Instelling hof van cassatie
Onderwerp Burgerlijke zaken. Tussenkomst. Schuldeiser die in naam van de schuldenaar een zijdelingse vordering instelt. Verwerping. Schuldenaar die nadien zelf de rechtsvordering instelt. Toewijzing. In het ongelijk gestelde partij
Datum 21 januari 2011
Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. © M&D Seminars – 2011
M&D SEMINARS Eikelstraat 38 | 9840 De Pinte | T 09 224 31 46 | F 09 225 32 17 |
[email protected] | www.mdseminars.be
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.10.0100.N COMMERZBANK AG, vennootschap naar Duits recht, met zetel te 1040 Etterbeek, Louis Schmidtlaan 87, eiseres, vertegenwoordigd door mr. Pierre van Ommeslaghe, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1050 Brussel, Louizalaan 106, waar de eiseres woonplaats kiest, tegen 1. CENTRAL BANK OF IRAQ, rechtspersoon naar Iraaks recht, met zetel te Bagdad (Irak), Rashid Street, postbus 64, 2. UBERSEE TECHNIK GmbH, vennootschap naar Duits recht, met zetel te 2000 Hamburg 50 (Duitsland), Palmaille 67,
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/2
3. OMNIPOL Ltd., vennootschap naar Tsjechisch recht, met zetel te 112 21 Praag 1 (Tsjechië), Nekazanka 11, verweersters, partijen minstens opgeroepen in bindendverklaring van het arrest, vertegenwoordigd door mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, waar de verweersters woonplaats kiezen, 4. DRAKA NK CABLES Ltd., vennootschap naar Fins recht, met zetel te 02110 Espoo (Finland), Kimmeltie 1, 5. VO SEMBODJA BV, vennootschap naar Nederlands recht, met zetel te 3016 CK Rotterdam (Nederland), Westerlaan 10, 6. PARC HEALTHCARE INTERNATIONAL Ltd., met zetel te Dublin 9 (Ierland), St. John’s Court, Swords Road, Santry, 7. AKZO NOBEL COATINGS BV, vennootschap naar Nederlands recht, met zetel te 2171 AJ Sassenheim (Nederland), Rijksstraatweg 31, 8. AB SANDVIK INTERNATIONAL, vennootschap naar Zweeds recht, met zetel te 81181 Sandviken, 9. AD STRÜVER AG, vennootschap naar Duits recht, met zetel te 22453 Hamburg (Duitsland), Niendorferweg 1, verweersters, partijen minstens opgeroepen in bindendverklaring van het arrest, vertegenwoordigd door mr. Paul Lefèbvre, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1050 Brussel, Louizalaan 480, bus 9, waar de verweersters woonplaats kiezen, 10. INTERNATIONAL MEDICO SCIENTIFICA, I.M.S., vennootschap naar Italiaans recht, met zetel te Bologna (Italië), Via Sagittario 5, 40044 Pontecchio Marconi, Stasso Marconi, die woonplaats kiest bij mr. Raymond Portocarero, met kantoor te 2018 Antwerpen, Lange Ruisbroekstraat 71, verweerster,
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/3
11. UPM KYMMENE OY, vennootschap naar Fins recht, met zetel te 00130 Helsinki (Finland), Eteläesplanade 2, postbus 380, 00101 Helsinki, 12. AVESCO AG, vennootschap naar Zwitsers recht, met zetel te 4900 Langenthal (Zwitserland), Hasenmattstrasse 2, verweersters, partijen minstens opgeroepen in bindendverklaring van het arrest, vertegenwoordigd door mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, waar de verweersters woonplaats kiezen.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel van 6 november 2009. Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal met opdracht André Van Ingelgem heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert in zijn verzoekschrift vier middelen aan. Eerste middel Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 1101, 1102, 1108, 1126, 1131, 1134 (eerste en tweede lid), 1722, 1741, 1788 tot en met 1790, Burgerlijk Wetboek; - artikel 149 Grondwet. Bestreden beslissing Het bestreden arrest veroordeelt de eiseres tot betaling aan de verweerster van de som van 22.108.019,81 euro te vermeerderen met interesten vanaf 14 mei 2001 (te kapitaliseren op 30 juni 2004 en op 1 juni 2006), op volgende gronden: “(De verweerster) vordert achterstallige interesten ter waarde van 22.108.019,81 euro op basis van een contract van 25 mei 1989 gesloten tussen (de verweerster) en (de eiseres). Het betreft de interesten die (de eiseres) volgens (de verweerster) verschuldigd
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/4
is krachtens voormelde overeenkomst voor de periode gaande van 8 augustus 1990, datum van het embargo, tot 8 februari 2000, datum van de afgifte aan gerechtsdeurwaarder F. door (de eiseres) van de tegoeden die (de verweerster) aanhield bij (de eiseres), ingevolge uitvoerende beslagen gelegd in de loop van de jaren 1998 tot 2000. De overeenkomst van 25 mei 1989 kaderde in de handelsrelaties waarbij (de verweerster) bevestiging van (de eiseres) vroeg in het kader van documentaire kredieten uitgegeven door (de verweerster). Voor elke bevestiging werden, in afwachting van de betaling op de vervaldag van het documentair krediet, de fondsen bestemd om als dekking te dienen voor de bevestigingen door (de eiseres), overgeschreven op een rekening van (de verweerster) bij (de eiseres), dewelke in pand was gegeven krachtens de overeenkomst van 25 mei 1989. De overeenkomst luidde als volgt: (vrije vertaling door partijen) ‘Tussen de twee bovenvermelde partijen werd overeengekomen dat (de verweerster) bij de Bank zichtkredietbrieven, volledig in contanten gedekt, zal openen in verschillende valuta, met verzoek aan de laatste haar bevestiging te willen toevoegen. Alle rekeningen en de dekkingsrekeningen voor de kredietbrieven van (de verweerster) geopend bij de Bank, zullen, in elke valuta, hetzelfde basisnummer 9766 dragen in de rangen 6-9 (bijvoorbeeld in BEF 179-6397665-54 en / of in USD 179-8997660-61). De betaling voor documenten aangeboden in verband met specifieke door contanten gedekte kredietbrieven, zal gecompenseerd worden tegen saldi gehouden voor elke respectievelijke valuta op afzonderlijke Dekkingsrekeningen voor Kredietbrieven geïdentificeerd door subrekeningen / 86 of / 87 (bijvoorbeeld in BEF 179-6397668-54/86 en / of in USD 179-8997660-61/87). Saldi aangehouden in de Dekkingsrekeningen voor Kredietbrieven (L/C) zullen interesten voortbrengen, gebaseerd op het maandelijks gemiddelde van driemaandelijkse rentevoet in London voor de interbank transacties (Libor) voor elke valuta behalve voor de Belgische Frank waar daarentegen de rentevoet het maandelijks gemiddelde zal zijn van de driemaandelijkse rentevoet in Brussel voor de interbank transacties (Bibor). De interestvoet voor elke afzonderlijke valuta zal berekend worden door het maandelijks gemiddelde toe te passen van de dagelijkse genoteerde rentevoet tegen dewelke driemaandelijkse depositos worden aangeboden om 11 uur in de voormiddag op de Libor-markt voor elke afzonderlijke valuta, respectievelijk op de Bibor-markt voor de Belgische Frank, min een marge van 1/8 pct. De aldus verschuldigde kredietinteresten zullen op een maandelijkse basis betaald worden’. Na de invasie van Koeweit door Irak in augustus 1990 werden tegen laatstgenoemde embargomaatregelen uitgevaardigd.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/5
