IWAN TOERGENJEW EERSTE LIEFDE
DE ONSTERFELIJKEN MINIAT UREN-REEKS
IWAN TOERGENJEW EERSTE LIEFDE
IWAN TOERGENJEW
EERSTE LIEFDE UIT HET RUSSISCH VERTAALD DOOR
ALEIDA G. SCHOT EN VERLUCHT DOOR FIEP WESTENDORP
UITGEVERIJ CONTACT / AMSTERDAM
OORSPRONKELI
J
KE T I T E L:
IIepBaR AIO6OBb
(Pje'rwaja ljoebowj) 186o
COPYRIGHT
1946
CONTACT / AMSTERDAM
EERSTE LIEFDE Een Vertelling Opgedragen aan P. W. Anjenkow DE GASTEN WAREN REEDS LANG VERTROKKEN.
De klok sloeg half een. In de kamer was alleen de heer des huizes achtergebleven met Sergej Nikolajewitsj en Wladimir Petrowitsj . De heer des huizes belde en gaf opdracht de resten van het souper weg to ruimen. `Dat is dus afgesproken', zei hij, terwijl hij nog wat dieper in zijn leunstoel wegzonk en een sigaar aanstak, 'ieder van ons moet de geschiedenis van zijn eerste liefde vertellen. U bent het eerst aan de beurt, Sergej Nikolajewitsj.' Sergej Nikolajewitsj, een rond manneke met blond haar en een pafferig gezicht, keek eerst den gastheer aan en sloeg toen zijn oogen op naar het plafond. `Ik heb geen eerste liefde gehad', zei hij ten slotte, `ik ben dadelijk met de tweede begonnen.' `Hoe dat zoo?' `Heel eenvoudig. Ik was achttien jaar toen ik voor het eerst een allerliefst meisje het hof maakte, maar ik deed het alsof het niets nieuws voor me was en precies zoo als ik later andere vrouwen het hof heb gemaakt. Eigenlijk gezegd ben ik op mijn zesde jaar 5
voor het eerst en het laatst verliefd geweest, en wel op mijn n jan jal — dat is dus al een heele tijd geleden. De bijzonderheden van onze verhouding tot elkaar herinner ik mij niet meer, en indien ik ze mij wel herinnerde, zou niemand er toch belang in stellen.' `Hoe moet dat dan?' merkte de gastheer op, `over mijn eerste liefde valt ook niets bijzonders te vertellen : ik ben nooit verliefd geweest voor ik Anna Iwanowna, mijn tegenwoordige vrouw, leerde kennen, en alles ging bij ons van een leien dakje: onze vaders hadden ons voor elkaar bestemd, we gingen al spoedig van elkaar houden en trouwden zonder lang te dralen. Mijn verhaal is in twee woorden verteld. Ik moet bekennen, mijne heeren, dat, toen ik het onderwerp van de eerste liefde aanroerde, ik mijn hoop had gevestigd op u — ik zal niet zeggen oude, maar dan toch ook niet meer jonge — vrijgezellen. Misschien hebt u ons wat interessants te verhalen, Wladimir Petrowitsj ?' 'Mijn eerste liefde is inderdaad niet zoo heel gewoon', antwoordde een weinig aarzelend Wladimir Petrowitsj, een man van een jaar of veertig, met ietwat grijzend zwart haar. 'Ah!' riepen de gastheer en Sergej Nikolajewitsj als uit een mond. `Des te beter ... Laat dan maar eens hooren.' `Goed ... of neen, vertellen zal ik het u niet; ik ben geen meester in het vertellen: of het komt er z Kindermeid. - Vert. 6
droog en afgemeten uit, of het wordt langdradig en niet in overeenstemming met de feiten. Maar indien ge het goedvindt, zal ik alles wat ik mij er van herinner in een schrift schrijven en het u daarna voorlezen.' Eerst konden de vrienden zich hier niet mee vereenigen, maar Wl adimir Petrowitsj hield voet bij stuk. Na verloop van twee weken kwamen zij weer bijeen en had Wladimir Petrowitsj zijn belofte gestand gedaan. Ziehier wat in het schrift to lezen stond:
7
EERSTE HOOFDSTUK
Ik was toentertijd zestien jaar oud. Het gebeurde in den zomer van 1833. Ik woonde in Moskou, bij mijn ouders. Zij hadden een buitenhuis gehuurd dicht bij den tol van Kaloega, tegenover het landgoed Njeskoesjnoje. Ik bereidde mij voor voor de Universiteit, maar werkte weinig en haastte me in het geheel niet. Niemand legde mijn vrijheid jets in den weg. Ik deed wat ik wilde, vooral sedert ik afscheid genomen had van mijn laatsten gouverneur, een Franschman, die nooit had kunnen wennen aan de gedachte dat hij 'als een bom' (comme une bombe) in Rusland terecht was gekomen, en met een verbitterde uitdrukking op zijn gezicht soms heele dagen op zijn bed lag. Mijn vaders houding tegenover mij was van een 8
vriendelijke onverschilligheid; mijn moeder schonk zoo goed als geen aandacht aan me, hoewel zij behalve mij geen kinderen meer had: andere zorgen namen haar in beslag. Mijn vader, een nog jonge en knappe man, had haar getrouwd uit berekening; zij was tien j aar ouder dan hij. Mijn moeder leidde een droefgeestig leven: ze was voortdurend geirriteerd, jaloersch en ontstemd — maar niet in het bijzijn van mijn vader. Ze was erg bang voor hem; hij gedroeg zich streng en koud tegenover haar en hield zich op een afstand Ik heb nooit een man gezien die zoo gedistingeerdrustig, zoo zelfbewust en autoritair was als mijn vader. Nooit zal ik de eerste weken vergeten die ik daarbuiten heb doorgebracht. Het weer was prachtig; den negenden Mei, op Sint-Nicolaasdag, waren wij uit de stad er heen getrokken. Ik wandelde nu eens in onzen tuin, dan weer door Njeskoesjnoje, of ook wel ergens heelemaal buiten, voorbij den tol; ik nam een of ander boek mee — het leerboek van Kaj danow bijvoorbeeld — maar keek het zelden in. Vaker reciteerde ik voor mijzelf enkele van de vele gedichten die ik van buiten kende. Mijn bloed was onrustig en mijn hart vol van een zoet en dwaas romantisch verlangen: ik verwachtte voortdurend iets, was van een zekere schuchterheid en verwondering vervuld en stond daarbij voortdurend open voor ieder gebeuren. Mijn fantasie gleed speelsch en 9 ...
snel aldoor weer rondom dezelfde beelden, zooals zwaluwen in den vroegen ochtend scheren om een kerktoren. Ik verloor mezelf in droomerijen, was droevig gestemd en schreide zelfs; maar door mijn tranen en mijn droefheid heen, die nu eens werden opgewekt door mooi-klinkende verzen, dan weer door de schoonheid van den avond, kwam, als een grashalmpje in de lente, het gelukzalige gevoel van het jonge, bruisende leven in mij naar boven. Ik had een eigen rijpaardje; ik zadelde het zelf en reed alleen uit, ergens ver heen; al galoppeerende verbeeldde ik mij een ridder in een steekspel to zijn — hoe heerlijk woei mij de wind in de ooren! — en, het gezicht opgeheven naar den hemel, sloot ik zijn glanzende licht en lazuur in mijn wijd-open ziel. Ik herinner me dat mij in dezen tijd het beeld van een vrouw, het visioen van vrouwenliefde, bijna nooit in duidelijke trekken voor den geest kwam; maar in alles wat ik dacht, in alles wat ik doorvoelde, school een halfbewust, bedeesd voorgevoel van iets nieuws, iets onzegbaar heerlijks, iets dat verband hield met het begrip vrouw... Dit voorgevoel, dit verwachten, doordrong mijn geheele wezen: ik ademde het in, het vloeide door al mijn aderen, in iederen druppel bloed ... en spoedig zou het werkelijkheid worden. Ons buitenverblijf bestond uit een houten heerenhuis met zuilen en twee lage bij gebouwen ; het I0
linker bijgebouw werd ingenomen door een klein fabriekje van goedkoop behangselpapier Meermalen ging ik daarheen om te kij ken hoe een tiental magere jongens in vuile kleeren, met slordige haren en uitgeputte gezichten, steeds maar op houten hefboomen sprongen welke op vierkante persblokken drukten, en op die manier door de zwaarte van hun uitgeteerde lichamen bonte patronen op het papier aanbrachten. Het rechter bijgebouw stond leeg en was te huur. Op zekeren dag, drie weken na den negenden Mei, werden de luiken voor de ramen van dit bij gebouw geopend en vertoonden er zich vrouwengezichten. De een of andere familie had er haar intrek genomen. Ik herinner me dat mijn moeder dienzelfden dag onder het eten bij den huisknecht informeerde wie onze nieuwe buren waren en dat ze, toen ze den naam van prinses Zasekina hoorde, eerst niet zonder een zeker respect zei: 'Ah! prinses en er toen aan toevoegde: `zeker de een of andere prinses zonder geld!' `Ze zijn gekomen in drie rij tuigen' , merkte de huisknecht op, terwijl hij haar eerbiedig een schotel aanreikte, `ze hebben geen eigen equipage en de meubels zijn heel eenvoudig.' ja', antwoordde mijn moeder, `en toch is het beter zoo.' Mijn vader keek haar koel aan en zij zweeg. Inderdaad kon prinses Zasekina niet rijk zijn. Het ...
...'
II
bijgebouw dat zij gehuurd had, was zoo bouwvallig, zoo klein en zoo laag, dat menschen die ook maar over eenige middelen beschikten er niet zouden willen wonen. Overigens ging dat alles toentertijd langs mij heen. De titel van prinses maakte weinig indruk op me: ik had kort te voren De Roovers van Schiller gelezen. TWEEDE HOOFDSTUK
Ik had de gewoonte iederen avond met een geweer door onzen tuin te dwalen en op kraaien te loeren. Ik had altijd al het land gehad aan deze schuwe, listige en roofzuchtige vogels. Op den dag waarvan hiervoor sprake is geweest, begaf ik mij eveneens naar den tuin, en nadat ik tevergeefs alle lanen had doorgeloopen (de kraaien herkenden mij al en krasten alleen maar uit de verte) kwam ik toevallig terecht in de buurt van een laag houten hek, dat ons terrein scheidde van de smalle strook tuin die naar rechts doorliep tot achter het bijgebouwtje en daarbij behoorde. Ikliep met voorovergebogen hoofd verder. Opeens hoorde ik stemmen; ik keek over het hek en bleef als aan den grond genageld staan .. . Ik was getuige van een vreemd schouwspel. Op enkele passen afstands van mij, op een grasveldje tusschen frambozestruiken waarvan de vruchten nog groen zagen, stond een lang, slank I2
jongmeisje in een roze gestreepte japon, met een wit doekje op het hoofd; om haar heen stonden vier jonge mannen, die zij om beurten op het voorhoofd sloeg met kleine grijze bloemetjes, waarvan ik den naam niet weet, maar die onder kinderen heel bekend zijn; deze bloemetjes vormen kleine zakjes, die met een knappend geluid barsten wanneer men ze tegen iets hards aan slaat. De jongelui leenden zoo willig hun voorhoofd voor dit spel en in de bewegingen van het jonge meisje (ik zag haar van op zij) lag zooveel bevalligs en gebiedends, zooveel lieftalligs, spottends en tegelijk aantrekkelijks, dat ik moeite had een uitroep van verbazing en plezier te onderdrukken, en ik stel mij voor dat ik alles ter wereld gegeven zou hebben, als die lieve vingertjes ook mijn voorhoofd hadden aangeraakt. Mijn geweer was uit mijn hand op den grond gegleden, ik vergat alles; ik verslond met mijn blik die sierlijke gestalte, dat halsje en die mooie handen, dat eenigszins verwarde blonde haar onder het witte doekje en die half dichtgeknepen, schrandere oogen, die wimpers en die zachte wangen er onder... `jongeman, jongeman', zei plotseling een stem naast mij, `is het wel geoorloofd zoo naar vreemde meisjes te kijken?' Ik beefde van schrik en stond als aan den grond genageld ... Naast mij, aan den anderen kant van het houten hek, stond een man met kortgeknipt '4
zwart haar, die spottend naar mij keek. Op hetzelfde oogenblik keerde ook het jonge meisje zich naar mij toe... Ik zag een paar heel groote grijze oogen in een beweeglijk, levendig gezicht — en dat heele gezicht begon opeens te trillen, te lachen .. . de witte tanden schitterden, de wenkbrauwen gingen grappig omhoog .. . Het bloed steeg me naar het hoofd; ik raapte mijn geweer op en, achtervolgd door een helder, maar niet onvriendelijk gelach, rende ik naar mijn kamer, viel er neer op mijn bed en bedekte mijn gezicht met mijn handen. Mijn hart bonsde; ik ondervond een gevoel van schaamte en blijdschap tegelijk: een opwinding zooals ik nog nooit eerder had gekend. Toen ik wat bijgetrokken was, kamde ik mijn haar, borstelde me of en ging naar beneden om thee te drinken. Het beeld van het jonge meisje zweefde mij steeds voor den geest, mijn hart bonsde niet meer, maar trok zich samen op een wijze die me een aangename sensatie gaf. Vat is er met jou aan de hand?' vroeg mijn vader opeens. 'Heb je een kraai geschoten?' Eerst wilde ik hem alles vertellen, maar ik hield me in en glimlachte alleen maar stil in mezelf. Toen ik op mijn slaapkamer kwam, draaide ik — waarom weet ik niet — eerst driemaal op een been in het rond, deed wat pommade op mij n haar, en ging toen naar bed. Den geheelen nacht sliep ik als een 15
blok. Voor het aanbreken van den morgen werd ik even wakker, lichtte mijn hoofd op, keek vol verrukking om mij heen — en sliep weer in. DERDE HOOFDSTUK
`Hoe moet ik met hen in kennis komen ?' was mijn eerste gedachte toen ik 's morgens wakker werd. Voor het ontbijt ging ik naar den tuin, zonder te dicht in de buurt van het houten hek te komen en zag niemand. Na het ontbijt liep ik een keer of wat voor het huis op en neer en keek vanuit de verte door de ramen van het bijgebouw naar binnen .. . Ik verbeeldde mij haar gezicht achter een der gordijntjes te zien, en vol schrik maakte ik dat ik weg kwam. `Toch moet ik kennis met haar maken', dacht ik, terwijl ik doelloos rondliep over de zanderige vlakte die zich voor Njeskoesjnoje uitstrekte. `Maar hoe? Daar gaat het nu maar om.' Ik haalde me de kleinste bijzonderheden van onze ontmoeting van den vorigen dag voor den geest: om de een of andere reden kon ik me vooral nog duidelijk herinneren dat ze zich over mij vroolijk had gemaakt... Maar terwijl ik me opwond en verschillende plannen maakte, had het lot al voor mij beschikt. Tijdens mijn afwezigheid had mijn moeder van haar nieuwe buurdame een brief ontvangen op grijs 16
papier en gesloten met roodbruine zegellak, zooals men slechts gebruikt op postkantoren en voor kurken van goedkoope wijnen. In Bien brief, die slordig geschreven was en vol fouten zat, verzocht de prinses mijn moeder om haar protectie: mijn moeder, zoo schreef de prinses, was goed bekend met invloedrijke personen van wie haar lot en dat van haar kinderen afhing, daar zij gewikkeld was in belangrijke processen. `Ik wendt mij tot uw', schreef zij, 'als een adelijke dame tot een adelijke dame, en daarbij is het mij aangenaam van deze gelegenheit gebruik te maaken .' Aan het eind van den brief vroeg zij mijn moeder toestemming haar te komen bezoeken. Ik trof mijn moeder in een slecht humeur aan: mijn vader was niet thuis en daardoor kon ze niemand om raad vragen. Niet te antwoorden aan de `adelijke dame' en dat nog wel een prinses, was niet mogelijk. Maar mijn moeder wist niet wat zij dan wel moest antwoorden. Een Fransch briefje schrijven leek haar misplaatst; wat de orthografie van het Russisch betreft, daarin was ook mijn moeder niet sterk — dat was ze zich bewust -- en ze wilde zich derhalve niet compromitteeren. Ze was verheugd over mijn thuiskomst en droeg mij dadelijk op naar de prinses te gaan en haar mondeling mede te deelen dat mijn moeder te allen tijde bereid was, voor zoover dat in haar vermogen lag, Hare Hoog17
heid van dienst te zijn, en haar te vragen mijn uur te komen bezoeken. moeder tegen Het feit dat mijn geheimste wenschen zoo onverwacht en snel verwezenlijkt werden, vervulde mij met angst en vreugde. Ik liet echter niets merken van de verwarring die zich van mij meester had gemaakt, en ging eerst naar mijn kamer om een nieuwe das en mijn nieuwe lange jas aan te trekkeh : thuis droeg ik nog een kort jasje met een liggenden boord, wat mij al lang begon te vervelen.
een
VIERDE HOOFDSTUK
In het smalle en vuile portaal van het bijgebouwtje, dat ik betrad met een onwillekeurig trillen van mijn geheele lichaam, kwam mij een oude, grijze bediende tegemoet, met een donker koperkleurig gezicht, onvriendelijke varkensoogjes en zulke diepe rimpels in zijn voorhoofd en bij zijn slapen, als ik nog nooit eerder gezien had. Hij had een bord in de hand met een afgegeten haringgraat er op, en terwill hij de deur van een der kamers met zijn voet dichttrok, vroeg hij op afgemeten toon: Vat wenscht u? `Is prinses Zasekina thuis?' vroeg ik. 'Bonifacius!' riep een harde vrouwenstem van achter de deur. De bediende keerde mij zwijgend den rug toe, — waarbij de sterk versleten achterkant van zijn livrei i8
zichtbaar werd met slechts een roodgeworden koperen knoop met een wapen er op, — zette het bord op den grond en verdween. `Ben je naar de stad geweest?' vroeg dezelfde vrouwenstem. De bediende mompelde jets. `Zoo, is er iemand ?' klonk het opnieuw. `De jongeheer van hiernaast? Wel, laat hem binnenkomen.' `Mag ik u in den salon verzoeken, alstublieft', zei de bediende, die opnieuw voor mij verscheen en het bord van den grond opnam. Ik trok vlug mijn jas recht en betrad `den salon'. Ik kwam terecht in een kleine en niet geheel zindelijke kamer, poover en oogenschijnlijk inderhaast gemeubeld. Bij het raam, in een leunstoel met een gebroken armleuning, zat een vrouw van ongeveer vijftig jaar, blootshoofds, leelijk, gekleed in een oude, groene japon, met een bont, kemelsgaren doekje om haar hals. Haar kleine, zwarte oogjes schenen mij te willen doorboren. Ik trad op haar toe en boog. `Heb ik de eer met prinses Zasekina te spreken?' ja, ik ben prinses Zasekina; bent u de zoon van mijnheer W.?' `Inderdaad, mevrouw. Ik kom u een boodschap van mijn moeder brengen.' `Gaat u zitten, alstublieft. Bonifacius! Waar zijn mijn sleutels? Heb jij ze ook gezien?' Ik bracht prinses Zasekina het antwoord van I9
mijn moeder op haar briefje over. Ze hoorde mij aan, terwijl ze met haar dikke roode vingers op het vensterkozijn tikte en keek mij toen nog eens onderzoekend aan. `Uitstekend; ik zal zeker komen', zei ze ten slotte. `Maar wat bent u nog Jong 1. Hoe oud bent u, als ik vragen mag?' `Zestien jaar', antwoordde ik, even haperend. De prinses haalde een paar vettige, beschreven blaadjes papier uit haar zak, bracht ze tot vlak onder haar neus en begon ze te ontcijferen. Ten mooie leeftijd', merkte ze onverwacht op, terwijl ze in haar stoel heen en weer begon te schuifelen. `Laat u alstublieft alle plichtplegingen maar varen: het gaat bij mij heel eenvoudig toe.' `Te eenvoudig', dacht ik en met een onwillekeurigen afkeer nam ik vluchtig haar onverzorgde gestalte van onder tot boven op. Op hetzelfde oogenblik ging een andere deur van den salon haastig open en op den drempel verscheen het meisje dat ik den vorigen dag in den tuin had gezien. Zij maakte een beweging met de hand en er gleed een spottend lachje over haar gezicht. `En dat is mijn dochter', zei de prinses, terwijl ze met haar elleboog naar het meisje wees. `Zinotsjka, dit is de zoon van onzen buurman, mijnheer W. Hoe heet u, als ik vragen mag?' `Wladimir', antwoordde ik, terwijl ik opstond; mijn stem werd toonloos van opwinding. 20
`En naar uw vadersnaam?' `Petrowitsj .' `Werkelij k ? Ik heb een hoofdcommissaris van politie gekend die ook Wladimir Petrowitsj heette. Bonifacius! Zoek maar niet naar mijn sleutels. Ik heb ze in mijn zak.' Het jonge meisje bleef mij staan aankijken met steeds hetzelfde lachje op haar gezicht, de oogen een weinig dichtgeknepen en het hoofd iets op zij gebogen. `Ik heb monsieur Voldemar al gezien', begon ze. (De zilveren klank van haar stem trok als een prettige koelte door mij been.) 'Vindt u goed dat ik u zoo noem?' `Maar natuurlijk, heel graag', fluisterde ik. `Waar dan ?' vroeg de prinses. De jonge prinses gaf Naar moeder geen antwoord. `Heeft u op het oogenblik iets te doen ?' vroeg ze, terwijl ze haar blik niet van mij afwendde. `Neen, heelemaal niet.' `Wilt u mij dan een knot wol helpen opwinden? Komt u dan met mij mee.' Zij gaf mij een teeken met het hoofd en verliet den salon. Ik liep haar na. In de kamer die wij binnengingen waren de meubelen iets beter en met meer smaak neergezet. Overigens was ik op dat oogenblik zoogoed als niet in staat iets op te merken: ik bewoog me als in een drobm en voelde me geheel en al doortrokken 2I
van een gelukzaligheid die me dom en onhandig maakte. De jonge prinses haalde een knot roode wol te voorschijn, ging zitten en wees mij een stoel tegenover haar aan; ze maakte voorzichtig de knot los en legde haar om mijn handen. Ze deed dit alles zonder iets te zeggen, met een grappige langzaamheid en aldoor met datzelfde lichte schalksche lachje om haar even-geopenden mond. Ze begon de wol op te winden om een omgebogen speelkaart, en sloeg opeens haar heldere oogen met zulk een haastigen blik naar mij op, dat ik onwillekeurig de mijne neersloeg. Toen ze haar oogen, die ze meestentijds een weinig dichtgeknepen hield, daarbij wijd opende, veranderde haar heele gezicht en was het net of er een lichtstraal overheen gleed. Vat heeft u gisteren wel van mij gedacht, monsieur Voldemar?' vroeg ze na enkele oogenblikken stilzwijgen. `U hebt waarschijnlijk niet al te vriendelij k over mij geoordeeld?' '1k... prinses Ik heb niets gedacht hoe zou ik...' antwoordde ik verward. `Luistert u eens', hernam ze, `u kent mij nog niet: ik ben een heel wonderlijk iemand. Ik ben er op gesteld dat men mij altijd de waarheid zegt. U bent zestien jaar, zooals ik net gehoord heb, en ik een en twintig, — u ziet dus dat ik veel ouder ben dan u en daarom moet u mij altijd de waarheid zeggen... en mij gehoorzamen', voegde ze er aan toe. 'Kijkt u ...
