Instelling Grondwettelijk Hof
Onderwerp Grondwet. Gelijkheid en niet-discriminatie. Verjaring. Vijfjarige verjaringstermijn. Gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom van een gebouw 2. Verjaring. Vijfjarige verjaringstermijn. Gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom van een gebouw (met noot)
Datum 13 januari 2011
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2011
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 15 | 10 december 2011
Rechtspraak
Grondwettelijk Hof 13 januari 2011 Voorzitter: de h. Henneuse Rapporteurs: de hh. Snappe en Lavrysen 1. Grondwet – Gelijkheid en niet-discriminatie – Verjaring – Vijfjarige verjaringstermijn – Gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom van een gebouw – 2. Verjaring – Vijfjarige verjaringstermijn – Gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom van een gebouw 1. en 2. Art. 2277 BW stelt een vijfjarige verjaringstermijn in voor schulden met een periodiek karakter die toenemen na verloop van tijd. Indien art. 2277 BW in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de schulden m.b.t. de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw, voert het onder schuldenaars van periodieke schulden een verschil in behandeling in dat niet kan worden verantwoord en schendt het art. 10 en 11 van de Grondwet. Indien art. 2277 BW in die zin wordt geïnterpreteerd dat het wel van toepassing is op de schulden m.b.t. de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw, schendt het art. 10 en 11 van de Grondwet niet. Arrest nr. 6/2011 Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 13 oktober 2010 heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld: «Schendt art. 2277 BW, in die zin geïnterpreteerd dat «al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen» moet worden gelijkgesteld met de schulden van termijnen van renten, huren en interesten van geleende sommen, zonder dat daarom de toepassing van die bepaling op een vordering die andere elementen dan interesten of inkomsten omvat, zou zijn uitgesloten, art. 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een niet redelijk verantwoord onderscheid invoert onder de schuldenaars van periodieke schulden, meer specifiek die met betrekking tot de bijdrage in de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw die het voorwerp van periodieke afrekeningen uitmaken?». ...
684
In rechte ... B.1. Art. 2277 BW bepaalt: «Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten; «Die van uitkeringen tot levensonderhoud; «Huren van huizen en pachten van landeigendommen; «Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, «Verjaren door verloop van vijf jaren». B.2. Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat aan het Hof een vraag wordt gesteld over de verenigbaarheid van die bepaling met art. 10 en 11 van de Grondwet, wanneer zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat de kortere verjaring waarin zij voorziet, niet van toepassing is op de schulden met betrekking tot de bijdrage in de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw die het voorwerp van periodieke afrekeningen uitmaken. B.3. In tegenstelling tot een kapitaalschuld waarvan het bedrag reeds bij het begin zou zijn vastgesteld, maar die in periodieke schijven betaalbaar zou zijn, en waarvan het totaalbedrag niet verandert naarmate de tijd verstrijkt, vertonen de schulden met betrekking tot de bijdrage in de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw, voor zover kan worden beschouwd dat het, minstens gedeeltelijk, om een kapitaalschuld gaat, het kenmerk dat zij na verloop van tijd toenemen. B.4. Het criterium waarop het in het geding zijnde verschil in behandeling is gebaseerd, afgeleid uit het karakter van kapitaal of van inkomsten van de schuldvordering, is niet relevant ten aanzien van het doel van art. 2277 BW, dat erin bestaat de schuldeiser tot zorgvuldigheid aan te zetten en tegelijk de schuldenaar te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden over een te lange periode. Ten aanzien van dat doel vertonen de schulden met betrekking tot de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw immers gelijkenissen met de schulden bedoeld in art. 2277 BW, omdat die schulden, aangezien zij periodiek zijn en het bedrag ervan na verloop van tijd toeneemt, op termijn een dermate grote kapitaalschuld kunnen worden dat zij de schuldenaar kunnen ruïneren. B.5. Hieruit volgt dat art. 2277 BW, in die zin geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de schul-
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 15 | 10 december 2011
den met betrekking tot de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw, onder schuldenaars van periodieke schulden een verschil in behandeling invoert dat niet kan worden verantwoord. B.6. Het Hof merkt echter op dat de tekst van art. 2277 BW niet uitsluit dat het wordt toegepast op de periodieke schulden in verband met de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw, in zoverre zij erdoor worden gekenmerkt dat ze toenemen naarmate de tijd verstrijkt. B.7. In die interpretatie is het in de prejudiciële vraag aangevoerde verschil in behandeling onbestaande.