(De eiseres) heeft sinds het embargo tegen Irak geen interesten meer betaald op de fondsen van (de verweerster) die zij aanhield. Zij legt uit dat het embargo tegen Irak een einde stelde aan de documentaire kredieten en dat nieuwe documentaire kredieten niet meer konden worden uitgegeven zodat de overeenkomst van 25 mei 1989 zonder voorwerp was geworden. Zij houdt voor dat zij bijgevolg afzag van haar pandrecht op de sommen die zich op de rekening van (de verweerster) bevonden en dat zij hierdoor ook bevrijd was van haar verplichting tot betaling van interesten op deze fondsen omdat de overeenkomst als beëindigd diende te worden beschouwd bij gebrek aan voorwerp. Zij stelt dat zij gezien deze uitzonderlijke omstandigheden genoodzaakt werd de fondsen die (de verweerster) bij haar had, over te boeken naar een vostro-rekening die volgens haar bancaire praktijk niet vergoed werd. Vermits tussen (de eiseres) en (de verweerster) aldus geen verdere contractuele verplichtingen meer bestonden, was zij niet meer gehouden interesten te betalen op de gelden die zich op de vostro-rekening, zijnde een interbancaire rekening die bij (de eiseres) geen interesten oplevert, bevonden. Het staat vast en wordt trouwens niet betwist door (de eiseres) dat zij nooit aan (de verweerster) gemeld heeft dat zij een einde stelde aan de overeenkomst hoewel het contract van 25 mei 1989 uitdrukkelijk bepaalt dat de overeenkomst geldig blijft tot herroeping door één van beide partijen, mits inachtneming van een opzegtermijn van één maand. (De eiseres) heeft vervolgens éénzijdig de fondsen op één niet vergoede rekening overgeschreven. Dit blijkt uit de verschillende verklaringen van derde-beslagene afgelegd door (de eiseres) waar een rekening-courant 179-6497663-00 wordt vermeld die niet voorkomt in de overeenkomst van 25 mei 1989. (De eiseres) voert aan dat gelet op de specifieke omstandigheden er geen overeenkomst meer bestond omdat het embargo aan haar contractuele verplichtingen een einde had gemaakt en zij dan ook het contract niet meer moest opzeggen en genoodzaakt was de fondsen op een vostro-rekening, zijnde een rekening waarop tegoeden aangehouden worden van een bankier correspondent uit een vreemde land, over te maken. Hieruit moet worden afgeleid dat (de eiseres) die geen einde heeft gesteld aan de tussen haar en (de verweerster) bestaande overeenkomst, zich op overmacht beroept om aan te tonen dat de overeenkomst door de embargomaatregelen beëindigd was en dat zij bijgevolg niet meer gehouden was haar contractuele verplichtingen tot betaling van interesten na te leven. De embargoreglementering bestond uit (...) Draka e.a. stellen terecht dat wanneer men de verbintenissen van (de eiseres) onder de overeenkomst van 25 mei 1989 toetst aan voormelde embargoreglementering, men vaststelt dat (de eiseres) enerzijds de (fondsen van de verweerster) vanaf het in voege
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/6
treden van het embargo diende te blokkeren en ze enkel mocht uitbetalen mits voorafgaande toelating van de minister van Financiën teneinde te vermijden dat ze ter beschikking werden gesteld aan Irakese personen of entiteiten of zouden worden gebruikt ter bevordering van verboden handel met Irak (artikelen 1 en 2 van de verordening (EG) 2340/90 en artikel 1 van het KB van 8 augustus 1990), anderzijds, maakten de embargomaatregelen de bevestiging van nieuwe documentaire kredieten door (de eiseres), alsmede de medewerking van (de eiseres) aan de verdere uitvoering van dergelijke operaties onmogelijk (de artikelen 1, 2 en 3 van de verordening (EG) 2340/1990). De overeenkomst had tot voorwerp het verschaffen van dekking door (de verweerster) voor bevestigingen die werden verleend door (de eiseres) voor door (de verweerster) uitgeschreven kredietbrieven in verschillende deviezen. Anderzijds werd in de overeenkomst een clausule opgenomen waarbij (de eiseres) een conventionele interest toekende op de tegoeden die zich op de rekening van (de verweerster) bevonden. Beide verbintenissen, enerzijds de opening, dekking en bevestiging van kredietbrieven en, anderzijds, het toekennen van interesten op de fondsen op de rekening konden los van elkaar worden uitgevoerd. De contractuele verplichtingen van (de eiseres) met betrekking tot de documentaire kredieten werden door de embargomaatregelen geschorst, laat staan beëindigd doch deze maatregelen hadden niet tot gevolg dat ook de verplichting om de conventionele interesten op de geblokkeerde fondsen te betalen, zonder voorwerp werd. De onmogelijkheid tot uitvoering van de contractuele verplichtingen voortspruitend uit de overeenkomst van 25 mei 1989 ingevolge overmacht betrof de verplichting tot bevestiging van de documentaire kredieten die geschorst of beëindigd werden maar de uitvoering van de verplichting tot het toekennen van de conventionele interesten op de geblokkeerde tegoeden was door de embargoreglementering niet onmogelijk geworden zodat zij diende nageleefd te worden. De embargoreglementering hield immers geen verbod in om interesten toe te kennen op geblokkeerde fondsen en hield evenmin een verbod in voor (de eiseres) om de door (de verweerster) ter hare beschikking gestelde fondsen verder te gebruiken. Deze gelden leverden een rendement op voor (de eiseres), ook al wist zij niet gedurende welke tijdspanne zij de gelden zou moeten aanhouden. (De eiseres) houdt voor dat ingevolge de embargomaatregelen het bestaan van een rekening ter dekking van de bevestigingen van de documentaire kredieten overbodig werd en zij de fondsen niet meer kon laten op de rekening waarop zij zich bevonden omdat deze rekeningen dekkingsrekeningen waren voor kredietbrieven en zij onmogelijk nog de dekking van deze kredietbrieven kon uitvoeren zodat zij de fondsen die zich op deze rekening bevonden, moest verplaatsen naar een andere rekening meer bepaald een vostro-rekening die een interbancaire rekening is waarop fondsen van een vreemde bank
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/7
worden aangehouden en dat deze wijze van onbeschikbaarheid adequaat was en niet onredelijk. De embargomaatregelen hielden geen verbod in van uitbetaling van interesten op de bevroren bankrekening, als deze interesten ook zouden worden bevroren. Dit verhinderde (de eiseres) niet de gelden te beleggen. Indien (de eiseres) meende dat de gelden op een andere rekening, meer bepaald een vostro-rekening moesten worden verplaatst en ook al was het haar praktijk om op een vostro-rekening geen interesten te boeken, toch moest zij haar contractuele verplichtingen tot betaling van interesten nakomen, vermits deze primeerden op de door haar gevoerde praktijk geen interesten toe te kennen en zij de overeenkomst tussen partijen niet eenzijdig kon wijzigen. Hieruit volgt dat het onderscheid tussen rekening courant of vostro-rekening niet ter zake dienend is vermits conventioneel overeengekomen was interesten aan een bepaalde rentevoet op de door (de eiseres) aangehouden fondsen, toe te kennen”. Grieven Eerste onderdeel 1. Wanneer de uitvoering van een deel van een overeenkomst onmogelijk is geworden tengevolge van overmacht, kan de rechter niet zonder schending van de bindende kracht van de overeenkomst en derhalve van artikel 1134 (eerste en tweede lid), Burgerlijk Wetboek een partij veroordelen tot de uitvoering van het ander deel van de overeenkomst enkel op grond van de vaststelling dat de verbintenis van die partij onder dit ander deel van de overeenkomst kan worden uitgevoerd, los van de andere verbintenissen van de overeenkomst die door overmacht onmogelijk kunnen worden uitgevoerd. Tenzij de rechter vaststelt dat een wederkerige overeenkomst in werkelijkheid bestaat uit afzonderlijke deelovereenkomsten met elk een eigen voorwerp en oorzaak, mag hij inderdaad het voorwerp van de overeenkomst als dusdanig niet wijzigen door ze te reduceren tot een deel van de overeenkomst zonder de toestemming van de partij die verbintenissen heeft onder dat deel van de overeenkomst (de artikelen 1101, 1102, 1108, 1126, 1131 en 1134, eerste en tweede lid, Burgerlijk Wetboek). 