...
22
mij eens aan. Waarom wilt u mij niet aankijken?' Ik werd nog verlegener, maar toch sloeg ik mijn oogen naar haar op. Ze glimlachte, nu echter niet met Bien spottenden, maar met een anderen, goedkeurenden glimlach. `Kijkt u mij eens aan', Bing ze voort met een vleiende, zachte stem, `dat vind ik lang niet onUw gezicht trekt mij aan; ik voel dat prettig wij vrienden zullen worden. En?... trek ik u ook aan?' voegde ze er ondeugend aan toe. begon ik. `Prinses ...
...'
`In de eerste plaats moet u mij Zinaida Alexan-
drowna noemen, en ten tweede — wat is dat toch voor een gewoonte bij kinderen — (zij verbeterde: bij jongelui) om niet openlijk te zeggen wat zij voelen? Dat is goed voor volwassenen. U vindt me toch aardig, is het niet?' Hoewel ik het erg prettig vond dat ze zoo openhartig met mij sprak, voelde ik mij toch een beetje gekrenkt. Ik wilde haar laten zien dat ze niet met een jongetje te doen had en antwoordde zoo ongedwongen en ernstig mogelijk : 'Natuurlijk vind ik u heel aardig, Zinaida Alexandrowna, dat wil ik niet verhelen.' Ze schudde langzaam haar hoofd. `Hebt u een gouverneur?' vroeg ze opeens. `Neen, ik heb al lang geen gouverneur meer.' Ik j okte : nog geen maand geleden had ik pas afscheid g0nomen van mijn Franschman. 23
`0, ja. U bent heelemaal een groot mensch, dat zie ik wel.' Ze gaf mij een licht tikje op mijn vingers. 'Houd uw handen recht!' En ze wond ijverig verder. Ik maakte gebruik van de gelegenheid dat ze haar oogen niet opsloeg en begon haar nauwkeurig op te nemen, eerst heimelijk, daarna steeds vrijmoediger. Haar gezicht leek me nog aantrekkelijker dan den dag te voren, zoo fijn, verstandig en lief! Ze zat met haar rug naar het raam, waarvoor een wit gordijn hing. Een zonnestraal die er door naar binnen vie!, overgoot haar vlossig, goudachtig haar met een zacht licht en gleed over haar nog kinderlij ken hals, glooiende schouders en teedere, rustig-ademende borst. Ik keek naar haar — en hoe dierbaar werd ze mij, hoe nabij! Het scheen mij dat ik haar al lang kende en dat ik voordien niet had geleefd, mij van niets bewust was geweest .. . Ze droeg een donkere, al wat afgedragen japon en een klein schortje; ik had wel iedere plooi van die japon en van dat schortje willen streelen. De punten van haar schoentjes keken onder haar japon uit: ik had vol vereering voor deze schoentjes willen neerknielen .. . `Daar zit ik nu voor haar', dacht ik, `en heb kennis met haar gemaakt ... welk een geluk!' Bijna was ik van verrukking van mijn stoel opgesprongen, maar ik maakte alleen maar een be24
weging met mijn voeten, zooals een kind dat jets lekkers proeft. Ik voelde me in den zevenden hemel en zou mijn heele leven lang niet uit doze kamer en van dezen stoel weg hebben willen gaan. Haar oogleden gingen langzaam omhoog en weer straalden haar heldere oogen mij tegen, en weer glimlachte ze. Vat kijkt u me aan', zei ze langzaam en dreigde mij met haar vinger. Ik bloosde. `Ze begrijpt alles, ze merkt alles op', flitste het mij door het hoofd. `Hoe zou ze ook niet alles begrijpen en alles opmerken!' Plotseling klonk er een geluid in de aangrenzende kamer: het geklik van een sabel. 'Zina!' riep de prinses in den salon, `Bjelowzorow heeft een katje voor je meegebracht !' Ten katje!' riep Zinaida uit, en haastig sprong ze van haar stoel op, gooide het kluwen op mijn knieen en holde de kamer uit. Ik stond ook op, legde de rest van de knot wol en het kluwen op de vensterbank en begaf me naar den salon. Verbaasd bleef ik bij de deur staan. Midden in de kamer lag een klein gestreept katje met wijd uitgespreide pootjes; Zinaida lag er bij op de knieen en nam voorzichtig zijn kopje in haar hand. Naast de prinses stond een jonge man met blond krullend haar, een huzaar, met een blozend gezicht en uit25
puilende oogen; hij besloeg vrijwel het heele penant tusschen de beide ramen. Vat een schatje!' zei Zinaida telkens, `en het heeft geen grijze oogjes, maar groene. En wat een groote ooren. Dank u wel, Victor Jego'rytsj! Erg lief van u!' De huzaar, in wien ik een van de jonge mannen herkende die ik den vorigen dag had gezien, glimlachte en boog, waarbij hij rinkelde met zijn sporen en de ringetjes aan zijn sabel. `Gisteren zei u dat u een gestreept katje met groote ooren wilde hebben dus heb ik er een voor u bemachtigd. Uw woord is voor mij wet.' En hij boog nog een keer. Het katje begon zacht te miauwen en den grond te besnuffelen. `Hij heeft honger !' riep Zinaida. 'Bonifacius! Sonja ! breng eens wat melk!' Een dienstmeisje in een oude gele japon, met een verschoten doekje om haar hals, kwam binnen met een schoteltje melk in haar hand en zette het voor het katje neer. Het beestje beefde, kneep zijn oogjes dicht en begon te likken! Vat een mooi rose tongetje heeft-ie', zei Zinaida, terwijl ze haar hoofd tot bijna op den grond vooroverboog en het katje van op zij vrijwel onder zijn neusje keek. Toen het genoeg gedronken had, begon het te spinnen, en coquet met zijn pootjes te trekken. Zi...
26
naida stond van den grond op, wendde zich tot het meisje en zei onverschillig: `Breng hem maar weg.' `Geef me nu een hand voor het katje', zei de huzaar glimlachend, terwijl hij zich strekte in de voile lengte van zijn krachtig lichaam, dat nauw omsloten was door een nieuw uniform. `Twee', antwoordde Zinaida en ze stak hem haar beide handen toe. Terwijl hij er een kus op drukte, keek ze mij over haar schouder heen aan lk bleef onbeweeglijk op dezelfde plaats staan en wist niet of ik lachen, iets zeggen of zwi j gen moest. Opeens ontdekte ik door de openstaande deur naar de gang de gestalte van onzen lakei Fjodor. Hij gaf mij enkele teekens. Ik liep werktuiglijk de kamer uit naar hem toe. Vat is er?' vroeg ik. `Uw moeder heeft me gestuurd om u te halen', fluisterde hij. 'Ze is boos, dat u nog niet teruggekomen bent met een antwoord.' `Ben ik dan al zoo lang hier?' `Meer dan een uur.' `Meer dan een uur!' herhaalde ik en liep terug naar den salon, waar ik buigend afscheid begon te nemen. `Waar gaat u heen?' vroeg Zinalda en keek me van achter den rug van den huzaar aan. `Ik moet naar huis Ik zal dus zeggen', voegde ik er aan toe, terwijl ik mij tot de prinses wendde, ...
27
`dat u ons om een uur of twee komt bezoeken.' `Ja, zeg dat maar, mijn beste.' De prinses haalde haastig haar snuifdoos te voorschijn en snoof zoo luidruchtig, dat er een ruling door mij been ging. `Zeg dat maar', herhaalde ze, steunend en knipperend met haar betraande oogen. Ik boog nog eens, draaide me om en verliet het vertrek met dat onbehaaglijke gevoel in mijn rug, dat een heel jonge man ondervindt wanneer hij weet dat hij wordt nagekeken. `Denkt u er aan, monsieur Voldemar, dat u nog eens bij ons komt aanloopen!' riep Zinaida en begon weer te lachen. `Waarom lacht ze toch aldoor?' dacht ik, terwiji ik naar huis liep, vergezeld door Fjodor, die niets zei, maar met een afkeurende uitdrukking op zijn gezicht achter mij aan kwam. Mijn moeder bromde op me en zei dat ze niet begreep wat ik zoo lang bij die prinses had uitgevoerd. Ik gaf haar geen antwoord en ging naar mijn ik moest kamer. Ik was opeens erg bedroefd me geweld aandoen om niet te huilen Ik was jaloersch op den huzaar. ...
...
VIJFDE HOOFDSTUK
Volgens afspraak bracht de prinses mijn moeder een bezoek en viel niet bij haar in den smaak. Ik was 28
niet tegenwoordig bij de ontmoeting, maar aan tafel vertelde mijn moeder aan mijn vader dat cleze prinses Zasékina haar une femme très vulgaire toescheen, dat ze haar erg verveeld had met het herhaald verzoek haar voorspraak te willen zijn hij prins Sergéj, dat ze verwikkeld zat in allerici proce se n en geldzaken - de vilaines affaires d'argent - en dat ze een groote intrigante moest zijn. Mijn moeder voegde er echter aan toe, dat ze haar en haar dochter den volgenden dag te dineeren had gevraagd (bij de woorden: 'en haar dochter' boog ik mij diep over mijn bord) - omdat ze tenslotte toch onze buren waren en een adellijken titel hadden. Hierop vertelde mijn vader aan mijn moeder dat hij zich flu wel herinnerde wie deze dame was; dat hij in zijn jeugd wijien prins Zasékin had gekend, een buitengewoon welopgevoed man, maar een 1eeg hoofd en een dwaas; dat hij in de groote wereld 'le Parisien' genoemd werd op grond van zijn langdurig verblijf in Parijs; dat hij zeer rijk was geweest, maar zijn heele vermogen had verspeeld en dat hij - niemand wist waarom, misschien om het geld ('maar dan had hij wel een betere keuze kunnen doen', voegde mijn vader er met een koelen gumlach aan toe) - getrouwd was met de dochter van den een of anderen ambtenaar, en zich in zijn huwelijk had ingelaten met allerlei speculaties, waardoor hij zich ten slotte geheel en al gerulneerd had. 29
`Als ze ons maar geen geld te leen gaat vragen', merkte mijn moeder op. `Dat is zeer wel mogelijk', zei mijn vader. `Spreekt ze Fransch?' `Heel slecht.' `Hm. Overigens doet dat er weinig toe. ]e zei, geloof ik, dat je de dochter ook hebt uigenoodigd; ik heb gehoord dat dat een heel aardig en beschaafd meisje moet zijn.' `Zoo, dan aardt ze niet naar haar moeder.' `En ook niet naar haar vader', antwoordde mijn vader. `Die was ook beschaafd, maar een dwaas.' Mijn moeder zuchtte en keek nadenkend voor zich uit. Mijn vader zweeg. Ik voelde me zeer on behaaglijk gedurende dit gesprek. Na het eten ging ik den tuin in, maar zonder geweer. Eerst had ik mezelf de gelofte gedaan niet in de buurt te komen van den tuin der Zasekins, maar een onweerstaanbare kracht trok mij er heen — en niet voor niets. Nauwelijks was ik het houten hek genaderd of ik zag Zinaida, die dit keer alleen was. Ze had een boekje in de hand en liep langzaam over het tuinpad. Ze merkte me niet op. Bijna had ik haar voorbij laten gaan, maar opeens bedacht ik me en kuchte even. Ze keek op, echter zonder stil te blijven staan, schoof met haar hand het breede lichtblauwe lint van haar ronden strooien hoed op zij, keek me aan, glimlachte even en keek toen weer in haar boekje. 30
Ik nam mijn pet of en nadat ik nog een oogenblik aarzelend was blijven staan, liep ik met een bezwaard gemoed door. `Que suis-je pour elle ?' dacht ik (de hemel mag weten waarom in het Fransch) . Achter me hoorde ik een bekenden stap: ik keek om en zag mijn vader met zijn vluggen en lichten tred op mij toekomen. `Is dat de jonge prinses?' vroeg hij. ja.) `Ken je haar dan?' `Ik heb haar vanmorgen bij haar thuis ontmoet.' Mijn vader bleef staan, draaide zich daarna op zijn hakken om en liep terug. Toen hij op gelijke hoogte met Zinaida was aangekomen, groette hij haar beleefd. Zij groette terug, niet zonder een zekere verwondering op haar gezicht, en liet haar bock zakken. Ik zag hoe ze hem met de oogen volgde. Mij n vader ging altijd heel apart en elegant, maar eenvoudig gekleed; nooit echter had zijn figuur me slanker toegeschenen dan op dit oogenblik, nooit eerder had zijn grijze hoed vlotter gestaan op zijn krullend, nog nauwelijks dunnend haar. Ik liep Zinaida nog achterop, maar ze keek niet eens naar mij, begon weer in Naar bock to lezen en liep door.
31
ZESDE HOOFDSTUK
Den geheelen avond en den volgenden morgen bracht ik door in een soort mistroostige verdooving. Ik herinner me nog dat ik probeerde te werken en Kajdanow ter hand nam, maar zonder cenig resultaat gleden de regels en de bladzijden van dit beroemde leerboek voor mijn oogen voorbij. Tien keer achtereen las ik de woorden: `Julius Caesar muntte uit door dapperheid in den strijd', — niets er van drong tot mij door en ik legde het bock ter zijde. Tegen het eten deed ik weer pommade op mijn haar en trok ik weer mijn lange jas en mijn nieuwe das aan. Vat heeft dat te beteekenen?' vroeg mijn moeder. le bent immers nog geen student, en wie weet of je wel door je examen komt. Is er niet pas nog een kort jasje voor je gemaakt? Dat kan toch zoo maar niet blijven liggen!' `Er komen toch gasten?' bracht ik bijna vertwijfeld uit. Vat voor nonsens! Het zijn me nog al gasten !' Ik had me te onderwerpen. Ik verwisselde mijn lange jas voor de korte, maar mijn das hield ik om. De prinses en haar dochter verschenen een half uur voor het eten; de oude dame had over de mij reeds bekende groene japon een gele sjaal geslagen, en op het hoofd had ze een ouderwetsch mutsje met 32
vuurroode linten. Ze begon dadelijk over haar wissels te praten, zuchtte voortdurend, beklaagde zich over haar armoede, deed huilerig en gedroeg zich zeer ongegeneerd. Ze snoof even luidruchtig haar tabak en zat even onrustig op haar stoel te draaien als bij zich thuis. Het kwam haar schijnbaar niet in het hoofd op dat ze een prinses was. Zinaida daarentegen gedroeg zich zeer ingetogen, bijna hautain, als een echte prinses. Haar gezicht stond koud, strak en waardig, zoodat ik haar niet herkende. Ik vond haar oogopslag niet terug, noch haar glimlach, hoewel ik haar heel mooi vond in deze nieuwe gedaante. Ze droeg een lichte barege japon met zachtblauwe strepen, haar haar viel in lange krullen aan weerszijden langs haar gezicht, op zijn Engelsch; dit kapsel paste uitstekend bij haar koele gelaatsuitdrukking. Mijn vader zat naast haar aan tafel en onderhield zich met zijn buurdame op de hem eigen galante en rustig-beleefde wijze. Van tijd tot tijd keek hij haar aan en van tijd tot tijd keek zij hem aan, maar met zulk een vreemden blik — men zou bijna zeggen vijandig. Het gesprek werd gevoerd in het Fransch; ik herinner me nog hoe de zuiverheid van Zinaida's uitspraak mij trof. De prinses gedroeg zich aan tafel, evenals daarvoor, zeer ongegeneerd, at veel en prees de verschillende spij zen . Ze verveelde mij n moeder kenne-
lijk, die haar met een zekere melancholieke min33
achting antwoordde. Mijn vader fronste zoo nu en dan nauw-merkbaar de wenkbrauwen. Zinaida viel evenmin bij mijn moeder in den smaak. `Dat is me ook een verwaand schepsel', zei ze den volgenden dag. `En stel je voor, waarom? — avec sa mine de grisette.' je hebt waarschijnlijk nog nooit een grisette gezien', merkte mijn vader op. `Goddank niet.' `Inderdaad Goddank ... maar hoe kan je daar dan over oordeelen?' Aan mij besteedde Zinaida absoluut niet de minste aandacht. Spoedig na het eten nam de prinses afscheid. `Ik mag dus op uw protectie rekenen, Marj a Nikolajewna en Pjotr Wasiljitsj', zei ze op zangerigen toon tegen mijn moeder en mijn vader. Vat kan men doen? Eens waren het andere tijden, maar die zijn voorbij. Dat ziet u aan mij — een prinses', voegde ze er met een onaangenaam lachje aan toe, `maar wat koop je voor die eer?' Mijn vader nam beleefd afscheid van haar en begeleidde haar tot aan de deur van de vestibule. Ik stond er bij in mijn. korte jasje en keek naar den grond, als een ter dood veroordeelde. Zinaida's
houding tegenover mij had mij absoluut verslagen. Hoe groot was echter mijn verbazing toen ze mij in het voorbijgaan vlug en met de vroegere liefkoozende uitdrukking in haar oogen toefluisterde: 34
`Komt u vanavond om acht uur bij ons, hoort u, zonder mankeeren ...' Ik maakte slechts een gebaar van verwondering — maar ze was al weg, met een witte sjaal om het hoofd geslagen. ZEVENDE HOOFDSTUK
Precies om acht uur, gestoken in mijn lange jas en mijn haar gekamd en coque, betrad ik het bijgebouw dat de prinses bewoonde. De oude bediende keek mij knorrig aan en stond onwillig op van de bank waarop hij zat. Uit den salon klonken vroolij ke stemmen tot mij door. Ik maakte de deur open en deed een stap achteruit van verbazing. Midden in de kamer, boven op een stoel, stond de jonge prinses en hield een heerenhoed voor zich uit; om den stoel heen stond een vijftal mannen. Ze probeerden hun hand in den hoed to steken, terwijl zij hem omhooghield en hem flunk heen en weer schudde. Toen ze mij zag, riep ze: `Wacht even, wacht even! Nog een Bast, die moet ook een kaartje hebben!' en terwijl ze met een lichten sprong van den stoel afkwam, greep ze me bij mijn mouw. `Kom dan mee', zei ze, 'waarom blijft u daar staan? Messieurs, mag ik u even voorstellen: dit is monsieur Voldemar, de zoon van onze buren. En dit', voegde ze er aan toe, terwijl ze zich tot mij 35
wendde en een voor een op de gasten wees, 'dit zijn : graaf Maljewsky, dokter Loesjin, de dichter Majdanow, ex-kapitein Nirmatsky en de huzaar Bjelozorow, Bien u al gezien hebt! Ik hoop dat u het met elkaar zult kunnen vinden.' verbouwereerd, dat ik zelfs niemand Ik was groette; in dokter Loesj in herkende ik denzelfden donkeren jongen man die mij in den tuin zulk een ellendig figuur had laten slaan. De anderen kende ik geen van alien. `Graaf !' ging Zinaida voort, 'schrijft u even een briefje voor monsieur Voldemar.' `Dat is niet eerlijk', antwoordde de graaf met een licht Poolsch accent; hij was een bijzonder knap, elegant gekleed man met bruin haar, expressieve bruine oogen, een klein wit neusje en een fijn snorretje boven een miniatuur mondje; 'mijnheer heeft niet met ons mee pand verbeurd.' `Neen, dat is niet eerlijk', herhaalden Bjelozorow en de man die mij als ex-kapitein was voorgesteld, een veertiger, afschuwelijk pokdalig, met kroeshaar als van een Arabier, hooge schouders en kromme beenen, en gekleed in een openhangende uniform] as zonder epauletten `Schrijfeen briefje, zeg ik u', herhaalde de prinses. Vat is dat voor opstandigheid? Monsieur Voldemar is voor het eerst van de partij en vandaag staat hij boven de wet. Geen gemurmureer. Schrijft u nu maar, ik wil het zoo.' 37
zoo
De graaf haalde zijn schouders op, maar boog onderdanig het hoofd, nam een pen tusschen zijn witte, met ringen versierde vingers, scheurde een stukje van een blad papier af en begon te schrijven. `Eaten we mijnheer Voldemar dan tenminste uitleggen hoe de work in den steel zit', begon Loesjin op sarcastischen toon, `want hij is heelemaal de kluts kwijt. Kijk, jongmensch: we spelen pandverbeuren ; de prinses moet een straf ondergaan en degene die nu het gelukkige briefje trekt, heeft het recht haar hand te kussen. Hebt u begrepen wat ik zeg?' Ik keek hem alleen maar aan en bleef als een zoutpilaar staan, terwijl de prinses weer op den stoel sprong en met den hoed begon te schudden. Alle gasten gingen om haar heen staan — en ik met hen. `Majdanow', zei de prinses tegen een langen jongen man met een mager gezicht, kleine bijziende oogjes en bijzonder lange zwarte haren, `u, als dichter, behoort grootmoedig te zijn en uw briefje aan monsieur Voldemar af te staan, zoodat hij twee kansen heeft in plaats van een.' Maar Majdanow schudde afwijzend het hoofd en gooide met een zwaai zijn haar achterover. Ik stak na alle anderen mijn hand in den hoed,trok een briefje en vouwde het open ... Lieve hemel! Hoe was het mij te moede toen ik de woorden `een kus' er op zag staan! Ten kus!' riep ik onwillekeurig uit. 38
'Bravo! hij heeft gewonnen', riep de prinses op haar beurt. `Wat ben ik blij!' Ze kwam van den stoel of en keek me open en innig in de oogen, dat mijn hart opsprong van vreugde. `En u, bent u blij ?' vroeg ze. 'Ik?'