NOOT – Time flies... ook voor de syndicus bij het invorderen van schulden met betrekking tot de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom I. Inleiding 1. In deze annotatie gaan we dieper in op de bijdrageplicht van individuele mede-eigenaars aan de vereniging in het raam van een gedwongen mede-eigendom (II). We hebben hierbij oog voor de wijzigingen aangebracht door de vernieuwde Appartementswet (wet van 2 juni 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde de werking van de mede-eigendom te moderniseren en transparanter te maken, BS 28 juni 2010, p. 39.717). Ook het verjaringsregime van toepassing op schuldvorderingen met betrekking tot deze bijdrageplicht wordt toegelicht (III). In het geannoteerde arrest doet het Grondwettelijk Hof uitspraak over de toepassingsvereisten van de verkorte vijfjarige verjaringstermijn waarin art. 2277 BW voorziet. In casu bevestigt het Hof zijn eerdere rechtspraak en past het de verkorte verjaringstermijn toe op schuldvorderingen met betrekking tot de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom. II. Bijdrageplicht in de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom
3. De hele schuldvordering met betrekking tot deze lasten kan bij benadering worden afgeleid uit de begroting die elk jaar door de algemene vergadering wordt vastgesteld (R. Timmermans, Handboek appartementsrecht, commentaar op de wet van 2 juni 2010, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 1066, nr. 1396). Na afloop van ieder boekjaar wordt een jaarrekening opgesteld, waaruit men kan afleiden welke lasten effectief door de vereniging werden gedragen. Nadat de algemene vergadering de jaarrekening heeft goedgekeurd, zal de syndicus de eventuele saldibijdragen opvorderen. 4. De berekening en de verdeling van deze lasten moet sinds de invoering van de nieuwe Appartementswet worden uiteengezet in het reglement van mede-eigendom (art. 577-4, § 1, derde lid, 2°, BW). De opstellers van de statuten dienen hierbij een gemotiveerde keuze te maken uit de wettelijk voorgeschreven verdeelsleutels (art. 577-4, § 1, tweede lid, BW). In beginsel zal de waarde van de privatieve delen doorslaggevend zijn; deze waarde stemt overeen met de aandelen die aan de private kavels werden toegewezen. In subsidiaire orde is het nut dat het gemeenschappelijk deel heeft voor de private kavels doorslaggevend (art. 577-2, § 9, derde lid, BW). Met dit tweede criterium streeft de wetgever naar een billijke verdeling van de lasten van de gemeenschappelijke delen waaruit niet iedere mede-eigenaar (in gelijke mate) voordeel haalt (R. Timmermans, o.c., p. 988, nr. 1274). Over het algemeen zullen moeilijk kwantificeerbare algemene lasten met betrekking tot het behoud en het onderhoud van de gemeenschappelijke delen volgens het waardecriterium worden verdeeld, terwijl de kwantificeerbare specifieke lasten die betrekking hebben op de werking en het gebruik van de gemeenschappelijke delen volgens het nuttigheidscriterium worden verdeeld (R. Timmermans, o.c., p. 988, nr. 1273). Deze tweede categorie van uitgaven zal worden beoordeeld op grond van de intensiteit of de frequentie waarmee die gemeenschappelijke zaken worden gebruikt (A. Van Oevelen, «De bijdrage van de mede-eigenaars in de gemeenschappelijke lasten en de aansprakelijkheidsregels bij schade veroorzaakt aan of door gemeenschappelijke delen», RW 1991-92, p. 275, nr. 6).
A. Toepassingsgebied ratione materiae B. Toepassingsgebied ratione personae 2. Samen leven leidt tot gezamenlijke lasten. Het Burgerlijk Wetboek bevat geen exhaustieve opsomming van de gemeenschappelijke lasten. Op de vraag welke lasten gemeenschappelijk zijn, geven de artikelen 577-2, § 9, derde lid en 577-11, § 1, 1°, BW enkel een indicatie. Deze bepalingen handelen over de kosten van onderhoud, herstelling, vernieuwing en uitgaven voor behoud. Het is daarom aan te raden een meer gedetailleerde regeling op te nemen in het reglement van mede-eigendom.
5. De bijdrageplicht in de lasten van de mede-eigendom is algemeen, zodat geen enkele mede-eigenaar van deze plicht kan worden vrijgesteld (R. Timmermans, o.c., p. 1045, nr. 1366). 6. Hoewel er weinig onduidelijkheid bestaat over het toepassingsdomein ratione personae van de bijdrageplicht in het raam van het appartementsrecht, kan de eigendomsoverdracht van een kavel enkele vragen in verband met deze materie doen rijzen.