2. Het bestreden arrest stelt, door weergave van de inhoud van de overeenkomst tussen partijen van 25 mei 1989, vast dat krachtens die overeenkomst de verweerster bij de eiseres zichtkredietbrieven zal openen en deze bij de eiseres in contanten zal dekken, dat de eiseres die kredietbrieven zal bevestigen, de aangeboden kredietbrieven zal uitbetalen en op de saldi aangehouden door haar op de dekkingsrekeningen voor de betrokken zichtkredietbrieven aan verweerster maandelijks een welbepaalde interest zal betalen. Het beslist dat ingevolge het embargo tegen Irak het voor de eiseres onmogelijk werd haar contractuele verbintenissen inzake de kredietbrieven na te leven onmogelijkheid die volgens het bestreden arrest overmacht uitmaakt - maar dat de verbintenis van de eiseres tot het betalen van interesten op de saldi van de dekkingsreke-
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/8
ningen - zoals die saldi bestonden op 8 augustus 1990, dag waarop het embargo van kracht werd - verder uitgevoerd kon worden los van de verbintenissen inzake de kredietbrieven. Op die basis veroordeelt het de eiseres tot betaling van de in de overeenkomst van 25 mei 1989 vastgestelde interesten op de saldi van de dekkingsrekeningen, zoals die saldi op 8 augustus 1990 bestonden, voor een periode gaande van 8 augustus 1990, datum van het embargo, tot 8 februari 2000, datum waarop de eiseres ingevolge uitvoerend derdenbeslagen in haar handen, de saldi afgaf aan de gerechtsdeurwaarder. 3. Aldus herziet het bestreden arrest de overeenkomst van 25 mei 1989 door ze te reduceren tot een geldbeleggingsovereenkomst waarbij de eiseres als tegenprestatie voor het behouden van de saldi van de dekkingsrekeningen op datum van 8 augustus 1990 de interesten overeengekomen in de overeenkomst van 25 mei 1989 aan de verweerster zou betalen. Het bestreden arrest stelt evenwel niet vast dat de overeenkomst van 25 mei 1989 in werkelijkheid uit twee afzonderlijke deelovereenkomsten zou bestaan, de ene met betrekking tot de zichtkredietbrieven, de andere met betrekking tot een geldbelegging door de verweerster bij de eiseres. Het stelt evenmin vast dat de eiseres ook zonder het deel van de overeenkomst met betrekking tot de zichtkredietbrieven zou hebben toegestemd met een uitkering aan de verweerster van de interesten zoals deze bepaald zijn in de overeenkomst van 25 mei 1989 op geld die zij voor de verweerster zou aanhouden. De verbintenis tot betaling van die interesten werd door de eiseres aangegaan in een welbepaald contractueel kader waarin de verweerster kredietbrieven zou openen en dekken en de eiseres die kredietbrieven zou bevestigen en uitbetalen, terwijl uit geen enkel element vastgesteld in het bestreden arrest blijkt dat de eiseres met die verbintenis zou hebben ingestemd buiten dit contractueel kader. 4. Het is derhalve met miskenning van de artikelen 1101, 1102, 1108, 1126, 1131 en vooral 1134 (eerste en tweede lid) Burgerlijk Wetboek dat het bestreden arrest, na te hebben vastgesteld dat vanaf 8 augustus 1990 het deel van de overeenkomst van 25 mei 1989 inzake de kredietbrieven ingevolge overmacht door de eiseres niet meer kon worden uitgevoerd, eiseres niettemin heeft veroordeeld tot uitvoering van de verbintenis in die overeenkomst tot betaling van interesten op de saldi van de dekkingsrekeningen van de betrokken kredietbrieven. Tweede onderdeel 1. Wanneer een contract wederkerig of tweezijdig is in de zin van artikel 1102 Burgerlijk Wetboek, brengt het feit dat de verbintenissen van de ene partij door overmacht niet meer kan worden uitgevoerd, de beëindiging mee van de overeenkomst. Een partij kan immers niet gehouden zijn haar verbintenissen na te leven wanneer haar wederpartij door overmacht niet in staat is haar verbintenissen na te leven.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/9
Dit volgt uit de aard zelf van een wederkerig contract (artikel 1102 Burgerlijk Wetboek) en een toepassing van dit principe is te vinden in de artikelen 1722, 1741, 1788 tot en met 1790 Burgerlijk Wetboek. 2. In haar beroepsconclusie neergelegd ter griffie op 15 januari 2008, voerde de eiseres, zich hierbij beroepend op het vonnis a quo, het volgende aan: “(...) In de meeste rechtsstelsels kunnen economische sancties die de uitvoering van een overeenkomst blokkeren, beschouwd worden als overmacht (...), die de medecontractanten bevrijden van de uitvoering van hun prestatie. De rechtbank van koophandel stelt het terecht in het vonnis a quo als volgt: “(…) dat de (...) geciteerde embargomaatregelen de verdere uitgifte van documentaire kredieten door CBI en de bevestiging hiervan door Commerzbank onmogelijk maakten; Dat immers deze embargomaatregelen een vreemde oorzaak (...) uitmaakten, geassimileerd aan een situatie van overmacht, waardoor de contractuele verbintenissen van partijen, met name, het uitgeven en dekken van documentaire kredieten in hoofde van CBI enerzijds en het bevestigen hiervan door Commerzbank anderzijds, opgeschort werden; Dat gezien de embargomaatregelen tegen Irak een dusdanige ontwrichting van de contractuele verhouding tussen partijen veroorzaakte, waardoor het hernemen ervan onmogelijk werd, de schorsing van de overeenkomst de beëindiging ervan met zich heeft meegebracht (cfr. V. ). Dat Commerzbank derhalve niet gehouden was om de overeenkomst gerechtelijk te laten beëindigen; dat immers de verbintenissen van beide partijen door een vreemde oorzaak onmogelijk nog konden uitgevoerd worden waardoor de overeenkomst definitief een einde heeft genomen; (p. 29, nr. 39)”. De eiseres steunde aldus de beëindiging van de overeenkomst van 25 mei 1989 op een overmacht waardoor zowel de verbintenissen van de verweerster als haar eigen verbintenissen in verband met de documentaire kredieten niet meer konden worden uitgevoerd. 3. Het bestreden arrest, dat enkel rekening houdt met een overmacht langs de zijde van de eiseres, antwoordt niet op dit verweer (schending van artikel 149 Grondwet). 4. Het bestreden arrest is ook niet wettig verantwoord daar wanneer door overmacht de verweerster haar verbintenissen onder de overeenkomst van 25 mei 1989 niet meer kon uitvoeren, dit reeds een einde stelt aan die overeenkomst en derhalve aan de verbintenis van de eiseres tot betaling van interesten op de saldi van de dekkingsrekeningen (schending van artikel 1102 Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 1722, 1741, 1788 tot en met 1790 Burgerlijk Wetboek die een toepassing inhouden van het principe dat wanneer in een wederkerig contract een partij ingevolge overmacht haar verbintenis niet meer kan uitvoeren, dit de beëindiging van dit contract in het geheel meebrengt, bij toepassing van de risico-theorie).
