
21
ov. niet-westers
310
6
21
6
10
10
17
9
overig
13
25
140
ziekte/
10
260
Westerse all.
b
790
arbeid,
Surinamers Antillianen
a
840
(in %)
19
27 11 12
15
34 32
38 31 29
31
onbekend 3 3 4 5 4 2 1 3 7 6
7
138
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel D-17 Instroom in een WIW-dienstbetrekking naar groepering, generatie instroom
en instroomsituatiea, 2002b
(abs.)
Niet-westerse all. 1e generatie
2e generatie
3.430
35 38 21 18
1.400
Westerse all.
22
940
Autochtonen
23
4.980
Totaal
10.240
Bron: CBS (2003)
2
37
530
ov. niet-westers
28 53
880
Antillianen
gesub.
22
800
Surinamers
b
4.240
640
Marokkanen
inko-
men
810
Turken
a
geen
25
ziekte/
2
1
WW
2
2 1
1
2
2
2
2
1
2
1
2
1
2
3
2
4
2
uitk.
uitk.
arbeid
2
situatie voor instroom
3
bij-
WAO
stand
1
63
57
2 2
ander inko-
onbe-
8
2
men 8
30
11
48
9
46
2 2
10
48
1
9
63
0
9
70
3
7
61
6
5
54
4
%
6
56
7
kend 2 2 2 3 1 3 3 5 6
4
Een persoon met herhaalde instroom is eenmaal opgenomen in de instroom. De percentages tellen per rij (horizontaal) op naar 100.
Tabel D-18 Uitstroom uit een WIW-dienstbetrekking, naar groepering, generatie en uitstroombestemminga, 2002b
uitstroom
(abs.)
regu-
liere
Niet-westerse all. 1e generatie
2e generatie Turken
Marokkanen
4.140
3.440 700 640 770
Surinamers
1.130
Ov. niet-
1.080
Westerse all.
1.330 13.440
Antillianen westers
Autochtonen Totaal
Bron: CBS (2003) a
b c
530
7.940
ov.
ID-
gesub.
ont-
22
9
24
arbeid
baan
15
25
10
18
20
10
16
28
7
16 18 13 12
arbeid
6
18
9 7
bestemming na uitstroom
%
afl.
con-
slag
tractc
overig
22
12
13
35 21 32 24
10 15 14 10
20 14 14 12
3 3 2 2 2 4
14
32
13
17
10
11
3
15
28
12
18
10
12
4
15
31
13
14
21
16
10
10
Een persoon met herhaalde uitstroom is eenmaal opgenomen in de uitstroom. De percentages tellen per rij (horizontaal) op naar 100.
Beëindiging wegens het bereiken van de maximumleeftijd (23 jaar) of aflopen 2-jaarsperiode.
17
kend
10
20
10
14
22
17
26
12
onbe-
16
11
3 3
4
Bijlage
139
Tabel D-19 Gemiddeld gestandaardiseerd inkomen van particuliere huishoudens met 52 weken inkomen, naar groepering en generatie, 1998-2000
Niet-westerse allochtonen
1998
1999
12,3
13,1
12,4
Eerste generatie
Tweede generatie
13,3
14,6
Turken
15,0
11,8
Marokkanen
12,9
11,2
12,1
1.000 euro 2000
1998=100
14,0
114
14,1 15,9
14,5
15,5
Overig niet-westers
12,0
12,7
13,6
Westerse allochtonen
13,9
16,8
Eerste generatie
17,7
16,4
Tweede generatie
17,4
17,1
Autochtonen
17,8
16,9
Totaal
17,6
16,6
Bron: CBS (2003)
17,3
118
12,9
13,7 13,5
109
13,9
Surinamers Antillianen
114
115 113
14,6
108 113
18,6
111
18,3
112
18,8
110
18,5
109
18,2
110
Tabel D-20 Gemiddeld gestandaardiseerd inkomen van particuliere huishoudens met 52 weken inkomen, naar groepering, geboorteland en samenstelling van het huishouden, 2000
huishoudens met 52 weken inkomen abs.
totaal
Niet-west. all. 1e generatie
2e generatie Turken
Marokkanen
1-pers.