685
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 15 | 10 december 2011
7. De gewone gemeenschappelijke lasten worden in beginsel gedragen door de koper van zodra hij effectief gebruik maakt van de gemeenschappelijke delen. Op grond van art. 577-11, § 5, BW zal de verkoper het deel van het werkkapitaal dat betrekking heeft op de periode dat hij geen gebruik meer maakte van de gemeenschappelijke delen terugkrijgen. Het reservekapitaal blijft daarentegen eigendom van de vereniging van mede-eigenaars en wordt dus niet uitbetaald aan de verkoper. Hiernaast bepaalt de Appartementswet dat de koper de kosten draagt voor het behoud en onderhoud, de herstelling en vernieuwing, de oproepen tot kapitaalinbreng, de kosten voor het verkrijgen van gemeenschappelijke delen en verschuldigde bedragen met betrekking tot geschillen die reeds ontstaan zijn vóór de vaste datum van eigendomsoverdracht, die door de syndicus namens de vereniging van mede-eigenaars na de eigendomsoverdracht worden opgevorderd. Het feit dat het besluit betreffende deze gemeenschappelijke lasten reeds vóór de eigendomsoverdracht door de algemene vergadering of syndicus werd genomen, brengt hierin geen verandering (art. 577-11, § 2, in fine, BW). Het staat partijen evenwel vrij onderling een andersluidende overeenkomst te sluiten, maar deze afspraken met betrekking tot hun contributioverhouding hebben geen invloed op de obligatioverhouding (A. Lemmerling, «De overdracht van een kavel na de wetswijziging van 2 juni 2010 aan de Appartementswet» in V. Sagaert en A.-L. Verbeke, Het neuwe Appartementsrecht, een analyse van de hervorming door de wet van 2 juni 2010, Brugge, die Keure, 2010, p. 113, nr. 34). Opdat de koper van een kavel op de hoogte zou zijn van de omvang van zijn bijdrageplicht in de gemeenschappelijke lasten, dient hij bij de overdracht de nodige informatie te verkrijgen van de verkoper of van een professionele tussenpersoon. De syndicus zal aan deze laatste op eenvoudig verzoek het bedrag van het werkkapitaal en reservekapitaal, het bedrag van eventuele door de verkoper verschuldigde achterstallen, de toestand van de oproepen tot kapitaalinbreng, een overzicht van de hangende gerechtelijke procedures, de recentste balans van de vereniging van medeeigenaars en de notulen van alle algemene vergaderingen van de laatste drie jaren meedelen (art. 577-11, § 1, BW). Net zoals bij de aankoop van aandelen in een vennootschap, zijn dus aan de aankoop van aandelen in gemeenschappelijke delen van mede-eigendom belangrijke financiële consequenties verbonden. Met de verruimde informatieplicht geeft de wetgever de koper van een kavel de mogelijkheid een due diligence uit te voeren waardoor deze op geïnformeerde wijze een keuze kan maken betreffende de verwerving van een
686
kavel en de gemeenschappelijke lasten die hiermee verbonden zijn. C. Inning van de bijdrage 8. Nadat de algemene vergadering bij een formeel besluit de betaling van lasten eisbaar heeft gesteld, beschikt de vereniging van mede-eigenaars over een opeisbare schuldvordering ten aanzien van iedere mede-eigenaar. Vanaf dit ogenblik staat het bedrag van de schuldvordering vast en begint de verjaringstermijn te lopen. Het besluit van de algemene vergadering betreffende de lasten moet op grond van art. 577-9, § 2, tweede lid, BW binnen de vervaltermijn van vier maanden worden aangevochten. Indien deze termijn verstreken is, kunnen de rekeningen niet meer worden betwist (Vred. Charleroi 31 maart 2006, RDD 2006, 213). 9. Als uitvoerend orgaan van de vereniging van mede-eigenaars is het de taak van de syndicus de bijdragen te innen (art. 577-8, § 4, 3° en 5°, BW). Wanneer hij deze plicht niet nakomt, kan dit zijn aansprakelijkheid in het gedrang brengen. Hoe de inning van de bijdragen precies in zijn werk gaat, is niet uitdrukkelijk bij wet geregeld. Het is bijgevolg aan de algemene vergadering van mede-eigenaars om dit te bepalen. Terwijl het reservekapitaal vaak onmiddellijk wordt betaald, worden de voorschotbijdragen van het werkkapitaal meestal periodiek vooruitbetaald. Indien een mede-eigenaar niet vrijwillig tot betaling overgaat, kan de syndicus hem hiertoe aanmanen. Art. 577-4, § 4, BW sluit een arbitrageclausule uit, maar belet niet dat de partijen na het ontstaan van het geschil over de invordering van de lasten een beroep doen op een arbiter. Ook een bemiddeling behoort tot de mogelijkheden (V. Sagaert, «De hervorming van het appartementsrecht door de wet van 2 juni 2010», RW 2010-11, p. 183, nr. 18). In casu stelde de vereniging van mede-eigenaars een rechtsvordering in tegen de in gebreke blijvende mede-eigenaars. De vereniging wordt hierbij vertegenwoordigd door de syndicus. 