zoo
`Verkoopt u mij uw briefje', schetterde opeens de stem van Bjelozorow vlak in mijn oor. `1k geef u er honderd roebel voor.' Ik antwoordde den huzaar met zulk een vernietigenden blik, dat Zinaida in haar handen begon te klappen en Loesjin uitriep: `Flink zoo!' `Maar', hernam hij, 'als ceremoniemeester is het mijn plicht toe te zien dat alle voorschriften in acht worden genomen. Monsieur Voldemar, knielt u neer op een knie, dat is bij ons zoo gewoonte.' Zinaida kwam voor mij staan, boog haar hoofd een weinig op zij om me beter te kunnen aankijken en stak plechtig haar hand uit. Het werd mij wazig voor de oogen; ik wilde op een knie neervallen, maar kwam op beide knieen terecht en raakte onhandig met mijn lippen Zinaida's vingers aan, dat ik de punt van mijn neus een beetje schramde aan een van haar nagels. 'Prachtig!' riep Loesj in en hielp mij overeind. Het spel Bing verder. Zinaida had mij een plaats naast zichzelf gegeven. Wat voor straffen ze al niet bedacht! Zoo moest ze onder andere zelf een `statue' 39
zoo
voorstellen — en als piedestal koos ze den leelijken Nirmatsky uit, Bien ze beval op zijn buik te gaan liggen en dan nog zijn gezicht tegen zijn borst aan te drukken. Het gelach verstilde geen oogenblik. Mij, die altijd strak gehouden was en in eenzaamheid was opgegroeid in het deftige, rustige huis van mijn ouders, mij overweldigde al dit leven en rumoer, deze ongedwongen bijna losbandige vroolijkheid, deze buitensporige houding tegenover vreemden; het steeg mij naar het hoofd en ik was er eenvoudig door bedwelmd als door het gebruik van wijn. Ik begon harder te lachen en te praten dan alle anderen, zoodat zelfs de oude prinses, die in de aangrenzende kamer zat te praten met den een of anderen ambtenaar van het gerechtshof Bien zij had ontboden om haar van advies te dienen, naar mij kwam kijken. Maar ik voelde me zoo gelukkig, dat niemands spottende opmerkingen of zijdelingsche blikken mij ook maar eenigszins konden raken. Zinaida bleef mij de meeste aandacht schenken en liet mij niet van haar zij de wijken. Bij een opgelegde straf kwam ik naast haar te zitten onder een en denzelfden zijden doek: ik moest haar `mijn geheim' vertellen. Ik herinner mij hoe onze beide hoofden opeens gehuld werden in een benauwde, half-doorzichtige, welriekende schemering, hoe in deze schemering haar oogen, vlak bij, zacht schitterden, hoe haar even geopende mond snel ademde, 40
hoe ik haar tanden kon zien en hoe de punten van haar haar mij kriebelden en brandden. Ik zei niets. Zij glimlachte geheimzinnig en ondeugend en fluisterde mij ten slotte in het oor: `Nu, en ?' Maar ik bloosde en lachte alleen maar en keerde mijn hoofd af, terwijl ik nauwelijks adem durfde te halen. Toen het pandverbeuren ging vervelen, begonnen we `doorgevertje' to spelen I . Lieve hemel, hoe groot was mijn verrukking toen ik op een bepaald oogenblik afwezig voor mij uit staarde en van haar een flinken tik op mijn vingers kreeg. En toen ik daarna opzettelijk deed of ik niet bij het spel was, plaagde ze mij en raakte ze mijn handen niet meer aan al hield ik ze ook uitgestoken! Wat hebben we verder Bien avond al niet gedaan! We speelden ook piano, en zongen, en stelden een zigeunerkamp voor. Nirmatsky verkleedde zich als beer en kreeg zout water te drinken. Graaf Malj ewski vertoonde allerlei kunstjes met kaarten en gaf zich zelf ten slotte, na de kaarten te hebben geschud, bij het whisten alle azen, waarmee Loesjin `de eer had hem geluk te wenschen'. Majdanow declameerde een stuk uit zijn dichtwerk De moorEen gezelschapsspel waarbij de spelers in een kring staan en alien eenzelfde stuk touw vasthouden, waaraan een ring geregen is die ongemerkt moet worden doorgegeven. Een der spelers staat in het midden en geeft een tik op de hand waarin hij den ring vermoedt. Heeft hij juist geraden dan moet degene die daardoor `af' is in het midden gaan staan, enz. - Vert. 41
denaar, dat ons in het brandpunt der romantiek
verplaatste en dat hij van plan was uit te geven in een zwarten band met bloedroode letters. Den ambtenaar van het gerechtshof nam men zijn hoed van de knieen weg en dwong hem bij wijze van afkoopsom een kazatsjbk I te dansen. Den ouden Bonifacius doste men uit met een vrouwenmuts en Zinaida zette een heerenhoed op... Er gebeurde te veel om op te noemen. Alleen Bjelozorow trok zich hoe langer hoe meer in een hoek terug, knorrig en ontstemd ... Van tijd tot tijd waren zijn oogen met bloed beloopen en werd hij vuurrood; dan scheen het alsof hij zich boven op ons wilde gooien en ons als splinters alle kanten uit laten vliegen; maar Zinaida hoefde alleen maar naar hem te kijken, hem met haar vinger te dreigen, of hij trok zich weer terug in zijn hoek. Eindelijk raakten onze krachten uitgeput. Ook de oude prinses, die volgens haar eigen zeggen nog kwiek genoeg was — het lawaai en het geschreeuw had haar in het geheel niet gehinderd — voelde zich vermoeid en verlangde naar rust. Om twaalf uur werd het souper opgediend, dat bestond uit een stuk oude, droge kaas en een paar oude piroggen 2 met fijngesneden ham, die mij beter smaakten dan de fijnste pastei; er was in het geheel i Russische nationale dans. - Vert. 2 Een soort vol-au-vent, gevuld met gehakt vleesch, visch, gehakte kool of andere ingredienten. - Vert. 42
maar een flesch wijn, en dat een heel wonderlijke: van donker glas met een buikigen hals, terwijl het rote vocht zelf rook naar verf. Niemand dronk er dan ook van. Tot uitputting toe vermoeid en gelukkig verliet ik het bijgebouw; tot afscheid drukte Zinaida mij stevig de hand en glimlachte weer raadselachtig. De zware, vochtige nachtlucht streek langs mijn verhitte gezicht; het scheen of er onweer op komst was; zwarte wolken kropen aan den hemel voorbij, groeiden uit en veranderden voortdurend haar nevelige contouren. Een zacht windje trilde onrustig tusschen het donkere gebladerte en ergens ver weg, achter den horizon, gromde — als het ware in zichzelf — dof en verstoord de donder. Door den achteringang bereikte ik ongemerkt mijn kamer. Mijn djaadjkaI lag te slapen op den grond, waardoor ik over hem heen moest stappen; hij werd wakker en vertelde me dat mijn moeder zich weer boos over mij gemaakt had, dat zij me weer had willen laten halen, maar dat mijn vader haar had tegengehouden. (Ik was nog nooit naar bed gegaan zonder mijn moeder goedennacht te hebben gezegd en haar zegen te hebben ontvangen. Maar nu kon het niet anders ! ) Ik zei tegen mijn d jaad jka dat ik mij zelf wel zou i Mannelijke bediende in een adellijke familie, speciaal belast met het toezicht op de jongens. - Vert.
43
uitkleeden en wel alleen naar bed zou gaan, en blies de kaars uit. Maar ik ontkleedde me niet en ging niet naar bed. Ik viel neer op een stoel en bleef daar langen tijd als betooverd zitten. En wat ik doorvoelde was zoo nieuw en zoo mooi ... Ik zat daar zonder iets bewust te zien en zonder me te verroeren, ik haalde langzaam adem en van tijd tot tijd glimlachte ik stil voor mij been bij de herinnering aan het ge-• beurde, of huiverde ik inwendig bij de gedachte dat ik verliefd was, dat ze over me gekomen was, de liefde. Zinaida's gezicht zweefde stil voor mijn oogen in de duisternis — en bleef er staan om niet meer te verdwijnen: om haar lippen lag nog altijd die geheimzinnige glimlach, haar oogen keken mij een weinig van ter zijde aan, vragend, nadenkend en teeder Zooals ze gekeken hadden op het oogenblik dat ze afscheid van me nam. Eindelijk stond ik op, liep op mijn teenen naar mijn bed en zonder me te hebben uitgekleed, legde ik voorzichtig mijn hoofd op het kussen, als vreesde ik door een plotselinge beweging datgene te verstoren wat mij geheel vervulde ... Ik ging liggen, maar sloot zelfs niet mijn oogen. Spoedig daarop bemerkte ik telkens een zwak lichtschijnsel in mijn kamer.... Ik richtte mij op en keek naar het raam. De lijsten staken duidelijk of tegen het geheimzinnig en vaag verlichte vensterglas. `Onweer', dacht ik. En inderdaad onweerde het, 44 ...
maar ergens heel in de verte, zoodat de donder zelfs niet te hooren was; aan den hemel flitsten voortdurend slechts flauwe, lange, als het ware vertakte bliksemschichten: eigenlijk flitsten ze niet, ze trilden en schokten eerder, als de vleugel van een stervenden vogel. Ik stond op, liep naar het raam en bleef daar staan tot aan den ochtend Het lichtte aan een stuk door; het was wat het yolk een `musschen nacht' I noemt. Ik keek naar de zwijgende zandvlakte, naar de donkere massa van den tuin van Njeskoesjnoje, naar de geelachtige facaden der gebouwen in de verte, die ook schenen te trillen bij iedere zwakke lichtflikkering Ik keek naar dit alles — en kon mij er niet los van maken: deze stille bliksemschichten, deze ingehouden flikkering schenen geheel in overeenstemming te zijn met de stille en heimelijke vlagen van vervoering die ook in mij oplichtten. Het begon te gloren; roode vlekken kondigden den dageraad aan. Bij de nadering van de zon werden de bliksemstralen zwakker en verbleekten. Zij schoten met steeds langere tusschenpoozen door de lucht en verdwenen ten slotte geheel, verdrongen door het ontnuchterende en onaanvechtbare licht van den opkomenden dag .. . En binnen in mij legde zich ook mijn onweer. Ik ...
-
...
i Dit is een stormachtige nacht met regen en onweer, waardoor de musschen worden opgeschrikt. — Vert. 45
voelde een groote vermoeidheid en een groote rust ... maar Zinaida's beeld hield zegevierend stand in mijn ziel. Alleen scheen dit beeld zelf ook rustiger geworden: zooals een zwaan die opvliegt uit het moerassige gras, zoo maakte dit beeld zich los van de andere onaantrekkelijke figuren die het omringden, en terwijl ik insliep, knielde ik er voor den laatsten keer voor neer in een aanbidding vol vertrouwen, die tegelijkertijd een afscheid inhield .. 0, gij, gevoelens van ootmoed, zoete klanken, goedheid en stille weemoed van de ontroerde ziel, gij, smeltende vreugde van de eerste ontroeringen door de liefde verwekt, — waar zijt ge, waar zijt ge? ACHTSTE HOOFDSTUK
Toen ik den volgenden morgen beneden kwam aan het ontbijt gaf mijn moeder mij een standje — echter minder erg dan ik verwacht had — en moest ik haar vertellen hoe ik den vorigen avond had doorgebracht. Ik antwoordde haar met weinig woorden, ging niet op bijzonderheden in en probeerde alles zoo onschuldig mogelijk voor te stellen. `Toch zijn die menschen niet comme it Taut', merkte mijn moeder op, `en je deed er beter aan niet meer bij ze rond te hangen, maar te werken voor je examen. Daar ik wist dat de zorgen van mijn moeder ten aanzien van mijn werk zich slechts beperkten tot 46
deze enkele woorden, achtte ik het onnoodig haar tegen to spreken. Maar na het ontbijt nam mijn vader me bij den arm, liep met me den tuin in en liet me alles vertellen wat ik bij de Zasekins had gezien. Mijn vader had een wonderlijken invloed op me en wonderlijk was ook onze verhouding tot elkaar. Hij bemoeide zich zoogoed als niet met mijn opvoeding, maar nooit kwetste hij me in mijn gevoelens. Hij eerbiedigde mijn vrijheid en was zelfs, als ik het zoo noemen mag, beleefd tegen me; nooit echter liet hij eenige intimiteit tusschen ons toe. Ik hield van hem, ik bewonderde hem, hij was in mijn oogen het toonbeeld van een man. Mijn God, hoe innig zou ik mij aan hem gehecht hebben, wanneer ik niet voortdurend zijn afwijzende hand had gevoeld. Daarentegen kon hij, wanneer hij wilde, bijna onmiddellijk, door een woord, door een enkele beweging, een onbegrensd vertrouwen in mij opwekken. Dan ging mijn ziel voor hem open, dan praatte ik met hem als met een verstandigen vriend, als met een begrijpend leeraar maar dan, even plotseling, liet hij me ook weer los, duwde zijn hand me weer terug, weliswaar vriendelijk en zacht, maar tech duwde zij me terug. Soms was hij uitgelaten en vroolijk; dan kon hij grapjes met me maken en stoeien als een kind (hij hield van elke krachtige lichaamsbeweging). Een keer — maar dan ook slechts een keer — liefkoosde 47 ...
hij mij zoo innig, dat ik er bijna van was gaan huilen ... Maar zoowel zijn vroolijkheid als zijn teederheid verdwenen dan weer spoorloos, en datgene wat er tusschen ons was voorgevallen, gaf mij geen enkele hoop ten aanzien van de toekomst; het gebeurde alles als in een droom. Soms kon ik zitten kijken naar zijn verstandig, open, knap gezicht .. . dan sprong mijn hart op en ging mijn heele wezen naar hem uit. Dan voelde hij als het ware wat er in mij omging, streek mij vluchtig over mijn wang, en ging heen, of had het opeens druk met het een of ander, of werd koel zooals alleen hij dat kon. Dan trok ik me weer in mijzelf terug en verkoelde eveneens. Zijn zeldzaam voorkomende vlagen van genegenheid tegenover mij waren nooit het gevolg van mijn onuitgesproken, maar zoo begrijpelijke smeekbeden : zij kwamen altijd geheel onverwacht bij hem op. Toen ik in latere jaren over mijn vaders karakter nadacht, kwam ik tot de conclusie dat hij zich noch voor mij, noch voor het gezinsleven interesseerde; zijn hart ging uit naar iets anders, en daar ging hij geheel in op. 'Neem wat je kunt, maar Beef jezelf nooit weg; jezelf toebehooren — dat is de heele kunst in het leven', zei hij eens tegen me. Een anderen keer lanceerde ik, in mijn kwaliteit van jong democraat, in zijn tegenwoordigheid mijn oordeel over de vrijheid (hij was Bien dag 'goed', zooals ik dat uitdrukte, dan kon ik uren lang met hem praten). 48
`De vrijheid', zei hij, `maar weet je wel wat den mensch de vrijheid kan geven?' Vat dan?' `De wil, zijn eigen wil, en die geeft bovendien nog macht, wat beter is dan vrijheid. Tracht te willen — en je zult vrij zijn en bevelen.' Mijn vader wilde voor alles en bovenal leven — en hij leefde ook Misschien had hij er een voorgevoel van dat hij niet oud zou worden, dat hij niet lang `de kunst' van leven zou beoefenen: hij stierf toen hij twee en veertig jaar oud was. Ik vertelde mijn vader tot in de kleinste bijzonderheden alles over mijn bezoek aan de Zasekins. Hij luisterde half aandachtig, half afwezig naar mijn verhaal, terwijl hij op een bank zat en met de punt van zijn wandelstok figuren teekende in het zand. Van tijd tot tijd lachte hij vroolijk, keek me met een grappig gezicht aan en dreef me met korte vragen en een wederwoord tot verdere openhartigheid. Eerst kon ik er niet toe besluiten den nag m Zinaida te noemen, maar ten slotte kon ik mij niet bedwingen en begon haar op te hemelen. Mijn vader Bing voort zoo nu en dan te lachen; toen werd hij nadenkend, rekte zich uit en stond op. Ik herinnerde mij dat, toen hij het huis was uitgegaan, hij opdracht had gegeven zijn paard te zadelen. Hij was een uitstekend ruiter en kon, lang voor den beroemden Rery, de vurigste paarden temmen. `Zal ik meegaan, vader?' vroeg ik hem. 49 ...
`Neen', antwoordde hij en zijn gezicht nam de gewone onverschillig-vriendelijke uitdrukking aan. `Ga jij maar alleen als je lust hebt, en zeg aan den koetsier dat ik niet ga rijden.' Hij draaide mij den rug toe en liep vlug weg. Ik volgde hem met de oogen — hij verdween achter de poort. Ik zag zijn hoed zich langs de schutting voortbewegen: hij ging naar de Zasekins. Hij bleef niet langer dan een uur bij hen; daarna ging hij dadelijk naar de stad, en kwam pas tegen den avond thuis. Na het eten ging ik zelf naar de Zasekins. In den salon trof ik alleen de oude prinses aan. Toen ze mij zag, krabde ze zich met de punt van haar breipen onder haar mutsje op het hoofd, en vroeg me op den man of of ik een verzoekschrift voor haar zou kunnen overschrijven. `Met genoegen', antwoordde ik en ging op de punt van een stoel zitten. `Zorgt u alleen dat de letters grooter worden', zei ze en gaf me een vies velletje papier, `en kan het vandaag nog, mijn beste?' `Ik zal het vandaag nog in orde maken.' De deur naar de aangrenzende kamer ging op een kier open — en er achter vertoonde zich het bleeke, ernstige gezicht van Zinaida, met nonchalant naar achter gegooide haren. Ze keek me met haar groote koude oogen aan en deed toen zachtjes de deur weer dicht. 50
'Zina! Ah, Zina!' zei de oude dame. Zinaida gaf Been antwoord. Ik nam het verzoekschrift van de prinses mee naar huis en was er den geheelen avond mee bezig. NEGENDE HOOFDSTUK
Op Bien dag begon mijn `passie'. Ik herinner mij dat ik toen jets dergelijks voelde als iemand voelen moet die voor het eerst de een of andere betrekking vervult: ik was niet langer eenvoudigweg een kleine jongen, ik was verliefd. Ik zei dat op Bien dag mijn passie begon; ik zou er bij kunnen voegen dat op dienzelfden dag ook mijn lijden een aanvang nam. Ik was onrustig en uit mijn doen wanneer ik niet bij Zinaida was: mijn hoofd stond naar niets, ik liet alles uit mijn handen vallen, en den geheelen dag dacht ik aan niets anders dan aan haar... Ik was onrustig maar wanneer ik wel bij Naar was, werd het er niet beter op. Dan was ik jaloersch, me bewust van mijn nietigheid, misplaatst gekrenkt en misplaatst onderdanig — en toch trok een ondefinieerbare kracht me naar haar toe en overschreed ik iederen keer opnieuw met een onwillekeurige huivering van geluk den drempel van haar kamer. Zinaida begreep onmiddellijk dat ik verliefd op haar was; het kwam trouwens ook niet bij mij op dit voor haar verborgen to houden. Ze maakte zich ...