420,4 94,6
461,4 41,0 75,6
Surinamers
122,0
Westerse all.
590,1
2e generatie
340,8
Antillianen
1e generatie
Autochtonen Totaal
Bron: CBS (2003)
40,6
249,3 5.421,8 6.477,2
gemiddeld gestandaardiseerd inkomen
1.000 euro
meer-
meer-
meer-
zonder
met
zonder
pers.
x 1.000
%
pers.
pers.
kind
kind
totaal
1-pers.
31
20
49
14,0
16
21
62
13,9
32
40 23 38 42 36 41 33 31
32
21
30 20 23 21 39 36 41 42
40
48
30 57 39 37 25 23 26 27
28
14,1
15,9 12,9 15,5 14,6 18,6 18,3 18,8 18,5
18,2
meer-
pers. met
kind
kind
13,4
17,2
13,0
13,0
15,6
13,6
13,4
13,3 12,6 13,9 13,6 16,5 16,5 16,5 16,1
15,9
17,6
20,5 15,7 19,9 19,4 21,6 21,4 21,7 21,2
21,1
13,1
14,7 12,1 14,5 13,0 17,1 16,7 17,3 17,0
16,5
140
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel D-21 Particuliere huishoudens met 52 weken inkomen naar inkomenspositie, groepering en generatie, 2000
Niet-westerse all.
eerste generatie
tweede generatie Afghanen
x 1.000 (abs.)
%
Aantal
huishoudens met
huishoudens 461,4 420,4 41 5
Irakezen
10,4
Somaliërs
9,3
Iraniërs Turken
Marokkanen Surinamers Antillianen
westerse all.
eerste generatie
tweede generatie (ex-) Joegoslavië
autochtonen Totaal
Bron: CBS (2003)
8,3
94,6 75,6
122
40,6
590,1 249,3 340,8 23,5
5.421,8 6.477,2
laag inkomen 33,4 34,2 25,5
%
huishoudens met langdurig laag inkomen 13,7 14,4 5,8
64,1
11,6
43,1
16,8
59,3 57,4 29,7 38,3 27,3 32,3 14,3 16,8 12,5
standaardiseerd
huishoudinkomen 14,1 14,0 15,9 9,8
19,2
10,7
20,9
10,8
12,7 17,4 13,0 9,8 6,3 7,4 5,5
30,6
12,9
12,7
5,7
10,8
1.000 euro
gemiddeld ge-
5,0
13,1 13,9 12,9 15,5 14,6 18,6 18,3 18,8 14,6 18,5 18,2
Bijlage
141
Tabel D-22 Personen met een uitkering, naar groepering, leeftijd en geslacht, 2001a
%
Totaal
15-24 jaar
28 6
Marokkanen 27 7
Surinamers
Antillianen
6
10
20
25-34 jaar
23
23
16
45-54 jaar
54
49
31
35-44 jaar 55-64 jaar
Mannen
15-24 jaar
33 72 26 5
35 68 28 6
21 51 17 4
22
niet-westerse allochtonen overig 19 7
totaal 23 7
22
17
20
29
30
37
25 46 16 7
23 48 17 6
27 59 21 6
25-34 jaar
16
20
12
15
15
16
45-54 jaar
55
53
28
24
29
36
35-44 jaar 55-64 jaar
Vrouwen
15-24 jaar
28 85 30 8
33 76 26 7
18 48 23 7
25-34 jaar
29
27
20
45-54 jaar
53
44
34
35-44 jaar 55-64 jaar Totaal
15-24 jaar 25-34 jaar
41 53
38 52
westerse allochtonen 15 3 8
24 54
19 39 27 13
21 49 21 9
23 65 25 8
29
20
24
33
32
38
31 52
autochtonen
26 47
12 3 7
30 52
totaal 13 3 9
35-44 jaar
11
10
12
55-64 jaar
32
28
29
45-54 jaar Mannen
15-24 jaar 25-34 jaar
18 15 3 6
35-44 jaar
10
55-64 jaar
37
45-54 jaar Vrouwen
15-24 jaar
2 5
18
14 3 7
10
34
36
12
4
17
8
14
45-54 jaar Bron: CBS (2003)
13
16
10
55-64 jaar
15
17
25-34 jaar 35-44 jaar
a
Turken
3
17 13 4
9
11
15
16
13
11
27
21
Het percentage is gebaseerd op het percentage van de desbetreffende groep in de bevolking.