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/10
Tweede middel Geschonden wetsbepalingen - de artikelen 1319, 1320, 1349, 1350, 3°, Burgerlijk Wetboek; - de artikelen 20, 23, 24, 26, 1042, 1395, 1489, tweede lid, en 1542, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek. Bestreden beslissing Het bestreden arrest veroordeelt de eiseres tot betaling aan de verweerster van de som van 22.108.019,81 euro te vermeerderen met interesten vanaf 14 mei 2001 (te kapitaliseren op 30 juni 2004 en 1 juni 2006), en verwerpt hierbij op volgende gronden het argument van de eiseres geput uit de wettelijke bewijswaarde ten opzichte van de verweerster van het arrest van het hof van beroep te Brussel van 17 november 2004: “De omstandigheid dat de beslagrechter bij vonnis van 19 april 2002 en het hof van beroep te Brussel bij arrest van 17 november 2004 in het kader van een vordering door de schuldeisers van (de verweerster) ingesteld als beslagleggers om (de eiseres) in toepassing van artikel 1542 Ger.W. tot eenvoudige schuldenaar van de oorzaken van het beslag te laten verklaren, beslist heeft dat (de eiseres) een correcte verklaring had afgelegd en dat de beslagleggers niet bewezen dat (de eiseres), benevens het door haar opgegeven bedrag nog interest verschuldigd was of zou worden, doet aan wat hoger beslist werd geen afbreuk. Deze beslissingen hebben immers geen gezag van gewijsde ten aanzien van het geding, omdat zij niet tussen dezelfde partijen als deze betrokken in huidig geding werden uitgesproken vermits (de verweerster) geen partij was in het geding voor de beslagrechter en nadien het hof van beroep en de schuldeisers van (de verweerster) opgetreden zijn niet in naam en voor rekening van (de verweerster) maar als beslagleggers. Ook is het voorwerp van de vordering in beide gedingen niet identiek. Te dezen wordt door (de verweerster), en in eerste aanleg door diens schuldeisers, gevorderd dat (de eiseres) haar contractuele verplichtingen tot betaling van de interesten zou naleven terwijl in de procedure voor de beslagrechter zich de vraag stelde of (de eiseres) een al dan niet onnauwkeurige of onvolledige verklaring van derde-beslagene had afgelegd wanneer zij enkel de hoofdsom in haar verklaring van derde-beslagene had opgenomen zonder de interesten op deze geldsom aan te geven. (De eiseres) hield in de procedure voor de beslagrechter, en later het hof, voor dat zij geen interesten verschuldigd was aan de beslagene (de verweerster). Zij betwistte bijgevolg de schuld waarvan de beslagleggers betaling wensten te bekomen. Artikel 1456 alinea 2, en artikel 1542, alinea 2, Ger.W. bepalen dat indien de derde-beslagene de schuld betwist waarvan de beslaglegger betaling wil bekomen, de zaak voor de bevoegde rechter wordt gebracht of in voorkomend geval naar hem wordt verzonden door de beslagrechter.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/11
Krachtens artikel 1489 alinea 2, en artikel 1542, alinea 2, Ger.W. kan de beslagrechter in de regel niet beslissen over een door de derde-beslagene opgeworpen betwisting van zijn schuld jegens de beslagen schuldenaar (Cass. 8 juni 1989, Arr. Cass. 1988-89, 1195). Bijgevolg hebben de beslissingen genomen bij het vonnis van 19 april 2002 en het arrest van 17 november 2004 enkel gezag van gewijsde met betrekking tot het voorwerp van de vordering waarop deze beslissingen betrekking hebben met name of (de eiseres) zijn verklaring van derde-beslagene met de vereiste nauwkeurigheid heeft gedaan. Zij kunnen niet beschouwd worden over het al dan niet bestaan van de schuldvordering van de beslagene op de derde-beslagene bij wie beslag werd gelegd en zijn zeker niet bindend voor de rechter ten gronde. Om dezelfde redenen mag met het arrest van 17 november 2004 geen rekening worden gehouden in het kader van de uitspraak ten gronde, ook al werd voor de beslagrechter en later het hof, uitspraak doende over het hoger beroep tegen een vonnis van de beslagrechter (en niet als bodemrechter), uitgebreid debat gevoerd omtrent de kwestie of (de eiseres) niettegenstaande de embargomaatregelen, nog contractueel gehouden was tot het toekennen van interesten op de gelden van (de verweerster) die zij aanhield. In tegenstelling tot wat (de eiseres) voorhoudt en om hoger vermelde redenen, geldt het arrest van 17 november 2004 dat geen nadeel aan de zaak zelf kan toebrengen, niet als een wettelijk vermoeden waaraan een wettelijke bewijswaarde toekomt en dringt het zich niet op als een feit waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van huidige betwisting”. Grieven 1. Hoewel het gezag van gewijsde van een rechterlijke beslissing betrekkelijk is en slechts tussen de partijen bij die beslissing kan worden tegengeworpen, belet zulks niet dat de beslissing ten opzichte van derden die geen partij bij die beslissing waren, wettelijke bewijswaarde heeft, onder voorbehoud van het rechtsmiddel dat de wet aan deze derden toekent, namelijk het derdenverzet (de artikelen 1319, 1320, 1349 en 1350, 3°, Burgerlijk Wetboek; de artikelen 23, 24 en 26 Gerechtelijk Wetboek). 2. Uit het feit dat het voorwerp en de oorzaak van een rechtsvordering waarover is beslist niet dezelfde zijn als die van een latere rechtsvordering, volgt niet noodzakelijk dat de beslissing over een geschilpunt in de eerste rechtsvordering geen gezag van gewijsde tussen partijen of wettelijke bewijswaarde ten aanzien van derden kan hebben. De rechter moet nagaan of hij een aanspraak in de latere rechtsvordering kan aannemen zonder het voordeel van de beslissing over het geschilpunt in de vorige rechtsvordering ongedaan te maken of zonder onverenigbaar te zijn met die beslissing. 3. De beslagrechter is bevoegd (onder meer) voor alle vorderingen betreffende bewarende beslagen en middelen tot tenuitvoerlegging (artikel 1395 en 1489, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek).