51
vroolijk over mijn passie. Ze hield me voor den gek, was lief tegen me en kwelde me. Het is een zoet besef de eenige bron, de absolute en onbetwistbare oorzaak te zijn van iemands grootste vreugde, van iemands diepste smart — maar ik was slechts zachte was in Zinaida's handen. Overigens was ik niet de eenige die verliefd op haar was, alle mannen die bij de Zasekins aan huis kwamen, waren weg van haar — en zij hield ze allen aan den leiband. Ze had er plezier in hen naar haar pijpen te laten dansen, nu eens hoop, dan weer onzekerheid in hen op te wekken (dat noemde ze de menschen tegen elkaar uitspelen) — en zij dachten er niet aan zich hiertegen te verzetten en onderwierpen zich gewillig. Haar heele wezen was in zijn levendigheid en schoonheid een zeldzaam aantrekkelijke mengeling van raffinement en onbezorgdheid, van gekunsteldheid en eenvoud, van rust en uitgelatenheid; van alles wat ze deed, van alles wat ze zei, van al haar bewegingen ging een fijne en lichte bekoorlijkheid uit, uit alles sprak een zekere spelende kracht. Haar gezicht veranderde voortdurend en nam deel aan het spel: bijna tegelijkertijd stond er spot, ernst en hartstocht op te lezen. De meest uiteenloopende gevoelens spraken uit haar oogen en gleden om haar mond, licht en snel, als de schaduwen van wolken op een zonnigen, winderigen dag. Elk van haar aanbidders had ze noodig. Bjelozo52
row, Bien ze altijd `mijn roofdier' noemde, of soms ook eenvoudigweg `Bjelozorow-mijn' — zou zich met liefde voor haar in het vuur hebben geworpen; terwijl hij niet kon bogen op verstandelijke kwaliteiten of op andere verdiensten, vroeg hij haar voortdurend met hem te trouwen, waarbij hij Naar dan te verstaan gaf dat de anderen slechts mooipraters waren. Majdanow beroerde de dichterlijke snaren van haar ziel; van nature vrij koel, zooals bijna alle schrijvers, spande hij al zijn krachten in om haar — en misschien ook zichzelf te overtuigen van het feit dat hij haar aanbad, bezong haar zonder eind in zijn gedichten en las haar die dan voor met een mengeling van gekunstelde en oprechte vervoering. Ze mocht hem wel en hield hem tegelijkertijd een beetje voor den gek. Ze hechtte weinig geloof aan zijn woorden, en nadat ze zijn ontboezemingen had aangehoord, liet ze hem iets voorlezen van Poesjkin, `om de lucht te zuiveren', zooals ze zei. Loesjin, de spotzieke en cynische dokter, doorzag haar beter dan alle anderen — en hield meer van haar dan alle anderen — hoewel hij haar dikwijls afviel, openlijk zoowel als achter haar rug. Zij had eerbied voor hem, maar ging toch niet voor hem op zij, en soms liet ze hem met een boosaardig genoegen duidelijk merken dat ze ook hem in haar macht had. `Ik ben coquet en harteloos en heb den aard van 53 —
een actrice', zei ze eens tegen hem waar ik bij was; `komaan, geef me uw hand, dan zal ik er met een speld in prikken en dan zult u zich geneeren tegenover dezen jongen man, het zal u pijn doen en toch, waarheidlievende vriend, zult u er om lachen.' Loesjin kreeg een kleur, wendde het hoofd af, kneep zijn lippen op elkaar, en stak haar ten slotte zijn hand toe. Ze prikte hem en hij begon inderdaad te lachen. Zij lachte ook, drukte de speld vrij diep in zijn vleesch, en keek hem strak aan, terwijl hij vergeefs probeerde een anderen kant uit te kijken .. . Het minst duidelijk was voor mij de verhouding tusschen Zinaida en graaf Maljewsky. Hij was knap, vlot en intelligent, maar zelfs ik, de zestienj arige jongen, voelde iets onoprechts, iets twijfelachtigs in hem, en het bevreemdde mij dat ook Zinaida dat niet merkte. Maar het is mogelijk dat deze onoprechtheid haar wel opviel, maar niet hinderde. Haar slechte opvoeding, haar vreemde kennissenkring en wonderlijke gewoonten, de voortdurende nabijheid van haar moeder, hun armoede en de wanorde in huis, dat alles, en vooral ook de vrijheid die het jonge meisje genoot en het besef dat zij de haar omringende menschen de baas was, hadden in haar een half minachtende onverschilligheid en inschikkelijkheid ontwikkeld.Wanneer Bonifacius bijvoorbeeld kwam zeggen dat er geen suiker was, wanneer er een of ander minderwaardig praatje op het tapijt kwam, of wanneer er oneenigheid ont54
stond tusschen de gasten, dan schudde ze alleen haar krullen naar achteren en zei: 'Maak je niet druk', en trok er zich verder niets van aan. Maar mijn bloed begon te koken, wanneer Maljewsky op haar toeliep met de wiegende bewegingen van een vos, zich elegant over de leuning van haar stoel heen boog en haar jets in het oor fluisterde met een zelfvoldanen en opdringerigen glimlach, en zij hem, met over de borst gekruiste armen, aandachtig aankeek, zelf ook glimlachte en met het hoofd schudde. Vat heeft u er voor plezier in mijnheer Maljewsky te ontvangen?' vroeg ik haar eens. `Hij heeft zoo'n beelderig snorretje', antwoordde ze. `Maar daar heeft u geen kijk op.' `U moet niet denken dat ik van hem houd', zei ze op een anderen keer tegen me. 'Neen, ik kan niet van iemand houden op wien ik moet neerzien. Ik moet iemand hebben die mij zelf breekt En tegen zoo iemand zal ik, Goddank, wel nooit aanloopen ! Ik zal nooit iemand in handen vallen, nooit, nooit!' `Zult u dan nooit van iemand houden?' `En van u dan? Houd ik dan soms niet van u?' zei ze en gaf me een tik op mijn neus met de punt van haar handschoenen. Ja, Zinaida speelde met mij. Drie weken lang zag ik haar iederen dag — en wat, wat heeft ze niet alles met mij uitgehaald? Bij ons thuis kwam ze zelden en 55 ...
dat betreurde ik niet: bij ons gedroeg ze zich als een dametje, als een prinses, en wist ik mijn juiste houding tegenover haar niet. Ik was bang mijn gevoelens te verraden tegenover mijn moeder, die Zinaida in het geheel niet mocht en ons met vij andige blikken gadesloeg. Voor mijn vader was ik minder bevreesd: hij scheen op mij geen acht te slaan en met haar praatte hij weinig, maar dat weinige was dan een verstandig en niet oppervlakkig gesprek. Werken deed ik niet meer, ook lezen niet; ik ging zelfs niet meer wandelen in den omtrek en reed niet meer paard. Als een vastgebonden kever draaide ik aldoor maar om het mij zoo dierbare bijgebouw heen; ik had daar wel altijd willen blijven, maar dat was niet mogelijk: mijn moeder bromde op me, en Zinaida zelf joeg me soms weg. Dan sloot ik me op in mijn kamer, of ging naar den versten hoek van den tuin, waar ik op den vervallen muur van een hooge steenen plantenkas klom, en daar, met naar beneden hangende beenen en mijn rug naar den tuin toegekeerd, uren lang voor me uit zat te staren zonder jets te zien. Naast mij fladderden koolwitjes traag tusschen de bestoven brandnetels; een kwieke musch ging niet ver van mij of op een kapotten rooden tegel zitten en sjirpte opgewonden, terwijl hij voortdurend zijn heele lijfje heen en weer bewoog en zijn staartje wijd uitspreidde; enkele kraaien, die mij nog altijd niet vertrouwden, krasten 56
zoo nu en dan van uit den hoogen kalen top van een berk waarin ze zaten; de zon en de wind speelden zacht door zijn dunne takjes; het klokkengelui van het Donskaja-klooster kwam van tijd tot tijd aangewaaid, rustig en weemoedig — en ik zat daar maar voor mij uit te kijken en te luisteren, terwijl ik vervuld werd van een onbestemd gevoel dat alles tegelijk inhield: verdriet, en vreugde, en een voorvoelen van wat komen ging, en verlangen, en angst voor het leven. Maar toentertijd begreep ik nog niets van dat alles, en zou ik niet onder woorden hebben kunnen brengen wat er allemaal in mij omging, — of ik zou alles met Bien eenen naam hebben aangeduid — met den naam Zinaida. En Zinaida speelde maar steeds met mij, als de kat met de muis. Of ze coquetteerde met me — en dan was ik opgewonden en in den zevenden hemel — of ze stootte me plotseling van zich of -- en dan durfde ik haar niet te naderen, niet aan te kijken. Ik herinner me dat ze enkele dagen achtereen heel koel tegen me was, waardoor ik heelemaal mijn houding niet meer wist te bepalen, en wanneer ik dan in mijn lafheid toch naar haar huis toe ging, probeerde ik in de buurt van de oude prinses te blijven, hoewel deze toen juist erg brommerig en schreeuwerig was; het stond er slecht voor met haar processen en ze had al twee keer een uiteenzetting gehad met den plaatselijken inspecteur van politie. Op zekeren dag liep ik in den tuin langs het be57
kende houten hek en zag Zinaida : ze zat op het gras, op haar beide ellebogen geleund en verroerde zich niet. Ik wilde juist voorzichtig weer heengaan, toen ze onverwacht opkeek en mij met een gebiedende hoofdbeweging een teeken gaf. Ik bleef stokstij f staan: ik begreep niet dadelijk wat ze wilde. Ze maakte nog eens dezelfde beweging. Toen sprong ik onmiddellijk over het hek en liep vroolijk naar haar toe; maar met haar blik bracht ze mij tot staan en wees naar een tuinpad op twee pas afstands van haar. In mijn verwarring, niet wetende wat te doen, ging ik aan den rand van het pad op mijn knieen liggen. Ze zag zoo bleek, en er sprak zooveel bittere smart en zulk een zware vermoeidheid uit al haar trekken, dat mijn hart ineenkromp en ik onwillekeurig uitbracht: Vat is er met u?' Zinaida strekte haar hand uit, plukte een grasje af, beet er op en gooide het toen weer weg. `Houdt u veel van me?' vroeg ze mij ten slotte. Ja. Ik gaf geen antwoord, -- wat had het voor zin te antwoorden. `Ja ?' zei ze nog eens en keek mij weer aan. 'Inderdaad! Dezelfde oogen! voegde ze er nadenkend aan toe en bedekte toen haar gezicht met de handen. 'Alles staat me tegen', ging ze fluisterend verder, `ik zou willen vluchten naar het einde van de wereld, ik kan dit niet verdragen, ik kan er niet 58 ...'
tegen op... En wat staat mij in de toekomst te wachten! ... Ach, wat is het alles moeilijk ... Mijn hemel, wat is het moeilijk!' `Wat dan?' vroeg ik bedeesd. Zinaida gaf Been antwoord, maar haalde alleen haar schouders op. Ik lag nog altijd op mijn knieen en keek haar diep bedroefd aan. Elk van haar woorden sneed mij in de ziel. Op dat oogenblik had ik graag mijn leven er voor gegeven haar niet zoo verdrietig te zien. Ik keek naar haar, en zonder dat ik wist waarom ze eigenlijk zoo'n verdriet had, stelde ik mij heel duidelijk voor hoe ze opeens in een vlaag van onwcerstaanbare droefheid den tuin was ingeloopen en op het gras was neergevallen als een afgemaaide korenhalm. Rondom was alles licht en groen ; de wind ritselde in de bladeren van de boomen en deed zoo nu en dan een hoogopgeschoten tak van een frambozestruik boven Zinaida's hoofd heen en weer wiegen. Ergens verder weg koerden duiven, en bijen vlogen gonzend laag over het dunne gras. Boven ons hoofd blauwde vriendelijk de hemel — en het was me zoo droef te moede .. `Zegt u eens een gedicht voor me op', zei Zinaida zacht en ging op een elleboog liggen. `Ik hoor u zoo graag gedichten opzeggen. U zingt er wel een beetje bij, maar dat hindert niet, dat is de jeugd. Neemt u bijvoorbeeld De neveI van den nacht .. . Maar gaat u dan eerst zitten.' 6o
Ik ging zitten en zei De nevel van den nacht' voor haar op. `Omdat het zonder liefde niet kan leven', herhaalde Zinaida. 'Dat is zoo mooi van de poezie : ze zegt ons datgene wat niet bestaat, en wat niet alleen beter is dan wat bestaat, maar zelfs de waarheid meer nabij komt ... Omdat het zonder liefde niet kan leven! Het zou wel willen, maar het kan niet!' Weer zweeg ze eenigen tijd, kwam toen plotseling overeind en stond op. `Gaat u mee? Majdanow zit bij mama; hij kwam me zijn gedichten brengen, maar ik ben weggeloopen. Hij is nu ook bedroefd ... niets aan te doen! Eens zult u wel te weten komen ... weest u alleen niet boos op me!' Zinaida drukte me haastig de hand en liep vooruit. We gingen naar haar huis terug. Daar las Majdanow ons zijn zoo juist verschenen gedicht De moordenaar voor, maar ik luisterde niet naar hem. Met een zangerige stem vol uithalen droeg hij i Gedicht van Poesjkin, dat luidt: De nevel van den nacht dekt Georgie's dalen dicht, D'Aragua komt aangezongen, 'k Voel droefheid en geluk: mijn weemoed is doorlicht, Mijn weemoed is van jou doordrongen, Van jou, alleen van jou . En niets heeft op haar vat, Niets kan mijn droefheid pijn meer geven, En weer opnieuw gloeit liefde in mijn hart — omdat Het zonder liefde niet kan leven. - Vert. ..
61
zijn viervoetige jamben voor; de rijmen wisselden elkaar regelmatig af en klonken als bellen, hol en hard. Ik kon mijn oogen niet van Zinaida afhouden en probeerde steeds maar de beteekenis te begrijpen van haar laatste woorden. `Of heeft misschien een medeminnaar Je onverwacht je rust geroofd?'
klonk opeens de nazale stem van Majdanow — en mijn oogen en die van Zinaida ontmoetten elkaar. Zij sloeg ze neer en bloosde. Ik zag dat ze bloosde en werd koud van angst. Ik was te voren ook al j aloersch geweest, maar pas op dat oogenblik schoot mij de gedachte door het hoofd dat ze werkelijk iemand liefhad. `Mijn God, ze heeft iemand lief!' TIENDE HOOFDSTUK
Van dat oogenblik af begonnen mijn ware kwellingen pas. Ik brak me het hoofd over het gebeurde, dacht en dacht, en lette onafgebroken, maar zoo onopvallend mogelij k op alles wat Zinaida deed. Er was jets in haar veranderd, dat was duidelijk. Ze ging alleen wandelen en bleef dan langen tijd uit. Soms vertoonde ze zich niet aan haar gasten en zat uren achtereen op haar kamer. Dat had ze vroeger
nooit gedaan. 62
Opeens was ik heel scherpzinnig geworden, of verbeeldde ik me dit althans. 'Zou die het zijn? Of die?' vroeg ik mezelf pijnlijk af, terwijl ik in gedachten al haar aanbidders stuk voor stuk de revue liet passeeren. Graaf Maljewsky (hoewel ik mij schaamde voor Zinaida het te bekennen) leek mij in stilte gevaarlijker dan alle anderen. Mijn waarnemingsvermogen reikte echter niet verder dan mij n neus lang was, en mijn heimelijke waakzaamheid misleidde waarschijnlijk niemand: dokter Loesjin had mij tenminste al gauw doorzien. Hij was overigens den laatsten tijd ook veranderd: hij was magerder geworden, lachte nog even veel maar minder gul, onaangenamer en stroever, terwijl een onwillekeurige nerveuze geprikkeldheid in de plaats gekomen was van zijn vroegeren lichten spot en overmatig cynisme. Vat hangt u hier toch altijd rond, jongmensch?' zei hij op zekeren dag tegen mij, toen we samen alleen in den salon bij de Zasekins zaten. (Zinaida was nog niet van haar wandeling teruggekeerd, en de krijschende stem van de oude prinses, die haar dienstmeisje uitschold, klonk van boven tot ons door.) `U deed beter te werken, te studeeren, zoolang u nog Jong bent. Maar wat doet u in plaats daarvan?' `U kunt niet weten of ik thuis werk', antwoordde ik nit de hoogte, maar tegelijkertijd toch eenigszins in verlegenheid gebracht. 63
`Dat zal niet veel bijzonders zijn! U heeft immers andere dingen aan uw hoofd? Enfin, ik zal er verder niet over discussieeren ... op uw leeftijd is dat zoo de gewone gang van zaken. Uw keuze is alleen heel ongelukkig. Ziet u dan niet wat voor een huffs dit hier is?' `Ik begrijp u niet', merkte ik op. `Begrijpt u mij niet? Des te erger voor u. Ik acht het mijn plicht u te waarschuwen. Wij, oude vrij gezellen, wij kunnen gerust hier komen, voor ons hindert dat niet, wij zijn door de wol geverfd, op ons heeft niets meer vat, maar uw huid is nog teer; voor u is de lucht hier schadelijk — gelooft u me. U kunt geinfecteerd worden.' `Hoe zoo?' `Wel, heel eenvoudig. Bent u momenteel soms 64
gezond ? Bent u normaal? Is datgene wat u innerlijk doormaakt nuttig voor u? En goed?' Vat maak ik dan door?' vroeg ik, terwijl ik in mijn hart moest toegeven dat de dokter gelijk had. `Ach, jonge man, jonge man', vervolgde de dokter op een toon, alsof er in deze twee woorden jets zeer beleedigends lag opgesloten, `u kunt immers geen comedie spelen, bij u staat immers, Goddank nog op uw gezicht te lezen wat er in uw ziel omgaat. Maar wat valt er verder nog over te praten? Ik zou zelf ook niet hierheen komen, als ik... (de dokter beet zich op de lippen ...) als ik niet evengoed een dwaas was. Alleen verwondert het me, dat u, met uw verstand, niet ziet water om u heen gebeurt.' `Maar wat gebeurt er dan?' zei ik een en al aandacht. De dokter keek me met een zeker schamper medelijden aan. Vat voor een idee met hem daarover te praten', zei hij zacht tegen zichzelf. `Kortom', voegde hij er luider aan toe, `ik zeg nog eens: de lucht is hier niet goed voor u. U vindt het prettig hier te zijn, maar er zijn meer prettige dingen! In een plantenkas ruikt het ook aangenaam, maar men kan er niet in leven. Luister naar mij en neem Kajdanow weer ter hand.' De oude prinses kwam de kamer binnen en begon tegen den dokter te klagen over haar kiespijn. Daarna verscheen Zinaida. 65
`En', ging de prinses voort, `dokter, geeft u haar eens een standje. Den heelen dag drinkt ze maar water met ij s ; dat kan toch nooit gezond voor haar zijn met haar zwakke borst.' `Waarom doet u dat?' vroeg Loesjin. Vat kan dat nu voor kwaad?' `Wel, u kunt verkouden worden en doodgaan.' `Werkelij k ? Is het heusch waar? Nu, en wat dan nog? Ook al geen ramp.' `Ach wat!' bromde de dokter. De prinses verdween. `Ach wat', herhaalde Zinaida. 'Alsof het leven zoo'n pretje is. Kijkt u maar eens om u heen .. . Vindt u het soms mooi? Of denkt u soms dat ik dat niet begrijp, niet voel? Ik heb er nu eenmaal plezier in ijswater te drinken, en kunt u mij werkelijk er van overtuigen dat dit leven de moeite waard is om er ook maar een plezierig oogenblik voor op te offeren — om van geluk nog niet eens te spreken.' ja, ja', merkte Loesj in op, `dat is uw grilligheid, uw onafhankelijkheidszin ... Deze twee woorden teekenen u geheel, uw heele natuur ligt in deze twee woorden vervat.' Zinaida lachte zenuwachtig. `U komt achter de feiten aan, mijn beste dokter. U observeert slecht, u bent niet bij. Zet uw bril maar eens op. Ik ben op het oogenblik niet in de stemming om grillig te zijn, om u om den tuin te leiden, of mezelf om den tuin te leiden.. . wat 66
is daar voor aardigheid aan! En wat mijn onafhankelijkheidszin betreft ...' `Monsieur Voldemar !' riep Zinaida opeens uit en stampte met haar voet, `trekt u niet zoo'n melancholiek gezicht! Ik kan niet verdragen dat men mij beklaagt.' En vlug liep ze de kamer uit. `Verderfelijk, deze atmosfeer is verderfelijk voor u, jonge man', zei Loesjin nog eens tegen mij. ELFDE HOOFDSTUK
Op den avond van dienzelfden dag waren de gewone gasten bij de Zasekins verzameld; ik was er ook. Het gesprek liep over het poeem van Majdanow; Zinaida prees het. `Maar weet u wat?' zei ze tegen hem, `als ik dichter was, zou ik andere onderwerpen kiezen. Het is misschien allemaal onzin, maar soms komen er zulke wonderlijke gedachten bij mij op, vooral als ik wakker lig, tegen den ochtend, wanneer de lucht roze en grijs begint to kleuren. Ik zou bijvoorbeeld .. . maar u mag me niet uitlachen.' `Neen, neen!' riepen we alien als uit een mond. `Ik zou beschrijven', ging ze voort, haar handen over de borst gekruist en haar oogen op zij gericht, `een heel gezelschap jonge meisjes, 's nachts, in een groote boot — op een stil water. De maan schijnt; ze zij n alien in het wit gekleed, met kransen van witte 67
bloemen op het hoofd en zingen een soort hymne.' ja, ja, ik begrijp u, gaat u door', merkte Majdanow veelzeggend en droomerig op. `Dan opeens — lawaai, gelach, fakkels en tamboerijnen aan den waterkant Dat is een troep bacchanten die zingend en luidruchtig voorbij komen. Nu staat het aan u dat tafereel te schilderen, mijnheer de dichter alleen zou ik willen dat de fakkels rood waren en erg rookten, en de oogen van de bacchanten moeten schitteren onder de kransen die ze ophebben, en die kransen moeten donker zijn van kleur. En vergeet u dan niet de tijgervellen en de bokalen — en goud, veel goud.' `Waar moet dat goud dan komen?' vroeg Majdanow, en hij gooide zijn sluike haren achterover en sperde zijn neusgaten open. 'Waar? Op de schouders, aan de armen, aan de voeten, overal. Men zegt dat de vrouwen in de oudheid gouden ringen droegen om haar enkels. Dan roepen de bacchanten de meisjes uit de boot. Zij hebben het gezang gestaakt — het was haar niet mogelijk verder te zingen — en nu zitten ze onbeweeglijk: de stroom stuwt haar naar den oever. Dan, opeens, staat een van haar zachtjes op. . . Dat moet goed beschreven worden, hoe ze zachtjes opstaat in het maanlicht en hoe haar gezellinnen angstig worZe stapt over den rand van de boot heen, den de bacchanten omringen haar en voeren haar mee de nachtelijke duisternis in. . . Stel u dan rookwolken 68 ...