13 23
142
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel D-23 Personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar groepering, leeftijd en geslacht, 2001a
%
Totaal
15-24 jaar 25-34 jaar
14 2 9
Marokkanen 10 2 7
35-44 jaar
17
12
55-64 jaar
46
32
45-54 jaar Mannen
15-24 jaar 25-34 jaar
31 15 2 6
2 6
61
46
15-24 jaar
2
25-34 jaar
12
45-54 jaar
25
35-44 jaar 55-64 jaar Totaal
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Mannen
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Vrouwen
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Bron: CBS (2003)
20 24
1
4 8
8
55-64 jaar
13
1
9
13
14
Vrouwen
Antillianen
17
15 36
Surinamers
20
35-44 jaar 45-54 jaar
a
Turken
4
westerse allochtonen 9 1 3 6
1
1 3
7
2 4 9
8
1 3
1
1
17 25
5 9
12
autochtonen
8
7
1 9
4
2
14
3
1
18
16
5
29
8
30
4
8
3 1
3
5 15
1
4
8
6
2
9
8
9
1
11
6
8
5
totaal
3
14
16
8
3
overig
28
31
2
4
niet-westerse allochtonen
1 3 5 8
9 2 4 7
38 1 6 9
13 17
totaal 9 2 4 7
12
12
12
10
10
10
22 2 3 5
20 2 3 6
21 2 3 6
13
14
14
8
8
8
27 1 4 6
11 17
26 2 5 7
10 14
Het percentage is gebaseerd op het percentage van de desbetreffende groep in de bevolking.
27 2 5 7
11 15
Bijlage
143
Tabel D-24 Personen met een bijstandsuitkering, naar groepering, leeftijd en geslacht, 2001a
%
Totaal
15-24 jaar
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
4
4
4
9
12
16
11
16
niet-westerse allochtonen overig 15 6
totaal 14 5
25-34 jaar
11
14
10
18
15
13
45-54 jaar
21
28
13
18
22
20
35-44 jaar 55-64 jaar
Mannen
15-24 jaar 25-34 jaar
14 23 9 2
14 4
18
55-64 jaar
22
15-24 jaar
33
12
11
Vrouwen
22
8
35-44 jaar 45-54 jaar
14 5
12 21 8 3
19
17
19
13
27 5
13 6
16
35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Mannen
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Vrouwen
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Bron: CBS (2003)
4
14
9
33
25-34 jaar
11
11
25
15-24 jaar
5
27
23
18
45-54 jaar
Totaal
5
13
10
13
26
11
33
17
12
18
55-64 jaar
30
19
12
14 18
19
7
25-34 jaar 35-44 jaar
a
Turken
29 44
westerse allochtonen 4 2 4 4 5 6 3 1 3 3 4 4 5 2 5 5 6 7
14 28
13 19 22 12
16 30 18 8
14 23 16 6
25
18
17
22
26
23
24 39
autochtonen
22 37
2 1 2 2 2 3 1 0 1 2 2 2 3 1 3 3 3 4
Het percentage is gebaseerd op het percentage van de desbetreffende groep in de bevolking.