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/12
Wanneer de beslagrechter in strijd met de bevoegdheid die de wet hem toekent en in strijd met de artikelen 1456, tweede lid, en 1542, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek over de schuld van de derde-beslagene ten opzichte van de beslagene beslist, dan heeft die beslissing gezag van gewijsde tussen de partijen en wettelijke bewijswaarde ten opzichte van derden, behalve indien door een rechtsmiddel de beslissing werd vernietigd, b.v. wegens overschrijding van de bevoegdheid van de beslagrechter. Middelen van nietigheid kunnen inderdaad niet tegen een vonnis of arrest worden aangewend. Een vonnis of arrest kan enkel nietig verklaard worden door het aanwenden van een rechtsmiddel (artikel 20 en voor zoveel als nodig 1042 Gerechtelijk Wetboek). 4. De bepaling van artikel 1489, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek, volgens dewelke de beschikking van de beslagrechter geen nadeel aan de zaak zelf toebrengt, geldt in zoverre de beslagrechter binnen de bevoegdheid hem toegekend door de wet blijft. Wanneer de beslagrechter in strijd met de bevoegdheid die de wet hem toekent en in strijd met de artikelen 1456, tweede lid, en 1542, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek over de schuld van de derde-beslagene ten opzichte van de beslagene beslist, dan velt hij noodzakelijk een beslissing over ‘de zaak’ waardoor noodzakelijk nadeel aan ‘de zaak’ wordt toegebracht. In zulk geval kan de rechter, die nadien gevat wordt door een betwisting van de schuld van de derde-beslagene, het gezag van gewijsde tussen partijen of de wettelijke bewijswaarde ten opzichte van derden van de beslissing van de beslagrechter betreffende de schuld van de derde-beslagene niet naast zich neerleggen op basis van de bepaling van artikel 1489, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek, maar enkel indien de beslissing van de beslagrechter door het aanwenden van een rechtsmiddel werd vernietigd (b.v. wegens overschrijding van bevoegdheid). 5. In haar beroepsconclusie neergelegd ter griffie op 15 januari 2008, heeft de eiseres, wat betreft het niet-verschuldigd zijn door haar van interesten aan de verweerster op grond van de overeenkomst tussen partijen van 25 mei 1989, zich tevens [beroepen] op de wettelijke bewijswaarde van het arrest van het hof van beroep te Brussel van 17 november 2004 ten aanzien van verweerster voor het geval deze laatste als een derde zou worden beschouwd die geen partij was bij dit arrest (p. 40, nr. 58). De eiseres voerde in haar vermelde beroepsconclusie aan dat het hof van beroep te Brussel in zijn arrest van 17 november 2004 het volgende betreffende haar schuld ten opzichte van de verweerster geoordeeld heeft: “De overeenkomst van 25 mei 1989 biedt dan ook geen grond om te beweren dat (de eiseres) rente verschuldigd blijft op het Iraakse tegoed” en “Zodoende bewijzen appellanten niet dat (de eiseres) benevens het door haar opgegeven bedrag ook nog interest verschuldigd was of zou worden” (p. 38, nr. 54). 6. Uit het feit dat het voorwerp en de oorzaak van het geschil voor de beslagrechter, waarover het hof van beroep te Brussel in zijn arrest van 17 november 2004 heeft beslist, niet dezelfde zijn als die in het huidig geschil, volgt niet noodzakelijk dat de beslissing van het hof van beroep te Brussel in zijn arrest van 17 november 2004 over het
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/13
geschilpunt bestaande uit de vraag of de eiseres al dan niet op grond van de overeenkomst van 25 mei 1989 interesten aan de verweerster verschuldigd is, geen wettelijke bewijswaarde zou hebben ten opzichte van de verweerster. Gezien de beslissing van het bestreden arrest dat de eiseres die interesten verschuldigd is, het voordeel ongedaan maakt van de beslissing van het arrest van het hof van beroep te Brussel van 17 november 2004 volgens dewelke de eiseres die interesten niet is verschuldigd, en bovendien beide beslissingen met elkaar onverenigbaar zijn, diende het bestreden arrest wettelijke bewijswaarde ten opzichte van de verweerster aan vermelde beslissing van het arrest van 17 november 2004 toe te kennen. Door dit niet te doen schendt het de artikelen 1319, 1320, 1349 en 1350, 3°, Burgerlijk Wetboek en 23 en 25 Gerechtelijk Wetboek). 7. Het feit dat het hof van beroep te Brussel als beslagrechter niet bevoegd was om uitspraak te doen over de vraag of eiseres krachtens de overeenkomst van 25 mei 1989 interesten aan de verweerster verschuldigd is en het feit dat de beslissing van de beslagrechter geen nadeel aan de zaak toebrengt, zijn geen wettige redenen om aan het arrest van het hof van beroep van 17 november 2004 wettelijke bewijswaarde ten opzichte van de verweerster te ontzeggen wat betreft de in dit arrest beslechte kwestie dat de eiseres geen interesten aan de verweerster verschuldigd was krachtens de overeenkomst van 25 mei 1989. Enkel het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel van 17 november 2004 en het ongedaan maken van dit arrest ingevolge dergelijk rechtsmiddel, konden de wettelijk bewijswaarde van dit arrest betreffende die kwestie ongedaan maken. Het bestreden arrest heeft bijgevolg op onwettige wijze beslist dat het arrest van 17 november 2004 geen wettelijke bewijswaarde heeft ten opzichte van de verweerster wat betreft het in dit laatste arrest beslechte geschilpunt nopens het verschuldigd zijn door de eiseres aan de verweerster van interesten op grond van de overeenkomst van 25 mei 1989 (schending van de artikelen 1319, 1320, 1349, 1350, 3°, Burgerlijk Wetboek, 20, 23, 24, 26, 1042, 1395, 1456, tweede lid, 1489, en 1542, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek).