10. In tegenstelling tot de Franse (art. 19 van de wet van 10 juli 1965) en Nederlandse regelgeving (art. 3:286 NBW) hierover, verleent de Belgische Appartementswet de vereniging van mede-eigenaars geen voorrecht bij de invordering van de schulden met betrekking tot de gemeenschappelijke delen. De nieuwe Appartementswet bepaalt evenwel dat de optredende notaris bij de overdracht van een kavel de bedragen die de verkoper nog verschuldigd is ambtshalve moet afhouden, maar hij zal eerst de bevoorrechte en hypothecaire schuldeisers en de schuldeisers die hem kennis hebben gegeven van een derdenbeslag of een over-
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 15 | 10 december 2011
dracht van een schuldvordering uitbetalen (art. 57711/1 BW). III. Bevrijdende verjaring van de schuldvordering met betrekking tot de bijdrageplicht 11. Zoals bekend, verjaren zakelijke rechtsvorderingen na dertig jaar (art. 2262 BW). Sinds de nieuwe Verjaringswet (wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, BS 17 juli 1998) verjaren persoonlijke vorderingen – met uitzondering van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen (art. 2262bis, tweede lid, BW) – reeds na verloop van tien jaar op grond van art. 2262bis BW. Op dit algemene regime bestaan een aantal uitzonderingen. Eén van deze uitzonderingen ligt vervat in artikel 2277 BW. Op grond van deze bepaling verjaren «termijnen van altijddurende renten en lijfrenten, uitkeringen tot levensonderhoud, huren van huizen en pachten van landeigendommen, interesten van geleende sommen, en in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, door verloop van vijf jaar». Op deze uitzondering bestaan eveneens uitzonderingen. Zo zal de rechtsvordering van de verhuurder tot betaling van de geïndexeerde huurprijs reeds na verloop van één jaar verjaren (art. 2273 BW). 12. De verkorte verjaringstermijn is ingegeven door de bijzondere aard van de schuldvorderingen waarop hij betrekking heeft. Door een verkorte verjaringstermijn in te stellen voor dergelijke schulden poogt de wetgever de schuldeiser aan te zetten om snel de nodige stappen te ondernemen om dergelijke schulden te innen. Op die manier wordt de schuldenaar beschermd tegen een accumulatie van schulden die hem ongemerkt financieel zou kunnen ruïneren (H. De Page en R. Dekkers, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1957, p. 1170, nr. 1317; P.A. Fenet, Recueil complet des travaux préparatoires du Code civil, discussions, motifs, rapports et discours, Livre III, Titre XV, 1827, Parijs, p. 609). Uit deze ratio legis volgt dat, hoewel men uit de bewoordingen van art. 2277 BW het tegendeel zou kunnen afleiden, ook prestaties in natura (en niet enkel tot betaling van een geldsom) onder het toepassingsgebied van deze bepaling kunnen vallen (H. De Page en R. Dekkers, o.c., VII, p. 1171, nr. 1320). Aangezien het sociaal oogmerk dat aan art. 2277 BW ten grondslag ligt, eveneens opgaat voor schuldenaars van dergelijke prestaties, valt niet in te zien waarom schuldenaars van dergelijke schulden anders zouden worden behandeld dan schuldenaars van een vordering tot betaling van een geldsom. Volgens gezaghebbende auteurs is de verjaring er bovendien op gericht een onbegrensde aangroei van de schuld tegen te gaan. Op grond van deze overweging zouden schulden die slechts binnen een begrens-
de termijn periodiek aangroeien – zoals de vordering tot betaling van een huur van bepaalde duur – buiten het toepassingsgebied van art. 2277 BW vallen (H. De Page en R. Dekkers, o.c., VII, p. 1175, nr. 1325; F. Laurent, Principes de droit civil, XXXII, 1878, p. 462, nr. 435). Deze restrictieve interpretatie kan niet worden aangenomen, want ook schuldenaars van schulden die niet tot in het oneindige kunnen aangroeien kunnen financieel worden geruïneerd door de onopgemerkte aangroei van hun schuld. 13. De voorwaarden voor de toepassing van de verkorte vijfjarige verjaringstermijn hebben zich in de rechtspraak doorheen de jaren uitgekristalliseerd. 14. Door in het algemeen «al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen» aan de vijfjarige verjaringstermijn te onderwerpen, stelt de wetgever uitdrukkelijk een periodiciteitsvoorwaarde voorop. De meerderheid van de rechtsleer betoogt terecht dat ook de specifieke toepassingsgevallen waarin de eerste leden van art. 2277 BW voorzien aan deze voorwaarde moeten voldoen (F. Laurent, o.c., XXXII, p. 461, nr. 435; C. Lebon, «De verjaring van periodiek vervallende vergoedingen. Ook voor water-, gas- en elektriciteitslevering (art. 2277 BW)», NjW 2005, p. 508, nr. 3; A. Van Oevelen, «Recente ontwikkelingen inzake de bevrijdende verjaring in het burgerlijk recht», RW 2000-01, p. 1439, nr. 14). 