...
...
voor van de fakkels, waarbij alles in elkaar overvloeit. Men hoort alleen nog maar het geluid van hun stemmen, terwijl alleen de krans van het meisje is achtergebleven op den oever.' Zinaida zweeg. `O, ze heeft iemand lief', dacht ik weer. `Is dat alles?' vroeg Majdanow. ja, dat is alles', antwoordde ze. `Dat kan niet dienen voor een heel poeem', merkte hij gewichtig op, `maar voor een lyrisch gedicht zal ik van uw idee gebruik maken.' `In romantischen stijl ?' vroeg Maljewsky. `Natuurlijk, a la Byron.' 'Waarom? Hugo is beter dan Byron', merkte de jonge graaf nonchalant op, 'interessanter.' `Hugo is een schrijver van den eersten rang', antwoordde Majdanow, `en mijn vriend Tonkosjejew heeft in zijn Spaanschen roman El Trobador ...' `O ja, dat boek met die omgekeerde vraagteekens ?' onderbrak Zinaida. ja, dat is zoo de gewoonte in het Spaansch. Ik wilde zeggen, dat Tonkosjejew ...' `O, begint u weer to discussieeren over het classicisme en de romantiek ?' viel Zinaida hem opnieuw in de rede. `Laten we liever wat gaan spelen !' 'Pandverbeuren?' vroeg Loesjin. `Neen, dat is vervelend; laten we "vergelijkingen" doen.' (Dit spel had Zinaida zelf bedacht: er werd een zeker voorwerp genoemd, iedereen probeerde 69
het met jets te vergelijken, en wie de beste vergelijking getroffen had, kreeg een prijs.) Ze liep naar het raam. De zon ging juist onder; hoog in de lucht stonden lange, roode wolkenstrepen. `Waar lijken die wolken op?' vroeg Zinaida, en zonder ons antwoord of te wachten, zei ze: `Ik vind dat ze op de purperroode zeilen lijken die op het gouden schip van Cleopatra stonden toen ze Antonius tegemoet ging. Weet u wel, Majdanow, daar hebt u mij onlangs over verteld.' Wij maakten allen uit, evenals Polonius in Hamlet, dat de wolken precies op die zeilen geleken, en dat niemand van ons een betere vergelijking zou kunnen vinden. `Hoe oud was Antonius toen?' vroeg Zinaida. `Hij was beslist nog jong', merkte Maljewsky op. ja, zeker', bevestigde Majdanow. `Pardon', riep Loesjin uit, 'hij was over de veertig.' `Over de veertig', herhaalde Zinaida en keek hem met een vluchtigen blik aan. Spoedig daarop ging ik naar huis. `Ze heeft iemand lief', fluisterden mijn lippen onwillekeurig ... 'Maar wien?' TWAALFDE HOOFDSTUK
De dagen gingen voorbij, Zinaida werd steeds vreemder en onbegrijpelijker in haar gedragingen. 70
Op zekeren dag trof ik haar aan op een rieten stoel gezeten, met haar hoofd tegen den scherpen hoek van een tafel aangedrukt. Toen ze mij zag, ging ze rechtop zitten ... haar heele gezicht was nat van tranen. `Ah, bent u het?' zei ze met een strakken glimlach. `Komt u eens hier.' Ik ging naar haar toe; ze legde haar hand op mijn hoofd en greep toen opeens in mijn haar en begon er aan to trekken. `Het doet pijn...' zei ik eindelijk. `Ah, doet het pijn? En heb ik soms geen pijn? Heb ik geen pijn?' herhaalde ze. 'Au!' riep ze opeens uit, toen ze zag dat ze me een plukje haar had uitgetrokken. Vat heb ik gedaan? Arme monsieur Voldemar!' Ze streek voorzichtig het uitgetrokken haar glad, wond het om haar vinger en maakte er een ringetje van. `Ik zal uw haar in mijn medaillon doen en het dragen', zei ze, terwijl er tranen in haar oogen blonken. 'Dat troost u misschien een beetje ... En nu, adieu.' Ik keerde naar huis terug, waar zich een onaangenaam incident afspeelde. Mijn moeder had een uiteenzetting met mijn vader: ze verweet hem het een of ander, terwijl hij, zooals dat zijn gewoonte was, beleefd en koel bleef zwijgen en spoedig daarna heenging. Ik kon niet hooren waarover mijn moe71
der het had, het interesseerde mij ook niet; alleen herinner ik mij dat ze, toen ze uitgesproken was, mij bij zich in het kabinet liet roepen en zich zeer afkeurend uitliet over mijn veelvuldige bezoeken aan het huis van de prinses, die, zooals ze zich uitdrukte 'une femme capable de tout' was. Ik gaf haar een handkus (dat deed ik altijd wanneer ik een gesprek wilde afbreken) en ging naar mijn kamer. Zinaida's tranen hadden me geheel van de wijs gebracht, ik wist absoluut niet wat ik er van denken moest en had zelf ook wel kunnen huilen: ik was ten slotte nog maar een kind, ondanks mijn zestien jaar. Ik dacht al niet meer aan Maljewsky, hoewel Bjelozorows houding tegenover hem van dag tot dag dreigender werd, en hij den sluwen graaf gadesloeg zooals een wolf een schaap bespiedt. Ik dacht aan niets en aan niemand. Ik verloor me in allerlei fantasieen en zocht steeds maar eenzame plekjes op. Ik voelde me vooral tot de bouwvallige plantenkas aangetrokken. Ik klom dan op den hoogen muur, ging daar zitten en zat er als zulk een toonbeeld van een ongelukkigen, eenzamen en bedroefden jongeling, dat ik medelijden kreeg met mezelf, terwijl deze smartelijke gewaarwordingen mij tegelijkertijd zoo dierbaar waren, dat ik er als het ware door werd bedwelmd. En zie, op zekeren dag, toen ik weer op den muur zat en de verte in keek en luisterde naar het gelui van de klokken, was het opeens of er iets door me 72
heen trok, geen sensatie van wind, geen ruling, maar een vleug, een gewaarwording van iemands nabijheid Ik keek naar beneden. Daar, op den weg, in een dun grijs japonnetje, met een rose parasol over den schouder, liep Zinaida haastig voorbij. Ze zag me, bleef staan, sloeg den rand van haar strooien hoed op en keek me met haar fluweelen oogen aan. Vat doet u daar zoo in de hoogte ?' vroeg ze met een vreemd lachje. `Wacht', ging ze voort, `u be weert immers altijd dat u van mij houdt; als dat werkelijk zoo is, spring dan Bens naar beneden.' Nauwelijks had ze deze woorden uitgesproken of ik vloog al naar omlaag, alsof iemand me van achteren een duw had gegeven. De muur was ongeveer vier meter hoog. Ik kwam met mijn voeten op den grond terecht, maar de schok was zoo hevig, dat ik me niet staande kon houden: ik viel en verloor een kort oogenblik het bewustzijn. Toen ik weer bijkwam voelde ik, zonder mijn oogen op te slaan, Zinaida's nabijheid. `Mijn lieve jongen', zei ze, terwijl ze zich over mij heen boog, en in haar stem klonk een pij nlij ke teederheid, `hoe kon je dat doen, hoe kwam je er bij me te gehoorzamen ik houd toch van je Kom, sta op.' Haar borst ging ademend op en neer naast de mijne, haar handen gleden over mijn hoofd, en opeens — wat gebeurde er met mij ? — overdekten haar zachte frissche lippen mijn heele gezicht met kus73 ...
...
...
sen... raakten ze mijn lippen aan. . . Maar toen zag ze waarschijnlijk aan de uitdrukking op mijn gezicht, dat ik weer bijgekomen was, hoewel ik mijn oogen nog niet had opgeslagen, en viug stond ze op en zei: 'Kom, sta op, dolle, dwaze jongen. Wat ligt ii' hier in het stof.' 1k stond op. 'Geef mij even mijn parasol', zei Zinaida. 'Kijk, ik heb hem daar neergegooid. Kijk me maar niet zoo aan... Wat zijn dat voor dwaasheden? Hebt u zich niet bezeerd? Of gestoken aan de brandnetels? 1k zeg u toch, kijk me niet zoo aan... Hij begrijpt niets en hij zegt hiets', voegde ze als tegen zichzelf er aan toe. 'Ga nu maar liever naar huis, monsieur Voldemar, en borstelt u zich maar wat af. En waag het niet mij achterna te loopen, want dan word ik boos, en zal nooit meer ... ' Ze maakte haar zin niet af en liep haastig door. 1k ging aan den kant van den weg zitten ... 1k kon niet op mijn beenen staan, mijn handen gloeiden van de brandnetelprikken, mijn rug deed pijn en mijn hoofd draaide - maar het gevoel van gelukzaligheid dat ik toen onderging, heb ik mijn geheele leven lang niet weer gehad. Het trok als een zoete pijn door al mijn leden, en loste zich ten slotte op i Het is den lezer misschien al wel eerder opgevallen dat de beleefdheidsvorm in het Russisch veel gebruikelijker is dan in het Nederlandsch. - Vert. 74
in kleine vroolijke sprongetjes en uitroepen van verrukking. Inderdaad: ik was nog maar een kind.
DERTIENDE HOOFDSTUK
zoo
zoo
vroolijk en Ik was Bien verderen dag duidelijk de sensatie van trotsch, ik voelde nog Zinaida's kussen op mijn gezicht, ik herinnerde mij met zulk een gevoel van verrukking ieder woord innig mijn onverwacht geluk, dat en koesterde het mij bijna beangstigde en ik haar, die de oorzaak was van deze tot nog toe ongekende emoties, zelfs niet wilde zien. Het kwam mij voor dat ik nu niets meer van het lot te verwachten had, dat ik nu voor het laatst diep moest ademhalen en dan sterven. Toen ik echter den volgenden dag toch naar het bijgebouw ging, was ik erg opgewonden, wat ik tevergeefs trachtte te verbergen onder het mom van de stille terughoudendheid van een mensch die te kennen wil geven dat hij een geheim kan bewaren. 7.5
zoo
zoo
Zinaida ontving me heel gewoon, zonder een spoor van zenuwachtigheid; ze dreigde me alleen met haar vinger en vroeg of ik geen blauwe plekken had opgeloopen. Al mijn stille terughoudendheid en geheimzinnigheid verdwenen onmiddellijk, en tegelijk daarmee ook mijn verwarring. Natuurlijk had ik niets bijzonders verwacht, maar Zinaida's kalmte was als een koude douche voor me. Ik begreep dat ik niet meer dan een kind was in haar oogen — en dat deed me veel verdriet. Zinaida liep in de kamer op en neer, en telkens wanneer ze mij aankeek glimlachte ze even, maar haar gedachten waren ver weg, dat zag ik duidelijk. `Zal ik zelf beginnen over het gebeurde van gisteren', dacht ik, `haar vragen waar ze zoo haastig naar toe ging, om zekerheid to hebben ...' Maar ik wees dit onmiddellijk weer of en ging ergens in een hoekje zitten. Bjelozorow verscheen, en ik verheugde me over zijn komst. `Ik heb geen tam rijpaard voor u kunnen vinden', zei hij bruusk. `Freitag garandeert me er een, maar ik vertrouw het niet. Ik durf het niet aan!' `Waarom durft u het niet aan, als ik vragen mag?' vroeg Zinaida. `Waarom niet? U kunt immers niet rijden, Stel u voor dat er iets zou gebeuren! Wat hebt u zich eigenlijk opeens weer in het hoofd gehaald?' `Dat is mijn zaak. Dan zal ik het maar aan Pjotr 76
Wasiljewitsj vragen.' (Zoo heette mijn vader, en ik was verbaasd, dat zijn naam zoo gemakkelijk en ongedwongen over haar lippen kwam, alsof ze overtuigd was dat hij haar wel van dienst zou willen zijn.) `Aha', merkte Bjelozorow op, `wilt u met hem gaan paardrij den ?' `Met hem of met iemand anders — dat maakt voor u toch geen verschil. Alleen niet met u.' `Niet met mij?' herhaalde Bjelozorow. 'Zooals u wilt. Nu dan, ik zal u wel een paard bezorgen.' `Maar denkt u er om dat het niet een of andere knol is! Ik zeg u vooruit dat ik wil galoppeeren.' `U galoppeert maar ... Maar met wien? Met Maljewsky soms?' `Waarom niet, krijgsman? Nu, houd u maar kalm', voegde ze er aan toe, `en bliksem maar niet zoo met uw oogen. Ik zal u ook wel eens meenemen. U weet toch wat Maljewsky op het oogenblik voor mij beteekent — pfu!' En ze schudde met haar hoofd. `Dat zegt u maar om me te troosten', bromde Bjelozorow. Zinaida kneep haar oogen een weinig dicht. `Troost u dat? 0... o... o... krijgsman!' zei ze ten slotte, alsof ze niets anders wist te bedenken. `En u, monsieur Voldemar, gaat u ook met ons mee?' `Ik ben niet graag ... in een groot gezelschap', 77
zei ik zacht, zonder mijn oogen op te slaan. `U houdt meer van een tete-a-tete ? ... Nu, ieder zijn smaak', antwoordde ze met een zucht. `Maar, Bjelozorow, zet u er dan wel een beetje haast achter: ik heb het paard morgen noodig.' `Ja, en waar moet het geld vandaan komen?' kwam de oude prinses tusschen beiden. Zinaida fronste de wenkbrauwen. `Ik zal er bij u niet om komen; Bjelozorow leent het mij wel.' `Leenen, leenen ...' bromde de prinses en meteen begon ze zoo hard als ze kon te roepen: `Doenjasjka !' `Maman, ik heb u een belletje cadeau gegeven', merkte Zinaida op. `Doenj asj ka !' riep de oude vrouw nog eens. Bjelozorow nam afscheid; ik ging tegelijk met hem weg. Zinaida hield me niet tegen. VEERTIENDE HOOFDSTUK
Den volgenden morgen stond ik vroeg op, sneed een stok of en liep tot ver voorbij den tol. Ik zocht afleiding voor mijn verdriet. Het was een prachtige dag, helder en niet te warm. Een prettig, frisch windje streek over alles heen en ruischte en speelde zachtjes, zoodat alles bewoog, maar niets werd verstoord. Ik dwaalde langen tijd over de heuvels en door de bosschen. Ik 78
voelde me niet gelukkig en was van huis gegaan met het voornemen me over te geven aan mijn verdriet, - maar mijn jeugd, het prachtige weer, de verkwikkende lucht, het plezier van stevig loopen, het genot van stil en alleen liggen in het dichte gras, dat alles kreeg in me de overhand, en de zoete herinnering aan de onvergetelijke woorden, aan die kussen kwam weer bij me boven. Het deed me goed te bedenken, dat Zinalda toch mijn vastberadenheid, mijn heroIsme niet in twijfel kon trekken. 'Ze verkiest de anderen boven mij', dacht ik, 'het zij zoo! Maar die anderen zouden het alleen maar met hun mond hebben gedaan, ik deed het in wer kelijkheid!' En wat zou ik verder niet nog voor haar kunnen doen! 1k liet mijn verbeelding den vrijen loop. 1k stelde me voor hoe ik haar zou redden uit de handen van den een of anderen vijand, hoe ik geheel met bloed bevlekt haar uit een kerker zou bevrijden, hoe ik zou sterven aan haar voeten. 1k herinnerde mij een schilderij dat bij ons in den salon hing: Malek Adel, die Mathilde ontvoert, - maar toen werd mijn aan dacht afgeleid door een grooten bonten specht, die bedrijvig langs den dunnen stam van een berk om hoogklom, terwijl hij voortdurend onrustig er omheen keek, nu eens rechts dan weer links, net als een muzikant om den hals van zijn contrabas. Toen begon ik te zingen, eerst: De witte sneeuw 79
en tot slot de toen zoo populaire romance: Ik wacht je als het speelsche windje ...'; toen declameerde ik de tirade van jerma'k tot de sterren uit de tragedie van Chomjakow, en ten slotte probeerde ik zelf iets to dichten, iets gevoelvols, en had zelfs al den regel bedacht waarmee ieder couplet moest eindigen, namelij k : `0, Zinaida, Zinaida!' — maar van het geheel kwam niets terecht. Intusschen werd het etenstijd. Ik liep den heuvel af; een smal zanderig weggetje kronkelde naar beneden en leidde naar de stad. Ik sloeg dat weggetje in. . . Even later hoorde ik achter me een dof geluid van paardenhoeven. Ik keek om, bleef onwillekeurig staan en nam mijn pet af: vlak bij mij zag ik Zinaida met mijn vader. Zij reden naast elkaar. Mijn vader zei iets tegen haar, waarbij hij met zijn heele bovenlijf naar haar over boog, zijn hand leunend op den hals van het paard, terwijl hij glimlachte. Zinaida luisterde zwijgend naar hem, met strak neergeslagen oogen en samengeperste lippen. Eerst zag ik alleen hen; pas enkele oogenblikken later verscheen Bjelozorow om een bocht van den weg, gekleed in huzarenuniform en gezeten op een zwart paard, dat het schuim op den bek stond. Het brave dier gooide het hoofd op, hinnikte en maakte een zijsprong : de ruiter bedwong hem met de teugels en gaf hem toen de sporen. Ik ging op zij. Mijn vader nam de teugels weer in de hand en ging weer rechtop zitten; Zinaida sloeg langzaam haar oogen naar 8o
hem op — en beiden galoppeerden weg ... Bjelozorow zette hen achterna, rinkelend met zijn Sabel. `Hij ziet zoo rood als een kreeft', dacht ik, `maar zij ... Waarom ziet zij zoo bleek? Den geheelen ochtend heeft ze paardgereden en toch ziet ze zoo bleek.' Ik versnelde mijn pas en was nog voor het eten thuis. Mijn vader had zich al opgefrischt en verkleed, en zat naast mijn moeders leunstoel haar met zijn regelmatige en welluidende stem het feuilleton uit Le Journal des Debats voor te lezen, maar mijn moeder luisterde zonder aandacht en toen ze mij zag, vroeg ze waar ik den geheelen dag geweest was, terwijl ze er aan toevoegde dat ze er niet op gesteld was dat ik zoo rondzwierf, God weet waar en met wie. `Ik heb in mijn eentje gewandeld', had ik willen antwoorden, maar toen ik naar mijn vader keek, hield ik die woorden om de een of andere reden in. VIJFTIENDE HOOFDSTUK
In den loop van de volgende vijf, zes dagen zag ik Zinaida zoogoed als niet: ze liet zeggen dat ze ziek was, wat den gewonen bezoekers van het bijgebouw echter niet verhinderde op hun post te zijn — zooals zij zich uitdrukten — alien, behalve Majdanow, die dadelijk in een slechte, gedrukte stemming was wanneer hij geen gelegenheid had over het een of 8r
ander in verrukking te geraken. Bjelozorow zat ergens in een hoek somber voor zich uit te kijken, met een rood hoofd boven zijn geheel toegeknoopte jas. Op het fijne gezicht van graaf Maljewsky speelde voortdurend een onaangename glimlach; hij was werkelijk bij Zinaida in ongenade gevallen en probeerde nu op alle mogelijke manieren de oude prinses van dienst te zijn. Zoo reed hij met haar mee in een huurrijtuig naar den gouverneur, welke reis overigens in het geheel geen succes had en voor Maljewsky zelfs minder plezierig was: men had hem bij die gelegenheid herinnerd aan een zekere geschiedenis die zich had afgespeeld met enkele officieren, en hij had tot zijn rechtvaardiging moeten aanvoeren dat hij toentertijd nog Jong en onervaren was. Loesjin kwam twee keer per dag, maar bleef slechts kort. Ik was een beetje bang voor hem na ons laatste gesprek en voelde me tegelijkertijd werkelijk tot hem aangetrokken. Eens ging hij met me wandelen in het park van Njeskoesjnoje. Hij was toen erg vriendelijk en aardig, vertelde me de namen en eigenaardigheden van verschillende bloemen en grassoorten. Opeens, als een donderslag bij helderen hemel — zooals men dat noemt — sloeg hij zich op het voorhoofd en riep uit: `En ik, stommeling, heb altijd gedacht dat ze een coquette was! Het is voor sommige menschen blijkbaar een plezier zich op te offeren.' 82
Vat wilt u daarmee zeggen?' vroeg ik. `U wil ik niets zeggen', antwoordde Loesjin bruusk. Mij ontliep Zinaida voortdurend: mijn verschijnen — ik moest het wel merken — deed haar onplezierig aan. Ze had zich ondanks zichzelf van mij ondanks zichzelf, dat was juist zoo afgewend hard, dat maakte me zoo rampzalig! Maar er was niets aan te doen — en ik probeerde haar niet onder de oogen te komen en haar alleen maar van uit de verte te bespieden, wat mij niet altijd gelukte. Er was, zooals al eens eerder, iets onbegrijpelijks met haar gebeurd; haar gezicht was veranderd en zelf was ze ook heelemaal veranderd. Bijzonder trof mij deze verandering op een zekeren warmen, stillen avond. Ik zat op een laag bankje onder een breedvertakten vlierstruik; dat plekje was mij lief, omdat ik van daar het gezicht had op Zinaida's kamer. Terwijl ik daar zoo zat, hipte een vogeltje boven mijn hoofd bedrijvig tusschen de donkere takken been en weer; een grijze kat sloop voorzichtig met langgestrekten rug door den tuin, en de eerste kevers zoemden zwaar brommend door de lucht, die nog doorzichtig, maar al niet meer helder was. Ik zat naar het venster te kijken en wachtte of het ook open zou gaan, en inderdaad, het ging open en Zinaida verscheen. Ze had een witte japon aan en zij zelf, haar gezicht, haar hals, haar handen, alles was bleek, bij wit af. Ze bleef langen tijd onbe83 ...