Derde middel Geschonden wetsbepalingen - de artikelen 1156, 1315 tot en met 1364, in het bijzonder 1315, eerste lid, en 2277 Burgerlijk Wetboek. Bestreden beslissing Het bestreden arrest veroordeelt de eiseres tot betaling van een som van 22.108.019,81 euro, te vermeerderen met interesten vanaf 14 mei 2001 (te kapitaliseren op 30 juni 2004 en 1 juni 2006), en oordeelt in verband met vermelde som als volgt: “8.2. Over het gevorderde bedrag
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/14
Het gevorderde bedrag van 22.108.049,81 euro aan achterstallige intresten werd berekend volgens de intrestberekening die (de verweerster) en (de eiseres) in de overeenkomst van 25 mei 1989 waren overeengekomen op grond van een driemaandelijkse kapitalisatie zoals gebruikelijk in de banksector. De intrestberekening wordt op zich niet betwist door (de eiseres). (De eiseres) betwist de kapitalisatie van de intresten verwijzend naar artikel 1154 Burgerlijk Wetboek volgens hetwelk vervallen intresten van kapitalen intresten kunnen opbrengen, ofwel ten gevolge van een gerechtelijke aanmaning, ofwel ten gevolge van een bijzondere overeenkomst, mits de aanmaning of de overeenkomst betrekking heeft op intresten die ten minste voor een heel jaar verschuldigd zijn. De overeenkomst van 25 mei 1989 bepaalt dat de saldi interesten zullen voortbrengen en dat de aldus verschuldigde kredietinteresten op een maandelijkse basis zullen worden betaald. (De verweerster) stelt dat de overeenkomst bepaalt dat de interesten maandelijks worden geboekt wat neerkomt op een kapitalisatie en dat algemeen aanvaard wordt dat ingevolge een vaststaand bankgebruik de interesten die op de rekening worden betaald of ingeschreven gekapitaliseerd worden en dat artikel 1154 Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is op dergelijke bankrekeningen. Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 27 februari 1930 (Pas. 1930, I, 129 met conclusie van advocaat-generaal van de Kerckhove), gevolgd door de rechtspraak en een quasi-unanieme rechtsleer (zie o.a. Van Rijn J. en Heenen J., ‘Principes de droit commercial’, Bruylant, t. III, ed. 1960, 288-289, nr 2047 en t. IV, ed. 1988, 319, nr 438.J.-M. Nelissen, ‘De Rekening Courant’, 1976, 356.- K. Byttebier, ‘Anatocisme’ in Tijdschrift van de Vrederechters en Politierechters, p. 100 en 101.- C. Alter, L‘anatocisme’, J.T. 2007, p. 461) beslist dat wanneer krachtens de bepalingen van een contract betreffende een rekening-courant, de rekening om de zes maanden wordt afgesloten en het saldo dat opnieuw wordt overgedragen, interesten opbrengt, dit saldo geen interesten bevat en de overeenkomst aangegaan tussen partijen geen intresten op vervallen intresten doet opbrengen. Door de inschrijving in de rekening-courant verliezen de geboekte interesten zoals alle andere in rekening gebrachte vorderingen, hun individualiteit. Zij verdwijnen als dusdanig en het saldo bevat dan ook geen interesten meer zodat de interesten op dit saldo geen interesten op vervallen interesten opbrengen. Vermits tussen partijen overeengekomen was dat de saldi interesten zouden opbrengen die maandelijks moesten worden betaald, maakten de maandelijkse betaalde interesten, die eens opgenomen in de rekening hun individualiteit verloren, deel uit van het nieuwe maandelijkse saldo waarop de navolgende maandelijkse interesten werden berekend. (De eiseres) toont overigens niet aan dat in de periode vóór het embargo de interesten niet op die wijze werden berekend.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/15
Dat er geen bewijs is dat tussentijdse afsluitingen zijn gebeurd doet geen afbreuk aan het feit dat de interesten die maandelijks moesten betaald worden, in de dekkingsrekeningen hadden moeten worden opgenomen en hun individualiteit dan zouden verloren hebben om het saldo van de rekening te vormen. (De eiseres) kan zich niet verschuilen achter het feit dat er geen tussentijdse afsluitingen zijn geweest nu zij en niet (de verweerster) deze tussentijdse afsluitingen moest opsturen. Deze tussentijdse afsluitingen hebben overigens als voorwerp de twee partijen toe te laten ingelicht te zijn omtrent hun respectievelijke situatie op bepaalde tijdstippen (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal van de Kerckhove in Cass. 27 februari 1930, op.cit.). (De eiseres) voert ook aan dat de dekkingsrekeningen geen rekening-courant uitmaakten omdat de gelden door (de verweerster) bij haar werden gedeponeerd als een provisie, een garantie teneinde de documentaire kredieten aan de rechthebbenden uit te betalen. Een rekening-courant veronderstelt dat er herhaaldelijk verrichtingen in de debet en het credit van de rekening worden gedaan, waardoor een ondeelbaar geheel ontstaat. De dekkingsrekeningen beantwoorden aan dit criterium. (De eiseres) mocht krachtens de overeenkomst immers alle vorderingen die zij had ingevolge de uitgevoerde betalingen in het kader van het documentaire krediet, aanrekenen op de in de respectieve munteenheden uitstaande bedragen. Uit dit alles volgt dat de berekening op grond van een driemaandelijkse kapitalisatie conform de bankgebruiken correct is nu de overeenkomst zelf bepaalt dat de intresten op maandelijkse basis moesten worden betaald en aldus maandelijks hadden moeten worden gekapitaliseerd. 8.3. De verjaring (De eiseres) voert aan dat alle gevorderde interesten van voor 2 juni 1998 verjaard zijn op grond van artikel 2277 Burgerlijk Wetboek. Krachtens artikel 2277 Burgerlijk Wetboek verjaren interesten van geleende sommen en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen door verloop van vijf jaren. Artikel 2277 Burgerlijk Wetboek is bijgevolg van toepassing op vervallen interesten. Hierboven werd evenwel gesteld dat wanneer de interesten in de rekening zijn opgenomen, zij hun individualiteit verliezen. Wanneer interesten in de rekening zijn opgenomen, verjaren zij samen met de hoofdschuld, dus na dertig jaar (Merchiers Y. en Troch K.; ‘De verbintenis tot teruggave in speciën’ in ‘De restitutieverbintenissen van de bankier’ Bruylant 1998, p.61), thans na tien jaar sinds de wet van 10 juni 1998. Artikel 2277 Burgerlijk Wetboek is bijgevolg niet van toepassing op de door (de eiseres) verschuldigde som.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/16
Enkel de interest verschuldigd na de sluiting van de rekening verjaart na vijf jaar met toepassing van artikel 2277 Burgerlijk Wetboek. Noch (de eiseres), noch (de verweerster) hebben de rekening op een in de overeenkomst overeengekomen wijze, afgesloten. Dat (de eiseres) de gelden die zich op de dekkingsrekeningen bevonden, eenzijdig op een vostro-rekening heeft geplaatst doet hieraan geen afbreuk omdat deze eenzijdige handeling aan (de verweerster) niet tegenstelbaar is. Er mag aangenomen worden dat de rekening werd afgesloten wanneer (de eiseres) ten gevolge van de uitvoerende beslagen onder derden de hoofdsom op 8 februari 2000 aan gerechtsdeurwaarder F. heeft afgegeven. Slechts vanaf 8 februari 2000 was artikel 2277 Burgerlijk Wetboek van toepassing. De dagvaarding betekend op 3 juni 2003 waarbij bepaalde schuldeisers van (de verweerster) in haar naam een zijdelingse vordering tegen (de eiseres) hebben ingesteld, heeft de verjaring van vijf jaar gestuit.” Grieven Eerste onderdeel 1. De wettelijke regels inzake bewijs worden door de rechter miskent wanneer hij een feit aanneemt zonder enig bewijs ervan (schending van de artikelen 1315 tot en met 1364 Burgerlijk Wetboek). Aldus mag een rechter het bestaan van een feit niet aannemen op grond van een persoonlijke kennis van de zaak of van de enkele verklaring van een partij in het geding. 2. Krachtens artikel 1315, eerste lid, Burgerlijk Wetboek moet hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, het bestaan daarvan bewijzen. 3. Ter ondersteuning van zijn beslissing tot veroordeling van de eiseres tot betaling van gekapitaliseerde interesten op de saldi van de dekkingsrekeningen voor de periode van 8 augustus 1990 tot 8 februari 2000 overweegt het bestreden arrest het volgende: “Vermits tussen partijen overeengekomen was dat de saldi intresten zouden opbrengen die maandelijks moesten worden betaald, maakten de maandelijkse betaalde interesten, die eens opgenomen in de rekening hun individualiteit verloren, deel uit van het nieuwe maandelijks saldo waarop de navolgende maandelijkse interesten werden berekend. (De eiseres) toont overigens niet aan dat in de periode vóór het embargo de interesten niet op die wijze werden berekend”. Het bestreden arrest neemt aldus aan dat in de periode vóór het embargo de maandelijks verschuldigde interesten opgenomen werden in de dekkingsrekeningen. Nergens in het bestreden arrest blijkt het bewijs van dat feit, zodat de vrees bestaat dat het bestreden arrest het bestaan van dit feit steunt ofwel op een persoonlijke kennis van de zaak door de appelrechters ofwel op de enkele verklaring van de partijen in het geding die belangen hebben welke tegengesteld zijn met deze van eiseres (schending van de artikelen 1315 tot en met 1364 Burgerlijk Wetboek).