15. Het antwoord op de vraag of de schuldvordering een periodiek karakter heeft, is afhankelijk van de opeisbaarheid waarin de wet, de rechterlijke uitspraak, een overeenkomst of, zoals in casu, de statuten van de vereniging van mede-eigenaars voorziet. De vorderingen moeten dus opeisbaar zijn binnen een termijn van maximum een jaar. De wijze waarop een schuld wordt ingevorderd, is hierbij niet determinerend. In deze zin oordeelde het Hof van Cassatie dat een globale afrekening geen afbreuk doet aan het periodieke karakter van een schuld (Cass. 25 januari 2010, TBH 2010, 496, noot O. Vanden Berghe, T.Vred. 2010, 409, noot C. Delforge). Ook de wijze waarop een schuld wordt berekend, is niet determinerend om uit te maken of een schuld al dan niet een periodiek karakter heeft. Een schuld die bijvoorbeeld op dagbasis wordt berekend, maar die niet in periodieke schijven met maximale tussenperiodes van één jaar wordt voldaan, valt niet onder het toepassingsgebied van art. 2277 (Cass. 13 maart 2008, TBH 2010, 489, noot O. Vanden Berghe; Brussel 22 juni 2009, TBH 2010, 534, noot O. Vanden Berghe). 16. Dat een schuld in periodieke schijven betaalbaar is, volstaat volgens de meerderheid van de rechtspraak en rechtsleer niet om deze aan de vijfjarige verjaringstermijn te onderwerpen. Aangezien de wetgever met deze verkorte verjaringstermijn de schuldenaar wenst te beschermen tegen een ongemerkte aangroei van
687
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 15 | 10 december 2011
zijn schuld, vallen enkel schulden die periodiek hernieuwd worden, onder de wet (Cass. 21 mei 2001, Arr. Cass. 2001, 969; Cass. 29 maart 2001, Arr.Cass. 2001, 521; C. Biquet-Mathieu, «Remous autour du champ d’application de l’article 2277 du Code civil: les arrêts des 6 février et 23 avril 1998, deux arrêts antinomiques?», RCJB 2000, p. 492, nr. 4; H. De Page en R. Dekkers, o.c., VII, p. 1176, nr. 1325; F. Laurent, o.c., XXXII, p. 461, nr. 435), zonder dat het periodiek verschuldigde bedrag steeds hetzelfde moet zijn (Cass. 31 mei 2002, Arr.Cass. 2002, 1407; C. Biquet-Mathieu, o.c., RCJB 2000, p. 508, nr. 13; S. Stijns en H. Vuye, «De verjaring van periodiek weerkerende schulden herbekeken», TBBR 1998, p. 337, nr. 16). Er anders over oordelen zou ertoe leiden dat een schuldeiser die toestaat dat zijn schuldenaar zijn schuld in termijnen aflost, geconfronteerd zou worden met de vijfjarige verjaringstermijn. De schuldvordering van een schuldeiser die zijn schuldenaar deze mogelijkheid niet geeft, zou daarentegen pas na verloop van tien jaar verjaren. Dat zou uiteraard onlogisch zijn. Indien een eenmalig te betalen schuld in periodieke schijven van één jaar wordt voldaan, zal deze periodiciteit bijgevolg niet volstaan om de vijfjarige verjaringstermijn van toepassing te verklaren. In dit geval betreft de schuld een vast totaalbedrag en groeit de schuld niet aan naarmate de tijd verstrijkt, waardoor enkel het opeisbaar deel van de schuld – maar niet de schuld zelf – aangroeit. In casu heeft de schuldvordering betrekking op de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom, meer specifiek de schoonmaakkosten en de kosten voor water, verzekeringen, verwarming en de lift. Het staat vast dat de omvang van deze schuld varieert naarmate de tijd verstrijkt en dus geen betrekking heeft op een vaststaand totaalbedrag. 17. Opdat de schuld een periodiek karakter heeft, is niet vereist dat het verschuldigde bedrag of de periode tussen de vervaldagen steeds hetzelfde is (Cass. 31 mei 2002, Arr.Cass. 2002, 1407; C. Biquet-Mathieu, o.c., RCJB 2000, p. 508, nr. 13; S. Stijns en H. Vuye, o.c., TBBR 1998, p. 337, nr. 16). 18. De schuld moet echter steeds binnen de opgelegde minimumtermijn van één jaar opeisbaar zijn (sommige auteurs bestempelen dit als arbitrair: I. Claeys en M. Rosiers, «Enkele min of meer specifieke verjaringstermijnen: grenzeloos arbitrair?» in CBR (ed.), De verjaring. Vierde Antwerpse Juristencongres, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 147, nr. 11). Indien bijvoorbeeld een bijkomende bijdrage slechts verschuldigd is wanneer het belastbaar inkomen een bepaalde grens overschrijdt, maakt deze bijdrage geen periodiek weerkerende schuld uit (Cass. 6 maart 1995, Arr.Cass. 1995, 274; Cass. 27 februari 1995, Arr.Cass. 1995, 216). In dit geval staat het namelijk niet vast dat de grens met maximale tussenperiodes van één jaar zal worden overschreden.