weeglijk staan, terwijl ze strak en recht voor zich uit keek met gefronste wenkbrauwen. Ik had nog nooit eerder Bien blik in haar oogen gezien. Toen drukte ze haar handen stij f samen, bracht ze naar haar lippen, legde ze tegen haar voorhoofd — totdat ze opeens haar vingers weer losmaakte, haar haar achteroverschudde, haar hoofd daarna weer liet zakken en met een vastberaden gebaar het raam sloot. Drie dagen daarna ontmoetten wij elkaar in den tuin. Ik wilde op zij afbuigen, maar zij hield me zelf staande. `Geef mij eens een hand', zei ze met haar vroegere vriendelijkheid, `wij hebben in lang niet samen gepraat.' Ik keek haar aan; haar oogen schitterden met een zacht licht en haar gezicht glimlachte als door een vagen nevel. `Bent u nog altij d niet heelemaal beter?' vroeg ik haar. jawel, alles is nu weer voorbij', antwoordde ze en plukte een kleine roode roos af. `Ik ben alleen een beetje moe, maar dat gaat ook wel weer over.' `En zult u dan weer de oude zijn ?' vroeg ik. Zinaida bracht de roos bij haar gezicht — en het kwam mij voor dat de roode gloed van de bloemblaadjes op haar wangen viel. `Ben ik dan veranderd?' vroeg ze me. ja, u bent veranderd', antwoordde ik met zachte stem. 84
`Ik ben koel tegen u geweest, dat weer ik', begon Zinaida, `maar daar had u niet op moeten letten.. . Ik kon niet anders Maar het heeft geen zin daarover to praten!' `U wilt niet dat ik van u houd, dat is het!' riep ik verdrietig en onwillekeurig heftig uit. `Neen, u moet wel van mij houden, maar niet zooals vroeger.' `Hoe dan!' `Laten we vrienden zijn, dat is de eenige manier!' Zinaida liet me aan de roos ruiken. `Ziet u', ging ze voort, `ik ben immers veel ouder dan u — ik zou uw tante kunnen zijn, of zoo al geen tante, dan toch wel een oudere zuster. En u...' `Ik ben nog maar een kind in uw oogen', viel ik haar in de cede. ja, dat is waar, een kind, maar dan een lief, braaf, verstandig kind, waar ik veel van houd. Weet u wat! Van vandaag of neem ik u in mijn dienst als page, en dan mag u niet vergeten dat een page nooit van de zijde van zijn vrouwe mag wijken. Hier hebt u een teeken van uw nieuwe waardigheid', voegde ze er aan toe en stak de roos in het knoopsgat van mijn jasje, `een teeken van onze genegenheid voor u.' `U heeft mij al eerder uw genegenheid geschonken', antwoordde ik. 'Ah!' zei Zinaida en keek me van ter zijde aan. `Wat hebt u een goed geheugen ! Wel, ik ben bereid ook nu 85 ...
...'
En zich naar mij over buigend drukte ze mij rustig een lichten kus op het voorhoofd. Nauwelijks had ik mijn oogen naar haar opgeslagen of ze wendde zich of en zei: `Volg me, mijn page'. Ze ging naar huis terug en ik volgde haar, terwijl ik nog altijd in het onzekere tastte. `Is dit zachte, ernstige meisje dezelfde Zinaida van vroeger?' dacht ik. Ook haar gang leek mij rustiger, haar heele gestalte vorstelijker en bebevalliger .. . En, mijn God, met welk een nieuw vuur ontbrandde op dat oogenblik de liefde in mij! ZESTIENDE HOOFDSTUK
Na het eten verschenen de gewone gasten weer in het bijgebouw en was Zinaida weer in hun midden. Het geheele gezelschap van Bien eersten onvergetelijken avond was voltallig: zelfs Nirmatsky was verschenen. Majdanow was dit keer voor alle anderen gekomen en had nieuwe gedichten meegebracht. Er werd weer pandverbeuren gespeeld, maar zonder de vreemde kunsten van den vorigen keer, zonder zotternij en zonder lawaai — het zigeunerelement was er uit verdwenen. Zinaida gaf aan onze samenkomst een nieuw karakter. Ik zat naast haar, overeenkomstig de rechten van een page. Ze stelde onder andere voor dat degene die een pand moest geven, iets zou vertellen dat hij gedroomd had, maar 86
dit liep op een mislukking uit: de droomen waren of oninteressant (Bjelozo'row had bijvoorbeeld gedroomd dat hij zijn paard met stekelbaarsjes had gevoerd en dat hij een houten hoofd had), of ze waren gefingeerd. Majdanow vergastte ons op een heel verhaal waar grafkelders in voorkwamen, en engelen met lieren en bloemen die praatten, en klanken die vanuit de verte kwamen aanzwellen. Zinaida liet hem niet uitvertellen. `Als het er om gaat iets te fantaseeren', zei ze, `laat dan iedereen een eigen bedenksel vertellen.' Het eerst kwam alweer Bjelozorow aan de beurt. De jonge huzaar liep echter middenin vast. `Ik kan niet fantaseeren!' riep hij uit. Vat een onzin !' merkte Zinaida op. 'Stelt u zich dan bijvoorbeeld eens voor dat u getrouwd was, en vertelt u ons dan hoe u den tijd met uw vrouw zou doorbrengen. Zoudt u haar in huis gevangenhouden?' a. `En zoudt u dan bij haar thuis blijven zitten?' `Ja, vast en zeker.' `Prachtig. Maar als haar dat nu eens begon te vervelen, en ze zou u bedriegen?' `Dan zou ik haar van kant maken.' `En als ze nu eens ontvluchtte?' `Dan zou ik haar wel weer te pakken krijgen en haar daarna van kant maken.' 87
`Zoo. En gesteld nu eens dat ik uw vrouw zou zijn, wat zoudt u dan doen?' Bjelozorow dacht een oogenblik na. `Dan zou ik mezelf van kant maken ...' Zinaida begon to lachen. `Ik zie wel dat u korte metten maakt.' Het tweede pand moest Zinaida betalen. Ze keek naar de zoldering en dacht na. ja, luister maar wat ik bedacht heb', begon ze ten slotte. 'Stelt u zich voor een prachtig paleis, waar op een zomernacht een schitterend bal wordt gegeven door een jonge koningin. Overal goud, marmer, kristal, zijde, lichten, diamanten, bloemen, geparfumeerde rook — alles attributen van luxe en weelde.' `Houdt u van luxe en weelde?' viel Loesjin haar in de rede. `Luxe en weelde zijn mooi', antwoordde ze. `Ik houd van alles wat mooi is.' `Meer dan van het schoone ?' vroeg hij. `Dat is een listigheidje dat ik niet begrijp. Maar valt u mij nu niet in de rede. Dus, een schitterend bal, met heel veel gasten, allen Jong, knap, onversaagd, en alien waanzinnig verliefd op de koningin.' `Zijn er geen vrouwen onder de gasten?' vroeg Malj ewsky. `Neen — of wacht even — ja, toch.' `Allemaal leelij ke ?' `Allercharmantste. Maar de mannen zijn alien verliefd op de koningin. Ze is slank en elegant en 88
heeft een kleinen gouden diadeem in het zwarte haar.' Ik keek Zinaida aan en op dat oogenblik scheen ze mij zoover boven ons alien uit te steken, sprak er zooveel helder verstand en zulk een domineerende kracht uit haar blanke voorhoofd en onbeweeglij ke wenkbrauwen, dat ik dacht: jij zelf bent die koningin!' `Ze verdringen zich alien om haar heen', ging Zinaida voort, `en alien spreken ze haar toe in de meest vleiende bewoordingen.' `En houdt zij er van gevleid te worden?' vroeg Loesjin. Vat bent u toch onuitstaanbaar! U valt me voortdurend in de rede ... Wie houdt er nu niet van gevleid te worden?' `Nog een laatste vraag?' merkte Maljewsky op. `Heeft de koningin een man?' `Daar heb ik niet over nagedacht. Neen, waarom zou ze een man hebben?' `Natuurlijk, waarom zou ze?' vie] Maljewsky in. `Silence!' riep Majdanow, die slecht Fransch sprak. `Merci', zei. Zinaida tegen hem. 'Dus de koningin luistert naar wat zij zeggen, ze luistert naar de muziek, maar kijkt geen der gasten aan. Zes groote ramen, die reiken van de zoldering tot aan den vloer, staan wijd open, en daarachter staat de donkere hemel met zijn groote sterren en de don89
kere tuin met zijn hooge boomen. De koningin kijkt den tuin in. Daar, in de buurt van de boomen, staat een fontein, die wit oplicht in de duisternis -- lang, lang uitgerekt als een spookgestalte. De koningin hoort het zachte geklater van het water door het gepraat en de muziek heen. Ze kijkt voor zich uit en denkt: "Gij alien, mijne heeren, zijt voornaam, verstandig en rijk, gij hebt mij voortdurend omringd, ieder woord dat ik zeg is u dierbaar, gij zijt alien bereid aan mijn voeten to sterven, ik heb u alien in mijn macht maar daarginds, bij de fontein, bij het klaterende water, staat hij Bien ik liefheb en die op mij wacht, hij die mij in zijn macht heeft. Hij draagt geen weelderige kleeren, geen kostbare edelgesteenten, niemand kent hem maar hij wacht op mij en is er zeker van dat ik komen zal — en ik zal komen, en geen macht ter wereld kan mij tegenhouden wanneer ik naar hem toe wil gaan. en bij hem blijven, en mij met hem samen verliezen in de duisternis van den tuin, onder het geritsel der boomen, onder het geklater van de fontein." Zinaida zweeg. `Is dat een bedenksel ?' vroeg Maljewsky. Zinaida keek hem zelfs niet aan. `En wat zouden wij gedaan hebben, heeren', nam Loesjin opeens het woord, `als wij onder de gasten geweest waren en van het bestaan van Bien geluksvogel bij de fontein hadden afgeweten?' `Wacht even, wacht even', riep Zinaida. `Ik zal u ...
;
90
zelf zeggen, wat ieder van u zou doen. U, Bjelozorow, zou hem hebben uitgedaagd tot een duel. U, Majdanow, zou een epigram op hem gemaakt hebOf neen, u kunt geen epigrammen schrijben ven, u zou een lang gedicht op hem gemaakt hebben in jamben, in den stijl van Barbier, en uw pennevrucht in De Telegraaf hebben laten verschijnen. U, Nirmatsky, zou geld van hem geleend hebben, of neen. . u zou geld aan hem geleend hebben tegen een hooge rente; u, dokter. hier zweeg ze. Vat u gedaan zou hebben, weet ik niet.' `In mijn kwaliteit van lij farts zou ik de koningin geadviseerd hebben geen bals te geven wanneer ze niet in de stemming was gasten te ontvangen', ant-woordde Loesjin. `Misschien zoudt u gelijk gehad hebben. En u, graaf?' `Ik?' vroeg Maljewsky met zijn onaangenamen glimlach. `U zou haar een vergiftigde bonbon hebben aangeboden.' Maljewsky's gezicht vertrok even en er kwam een oogenblik een sluwe uitdrukking in zijn oogen, maar dadelijk daarop begon hij te schaterlachen. Vat u betreft, Voldemar...' ging Zinaida voort, `maar nu is het wel genoeg; laten we maar iets anders gaan spelen.' `Monsieur Voldemar zou in zijn kwaliteit van page van de koningin haar sleep hebben opge ...
...'
91
houden terwijl zij den tuin inliep', merkte Maljewsky giftig op. Ik wilde opstuiven, maar Zinaida legde snel haar hand op mijn schouder, stond van haar stoel op en zei, met een lichte trilling in haar stem: `Ik heb UEdele nooit het recht gegeven grof te zijn en verzoek u derhalve te verdwijnen.' En ze wees hem de deur. `Neemt u mij niet kwalijk, prinses', stamelde Maljewsky terwijl hij geheel verbleekte. `De prinses heeft gelijk', riep Bjelozorow uit en stond ook op. `Ik had werkelijk niet verwacht ging Maljewsky voort, `in mijn woorden lag dunkt mij niets dat... het was heelemaal niet mijn bedoeling iemand te beleedigen Neemt u mij niet kwalijk.' Zinaida wierp hem een kouden blik toe en lachte koeltjes. `U kunt blijven', zei ze met een nonchalante handbeweging. `Monsieur Voldemar en ik hebben ons voor niets boos gemaakt. U bent nu eenmaal graag hatelijk geluk er mee!' `Neemt u mij niet kwalijk', herhaalde Maljewsky nogmaals en bij de herinnering aan het gebaar van Zinaida dacht ik opnieuw dat een echte koningin den vermetelen graaf niet met grooter waardigheid de deur zou hebben gewezen. Niet lang na deze kleine scene nam het pandverbeuren eery einde; alle aanwezigen voelden zich ...'
...
...
9.2
een beetje onbehaaglijk, niet alleen ten gevolge van het gebeurde, maar ook door een ander, niet te definieeren drukkend gevoel. Niemand sprak het uit, maar iedereen was er zich innerlijk van bewust dat zijn buurman hetzelfde voelde. Majdanow las ons zijn gedichten voor en Maljewsky prees ze met overdreven vuur. Vat wil hij zich nu vriendelijk voordoen', fluisterde Loesjin mij in het oor. Wij gingen spoedig uiteen. Zinaida werd opeens stil en nadenkend; de oude prinses liet zeggen dat ze hoofdpijn had; Nirmatsky begon over zijn rheumatiek te klagen. Toen ik in bed lag, kon ik langen tijd den slaap niet vatten: het verhaal van Zinaida had me diep getroffen. `Lag er misschien een toespeling in opgesloten?' vroeg ik mezelf af, `en zoo ja, op wien of op wat? Als ze werkelijk op jets zinspeelde, wat kan dat dan zijn? Neen, neen, dat is niet mogelijk', fluisterde ik, terwijl ik me koortsachtig van de eene zij op de andere gooide ... Maar ik herinnerde me weer de uitdrukking op Zinaida's gezicht, terwijl ze zat te vertellen ... ik herinnerde me den uitroep lien Loesjin zich had laten ontvallen in Njeskoesjnoje, de plotselinge verandering in haar houding tegenover mij — en verloor me in allerlei gissingen. Vie is het?' Deze drie woorden zweefden mij 93
voortdurend voor den geest, teekenden zich als het ware in de duisternis of als een laaghangende, dreigende wolk, die zwaar op mij drukte en waarvan ik telkens verwachtte dat ze zich zou ontladen. Ik was in den laatsten tijd aan veel gewend geraakt en merkte vele dingen bij de Zasekins nauwelijks meer op; hun slordigheid, de stompjes kaars, de kapotte messen en vorken, de sombere Bonifacius, de slonzige dienstboden, de slechte manieren van de oude prinses — dat geheele wonderlijke leven trof mij al niet meer Maar aan datgene in Zinaida wat ik niet thuis kon brengen, kon ik niet wennen. Ten avonturierster', had mijn moeder haar eens genoemd. Zij — een avonturierster! Zij, mijn afgod, die ik aanbad. Deze benaming schrijnde in mijn ziel, ik trachtte haar kwijt te raken diep in mijn kussen, ik wilde haar niet aanvaarden — en tegelijkertijd, waar zou ik niet mee hebben ingestemd, wat zou ik niet gegeven hebben, om dien geluksvogel bij de fontein te zijn .. `De tuin Mijn bloed begon te koken de fontein dacht ik. 'Laat ik naar den tuin gaan.' Ik kleedde me haastig aan en sloop het huis uit. De nacht was donker, de boomen ritselden nauwelijks; een zacht koeltje streek neer uit de lucht; uit den moestuin steeg een geur op van dille. Ik liep alle lanen door. Het lichte geluid van mijn voetstappen maakte me onzeker en gaf me tegelijkertijd moed. Ik bleef staan, wachtte en luisterde naar 94 ...
...
...'
...
het heftige en gejaagde kloppen van mijn hart. Ten slotte kwam ik bij bet houten hek en leunde op een paal. Opeens — of verbeeldde ik het me? — dook op enkele passen afstands een vrouwengestalte voor mij op... Ik spande mijn oogen tot het uiterste in, en trachtte met ingehouden adem de duisternis te doorboren. Vat is dat? Hoor ik daar voetstappen — of is 't bet kloppen van mijn hart?' Vie is daar?' fluisterde ik nauw hoorbaar. `En wat is dat? Een onderdrukte lach? Of bet ritselen van bladeren? Of een zucht vlak bij mijn oor?' Het werd mij bang te moede ... Vie is daar?' herhaalde ik nog zachter. Er kwam een oogenblik beweging in de lucht ; aan den hemel flitste een vurige streep voorbij; er viel een ster. `Zinaida ?' wilde ik vragen, maar de klank bestierf mij op de lippen. En opeens viel er een diepe, diepe stilte om mij been, zooals vaak gebeurt in bet midden van den nacht ... Zelfs de krekels staakten bun gesjirp tusschen de boomen — alleen klepperde ergens in de verte een raam. Ik bleef nog eenigen tijd staan en keerde toen terug naar mijn kamer, naar mijn koud geworden bed. Ik voelde me vreemd opgewonden, alsof ik naar een rendez-vous was geweest — waar ik alleen was gebleven en waar bet geluk van een ander langs mij been was gegaan. 95
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK
Den volgenden dag zag ik Zinaida slechts heel vluchtig: ze ging met de oude prinses in een rijtuig ergens heen. Daarentegen ontmoette ik Maljewsky en Loesjin, welke laatste mij nauwelijks met een groet verwaardigde. De jonge graaf glimlachte minzaam en knoopte op vriendelijken toon een gesprek met mij aan. Van alle bezoekers van het bijgebouw had alleen hij kans gezien zich bij ons thuis toegang te verschaffen en bij mijn moeder in den smaak te vallen. Mijn vader mocht hem niet en bejegende hem altijd met een krenkende beleefdheid. `Ah, monsieur le page', begon Maljewsky, `heel blij u te zien. Wat doer uw schoone koningin?' Zijn Frisch, knap gezicht stond mij op dat oogenblik zoo tegen, en hij keek me zoo spottend min achtend aan, dat ik hem in het geheel Been antwoord gaf. `Bent u nog altijd boos?' ging hij voort. `Dan toch ten onrechte. Ik heb u immers niet den naam van page gegeven, en een page bevindt zich toch meestal in de nabijheid van de koningin. Maar laat mij molten opmerken dat u zich slecht kwijt van uw plicht.' `Hoe dat zoo?' Ten page behoort steeds bij zijn meesteres te zijn; een page moet geheel op de hoogte wezen van 96 -
wat zij doet. Hij mag haar zelfs niet uit het oog verliezen', voegde hij er op fluisterenden toon aan toe, `overdag noch 's nachts.' Vat wilt u daarmee zeggen?' Vat ik daarmee wil zeggen? Ik geloof dat ik me duidelijk genoeg heb uitgedrukt. Overdag — en is nachts. Overdag is nog daar aan toe: overdag is het licht en zij n er menschen; maar 's nachts — dan kan men juist een ongeluk verwachten. Ik raad u aan i s nachts niet te gaan slapen, maar waakzaam te zijn, zoo waakzaam als u maar kunt. Denk er aan — in den tuin, 's nachts bij de fontein. Daar moet u de wacht houden. U zult mij nog dankbaar zijn voor dezen raad.' Malje'wsky begon te lachen en keerde mij den rug toe. Hij hechtte waarschijnlijk niet al te veel beteekenis aan zijn eigen woorden; hij genoot de reputatie van een uitstekend mystificator, en was beroemd om zijn gave de menschen op bal-masque's te misleiden, welke gave in hooge mate werd bevorderd door een bijna onbewuste leugenachtigheid die zijn heele wezen doortrok. Hij wilde mij alleen maar plagen; maar elk van zijn woorden drong als vergif in mijn aderen. Het bloed steeg me naar het hoofd. `Dat is het dus!' zei ik tegen mijzelf. 'Goed! Het was dus niet voor niets dat ik naar den tuin werd getrokken! Maar dat zal niet gebeuren!' riep ik uit en sloeg me hard met de vuist op de 97
borst, hoewel ik niet precies wist wat niet zou gebeuren. `Zou Maljewsky zelf in den tuin ronddolen?' dacht ik, `en zich misschien versproken hebben ? Hij is er brutaal genoeg voor. Of iemand anders?' (De schutting van onzen tuin was heel laag en het kostte niet de minste moeite er overheen te klimmen.) `Wie mij in handen valt, zal het slecht vergaan ! Ik raad niemand aan met mij in aanraking te komen! Ik zal de geheele wereld bewijzen, en haar er bij, die verraadster (zoo noemde ik haar — verraadster) dat ik mij wreken kan.' Ik ging terug naar mijn kamer, haalde uit mijn bureau een Engelsch mes dat ik onlangs had gekocht, liet mijn vinger langs het scherpe lemmet glijden en stak het met gefronste wenkbrauwen en een koele, aandachtige beslistheid in mijn zak, alsof zooiets mij niet vreemd was en ik het al eens eerder bij de hand had gehad. Een boosaardig gevoel doortrok mijn hart, dat als het ware verstijfde. Tot aan den nacht bleef ik met gefronste wenkbrauwen en samengeknepen lippen in de kamer op en neer loopen met mijn hand het warm geworden mes omklemmend in mijn zak en mij al vast voorbereidend op iets vreeselijks. Deze nieuwe ongekende emotie vervulde me zoodanig met een gevoel van vreugde, dat ik aan Zinaida eigenlijk weinig dacht. Aldoor gingen mij de woorden door het hoofd: 98
`Aljeko, schoone jongeling, Waar ga je been, zigeunerkind ? Blijf bier ...'
en daarna: `Je bent geheel met bloed bevlekt! Wat deed je? zeg het ... toe...'— 't Was niets!'