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/17
4. Doordat de verweerster van de eiseres de uitvoering van de verbintenis tot betaling van gekapitaliseerde interesten voor de periode van 8 augustus 1990 tot 8 februari 2000 vordert, diende de verweerster het bestaan van die verbintenis te bewijzen en kwam het haar toe te bewijzen dat in de periode vóór het embargo de eiseres de maandelijkse interesten op de saldi van de dekkingsrekeningen op die rekeningen betaalde en dat de maand erop interesten werden berekend mede op de interesten geboekt op die rekeningen. Het bestreden arrest, door te oordelen dat de eiseres niet aantoont dat in de periode vóór het embargo de interesten niet op die wijze werden berekend, keert derhalve de bewijslast om (schending van artikel 1315, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). Tweede onderdeel 1. Een overeenkomst van rekening-courant veronderstelt dat de partijen overeengekomen zijn hun wederzijdse vorderingen te verrekenen in een rekening. In geval van betwisting betreffende de vraag of een rekening-courant werd overeengekomen, kan de rechter pas tot het bestaan van een overeenkomst van rekening beslissen wanneer hij vaststelt dat partijen de gemeenschappelijke bedoeling hadden om hun wederzijdse vorderingen in een rekening te verrekenen (artikel 1156 Burgerlijk Wetboek). 2. De eiseres heeft in haar beroepsconclusie neergelegd op 15 januari 1998 het bestaan van een rekening-courant tussen partijen betwist (p. 42). 3. Het bestreden arrest beslist dat de dekkingsrekeningen beantwoorden aan een rekening-courant omdat de eiseres alle vorderingen die zij had ingevolge de uitgevoerde betalingen in het kader van het documentaire krediet krachtens de overeenkomst mocht aanrekenen op de in de respectieve munteenheden uitstaande bedragen en nu de overeenkomst zelf bepaalt dat de interesten op de saldi van de dekkingrekeningen op maandelijkse basis moeten worden betaald. Het bestreden arrest stelt aldus wat betreft de betaling van de interesten enkel vast dat “(d)e overeenkomst van 25 mei 1989 bepaalt dat de saldi interesten zullen voortbrengen en dat de aldus verschuldigde kredietinteresten op een maandelijkse basis zullen worden betaald”. Nergens stelt het bestreden arrest vast dat uit de overeenkomst van 25 mei 1989 blijkt dat partijen de bedoeling hadden dat de eiseres de verschuldigde kredietinteresten maandelijks op de dekkingsrekeningen zou betalen. Zodoende kon het niet wettig tot het bestaan van een rekening-courant tussen partijen beslissen (schending van artikel 1156 Burgerlijk Wetboek). Derde onderdeel 1. Krachtens artikel 2277 Burgerlijk Wetboek verjaren interesten van geleende sommen en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen door verloop van vijf jaren.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/18
Die regel is een sociale beschermingsmaatregel die beoogt de termijnschuldenaar te beschermen tegen het gevaar van schuldaangroei en de schuldeiser aan te zetten tot zorgvuldigheid. 2. Wanneer evenwel interesten opgenomen worden in een rekening-courant tussen partijen, verjaren zij met de hoofdschuld omdat zij door die opname hoofdschuld worden. Daarvoor is evenwel vereist dat binnen de verjaringstermijn van vijf jaar de interesten effectief opgenomen worden in de rekening en aldus hoofdschuld worden. 3. Het bestreden arrest stelt vast dat de eiseres sinds het embargo tegen Irak (8 augustus 1990) geen interesten meer betaalde op de fondsen van (de verweerster) die zij aanhield en dat zij eenzijdig de fondsen op een niet vergoede rekening (een vostro-rekening) heeft overgeschreven (p. 23, eerste en vierde alinea) om ze dan op 8 februari 2000 aan gerechtsdeurwaarder F. af te geven ingevolg derde-beslagen in haar handen (p. 30 in fine). De door de verweerster voor de periode van 8 augustus 1990 tot 8 februari 2000 gevorderde interesten werden dus nooit effectief in een rekening-courant tussen partijen geboekt met als gevolg dat die interesten nooit hoofdschuld zijn geworden. De interesten voor de periode tot vijf jaar voor de dagvaarding zijn dus verjaard in toepassing van artikel 2277 Burgerlijk Wetboek. Het feit dat de interesten niet opgenomen werden in de rekening-courant te wijten is aan “een eenzijdige handeling (van de eiseres) (die) aan (de verweerster) niet tegenstelbaar is”, verandert daaraan niets omdat het aan de verweerster toekwam de nodige zorgvuldigheid aan de dag te leggen en ervoor te zorgen dat interesten, die door de eiseres niet geboekt werden op de rekening-courant, niet zouden verjaren. Het bestreden arrest, door te beslissen dat tot vijf jaar voor de dagvaarding vervallen interesten niet verjaard zijn, schendt aldus artikel 2277 Burgerlijk Wetboek.