688
19. De periodieke schulden moeten vervolgens ook dezelfde oorzaak hebben. Aan de voorwaarde dat deze bedragen moeten voortvloeien uit één en dezelfde schuld, is voldaan wanneer ze hun oorsprong vinden in één overeenkomst. Dat de schulden voortvloeien uit afzonderlijke leveringen – zoals de levering van water of elektriciteit – vormt hierbij geen beletsel (Cass. 25 januari 2010, TBH 2010, 496, noot O. Vanden Berghe, T.Vred. 2010, 409, noot C. Delforge; C. Lebon, o.c., NjW 2005, p. 508, nr. 4). 20. Over de aard van de schuld bestond gedurende lange tijd veel discussie. In de rechtsleer en rechtspraak werd traditioneel een onderscheid gemaakt tussen «schuldvorderingen van inkomsten» en «schuldvorderingen van kapitaal». Niettegenstaande de bepaling de bescherming van de schuldenaar beoogt, vertrekt men bij de beoordeling van de aard van de schuld vanuit het perspectief van de schuldeiser (C. Lebon, o.c., NjW 2005, p. 509, nr. 109). Hoewel het periodieke karakter van de schuldvordering steeds het basiscriterium uitmaakte bij de afbakening van het toepassingsgebied van art. 2277 BW, werd vaak een tweede vereiste met betrekking tot de aard van de schuld toegevoegd aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling (A. Van Oevelen, o.c., RW 2000-01, p. 1439, nr. 14). Aangezien de toepassingsgevallen waarin de eerste leden van art. 2277 BW voorzien alle «schuldvorderingen van inkomsten» uitmaken, vergt de rechtspraak in het algemeen dat deze bepaling enkel wordt toegepast op schulden die een inkomen uitmaken voor de schuldeiser. Volgens De Page poogt de wetgever te voorkomen dat een «inkomensschuld» wordt omgezet naar een «kapitaalschuld». Indien een schuld echter reeds van bij de aanvang een dergelijke «kapitaalschuld» uitmaakt, zou de bepaling ieder nut verliezen en moet ze dus niet worden toegepast (in die zin ook: H. De Page en R. Dekkers, o.c., VII, p. 1175, nr. 1325 en p. 1179, nr. 1328). In die zin oordeelde het Hof van Cassatie in een arrest van 6 februari 1998 (Cass. 6 februari 1998, Arr. Cass. 1998, 182, met conclusie van advocaat-generaal X. De Riemaecker) dat het periodieke karakter op zichzelf onvoldoende is om de schuld onder het toepassingsgebied van art. 2277 BW te doen vallen en dat bijkomend vereist is dat de schuld met een inkomen voor de schuldeiser gelijkgesteld moet kunnen worden. Hoewel het Hof de toepasselijkheid van art. 2277 BW laat afhangen van de begrippen «inkomensschuld» en «kapitaalschuld», wordt geen omschrijving gegeven van deze begrippen. In casu werd de schuld met betrekking tot de levering van elektriciteit gelijkgesteld met een schuld met betrekking tot de verkoopprijs van een goed en dus als kapitaalschuld beschouwd, waardoor de schuld niet aan de verkorte verjaringstermijn werd onderworpen. Dat ook kapitaalschulden kun-
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 15 | 10 december 2011
nen toenemen naarmate de tijd verstrijkt en hierdoor de schuldenaar financieel zouden kunnen ruïneren, maakt volgens het Hof geen beoordelingscriterium uit. 21. Zoals gezegd, leidde het Hof van Cassatie dit onderscheid af uit het feit dat de expliciet in art. 2277 BW vermelde schulden enkel termijnen en interesten vermelden. Het maken van een onderscheid dat gebaseerd is op een niet limitatieve opsomming van voorbeelden kan echter niet worden gerechtvaardigd. Deze restrictieve visie werd in eerste instantie op de korrel genomen in de rechtsleer (A. Deleu, «La prescription des dettes relatives aux fournitures périodiques: le champ d’application de l’article 2277 du Code civil revu par la Cour d’arbitrage», TBBR 2007, p. 37, nr. 8; S. Stijns en H. Vuye, o.c., TBBR 1998, p. 337, nr. 16). Het onderscheid tussen deze twee categorieën van schulden werd dus in het verleden reeds als onduidelijk, kunstmatig, onwerkbaar en ongrondwettig bestempeld. Het Hof van Cassatie leek niet doof te zijn voor deze kritiek. Een eerste stap in de richting van een minder restrictieve interpretatie van art. 2277 BW werd door het Hof gezet in een arrest van 23 april 1998 waarin het Hof erkent dat de wetgever niet de bedoeling had het toepassingsgebied van de bepaling in te perken door schulden die niet enkel bestaan uit inkomsten, uit te sluiten (Cass. 23 april 1998, DCCR 1999, 32, noot I. Claeys, RCJB 2000, 484, noot C. Biquet-Mathieu). Het ondeelbaar karakter van een schuld die uit verschillende elementen bestaat, leidt er op grond van dit arrest dus niet toe dat de hele schuld aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn zal worden onderworpen, waardoor ook de kapitaalschulden aan de vijfjarige verjaringstermijn werden onderworpen. 