.. .
Met welk een hooghartigen glimlach herhaalde ik de woorden: 't Was niets! Mij n vader was niet thuis, maar mijn moeder, die zich sedert eenigen tijd bijna onafgebroken in een overprikkelden toestand beyond, merkte mijn onheilspellend uiterlijk op en zei aan het avondeten tegen me: `Waarom zit je zoo sip te kijken?' Ik lachte alleen maar medelijdend tot antwoord en dacht: 'Ze moest eens weten'. Het sloeg elf uur. Ik ging naar mijn kamer, maar kleedde me niet uit. Ik wachtte op het uur van middernacht; eindelijk sloeg ook dat. `Het is tijd!' fluisterde ik tusschen de tanden, en mijn jas tot boven toe dicht geknoopt, mijn mouwen zelfs opgestroopt, begaf ik me naar den tuin. Ik had van te voren al een plaats uitgezocht waar ik op wacht zou gaan staan. Aan het eind van den 99
tuin, waar de schutting die ons terrein van dat der Zasekins scheidde, langs een gemeenschappelijken muur liep, stond een enkele spar. Wanneer ik onder zijn lage dichte takken stond, kon ik — voor zoover de nachtelijke duisternis dit toeliet — goed zien wat zich er omheen afspeelde. Daar liep ook een smal paadje dat ik altijd al geheimzinnig had gevonden: als een slang kroop het langs de schutting, waar het de sporen van voetstappen droeg, en leidde dan naar een rond prieeltje van dichte acacia's. Ik liep tot aan den spar, drukte me tegen zijn stam aan en begon de wacht te houden. De nacht was even kalm als de voorafgaande, maar de hemel was minder bewolkt, en de silhouetten der struiken en zelfs der hoog opgeschoten bloemen waren duidelijk te onderscheiden. De eerste oogenblikken waren beklemmend, zelfs beangstigend. Ik had alles uitgedacht, alleen wist ik nog niet precies wat ik doen zou. Zou ik luid roepen: 'Waar gaat dat been? Halt! zeg wie je bent of het kost je je leven!' — of zou ik eenvoudig toestooten ? Ieder geluid, ieder geritsel scheen me ongewoon en van beteekenis. Ik bereidde me voor op Ik boog voorde dingen die komen gingen Er verliep een half uur, een uur.. . Ik was over innerlijk tot rust gekomen, bekoeld; het besef dat ik dit alles voor niets deed, dat ik zelfs een beetje belachelijk was, dat Maljewsky zich over mij vroolijk ...
...
I00
gemaakt had, sloop mijn ziel binnen. Ik verliet mijn schuilplaats en liep den geheelen tuin door. Alsof er opzet in het spel was, zoo was er nergens het geringste geluid te hooren; alles was in diepe rust, zelfs onze hond lag als een kluwen ingerold bij het tuinhek te slapen. Ik klom op den afgebrokkelden muur van de plantenkas. Voor me lag het uitgestrekte veld; ik riep de ontmoeting met Zinaida in mijn herinnering terug en raakte in nadenken verzonken. Opeens schrikte ik op... Ik verbeeldde me het gepiep van een opengaande deur te hooren, daarna het zachte gekraak van een brekenden tak. In twee sprongen was ik van den muur of -- en verstijfde van schrik. Vlugge, lichte, maar behoedzame voetstappen werden duidelijk hoorbaar in den tuin. Ze kwamen naderbij. `Daar is hij daar is hij eindelijk!' flitste het door mij been. Ik greep krampachtig het mes beet en trok het uit mijn zak, maakte het met krampachtige vingers open. Roode kringen draaiden voor mijn oogen, van angst en woede rezen mij de haren te berge De voetstappen kwamen regelrecht op mij of... ik kromp in elkaar, maakte mij gereed Er verscheen een om naar voren te springen menschelijke gedaante Mijn God! Het was mijn vader! Ik herkende hem dadelijk, hoewel hij zich geheel in een donkeren mantel had gehuld en zijn hoed ...
...
...
...
IOI
diep in de oogen had getrokken. Op zijn teenen liep hij voorbij. Hij zag mij niet, ofschoon niets mij verborgen hield, maar ik zat zoo in elkaar gedoken, dat ik schij nbaar een leek met de aarde. De jaloersche Othello, gereed om een moord te begaan, was opeens weer in een schooljongen veranderd .. . Ik was zoo geschrokken van de onverwachte verschijning van mijn vader, dat ik het eerste oogenblik heelemaal niet oplette vanwaar hij gekomen was en waarheen hij nu ging. Pas toen alles om mij heen weer stil was, kwam ik uit mijn gebogen houding overeind en vroeg mij af: `Waarom zou mijn vader 's nachts in den tuin loopen?' Van angst had ik mijn mes in het gras laten vallen, maar ik ging het niet eens zoeken. Ik schaamde me diep en was meteen ontnuchterd. Toen ik echter weer bij ons huis was aangeland, liep ik naar mijn bankje onder den dichten vlierstruik en ging daar naar het raam van Zinaida's slaapkamer zitten kijken. De kleine, eenigszins gebogen ruitjes van het venster stonden als mat-blauwe lichtplekken in het zwakke schijnsel dat van den nachtelijken hemel naar omlaag viel. Plotseling veranderden ze van kleur. Heel duidelijk kon ik zien hoe er achter, zachtjes en voorzichtig, een wit rolgordijn werd neergelaten tot op de vensterbank, en toen stil bleef hangen. `Wat heeft dat alles te beteekenen?' vroeg ik mezelf onwillekeurig hardop af toen ik weer in mijn I03
kamer was. — Heb ik gedroomd? Was het alles een toeval, of... De veronderstelling die opeens in mijn hoofd opkwam, was zoo nieuw en zoo vreemd, dat ik er zelfs niet bij stil durfde staan. ACHTTIENDE HOOFDSTUK
Den volgenden morgen stond ik met hoofdpijn op. De opwinding van den vorigen dag was voorbij, maar had plaatsgemaakt voor een drukkend gevoel van twijfel en een droefheid zooals ik tot nog toe niet had gekend: het was precies of er iets in mij was gestorven. `U ziet er net uit als een konijn dat men de helft van zijn hersens heeft weggenomen', zei Loesjin tegen mij, toen hij me ontmoette. Aan de lunch keek ik tersluiks nu eens naar mijn vader, dan weer naar mijn moeder: hij was kalm, zooals altijd; zij was heimelijk geprikkeld, zooals altijd. Ik leefde in afwachting of mijn vader ook vriendschappelijk met me zou gaan praten, zooals hij soms doen kon... maar hij onthield me zelfs zijn dagelijksche koele liefkoozing. `Zal ik alles aan Zinaida vertellen ?' dacht ik. `Het komt er nu toch niet meer op aan — alles is toch uit tusschen ons.' Ik ging naar haar toe, maar vertelde haar niet alleen niets, ik kon zelfs niet gewoon met haar praten, hoe graag ik ook gewild had. 104
De zoon van de prinses, een cadet' van ongeveer twaalf jaar, was met vacantie uit Petersburg overgekomen. Zinaida vertrouwde haar broertje dadelijk aan mijn zorgen toe. `Hier hebt u een kameraad, m'n beste Wolodja 2 ', zei ze tegen me. (Het was de eerste keer dat ze mij zoo noemde.) `Hij beet ook Wolodja. Toe, wees een beetje geschikt tegen hem. Hij is nog wat verlegen, maar hij heeft een goed hart. Laat hem Njeskoesjnoje maar eens zien, ga wat met hem wandelen, neem hem onder uw bescherming. Dat wilt u wel doen, is het niet? U bent ook zoo goedhartig!' Ze legde vriendschappelijk beide handen op mijn schouders — en ik was weer geheel weg van haar. Door de komst van dezen jongen werd ik zelf ook weer een jongen. Ik keek hem aan zonder een woord te zeggen, terwijl ook hij mij zwijgend aanstaarde. Zinaida barstte in lachen uit en duwde ons naar elkaar toe. `Kom, omhelst elkaar, kinderen!' Wij omhelsden elkaar. `Wil je dat ik je naar den tuin breng?' vroeg ik den cadet. `Graag', antwoordde hij met een heesche, echte jongensstem. Zinaida begon opnieuw te lachen, en ik had gelegenheid vast te stellen dat nog nooit eerder zulk i Leerling van de militaire cadettenschool. - Vert. 2 Diminutief van Voldemar, Russisch: Wladimir. - Vert. 105
een bekoorlijke blos haar wangen had gekleurd. Ik ging met den jongen naar onzen tuin. Daar stond ergens een oude schommel. Ik zette hem op het smalle plankje en begon hem te duwen. Hij zat stokstijf in zijn nieuwe uniform van stug laken met gouden passementen en hield zich krampachtig aan de touwen vast. `Maak toch je kraag los', zei ik tegen hem. `Die hindert me niet, daar zijn we aan gewend', antwoordde hij en kuchte even. Hij leek op zijn zuster, vooral zijn oogen herinnerden aan haar. Ik vond het prettig met hem samen te zijn, maar tegelijkertijd knaagde dezelfde smartelijke pijn heimelijk aan mijn hart. `Vandaag ben ik inderdaad een kind', dacht ik, `maar gisteren Ik herinnerde me waar ik den vorigen avond mijn mes had neergegooid en ging het zoeken. Toen ik het gevonden had, vroeg de cadet of hij het even mocht hebben. Hij brak een dikken stengel af, sneed er een fluitje uit en begon er op te fluiten. Othello Hoot ook. Maar hoe schreide daarentegen dezelfde Othello is avond aan Zinaida's voeten, toen zij hem in een hoek van den tuin aantrof en vroeg waarom hij zoo treurig was? Ik barstte zoo heftig in snikken uit, dat het haar beangstigde. Vat scheelt u, Wolodj a, wat is er?' vroeg ze, en toen ze zag dat ik niet antwoordde en door bleef io6 ...'
huilen, Wilde ze me op mijn betraande Wang kussen. Maar ik wendde mijn hoofd of en fluisterde onder mijn snikken door: `Ik weet alles! Waarom hebt u met mij gespeeld? ... Waarvoor had u mijn liefde noodig?' `Ik ben schuldig tegenover u, Wolodja', zei Zinaida. `Ach, heel schuldig!' voegde ze er aan toe, met in elkaar geslagen handen. `Er is zooveel slechts, zooveel donkers en zondigs in me. . . Maar nu speel ik niet met u, ik houd van u... u kunt zelfs niet vermoeden waarom ... Maar, wat weet u eigenlij k ?' Hoe kon ik haar dat zeggen? Ze stond voor me en keek me aan, en zoodra ze me maar aankeek, behoorde ik haar geheel en al toe, met lichaam en ziel... Een kwartier later speelde ik al met haar broertje en haar zelf krijgertje en huilde ik al niet meer, maar lachte, hoewel er nog tranen hingen tusschen mijn door het lachen gerimpelde oogleden. Om mijn hals zat in plaats van een das een lint van Zinaida geknoopt, en ik slaakte een kreet van vreugde toen het mij gelukte haar om het middel to pakken. Ze deed met mij wat ze Wilde. NEGENTIENDE HOOFDSTUK
Het zou mij zeer moeilijk gevallen zij n, wanneer ik precies had moeten vertellen wat er gedurende de 107
week die volgde op mijn nachtelijke expeditie, in mij omging. Het was een vreemde tijd van koortsachtige opgewondenheid, een soort chaos, waarin de meest uiteenloopende gevoelens, gedachten, veronderstellingen, verwachtingen, vreugden en kwellingen als een wervelwind ronddraaiden. Ik was bang diep in mezelf te kijken, wanneer een zestienj arige j ongen tenminste in zichzelf kijken kan ; ik was bang mezelf rekenschap te geven van alles; ik haastte me eenvoudig om den dag door te komen; 's nachts echter sliep ik... dank zij mijn kinderlijke onbezorgdheid. Ik wilde niet weten of zij van mij hield, en wilde mezelf niet bekennen dat zij niet van mij hield; mijn vader ontliep ik, maar Zinaida ontIn haar tegenwoordigheid loopen kon ik niet brandde het in me als een vuur.. . maar wat kwam het er op aan te weten wat het was voor een vuur waardoor ik verbrandde en verteerde, zoolang te verbranden en te verteren mij een vreugde was. Ik gaf mij geheel en al over aan mijn directe in drukken, hield mezelf voortdurend voor den mal, drong alle herinneringen terug en sloot mijn oogen voor datgene wat ik voorvoelde dat gebeuren Deze kwelling zou echter niet van langen ging duur zij n : een donderslag maakte ineens een einde aan alles en leidde me op een nieuw spoor. Toen ik op zekeren dag aan het middagmaal verscheen na een vrij lange wandeling, vernam ik tot ...
...
Io8
mijn verbazing dat ik alleen zou zijn aan het eten, dat mijn vader was uitgegaan en mijn moeder zich niet goed voelde, niets wenschte te gebruiken en zich in haar slaapkamer had opgesloten. Uit de gezichten der bedienden leidde ik of dat er iets ongewoons was gebeurd. Ik durfde hun niets te vragen, maar ik had een vriend in den jongen butler Philippe, een hartstochtelijk liefhebber van gedichten en een buitengewoon gitaarspeler; ik wendde me tot hem en kwam te weten dat er zich tusschen mijn vader en moeder een vreeselijke scene had afgespeeld (in de dienstbodenkamer was alles woord voor woord te verstaan geweest; er was veel Fransch gesproken, maar het kamermeisje Masja had vij f j aar lang bij een Parij sche costumiere gewerkt en alles begrepen) ; dat mijn moeder mijn vader had verweten dat hij haar ontrouw was, dat hij bevriend was met de jonge prinses, dat mijn vader zich eerst had verdedigd, maar toen heftig was uitgevaren en op zijn beurt harde woorden gesproken had (met betrekking tot haar leeftijd), naar aanleiding waarvan mijn moeder in tranen was uitgebarsten; dat mijn moeder ook gewag had gemaakt van een wissel die aan de oude prinses gegeven zou zijn, en zich zeer denigreerend over deze en haar dochter had uitgelaten, en dat mijn vader daarop allerlei dreigementen had geuit. `En alle narigheid is het gevolg van een anoniemen brief', vervolgde Philippe, `en wie hem geloq
schreven heeft, weet niemand. Zonder dat had er nooit iets uit hoeven te komen.' `Maar was er dan jets?' vroeg ik, mij beheerschend, terwijl mijn handen en voeten koud waren van zenuwachtigheid en er een wee gevoel in mijn maag opkwam. Philippe knipoogde veelbeteekenend. `Ja, zeker: zoo iets kan niet verborgen blijven, zelfs al was uw vader nog zoo voorzichtig — maar er moet toch bijvoorbeeld wel eens een rijtuig worden gehuurd of iets dergelijks ... Zonder andere menschen kan men zoo iets toch niet klaarspelen .' Ik zond Philippe weg en viel op mijn bed neer. Ik barstte niet in tranen uit en gaf me niet aan wanhoop over; ik vroeg me niet of wanneer en hoe alles gebeurd was; ik was niet verbaasd dat ik dit alles niet eerder, niet al lang geleden had begrepen — ik kwam zelfs niet in opstand tegen mijn vader. Dat wat ik zoojuist te weten gekomen was, kon ik niet verwerken; deze plotselinge openbaring had me verpletterd ... Alles was uit. Al mijn bloemen waren in een slag afgerukt en lagen verstrooid en vertrapt om mij heen. TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Den volgenden dag deelde mijn moeder me mee dat we naar de stad terugkeerden. 's Morgens was mijn vader naar de slaapkamer gegaan en daar IIO
langen tijd met haar gebleven. Niemand had iets van het gesprek gehoord, maar mijn moeder schreide niet meer; ze was tot rust gekomen en had iets te eten gevraagd, maar had zich niet vertoond en had niets aan haar besluit veranderd. Ik herinner me dat ik den geheelen dag rondzwierf, zonder echter den tuin in te gaan of een blik te werpen op het bijgebouw. 's Avonds was ik getuige van een buitengewone gebeurtenis: mijn vader leidde graaf Maljewsky aan den arm door de zaal naar de vestibule en zei in tegenwoordigheid van de bedienden op koelen toon tegen hem: `Enkele dagen geleden heeft men UEdele in een zeker huis de deur gewezen; ik wil op het oogenblik Been discussie met u openen, maar heb de eer u mede te deelen dat ik u het raam uit zal smijten, wanneer u nog een keer bij mij komt. Uw handschrift staat mij niet aan.' De graaf boog, klemde zijn tanden op elkaar, kromp ineen en verdween. Er werden toebereidselen gemaakt voor de verhuizing naar de stad, naar den ArbatI, waar wij een huis bezaten. Mijn vader wilde waarschijnlijk zelf niet meer buiten blijven en had mijn moeder kennelij k er toe bewogen verder over het gebeurde te zwijgen. Alles verliep in stilte, zonder overhaasting; mijn moeder had zelfs order gegeven de prinses van haar te laten groeten en haar haar spijt te betuigen i Straat in Moskotl. - Vert. III
dat ze door ongesteldheid verhinderd was persoonlijk afscheid te komen nemen voor haar vertrek. Ik liep als verwezen rond en verlangde alleen maar dat alles zoo spoedig mogelijk achter den rug zou zijn. Een gedachte wilde mij maar niet uit het hoofd: hoe had zij, een Jong meisje en bovendien toch een prinses, tot zoo jets kunnen komen, terwiji ze wist dat mijn vader niet vrij was en ze toch de mogelijkheid had te trouwen, zij het dan ook bijvoorbeeld met Bjelozorow. Wat had ze eigenlijk gehoopt? Hoe was het mogelijk dat ze niet bang was haar heele toekomst te vergooien? Ja, dacht ik, dat is liefde, dat is hartstocht, dat is overgave! En de woorden van Loesjin kwamen in mijn herinnering terug: 'Sommige menschen offeren zich graag op voor anderen'. Het toeval wilde dat ik op zeker oogenblik voor een der ramen van het bijgebouw een witte vlek ontdekte: 'Zou dat het gezicht van Zinaida soms zijn?' dacht ik, en ja, het was haar gezicht. Ik kon mezelf niet langer bedwingen. Ik kon niet van haar weggaan zonder een laatste afscheid. Ik greep een gunstig oogenblik aan en ging naar het bijgebouw. In den salon begroette de oude prinses mij op de haar eigen slordig-nonchalante wijze. `Wat heeft dat te beteekenen, mijn beste, dat uw ouders zoo vroeg al weer opbreken?' vroeg ze en stopte haar beide neusgaten vol snuif. Ik keek haar aan en voelde me opgelucht. Het I12
woord 'wissel' dat Philippe had genoemd, zat me dwars. Zij vermoedde echter niets dat meende ik toen althans. Zinaida kwam uit de aangrenzende kamer den salon binnen, in het zwart gekleed, bleek en met sluik haar. Ze greep me zwijgend bij de hand en nam me mee de kamer uit. `Ik hoorde uw stem', begon ze, `en ben toen dadelijk er op afgekomen. En, valt het u zoo licht ons te verlaten, leelijke jongen?' `Ik kom afscheid nemen, prinses', antwoordde ik, `waarschijnlijk voor altijd; u hebt misschien gehoord dat wij vertrekken?' Zinaida keek mij strak aan. ja, ik heb het gehoord. Ik dank u dat u gekomen bent. Ik dacht al dat ik u niet meer zien zou. Denkt u niet leelijk aan me. Ik heb u wel eens pijn gedaan, maar ik ben toch niet als u denkt.' Ze keerde zich om en leunde tegen het raam. `Heusch, ik ben niet Ik weet dat u geen hoogen dunk van me hebt.' '1k?' `Ja, u. . . u.' '1k?' herhaalde ik bitter en mijn hart begon heftig te kloppen, als zoo vaak eerder het geval was geweest onder den invloed van de onzegbare, onweerstaanbare bekoring die van haar uitging. '1k? Geloof me, Zinaida Alexandrowna, wat u ook gedaan moge hebben, hoezeer u mij ook hebt doen ...
zoo zoo.