Vierde middel Geschonden wetsbepalingen - de artikelen 1017, 1022 en 1042 Gerechtelijk Wetboek (voor zover als nodig ook in hun versie zoals van toepassing op de datum van het vonnis a quo). Bestreden beslissing Het bestreden arrest verklaart de zijdelingse vorderingen van tweede tot en met tiende verweersters onontvankelijk (zie pp. 19 -20, punt 5; zie het dispositief). Verder beslist het dat de vorderingen van tweede tot en met tiende verweerster op grond van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek en gericht tegen de eiseres ongegrond zijn (pp. 33-35, punt 9) en
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/19
verwerpt het de vorderingen van tweede tot en met tiende verweersters tegen de eiseres tot afgifte van de gelden (pp. 35 - 37, punt 10). Het bestreden arrest beslist met betrekking tot de gerechtskosten niettemin het volgende: “Veroordeelt (de eiseres) tot de gerechtskosten gemaakt door (de eerste verweerster), vennootschap naar Irakees recht; Veroordeelt (de eiseres) tot betaling van 3/4 van de gerechtskosten van beide aanleggen gemaakt door haarzelf en door (tweede tot en met tiende verweersters) en veroordeelt (tweede tot en met tiende verweersters) in solidum tot 1/4 van de gerechtskosten van beide aanleggen gemaakt door (de eiseres); Begroot de gerechtskosten in hoger beroep in hoofde van (de tweede verweerster) op het niet begrote rolrecht en op 15.000,00 euro rechtsplegingsvergoeding; Begroot de gerechtskosten in hoger beroep in hoofde van (de derde verweerster), vennootschap naar Tsjechisch recht op 15.000,00 euro rechtsplegingsvergoeding; Begroot de gerechtskosten in hoger beroep in hoofde van (vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste en negende verweersters) op 186,00 euro rolrecht en op 15.000,00 euro rechtsplegingsvergoeding; Begroot de gerechtskosten in hoger beroep in hoofde van (de eerste verweerster) op 15.000,00 euro rechtsplegingsvergoeding;” Dit op grond van volgende motieven: “Hoewel de zaak een zekere complexiteit vertoont is er geen reden om aan (de eiseres) die voor het grootste deel van de vordering in het ongelijk wordt gesteld, een maximale rechtsplegingsvergoeding toe te kennen. De schuldeisers van (de eerste verweerster), die de zijdelingse vorderingen hebben ingesteld zijn geen in het ongelijkgestelde partijen, vermits de vorderingen van (de eerste verweerster) gegrond wordt verklaard. Vermits de vorderingen ingesteld door (tweede tot en met tiende verweersters) in eigen naam ongegrond worden verklaard, komt het gepast voor (de eiseres) te veroordelen tot 3/4 van de gerechtskosten van (tweede tot en met tiende verweersters) en laatstgenoemden tot 1/4.” (p. 38) Grieven In principe verwijst ieder eindarrest de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, waaronder de rechtsplegingsvergoeding waarvan sprake in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek (artikelen 1017, 1022 en 1042 Gerechtelijke Wetboek). In casu werden de vorderingen van tweede tot en met tiende verweersters tegen de eiseres allen verworpen. De zijdelingse vorderingen werden in hoger beroep onontvankelijk verklaard, de vorderingen op grond van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek werden ongegrond verklaard en de vorderingen tot afgifte van de gelden werden verworpen.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/20
Zelfs indien de zijdelingse vorderingen in werkelijkheid ontvankelijk doch ongegrond zouden zijn of indien de zijdelingse vorderingen de belangen van de eerste verweerster hebben gediend (omdat de vordering van de eerste verweerster gegrond werd verklaard) werden tweede tot tiende verweersters volledig in het ongelijk gesteld wat betreft hun aanspraken ten opzichte van de eiseres. In die omstandigheden kon het bestreden arrest niet zonder schending van de artikelen 1017 en 1042 Gerechtelijk Wetboek oordelen dat tweede tot en met tiende verweersters geen in het ongelijk gestelde partijen zijn en heeft het bijgevolg onwettig de eiseres veroordeeld tot 3/4 van de kosten in beide aanleggen van tweede tot en met tiende verweersters, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding (schending van de artikelen 1017, 1022 en 1042 Gerechtelijk Wetboek, voor zover als nodig ook in hun versie zoals van toepassing op datum van het vonnis a quo).
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste middel Eerste onderdeel 1.
De appelrechters stellen vast dat de overeenkomst van 25 mei 1989 tussen
de eiseres en de eerste verweerster bestaat uit onderscheiden wederkerige verbintenissen die los van elkaar kunnen worden uitgevoerd, te weten de opening, dekking en bevestiging van kredietbrieven en het aanhouden van fondsen ter dekking van deze kredieten. Ze geven hiermee te kennen dat deze overeenkomst uit twee deelovereenkomsten bestaat. Ze konden aldus zonder schending van de aangevoerde wetsbepalingen oordelen dat de embargomaatregel die een situatie van overmacht deed ontstaan waardoor enkel de verbintenissen met betrekking tot de documentaire kredieten werden geschorst, de uitvoering van de verbintenissen met betrekking tot de dekkingsrekeningen onverlet liet. Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/21
Tweede onderdeel 2.
Met hun oordeel dat de embargomaatregel die een situatie van overmacht
deed ontstaan waardoor enkel de verbintenissen met betrekking tot de documentaire kredieten werden geschorst en het toekennen van interest op de geblokkeerde tegoeden niet onmogelijk was geworden, beantwoorden de appelrechters het bedoelde verweer. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag. 3.
De overige grieven kunnen gelet op het antwoord op het eerste onderdeel
niet worden aangenomen. Tweede middel 4.
Hoewel het gezag van gewijsde als onweerlegbaar vermoeden betrekkelijk
is, in de zin dat het slechts tussen de partijen kan worden ingeroepen, belet zulks niet dat de betrokken beslissing bewijswaarde heeft ten aanzien van derden als weerlegbaar vermoeden. Dit heeft niet tot gevolg dat wanneer de beslissing wordt ingeroepen tegen een derde, deze beslissing ten aanzien van die derde een wettelijke bewijswaarde heeft die de rechter bindt. 5.
Het middel dat erop is gesteund dat een rechterlijke beslissing ten aanzien
van derden een wettelijke bewijswaarde heeft, zodat deze beslissing de rechter bindt, tenzij deze beslissing door het aanwenden van een rechtsmiddel werd vernietigd, gaat uit van een andere rechtsopvatting. Het middel faalt naar recht. Derde middel Eerste onderdeel 6.
De grieven die betrekking hebben op ten overvloede gegeven redenen:
kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden en zijn mitsdien niet ontvankelijk.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/22
Tweede onderdeel 7.
De appelrechters oordelen dat vermits de partijen overeengekomen waren
dat de saldi interest zouden opbrengen die maandelijks moest worden betaald, zodat de maandelijks betaalde interest, eveneens opgenomen is in de rekening, zijn individualiteit verloor, deel uitmaakte van het nieuwe maandelijkse saldo waarop de navolgende interest werden berekend. Aldus konden ze zonder schending van de aangevoerde wetsbepalingen besluiten tot het bestaan van een rekening-courant verhouding tussen de partijen. Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Derde onderdeel 8.
De appelrechters steunen hun beslissing op hun oordeel dat het feit dat in de
bedoelde periode geen interest in de rekening-courant werd geboekt is toe te schrijven aan de eenzijdige handelwijze van de eiseres die aan de verweerster niet tegenwerpelijk is. Het onderdeel bestrijdt dit oordeel niet. Het onderdeel dat niet tot cassatie kan leiden, is bijgevolg niet ontvankelijk. Vierde middel 9.
Krachtens artikel 1017 Gerechtelijk Wetboek verwijst ieder eindvonnis de
in het ongelijk gestelde partij in de kosten. 10.
Een schuldeiser die krachtens artikel 1166 Burgerlijk Wetboek in naam van
de schuldenaar een zijdelingse vordering heeft ingesteld die de rechter verwerpt omdat de schuldenaar nadien zelf de rechtsvordering heeft ingesteld die hij toewijst, is geen in het ongelijk gestelde partij. Het middel dat uitgaat van het tegendeel faalt naar recht.
21 JANUARI 2011
C.10.0100.N/23
Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres in de kosten. Bepaalt de kosten op de som van 1251,60 euro jegens de eisende partij en op de som van 312,54 euro jegens de verwerende partijen sub 1 tot en met 3 en sub 11 tot en met 12 en op de som van 171,24 euro jegens de verwerende partijen sub 4 tot en met 9. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Edward Forrier, als voorzitter, en de raadsheren Eric Dirix, Eric Stassijns, Beatrijs Deconinck en Geert Jocqué, en in openbare rechtszitting van 21 januari 2011 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Edward Forrier, in aanwezigheid van advocaat-generaal met opdracht André Van Ingelgem, met bijstand van griffier Johan Pafenols.
J. Pafenols
G. Jocqué
B. Deconinck
E. Stassijns
E. Dirix
E. Forrier