22. De kritiek op de restrictieve interpretatie van art. 2277 BW groeide naar een hoogtepunt nadat het Grondwettelijk Hof de restrictieve toepassing van art. 2277 BW in twee arresten ongrondwettig verklaarde. Deze arresten hadden betrekking op een schuldvordering in verband met de levering van leiding water (GwH nr. 14/2005, 19 januari 2005, CDPK 2005, 139, noot M. Nihoul, CDPK 2005, 139, noot S. Lust, RW 2005-06, 94, noot D. Vanheuven en J. Beleyn, TBO 2004, 202, noot I. Van Giel en Y. Loix) en het verstrekken van mobiele telefonie (GwH nr.10/2007, 17 januari 2007, RW 2006-07, 1598, noot J. Van Nieuwenhove en P. Popelier, TBP 2008, 147). Het Grondwettelijk Hof oordeelt in deze arresten dat dergelijke schulden – die na verloop van tijd toenemen – moeten worden onderscheiden van een periodiek betaalbare kapitaalschuld waarvan het bedrag van bij de aanvang zou zijn vastgesteld. Uit het tweede arrest blijkt dat het Grondwettelijk Hof de vijfjarige verjaringstermijn niet noodzakelijk enkel van toepassing acht op periodiek weerkerende schulden die betrekking hebben op «vi-
tale» behoeften. De «oorzaak» van de verbintenis heeft dus geen invloed op de toepasbaarheid van art. 2277 BW (C. Lebon, «Ook periodieke GSM-facturen verjaren na vijf jaar (art. 2277 BW)», RW 2007-08, p. 1714, nr. 5). 23. In het geannoteerde arrest bevestigt het Grondwettelijk Hof deze stelling en past het deze eveneens toe op schulden met betrekking tot de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom. De volgende feiten gingen aan de prejudiciële vraag van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hoei vooraf. Op 11 april 1990 werd een koppel door de vereniging van mede-eigenaars van een winkelcentrum gedagvaard tot betaling van de achterstallige bijdragen in de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom. De schuldvordering had betrekking op kosten voor water, verzekeringen, verwarming, de lift en schoonmaakkosten. Verweerders beriepen zich echter op art. 2277 BW en voerden aan dat de vordering reeds verjaard was, aangezien de syndicus meer dan vijf jaar had laten verstrijken nadat hij de vordering tot betaling had ingesteld. De vrederechter verwierp deze argumentatie en paste de (oude) gemeenrechtelijke verjaringstermijn van dertig jaar toe. De vrederechter te Hoei kwalificeerde de schuld als een kapitaalschuld en sloot deze – in navolging van de restrictieve interpretatie van het Hof van Cassatie – uit van het toepassingsgebied van art. 2277 BW. De verweerders gingen hiertegen in hoger beroep en baseerden zich ook hier op de bevrijdende verjaring waarin art. 2277 BW voorziet. In het geannoteerde arrest oordeelt het Grondwettelijk Hof dat art. 2277 BW een niet te verantwoorden verschil in behandeling onder schuldenaars van periodieke schulden zou invoeren indien het niet van toepassing zou zijn op gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom. Volgens het Hof sluit de tekst van art. 2277 BW niet uit dat deze bepaling eveneens op dergelijke schulden wordt toegepast, voor zover zij toenemen naarmate de tijd verstrijkt. Hoewel het arrest volledig in de lijn ligt van de arresten 15/2005 en 13/2007 – en dus geen ommekeer in de rechtspraak inluidt – mag de draagwijdte van dit arrest niet worden onderschat. Op grond van deze rechtspraak zal de syndicus namelijk snel de nodige stappen moeten ondernemen bij de invordering van schulden met betrekking tot de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom. In het verleden werden in de lagere rechtspraak de periodiek weerkerende schulden met betrekking tot de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom reeds gelijkgesteld met jaarlijkse of op kortere termijn betaalbare schulden waardoor de vijfjarige verjaringstermijn op dergelijke vorderingen van toepassing is (Rb. Brussel 9 september 2003, T.Vred. 2004, 380; Vred. Wolvertem 30 april 1997, T.App. 1997, afl. 3, 20). De vijfjarige verjaringstermijn begint te
689
Rechtskundig Weekblad 2011-12 | nr. 15 | 10 december 2011