I13
lijden, ik zal van liefde en vereering voor u vervuld blijven tot het eind van mijn leven.' Ze keerde zich snel naar mij toe, spreidde wijd haar armen uit, sloeg ze om mijn hoofd en kuste me heftig en vurig. God zal zeggen wien die lange afscheidskus gold, maar ik dronk gretig zijn zoetheid in. Ik wist dat hij zich nooit zou herhalen. 'Vaarwel! Vaarwel!' zei ik. Ze scheurde zich van mij los en ging heen. Ik vertrok eveneens. Het is mij niet mogelijk te beschrijven hoe ik me voelde bij dat vertrek. Ik zou niet graag een dergelijke emotie nog eens doormaken, maar ik zou het betreuren wanneer ik haar nooit had ondervonden. Wij verhuisden naar de stad. Ik kon niet spoedig loskomen van het verleden en een tijdlang was ik nog niet tot werken in staat. Mijn wonde heelde langzaam, maar tegenover mijn vader koesterde ik eigenlijk in het geheel geen wrok. Integendeel: het was of hij nog gegroeid was in mijn oogen. Ik laat het aan de psychologen over deze tegenstrijdigheid te verklaren zooals zij willen. Op zekeren dag liep ik langs een der Petersburgsche boulevards, toen ik tot mijn onbeschrijfelijke vreugde tegen Loesjin opliep. Ik mocht hem graag om zijn openhartig karakter; bovendien was hij mij dierbaar om de herinnering die hij in me opwekte. Ik liep verheugd op hem toe. I14
'Aha!' zei hij en fronste de wenkbrauwen. `Bent u dat, jonge man. Laat me u eens bekijken. U ziet nog altijd geel, maar die onaangename uitdrukking in uw oogen is verdwenen. U ziet er uit als een man, niet meer als een schoothondje. Dat is goed. En, hoe staat het leven? Bent u aan het werk?' Ik zuchtte. Ik wilde niet jokken, maar geneerde me de waarheid te zeggen. `Nu, het doet er ook niet toe', vervolgde Loesjin. `Houd den moed er maar in. De hoofdzaak is een normaal leven te leiden en zich niet over te geven aan invloeden van buiten. Dat leidt immers tot niets! Waarheen de golven u ook stuwen — het is toch alles misere ; een mensch moet op zijn eigen beenen staan, zij het ook maar op een steen. Wat mij betreft, ik hoest den laatsten tijd veel. En Bjelozorow, hebt u gehoord wat er met hem is gebeurd?' `Neen, wat dan?' `Hij is spoorloos verdwenen. Men zegt dat hij naar den Kaukasus is vertrokken. Laat dat een les voor u zijn, jonge man. Het komt er tenslotte alleen maar op neer dat men niet tijdig afscheid kan nemen, de netten niet tijdig stuk kan scheuren. U bent er blijkbaar goed tusschenuit gekomen. Past u op, dat u er niet in terugvalt. Adieu!' `Ik zal er niet in terugvallen', dacht ik. . . `ik zal haar immers nooit weerzien.' Maar het was mij beschoren Zinaida nog eens terug te zien. "5
EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Mijn vader ging iederen dag paardrij den ; hij bezat een prachtigen Engelschen grijs-gevlekten vos, Electric genaamd, een onvermoeibaar, maar valsch dier, met een langen, slanken hals en lange beenen. Behalve mijn vader kon niemand hem berijden. Op zekeren dag kwam mijn vader in een goede bui naar mij toe, wat in langen tijd niet gebeurd was; hij stond op het punt uit to rijden en had zijn sporen al aan. Ik vroeg of ik met hem mee mocht. `Dan konden we beter haasje-over spelen', antwoordde mijn vader, `want jij kan me op je klepper immers toch niet bijhouden.' 'Best; ik doe ook sporen aan.' `Nu, vooruit dan maar.' Wij vertrokken. Ik had een gitzwart, ruigharig, levendig paardje, dat stevig op zijn beenen stond. Weliswaar moest hij galoppeeren zoo hard hij kon wanneer Electric in vollen draf liep, maar toch bleef ik niet achter. Ik heb nooit zoo'n ruiter gezien als mijn vader; hij had zulk een fraaien, natuurlijk-gracieuzen zit, dat het leek of het paard onder hem het voelde en er trotsch op was. Wij reden alle boulevards langs, staken het Maagdenveld over, sprongen over enkele schuttingen (eerst durfde ik niet goed, maar mijn vader had het land aan bange menschen, en dus overwon ik mijn I16
vrees), staken tot twee keer toe de Moskwa over — en ik dacht al dat we naar huis terugkeerden, te meer daar mijn vader zelf merkte dat mijn paard moe begon te worden, toen hij plotseling bij de Krimsche Voord op zij afsloeg, in galop viel en den waterkant volgde. Ik reed hem na. Toen hij ergens bij een hoop hoog-opgestapelde oude balken was aangekomen, sprong hij behendig van zijn paard, beval mij ook of te stappen, gaf me de teugels van Electric, zei dat ik daar bij de balken op hem moest wachten, liep een zijstraatje in en verdween uit het gezicht. Ik begon langs den waterkant op en neer te loopen, de beide paarden aan den teugel achter mij aan voerend, en brommend op Electric, die aldoor met het hoofd schudde en trok, snoof en hinnikte; bleef ik staan, dan schraapte hij met zijn hoeven over den grond, beet met een klaaglijk geluid mijn paardje in den hals en gedroeg zich in een woord als een verwende pur sang. Mijn vader kwam maar niet terug. Uit het water steeg een onaangename vochtige kilte op; een fijn regentje begon te vallen en maakte kleine donkere glimplekjes op de saaie grijze balken, waar ik omheen liep en die mij duchtig begonnen te vervelen. Een gevoel van verlatenheid greep mij aan, en mijn vader bleef maar weg. Een Finsche schildwacht, ook heelemaal grijs, met een groote oude sjako in den vorm van een pot op het hoofd en een hellebaard I17
in de hand (waartoe liep die schildwacht hier langs de Moskwa ?) kwam op mij af, keerde zijn rimpelige oude-vrouwtjesgezicht naar mij toe en zei: Vat doet u hier met die paarden, jongeheer? Geeft u ze mij maar, dan zal ik ze wel vasthouden.' Ik gaf hem Been antwoord. Toen vroeg hij me om wat tabak. Om van hem of to zijn, en te meer omdat ik hoe langer hoe ongeduldiger werd, deed ik enkele stappen in de richting waarin mijn vader was verdwenen, liep toen het straatje heelemaal uit, sloeg den hoek om en bleef staan. Op straat, zoowat veertig pas afstands van mij verwijderd, voor het open raam van een houten huisje stond mijn vader met zijn rug naar mij toe gekeerd, voorover geleund op de vensterbank, en binnen, gedeeltelijk schuilgaand achter een gordijn, zat een vrouw in een donkere japon, die met hem in gesprek was; die vrouw was Zinaida. Ik bleef als vastgenageld aan den grond staan. Ik moet bekennen dat ik dit in het geheel niet had verwacht. Mijn eerste opwelling was hard weg te loopen. `Nader zal omkijken', dacht ik, `en dan ben ik er bij ...' Maar een vreemd gevoel, een gevoel dat sterker was dan nieuwsgierigheid, sterker zelfs dan jaloezie, sterker dan vrees, hield mij terug. Ik keek toe en spande mij in om iets te hooren. Het scheen dat mijn vader aandrong op het een of II8
ander. Zinaida stemde niet toe. Op dit oogenblik zie ik haar gezicht nog voor me — bedroefd, ernstig en mooi, met een niet te beschrijven uitdrukking van overgave, smart, liefde en een zekere wanhoop — ik kan den juisten term er voor niet vinden. Ze sprak enkele woorden zonder haar oogen op te slaan en glimlachte alleen maar, onderdanig en halsstarrig tegelijk. Alleen al aan dezen glimlach herkende ik mijn Zinaida van vroeger. Mijn vader haalde zijn schouders op en verschikte zijn hoed op het hoofd — wat bij hem altijd een teeken was van ongeduld. Toen hoorde ik de woorden: Vous devez Zinada ging rechtop vous separer de cette Plotseling gestaan en strekte haar arm uit beurde er voor mijn oogen jets ongeloofelijks: mijn vader hief onverwachts zijn rijzweep op, waarmee hij het stof van zijn jas had afgeslagen — en een slag striemde neer op Bien arm die tot den elleboog bloot was. Ik kon nauwelijks een kreet onderdrukken; Zinaida kromp een oogenblik in elkaar, keek mijn vader toen zwijgend aan, hief langzaam haar arm op en drukte een kus op de roode striem. Mijn vader smeet zijn zweep weg, snelde haastig de treden van het stoepje op en drong het huis binnen. Zinaida keerde zich om en met uitgestrekte armen en het hoofd achterovergegooid, liep ook zij van het venster weg. Met een beklemmenden angst, met een gevoel van twijfel dat aan ontzetting grensde, holde ik ...
...
I20
terug, rende het straatje uit, waarbij ik bijna Electric had losgelaten, en kwam weer bij den oever van de Moskwa. Ik was geheel de kluts kwijt. Ik wist dat mijn vader, met zijn koude en terughoudende natuur, soms vlagen van woede kon hebben — maar toch kon ik de draagwijdte niet begrijpen van wat ik zoojuist had gezien ... Maar ik was er op dat oogenblik al van doordrongen, dat ik mijn heele leven lang die beweging, Bien blik en Bien glimlach van Zinaida onmogelijk zou kunnen vergeten, dat haar beeld, dat nieuwe beeld dat zich zoo onverwachts aan mij had voorgedaan, voor altijd gegrift stond in mijn herinnering. Ik keek als verwezen naar het voorbijstroomende water en merkte niet dat mij de tranen over de wangen rolden. 'Ze wordt geslagen', dacht ik, `... geslagen ... geslagen ...' `Kom, wat sta je daar — geef mij m'n paard!' klonk de stem van mijn vader achter me. Ik gaf hem machinaal de teugels over. Hij sprong op Electric; het van kou verstijfde Bier ging op zijn achterste beenen staan en maakte een sprong van enkele meters vooruit ... maar mijn vader had hem spoedig in bedwang; hij drukte hem de sporen in de zij en gaf hem een slag met zijn vuist op den hals. `Ach, ik heb Been karwats', mompelde hij. Ik herinnerde mij het striemen door de lucht en den slag van diezelfde karwats en rilde. `Waar hebt u die dan gelaten?' vroeg ik mijn vader na een oogenblik zwijgen. I2I
Mijn vader gaf geen antwoord en galoppeerde voor mij uit. 1k reed hem achterop: ik wilde beslist zijn gezicht zien. 'Heb jeje verveeld zonder mij?' vroeg hij binnensmonds. Ten beetje. Maar waar hebt u uw karwats laten vallen?' vroeg ik opnieuw. Mijn vader keek me Aug aan. '1k heb haar niet laten vallen', zei hij, 'ik heb haar weggegooid.' Hij liet het hoofd zakken en keek nadenkend voor zich uit, en toen zag ik voor het eerst en waarschijnlijk wel voor het laatst hoeveel teederheid en leedwezen er uit zijn strenge gelaatstrekken kon spreken. Hij versnelde zijn galop, zoodat ik hem niet meer kon bijhouden en een kwartier na hem thuiskwam. 'Dat is liefde', zei ik opnieuw tegen mijzelf toen ik then avond achter mijn schrijftafel zat, waarop alweer boeken en schriften begonnen te verschijnen, 'dat is hartstochtelijke liefde. Hoe kan iemand zich beheerschen, wanneer de slag van een hand haar treft... van de hand die haar het dierbaarst is! Maar het blijkt mogelijk te zijn wanneer men werkelijk liefheeft... En ik... ik verbeeldde me nog wel...' De laatste maand was ik veel ouder geworden, en mijn liefde met al haar emoties en al haar lijden kwam mij zeif nu zoo kinderlijk voor, zoo nietig en zoo onbeduidend tegenover dat andere, dat onbe122
kende waar ik nauwelijks eenig begrip van had en dat me beangstigde, zooals een vreemd, mooi, maar dreigend gelaat, dat men in het schemerdonker tevergeefs nauwkeurig tracht te onderscheiden .. . Dienzelfden nacht had ik een wonderlijken en vreeselijken droom. Ik droomde dat ik een laag, donker vertrek binnenging Mijn vader stond er met een rijzweep in de hand; in een hoek van de kamer stond Zinaida met een roode striem, nu niet op haar arm, maar op haar voorhoofd, en achter hen beiden stond Bjelozorow, geheel met bloed bevlekt, zijn bleeke lippen vaneen, mijn vader vol woede bedreigend. ...
Twee maanden later betrad ik de Universiteit en een half jaar daarna stierf mijn vader aan een beroerte in Petersburg, waarheen hij kort te voren met mijn moeder en mij was verhuisd. Enkele dagen voor zijn dood ontving hij een brief uit Moskou, die hem in hooge mate opwond. Hij ging mijn moeder het een of ander vragen, en men zegt dat hij daarbij zelfs tranen vergoot, hij, mijn vader! Denzelfden morgen waarop hij een beroerte kreeg, was hij een brief aan mij begonnen in het Fransch: `Mijn zoon', schreef hij mij, `hoed je voor de liefde van een vrouw, hoed je voor dat geluk, dat vergif Na zijn dood zond mijn moeder een tamelijk belangrijke som gelds naar Moskou. ...'
I23
TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Er verliepen vier jaren. Ik had zoojuist de Universiteit verlaten en wist nog niet goed wat ik zou beginnen, Welke richting ik zou uitgaan; ik liep voorloopig rond zonder bepaalde bezigheid. Op zekeren avond ontmoette ik Majdanow in den schouwburg. Hij was getrouwd en bekleedde een staatsbetrekking, maar ik kon geen enkele verandering in hem bespeuren. Hij raakte nog even gemakkelijk in verrukking en was nog even plotseling weer ontgoocheld. `Weet u', zei hij onder andere tegen me, 'dat mevrouw Doljskaja hier is?' Vie is mevrouw Dolj skaj a ?' `Herinnert u zich de jonge prinses Zasekina niet meer, waar wij alien verliefd op waren? Ja, u ook! Weet u nog wel, buiten, op Njeskoesjnoje ?' `Is zij dan getrouwd met Doljsky?' `En is ze hier in den schouwburg?' `Neen, hier in Petersburg. Ze is onlangs hierheen gekomen en staat op het punt naar het buitenland to gaan.' Vat is Naar man voor iemand?' vroeg ik. Ten beste kerel, en vermogend; een collega van me, uit Moskou. U begrijpt (Majdanow lachte veelbeteekenend) na die geschiedenis .. daar moet u zelf wel alles van afweten ... was het niet gemakke124
l.ijk voor haar een partij te vinden; de gevolgen zijn maar met haar verstand is alles niet uitgebleven mogelijk. Gaat u maar eens naar haar toe: ze zal heel blij zijn u te zien. Ze is nog mooier geworden dan vroeger.' Majdanow gaf mij Zinaida's adres. Ze logeerde in hotel Djemoet. Oude herinneringen werden in mij wakker en ik gaf mezelf de verzekering dat ik dadelij k den volgenden dag mijn oude 'vlam' zou gaan opzoeken. Maar er kwam iets tusschen; er verliep een week en nog een, en toen ik mij eindelijk naar hotel Djemoet begaf en naar mevrouw Doljskaja vroeg, vernam ik dat ze vier dagen te voren vrijwel plotseling in het kraambed was gestorven. Het was of mijn hart stilstond. De gedachte dat ik haar had kunnen weerzien en niet teruggezien had en ook nooit meer terugzien zou — die bittere gedachte zette zich in mij vast met de kracht van een niet te keeren verwijt. 'Gestorven!' herhaalde ik en keek den portier verwezen aan. Stil ging ik daarna weer de straat op en liep voort zonder te weten waarheen. Heel het verleden kwam opeens in mij naar boven en stond mij helder voor den geest. 'Dat is dus het einde, daarheen heeft dus in zulk een gejaagd en heftig tempo dit jonge, vurige, stralende leven geleid.' En terwijl ik dit dacht, haalde ik mij die dierbare gelaatstrekken voor den geest, die oogen, dat haar — in een smalle kist, in de vochtige duisternis onder de ...
I 2.5
aarde -- niet ver van mij weg zoolang ik nog leefde, en misschien op slechts enkele passen afstands van mijn vader. Ik dacht aan dit alles, terwijl ik mijn verbeeldingskracht inspande, maar toch klonken diep in mijn ziel de woorden: Een onverschillig woord verkondde mij Naar dood, En onverschillig hoorde ik de mare ...I
0, jonkheid, o jeugd! Gij neemt het leven zoo licht; het is alsof gij alle schatten der aarde be heerscht, zelfs aan droefheid hebt ge uw vreugde en neerslachtigheid past bij uw staat, ge zijt zelfverzekerd en vrijmoedig, ge zegt: 'zie — ik leef alleen'. Maar ook voor u gaan de dagen voorbij en verglijden zonder spoor, zonder tal, en alles in u smelt weg als was, als sneeuw voor de zon ... Misschien bestaat het heele geheim van uw aantrekkelijkheid niet zoozeer in de mogelijkheid alles te bereiken, dan wel in het vermogen u te verbeelden dat ge alles zult bereiken, bestaat het juist daarin, dat ge krachten verspilt die ge voor niets anders wist te gebruiken, daarin dat een ieder van ons zich er van bewust is een verkwister te zijn geweest en nu in ernst meent te mogen zeggen: `0, wat zou ik niet alles tot stand hebben gebracht als ik vroeger mijn tijd niet had verspild!' i Uit een gedicht van Poesjkin. — Vert. 126
Zoo is het ook mij gegaan ... wat verwachtte ik, wat hoopte ik, wat voor een rijke toekomst had ik voor oogen, dat ik slechts met een zucht, met een vluchtig gevoel van weemoed dit even oplichtend visioen van mijn eerste liefde aan mij voorbij kon laten gaan? En wat is er terechtgekomen van al mijn verwachtingen? Is mij nu, terwijl de avondschemering zich reeds over mijn leven begint uit to spreiden, iets dierbaarders overgebleven, iets verfrisschenders, dan de herinnering aan Bien zoo snel voorbijgeganen voorjaarsstorm? Maar ik stel mezelf ten onrechte in een slecht daglicht. Ook toentertijd, in die lichtzinnige jonge jaren, bleef ik niet doof voor de droeve stem die mij toeriep, voor den plechtigen klank die mij tegenklonk vanuit het graf. Ik herinner mij nog hoe ik enkele dagen na den dag waarop ik het bericht van Zinaida's dood ontving, door een onweerstaanbaren drang gedreven, tegenwoordig was bij den dood van een arm oud vrouwtje, dat in hetzelfde woninggebouw woonde als ik. Gehuld in lompen en liggend op harde planken, met een zak onder het hoofd, kwam ze moeizaam en zwaar aan haar eind. Haar heele leven was voorbijgegaan in een bitteren strijd met haar dagelijksche nooden; nooit had zij vreugde in haar leven gekend, nooit den honing van het geluk geproefd. Men zou denken dat ze zich zou verblijden over den dood, die haar bevrijding I27
bracht en rust. Maar zoolang haar uitgeteerde lichaam nog weerstand bood, zoolang haar borst nog moeizaam op en neer ging onder de verstijvende hand die er op lag, zoolang haar laatste krachten nog niet waren geweken, maakte de oude vrouw steeds weer het teeken des kruises en fluisterde: 'Heer, vergeef mij mijn zonden'. En pas met de laatste sprank van haar bewustzijn verdween uit haar oogen de uitdrukking van ontzetting en angst voor den dood. En ik herinner mij nog, hoe het mij daar, bij het sterfbed van dat arme oude vrouwtje, bang to moede werd bij de gedachte aan Zinaida, en dat ik had willen bidden voor haar, voor mijn wader — en voor mijzelf. i 86o
I28