20 33
totaal 3 1 4 4 4 4 3 1 3 3 3 3 4 2 5 5 5 6
144
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel D-25 Personen met een WW-uitkering, naar groepering, leeftijd en geslacht, 2001a
%
Totaal
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Mannen
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Vrouwen
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Totaal
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Mannen
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Vrouwen
15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar
Bron: CBS (2003) a
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
1
1
0
0
3
2
4
3
4
3
3
2
3
3
3
3
1
1
3
3
4
3
4
3
4
5
3
1
1
1
4
2
4
1
2
1
1
0
westerse allochtonen 2 0 1 1 2 4 2 0 1 1 2 6 1 0 1 2 2 2
2 2 2 2 3 2 0 2 2 2 4 2 0 2 2 2 2
1 1 2 2 3 1 0 1 2 2 4 1 0 1 2 2 2
autochtonen
niet-westerse allochtonen overig
totaal
0
1
1 1 2 2 3 2 0 1 2 2 4 1 0 1 1 1 2
1 0 1 1 1 3 2 0 1 1 1 5 1 0 1 1 1 2
Het percentage is gebaseerd op het percentage van de desbetreffende groep in de bevolking.
2 2 2 2 3 2 1 2 3 3 4 2 1 2 2 2 1
totaal 1 0 1 1 1 3 2 0 1 1 1 5 1 0 1 1 1 2
Bijlage
145
Tabel D-26 Bevolking en personen met een uitkering (15-64 jaar), naar groepering, eind 2002
Bevolking x 1.000
Niet-westerse all. Afghanen Irakezen Iraniërs
Somaliërs
1.106 22 28 21 17
x 1.000
x 1.000
x 1.000
totaala
totaal
WAO
bijstand
WW
9
40
0
9
0
255 9 5 6
228
64
Surinamers
231
48
Antillianen
190 90
Westerse all.
1.028
Allochtonen
2.134
(vm.) Joegoslaven
Autochtonen Totaal
Bron: CBS (2003)
56
8.828
10.962
Personen met een uitkering naar soort uitkering %
Turken
Marokkanen
a
x 1.000
52 20
153
23 33 24 34
1 0
9 4 5
32
26
21
20
23
27 22
19 4
29 14
15
91
19
176
190
14
979
373
23
1.103
12
1.530
0
148
28
13
408
86
4
784
41 7
183
27 0 0 0 8 5 5 2
22
x 1.000
IOAW/
IOAZ 3 0 0 0 0 1 1 0 0 4
1
0
144
29
49
193
7
36
Omdat sommige personen meer dan één uitkering hebben en een aantal personen met een uitkering in het
buitenland woont, zijn de hier gepubliceerde totaalcijfers iets lager dan eerder gepubliceerde cijfers over het aantal uitkeringen.
146
Jaarrapport Integratie 2004
E WEDERZIJDSE OPVATTINGEN Tabel E-1 Gemiddelde scores op acceptatiea, naar groepering, geslacht, leeftijd en opleiding, hoofden van huishoudens, 2002
Gemiddelden Totaal
Man
Vrouw
15-24 jaar 25-39 jaar
40 jaar en ouder
Aantal respondenten Max. bao
Vbo/mavo
Mbo/havo/vwo Hbo/wo
Aantal respondenten
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
3,45
3,50
3,66
3,53
3,47 3,53 3,40 3,45 3,52
1.102
3,49 3,46 3,45 3,44
1.068
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
3,52 3,58 3,46 3,52 3,54
975
3,56 3,49 3,44 3,50
919
1 = lage mate van acceptatie, 5 = hoge mate van acceptatie
3,61 3,57 3,58 3,59 3,63
1.021
3,73 3,63 3,56 3,50
980
3,49 3,45 3,53 3,47 3,50
772
3,51 3,51 3,46 3,49
672
Bijlage
147
F E MANCIPATIE Tabel F-1 Gerealiseerd opleidingsniveau van niet-schoolgaanden (15-64 jaar), naar groepering, 2002
%
Mannen
Turken
Marokkanen
9
26
Geen diploma
Basisonderwijs
34
MBO/HAVO/VWO
Surinamers
Antillianen
4
autochtonen
4
-
27
16
14
22
22
32
29
43
Aantal respondenten
987
834
644
438
*
Geen diploma
19
39
VBO/MAVO HBO/WO
Vrouwen
27 8
Basisonderwijs
15
31
23
6
4
20
28
-
24
19
18
10
17
19
30
27
41
875
693
704
462
*
19
MBO/HAVO/VWO
Aantal respondenten
33
10
42
VBO/MAVO HBO/WO
15
9
13
3
33
5
13
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen); CBS (EBB-02, gewogen)
34
18
25
23
- Deze categorie wordt in de EBB-02 niet onderscheiden.