lopen van zodra de schuldvordering opeisbaar is. Hiervoor is vereist dat het bedrag ervan vaststaat (H. De Page en R. Dekkers, o.c., VII, p. 1181, nr. 1329; F. Laurent, o.c., XXXII, p. 493, nr. 469 en p. 499, nr. 475). Met betrekking tot de inning van de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom zal aan dit vereiste voldaan zijn vanaf het ogenblik dat de algemene vergadering de vordering tot betaling van de lasten eisbaar stelde. Dat het Hof van Cassatie zich meer ontwikkelt in de richting van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof blijkt duidelijk uit een arrest van 25 januari 2010 (Cass. 25 januari 2010, TBH 2010, 496, noot O. Vanden Berghe, T.Vred. 2010, 409, noot C. Delforge) waarin het Hof de vijfjarige verjaringstermijn toepast op schulden met betrekking tot het verstrekken van mobiele telefonie, zonder het onduidelijk onderscheid tussen schuldvorderingen uit kapitaal en inkomen te hanteren. Belangrijk is dat de verkorte vijfjarige verjaringstermijn enkel van toepassing zal zijn op de rechtstreekse vordering van de vereniging van mede-eigenaars tegen een mede-eigenaar. Indien de vereniging daarentegen een eis tot terugvordering instelt van bedragen die door haar werden voorgeschoten, zal de gemeenrechtelijke verjaringstermijn op deze schuldvordering van toepassing zijn. In dat geval is immers niet aan het periodiciteitsvereiste voldaan (A. Van Oevelen, o.c., RW 1991-92, p. 278, nr. 11). 24. Met dit arrest veegt het Grondwettelijk Hof de restrictieve interpretatie van het Hof van Cassatie van tafel waardoor de bepaling weer de functie kan vervullen die de wetgever bij de uitvaardiging ervan voor ogen had, want – zoals Bigot-Préameneu het verwoordde – «la crainte de la ruine des débiteurs étant admise comme motif d’abréger le temps ordinaire de la prescription, on ne doit excepter aucun des cas auxquels ce motif s’applique» («Exposé des motifs» door Bigot-Préameneu, geciteerd door F. Laurent, o.c., XXXII, p. 457, nr. 431). Dat (1) de schulden periodiek betaalbaar zijn, met maximale tussenpozen van één jaar, (2) voortvloeien uit eenzelfde oorzaak en (3) aanleiding kunnen geven tot een schuldaangroei van de schuldenaar, volstaat om een schuldenaar de bescherming te verlenen waarin art. 2277 BW voorziet. In het geannoteerde arrest breidt het Hof het toepassingsgebied uit tot schulden met betrekking tot de gemeenschappelijke lasten van mede-eigendom en beperkt het hierdoor nogmaals het toepassingsgebied van de gemeenrechtelijke tienjarige verjaringstermijn. Sofie Bouly Assistent Instituut voor Goederenrecht, K.U.Leuven
690
Hof van Cassatie 3e Kamer – 21 december 2009 Voorzitter-rapporteur: de h. Storck Openbaar ministerie: de h. Genicot Advocaat: mr. Gérard 1. Volkenrecht – Voorrechten en immuniteiten van internationale organisaties – Vrijstelling van rechtsvervolging – Doel – Verenigbaarheid met recht op toegang tot de rechter – Beschikking over andere redelijke rechtsmiddelen – Voorlegging van geschil aan beroepscommissie – Beoordelingsbevoegdheid van rechter – 2. Wetten, decreten en besluiten – Hiërarchie der rechtsbronnen – Voorrang van internationale rechtsnorm met directe werking op daarmee strijdige interne norm – Voorwaarde – Goedkeuring van verdrag door wetgevende macht – Instemming met overeenkomst ter uitvoering van basisverdrag – Goedkeuring voortvloeiende uit bepalingen van basisverdrag 1. De toekenning van voorrechten en immuniteiten aan de internationale organisaties is een vereiste om de goede werking van die organisaties te verzekeren, zonder eenzijdige inmenging van een regering. Het feit dat de Staten, in de akten tot oprichting van de internationale organisaties of in aanvullende akkoorden, in de regel vrijstelling van rechtsvervolging aan die organisaties toekennen, is een lang bestaand gebruik dat ertoe strekt de goede werking van die organisaties te verzekeren. Hoewel maatregelen die de afspiegeling zijn van algemeen erkende beginselen van internationaal recht inzake de immuniteit van internationale organisaties, over het algemeen niet kunnen worden beschouwd als een beperking die buiten verhouding staat tot het recht van toegang tot de rechter, zoals vastgelegd in art. 6.1. EVRM, moet de vraag naar de evenredigheid in elk geval afzonderlijk worden onderzocht in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak. Om te bepalen of de aantasting van de grondrechten aanvaardbaar is in het licht van art. 6.1. EVRM, moet, overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onderzocht worden of de persoon tegen wie de immuniteit van rechtsvervolging wordt aangevoerd, over andere redelijke rechtsmiddelen beschikt om de hem bij het EVRM gewaarborgde rechten op een efficiënte wijze te vrijwaren. Wanneer de rechter, die van het geschil heeft kennisgenomen, in antwoord op de vraag of de door een internationale organisatie aangevoerde vrijstelling van rechtsvervolging kan worden aangenomen in het licht van art. 6.1. EVRM, vaststelt dat de persoon tegen wie de immuniteit van rechtsvervolging wordt aangevoerd, het geschil aan een beroepscommissie kan voorleggen,