* Deze cijfers zijn afkomstig uit de EBB-02, waarbij de steekproefaantallen zijn opgehoogd naar bevolkingsaantallen
Tabel F-2 Bezit startkwalificatie (20-34 jaar), naar groepering, geslacht en leeftijd, 2002
%
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
20-24 jaar
60
60
63
75
30-34 jaar
54
46
57
69
Mannen
25-29 jaar Vrouwen
51
58
61
70
20-24 jaar
67
57
66
65
30-34 jaar
29
38
73
77
25-29 jaar Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
42
42
69
71
148
Jaarrapport Integratie 2004
Tabel F-3 Taalvaardigheid volgens interviewers, naar groepering en geslacht, hoofden van huishoudens en partners, 2002
%
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
Goed
35
49
95
89
Slecht
20
11
0
2
Mannen Matig
45
Vrouwen
40
5
9
Goed
29
43
94
85
Slecht
38
24
1
2
Matig
33
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
33
5
13
Tabel F-4 Percentage uitkeringsgerechtigden (vanaf 15 jaar), naar groepering en geslacht, 2002
%
Mannen
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
30
23
33
39
29
Vrouwen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
33
21
23
Tabel F-5 Percentages bevestigende antwoorden op items over sociale contacten, naar groepering en geslacht, 2002
%
Heeft Nederlandse vriendena Mannen
Vrouwen
Wil Nederlandse vriendenb
Mannen
Vrouwen
In vrije tijd contact met Nl-ers
Mannen
Vrouwen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen)
a b
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
84
76
92
93
74
50
40
63
72
75
89
91
75
70
63
62
49
61
87
55
87
89
69
84
De antwoordmogelijkheden zijn: ja en nee. De antwoordmogelijkheden zijn: ja, erg graag; ja, graag; nee, liever niet en nee, beslist niet. De eerste twee antwoordcategorieën zijn bij elkaar gevoegd.
Bijlage
149
Tabel F-6 Percentage dat zich tot een bepaalde religie rekent, naar groepering en geslacht, hoofden van huishoudens, 2002 en 2003a
%
Mannen
(voormalig)
Afghanen
Irakezen
Iraniërs
Joegoslaven
95
88
55
57
85
Vrouwen Mannen
80
43
92 93
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
97
97
77
78
93
Vrouwen
98
73
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
Somaliërs
59
67
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Tabel F-7 Percentages ‘Meer keren per maand ‘a naar religieuze bijeenkomst,
naar groepering en geslacht, hoofden van huishoudens, 2002 en 2003b
%
Mannen
Afghanen 23
Vrouwen
11
Mannen
Irakezen 24 10
Turken 58
Vrouwen
10
Iraniërs
13
Marokkanen
(voormalig)
Joegoslaven
28 13
64
45
Surinamers 19
26
b
24
Somaliërs
Antillianen 20
26
Bronnen: ISEO/SCP (SPVA-03, gewogen); ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
63
39
Percentage dat aangeeft ‘Enkele keren per maand’ of ‘Iedere week’ bijeenkomsten bij te wonen.
De andere antwoordmogelijkheden zijn: ‘Nooit’ en ‘Enkele keren per jaar’.
2002 heeft betrekking op de klassieke groepen en 2003 op de nieuwe groepen.
Tabel F-8 Percentages ‘Beiden samen’a op over man-vrouw rollen, naar %
groepering en geslacht, 2002
Wie moet de kinderen verzorgen Mannen
Vrouwen
Wie moet het eten koken Mannen
Vrouwen
Wie moet het geld verdienen Mannen
Vrouwen
Bron: ISEO/SCP (SPVA-02, gewogen) a
Turken
Marokkanen
Surinamers
67
68
86
92
35
35
61
72
58
51
76
82
75
43
70
69
35
55
89
65
83
De andere antwoordmogelijkheden waren: ‘Vooral de vader’ en ‘Vooral de moeder’.
Antillianen
92
72
81